WERELDBiBËipTH EEK WOORDENBOEKEN W,Q-Ö_R, DEN; VEFÈHiRËtS apOOHDENBOEK DOOR Lee raar M i ddelb .Neder;, 'MJPnAAGi* Mij» v, GOEDE ÈH GQEDK. LECTUUR li ■i ^■STE:; :)AM — I ■ KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2269 1627 ^J^y/^^^^^/^ ** ~~~~ WERELDBIBLIOTHEEK WOORDENBOEKEN DE VREEMDE WOORDEN VERKLAREND WOORDENBOEK DOOR FOKKO BOS LEERAAR M. O. NED. TAAL : EN LETTERKUNDE : TWEEDE DRUK 6e-15e DUIZEND 1914 MIJ V. GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR UTRECHTSCHEDWARSSTRAAT 13 — AMSTERDAM A.W.J. Remmerswaal 's-Gravenhage INLEIDING Het is moeilijk te zeggen, zelfs bij benadering, hoevele vreemde woorden er in onze taal voorkomen. Wie beweert, dat er zich onder elke tien woorden een vreemde verschuilt, is misschien niet zoo heel ver van de waarheid. Lees een bladzijde van een roman, een artikel in een dagblad, een stuk proza of poëzie van haast onverschillig welken schrijver, en ge stuit op woorden, die niet zuiver Nederlandsch zijn, die in den regel het merkteeken van hun afkomst nog dragen. En bij den dag vermeerderen zij, de bastaarden onder de telgen van zuivere afkomst, want elke nieuwe uitvinding, elke ontdekking, elke uitbreiding van kunst, wetenschap, sport heeft voor de nieuwe begrippen nieuwe woorden noodig. Neem maar de vliegkunst, de „aviatiek", hoeveel woorden heeft zij gebracht, waarvan de meesten onzer voor luttele jaren nooit hadden gehoord! Tn den regel zijn deze nieuwe natuurlijk gevormd van reeds bestaande woorden in vreemde talen. Wie gestudeerd heeft, zelfs wie een goede schoolkennis bezit van de drie moderne talen, ontcijfert gemakkelijk menig vreemd woord, — maar geheel komt men daarmee toch niet klaar. Want we hebben niet enkel ontleend aan het Fransch, het Duitsch, het Engelsch, we zijn nog veel verder gegaan dan tot het Latijn en Grieksch. We hebben zelfs niet alleen leentje-buur gespeeld bij de ongeveer vijftig Europeesche talen, maar we hebben dikwijls woorden geborgd van volken uit de verste uithoeken der wereld. Gebruiken we niet het Arabische lidwoord „al", alsof we geboren waren in de tenten der Bedoeïnen en spreken we niet als zij van „alcohol", „almanak", „alcoof"? Met de bewoners der verre Caraïbische eilanden liggen wij in een „hangmat", of laten wij ons drijven in een „kano", totdat een „orkaan" ons op het strand werpt. Wij drinken „chocolade" met de Mexicanen, „punch" met de Perzen, evengoed als „cognag" met de Franschen, en wij rooken IV „sigaren" en „sigaretten" met de Spanjaarden. Wij liggen in Amsterdam zoo goed op een „sofa" als een Arabische „sheik", en zeggen er bij het schaakspel bijna evenals in Teheran „schaakmat" (de koning is dood). Wij gaan in een „theater" als de Grieken, en hebben als dezen een „programma" voor een leercursus. Wij bezigen het woord „gas" en denken daarbij niet aan de Syrische stad Gaza waar zulke fijne, lichte „gaas" werd geweven, dat de Ouden ze „geweven wind" noemden, — en dat de Belgische geleerde Van Helmont in de zeventiende eeuw, toen hij een naam zocht voor de luchtvormige lichamen, deze daarmee vergeleek en op het woord „gaze" kwam. Maar de meeste woorden hebben we natuurlijk overgenomen uit de talen van volken, waarmee we meer en inniger, eeuwen lang, in aanraking bleven, uit het Grieksch en Latijn, uit het Engelsch en Duitsch, eu vooral uit het Fransch. Kieschkeurig zijn we daarbij niet altijd geweest, fouten namen we soms mee in den koop, en we noemen als de Franschen een „arrestant" den dief, die gearresteerd wordt, en niet den politieagent, die arresteert. Wij gebruiken Fransche woorden, die geen Franscbe zijn en spreken van een „station", weer een inwoner van Frankrijk „gare" zegt; een fotograaf heeft zijn atelier „parterre" en hij bedoelt „rez-de-chaussée"; wij gewagen van „allonge-pruiken" in het Frankrijk onder 't oude régime, waar men zelf deze woordverbinding niet kende; wij beweren „flux de bouche", te hebben, en spreken daarbij geen Fransch. Ook hebben wij er niet tegen om verhaspelingen van woorden uit onze eigen taal weer te ontvangen als vreemdelingen; wij wandelen op een „boulevard", wat oorspronkelijk een „bolwerk" was; we schilderen „al fresco" en denken daarbij niet aan „frissche" kalk; we houden .,schermutseling" voor een vreemd woord en we weten toch, dat het Nederlandsch een woord „schermen" heeft, dat vechten beteekent Er zijn schrijvers,die metprijzenswaardigen enbeminnelijken ernst ijveren voor de zuiverheid van ons Nederlandsch, en die het gebruik van vreemde woorden een schande achten V en het gelijk stellen met het uitreiken van een brevet van armoede en zwakheid aan de eigen taal. Stellig is het een schande, dat zoovele Nederlanders zich te buiten gaan aan het gebruik van vreemde woorden, waar de moedertaal niet één, maar vaak verscheidene woorden heeft om een begrip aan te duiden. Doch niet waar is het, dat een volk, hetwelk vele vreemde woorden leende van anderen, daarmee getuigenis aflegde van de armoede van eigen woordenschat. Het bewees, dat het geen afgezonderde positie innam, zich niet met een Chineeschen muur omgaf. De wilde stammen in 't binnenland van Afrika, die met geen andere volken in aanraking komen, de eilandbewoners, die afgesloten zijn van de overige wereld, kennen geen vreemde woorden in hun taal. Doch die is daarom niet rijker, integendeel armer. Dat wij Nederlanders tot zelfs bij de antipoden woorden hebben gehaald, getuigt, dat we meededen in het verkeer der volken, dat we deelden in hun vooruitgang op alle gebied. We hebben rondgezworven door de wereld; onze schepen hebben de zeeën van alle werelddeelen doorploegd; onze vlag heeft gewapperd in de door ijs versperde inhammen van het Noorden en aan de blakerheete kusten van het verre Zuiden. Wij hebben bij vreemden verkeerd en vreemde gasten ontvangen in ons land; wij hebben hun boeken gelezen, hun ontwikkeling in kunsten en wetenschappen gevolgd, wij hebben van die vreemden wat geleerd, wat aangenomen. Kan men zich verwonderen, dat ook onze oude taal zich heeft verrijkt met steeds nieuwe woorden voor nieuwe begrippen? Er zijn van deze overgenomen woorden vele, die wij niet meer als vreemdelingen erkennen. Zij hebben reeds zoolang onder ons verkeerd, zij hebben zich in uiterlijk zoo geschikt naar hun omgeving, dat wij hen tot de onze rekenen. Een paar voorbeelden: „straat" en „mijl". Ze behoeven in een vreemde-woordentolk niet voor te komen, want iedereen kent ze als Nederlandsche woorden. Toch zijn ze van Latijnschen oorsprong en ze geven opmerkelijke voorbeelden van de soms grillige wijze, waarop woorden werden VI overgenomen. „Via strata", zeiden de Romeinen en zij bedoelden een „geplaveide weg". Wij — en dat zijn nu met alleen de Nederlanders, maar ook Duitschers, Engelschen en anderen, — verwierpen het hoofdwoord „via" (weg) en behielden alleen het eigensohapswoord „strata" (geplaveid). Ongeveer op dezelfde wijze is het andere genoemde woord ontstaan: „mille passuum" (duizend schreden) was bij de Eomeinen een lengtemaat; men liet de „schreden vallen en hield mille" (duizend) over, dat bg ons „mijl" werd. Woorden van deze soort hebben in dit „Boek voor vreemde woorden" geen plaats gevonden; zg zijn ons zoo gemeenzaam geworden, dat ze geen verklaring noodig hebben, — gemeenzamer zelfs dan vele andere, die op zijn minst even goed Nederlandsch zijn. Zouden er velen zijn, die het woord „smoddermuilen" kunnen verklaren, als zij 't lezen ; die het woord „moeten" kennen in de beteekenis: een schip voortduwen; die weten, wat een „opril" is, en een „somp en wat het wil zeggen, als een schip „vertuid" ligt? Verschillende beschaafde en ontwikkelde lieden heb ik er naar gevraagd, slechts een enkele kende precies de beteekenis dier woorden. Een bewijs, dat deze en vele andere Nederlandsche woorden minder bekend zijn dan bijv. de uitheemsche: „pantalon", „specerij", „veranda", „bibliotheek", „gratis , enz. Ik heb gemeend een goed ding te doen door ook dergelijken woorden en uitdrukkingen een plaats te geven in mijn boekje, al zijn ze eigenlek niet onder de „vreemde te rangschikken. i • i. Nog door een andere categorie onderscheidt dit boek zien van andere „vreemde-woordentolken". Ik bedoel het bargoensch, de dieventaal, de eigenaardige uitdrukkingen m de taal van zekere beroepen, — het „argot" in één woord, dat vooral in de laatste dertig jaren al meer en meer in boeken en tijdschriften, zelfs in dagbladen en in de taal van het dagelijksch leven, is binnengeslopen. Zijn er vele lezers, die weten, wat Brusse in een zijner jongste boekjes bedoelt, als hij de helden daarvan „bajes-klanten" noemt? Onder „argot" zou men misschien ook kunnen rangschikken vii de soms zeer bijzondere handelstermen, ik heb het echter beter geacht, die afzonderlijk nader aan te wijzen. Overigens ben ik zuinig geweest met nadere qualificaties. Dit boekje was gebonden aan een zekere ruimte, aan een zekeren prijs ook, — omdat het een boek voor „iedereen" moet zijn, — en toch heb ik gestreefd naar zekere volledigheid. Daarom gaf ik bij de wooiden niet hun uitspraak, die slechts bij nadering en nooit juist kan worden aangegeven, en ook niet hun afkomst, welke zonder die uitspraak weinig beteekenis heeft. Het werkje moet ook in de eerste plaats dienen om verklaringen bij de lectuur te geven. Alleen met de „argot"-woorden, bij de handelsuitdrukkingen, de muziek en bij het Hebreeuwsch heb ik een uitzondering meenen te maken. Onder het „argot" komen trouwens vele Joodsche woorden, zij het meestal zeer verminkt en gewijzigd, voor. Alleen het geslacht der woorden heb ik opgegeven, — voorzoover ik kon, want bij de Engelsche woorden en het „argot" is dat niet altijd mogelijk. De spelling der vreemde woorden is bij verschillende schrijvers lang niet altijd dezelfde. De eene schrijft „aesthetisch", een ander „esthetisch'"; de eene „convooi", een ander „konvooi"; de eene „fotograaf", een ander „photograaf"; de eene spelt „kwestie", een ander „quaestie". Men geve daarop acht bij 't zoeken naar de beteekenis van een woord, en sla, als men een woord onder c niet vindt, ook de Tc op, als men onder f niet bevredigd wordt, probeere men 't onder ph; waar men een woord in 't begin of in 't midden met ce niet gespeld vindt, zoeke men hei met e, enz. Niemand is meer overtuigd dan ik, dat bij deze eerste bewerking hier wel iets verkeerds, daar iets te weinig, elders misschien voor sommigen wat te veel is ees-even. rum «p- ou aauuiciBiugBu uuuu is me aan ook gaarne aanbevolen. FOKKO BOS. Amsterdam, November 1911. VOOR DEN TWEEDEN DRUK Door bijzondere omstandigheden verschilt deze tweede druk maar weinig van den eersten. Echter zijn er eenige honderden nieuwe woorden ingevoegd, vooral op sportgebied; zijn enkele minder belangrijke door nieuwe uitdrukkingen vervangen, en is het boekje aan een nauwkeurige revisie en, zoo noodig, verbetering onderworpen. Ongetwijfeld zal het daardoor gewonnen hebben en daar de directie der Wereldbibliotheek den prijs nog heeft verlaagd, durf ik hopen, dat deze nieuwe druk 't zelfde lot zal hebben als de groote eerste uitgave, die heel spoedig was uitverkocht. FOKKO BOS. Amsterdam, Juni 1914. A. a. voor; tegen, om (.bijv. a 10 et. den liter, voor 10 ct. den liter). a, (handelsterm), geaccepteerd (accepté). a, anno: in het jaar. a, are: vlaktemaat (vk. roede). a, in de electriciteit: teeken voor „ampère". a, (muziek) zesde toon der toonschaal, waarvan c grondtoon is, ook „la" genoemd. a, (scheikunde) teeken voor „azijnzuur". a, op Fransche koerslijsten = ^„argent" (geld). a, bij de Fransche douane: ,,acquitté": de inkomende rechten betaald. A, teeken in de Lloyds-registers voor eerste-klasse schepen. A. a. C, anno ante Christum (in het jaar vóór Christus). A. C, anno Christi (in 't jaar van Christus, d. w. z. na Christus' geboorte). a. C. n., ante Christum natum (voor Christus' geboorte), c, anno currente: het loopen- de jaar. ad. voor adagio, (muziek) smeltend, zacht. A. O., anno Domini (het jaar onzes Heeren). A. E. voor „archi-episcopus", aartsbisschop. a. i-, ad interim, tijdelijk, tusschentijds. a. m., anno mundi (in 't jaar der wereld); ook ante meridiem (handelsterm) : des voormiddags ; of artium magister: meester der vrije kunsten. a. m. (op het adres van brieven), amica manu (van vriendenhand). A. P. = Amsterdamsch Peil. A. R., = Altesse Royale: Koninklijke Hoogheid. A en O, alpha en omega (eerste en laatste letter van 't Grieksche alphabet), begin en einde, eerste en laatste. Aafje, in „Aafje is dood" = de kan is leeg, de drank is op. aaks of aks (akst), v. bijl. aalmoezenier, m., beheerder van armengelden; biechtvader van een vorst; R.-K. veldprediker. aam, v., oude vochtmaat, inz. voor wijn, vier ankers. aanberen of aanbaren (scheepsterm) alle zeilen bijzetten. aartbestoelen, iemand aanwijzen als onderhoudsplichtige van een dijk. aangolande, m., die een stuk land bezit, dat aan een dijk, rivier of weg grenst. aangeschoten, een weinig dronken. aangooi, m., bij het cricketspel; een gooi naar het wicket. aanhalen, (bij de douane) in beslag nemen van goederen of vee wegens niet voldoen der belasting. aankalken, opschrijven, aanteekenen. aanklelnen of aanklennen, (argot) lijmen, meelokken, meetronen. aankwatsen, (argot) aanspreken. Aan Abl aanlappen, (handelsterm) verkoopen. aanplempen, dempen. aanvatten, van letters: ,,dikker maken"; van behangselpapier : „dik met stijfsel besmeren". aanritsgeld, o., handgeld (bij de militairen). aansmeren, door overmatig aanprijzen, of door bedriegelijke handelingen verkoopen. ab, van, af, — ook: een der maanden van het Israëlietische jaar, gedeeltelijk in Juli en Augustus vallend. ab absurbo, uit het ongerijmde. abaca, Indische of Manilla-hennep, ook vezels uit den pisang, voor het vervaardigen van matten, enz. gebruikt. abactls, m., secretaris, schrijver. abaddon, m., (Hebreeuwsch) verdelger, verwoester; ook: ondergang, onderwereld. abaisseeren, omlaag halen, vernederen. aballenatle, v., overgang of vervreemding (van eigendom). abalieneeren, vervreemden, ook: afkeerig of afvallig maken. abandon, o., overgave, afstand, verlatenheid, recht van afstand. abandonneeren, opgeven, afstaan, laten varen. abandono, (muziek) gelaten. abandonrevers, v., (handelsterm) acte van gedanen afstand, in 't verzekeringswezen. abanet, m., (Hebreeuwsch) linnen gordel der Isr. priesters. a bas I weg (met hem)! abat-Jour, o., vallicht, keldervenster, reflector; ook: lampekap. abattoir, 6., slachtplaats, openbaar slachthuis, abat-vent, o., windscherm, abba of abbas, m., vader. abbé, m., abt, in Frankrijk ook: een wereldlijk geestelijke, die geen abdij heeft. abbreviatie of abbrevlatuur, v., afkorting. abbrevleeren, afkorten. abces of absces, o., gezwel. Abderieten, m. mv., inwoners van de oude Grieksche stad Abdera, die als onnoozel bekend stonden, daarom ook: sukkels, stumperds, onnoozele menschen. abdicatie, v., vrijwillige afstand. abdiceeren of abdiqueeren, vrijwillig afstand doen van ambt, functie, aanspraak. abdomen, o., onderlijf, buik. abdominaal, tot het onderlijf behoorend. abdon, m. (Hebreeuwsch) knecht, dienaar. abductie, v., aftrekking, wegvoering ; ook: beenbreuk bij een gewricht. abecedarius, m., beginner of leerling ; spotnaam voor Wederdoopers. abel, handig, bekwaam, aardig; „abele spelen": ernstige tooneelspelen in de middeleeuwen. Abeliaan, m., aanhanger van een Christelijke secte in de 4e eeuw, die zich onthield van vleeschlrjke gemeenschap in het huwelijk. Abencerrage, een Moorsch heerschersgeslacht. aberratie, v., afdwaling, afwij long- ., ab eterno, van alle eeuwigheid, abhorreeren, verafschuwen, abhorrentie of abhorrescentie, v., afschuw abietine, v., hars (in terpentijn), abimelech, (Hebreeuwsch) „mijn vader is koning", ab inltlo, van den beginne, ab intestato, zonder testament, abiogenesis, v., het ontstaan van abi 3 abr levende wezens uit levenlooze stof. abiologie, v., leer der levenlooze lichamen in de natuur. ab irato, in toorn abituriënt, m., in 't algemeen: die een school verlaat om naar een hoogere over te gaan; in 't bijzonder: die van het gymnasium 'naar de universiteit gaat. abject, laag, gemeen, verachtelijk. abjectie, v., zelfverlaging, laaghartigheid. ab Jove prlncipium, beginnen bij Jupitor (d. i. het voornaamste). abjlidloatie, v., gerechtelijke ontzegging. abjudiceeren, gerechtelijk ontzeggen. ,"*fr*'. abjuratie, v., afzwering, verzaking. abjureeren, afzweren. ablactatie, v., het spenen (der zuigelingen). ablata, o. mv., gestolen dingen, het gestolene. ablatle, v., de wegneming, ook van een lichaamsdeel bijv.; beperking van voeding; ook: het smelten der sneeuw op een gletscher ablativus of ablatief, m., zesde naamval (in het Latijn). ablaut, m., verandering van stamklinker, vooral bij de vervoeging der werkwoorden. ablegaat, m., zaakgelastigde van den Paus van den tweeden rang; ook: vertegenwoordiger van een Hongaarschen magnaat. ablepsie, v., blindheid. ablutie, v., wassching of afspoeling, als kerkelijk gebruik. abnegatie, v., verloochening, ontzegging. abnormaal, van den regel afwij¬ kend, gebrekkig, niet in zijn gewonen toestand. abnormaliteit, v., afwijking; misvormdheid. aboda, v.; (Hebreeuwsch) godsdienstoefening. aboelie, v., besluiteloosheid, willoosheid. aboleeren, afschaffen, opheffen. abolitie, v., afschaffing, opheffing. abolitionist, m., voorstander van afschaffing, b.v. van de slavernij, de prostitutie, enz. abominabel, afschuwelijk, verfoeilijk. abomlnatle, v., verfoeiing, verwensching. abomineeren, verfoeien, vervloeken. a bon marché, goedkoop. abonné, m., inteekenaar. abonnement, o., inteekening. abonneeren (zich), inteekenen. abonnent, m., inteekenaar. abordage, v. aanvaring, entering, landing, ook: het aanspreken van iemand. abordeeren, landen, enteren, aanspreken. ab origine, van het begin, van den oorsprong af. aborigines, m. mv., oorspronkelijke bewoners van een land, inboorlingen. abortus, m., ontijdige bevalling; „abortus procuratio" is opzettelijke vruchtafdrijving. aboucheeren, iets met iemand bespreken. a bout portant, van zeer nabij. ab OVO, van het begin af. abracadabra, o., tooverwoord zonder beteekenis, dikwijls geschreven op een amulet. abrégé, o., uittreksel, korte inhoud. abregeeren, uittrekken, abreuvolr, o., drenkplaats, paardenwed. abr i abreviatie, afkorting, verkorting. abrevieeren, verkorten, afkorten. a l'abri, beschut, veilig. abrivent, m., windscherm. abrogatie, v., afschaffing, vernietiging, opheffing (vooral van een wet). abrogeeren, afschaffen, buiten werking stellen. abrupt, afgebroken, onsamenhangend, onvoorbereid, plotseling. abruptle, v., afbreking; het ploseling zwijgen (in de muziek). abrutl, verdierlijkt, verstompt. abrutisseeren, verdierlijken, verstompen. absces, o., gezwel, etterbuil. absent, afwezig; verstrooid. absenteeren (zich), zich verwijderen. absentie, v., afwezigheid. absenten, m. mv., de afwezigen. absentisme, o., het gedurig afwezig zijn, bijv. het absentisme der Iersche groot-grondeigenaars, die buiten Ierland wonen. absida, v., koornis, achter het hoogkoor. absint of absinth, o., alsem, alsemlikeur. absinthiët, m., alsem wijn. absinthlsme, o., slepende vergiftiging door absinth. absit omen, moge het geen slecht voorteeken zijn. absolutie, v., vrijspreking van zonden. absolutisme, o., onbeperkte bewindvoering. absoluut, volstrekt, onvoorwaardelijk, onbeperkt; — „absolute meerderheid van stemmen" : meer dan de helft der uitgebrachte stemmen. absolvoeren, vrijspreken, de absolutie geven; voleindigen. absorbeeren, opslorpen, inzuigen. absorptie, v., opslorping. ace abstineeren, onthouden. abstinent, onthoudend, matig. abstinentie, v., onthouding. abstinentie-dagen, dagen, waarop geen vleesch wordt gegeten, vastendagen. abstract, afgetrokken; op zich zelf beschouwd, enkel gedacht; een „abstract getal" is een onbenoemd getal. abstractie, v., verstrooidheid; algemeen-making van een begrip; beschouwing van een voorwerp op zich zelf.; „in abstracta", volgens het algemeen begrip. abstraheeren, afzonderen; aftrekken ; uit een zaak afleiden. abs unieeren, verbruiken, verteren. absurd, ongerijmd; zot, onnoozel; tegenstrijdig. absurditeit, v., ongerijmdheid, onzin. abuis, o., vergissing. ab urbe condlta, van de stichting der stad (d. w. z. Rome). abuseeren, misleiden, misbruik maken. abusief, bij vergissing. academie, v., noogeschool, universiteit ; vereemging van geleerden, kunstenaars, enz.; hoogere oefenschool voor een of ander vak of kunst. acajou, o., mahoniehout. a cappella, alleen voor zangstemmen, zonder begeleiding; ook: sneller dan kerkmuziek. acatène, v., kettingloos rijwiel. accaparement, o., (handelsterm) opkooping van den geheelen voorraad koopwaren eener zelfde soort. accarezzevole, (in de muziek), streelend, vleiend. accabieeren, overladen, overstelpen, neerdrukken. accablement, o., neerslachtigheid, verdriet; overstelping. aco aco accapareeren, opkoopen, zich meester maken, accapareur, m., woekeraar, op- kooper. accedeeren, bijvallen, toestemmen. accelerando, (in de muziek) versnellend. acceleratie, v., versnelling, bespoediging. accent, o., de nadruk op een woord ; klemtoon; toonteeken op een letter; tongval. accentuatie, v., toon-aanduiding; het leggen van den klemtoon; plaatsen van toonteekens. accepi, ik heb ontvangen. accept, o., verklaring, dat men een wissel zal betalen; de geaccepteerde wissel zelf. acceptabel, aannemelijk. acceptant, m., degene, die door zijn handteekening een wissel goedkeurt. acceptatie, v., zie: „accept". acceptcrediet, o., (handelsterm), zoo groot vertrouwen in iemand, dat men zijn wissel accepteert, voor die gedekt is. accepteeren, aannemen; met zijn handteekening voor goed verklaren. acceptie, v., aanneming. acceptilatie. v., (handelsterm) kwijtschelding. accès, o., toegang; vergunning, bijv. om met een meisje te verkeeren; aanval (van koorts bijv.). accessibel, toegankelijk, genaakbaar. accessie, v., toeneming, vermeerdering ; ook: toestemming, toetreding (tot een verdrag). accessist, m., iemand, die voorloopig zonder bezoldiging wordt aangesteld. accessit, o., tweede prijs; eigenlijk : hij, die er nog bij komt. accessoir, bijkomend, toegevoegd, bijbehoorend. accessorla of accessoriën, o. mv., bijbehoorende zaken, aanhangsels. acceuilleeren, ontvangen, onthalen. acciaccato, (muziek) onstuimig. accident, o., voorval, toeval, toevallige eigenschap eener zaak; lichamelijk ongemak. accident al ia, o. mv., toevalligheden. accidenteel, toevallig. accidentiën, v. m., buitenkansjes. accident! musicall, (muziek) verhoogings- en verlagingsteekens. accijns, m., belasting op levensmiddelen en verbruikswaren. - acclamatie, v., toejuiching, luide goedkeuring; „bij acclamatie aannemen"; met gejuich en zonder stemming aannemen. acolimatle, v., gewenning aan een klimaat. acclimateeren of acclimatiseeren, aan een vreemde plaats, klimaat, enz. gewennen; inheemsen maken. accludeeren, aansluiten, insluiten. acclusum, o., ingesloten stuk, bijlage. accoglienza, v., aanneming van een wissel. accolade, v., haakjes, ter verbinding van_ woorden, zinnen of noten; ridderslag; ook: omhelzing. accoleeren, samenvatten; omhelzen. accommodabel, wat in der minne geschikt kan worden, accommodatie, v., aanpassing; inschikkelijkheid, toegevendheid ; „accommodatie van het oog", het vermogen der ooglens om zich te regelen naar den afstand der voorwerpen, accommodeeren, in orde brengen, ace 6 aoe opmaken; „zich accommodeeren", een vergelijk treffen met zijn schuldeischers, een geschil in der minne schikken. accommodement, o., inrichting, bemiddeling; schikking of vergelijk met schuldeischers. accompagnateur, m., (muziek) iemand, die een ander, welke zingt of speelt, begeleidt op een of ander instrument. accompagnato, (muziek) met begeleiding. accompagneeren, vergezellen, begeleiden (ook in de muziek). accompli, voltooid; „fait accompli", besliste zaak; voldongen feit. accoord, o., verdrag, overeenkomst, overeenstemming; ook: welluidende samenklank van speeltuigen. accordabel, overeenstemmend; voor inwilliging vatbaar. aooordamento, m., (muziek) het samenstemmen der instrumenten. accordando, (muziek) samenstemmend. accordeeren, een vergelijk treffen ; toestaan, vergunnen; een overeenkomst aangaan. accordeon, o., (muziek) harmonica. accostabel, genaakbaar, handelbaar. accosteeren, aanspreken, naderen. accotoir, o., leuning van een armstoel. accouchement, o., bevalling, verlossing. accoucheur, m., vroedmeester, verloskundige. accoucheuse, v., vroedvrouw. accountancy, (handelsterm) het inrichten, bijhouden, controleeren van boeken, opmaken van balansen. accountant, m., iemand, die van accountancy zijn vak maakt. account-day, m., (handelsterm) betaaldag eener liquidatie. accoupleeren, samenvoegen, koppelen. accoutumance, v., verwendheid, slechte gewoonte. accrediteeren, crediet verschaffen; vertrouwen wekken; veld doen winnen; ook: van geloofsbrieven voorzien (bijv. een gezant). accres, o., of accrescentle, v., toeneming, accresceeren, toenemen, vermeerderen. accrimineeren, beschuldigen, aanklagen. accroupi, (wapenkunde) zittend op de achterpooten. accubatie of acoubitle, v., het aanliggen aan tafel op kussens, als bij de Ouden. acculeeren, in een hoek drijven, in 't nauw brengen; bij het rijden zich te ver naar achteren op het paard zetten. accumulatie, v., opeenhooping, aangroeiing. accumulator, m., verzamelaar; toestel, om electriciteit in voorraad te hebben. accumuleeren, opeenhoopen, verzamelen, bijeenschrapen. accuraat, nauwkeurig, juist, prompt. accuratesse, v., nauwkeurigheid, stiptheid. accusabel, beschuldigbaar. accusatie, v., aanklacht, beschuldiging. accusativus of accusatief, m., vierde naamval (in het Latijn), accuseeren, aanklagen, beschuldigen. acephalisch, zonder hoofd of kop, bijv. oesters; boeken, waarvan het eerste gedeelte verminkt is. acerb, wrang, bitter; onvriendelijk. ace 7 acr acerbiteit, v., hardheid, wrangheid. acetometer, m., azijnzuurmeter. aceton, o., azijngeest. aoetum, o., azijn, acetaten, o. mv., azijnzure zouten. acetyleen, o., gas, uit calciumcarbid en water bereid, lichtgevend. achalandeeren, klanten of koopers verschaffen. a charge, ten laste; „getuigen a charge" zijn die, welke ten nadeele van beklaagde verklaringen afleggen. acharnement, o., woede, verbittering, felle begeerte. achelen, (argot) bikken, eten. Acheron, m., rivier der onderwereld ; ook: de onderwereld zelf. a cheval, te paard, schrijlings. acheveeren, afmaken, voltooien; volmaken. aohevé, in de puntjes afgewerkt. Achilles-hlel, m., kwetsbare plek ; zwak punt in stelsel of betoog. Achitophel, m., slechte raadgever. acholie, v., gebrek aan gal; Indische cholera. aohor, m., uitslag op het hoofd bij kinderen; dauwworm. achromasle, v., afwijking van wit licht door prisma's en lenzen ; kleurloosheid; ziekelijk, bleek voorkomen. achromatisch, het licht doorlatend zonder kleurschifting te veroorzaken; van lenzen, die de voorwerpen toonen zonder gekleurde randen. aohromatopsie, v., kleurenblindheid. achronisch, ontijdig. achterbaks, achter den rug; „iets achterbaks houden": iets verborgen houden; terughouden, niet laten zien. achterdoft, v., achterste bank in een roeiboot. achtermade, v., nagras, etgroen. achterspeler, m., een verdedigend speler (voetbalspel). achterman, m., (militair) de man in het tweede gelid. achtermeeluk, (argot) zakje achter op den pantalon. achterwiel, (argot) rijksdaalder. aoldatie, v., verzuring. aclditelt, v., zuurheid; zuurgehalte. acldimeter, m., zuurmeter. acldum, o., een zuur. acme, v., het hoogste, het toppunt, het hevigste (van een ziekte). acne, v., huidziekte, vergezeld van puistjes. acoliet of acolyt, m., altaardienaar, lichtdrager; lager geestelijke ; ook: volgeling'. a compte, ter gedeeltelijke betaling ; in mindering. a oondltlon, op voorwaarde. a conto, op rekening, in mindering. a contre-coeur, met tegenzin. a costl, aldaar; (handelsterm) de plaats, waarheen geschreven of verzonden wordt. è coup perdu, op goed geluk of, in den blinde. acoustiek, v., klank voortbrenging; geluidsleer. acquireeren, verkrijgen, zich eigen maken, in bezit krijgen. acquisitie, v., verwerving, verworven eigendom. acquit, o., quitantie, ontvangbewijs ; eerste stoot, uitstoot; plaats, waar de gemaakte biljartbal wordt gezet; „acquit a caution" borgstelling. aoqultteeren, verrichten, tot stand brengen; quitantie geven. aore, v., een morgen lands, in Engeland en Amerika. acr 8 add acroamatisch, voor het aanhooren bestemd; moeilijk te begrijpen; „acroamatische leervorm", m., samenhangende leervorm, waarbij de leerling luistert. acrobaat, m., koorddanser, kunstenmaker. acrostichon o., naamdicht, waarin' de eerste letters der regels een naam vormen. acropolls, v., bovenstad, citadel, (in Athene en andere Grieksche steden). a cruce salus, verlossing door het kruis. acta est fabula, „uit is het stuk", woorden waarmee op het Romeinsch tooneel werd aangekondigd, dat een stuk uit was. acte, v., stuk, door een notaris opgesteld of door een magistraat ; handeling, daad; bedrijf van een tooneelstuk. acteur, m., tooneetspeler. aotle, v., bewijs van aandeel, van inschrijving; handeling; gevecht ; aanklacht, rechtsvordering. actief, bedrijvig, werkzaam; in dienst; „actieve schulden", v. mv., uitstaande schulden, vorderingen; „actieve handel", m., uitvoerhandel eener natie met eigen voortbrengselen. aotlef, o., werkelijk vermogen, na aftrek der schulden. aotlonarls of actionist, m., aandeelhouder. aotlon de jouissance, v., winstbewijs. aotlva, o. mv., uitstaande schulden o(. vorderingen, het tegoed ; eigen vermogen, geld, goederen, vaste panden. activiteit, v., werklust, bedrijvigheid. actrice, v., tooneelspcelster. actualiteit, v., tegenwoordige toestand, het thans bestaande; de werkelijkheid. aotuarlus, m., griffier, gerechtsschrijver. actuatle, v., de uitwerking der geneesmiddelen op levende wezens. actueel, tegenwoordig, werkelijk; van onmiddellijk belang, actuffl, gedaan, gebeurd; „actum ut snpra": gedaan als boven (gezegd is), acupunctuur, v., de naaldsteek (bij operaties), acustlek, v., leer van het geluid; klankvoortplanting; toon- of klankleer, aouut, scherp, puntig, stekend; „acute ziekte", hevige ziekte, met snel verloop, ad, tot, te, met. ad absurdum, tot in het ongerijmde. ad acta (leggen), voor afgedaan houden, ter zijde leggen. adagio, (muziek) langzaam, zacht, gematigd. adaglsslmo, (muziek) zeer langzaam. adagium, o., spreekwoord. adamsappel, m., vooruitstekend deel van 't strottenhoofd; soort banaan of pisang. adaptatie, v., aanpassing, aanwending. adapteeren, aanpassen, aanvoegen, aanwenden. ad arma, te wapen; aan het werk; ter zake. adat, m., (Maleisch) gewoonte, gebruik; gewoonterecht. a dato, van heden af, van de dagteekening af. ad calendas Craecas, op den Griekschen kalender, d. w. z. nooit, want de Grieken hadden geen kalender. ad decretum, volgens besluit. addeeren, optellen, samenvoegen. addenda, o. mv., bijlagen, aanhangsel. add e adi addenom, (Hebreeuwsch) Heere God! ad depositum, in bewaring (geren of nemen). addiceeren, gerechtelijk toekennen. addictie, v., toezegging, toewijzing. ad dies vitae, lerenslang, addio, vaarwel. Addisonsche ziekte, r., aandoening der bijnieren, waarbij de huid een bronskleur aanneemt. additie, r., optelling, samenstelling; bijvoeging. additioneel, bijgevoegd; als aanvulling of aanhangsel. addolorato, (muziek) weemoedig. adé, (Maleisch) jongere broeder of zuster. a décharge, ter ontlasting; „getuigen a décharge", getuigen ten roordeele van beklaagde. adelborst, m., aanstaand officier bij de zeemacht; bij de oude Duitsche cavalerie de jonge edellieden, die nog geen rang in 't leger hadden. adelogenisch, van geen bepaald geslacht. a découvert, (handelsterm), ongedekt; „crediet a découvert": blanco crediet. adelphie, v., aaneengroeiing der meeldraden. adelphisme of adelphismus, o., broederbond, verbroedering. a demi, ten halve. adenitis, v., klierontsteking. adenoïde vegetaties, v. mv., ontsteking der klieren in keel en neus. adenoom, o., kliergezwel. adept, m., ingewijde in een geheime wetenschap of kunst of secte, vroeger vooral in de alchymie. adequaat, passend, overeenstemmend, volledig. a deux malns, (pianospel) voor twee handen; „cheval a deux mains", paard, dat voor rijen trekpaard dient. ad exemplum, tot een voorbeeld, naar het model. ad extremum, ten laatste, eindelijk. ad finem, tot het einde, ad fundum, tot den bodem, ad gloriam, ter eere, voor den roem. adhereeren, aankleven, aanhangen, toestemmen. adherent, m., aanhanger, deelnemer ; ook: aanhangend, verbonden aan. adhesie, v., kracht, die twee lichamen, bij elkaar gebracht, aan elkaar doet hechten; toestemming, toetreding, goedkeuring; (in de staatkunde) het erkennen en huldigen van een nieuwen meester. ad hoe, roor dit doel in 't bijzonder, hiertoe; „de commissie ad hoe", de roor deze zaak benoemde commissie; „ad hoe antwoorden" : rechtstreeks, beslist antwoorden. ad hominem, op den man af, zonder omwegen; „ad hominem disputeeren", de tegenpartij met eigen wapens bestrijden, met zijn eigen stellingen overtuigen ad honorem, eershalre. ad honores, wordt gezegd van iemand, die van een ambt alleen den titel heeft en ook geen bezoldiging krijgt. a dl, (handelsterm), op den dag zelf, op zicht. adiabatisch, niet-warmtegeleidend. adiaphaan, ondoorzichtig, adiathermaan, ondoordringbaar voor warmtestralen, adieu, God zij met u! vaarwel I ad infinitum, in 't oneindige. adl 10 ado ad intellectum, oordeelkundig, verstandig. ad interim, in den tusschentijd, voorloopig. adi pati, m., Javaansche titel voor regenten, enz. adipositas, v., vetzucht, zwaarlijvigheid; „adipositas cordis", vethart. adirato, (muziek) vurig, hartstochtelijk voorgedragen. a ditto, van denzelfden dag. adjacent, aanliggend, aangrenzend. adje, m., (argot) agent van , politie. adjectief, o., bijvoegelijk naamwoord. adjoint, m., toegevoegde, adjunct; in Frankrijk de plaatsvervanger van den maire, zoo iets als wethouder bij ons. adjourneeren, uitstellen, verdagen. adjudant, m., medehelper, toegevoegde officier; „adjudantonderofficier" is de hoogste rang der onderofficieren. adjudïcatie, v., gerechtelijke toewijzing. adjudiceeren, gerechtelijk toekennen, toewijzen. adjunct, m., helper, toegevoegde ambtgenoot. * adjuster, m., (handelsterm), bemiddelaar, regelaar. adlatus, m., helper, assistent. ad libitum, naar goedvinden, naar welgevallen. ad iitteram, letterlijk, volgens de letter. ad majorem gloriam Dei, tot meerdere eere Gods. ad mandatum, op bevel; „ad mandatum serenissimi'', op hoog bevel; „ad mand. ser. proprium", op hoogst eigen bevel; ,,ad mand. ser. speciale", op uitdrukkelijk bevel. ad manus, ter hand, bij de hand, voor de hand. administrateur, m., beheerder, bestuurder.- administratie, v., beheer, bestuur ; het beheer, de bewaking van het Staatsvermogen; de handhaving der bestaande wetten en verordeningen. administreeren, beheeren, voor een ander een zaak besturen, waarnemen. admiraal, m., vlootvoogd. admirabel, bewonderenswaard. admiraliteit, v., zeeraad, college, dat het opperste toezicht voert over het geheele zeewezen van een Staat. admirateur, m., bewonderaar, vereerder. admiratie, v., bewondering. admireeren, bewonderen. admissibel, aannemelijk, ontvankelijk. admissie, v., vergunning, toelating. admissie-examen, o., toelatingsexamen. admitteeren, toelaten, vergunnen, admoneeren, vermanen, herinneren. atimonitie, v., waarschuwing, herinnering. admonter, o., gekristalliseerd koper- en ijzervitriool. admoveeren, aanvoeren, bijbrengen. admutileeren, verminken. ad notam nemen, in gedachten houden, opteekenen. ad oculos, in 'toog vallend, treffend; „ad oculos demonstreeren"; duidelijk aantoonen; zonneklaar bewijzen. adolescent, m., aankomend jongeling, la» ad omnes, allen zonder uitzondering. Adonis, m., mooie jongen; ado 11 adu schoone jongeling; ook: blauwkleurige Duitsche vlinder, adoniseeren, opdirken, opschikken. adopteeren, aannemen in 't algemeen, in 't bijzonder een kind aannemen. adoptie, v., aanneming als kind. adorabel, aanbiddenswaardig, be- minnelijk. adorateur, m., aanbidder, vereerder adoratie, v., aanbidding, huldiging; ado ree ren, aanbidden, hartstochtelijk liefhebben. adorneeren, mooi maken, opsieren, opschikken. adosseeren, ruggelings tegen elkaar plaatsen; zitten met den rug naar iets, dus: steunen, leunen. ad ostentationem, tot vertoon, te pronk. adoubeeren, bij dam- of schaaksDel een stuk recht zetten zonder te spelen; averij aan een schip herstellen; tot ridder slaan. adouoeeren of adouclsseeren, verzoeten, verzachten, lenigen. adoucissement, o., leniging, verzachting, opbéuring. ad patres gaan, tot de vaderen gaan, sterven; „ad patres zenden" : dooden. ad perpetuam rei memoriam, ter eeuwiger gedachtenis. ad referendum, ter overweging, om er verslag van te geven. ad rem, ter zake, gevat, snedig. adres, o., aanwijzing van naam en woonplaats van een persoon; opschrift op brieven, pakketten, enz.; plechtig schrijven aan een of ander college of staatkundig lichaam; „die zet is aan mijn adres": dat is op mij gemunt; „noodadres": op een wissel, die geweigerd is; „expédier a 1'adresse": door bemiddeling van een derde koopmansgoederen verzenden. adresboek, o., boek met de namen en woonplaatsen der inwoners van een plaats of streek. adres-debBtten, o. mv., beraadslagingen over het adres van antwoord op de troonrede. adressant, m., die een verzoekschrift of betoog indient. adresse, v., vaardigheid; verder: de beteekenissen van „adres". adresseeren, aan iemand richten; het adres op brieven, enz. Jcnrijven; verwijzen. adrêt, gesehikt, handig, vlug. a drlttura, (handelsterm), verzending van goederen zonder overlading naar de plaats van bestemming. adrogeeren, een volwassen persoon als kind aannemen. a droit, rechts, rechtsaf. adsoribeeren, toeschrijven, toeéigenen. adspect of adspectle, ook aspect, bezichtiging. adspirant, m.. hij, die naar een betrekking dingt. adstringeeren, aanhalen, samentrekken. adstrlngentia, o. mv., adstringeerende of samentrekkende middelen of artsenijen. adstruotle, v., toelichting. .'dstrueeron, toelichten, bijvoegen. ad summam, in 't geheel, samen, ad summum, op zijn hoogst, ten uiterste. adulatie, v., vleierij, pluimstrijkerij. aduleeren, vleien, flikflooien. adultera, echtbreekster. adulteratie, v., echtbreuk; ook: vervalsching. adultereeren, vervalschen, speciaal van munten. adu 12 aër ad ultlmum, ten laatste, ten slotte, eindelijk. adultus, volwassene, meerderjarige. adumstratle, v., schaduw-omtrek; korte vluchtige schets. ad unguem, eig. tot den regel", zeer zorgvuldig; zeer nauwkeurig. ad unum, tot den laatsten man toe. ad usum, volgens gebruik, ten gebruike. ad valorem, naar de waarde. advenant (naar), naar verhouding, naar omstandigheden; „advenant", ook: voorkomend. advent, m., ook „advent-tijd": de laatste vier weken voor Kerstmis; woordelijk: komst (van Christus). adverbiaal, bijwoordelijk. adverbium, o., bijwoord. ad verbum, woordelijk, woord voor woord. adversarla, o. mv., aanteekeningen, aanteekenboek. adversatlef, tegenstellend. adverteeren, bekend maken (in nieuwsbladen) ; aankondigen.^ advertentie, v., aankondiging in nieuwsbladen. advies, o., raad; bericht. adviesjacht, o., klein oorlogsvaartuig, dat rapporten en bevelen overbrengt. advlseeren, raad geven; berichten. ad vltam eternam, voor het eeuwige leven. advocaat, m., pleitbezorger; verdediger voor 't gerecht; „advocaat-generaal" : ambtenaar van het openbaar ministerie bij een gerechtshof. advoceeren, tot zich roepen; in rechten dienen. ad vocem, bij het woord (nl. op te zoeken in een woordenboek of lijst). adynamlsch, krachtloos, aedll, m., ambtenaar in 't oude Rome. Aeglr, m., God der zee (in de Germansche fabelleer), aeollpiel, v., windkogel, stoom- kogel. Aeolus, m., God der winden; de wind. aeolusharp, v., windharp, (waarvan de snaren door den wind geluid geven). aequaal, gelijk, evenredig. aequallsme, o., soort communisme, met de grootst mogelijke gelijkheid en vrijheid voor alle burgers. aequatle, v., vergelijking; evening. aequator, ra., evennachtslijn, evenaar, linie. aequidistant, op gelijken afstand. aequlllber of aequlllbrlum, o., evenwicht. aequlnoctlum, o., dag- en nachtevening. aequipoltent, gelijkwaardig. aequivalent, gelijkwaardig; ook, o.: vergoeding, schadeloosstelling. aequlvoca, o. mv., dubbelzinnigheden,air, m., lucht. aera, v., tijdrekening, jaartelling, aerarlum, o., schat, schatkamer, 's Rijks kas. aere perennlus, duurzamer dan metaal. aërobaat, m., luchtspringer, koorddanser. aërobe, wordt gezegd van bacteriën, die zuurstof noodig hebben om te leven. aërodroom, o., plaats om proeven te nemen met luchtvaartuigen. aërodynamica, v., leer der bewegingswetten van gassen. aërographie, v., beschrijving der lucht. 13 aff aërolfet, v., meteoorsteen; steen, die uit de lucht komt vallen. aërometer, m., luchtmeter. aëronaut, m., luchtreiziger. aëronautiek, v., luchtvaartkunst. aërophoon, v., door Edison uitgevonden werktuig, dat de draagkracht der menschelijke stem vergroot. aëroplaan, m., vliegmachine. aërostaat, m., luchtballon, luchtschip. aërostatlek, v., leer van het evenwicht van luebtvormige lichamen, of van het evenwicht in de lucht. aërotherapie, v., genezing door lucht; luchtkuur. aesthetlek, vr., schoonheidsleer. aesthetisch, smaakvol, schoon, volgens de regelen der kunBt. aetas, ra., ouderdom, leeftijd'. aeternum vale, eeuwig vaarwel. aether, m., uiterst fijne en zeer ijle elastische stof in 't wereldruim, die alles doordringt.; vluchtige ontvlambare vloeistof (ether). aethyl, v., de grondstof van aether. aetiologie, v., leer der oorzaken, vooral van ziekten. afbaarzen, afhandelen, afpraten (van nieuwtjes). af biljoenen, de scherpe kanten van planken, balken, enz. wegnemen. afdokken, (argot), betalen, afgeven. afebrlel, koortsvrij. affabel, spraakzaam, minzaam. affabiliteit, v., spraakzaamheid, innemendheid. affaire, v., zaak, aangelegenheid; voorval; bezigheid; gevecht; ,,affaire d'honneur" ; eerezaak, duel. affameeren, uithongeren. affect, o., gemoedsaandoening; hartstocht; vuur; warmte. affeotiewaarde, v., (handelsterm) bijzondere waarde door een bezitter toegekend aan een voorwerp. affectatie, v., gemaaktheid, ingebeeldheid ; schij nge voeligheid; ook: bezwaring met hypotheek. affectueus, hartelijk, vriendschappelijk, innemend. affectuoso of con affetto, (muziek) roerend. affiche, v., aanplakbiljet; strooibiljet ; bekendmaking; ook, maar verouderd: programma voor een tooneelv oor stelling of concert. afficheeren, aanplakken, aanslaan, bekend maken; ook: met iets te koop loopen. affldavit, o., beëedigde verklaring^ ' ,, affiliatie, v., aanneming als kind; ook: aanneming als lid van een genootschap of orde, onder de gebruikelijke formaliteiten. affineeren, verfijnen, zuiveren, . louteren. affiniteit, v., verwantschap. affirmatie, v., bevestiging, bekrachtiging. affirmatief, bevestigend. affirmeeren, bevestigen, beamen. afflxa, o. mv., aanhangsel, toevoegsel. afkammen, (militair), de kruin van een borstwering door geschutvuur vernielen, zoodat zij steeds lager wordt; van iemand of iets een slechte beoordeeling geven. afflictie, v., droefenis, lijden, afflueeren, toevloeien, toestroomen. affluentle, v., toevloed, toeloop, affodil, v., graflelie der oud-' Grieken affreus, vreeselijk, afgrijselijk, aff 14 affrlandeeren, belust maken, verwennen; verlokken. affrloleeren, aanlokken, door mooie praatjes verschalken. affront, o., beleediging. affronteeren, beleedigen, honen. afgelajen, (argot), af, op, afgetobd, uitgeput. afgeloold, (argot) van alles beroofd. afgrissen, (argot) met geweld of list ontnemen. afgezaagd, overbekend. è fond, in den grond, grondig. a forfait, (handelsterm) voetstoots, in de roes, ongeteld. afleggen, (argot) bespieden, beloeren. aflijvig, dood; „aflijvig zijn": dood zijn. a fortiori, met te meer reden, te ■ meer grond. afpingelen, (handelsterm) kleingeestig afdingen. afpoeieren, afschenen, door on. heusch te bejegenen; zich met een zoet lijntje afmaken (van iemand). afpriegelen, naaiwerk met zeer kleine steken afmaken; ook afpingelen. afroffelen, ruw aantasten met woorden; duchtig doorhalen; een schrobbeering geven; ook: een werk vluchtig en slordig afmaken. afroolemen, (argot) afloeren. afschavellen, afslijten, doorslijten ; vooral van touw door wrijving. aftandig of aftandsch, afgeleefd; „aftandsch", van paarden gezegd: niet meer tanden wisselend, volwassen. afterdinner, v., fijne sigaar na den maaltijd. afternoon, namiddag ; „afternoon tea", thee des namiddags voor het diner. age aftrap, m., beginschop bij het voetbalspel, of schop na een gemaakt doelpunt, afvallen, van een zeilschip betee- kent, dat de kop van den wind wijkt. afzaat, (bouwkunde) lijstwerk met hellend bovenvlak. afzakkertje, o., een glas sterken drank of likeur, dat men na genoten spijzen of andere dranken neemt. afzouten, afschepen; iemand wegzenden zonder zijn verzoek in te willigen. agaat, v., hard, veelkleurig edelgesteente. agacant, verlokkend, ophitsend, tergend. agaoeeren, tergen, tarten; verliefd maken. algatnatoliet, v., Chineesche speksteen. agamle, v., echteloosheid. agapen, v. mv., de liefdemaaltijden bij de eerste Christenen. agar-agar. . v., gedroogd, geleiachtig wier in Indië. agathodemon, m., goede geest, beschermengel. agathologie, v., leer van het hoogste goed. a gauche, links, links-af. ageeren, handelen, verrichten; „tegen iemand ageeren", gerechtelijk aanklagen. agenda, v., aanteekenboekje, zakboekje ; ook: kerkelijk voorschrift, handboekje voor den altaardienst in de R.-K. kerk. agens, m., oorzaak, werkende kracht. agent, m., zaakbezorger, vertegenwoordiger van een handelshuis, gevolmachtigde; „agent de change", makelaar in effecten ; „agent provocateur", betaalde onruststoker, gehuurde opruier age 15 agr agentia, o. mv., werkzame middelen. agentuur, v., ambt, werkkring, ook: kantoor van een agent. ager, m., akker of veld. agglomeraat, o., het opeengehoopte. agglomeratie, v., opeenhooping. agglutinatie, v., ineengroeiing, samenkleving. aggravatie, v., verzwaring (van een straf). aggraveeren, verzwaren, schuldiger maken. aggregaat, o., samenvatting van veel gelijksoortige dingen; ophooping. aggregatie-toestand, m., een der vier toestanden, waarin een lichaam kan verkeeren. aggregeeren, toevoegen, in een vereeniging opnemen. aglei, bewegelijk. agiliteit, v., bewegelijkheid. agio, m., opgeld; „sopra agio", buitengewoon opgeld. agio conto, in het boekhouden de rekening, waarop geldsoorten worden geboekt, die een veranderlijke waarde hebben. a glorno, als de dag, zoo helder als de dag. agiotage, v , handel met aandee'len, staatsschuldbrieven, enz.; kunstgrepen in den effectenhandel. agioteeren, met opgeld wisselen; woekerhandel drijven. agioteur, m., geldwisselaar ; woekeraar met wissels; actiehandelaar. agitatie, v., onrust, gemoedsbeweging; gisting of spanning der gemoederen. agitato, (muziek) onrustig, hevig, snel. agitator, m., volksmenner, opruier. •. agiteeren, verontrusten, opwin¬ den, tot iets prikkelen of aansporen. Aglaia, v., een der drié Gratiën; ook: een bekend mode-tijdschrift. agnaten, m. mv., naaste bloedverwanten Van vaders zijde. agnitie, v., erkenning (van een wissel bijv.) agnomen, m., bijnaam. agnosceeren, erkennen, voor geldig verklaren. agnosle, v., onwetendheid. agnostici, m. mv., de onwetenden ; die niet gelooven, wat niet bewezen is. Agnus Dei, m., woordelijk: het Lam Gods; ook: een gebed der R.-K. Kerk, een gedeelte der mis; een zekere gewijde wassen medaille. agonie, v., doodsstrijd, benauwdheid. agoniseeren, op Sterven liggen. agonisf, m., kampvechter. agoraphoble, v., pleinvrees, een soort zenuwachtigheid. a governo, tot richtsnoer. agrafe, v., haakje, gesp; ook: een instrument van een chirurg om de randen van wonden tot elkaar te trekken. agrandeeren, vergrooten. agraphie, v., verlies van het vermogen om te schrijven. agrariërs, m. mv., landbouwers: politieke partij, die bovenal bescherming van den landbouw eischt. agrarische bank, v., crediet-instelling ten behoeve van landbouwers. agrarische wetten, v. mv., akkerwetten o. a. bij de Romeinen. agreabel, aangenaam, behagelijk. agreëeren, zich laten welgevallen ; toestaan. agrégé, m., iemand, die na afgelegd examen bevoegdheid heeft agr 16 aia als leeraar of hoogleeraar op te treden (in Frankrijk). agrément, o., garneersel; ook: bevalligheid. agressief, aanvallend. agrest, boersch, grof, lomp. agricultuur, v., akkerbouw, landbouw. agronomisoh, tot den landbouw behoorend. agronoom of agronomist, m., • wetenschappelijk ontwikkeld landbouwer. aiguade, v., de door een schip in te nemen voorraad drinkwater, of de plaats, waar dit wordt ingenomen. Ahasverus, m., de naam van den Wandelenden Jood. ahead, (sport) voorwaarts, vooruit. Ahnung, v., voorgevoel ; denkbeeld. Ahriman, m., de booze God (der Perzen). alde, m., hulp, bijstand; helper, handlanger. ., alde de camp, m., adjudant. alde mémoire, m., notitieboekje. aigrette, v., vederbos; hoedsieraad voor dames, meest van de veeren van zilverreigers; pluim. aimabel, beminnelijk, lieftallig. air, o., gezicht; voorkomen, uiterlijk ; houding; ook: zangwijze, liedje; „zich airs geven": zich voornaam aanstellen. aisance, v., gegoedheid; ook: ongedwongenheid, losse houding; „hen d'aisance" : zekere plaats, ook no. 100 genoemd. alse, v. en o., gemak; welbehagen; „op zijn aise zijn": op zijn gemak zijn; ook: er warmpjes inzitten. ajer blanda, (Maleisch) mineraalwater. ajoh I komaan, welaan I è Jour, doorzichtig, opengewerkt; getralied; (handelsterm) tot op den loopenden dag in 't grootboek gebracht: in het diamantvak een bijzondere methode van zetten bij zuivere briljanten. ajourneeren, verdagen, uitstellen. akamptisch, het licht niet terugkaatsend. akant, loofwerk aan Corintische kapiteelen. akatalectisch, onverkort (in de dichtkunst). akst, v., strijdbijl. akefietje, o., een onaangename taak; een lastig werkje; een moeilijke boodschap. aksie en refaksie, (argot) last en schade. a la , op de manier van, zooals a la baisse speculeeren, op de daling der effecten speculeeren. a l'abandon, aan zichzelf overgelaten, in het wilde. a la bonne heurel, het zij zoo, goed. a l'abri, onderdak, beschut. alacriteit, v., levendigheid. a la dérobée, steelsgewijze. a la francaise, op zijn Fransch. a la hausse speculeeren, op rijzing der effecten speculeeren. a la lettre, naar de letter, letterlijk. alalie, v., verstomming, sprakeloosheid. alambiek, v., distilleer-kolf. a la mlnute, in een ommezien. a la mode, naar de mode. alang-alang, v., hoog rietgras in Ned.-Indië. alarm, o., getier, oploop; ontsteltenis, schrik. alarmeeren, in opschudding brengen ; wekken. alarmist, m., iemand, die alarm maakt. alarmstang, m., hooge stang, van boven van brandbare stoffer voorzien, om er seinen mee ala 17 alh te geven bij legeroefeningen en in den oorlog, a la suite, in het gevolg; ook: ingedeeld buiten het gewone aantal. a la tache, op stuk (werken). a latere, aan de zijde; wordt gezegd van kardinalen, die met buitengewone volmacht door den paus naar vorsten of kerkvergaderingen worden gezonden; „legaat a latere", buitengewoon gezant van den paus. a la tête, aan het hoofd, aan de spits. a la volée, in de vlucht, in 't wilde, onbezonnen. alba of albe, v., wit priestergewaad, koorhemd. albaster, o., gepolitoerd gips. albatros, m., stormvogel. albinisme, o., het ontbreken van kleurstof, in huid, haar, oogen. albino's, m. mv., witte negers of Mooren; ook: witte vossen, konijnen, enz. Alblon, o., het Britsche rijk. albumen, o., het eiwit. albumine, v., eiwitstof. albuminurie, v., ziekelijke afscheiding van eiwit in de urine. albus, m., een kleine oud-Ro- meinsche munt. alcalde of alcade, m., rechter in Spanje, aloall (alkali), v., loogzout, alcallsatie, v., loogzout-bereiding. Alcazar, o., Moorsch lustpaleis, alchimie, v., het zoeken naar den steen der wijzen, d. w. z, het goud. alchimist, m., iemand, die aan alchimie doet. alcohol, m., gezuiverde wijngeest, alcoholica, o. mv., geestrijke dranken, alcoholisme, o., misbruik van sterke dranken, ook: storingen daardoor veroorzaakt. alcoholist, m., die zich aan sterke dranken te buiten gaat, geregelde drinker. al corso, (handelsterm) naar den wisselkoers. alderman, m., Engelsch lid van den gemeenteraad en wethouder, tevens vrederechter; naam der gildehoofden in Londen, die daar den Lord-Mayor, burgemeester, kiezen. ale, o., Engelsch, ongekapt, bier. alea jecta est, de teerling is geworpen. aleatoir, onzeker, wisselvallig. alentours, v., de omtrek, de omstreken. alert, levendig, handig, vlug. aleuromantie, v., waarzeggerij uit meel. aleurometer, m., werktuig om het meelgehalte te bepalen. aleuron, o., planten-eiwit; meel. aleuronaat, o., eiwit uit tarwemeel. Alexandrijnen, m. mv., Alexandrijnsche versregels van 12 en 13 lettergrepen. alcxinen, v. mv., stoffen in 't bloed, die de ziektekiemen daarin dooden. alfenide, o., Christofle-metaal, nl. 60 deelen koper, 30 deelen tin, 10 deelen mkkel. al fresco, schilderwerk op natte (versche) kalk. alge, v., zeewier. algebra, v., rekenen met letters in plaats van cijfers, de zoogenaamde stelkunde. algebraïsch, stelkunstig. algesie, v., verhoogde gevoeligheid voor pijn. alguacfl, m., gerechtsdienaar in Spanje. Alhambra, o., paleis der Moorsch e koningen te Granada. alh 18 all aihidade, v., beweegbaar liniaal, om bijv. hoeken te meten, alias, anders. alibi, elders; „zijn alibi bewijzen" : voor den rechter waarmaken, dat men op een bepaald tijdstip op een bepaalde plaats niet kon wezen. alienabel, vervreemdbaar. alienatie, v., vervreemding, verpanding; (in de staatkunde) afstand van grondgebied of van rechten; ook: verstandsverbijstering. allen blll, de Engelsche vreemdelingen-wet. alieneeren, overdragen, verpanden. aligneeren, op een rij zetten, in een lijn plaatsen. alignement, o., richting volgens een rechte lijn; rooilijn; ook: richtsnoer. alimentatie, v., verpleging, onderhoud, ook alleen voeding. alimenteeren, onderhouden. a l'improvisiste, onvoorziens, onverwacht. alinea, v., woordelijk: van de lijn af; begin van een nieuwen regel; ook: gedeelte van een tekst tusschen twee nieuwe regels. a l'instar, naar 't voorbeeld van. aliter, op andere wijze, aliteeren, bedlegerig maken of worden. alizarine, v., roode kleurstof uit meekrap of koorteer. alizarine-inkt, m., roode inkt. alkali, o., loogzout (zie aloall). alkannlne, v., bruin-roode kleurstof uit den alkanna-wortel. alkoof of alkove, v., slaapvertrek ; nis. alkoran, m., wet- en geloofsboek der Mohammedanen; Koran. Allah, m., naam van God bij de Mohammedanen. aila mente, (muziek) voor de vuist; onvoorbereid. aila mllitare, op militaire wijze;' krijgshaftig. allantotoxicum, o., worstvergif. allee, v., laan, wandelweg tusschen twee rijen boomen. allegatie, v., aanhaling, verwijzing ; vermelding. allège, v., lichter, hulpboot. aiiegeeren, aanhalen (een regel, een artikel bijv.); zich beroepen op; verwijzen naar. allegorie, v., zinnebeeldige voorstelling; beeldspraak. allegorisch, zinnebeeldig. . allegretto, (muziek) eenigszins vlug en levendig. allegrissimo, (muziek) zoo vlug mogelijk. allegro, (muziek) vroolijk, vlug; „allegro assai" of „allegro di molto", zeer levendig; „allegro con moto", gezwind; „allegro con spirito", met vuur; „allegro modorato", matig vlug; „allegro non tanto", | niet heet vlug. Allelujahl, Loof den Heerl allemande, v., Duitsche, eigenlijk Zwabische dans. allentando, (muziek) talmend, inhoudend. allezl ga heen, ga uw gang, komaan. alliage, v., metaalmengsel; legeering. alliantie, v., verbond; bondgenootschap. allieeren, verbinden; vermengen; samensmelten; legeeren. allieersel, o., toevoegsel. alllgatle, v., samenstelling, vermenging van verschillende metalen. alligeeren, vermengen, samensmelten. all Ingrosso, in 't groot. alliteratie, v., stafrijm; gelijk- all 19 alt heid van beginletters der woori den. allocutie, v., aanspraak, toei spraak allodiaal, vrij van leenplichtig- , heid. allodium of allodiaal goed, o., een eigen vrij erfgoed, dat men vervreemden mag. allonge, v., verlengstuk; „allongepruik", staartpruik; (handelsterm) verlengstuk, aanhangsel aan een wisselbrief. allongeeren, verlengen, uittrekken. alloniem, onder anderen naam. allonsl laat ons gaan; voorwaarts ; komaan. allottee, m., (handelsterm), persoon, aan wien fonds bij inschrijving wordt toegewezen. allooi, o., gehalte der muntspeciën ; in 't algemeen gehalte der vermengde metalen. allopaath, m., aanhanger van de allopathie, de geneeswijze door tegenwerkende middelen. alloqulum, o., aanspraak. al lot r ia, o. mv., bijzaken; niet tot het beroep behoorende bijzaken ; ook: ongepaste woorden of daden. allouabel, geldig, toe te staan. all rlght, in orde; begrepen. alludeeren, toespelen, stekelige zinspelingen maken. allumeeren, aansteken. all' unisono, (muziek) eenstemmig, samenklinkend. allure, v., gang, houding, gedrag. allusie, v., zinspeling, toespeling. alluviaal, aangespoeld, aange- ' slibd. alluvium, o., bovenste, jongste I lagen der aardkorst, aanslibbing, aanspoeling. Alma mater, v., voedstermoeder; r naam voor de universiteit. almanak, m., tijdwijzer, kaleni der; jaarboekje. al marco, naar het marktgewicht der munten, dus naar haar eigenlijk metaalwaarde. almaviva, m., lange mantel zonder mouwen. almemnor, m., (Hebreeuwsch) verhevenheid in de Synagoge, waarop voorlezing uit de H. Wetsrol wordt gedaan. al numero, naar t getal. aloen-aloen, o., (Maleisch) groot plein voor de woningen van Javaansche vorsten. a lolslr, op zijn gemak, in ledigen tijd. aloof, loefwaarts, naar de windzijde. alopecie, v., uitvallen van het haar; verharing. Alp, m., nachtmerrie. alpaca, v., bergschaap in de Andes (Zuid-Amerika) ; ook: soort namaak-zilver. al pari of pari, (handelsterm) van gelijke waarde, zonder opgeld, zonder aftrek of verlies. al oeso, naar 't gewicht. al pezze, stuksgewijze, bij het stuk. alphabet, o., het ABC. alphabetisch, volgens de letters van 'tA B C. alpha et omega, de eerste en de laatste letter van 't Grieksche alphabet; het begin en het einde. alrunen, v. mv., waarzegsters; heilige vrouwen bij de oude Germanen. al secco, op een drogen achtergrond schilderen, in tegenstelling met al fresco. al segno, (muziek) van het teeken af. alt, v., tweede zangstem, lage vrouwenstem. altaan, m.' open uitstek aan een huis, balkon. altazimuth, meetinstrument voor sterrekundigen. alt 20 al tempo, (muziek) volgens tijdmaat. alterabel, veranderlijk, aan bederf onderhevig. altera pars, het andere deel, de tegenpartij. alteratie, v., verandering, -ontsteltenis, schrik. alterato, (muziek) veranderd. alternator, m., wisselstroommotor. altercatle, v., oneenigheid, twist. altereeren, veranderen, ontroeren, ontstellen. alter ego, ander, tweede ik, plaatsvervanger. alter Idem, elkander volkomen gelijk. alternatie, v., afwisseling, verandering. alternatief, o., gedwongen keus tusschen twee moeilijke omstandigheden ; ook bijv. nw.: beurtelings, afwisselend. alterneeren, afwisselen, omwisselen, bij beurten waarnemen. Altesse, v., (titel) Hoogheid, Doorluchtigheid. altlmeter, m., (werktuig) hoogtemeter. altiora, o. mv., hoogere kundigheden of wetenschappen. altltude, v., hoogte (boven den zeespiegel). altruïsme, o., menschenliefde; toewijding voor zijn evenmenschen. altruïstisch, belangeloos, zelfopofferend. altviool, v., strijkinstrument met zachten toon. aluminium, o., een zeer licht, zilverkleurig metaal, uit aluinaarde verkregen. alumnaat of alumneum, o., kweek-, kostschool. alveolus, m., kleine holte, bijv. longblaasje. amabile, (muziek) liefelijk. ü amb è main armée, gewapenderhand. amalgama, o., mengsel van een of ander metaal met kwik; mengsel; mengelmoes. amalgameeren, met kwik verbinden. amant, m., minnaar; „amante", v., minnares. amanuensis, m., handlanger, vooral in een natuur- of scheikundig laboratorium. amaranthout, o., West-Indische boutsoort voor schrijnwerkers, ook blauw ebbenhout genoemd. amaril, v., harde steen in poedervorm voor 't slijpen van metalen, glas, enz. amasseeren, ophoopen, vergaren; ook: verven wrijven. amateur en amatrlce, liefhebber, kunstvriend, sportbeoefenaar (niet als broodwinning). amaurose, v., zwarte staar, blindheid. amazone, v., strijdbare vrouw; heldin; dame te paard; damesrijkleed. ambages, v. mv., omhaal van woorden; verwarde redeneeringen. ambassade, v., gezantschap. ambassadeur, m., gezant. amber, m., welriekende harsachtige stof. ambidexter, alle verrichtingen zoowel met de linker- als de rechterhand kunnende uitvoeren. ambiëeren, streven naar (bijv. een betrekking); verlangen naar. ambigeeren, aarzelen, weifelen. ambigu, dubbelzinnig. ambiguïteit, v., dubbelzinnigheid. ambilogle, v., dubbelzinnige uitdrukking. ambitie, v., eerzucht; ook: lust, ijver. amb 21 amo li ambitieus, eerzuchtig; ijverig, i amblyaphle, v., verstomping van ■ 't gevoel. i amblyopie, v., gezicbtsverzwakt king. n ambrosia, v., of ambrozijn, o., K spijs der Goden, in de GriekI sche mythologie; het ambro- siekruid, een plant. I ambulance, v., veldhospitaal. I ambulant, rondtrekkend; heen en weer loopend. I ambulatorlsch, rondgaand, loo| pend. 1 amelkoren, o., soort van tarwe, waarvan stijfsel wordt gemaakt. li amelioratie, v., verbetering, verfraaiing. ^ amelloreeren, verbeteren, veredeI len. ij amen, het zij zool het geschiede! I amende, v., geldboete. || amende honorable, openbare I schuldbelijdenis, li amendabel, voor verbetering vatbaar ; strafbaar met geldboete, amendeeren, verbeteren, wijzigen ; veranderingen voorstelc len. i amendement, v., verbetering, | wijziging; voorstel tot wijziging van een wetsontwerp, i ameneeren, aanbrengen, teweegbrengen. 1 a mensa et thoro, van tafel en | bed. i Americanisme, o., eigenaardige \ Amerikaansche uitdrukking, amerij, v., een oogenblik, een ommezien; (samengetrokken uit Ave Marij, Ave Maria, een R.-K. gebed). amersfoorder, m., soort ïnland- sche tabak; slechte tabak. amersfoortsch, o., gestreepte katoenen stof. a merveille. wonderschoon, voor¬ treffelijk. a meta, ter helft. amethist, m., gekleurd berggesteente. ameubleeren, meubelen. amfloen, o., opium. aml, m., vriend. amle, v., vriendin. amiant, o., vezelsteen, asbest. amicaal, vriendschappelijk. amice, vriend (bij toespraak) amloissime, beste vriend. amicitla, vriendschap. amict, m., schouderdoek van R.K. geestelijken. amlraal, m., admiraal of vlootvoogd ; ook: een puts of zeildoek om water te scheppen. amlrante, m., admiraal (in Spanje). ammeter of ampèremeter, m., electrisch meetinstrument, om den electrischen stroom te meten. ammonia, v., vluchtig loogzout, sterk riekend. ammoniak, m., vloeibare ammonia ; geest van salmoniak. ammunitie, v., krijgsvoorraad. amnesie, v., zwakheid van geheugen. amnestie, v., kwijtschelding van straf. amnestieeren, straf kwijtschelden. amoebe, o., eencellig diertje, dat van gedaante verwisselt en in een schelp in zoetwater leeft; ook soort parasiet, o. a. in de darmen. amok, o., (Maleisch), moordzuchtige razernij. » Amor, m., liefdegod; „amor patriae", vaderlandsliefde;,,amor vincit omnia": liefde overwint alles. amorce, v., slaghoedje (voor kinderpistooltje) . amoretten, v. mv., kleine liefdegoodjes. amo 22 amorevole, amoroso, (muziek) liefelijk, vleiend. amorph, vormloos. amortisatie, v. schulddelging door middel van geregelde aflossingen ; ongeldig-verklaring bijv. van verloren papieren van waarde. amortiseeren; door aflossing uitdelgen (bijv. staatsschuld); ook: aan de doode hand verkoopen; een document ongeldig verklaren. amotle v., slooping, slechting; opruiming; ontzetting (uit een ambt). amourette, v., minnarijtje. amoureus, verliefd, amour-propre, eigenliefde, ijdelheid. amoveeren, sloopen, slechten, afbreken; ook: ontzetten uit een ambt. amovibel, afzetbaar. ampel, wijdloopig, in bijzonderheden. amper, zuur; ook: nauwelijks, amper, bijna (van Maleisch ,,am- pir", bijAij'i! * amphible, v., tweeslachtig dier, op 't land en in 't water levend, bijv. kikvorsch. amphibolle, v., dubbelzinnigheid. Amphlon, m., eernaam voor groot toonkunstenaar, amphi theater, o., halfronde schouwburgplaats met oploo- pende zitplaatsen, amphltryon, m., mild gastheer, amphora, v., kruik of kroes met ooren. amplecteeren, omvatten, omarmen. amplectief, omvattend. ampllatlo, v., verdaging van een rechtsgeding; duplicaat van een rekening. amplificatie, v., uitzetting, vergrooting. * ana ampllsslmus, m., hoogst-aanzienlijk, zeer edel (titei van aartspriester; ook: eeretitel aan universiteiten). amplitudo, v., slingerwijdte. amputatie, v., afzetting van een lichaamsdeel. amputeeren, een lichaamsdeel afzetten. amulet, v., voorbehoedmiddel van bijgeloovigen tegen ziekte en gevaren. amusant, vermakelijk, onderhoudend. amuseeren, vermaken, aangenaam bezighouden. amusement, o., vermaak, tijdkorting, uitspanning. amusette, v., een zeer kleine lichte vuurmond of kanon (verouderd). amygdalitis, v., ontsteking der amandelen. amylum, o., zetmeel. anabaptist, m., wederdooper. anachoreet, m., spelonk- of boschbewoner; kluizenaar. anachronisme, o., tijdrekenkundige fout; verwisseling van 't eene tijdvak met een ander. anachronistisch, in strijd met de tijdrekening. anaemle, v., bloedarmoede. anaesthesle, v., verdooving van 't gevoel. anaesthetisch middel, verdoovingsmiddel. anaglypten, v. mv., half verheven beeldwerk. anagiyptlek, v., de kunst om gedreven beeldwerk te vervaardigen. anagogle, v., zielsverrukking, geestverheffing, anagram, o., letterwisseling, letterkeer, bijv. regen en neger, rekel en kerel, koor en rook, enz. anakathastisch, braakwekkend. anaklase, v., straalbreking. ana 23 ane analgesie, of analgie, v., ongevoeligheid voor pijn. analecta, o. mv., bloemlezing. analepsis, v., herstel der krachten ; aansterking. Mfttleptlca, o. mv., versterkenüe middelen; opwekkende middelen. analogie, v., overeenkomst, overeenstemming. analoog, overeenkomstig. analphabeet, m., die niet lezen of schrijven kan. analyse of analysis, v., ontleding, oplossing, ontbinding, zoowel in de scheikunde, wiskunde als taalkunde. analyseeren, ontbinden, ontleden, oplossen. analytisch, ontbindend, ontledend, oplossend. anamnesis, v., terugroeping in 't geheugen; onderzoek van den arts naar de vroegere omstandigheid van een patiënt. anamorphose, v., gedaantevervorming ; verwrongen afbeelding van een voorwerp. anapaest, m., versvoet van drie lettergrepen met den klemtoon op den laatsten. anaphora, v., herhaling van 't zelfde woord aan 't begin van verscheidene op elkaar volgende zinnen of versregels. anarchie, v., regeeringloosheid; wettelooze toestand; verstoring der maatschappelijke orde», anarchist, m., vijand van alle gezag; rustverstoorder; lid van de partij, die de maatschappij wil omverwerpen. anasarca, v., waterzucht in de huid. anastatisch, de ongezonde sappen afleidend; „anastatische drukkerij" : middel om afdrukken te nemen van kopergravuren. anastomose, v., samenvloeiing; "verbinding tusschen twee holten. anastrophe, v., woordverplaatsing. anathema, o., vervloeking; banvloek ; kerkban. anathematiseeren, vervloeken; in den ban doen. anatocisme, o., ergerlijke woeker; woeker-interest; ook: conversie der rente in kapitaal. anatomie, v., ontleedkunde. anatomisch, ontleedkundig. anatomist of anatoom, ontleedkundige. anceps, dubbel, dubbelzinnig; tweehoofdig, anch io son pittore, ook ik ben schilder. anchylostomiasis, v., wormziekte der mijnwerkers. anciënniteit, v., opvolging naar dienstjaren; voorrang wegens dienstouderdom. ancien régime, de oude heerschappij of staatsvorm; inzonderheid de oude monarchie voor de groote Fransche revolutie. ancora, (muziek) nog eens. andante, (muziek) niet te vlug, gematigd andantino, eenigszins langzaam. androgenle, v., menschenschepping. androgynie, (plantkunde) mannelijke en vrouwelijke eigenschappen vereenigend. andrcïde, v., ledepop in menschengedaante. androman ie, v., manziekheid. androphaag, m., menscheneter. anecdote, v., klein verhaal, historische trek, amusant voorval. anemologie, v., leer der winden. anemometer, m., windmeter. anemoscoop, m., windwijzer; weerhaan. anerle, v., ezelachtigheid, domheid; domme streek. ane 24 ann aneroid-barometer, m., droge barometer, dus zonder kwik; metaal-barometer. aneurle, v., zenuwzwakte. aneurlsme of anevrisme, o.. zakvormige slagaderverwijding; slagaderbreuk; aderspat. angarie, v., het beslag-leggen op een schip om voor den staat te varen. angeliek, engelachtig. angelus, m., engel; katholiek gebed, de groetenis van den engel aan de H. Maagd; ook het klokje, dat driemaal daags tot gebed oproept. angelus tutelarls, m., beschermengel. angina, v., keelontsteking, angina peetoris, v., hartsbeklemming. angiospermen, v., mv., bedektzadige planten. Anglalse, v., Engelsche dans. anglicaansche kerk, v., Engelsche bisschoppelijke kerk. anglicisme, o., eigenaardige Engelsche zegswijs. angllseeren, Engelsch maken. anglomaan, m., voorstander, navolger van al wat Engelsch is. anglomanie, v., overdreven voorliefde voor al wat Engelsch is. angulaïr, hoekig. angustatie, v., vernauwing, verenging. anhydrie, v., waterloosheid. anhydrlet, m., een watervrij mineraal. aniline, v.. een uit indigo of steenkolenteer gefabriceerde blauwe kleurstof. anima, v., ziel, geest. animalisch, animaal, dierlijk. animalisme, o., dierlijke levensverrichting. animatie, v., bezieling. animeeren, bezielen, aanmoedigen. animisme, o., geestvereering bij natuurvolken, die ook in levenlooze voorwerpen een ziel vermoeden ; (in het spiritisme) werking, die buiten het lichaam voortkomt uit den geest van het medium, animo, moed, geest; ook: opgewektheid ; m den handel: kooplust. animositeit, v., vijandige gezindheid; verbittering. animoso, moedig, flink. ankylose, v., vergroeiing; stijfheid van gewrichten. annalen, o. mv., jaarboeken, geschiedboeken. annaten, v. mv., jaargelden; sommen, die uit een geestelijk ambt in de pauselijke schatkist worden gestort; jaarmissen in de 11. K. kerk. anneliden, v. mv., ringwormen. annex, bubehoor end, verbonden. annexa, o. mv., aanhangels; bijlagen. annexatie, v., inlijving; naasting (bijv. van een land). annexeeren, naasten, bijvoegen. annihileeren, vernietigen, nietig verklaren. anniversaire, v., verjaardag; gedenkdag. anno ourrente, loopende jaar. anno domlnl, in 't jaar Onzes Heeren. anno mundi, in 't jaar der wereld. annonce, v., bericht, aankondiging, advertentie. anno passato, in 't afgeloopen jaar. anno praesentis, loopende jaar. anno praeterlbl, verleden jaar. annotatie, v., opteekening, aanteekening. anno teer en, aanteekenen, opteekenen; aanmerkingen schrijven. annuarium of annualre, o., jaarboek ann 25 ant annueel, jaarlijks, annuïteit, v., jaarlijksche aflossing van kapitaal en rente teI gebjk. annuleeren, vernietigen, afschaffen. annunciatie, v., aankondiging; Maria-Bood schap. annus gratlae, het jaar. dat de ringpredikanten prediken voor een weduwe van een overleden ambtsbroeder. annus mlrabllls, wonderjaar. anode, v., de electrode aan de positieve pool; het uiteinde van den draad, waardoor een electrische stroom in een vloeistof wordt gebracht. anodyna, o. mv., pijnstillende middelen. anomaal, van den regel afwijkend, onregelmatig. anomalie, v., afwijking van den regel. anoniem, naamloos, ongenoemd, anonimiteit, v., naamsvcrzwijging. anonymus, m., een ongenoemde, anorexie, v., verlies van eetlust, anosmie, v., verlies van geur. anorganisch, onbewerktuigd, onbezield. anormaal, onregelmatig, van den regel afwijkend. a novo, opnieuw. anoxemle, v., tekort aan zuurstof bij bergbewoners. Ansicht of Ansichtkarte, prentbriefkaart. antagonisme, o., tegenwerking; vijandschap. antagonist, m., tegenstander; vijand. antapoplectlsch, tegen beroerte werkend, antarctisch, tot de Zuidpool be- hoorend. ante, voor. ante meridlem, (handelsterm) voor den middag. antecedeeren, voorafgaan, den voorrang hebben. antecedent, o., voorafgaand geval ; „iemands antecedenten^': iemands vroegere handelingen, denkwijze, leven. antecessor, m., voorganger. antedateeren, vroegere dagteekening stellen. antedlluviaansch, van voor den Zondvloed; ook: zeer ouderwetsch. antiloquium, o., het recht om eerst te spreken; voorwoord. antemetloa, o. mv., middelen tegen het braken. antennen, v. mv., voelhorens der insecten. antependlum, o., plaat uit hout of ijzer voor een altaar. anterloriteit, v., voorrang (meestal wegens ouderdom). antesignanl, m., vaandeldragers bij de Romeinen; voorvechters. anthelmlntlca, v. mv., middelen tegen ingewandswormen. antheren, v. mv., helmknopjes der bloemen, meeldraden. anthologie, v., bloemlezing, verzameling van proza-stukken en gedichten. anthraciet, v., zeer goede steenkoolsoort. anthropogenie, v., de wording, 't ontstaan van den mensch. anthropoïde, m., mensch-aap. anthropologie, v., de leer van den mensch; menschkunde. anthropometrie, v., het meten der menschen, voor justitie^ doeleinden bijv. anthropomorphisme, o., of anthropomorphose, v., vermenschelijking, verzinnelijking; de vermenschelijking van God, bv. anthropophaag, m., menscheneter. anthropophobie, v., menschen- vrees. anti, tegen. ant 26 ant antichambre, v., voorkamer, wachtkamer. antichambreeren, wachten tot men toegelaten wordt. antichrist, m., bestrijder van het Christendom, een vijand van Christus. antlchronisme, o., fout tegen de tijdrekenkunde. anticipatie, v., beschikking bij voorbaat; vooruitbetaling; het bij voorbaat beschikte: „anticipatie-biljet" : schuldbekentenis door staat of gemeente uit te geven om in de behoefte aan kasgeld te voorzien. anticipeeren, vooruitloopen; vooruit beschikken. anticlericaal, tegen regeering der geestelijkheid of tegen den invloed der geestelijkheid. anti-constitutioneel, in strijd met de grondwet. anticritiek, v., weerlegging van een beoordeeling. antidateeren, vooruit dateeren. antidotum, o., tegengif. antiek, uit de oudheid afkomstig; in den trant of smaak der Ouden; ouderwetsch; ook: het blijvende in de kunst. antieken, mv., oudheden; oude kunstwerken. antifebrilia, o. mv., koortsverdrijvende middelen. antifebrlne, v., middel tegen koorts en zenuwpijnen. antilogie, v., tegenspraak. antlmlnlstrleel, tegen de regeering gekant. antimonium, o., spiesglans of ' spiesglas, een zeer broos blauwachtig wit metaal. antinationaal, strijdig met den geest, of met de belangen der natie. antinomie, v., tegenstrijdigheid van twee wetten; onwettigheid. antipapistisch, tegen den paus; tegen de R.-Katholieken. antipathie, v., afkeer; tegenzin. antlphlogistisch, dienstig tegen ontsteking, de hitte verminderend. antlphonarlum, o., boek met beurtgezangen. antiphonle, v., weerlegging; wisselzang. antlphora, v., tegenstelling. antipoden, m. mv., tegenvoeters; ook: tegenstanders. antlpyretloa, o. mv., middelen ter verlaging der temperatuur. antipyrine, v., middel tegen koorts, hoofdpijn, zenuwpijnen, enz.; verlaagt de temperatuur. antiqua, o. mv., oudheden; ook, vr. enkv.: een soort drukletter. antiquaar of antiquair, m., kenner of liefhebber van oudheden ; koopman in oudheden; „antiquaar-boekhandel": handel in oude boeken; „antiquariaat", o., handel in oude boeken; magazijn van oude boeken. antlquallles, v. mv., kleine oudheden van weinig waarde; oude vodden, rommel. antlquarlum, o., museum van oudheden. antiquiteiten, v. mv., oudheden; voorwerpen der Ouden; ook: staatsregeling, gebruiken en zeden uit de Oudheid. antirevolutionairen, m. mv., een staatkundige partij in Nederland ; tegenstanders der revolutie. antlroyalistisch, afkeerig van het koningschap. antiroyalist, m., tegenstander van het koningschap. antisemiet, m., vijand der Israëlieten ; „anti-semietische partij"; politieke partij, die de Israëlieten bestrijdt. antiseptls, v., wondbehandeling door bestrijding der rotting. ant 87 antiseptica, o. mv., bederfweren- jT de middelen. antiseptisch, bederfwerend. antistrophe, v., tegenzang. antithese, v., tegenstelling; te- I genoverstelling. antitoxinen, o. mv., tegengiften. antocci, m. mv., tegenwoners; op denzelfden breedtegraad wo- I nend, maar op noordelijk en zuidelijk halfrond. antonomasie, v., naamsverwisseling. antonomist, m., tegenstander der wet. antrustionen, m. mv., lijfwacht van koningen bij de oude Duit- schers. anurie, v., het wegblijven der urineloozing. anus, m., aars; opening van den aarsdarm, aorta, v., voornaamste slagader, a outranoe, tot op het uiterste, op leven en dood. a. p., (handelsterm) : „anno pasI sato", afgeloopen jaar. Apachen, m. mv., Indianen-stam; straatbandieten te Parijs of ook: bandieten in 't algemeen, apagogisch bewijs; bewijs uit bet ongerijmde van het tegendeel, apage satanas, ga weg van mij, Satan I apaiseeren, stillen, bevredigen, doen bedaren. apanage, o., jaarwedde van prinsen, niet-regeerende vorsten, enz. apanthropie, v., onmenschelijkheid; menschensclniwheid. apart, afzonderlijk, voor zichzelf. apartement, o., vertrek; af deeling van een huis. apathie, v., onverschilligheid; gevoelloosheid. ap- en dependentie, v., al het ft. bijbehoorende. apegapen, „op apegapen liggen" : naar den laatsten adem apl hijgen; zieltogen; op sterven liggen. apenkooi, v., dwaze, nietswaardige praatjes, bedriegelijke zotternij. apepsie, v., slechte spijsvertering. ; aperceptie, v., bewuste waarneming ; vermogen om snel te begrijpen. apercu, o., kort overzicht; ontwerp ; hoofdinhoud. aperitief, m., middel om eetlust op te wekken. aperiodisch, slingervrij, bijv. een galvanometer, welks naald in nieuwen evenwichtstoestand dadelijk stilstaat. apert, open, duidelijk; openbaar. a perte de vue, verder dan het oog reikt. a peu prés, ten naastebij. aphaeresis, v., afkorting, wegneming. aphasie, v., onmacht om zich in woorden uit te drukken. aphelium, o., verste afstand van een planeet van de zon. aphikomen, o., (Hebreeuwsch), nagerecht; het eten van een stukje Paaschbrood als zinnebeeld van het paaschlam. aphlogistisch, onverbrandbaar. aphonie, v., volslagen heeschheid; stemmeloosheid. aphorismen, v. mv., korte spreuken, gedachten, voorschriften, enz. aphrodisiacum, o., wellust-opwekkend middel. Aphrodite, v., Grieksche naam voor Venus. aphthae, v. m., spruw in den mond; puistjes. Apicius, m., scheldnaam voor smulpaap. apicuituur, v., bijenteelt. apirie, v., gebrek aan ondervinding ; onbegrensdheid. aplomb, o., vastheid van karak- apn 88 ter, handeling, gedrag, enz.; nadruk; ook: loodrechte stand, apnoestie, v., wegblijven van den adem. apnoeasphyxie, v., schijndood. Apocalypsls, v., de Openbaring van Johannes. apocalyptisch, geheimzinnig; raadselachtig ; „apocalytisch getal", het geheimzinnige getal 666 in de Openbaring van Johannes. apocope, v., afkorting, aan 't einde van een woord. apocrief, geen geloof verdienend; verdicht, verdacht; ondergeschoven. apocriefen, v. mv., of apocriefe boeken, door de Kerk niet als echt erkende Bijbelboeken, apodictisch, onweerlegbaar; „apodictisch bewijs": volkomen afdoend bewijs; „apodictische imperatief", v.: onvoorwaardelijk gebod van het verstand. apodosis, v., hoofdzin achter een voorwaardelijken bijzin, bijv.: „als ge hem vreest, zal hij u beheerschen". apogaenum, o., het punt in de baan van maan of ster, dat het verst van de aarde is verwijderd. a point, van pas; (in 'tbiljartspel) om niet; ook als handelsterm : de juiste ontvangst en uitgaaf aanduidend. A polio, m., God der zon, der dicht- en toonkunst, der welsprekendheid, enz. Apollyon, m., verderver, engel des doods. apologeet of apologist, m., verdediger, vooral van het Christendom. apologetiek, v., leer der verdediging van den Christelijken godsdienst. apologie, v., verweerschrift. I app apoloog of apologos, m., kort verhaal of ook fabel met een moraal. apophregma, c, zedenspreuk, kernspreuk. apoplexie, v., beroerte. apostaat, m., afvallige. apostasie, v., geloofsverzaking; afvalligheid. apostel, m., afgezant; hij, die een godsdienstleer verkondigt; een der jongeren van Jezus; „apostelen' ': in de leer van het recht: de opzending van berichten eener lagere rechtbank aan een hoogere; „per pedes apostolorum", of: „opapostels paarden": te voet. aposteriorl, achteraf beschouwd; op ervaring steunende. apostille, v-, kantteekening; naschrift. apostolaat, o., waardigheid van een apostel; geestelijke rechtsmacht; pauselijke regeering. apostolicisme, o., de onaantastbare kerkelijke heerschappij. apostolisch, wat van de apostelen komt; „apostolische kamer" : beheerders van 's Pausen inkomsten te Rome; „apostolische Majesteit": de keizer van Oostenrijk; „apostolische Stoel": het pauselijk hof. apostrophe, v., het afkappingsteeken ; ook: toespraak, vermaning. apothema, o., loodlijn uit het middelpunt van een regelmatige» veelhoek neergelaten op een der zijden. apotheose, v., het plaatsen van een mensch onder de goden; verheerlijking, hulde. apparaat, o., toestel. apparent, duidelijk, waarschijnlijk. apparentie , v., waarschijnlijk- 29 app app heid; ook: uitwendig voorkomen. appartement, o., vertrek; gedeelte van een huis. appasionato, (muziek), hartstoch- I telijk, gevoelvol. appèl, o., oproeping, verzamelen voor de soldaten; hooger beroep ; vernieuwde inzet bij een spel om weer te mogen meespelen ; „nominaal appèl": het afroepen der namen. appelflauwte, v., een zeer lichte bezwijming. appellabel, geschikt voor appellatie. appellant, m., iemand, die in hooger beroep komt, die tegen een beslissing opkomt. appellatle, v., beroep op een hoogere rechtbank. appellativum, o., soortnaam. appelleeren, in hooger beroep gaan; opnieuw inzetten bij verloren spel. appendlceeren, aanhangen, bijvoegen. appendicitis, v., blindedarmontsteking. appendix, o., blinde darm, aan- - hangsel van de maag. apperceptie, v., waarneming; zelfbewustzijn. appertinentiën, v. mv., bijbehoorende zaken. appetentie, v., natuurdrift, geslachtsdrift ; lust, begeerte. appetijt, appetlt, m., eetlust, trek. applaneeren, effenen, gelijk maken, in orde brengen. applaudisseeren, toejuichen. applaudissement of applaus, bijval ; toejuiching. applicabel of applicatief, toepas- I sehjk. applicatie, v., toepassing; inspanning, ijver; toediening van geneesmiddelen; verband. applicatuur, v., vingerzetting, bij 't bespelen van een instrument; oplegsel. appliceeren, aanwenden (in 't bijzonder een middel) ; toepassen; aanleggen; „zich appliceeren" : zich bevlijtigen; zich toeleggen. appliqué, o., metaalmengsel, op .nieuw-zilver gelijkend. appoggiato of appoggiando, (muziek), gedragen, gesteund. appoint, o., saldo; aanvulling; pasmunt; ook: wissel, die getrokken wordt om het saldo eener rekening te vereffenen; remise, uit vele kleine wissels bestaande. appointeeren, een rekening vergelijken met de boeken; bezoldigen. appolntement, o., bezoldiging. apportel breng hierl (gebod aan een hond). apporteeren, brengen, halen. appositie, v., (taalkunde) bijstelling ; ook: aanhechting van zegels. appreciatie, v., schatting, waardeering. apprecieeren, waardeeren. apprehendeeren, gevangen nemen, vatten; vreezen. apprehensie, v., gevangenneming; schroom, vrees; ook: bevatting, begripsvermogen. apprehensief, bezorgd, bevreesd. apprentl, m., leerling. apprentissage, v., leertijd. appreteeren, gereed maken; glad maken (van leder, weefsels, enz.). appretuur, v., toebereiding; de pap in de weefsels; middel om glad en glanzend te maken. approbatie, v., vergunning ; goedkeuring. approbatur, „wordt goedgekeurd". approbeeren, goedkeuren. approcheeren, naderbij brengen, naderen; loopgraven maken; app 30 „zich approcheeren": naderkomen. approches, v. mv., loopgraven. approfondeeren, grondig onderzoeken ; uitdiepen. approprieeren, toeëigenen; behoorlijk inrichten. approvlandeeren, van proviand voorzien. approximatief, bij benadering, bij raming. appul, m., steunpunt, leuning; ,,appui-main": schilderstok. appunto, o., (handelsterm) wissel van bepaald bedrag. appuyeeren, ondersteunen; aandringen op; drukken. après nous Ie déluge, na ons de zondvloed; na ons kome het onheil I a presentation, (handelsterm) bij wissels: op vertoon, op zicht. a prima vista, (muziek) van het blad spelen; (handelsterm) dadelijk betalen (een wissel). a prlorl, van te voren; alleen door redeneering, zonder ervaring. è prix fixe, tegen vasten prijs. a proportion, naar evenredigheid. a propos, ter rechter tijd, van pas; ook een uitroep: zeg eens! — „hij raakte van zijn apropos' : hij dwaalde van zijn onderwerp af, raakte van zijn stuk. apsiden, v. mv., gewelfde bogen; „apsiden-lijn": grootste as der loopbaan van een planeet. apteeren, aanpassen, geschikt maken. aptera, o. mv., vleugellooze insecten. aptitude, v., geschiktheid. apurement, o., (handelsterm) nazien en afsluiten van een rekening. apyrisch, vuurvast, onbrandbaar, aqua communis, v., gewoon water. arb aqua destillata, gedistilleerd water. aquaduot of aquaduc, o., waterleiding, ook: het leidingskanaal. aquamarijn, zeegroen, ook: een zeegroen edelgesteente, beril; een zeegroene verf. aquapunctuur, v., huidprikkeling door een waterstraal. aquarel, v., waterverfteekening. aquarium, o., glazen bak of kom voor visschen of waterplanten; bewaarplaats van water in een apotheek. Aquarius, m., de Waterman (sterrebeeld). aquatinta, v., graveerkunst, teekeningen in Oost-Indischen inkt nabootsend. a quatre mains, (muziek) voor vier handen. a quatro vooi, voor vier stemmen. aquavita, v., of aqua vitae, levenswater; brandewijn. ar, „in arren moede": in gramschap; in woede. arabesken, v. mv., Arabische versieringen aan meubels, huizen, enz.; versierd loofwerk. arachniden, v. m., spinachtige dieren. arak, v., brandewijn uit rijst en suiker getrokken. arbiter of arbitrator, m., scheidsrechter, scheidsman. arbitrage, v., beslissing door scheidsrechters; benadering; (handelsterm) vergelijking deikoersen. arbitrair, eigenmachtig, willekeurig. arbitreeren, geld- of wisselkoerBen berekenen. arbitrium, o., de beslissing van den scheidsman; bevinding, meening; ook: willekeur. arborloultuur, v., het kweeken van boomen. are 81 arl arcade, v., booggewelf; overwelfde gang. arcadisch, herderlijk; landelijk; onschuldig: arcanum, o., of arcana, o. mv., ■ verborgenheid, geheim; ge- [: heim geneesmiddel?. arcato, (muziek) met den strijkstok te spelen. aroeeren, bij 't graveeren of tee- !. kenen kruis wij ze schuine strepen trekken voor de schaduw. arcleren, m. mv., boogschutters te paard, bij de Grieken en in de Middeleeuwen. archaïsme, o., verouderd woord of uitdrukking. archeologie, v., oudheidkunde. archeoloog, m., oudkeidkenner. arohet, v., strijkstok. archi, voorvoegsel ter versterking, ons: aarts. archief, o., bewaarplaats, ook verzamelplaats van scnrifte- l' lijke documenten. archimandriet, m., overste van een Grieksch klooster. archipel, m., eilandenzee. architect, bouwkundige. architectonisch, bouwkundig. architectuur, v., bouwkunst. architraaf, v., de op kolommen rustende dwarsbalk, bovendrempel. archivaris, m., bewaarder, op- l zichter van een archief. arca, m., strijkstok; ook: streek met den strijkstok. arctisch, noordelijk, noordsch. ardente, vurig. ardito, (muziek) met koene voordracht. are, eenheid der vlakte- of landï maten, Ned. vk. roede = 100 vk. meter, areaal, v., oppervlakte, arena, v., kampplaats; het met zand bestrooide middengedeelte van een circus, areometer, m., vochtweger. areopagus, m., oud gerechtshof te Athene; ook: vergadering van wijzen, geleerden. Ares, m., Grieksche naam voor den oorlogsgod, argentaan, o., nieuw zilver, mengsel van koper, zink, ijzer en nikkel, argenteeren, verzilveren, argenterie, v., zilverwerk, argentum vlvum, o., kwikzilver. Argonauten, m. mv., Grieksche zeehelden, de veroveraars van het gulden vlies, argot, o., dieventaal, ook: spreektaal in een bepaald beroep; bargoensch; koeterwaalsch; ,,argotisme", o.: uitdrukking uit het argot, argument, o., bewijsgrond, argumenteeren, bewijzen, be- toogen. argus-oogen, altijd opene, waakzame oogen. aria, v., lied, zangstuk voor één stem. Ariaan, m., aanhanger van het Arianisme, de leer van Arius, een geestelijke te Alexandrië, die in de 4e eeuw na Christus leefde en de goddelijkheid van Christus loochende. ariditeit, v., dorheid, droogheid, magerheid. Arlel, m., (Hebreeuwsch) Leeuw Gods; lucht- of watergeest; ook: soort van antilope. I Aries, m., de Ram (een sterrenbeeld). Ariman, m., de Geest des kwaads in de leer van Zoroaster. Arion, m., beroemd Grieksch dichter; eerenaam voor iemand, die zijn hoorders geheel onder zijn invloed brengt. arioso, (muziek) geschikt om te zingen. Arische talen, Perzische en Indische talen; in meer algemeenen zin, Indogermaansche talen. arl 32 arr arlstarch, m., streng maar billijk beoordeelaar. aristocraat, m., voorname; edele. aristocratie, v., de voorname wereld ; de gezamenlijke aristocraten; ook: heerschappij der adellijken of voornamen. aristocratisch, wat tot de aristocratie behoort. aristo-democratie, v., adels- en volksregeering. arithmetloa, v., rekenkunde. arithmetlCUS, m., rekenkundige. arithmetisch, rekenkundig. arke, v., (Hebreeuwsch) kast in de synagoge, waarin de heilige wetsrollen worden geborgen. arleohlno, arlequin, m., grappenmaker, potsenmaker, harlekijn. armada, v., krijgsvloot; in 't bijzonder de Spaansche vloot van 1588; ook: een uitgerust leger. armadilla, v., eskader, kleine vloot. armatuur, v., bewapening, wapenrusting ; ook de ijzeren banden, het beslag, waardoor de deelen eener machine, enz. vastgehouden worden. armborst, v., de groote voet- of kruisboog der middeleeuwsche krijgslieden. armee, v., leger. armee-korps, o., zelfstandig optredende legerafdeeling. armeeren, wapenen, uitrusten. armement, o., uitwerking, bewapening, (bijv. van een vesting). armida, v., wapendraagster; de schoone vrouw in Tasso's „Vertost Jeruzalem", vandaar ook: verleidelijke vrouw. armlllae, v. mv., armbanden. armlllalr, uit ringen samengesteld. Armlnianen, m. mv., aanhangers van Arminius, Remonstranten. armoriaal, o., wapenboek; boek met geslachtswapens. Armst rong-kanon, o., getrokken kanon met achterlading, door den Engelschman Armstrong uitgevonden. arnlca, v., schapenkruid; ook: een krachtig geneesmiddel. aroma, v., geur, vooral van de planten. aromatisch, geurig, kruidig. arpeggiato, (muziek) afgebroken toon. arpeggiatura, reeks van afgebroken tonen. arpeggio, het afbreken der tonen. arpent, m., een morgen lands in Frankrijk, van 34 tot 51 are ongeveer. arpentage, v., het landmeten. arpenteur, m., landmeter. arracheeren, uitrukken, losscheuren. arrangeeren, in orde brengen, rangschikken; een schikking maken; bijleggen; een muziekstuk pasklaar maken voor een orchest of voor andere instrumenten dan waarvoor het geschreven is. arrangement, o., schikking; regeling. arrendeeren, pachten, verpachten, verhuren. arres, (argot) vrees, angst. arrest, o., beslaglegging; inhechtenisneming ; gedwongen verblijf in kamer of huis; vonnis. arrestant, m., aangehouden persoon ; gevangene. arrestatie, v., gevangenneming. arreté, o., ministerieel besluit. arrldeeren, toelachen. arrière-garde, v., achterhoede. arrlère-pensée, v., bijgedachte; bij-oogmerk. arrière-saison, v., laatste deel van 't seizoen; najaar. arrimage, v., het stuwen of stouwen van een lading in het schip. arr 33 arrimeeren, stouwen, opstapelen ; schikken. arriveeren, aankomen; ook: gebeuren. arriviste, m., iemand, die zich met weinig kieschkeurige middelen een positie schept. arrogant, laatdunkend, aanmatigend. arrogantie, v., aanmatiging. arrondeeren, afronden; in samenhang brengen. arrondissement, o., afronding; rechtsgebied van een arrondissementsrechtbank ; een zeker aantal lagere scholen onder één schoolopziener geplaatst; onderafdeeling van een departement in Frankrijk. arroseeren, besproeien, begieten; (handelsterm) bij termijnen betalen. arrosie, v., het wegvreten, afknagen" arrow-root, o., West-Indische pijlwortel; het meel daarvan. arsenaal, o., tuighuis, wapenmagazijn. arsenicum, o., of arsenik, o., een zeer sterk mineraal vergif; „arsenicum-oxyde": rattenkruid. arsls, v. (muziek) stem- of toonverheffing ; het opheffen der hand bij 't maatslaan; in de dichtkunst de versvoet, die den klemtoon beeft. ars longa vita brevls, de kunst is lang, bet leven kort. arterie, v., slagader. arteriosclerose, v., verkalking der bloedvaten. artesische put, m., geboorde welput voor zoet water. artes liberales, v. mv., schoone kunsten en wetenschappen. arthritis, v., jicht, gewrichtsontsteking. articulatie, v., gewrichtsverbin- asc ding, geleding; duidelijkheid van uitspraak. artiouleeren, duidelijk de woorden uitspreken. artificieel, kunstig, kunstmatig. artificleus, listig, sluw. artillerie, v., geschut; troep, die 't geschut bedient; „artilleriepark" : reserve der artillerie; opstellingsplaats der kanonnen. Artis, m., dierentuin te Amsterdam. artisjok, v., als groente gekweekte distelsoort. artist, m., kunstenaar; soms: kunstenmaker. artiste, v., kunstenares. artistiek, kunstig, volgens de regels der kunst; als een kunstenaar. artium magister, m., meester der vrije kunsten. artolatrie, v., brooddienst; aanbidding van het brood (de hostie). arythmie, v., onregelmatige hartslag. asa foetida, v., duivelsdrek; hars van een Perzische plant. a salvo, (handelsterm) onbeschadigd (op vrachtbrieven). asbest, o., onbrandbare steenvlas. ascariden, v. mv., spoelwormen, een soort ingewandswormen. asceet, m., die in vrome en strenge afzondering leeft, boeteling ; onthouder. ascendenten, m. mv., verwanten. ascenseur, m., toestel om personen en goederen naar boven te brengen; lift. ascensio, v., opstijging; hemelvaart ascese, v., strenge en vrome levenswijze ; boetedoening; levenswijze der monniken; dooding des vleesches. ascetiek, v., de leer der ascese. aso 34 ascetisch, godzalig, vroom, stichtelijk. ascites, v., huikwaterzucht. Ascot-races, de jaarlijksche paarden-wedrennen op de Ascotheide in Engeland. > Asen, m. mv., goden in de Noorsche fabelleer. asepsis, v., wondbehandeling met voorkoming van alle infectie. aseptisch, onbederfelijk, niet rottend. aslalie, v., gebrek aan speeksel. asiel, o., toevluchtsoord, vrijplaats : ook: gesticht voor hulpbehoevenden. asitie, v., het vasten; gebrek aan eetlust. askelen, (argot) handelen. askenen, (argot) stelen, berooven. asmodeus, asmodée, demon der onreine liefde; verstoorder van het echtelijk geluk; ook: koningsslang in Japan. a son alse, op zijn gemak, ongedwongen. a son gout, naar zijn smaak. aspect, o., aanblik ; voorteeken; uitzicht in de toekomst; „aspecten" : verschillende standen der planeten onderling. asperine, v., verbinding van azijnzuur met sahcylzuur; middel voorgeschreven bij hoofdpijn, rheumatische pijnen, influenza, enz. asperiteit, v., ruwheid, scherpte, hardheid. aspersie, v., besprenkeling (met wijwater). asphagie, v., onvermogen om te slikken. asphalt, o., aardpek; berg- of steenhars. asphyxie, v., stilstand van ademhaling; dood door stiklucht; onmacht. aspic, koud vleesch of visoh In 34 ass gelei; ook: zeer vergiftige adder. aspirant, m., iemand, die dingt naar een betrekking, aspiratie, v., inademing; het streven of trachten; het met aanblazing uitspreken van een klank. aspirator, m., toestel om de lucht op te zuigen; zuigmachine. aspireeren, naar iets streven of dingen; uitspreken met een aanblazing. assagaai, v., werpspies der Kaffers. assal, (muziek) genoeg, zeer. assaineeren of assaneeren, gezond maken; volgens de gezondheidsleer inrichten. assaisonneeren, kruiden, smakelijk maken; aanmaken van salade. assaut, o., bestorming; schermoefening. assemblee, v., vergadering. assenteeren, instemmen, goedkeuren. assermenteeren, beëedigen. assertle, v., bewering; verzekering; het beweerde. assertorisch, bewerend, bevestigend; „asBertorische eed": bekrachtigingseed na een getuigenis. . asservaat, o., bewaring; net bewaarde. assessor, m., bijzitter m een rechtbank, gemeenteraad, enz. assez, genoeg. . assidu, aanhoudend vlijtig, volhardend, onverpoosd. assiette, v., tafelbord; kleine schotel; ook: gemoedsstemming; „hij is niet in zijn gewone assiette", hij mist zij'n gewone kalmte, opgeruimdheid. assignaat, o., Fransch papieren geld tijdens de eerste revolutie. ass 35 ast assignatie, r., schriftelijke aanwijzing tot betaling. assigneeren, aanwijzing geren tot betaling. assimilatie, v., gelijkmaking; aanpassing; opneming en verwerking ran voedingsstoffen; (in de taalkunde) gelijkmaking van twee medeklinkers. assimulatie, v., veinzerij. assltnuleeren, veinzen, huichelen. assises, v., openlijke rechtszittingen; „cour d'assises", crimineel gerechtshof in Frankrijk en België. assisteeren, helpen, bijwonen. assistent, m., helper; toegevoegd persoon. assistentie, v., hulp, bijstand; onderstand. associatie, v., vereeniging, maatschappij , vennootschap. association-voetbalspel, o., het gewone voetbalspel tegenover „rugby". associé, v., deelhebber; handelsgenoot, vennoot, compagnon. associeeren, (zich), zich vereenigen; een vennootschap aangaan. assonantie, r., gelijkheid van klank, ran toon. assorteeren, naar soorten uitzoeken (sorteeren); „zich assorteeren", zich met verscheidenheid van waren wel voorzien. assortiment, o., voorraad waren; toestel; volledige verzameling van bij elkaar passende dingen. assumptie of assumtle, r., veronderstelling; toevoeging: opneming in den hemel, in 't bijzonder Maria Hemelvaart; sterfdag van een heilige. assuradeur, m., verzekeraar tegen brand, hagelslag, inbraak, op het leven, enz. assurant of astrant, aanmatigend, stout, vermetel. assurantie, v., verzekering; zelfvertrouwen, brutaliteit. assureeren, verzekeren. Assyrioloog, m., kenner van Assyrische oudheden. astatisch, wankelbaar, niet standvastig. asteisme, o., fijne spot, ironie; steedschheid (tegenov. boerschheid). asterisk of asterisque, v., sterretje (verwijzingsteeken); dagbladartikel met sterretjes geteekend. asteroïden, v. mv., kleine planeten tusschen Mars en Jupiter. asthenie, v., krachteloosheid. asthenisch, krachteloos. asthma, o., kortademigheid, benauwdheid. asthmatisch, aamborstig, benauwd. astigmatlsme, o., storing in het gezichtsvermogen. astraal, wat tot de sterren behoort. astraal-lamp, r., sterren- of glanslamp (zonder schaduw), ook Argandsche lamp geheeten. astraal-lichaam, o., in het spiritisme: het tweede etherische lichaam ran den mensch. Astrae, r., godin der gerechtigheid. astrakan, o., gekruld lammerenbont. astrant, zie: „assurant". astrognosie, r., kennis der sterrenbeelden ; sterrenkunde. astrograaf, r., toestel om een sterrenbeeld te teekenen. astrolatium, o., graadboog; sterren- of poolshoogte-meter. astrologie, r., sterrewichelarij. astroloog, astrologist, m., sterrewichelaar. astrometer, m , sterrenmeter. astronomie, r., sterrenkunde. astronomisch Jaar, o., jaar, ast 36 welks duni naar uren en minuten wordt berekend. astronoom, m., sterrenkundige. astroscoop, m., sterrenkijker. astutleus, geslepen, sluw; arglistig. asyl, o., zie: „asiel". asymmetrie, v., onevenredigheid, wanverhouding asymphonie, v., wanklank, wanluidendheid. asymptoot, m., het onbereikbare; iemand, die voor de tweede maal een klasse volgt. asynchronisme, o., een eigenschap van sommige elektromotoren, waarbij de omwentelingssnelheid van het anker onafhankelijk is van het poolwisselgetal van den generator. asyndeton, o., weglating der voegwoorden. asystolie, v., gebrekkige hartwerking. atactisch, onregelmatig; wanordelijk. atap, v., (Maleisch), dakbedekking van gedroogde palmbladen. a tatons, op den tast. atavisme, o., overerving van lichaam en geest vooral van vroegere voorouders; ook: teruggang in ontwikkeling. atax, m., taxameter-automobiel. ataxie, v., wanorde. atechnfe, v., kunsteloosheid; onbekendheid met een kunst of wetenschap. atelanen, v. mv., Oud-Italiaansche kluchten. atelier, o., werkplaats voor schilder, fotograaf, enz. a tempo, in de maat; op 't goede oogenblik. ater dies, m., zwarte dag; ongeluksdag. athanasle, v., onsterfelijkheid. atheïsme, o., godloochening. atheïst, m., godloochenaar. atr athenaeum, o., inrichting voor hooger onderwijs. athleet, m., kampvechter, worstelaar (bij de Ouden); zwaar gebouwd, sterk man. at home, thuis; ook: in eigen land. atjar, o., (Maleisch) ingelegd zuur. atlant, m., kroonlijstdrager, meestal in de gedaante van een man. atlahtisch, groot; reusachtig: zuidwestelijk. atlas, m., gebergte in N.-W. Afrika; onderste halswervel; bundel landkaarten; v., zware zijden stof. atmologle, v., leer der verdamping van 't water. atmosfeer, v., dampkring. atmosferische drukking, y., drukking der lucht op de lichamen. atmosferologle, v., leer van den dampkring; weerkunde. atol of atol Ie, v., ringvormig koraaleiland. atonle, v., ontspanning, verslapping, zwakte van het lichaam. atonlsch, toonloos, mat, slap. atonon, o., onbetoond woord. atoom, o., ondeelbaar deeltje; in de scheikunde het niet verder ontbindbare deel van een element; zonnestofje. a tort et a travers, zonder overleg; onbezonnen; in 'twild. a tout prix, tot eiken prijs. atrablliteit, v., zwartgalligheid, galzucht. a tre, (muziek) voor drie stemmen; „tre voci" of „parti": driestemmig. atresie, v., vergroeiing van een kanaal in 't lichaam. atrium, o., voorhof, voorzaal; ook: hartkamer. atroclteit, v., wreedheid; ijselijkheid; afschuwelijkheid. a tr 37 è trois, met zijn drieën; a trots volx, driestemmig. atrophie, v., wegkwijning, wegtering. atrople, v., onbuigzaamheid; onbeholpenheid. atropine, v., vergiftige drank uit de Belladonna. attacca, (muziek) begin 1 attachant, aantrekkelijk, boeiend. attaché, m., toegevoegde aan een gezantschap, legatie of missie, onbezoldigd leerling-diplomaat. attacheeren, toevoegen, aankleven ; genegen zijn. attachement, o., gehechtheid, verkleefdheid. attaque, v., aanval; ook: lichte beroerte. attaqueeren, aanvallen, aangrijpen. atteinte, v., lichte aanval van ziekte ; schok, stoot, kwetsuur; krenking, attelage, v., bespanning, span paarden; ook: paardentuig, attelemiese, (argot) tot stervens toe. attendeeren, acht geven op; opmerkzaam maken op. attenoj, (argot) kijk toe! zeg es! hemel I attent, opmerkzaam; oplettend. attentaat, o., inbreuk op iemands rechten; aanranding; moordaanslag. attentie, v., oplettendheid, aandacht attenueeren, verzwakken; verdunnen; verzachten. attest, o., of attestatie, v., getuigschrift; „attestatie de vita|', verklaring van in leven te zijn ; „attestatie de morte" : overlijdensacte. attesteeren, verklaren, bekrachtigen, getuigen. atticisme, o., attisch taalgebruik; geestige taal. • au o attila, m., kort huzarenbuis, van> tressen voorzien. attjrail, o., gereedschap, uitrusting, bagage. attisch, van Attica, de Grieksche landstreek; smaakvol en ver-- , nuf tig als van de Grieken;: „attisch zout": fijne scherts, geestigheid. attitude, v.f. lichaamshouding,, stand van 't lichaam. attorney, m., (in Engeland) gemachtigde, procureur; „attorney general": procureur des konings, procureur-generaal. attouchement, o., aanraking, betasting; (in het pianospel) aanslag. attractie, v., aantrekking; aantrekkingskracht. attraheeren, aantrekken. attraits, m. mv., aanlokkelijkheden; bekoorlijkheden. attrape, v., valstrik, misleiding; „op attrappe spelen": trachten iemand beet te nemen. attrapeeren, betrappen, beetnemen, bedriegen. attribueeren, toeschrijven; toeeigenen. attributie, v., toekenning, bevoegdheid. attribuut, o., eigenschap; kenmerk; (in de taalkunde): bij. voeging. •ttlttle, v., wrijving, schuring; ontvelling; berouw over bega- nen misslag, attroupement, o., samenscholing, oploop. atypisch, ongeregeld, wanor. delijk. aubade, v., ochtendbegroeting met muziek. auberger, v., berberg, klein logement. au besoin, in geval van nood. au contraire, integendeel, au courant, in den loop (der maand of des jaars); tegen den auc 38 gewonen prijs; op de hoogte. auctie, v., openbare verknoping. auctioneeren, veilen. auctor delicti, de dader. audiatur et altera pars of audlte et alteram partem, hoor ook de andere partij. audiëntie, y., gehoorverleemng; rechtszitting. audiometer, m., gehoormeter. audlphoon, v., oorhoorn voor hardhoorigen. auditeur, m., bijzitter (in gerechtshoven) ; toehoorder; „auditeur militair": rechterlijk ambtenaar bij een krijgs- auditle, v., rechtsgebied van een krijgsraad; muzikale bijeenkomst. auditorium, o., gehoorzaal; alde toehoorders, au fait, ter zake; „au fait zijn ': van iets weten. , J au fond, in den grond; m het wezen der zaak. Augias-stai, m., zeer moeilijk en onaangenaam werk. augiet, m., sterk schitterende steen. augmentatle, v., vermeerdering, augmenteeren, vermeerderen, bijvoegen. augur, m., waarzegger, vooral uit de vlucht der vogels, augurium, o., voorspelling. _ aula, v., gehoorzaal der universiteit. au large, ruim, gemakkelijk; op de hooge zee. au moment, op het oogenblik. aumonler, m., aalmoezenier, aune, v., oude Parijsche el, 1.19 M. . au pair. van gelijke waarde; in ' dezelfde mate; zonder opgeld, au porteur, aan brenger, aan toonder. aura, v., gewaarwording, die een ziekte aankondigt; aangename aut lucht; „aura popularis": volksgunst, aurea bulla, v., gouden bul. aurea mediocrltas, v., de gulden middelmaat. aureool, v., licht- of stralenkrans. au reste, overigens. aureum saeculum, gouden eeuw. au revolr, tot ziens. auriculair, wat het oor betreft. aurlpigment, o., een delfstof, gele of roode arsenicum bevattend; koningsgeel. auri saora fames, v., de verwenschte gouddorst. auriscoop, v., instrument voor het onderzoek van 'toor. Aurora, v., godin van den morgenstond; het morgenrood. aurora borealis, v., noorderlicht. auscultant, mv toehoorder; bijzitter, die niet mag stemmen. auscultatie, v., onderzoek door 't gehoor (van het hart, de borst, enz.). ausculteeren, toehooren, luisteren; onderzoeken door 't gehoor. Ausdauer, v., volhardingsvermogen. Ausgleich, v.j overeenkomst; vergelijk (bijv. tusschen Oostenrijk en Hongarije). a uso, a usance, (handelsterm) naar wisselgebruik, op gewoon zicht. auspiciën, o. mv., yoorteekens; bescherming; toezicht. austeritelt, v., strengheid, stugheid. austraal, zuidelijk. autarchie, v., zelfbeheersching. autarcle, v., zelfgenoegzaamheid; matigheid. aut Caesar aut nihil, alles of niets, (Caesar wezen of niets). auteur, m , schrijver, dichter; uewerker; oorzaak. au* 39 authenticiteit, v., geloofwaardigheid; echtheid. authentiek, echt, deugdelijk; geloofwaardig ; rechtsgeldig. autobiographie, o., beschrijving van eigen leven auto of autocar, v., voertuig met eigen beweegkracht. autoohrome plaat, v., lichtgevoelige plaat voor kleurenfotografie. autochtonen, m. mv., oorspronkelijke bewoners van een land. autoclave, v., zich zelf sluitend toestel; Papiniaansche pot. autocraat, m., alleenheerscher; eigenmachtig persoon. autocrltlek, v., zelfcritiek; zelfkennis. auto da fe, o., ketterverbranding bij de Spaansche Inquisitie. autodidact of autodidaotus, m., iemand, die zich door eigen oefening heeft bekwaamd. autodynamlsch, zelfwerkend. autofertlel, zelf-vruchtbaar; van planten die bevrucht worden door eigen stuifmeel. autognosie, v., zelfkennis. autograaf, v., copiëer machine; ook: eigenhandig schrift. autografisoh, door de autograaf vermenigvuldigd; eigenhandig geschreven. auto-infectie, v., zelf besmetting. automaat, m., machine, die zich uit zichzelf schijnt te bewegen ; die door een mechanisme in beweging wordt gebracht; stijve Klaas; persoon, die iets machinaal doet. automatisch, werktuigelijk; zich van zelf bewegend. au tomedon, m., bekwaam koetsier. automobiel, o., voertuig met eigen beweegkracht. automobilisme, o., de automobielsport ' ava autonomie, v., zelfregeering. autopathie, v., eigen ervaring en gewaarwording. autoplastiek, v., herstelling van een verloren lichaamsdeel uit een ander lichaamsdeeel van denzelfden persoon. autopsie, v., lijkschouwing. autor, m., schrijver; dader. autorisatie, v., volmacht. autoriteit, v., het gezag; de gestelde machten; getuigenis (uit geschriften); erkende geloofwaardigheid. -' autosuggestie, v., eigen ingeving of inblazing; opwekking bij zich zelf van gedachten en begeerten. auto-taximeter, m., toestel in een autocar, die den afgelegden weg meet. autotype, v., oorspronkelijke afdruk. autotypie, v., etsing op zinken platen. autumnaal, herfstachtig. aut vlncere aut morl, overwinnen of sterven. auvent, o., luifel, winddak. aux armesl te wapen I auxiliair, hulp biedend; „auxiliair-boek": (handelsterm) hulpboek; „auxiliair eskader": hulp-eskader; aanvullings-eskader in Ned.-Indië. auxometer, m., instrument om de vergrootingskracht van een vergrootglas te meten. aval, o., (handelsterm) wisselborgtocht. avance of avans, (handelsterm) vooruitbetaling, voorschot; winst ; ook een stap tot toenadering. avanceeren, voorwaarts gaan, vooruit komen; voorschieten; bevorderen of bevorderd worden. avanoement, o., bevordering, avantage, v., voordeel, winst. ava 40 avantageeren, bevoordeelen. avantageus, voordeelig. avant-garde, v., voorhoede. avant la lettre, (woordelijk: vóór het onderschrift) eerste en beste afdrukken van etsen, enz. avant-propos, o., voorrede. avant-scène, v., voorgrond van het tooneel. ,aveo la lettre, afdruk met het onderschrift. -ave Caesar, morlturl te salutant, gegroet, Caesar, zij, die sterven, groeten u. avegaarboor, v., werktuig om gaten te boren in naven van raderen. ave Maria, o., wees-gegroetMaria, gebed in de R.-K. Kerk. avenant, minzaam, innemend. avonturier, m., gelukzoeker; oök: soort huurtroepen in de middeleeuwen. avenue, v., breede laan met boomen; breede straat (in Amerika); toegang tot een plaats. average, (handelsterm) gemiddeld: ,,good average" : goede middelsoort. averechts, verkeerd. averij, v., schade aan een schip of zijn vracht; „averij-grosse" : schade geleden uit nood, om schip of lading te behouden; „averij-particulier": bijzondere averij aan afzonderlijk verzekerde goederen of voorwerpen. averkoot, (argot) zak, beurs. avers, v., voor- of beeldzij van een munt of penning. aversie, v., afkeer, walging. aversie-koop, m., (handelsterm) koop in menigte, en bloc. avertissement, o., waarschuwing; kennisgeving. aviatiek, v., vliegkunst. aviateur, aviatlous of avlator, axl m., beoefenaar der vliegkunst. avicultuur, v., vogelfokkerij. avlditeit, v., begeerigheid, gretigheid. avillssement, o., vernedering, verlaging. avlso, o., kruiser, die op zee berichten overbrengt; adviesjacht. a vista, (handelsterm) op zicht, op vertoon der wissels te betalen. avitailleeren, van levensmiddelen voorzien. aviveeren, verlevendigen, helderder maken. avocasserie, v., haarklooverij, rechtsverdraaimg. avocatorium, o., schrijven, waarin iemand wordt teruggeroepen. avoceeren, afroepen, terugroepen. a voce sola, (muziek) voor één stem. avoir, hebben; have; (handelsterm) het crédit (in Fransche bandelsboeken). avoir-du-poids, o., het Engelsche handelspond (0.508 K.G.). a vol d'olseau, in vogelvlucht; ook : in rechte lijn. a volonté, naar willekeur. avonturier, m., gelukzoeker; die uitgaat op avonturen. avontuur, o., buitengewoon voorval; geluk; buitenkans; (handelsterm) op speculatie (koo- Pen)- ,, ., a votre santé, op uw gezondheid. avoué, m., pleitbezorger, procureur. avoueeren, bekennen, erkennen. a VOUS, (bij het drinken) op uw gezondheid; ook bij het spel: aan u de beurt. a vue, (handelsterm) op zicht betaalbaar, avulsie, v., losscheuring, afrukking. axlllalr, de okselholte betreffend. axl 41 axinlet, v., glassteen, een mineraal. axioma, o., onloochenbare, onomstootelijke waarheid: grondstelling, die geen bewijs noodig heeft. axlometer, m., stuurradmeter. axloplstle, v., geloofwaardigheid, vooral van een geschrift. axonometrie, v., projectie-methode voor kristallen. azen, (argot) de eenen bij het dobbelen. azlge of azlnge, m., rechtsge- Bao leerde of rechter in het oude Friesland. azimuth, o., toppuntshoek (sterrenkunde) ; ook: boog van den horizon tusschen den hoogtecirkel van een ster en den meridiaan. azoïsch, levenloos. azotlsch, stikstofhoudend. azotometer, m., stikstofmeter. azotum, o., stikstof, stikgas. azuur, o., hemelsblauw; (in de wapenkunde) blauw. B. B, op Dtdtsche koerslijsten Brief, aangeboden. B, Romeinsch getal: 300. B. A., Bachelor of art, in Engeland de laagste academische graad. b.b., bene, bene: zeer goed. b, bc, of beo, banco (zie aldaar). B. L., = „benevole lector", welwillende lezer. B. M. = „beatae memoriae", zaliger gedachtenis. bro, = „bruto'7 (zie aldaar). bto = „bruto" (zie aldaar). baadje, o., soort loshangend buis, doorgaans van wit of blauw gestreept katoen; ook: ,,baaitje", hetwelk ook een baaien borstrok beteekent; „op zijn baadje (of baaitje) ' krijgen : slaag krijgen, er van langs krijgen. baal, (Maleisch), goed. baaierd, m., warrelklomp, chaos. baai vanger, m., een vlug en sierlijk schaatsenrijder; groenlandsvaarder. baar, m., onbevaren matroos; groen; nieuweling (vooral ln Indië); ook: contant; een edel metaal. baardaap, (argot) een leelijke vrouw; ook: revolver, die niet knalt. baba, m., vader. Babel, Babyion, o., verwarring, warboel, uitschot. bablohe, v., schoothondje. babijn, v., garenklos. babillage, v., gesnap, geknal, gekakel. bablllard, m., babbelaar, baboe, v., Indische kindermeid, baby, m. en v., klein kind, zuigeling. baccalaureus, m., gelauwerde; laagste academische graad bezittende. baccarat, o., Fransch kaartspel. bacchanaliën, o. mv., drinkgelagen, uitbundige feestvieringen. bacchanten, m. en v. mv., tierende lichtmissen; dronken vrouwen; priesteressen van Bacchus. bacchantisch, verhit door den wijn; uitgelaten dronken. Bacchus, m., God van den wijn bao 42 en van de dronkaards; een groot wijndrinker; de wijn zelf. bachelor, m., oude vrijer, bacillen, m. mv., cylindervormige bacteriën, back, m., acht er speler bij het voetbalspel, backfisch, v., jong meisje, baokwardatlon (handelsterm): rente, die de verkooper nog moet dragen, bacove, v., banaan (in West- Indië). bacteriën, v. mv., ziektekiemen, zeer kleine planten. bacteriologie, v., leer der bacteriën. badaud, m., uilskuiken, onnoozel mensch. badderen, (argot) zwemmen. badinage, v., scherts, goedige spotternij. badine, v., een dun rieten wandelstokje. badlneeren, schertsen, stoeien. bag, zak, tasch; ook: edelsteen in een ring, of de ring zelf. bagatel, o., kleinigheid, nietigheid. bagljnen of begijnen, v. mv., geestelijke zusters; ook: (in Konstantinopel) badhuis. bagno, o., vroeger het gebouw, waarin s nachts, in Frankrijk, de galeiboeven werden opgesloten j in Turkije de slavengevangenis ; ook: de galeistraf. bag-pipe, doedelzak. bahut, m., antieke kist of koffer met rond deksel. balgnolre, v., badkuip; rang in den schouwburg. baikaliet, o., groene, glanzige kalksteen, dien men vindt bij het Baikalmeer. bailli, m., baljuw; vroegere schout of ambtman. balls, blokjes, die op de „stumps" (paaltjes) bij 't cricketspel liggen. bal bain-marie, v., warmwaterbad; zandbad; ook destiheervaas, die in heet water wordt geplaatst. baise-maln, m., handkus; plichtpleging. baiser, m., kus; ook: hol suikergebak met schuim gevuld. baisse, v., daling van den prijs van koopwaren of effecten; „a. la baisse speculeeren": op de daling der prijzen speculeeren; ,,baissier", speculant op daling. bakkeleien, plukharen, vechten. bakkes, o., aangezicht. bakvlsoh, v., zie ,,bacfisch". bajadère, v., Indische danseres. bajazzo, m., paljas, potsenmaker; hansworst. bajert of baaierd, m., chaos, warrelkamp. bajes, (argot) winkel, huis, gevangenis; „bajes-klant", iemand, die vaak gevangen zit, gevangenisklant dus; „bajes-kar", celwagen. bajonet, stootwapen op het geweer. bajonet-contact, o., een der meest toegepaste gloeilampcontacten,bak-barometer, m., buis van Torricelli in een kwikbak geplaatst. bak, v., (argot) kop, bijv. „bak slobber", een kop koffie; ook: verzinsel, verhaal. bakboord, o., linkerzij van een schip; „iemand van bakboord naar stuurboord zenden"; iemand van den eenen naar den anderen kant zenden, van 't kastje naar den muur. bakzeil halen, de zeilen zóó brassen, dat de wind op den voorkant inkomt; niet op zijn stuk blijven staan. bal-champêtre, o., open-lucht-bal. bal-masqué, o., gemaskerd bal. bal 43 barr baladin, m., balletdanser. balalaika, v., tokkelinstrument bij Russen of Zigeuners. balancé, m., danspas, waarop men afwisselend op een der voeten balanceert. balanceeren, zich in evenwicht houden, zweven; weifelen; een rekening afsluiten. balans of balance, v., evenwicht; weegschaal; (handelsterm) afsluiting der rekeningen en handelsboeken. balanoeerlijn, v., touw bij de krachtwerktuigen en voertuigen der artillerie. balbes, m., (argot) huisbaas. balbuteerén, stotteren, stamelen. baldakijn of baldaquin, m., troonhemel, draaghemel. baldoveren, (argot) klikken; nakijken. balg, m., buik. balie, v., kuip; hek; rechtbank. baliekluiver, m., leeglooper; werklooze. balije, v., ridderschap. baljisrool, m., (argot) heer, baas. baljuw, m., vroegere schout, drost, landrechter. balk, v., een dunne schuine streep over een geslachtswapen, ten teeken, dat hij, die dit wapen voert, een bastaard is. balkon, o., uitstek aan den gevel van een huis, voor een venster ; rang in een schouwburg ; voor- of achterplaats op een tram. ballade, v., verhalend gedicht. ballast, m., lading van geen of geringe waarde om 't schip den noodigen diepgang te geven ; iets overtolligs. ballerina, v., kunstdanseres; „ballerino", kunstdanser; dansmeester. ballet, o., tooneeldans, vooral in een opera. ballistiek, v., werpleer; leer van de kogelbaan. ballistische slinger, m., instrument om de snelheid van een projectiel te meten. ballon, m., holle bal of bol; luchtbol; „ballon captif", een luchtbol aan een kabel. ballon d'essal, m., proefballon, om de windrichting in de bovenlucht te leeren kennen; courant-artikel om de openbare meening te polsen. ballotage, v., stemming over een candidaat-üd voor een vereeni- balloteeren, zijn stem uitbrengen. balneograaf, m., beschrijver van baden. balneologie, v., leer der baden. balneotherapie, v., behandeling van zieken met baden. balneum, o., bad. balsamiek, welriekend, geurig. balsem, m., welriekende stof, zalf of olie. balustrade, v., hekwerk, leuning. bambochaden, v. mv., wonderlijke gedrochten of schilderijen; laag-komieke voorstellingen. bambino, bamboche, m., dwerg, dreumes; hanssop, speelpop. bamboes, o., hoog en dik Indisch riet. bamischot, o., herfstbede (belasting) der oude graven van Holland. bamser, m., (argot) een uitgaander, pierewaaier. ban of banus, m., voornaam heer in Slavonië; stadhouder van Croatië. banaal, allëdaagsch, plat, afgezaagd, algemeen, banaan, m., pisang, tropische vrucht. banaliteit, v., allëdaagsch, algemeen, afgezaagd gezegde. ban 44 banco, m., bankgeld; muntvoet, waarnaar het geld wordt berekend bij de bank; „bancoconto": o., het boek, dat een koopman ter afrekening met een bank heeft. banda, v., troep; militaire kapel (in Italië). bandage, o., verband.- breukband. bandagist, m., breukbandmaker. bandeau, m., band; haarband; gladde lijst in de bouwkunde. bandeeren, spannen; in spanning brengen of zijn. bandelier, m., schouderriem; geweerriem. banderlllo, m., Spaansch stierenvechter, die met „banderillas" (versierde pijltjes met weerhaken) werkt. banderol of baanderol, v., wimpel. bandjir, m., plotseling opkomende geweldige overstrooming in tndië. banlanen, m. mvy Indische kooplieden; ook : Hindoes, die aan zielsverhuizing gelooven. banier, v., vaandel, standaard, veldteeken. banjer, m., (argot) heer; „banjerheer", groot heer, pronker. banjo, y., soort gitaar onder de Amerikaansche negers. bankaard, m., bastaard, onecht kind. bankactiën, v. mv., bank-aandeelen; „bank-actionist", aandeelhouder. bank-aglo, o., extra-provisie. bank-asslgnatle, v., wissel op korten termijn. bankbiljet, o., schuldbekentenis aan toonder, door een bank uitgegeven, geldswaardig papier. bank-disconto, o., officieele rentevoet van een hoofdbank. banken, (argot) zeker kaartspel 14 bar (vingt et un); de „bankie" is daarbij de bankhouder. banket (banquet). o., groot, rijk gastmaal; gebak; (in de krijgskunde) opstellingsplaats voor infanterie; verhooging van een borstwering: (in de waterbouwkunde) : vlak gedeelte van een aarden glooiing. banketteeren, een gastmaal houden, feestvieren/'smullen. banknoot, v., bankbiljet. bankroet, o., staking van betalingen uit onvermogen; faillissement. bank-valuta, v., bankgeld als gefingeerde rekenmunt. banlieue, v., de buitenwijken eener stad (vooral van Parijs); voorsteden. bannaat, o., het onder een „ban" staande staatsgebied, inzonderheid in Hongarije. banquetteeren, smullen, brassen, feestvieren. bantingkuur, v., vermageringskuur. baptiseeren, doopen. baptist, m., dooper; Doopsgezinde. bar, v., slijtenj; buffet; sluitboom ; de balie (advocaten) in Engeland. barak of baraque, v., veldhut, soldatenhut; zeer oud gebouw; afzonderlijk gebouwtje bij ziekenhuizen voor besmettelijke ziekten. baratteeren (handelsterm), waren tegen andere waren omzetten ; (ook): inkoopen en dadelijk beneden den koopprijs verkoopen. baratterle, v., (handelsterm) benadeeling door de schippers van den reeder; warenvervalsching. baratto, m., ruilhandel. barbaar, _m., oorspronkelijk: vreemdeling; thans: ongevoe- bar 45 Kg, wreed, ruw mensch. barbacane, v., schietgat; wachttoren. barbaresken, m. mv., de Barbarij sche landen (in NoordAfrika) en de bewoners daarvan. barbarisme, o., fout tegen bet taaleigen; vreemde woordvorming. barbouilleeren, bezoedelen; kladschilderen; ook : stotteren. barcarole, v., het gezang der Venetiaansche gondelieren. barchent, o., wollen stof met linnen inslag. bard, m., priester en dichter of zanger bij de oude Galliërs. bardot, m., pakezel; zondebok; mikpunt voor spotternijen. barège, v. en o., wollen stof voor sjaals. baret, v., muts; doktershoed; hoofddeksel voor rechters en advocaten, barge of bargle, v., soort trekschuit, pakschuit, bargoensch, o., dieventaal, koe- terwaalscb; brabbeltaal, baril, o., vaatje of tonnetje, bariolage, v., bont schilderij, bariton, v., stem tusschen bas en tenor; m., zanger met zulk een stem. barkas, v., groote boot van een ■ zeeschip; sloep, barkeeper, m., buffethouder; tapper. barn-burners, m. mv., scheldnaam voor de radicale democraten in Noord-Amerika. barok, vreemd, wonderlijk; scheef; belachelijk. barometer, m., instrument om de zwaarte der lucht te meten; weerglas. baronet, m., Engelsche adellijke - titel. barophoon, m., iemand met een zeer zware stem. bas baroque, zie „barok", barouchet, v., licht rijtuig op twee wielen, sjees, barquerolle, v., schuitje zonder mast; ook: „barcarolle" (zie aldaar). barrage, v., stuw in een rivier; afsluiting; tolgeld. barrasch, v., (argot) schurft. barrebiesjes, „naar de barrebiesjes gaan": dood gaan, om zeep gaan; eig. naar Berbice, het land, waar de peper groeit, gaan. barrel, o., vat van 36 gallons of 103.6 liter (Engelsche inhoudsmaat). barricade, v., straatversperring. barrière, v., slagboom, hek; grensvesting. barrique, m., okshoofd. barroom, m., koffiekamer. baryt, o., zwaarspaat. barythymle, v., zwaarmoedigheid. barzoi, m., langharige Russische hazewindhond. bas, m., zware stem; baszanger. bas, m., (argot) stuiver. basalt, o., grijze rotssteen. bas-bleu, v., blauwkous; geleerde vrouw. bascule, v., weegtoestel; tegenwicht ; wip, zwengel; „basculesysteem", in de staatkunde het stelsel, waarbij nu op de eene dan op de andere partij wordt gestemd. baseball, bekend Amerikaansch balspel. Basedowsohe ziekte, v., eigenaardige ziekte met hartklopping, uitpuilende oogen, opzwelling der keel. baseeren, grondvesten; bouwen op, steunen. basement, o. (in de bouwkunde) voetstuk. basilica of basiliek, v., kerk gebouwd boven de graven van heiligen. bas 46 baz basilicum, o.. koningskruid. basiliscus of basilisk, m., koningshagedis: draak, die door zijn blik doodt. basis, v., grondslag, grondvlak, voetstuk; hoofdbestanddeel van een scheikundige verbinding, een lichaam, dat met een zuur verbonden een zout vormt. basket, korf, mand. bas-relief, o., half verheven beeldhouwwerk, ook gietvorm. basserool, m., (argot) heer, chef. bassesse, v., laagheid. basse-taille, v., (muziek) hooge bas of lage bariton. bassin, o., bekken, kom, havenkom ; dok; ook: beddepan, groote schotel. bassineeren, warmen. basso continuo, (muziek) generale bas; „basso obligate", basstem met de melodie; „basso repieno", aanvullingsbas; „basso violoncello", basviool. basson, v., blaaspijp, fagot. bast, m., (argot) lijf; buik. basta, genoeg! — in sommige kaartspelen de naam van klaveraas. bastaard, m., onecht kind; dier of plant uit tweeërlei soort ontstaan ; bewoner van Griqualand (Zuid-Afrika). bastide, v., houten blokhuis, landhuis, boerenhofstede. Bastille, v., voormalige strafgevangenis te Parijs, in 1789 vernield. bastion, o., vooruitstekend gedeelte van een vestingfront. bastonnade, v., afrossing; slagen op de voetzolen. bastonneeren, afranselen, stokslagen geven. bat, o., slaghout bij 't cricketspel. batallle, v., veldslag; slagorde, bataljon, o., troepen-afdeeling van vier compagnieën, ongeveer 1000 man. batelage, v., goochelarij ; goederenvervoer per schuit of met ' lichters. bateleur, m., goochelaar; potsenmaker ; schuitenvoerder. bathometer, m., meter der zeediepte. bathometrie of bathymetrle, v., dieptemeting. batig saldo, o., overschot, winst. batik, v., (Maleisch) weefsel, beschilderd met niet verschietende kleuren. batikken, batiks vervaardigen. Datist, o., fijnste linnensoort. batonneeren, schermen met den stok (baton); ook: afrossen. batonnlst, m., schermer (met den stok). batsch, overmoedig; snoevend. batsman, m., speler, die den bal moet wegslaan (cricket). batterij, v., zes of acht kanonnen ; schietschans; geschutlaag aan boord; rij Leidsche flesschen ter gezamenlijke str oomontwikkeling. batterik, (argot), schuit, stoomboot battoloog, m.. vervelende schrijver ; wauwelaar. battologie, v., ijdel geklap; bombast. battuta, v., (muziek) maatslag. Bauernfanger, m., (argot) kwartjesvinder. bavard, m., babbelaar, zwetser. bavardage, v., gewauwel, geklets. bavardeeren, wauwelen, babbelen. bavaroise, v., warme thee met stroop. bavianen, (argot), hard werken. bazaar, m., Oostersche marktplaats ; bij ons: warenhuis; (argot) politiebureau. bea 47 bear, m., (handelsterm) iemand die a la baisse (op daling der effecten) speculeert. bearskins, berenvellen; dikke wollen stof. Beata Virgo, v., de Heilige Maagd (Maria). beatificatie, v., zaligspreking. beatlficeeren, zaligspreken. beatl possidentes, zalig zijn de bezitters. beau-monde, v., de beschaafde, deftige stand. beau-sexe, m., het schoone geslacht. beauté, v., schoonheid; een schoone vrouw; „beauté du diable", verleidelijke schoonheid of schoone; „beaux esprits": schoone geesten, geesstige menschen. beaverteen, Engelsche stof, bombazijn. bébé, klein kind, zuigeling. bécassine, poelsnip. beohour, m., (Hebreeuwsch) eerstgeborene. Becquerelstralen, m. mv., stralen van het uranium, die veel overeenkomst hebben met de Röntgenstralen. bedak, v., (Maleisch) toiletmiddel, fijn, welriekend rijstpoeder. bedibberen, (argot) zeggen, vertellen. bedissen, (argot), verdienen, stelen. Bedlam, o., krankzinnigengesticht te Londen: „bedlamiet", m., gek, krankzinnige. Bedoeïnen, m. mv., rondzwervende, roofzuchtige Arabieren. bedruipen (zich), in eigen onderhoud voorzien; rondkomen met zijn inkomen. beef, rundvleesch; „beafsteak" rundvleesch; „beaf-tea", bouii Ion. bek beeldenaar, m., model van munt of penning. beelen, een belofte niet nakomen ; niet aan een overeenkomst voldoen. Beëlzebub, m., de opperste duivel; ook zekere aap. beer, sterrebeeld (Groote en Kleine Beer); een gemetselde waterkoeling; roetkeering in een rookpijp: stormdak in de Oudheid; heiblok: beest, (m 't biljartspel) een mooien stoot maken bij toeval, waarop niet gerekend was; „beest zijn": in 't kaartspel geen enkelen slag halen. beestiaal, o., korengeld; belasting op het geslacht. beffrol, m., wacht- of alarmtoren in middeleeuwsche steden. beg of bey, titel van zekere Turksche ambtenaren. Begeisterung, v., geestdrift. beg Ier beg, m., stadhouder over een Turksche provincie. begijn, v., zie „bagijn". beginnem, o., (argot) spotprijs. behaal, o., (argot) lawaai, drukte; „behaaimaker", m., druktemaker. ' beheime, o., (argot), dier, vee. behemoth, m., reusachtig dier. • beiaard, m., klokkenspel; „beiaarddrager" : muzikant, d,-e den beiaard bespeelt. beige, (kleur) geelgrijs. beignet, m., soort gebak met vruchten. Beiram, voornaamste godsdienstig feest der Turken. bels, v., (argot) buurt, straat; ook: gekheid, en (insgelijks argot): „twee beizen", oogen. beitsen, een bijtmiddel op hout of metaal laten werken. beizle, o., (argot) dubbeltje. bekaaid, beschaamd, bedrogen; „er bekaaid afkomen": er I bek 48 slecht afkomen; teleurgesteld worden. bekaan, (argot) hier. bekattering, v., (argot) uitbrander ; bekeuring. bekkeneel, o., hersenpan. beknijsd, (argot) bekend. beknijzen, (argot) bekijken. bel, m., (argot) een groot glas (bijv. sterken drank). belabberd, (argot) beroerd, ellendig. belazerd, (argot), gek, krankzinnig; eigenlijk; lijden aan de Lazarus-ziekte, de melaatschheid. bel-ami, m., intiemste vriend. belemnieten, m. mv., versteeningen, meest kegelvormig, van voorwereldlijke inktvisschen. bei-esprit, m., fraaie geest; geestig mensch. bel-étage, v., eerste verdieping van een huis. belfort, van alarmklok voorziene wachttoren in middeleeuwsche steden. Bellal, m., hellevorst; het hoofd der duivelen : „Belialskind" : slecht mensch. belhamel, m., schaap van hel voorzien; voorganger, aanvoerder, leider; haantje-devoorste. belladonna, v., schoone dame; nachtschade (een plant). bellet rist, m., schrijver op letterkundig gebied; kenner der schoone letteren. belletristisch, wat tot de letterkunde behoort. bellevue, o., schoonzicht, huis of koepel met mooi uitzicht. belllgerant, oorlogvoerend. Bellona, v., de oorlogsgodin. bemore, (argot) bevreesd. bendl, v., licht wagentje in Indië. bene, goed; „bene est": het is goed! > Beo benlfiojant, m., iemand, die een studiebeurs heeft; die de opbrengst eener benefiet-voorstelling ontvangt. benedictie, v., de priesterzegen; ook; het uitspreken van den zegen. Benedictijn, m., monnik van de orde, door St. Benedictus gesticht. benedictine, v., likeur, vroeger door _ de Benedictijners vervaardigd. benedijen, zegenen, zalig-spreken. beneficie, v., weldaad: een uit gunst verleend ambt; prebende. benefiet of benefice-voorsteillng, v., voorstelling ten voordeele van een acteur of actrice, beneplaclto, welgevallen; goeddunken. benevole lector, welwillende lezer. benevolentle, v., welwillendheid. Bengaalsoh vuur, o., ontvlambaar poeder, dat een zeer heldere en gekleurde vlam geeft. Benl, algemeene naam voor Arabische, vooral Marokkaansche stammen. benignlteit, v., goedaardigheid, welwillendheid. Benjamin; m., de jongste zoon. bemosselen, (argot) stelen. bensen, (argot) drinken. bene trovato, goed gevonden. benthos, o., diepwater-organismen. bentlng, v., versterking in Ned.Indië. benzine, v., brandbare en licht ontplofbare vloeistof uit petroleum of steenkolenteer. benzine-motor, m., motor, met benzine gedreven. benzoë, o., Indische reukharst. benzol, v., zie „benzine". Beotiër, m.; boer uit de Grieksche provincie Beotië, die voor ber 49 dom doorging, daarom domkop, onnoozele. beran, v., barkan, uit wol en geitenbaar gemaakte stof. berceau, v., wieg; prieel; overlommerd wandelpark; bakermat. berceuse, v., wiegeliedje; wiegster; schommelstoel. berd, o., bord, plank; ,,te berde brengen": ter tafel brengen, voorstellen. Bergerac, m., witte Fransche wijn, uit de omstreken van Bergerac. bergère, v., herderin; zeker kapsel ; gemakkelijke stoel. bergerie, v., schaapskooi; herdersdicht; herdersdans. beri-beri, v., besmettelijke Indische ziekte, gepaard gaande met waterzucht, versnelde hartswerking en verlamming der beenen. berIine, v., lichte reiswagen op veeren. berrie of burrle, v., draagbaar. bersaglierl, m. mv., lichte infanterie in Italië. bertillonnage, v., het fotografeeren en meten van misdadigers om ze later te herkennen. beryl of beril, o., zeegroen, doorzichtig gesteente. besaar, (Maleisch) groot. beseibelen, (argot) bedingen. beslgue, o., kaartspel. besjoeke, (argot) dwaas, suf. besjoechem, (argot) sluw, bij-dehand. besjolemen, (argot) betalen. besogne, v., werk, bezigheid; beraadslaging van ministers. besogneeren, arbeiden, beraadslagen. Bessemerstaal, o., staal uit ruw ijzer, ontkoold en gezuiverd door het inblazen van heete lucht. beu bestialiteit, v., dierlijkheid. bestiarius, m., bij de oude Romeinen: strijder tegen wilde dieren. bSte, v., beest, domkop; ook: dom, stompzinnig, betel, betelpeper, v., Indisch blad, dat gekauwd wordt; sirih. Bethel, (Hebreeuwsch) Huis Gods. beting, v., hout, waaraan men den kabel vastmaakt, als het anker is uitgeworpen, betingelen, met „tingels" (smalle latten) bespijkeren, bêtise, v., domheid, domme streek, betoeft, (argot) goed af. betoegd, (argot) gered, uit den brand. betoft, (argot) onderdak, er uit, gered. betoel, (Maleisch) heusch, inderdaad. beton, o., specie uit cement en fijne kiezelaarde, die zelfs onder water hard wordt: „beton armé": gewapend beton. betonning, v., tonnenrij in rivieren en zeegaten, om het bevaarbare gedeelte aan te wijzen. betting, het wedden; „bettingbook": aanteekenboek voor weddenschappen; „bettingmen" : wedders; „bettingroom" : lokaal voor weddenschappen. beu, afkeerig, genoeg hebbend van. beun, v., zolder. beunhaas, m., iemand, die voor lager loon dan vastgestelde werkt (in den regel omdat hij zijn vak niet kent) ; (handelsterm) : onwettig makelaar; niet aangesteld tusschenpersoon. beu 50 beursnoteering, v., prijs, waartegen handelswaren op de beurs worden verhandeld. beurspolls, v., polis van een verzekering, welke aan de beurs is gesloten. bevue, v., onhandigheid; abuis. Bey, m., Turksche titel, in 'talgemeen : heer; ook: titel der vorsten van Tunis en Tripoli. bezaansmast, m., achterste mast op een driemaster. bezaar, m., (argot) politiebureau. bezarretje, o., (argot) bekeuring. bezoar, m., steenvormig lichaam, dat in de maag van sommige dieren wordt gevonden. bezoles, (argot) ziek, bedorven, kapot. bezolletje, o., (argot) koopje. blals, m., scheefheid; uitweg; redmiddel; zijweg; ook: sieraad op vrouwenkieeren. blanoa, v., (muziek) witte of halve noot. blarchie, v., regeering van twee personen. bibelot, o., ornamentje, snuisterij. blblia, o. mv., boeken; in 'tbijzonder: de Bijbel ; „biblia sacra" : de H. Schrift. bibllognosle, v., boekenkennis. bibliograaf, m., schrijver; kenner van boeken; „biblographie", v., boekenbeschrijving; ook: beschrijving van den inhoud van boeken of tijdschriften; „bibliographisch": boeken-beschrijvend. bibliolatrie, v., bijbelvergoding. bibliomaan, m., dwaze verzamelaar van boeken; „bibliomanie" : zucht om zooveel mogelijk boeken te bezitten. bibliophiel, m., boekenliefhebber. bibliothecaris, m., beheerder van een boekerij. big bibliotheek, v., verzameling boeken ; boekerij. biblistiek, v., bijbelkunde. bicamerisme, o., Twee-Kamerstelsel (staatkunde). bicarbonaat, o., dubbel-koolzuur zout. bioephalisoh, tweehoofdig. biceps, m., iemand met twee hoofden: ook: de zoogenaamde tweehoofdige spier aan bovenarm en dij. blohe, v., hinde, wijfjeshert; lichte vrouw. bicnon, o., klein langharig hondje, leeuwtje. blcinium, o., tweestemmig zangstuk. blconcaaf, dubbel holrond, aan beide zijden hol. bloonvex, dubbel bolrond, aan beide zijden bol. bloyole, v., rijwiel, fiets, bioyclist, m., wielrijder. Maat, m. en o., hit; stilletje; zitbad. blduum, o., tijd van twee dagen, blenfalsanoe, v., weldadigheid, biennium, o., tijdruimte van twee jaren, bien, goed, wel; „eh bien!" welnu! bien public, o., het algemeen welzijn. bienséanoe, v., welvoegelijkheid; gepastheid. bienveillanoe, v., welwillendheid. bienvenu, welkom. biet, (argot) suiker. bietebauw, m., bullebak, spooksel. bifilair, met dubbelen draad, op electrische klossen, biform, van tweeërlei vorm of gedaante, bifurcatie, v., verdeeling in twee takken. bigamie, v., dubbel huwelijk, bigamist, m., iemand, die twee vrouwen tegelijk heeft. big 61 blo bigot, schijnheilig, bijgeloovig, dom-vroom. bigotterie, v., vrome huichelarij; kwezelarij. bijbel, m., (argot) een spel kaarten. bij-de-handsch, het linker van een span paarden. bij-den-wind, (zeilen) met gebraste raas en uitgezette zeilen. bijl, (argot) balie, gerecht. bijou, o., kleinood, juweel. bijouterie, v., klei&oodiën, juweelen; ook: handel daarin. bijter, m., (argot) nijptang. bikken, (argot) eten; „bikkencement" of ,,biksement": warm eten; „bikker": eter, smulpaap. bilateraal, beiderzijds; „bilateraal contract" : wederzijds verbindend contract. bilboquet, m., vangbekertje; duikelaar ; krulhoutje bij kappers; smoutwerk op de drukkerij. bilieus, gallig. bilinguisch tweetalig; dubbeltongig. bilisatia, v., zwarte gal; ook: zwartgalligheid; melancholie, biljardeeren, twee ballen tegelijk voortstooten; twee ballen in één stoot raken, biljet, o., briefje, blljetteering, v., inkwartiering door middel van biljetten, biljoen of billioen, o., kopergeld, slechte munt; millioen maal mi 11 io en. bill, v., voorstel, wetsontwerp in Engeland; ook: geschrift, bewijs, wissel. billen, het uitkanten van molensteenen. biltioen, zie „biljoen". bill of credit, kredietbrief; „bill of exchange": wisselbrief: „bill of lading" : ladingbrief; „bill of rights": Engelsche vrijheidsoorkonde van 1688. blllonnage, v., handel met verboden geld of met slechte muntspeciën, biltong, v., in reepen gesneden en in de zon gedroogd vleesch (in Z.-Afrika). bimbelot, m., kinderspeelgoed, bimester, o., tijdvak van twee maanden, bimetallisme, o., de dubbele standaard, goud en zilver als munt. binair, tweedeelig, zich in tweeën splitsend, uit twee termen bestaande. bink, m., (argot) man; bengel; lomperd; „den bink steken" : spijbelen, moedwillig de school verzuimen, binnenkomen, (argot) in de nor komen, in de gevangenis komen. blnnenmeeiuk, m., (argot) binnen-jaszak. binnenvetje, o., iemand, die verstandiger is dan hij schijnt te zijn; ook: een koe, die meer melk geeft, dan men zou denken. binocle, tooneelkijker, veldkijker. binomisch, tweedeelig, tweeledig; „binomium" : algebraïsche vorm van twee termen. biograaf, m., levensbeschrijver. biographie, v., levensbeschrijving. biologeeren, iemand geheel onder zijn invloed brengen. biologie, v., wetenschap van het leven ; levensleer, levenskunde; toepassing van een geheimzinnigen invloed op anderen. bioloog of biologlst, m., hij, die het leven bestudeert. biomagnetlsme, o., dierlijk magnetisme ; dierlijk magnetische kracht. biometrie, v., berekening van den gemiddelden levensduur. blo 52 bioscoop, m., soort tooverlantaarn voor bewegende beelden. blosophie, v., levenswijsheid. bipedist, tweevoetig. blplaan, v., vliegmachine met twee zweef dekken; tweedekker. biquadraat, o., vierde macht eener grootheid. bis, tweemaal, nog eens. bisbllle, v., geschil, gekijf, oneenigheid; verdrietelijke kleinigheden. biscuit, o., beschuit; ook: onverglaasd porcelein. biseau, o., schuinsch vlak; lip van een orgelpijp; schuin beiteltje; ook: de zachte zijde van het brood; de geslepen rand van een spiegel of van een glasruit. blsette, v., grove kant. blssextus, m., schrikkeldag. blssexualitelt, v., tot beide geslachten behoorend. bismarck, bruingele kleur. blsmuth, o., roodachtig grijs metaal, spiegeltin. blson, m., Noord-Amerikaansche buffel. bisque, v., krachtige soep van kreeft of gevogelte; het voorgeven van punten in 't spel. bisseeren, bis roepen; vragen om een lied voor de tweede maal te zingen. bister, o., roetzwart, roetbruin, (voor 'tgraveeren en wasschen van teekeningen). bistoquet, m., schopje bij 't biljartspel. blstourl, v., krom ontleedmes der chirurgen, bltheïsme, o., tweegodendom. bitumen, o., aardasch, aardpek, bivak, o., nachtverblijf onder den blooten hemel, blvakkeeren, in de open lucht slapen; ,, bi vakken", (argot) buiten slapen; „bivakker", i bla (argot) daklooze. blvalva, schelpdier met twee schelpen; verzwabberd student. bizar, zonderling, grillig, eigenzinnig. blzarrerie, v., zonderling gedrag, grilligheid, blaag, m. en v., stout, lastig kind; ondeugende jongen of meisje. blackleg, m., staker, die aan 't werk gaat voor de staking is afgeloopen. blaoktown, v., inlandsche wijk eener stad in Britsch-Indië. blad, o., (argot) dak (van een huis). blafferd, m., klapper, kantoorkladboek. blague, v., blufferij, grootspraak. blagueeren, opsnijden, bluffen. blagueur, m., opsnijder, grootspreker. blamabel, laakbaar. blamage, v., schande, oneer. blameeren, belasteren, in opspraak brengen. blancbec, m., melkmuil, wijsneus. blancheeren, wit-maken. blanchiseuse, v., waschvrouw. blanco-crediet, v., zie „biancocrediet". blanco-endossement, o., endossement, waarbij alleen de naamteekening van hem, die den wissel overdraagt, daarop voorkomt. blandeeren, naar den mond praten, flikflooien. blanket of blanquet, o., oningevulde wissel. blasé, afgeleefd, door te veel genoten te hebben uitgeput, geblaseerd. blasoneeren, familiewapens schilderen. blasphemeeren, godslasterlijke taal spreken; „blasphemie": godslastering. bla 68 blauw laken, o., (argot) lood. blauwboek, o., brochure; communiqué eener regeering aan het parlement. blazoen, o., wapenschild; veldteeken. bleln, v., blaar. blende, v., in 't algemeen een mineraal, dat glinstert, doch zonder metaalglans; in 'tbijzonder zwavelverbinding met zink, kwikzilver. blennorrhea, v., slijmvloed. blepharltls, v., ooglid-ontsteking. blesseeren, wonden; krenken; beleedigen. blessuur, v., wonde. bletonnisme, o., kunst om waterbronnen te vinden. bleu, blauw; ook: beschroomd. blikvuur, o., nachtsignaal door 't ontsteken van los Kruit. blindeering, v., bomvrij maken (een vesting bijv.); pantsering met stalen platen (schepen, ook voertuigen, automobielen, enz.). bllnkerd, m., duintop. bllzzard, m., hevige sneeuwstorm in N.-Amerika. bloc of block, o., aaneensluiting van niet bijeen hoorende politieke partijen; „en bloc" : in zijn geheel. blockhouse, o., blokhuis, huis van boomstammen. blocnotes, v. mv., boekjes met geperforeerde blaadjes. blokkade of blokkeering, v., insluiting van een haven, afsluiting van een kust in een oorlog. blokkeeren, een haven of kust afsluiten met oorlogsschepen. bloksysteem, o., stelsel, waarbij een spoorlijn in vakken is verdeeld, die door signalen begrensd zijn, welke op onveilig blijven staan, zoolang zich nog een trein in t zelfde blok (sectie) of een volgende bevindt. boe blonde, v., zeer fijne kant. blondine, v., vrouw of meisje met licht hoofdhaar, bloqué, m., bal (op het biljart) te maken met vasten stoot en rechtuit, bloqueeren, een bal met forschen stoot maken of in den zak duwen. blouse, v., kiel, ruim geplooid dameskleed (bovengedeelte); ook: biljartzak. blue-stocking, v., blauwkous; al te geleerde vrouw, blunder, m., domme zet, bok, fout. bluts of blutsoh, zonder geld, platzak (vooral door 't spel), boa, v., reuzenslang; ook: lang damesbont, board, (handelsterm) directie; bestuurscommissie, boardinghouse, o., kosthuis; „boarding-schoor" : kostschool, board of trade, m., Engelsche Kamer van Koophandel, bobbert, v., (argot) lichaam, lijf. boblne of bobijn, v., klos, spoel, bobsleigh, v., lange slede voor twee of meer personen, waarmee men zeer snel langs besneeuwde hellingen afglijdt (wintersport). bocage, v., bosschage, boschje. bodega, v., Spaansch wijnhuis, bodemerlj, v., geldleening op een schip als onderpand, body, v., lichaam; „boddie" (argot), lijf. Boeddha, m., stichter van een godsdienst in Azië; „Boeddhisme", v., de door hem gestichte godsdienst boekanier, m., Amerikaansche roof jager; buffeljager, boekjaar, o., jaar, waarover een rekening of boeking loopt, boemerang, m., werpspies der Australische inboorhngen. boe 64 bon boender, m. ,(argot) smeerpoets, vuilik. boerka, v., kozakkenmantel. boernoes, m., Arabische witte wollen mantel; overjas van officieren. Bohème, zorgeloos artistenleven; ook uitgelatenheid. Bohémiens, m. mv., Zigeuners; ook: vrij-levende artisten. boiler, m., stoomketel. bols durcl, m., houtachtige stof uit zaagsel en eiwit geperst. boiserie, v., houtbekleeding. bojaar, m., adellijk groot-grondbezitter, in Slavische landen, vooral Rumenië. bokaal, m., groote drinkbeker. bokkepoot, m., (argot) marinier. boks, v., (argot) broek. bokser, m., vuistvechter. boldaveren, (argot) klikken, nakijken. bolderwagen, m., wagen, die niet in veeren hangt. bolero, m., Spaansche volksdans met castagnetten; Spaansche ronde hoed; kort, nauwsluitend dameslijfje. bola, v,. een soort schelvisch. bollebof, m., (argot) baas, vooral kroegbaas; „bolleboffin" : waardin. bolus, m., spiegelaarde, roodaarde ; shkbrok; gebakje. bombarde, v., Middeleeuwsch werptuig voor steenen. bombardeeren, beschieten, met steenen bewerpen. bombardement, o., beschiet.'og. bombast, m., hoogdravende stijl, gezwollen voordracht. bommelen, (argot), dobbelen; ,,bommelaar" : dobbelaar. bombazijn, o., katoenen voeringstof. hen, goed: een ,,bon" : aanwijzing op betaling; bewijs van ontvangst van goederen, enz.; „bonjour": goeden dag; „bonsoir": goeden avond; „bon voyage": goede reis. bona, a. mv., goederen, bezittingen. bona fide, te goeder trouw. bona immobilia, onroerende goederen ; „bona mobilia": roerende goederen. Bonapartist, m., aanhanger der Bonapartes in Frankrijk. bonbon, v., suikergoed, lekkernij. bonbonnlère, v., doosje voor suikergoed; keurig net huisje of zaaltje. bond, v., Engelsche schuldbekentenis, obligatie; ook: handelswaren, in een entrepot opgeslagen. bone deus, goede hemel! bon gré mal gré, goeds- of kwaadsschiks. bonheur du Jour, o., glazen pronkkast. bonhomie, v., goedhartigheid; goedigheid; „bonhomme" : een goedharitg man; goede ziel; ook: een sukkel: poppetje op een landschapsschilderij. bonificatie, v., vergoeding, schadeloosstelling ; premie op uitvoerartikelen. bonlflceeren, vergoeden. bonis (In), in goeden doen, welgesteld ; (handelsterm): „bonis cedeeren" : afstand doen van alle bezittingen om faillissement te voorkomen; „bonlteeren": waarde bepalen, schatten. boniteit, v., goedheid, deugdelijkheid. bonjour, goeden dag. bonk, m., (argot) leugen, verzinsel. bon mot, o., kwinkslag; geestige zet. bon 56 bot bonne, v., kinderjuffrouw; kindermeid. bonne fooi, eigenlijk: „bonne foi': goede trouw; „op de bonne fooi" : op goed geluk, in goed vertrouwen. bonnet, v., muts; kap; bijzeil; maag van herkauwende dieren; (vestingbouw): borstwering, ophooging. bonneterie, v., winkel in wollen goederen en onderkleederen. bonsen of bonzen, (argot) aardappelen bon sens, m., gezond verstand. bonsoir, goeden avond. bon ton, m., de goede toon; wellevendheidsvorm; beschaving. bonus, m., gratificatie, premie. bon-vivant, m., een* die vroolijk leeft; doorbrenger. bon voyage, m., goede reis. bonze, m., Japansch en Chineesch priester van Boeddha. bookmaker, m., makelaar, bij wien men op wedrennen wedt. bookmaklng, wedden bij wedrennen buiten den totalisator. boom, m., sterke stijging van prijzen; tijdperk van groote activiteit; ook, in Engelsch- ■ Indië: tolkantoor, aanlegplaats van schepen. boomerang, m., werpspies der Australische inboorlingen. boosjer of booser, (argot) vleesch. bora of borra, v., koude noordoostenwind aan de Adriatische Zee. borax, v., verbinding van boraxzuur met soda, smeltmiddel voor metalen, ook bederfwerende stof. borborygml, m. mv., rommelingen in den buik. bordage, v., scbeepsbekleeding. Bordeaux, m., roode Fransche wijn. bordeel, o., huis van ontucht. bordelaise, wijnvat, wijnflesch; ook: wijnhuis. bordereau of borderel, uittreksel uit een rekening; speciebriefje ; schriftelijke opgave. bordes, o., hooge stoep met trap; trapportaal. borduren, stikken, bloem- of loofwerk in een weefsel naaien. boreaal, noordelijk. boreas, m., noordenwind. borger, m., (argot) een medespeler voor de leus; helper van de kwartjesvinders. borneeren, begrenzen, beperkt. Boroech Haschelm (Hebr.), Geloofd zij Godl Borussia, v., Pruisen. borussomanle, v., blinde voorliefde voor al wat Pruisisch is. bosquet, o., bosje. boes, m., leider van een partij; voorman bij de verkiezingen in Noord-Amerika. bosse, v., bult; buil. bosseleeren, drijfwerk maken in zilver, goud, enz. boston, o., een Kaartspel. botanicus, m., plantkundige. botanie, v., plantenkunde. botanisch, plantenkundig; „botanische tuin", m., Plantentuin. • botaniseeren, planten of kruiden zoeken. boterbriefje of boterpapiertje, o., (argot) huwelijksbewijs. botermijn, v., verkoopplaats van boter; boterveiling. botje, o., oud muntstukje ter waarde van ongeveer een halven stuiver. botrytis, v., druivenscbimmel. bottel, v., flesch; ook de vrucht van een roos; rozenbottel. bottelier, m., keldermeester; hofmeester op schepen. botten, (argot), eten. bottine, v., halve laars. bot 68 bottom land, o., vruchtbare maar ongezonde vlakte langs een rivier (in Amerika). bouoaneeren, vleesch rooken op Indiaan sche manier. bouchée, v., mondvol; ook: soort pasteitje. bouclé, v., gesp, krul, lok. boudeer en, pruilen. bouderle, v., pruilerij, gemok. boudeur, m., mopperaar. boudoir, o., dames-salonnetje. bouffante, v., soort van dikke das voor mannen; bol of ronduitstaand kleed. bouffon, m., nar, grappenmaker. bougie, v., waskaars; werktuig om kanalen in 't lichaam te onderzoeken of te verwijden. bougisseeren, onderzoeken; verwijden. bougre, m., verkeerde liefhebber ; schoft. bouillants, m. mv., warme vleeschpasteitjes boullli, o., gekookt rundvleesch. boulllie, v., pap; brij. bouillon, m., krachtig vleeschnat; samengerold goud- of zilverdraad. boulllotte, v., een kaartspel; speelhol; ook: heetwaterstoof. boule, v., kogel; bal. bouletten, v. mv., balletjes gehakt. boulevard, m., breede straat; walweg als wandelplaats; bolwerk. boulevardier, m., iemand, die veel tijd zoek brengt op de (Parijsche) boulevards, bouleverseeren, omverwerpen; 't onderste boven keeren. boundary, grens (bijv. bij het cricketspel), bouquet, m., ruiker; fijne geur van den wijn. bouquetière, v., maakster of verkoopster van ruikertjes. box bouqulnlst, m., bandelaar in oude boeken. bourdon, m.„ (muziek) het 16- of 32-voets orgelregister; diepste bassnaar; bas; ook: zeer groote zware klok; hommel; pelgrimsstaf. bourgeois, m., burger; tot de bezittende klassen behoorende. bourgeoisie, v., burgerij (tegenover adel en proletariaat). Bourgogne, m., zware Fransche wijn. bourrasque, v., bui, plotselinge stormvlaag. bourre de solo, v., vloszijde. boussole, v., soort kompas; richtsnoer ; wegwijzer. bout, m., (argot) agent van politie. boutje, o., (argot) potje, sommetje. boutade, v., grillige inval; steek onder water, boutefeu, m., lontstok; ook: oproermaker, boute-selle, v., signaal voor opzitten bij de cavalerie, boutlque, v., winkel, kraam; boel, warboel, boutonnière, v., knoopsgat, bouts-rlmes, m. mv., gedicht op gegeven eindrijmen; ook: die eindrijmen zelf. bouw, v., landmaat in Ned.- Indië, ruim 7000 M2. bouwen, m., vrouwenrok, bovenmeester, m., ' (argot) commissaris van politie. Bovril, v., soort extract van rundvleesch. bo wiemes, o., Amerikaansch jachtmes, bowl of bowle, v., groote kom, of de uit wijn, rum en kruiden bereide drank daarin, bowlen, met den bal werpen (cricketspel), bowler, m., balwerper (cricket), box, doos; brievenbus; stalling box 57 bra voor een paard; kleedkamer; klap om de oor en. boxcalf, o., kalfsleder. boy, m.j jongen, bediende (vooral Chineesche). boycot, m., uitstorting; doodverklaring van een gehaat persoon. boycotten, van alle verkeer uitsluiten ; dood verklaren. Brabanconne, v., Belgisch Volkslied. bracelet, m., armband; ook: (argot) handboei. branchycephalen, m. mv., korthoofdigen of kortschedeligen. brachygraaf, m., snelschrijver door middel van verkortingen. brachypneuma, v., kortademigheid. braoonnage, v., strooperij. braconneeren, stroopen, op verboden grond jagen. braconnier, m., wilddief, strooper. bradypepsie, v., langzame, moeilijke vertering. brageeren, den pronker spelen. braggard, m., pronker, snoever. Brahma, m., oudste godheid der Hindoes. Brahmanen of Brahminen, m. mv., Brahmapriesters; de hoogste klasse der Hindoes. brallleeren, luidruchtig spreken; schreeuwen. brailleschrift, o., blindensehrift, schriftteekens in ingedrukte punten. brakesman, m., remmer. bramarbas, m., grootspreker, snoever. bramsteng, v., bovendeel van den grooten mast. bramzeil, o., bovenzeil van den fokkemast. brancard, m., draagbaar, branche, v., tak (van handel, wetenschap, kunst); tak van stamboom, familie. brandaris, in., groote lantaren onder den mast van een admiraalschip ; vuurtoren of kustlicht. brandebourgs, m. mv., lussen, (in plaats van knoopen) op ja-, of uniform. branderig, (argot) verlangend, begeerig. brandplket, o., afdeeling soldaten be'ast met de handhaving der orde bij een brand; wachthoudend schip bij een vloot. brandspinozer, m., (argot) brandkast. brandy, v., brandewijn, cognac; „brandy soda": cognac met sodawater. brani, (Maleisch) dapper, moedig; ook: m., verwaand heer. branie, m., slingering, zwaaiing; hangmat; „braniebas": (scheepscommando) de hangmatten wegruimen, als voorbereiding tot een gevecht; ook: helsch lawaai. branieeren, slingeren heen en weer schudden. bras-dessus, bras-dessous, arm in arm. brankali, m., (argot) kaalhoofd. brasem, m., (argot) man, kerel. brassero, v., kolenpan. brassard, m., armband om den bovenarm (als kenteeken). brassen, (argot) verlangen; „een brasser", een lokduif; ook (scheepsterm): de zeilen verhangen. brasserie, v., bierbrouwerij, bierhuis. bratsche, v., (muziek) alt-viool. Brüu, m., brouwsel; ook: bierhuis. bravade, v., snoeverij; uitdaging. braveeren, trotseeren, tarten, bravissimo I uitmuntend, prachtig! bra 58 brl bravo, m., gehuurd sluipmoordenaar (in Italië); ook moedig strijder. bravo, goed zoo, ferm. bravour-aria, v., bravour-rol, v., aria of rol, waarmee men succes behaalt. bravoure, v., dapperheid, onverschrokkenheid. break, v., licht rijtuigje, met ingang van achter en zitplaatsen op zij. breakfast, o., ontbijt. bredouille, v., platzak (van jagers); verlegenheid. breefok, v., noodzeil. bree-veer tien, in „de bree- veertien uithangen": de groote meneer spelen. breektiegijs, o., (argot) breekijzer. brelogne, v., versiersel aan horlogeketting. brem, (argot) chocolade. bretailleur, m., vechtersbaas. bretel, v., draagband voor pantalon; galg. Breton, m., inwoner van Bretagne. breve, v., pauselijk schrijven aan vorsten of staten, brevet, o., open brief, diploma, aanstelling, patent; „brévet d'invention", m., octrooi van uitvinding, breveteeren, octrooi verleenen; diploma uitreiken, breviatuur, v., verkorting; kort begrip. brevier of brevarium, o., kort gebedenboek der R.-K. geestelijkheid. brevi manu, kort en goed. brlc-a-brac, m., oude rommel, meubelen, schilderijen, enz. bricole, v., terugsprong, terugstuiting (van biljartbal bijv.) brlcoleeren, een bal maken, in 't biljartspel, door terugstuiting; ook: langs slinksche wegen iets bereiken, oneerlijk handelen. bridge, o., Engelsch kaartspel op whist gelijkend; „bridgen": . bridgespelen. brigade, v., legerafdeeling van eenige regimenten; ook: kleine afdeelingen politie of marechaussees. brigadier, m., commandant eener brigade; ook: politie-agent eerste klasse of korporaal bij de marechaussee. brigand, m., roover. brigantijn, v., galeivormig schip met laag boord. Brlghtsche ziekte, v., acute waterzucht met eiwit-afscheiding in de urine. brik, v., tweemast-zeeschip. briket, v., geperst steenkolengruis, turf, zout, enz., in steenvorm. brillant, schitterend, prachtig; ook: m., geslepen diamant. brillantine, v., welriekende olie voor het haar. brllieeren, blinken, uitmunten. brlmborlons, o. m.v., nesterijen, kleinigheden. brink, m., dorpsplein (met hoornen) in 't Gooi en 't Oosten van ons land. brio, v., vuur, levendigheid; „con brio", (muziek): met vuur. brioche, v., boterkoek; profetenbroodje. brioso, (muziek) levendig, vurig, briquet of brlquette, v., zie „briket". brlsant-granaat, m., bom of granaat gevuld mei hevig werkende springlading. Brit, m., inwoner van Groot- Brittanje. Britania-metaal, o., mengsel van ! tin, ammonium en koper. I britschka, v., Russische reisi wagen. brl 59 bub brlzomantle, v., waarzeggerij uit droomen. brocade, v., of brooaat, o., zijden stof, geborduurd met goud of zilver. brocanteur, m., handelaar in schilderijen en oudheden; ook: uitdrager. broche, v., borst- of doekspeld. brocheeren, innaaien (van boeken). brochure, v., vlugschrift, broderie, v., borduurwerk, broeder Jonathan, m., Amerikaan. broeier, m., (argot) zwerver, daklooze. broek, v., moerassig land. broekmeeluk, m., (argot) broekzak. broken down, neergestort (van renpaardena. broker, makelaar. brokerage, v., (handelsterm) courtage, makelaarsloon. bromatologie, o., leer van de voedingsmiddelen. bromium of broom, o., chemische grondstof uit zeewater getrokken, giftig, kalmeerend voor de zenuwen. brommer, m. (argot), ketel. bronchade, v., struikeling van een paard. broncheeren, struikelen, een misstap doen. bronohitis, v., ontsteking van de luchtpijptakken. bronthophatie, v., bangheid voor onweder. bronzen, (argot) slapen. broochem, (argot) goederen, voorwerpen; „massel en broochem", of „brooge", goede zaken. brooger of broger, m. (argot) man. broomzllver, o., verbinding van broom met zilver, in de photo■• graphie gebruikelijk. broomkali, o., ' verbinding van broom en kali. brougham, m., rijtuig met één paard voor twee personen. brouhaha, o., woest geschreeuw, wild gejuich. brouilleeren, onrust stoken, twist zoeken, oneenig maken. brouillon, o., kladschrift, ontwerp ; planteekening ; ook, m.: wargeest, twiststoker. brosseeren, borstelen; „brosseur": oppasser bij een officier. bruggetrekker, m., (argot) leeglooper. bruintje, o., (argot) bier. brumaire, v., nevelmaand (22 Oct. tot 20 Nov.), een der maanden in het Fransche revolutiejaar. brunette, v., vrouw of meisje met bruin haar. brusk, brusque, norsch, oploopend, geweldig. brusqueeren, onheusch bejegenen; met geweld optreden. brusquerle, v., barsche behandeling; beleediging. brutaal, onbeschaamd, onbeschoft. brutaliseeren, onbeschoft bejegenen. brutaliteit, v., ruwheid, onbeschoftheid. bruto, o., gewicht der koopwaar met inbegrip der verpakking; „bruto-bedrag", bedrag zonder aftrek van onkosten; „bruto-ontvangst", waarvan de onkosten niet zijn afgetrokken. bruusk, zie „brusk". bryologie, v., kennis der bladmossen. bsjores, (argot) op listige wijze verkregen winst. bubon, m., ontsteking der liesklieren; pestbuil. bubonenpest, o., builenpest. buo 60 byr bucentaur, m., monster, half mensch, half stier. bucephaal, m., lievelingspaard, (eig.: het paard van Alexander den Groote). buchelen, hoesten, kuchen. btioketshop, onbetrouwbaar effectenkantoor, dat speculeeren gemakkelijk maakt. buckskin, o., soort wollen broekstof. bucolisch, herderlijk; „bucolische gedichten", herderlijke gedichten. budget, o., staats- of gemeentebegrooting; inkomsten en uitgaven. buffa, v., grap, klucht. buffer, m., stootkussen. buffet, v., schenktafel; koffiekamer. buffo, buffone, m., komische zanger in de Italiaansche opera's. buggy, v., licht open rijtuigje. Bühne, v., het tooneel. bulter, m., (argot) dronkaard. bulzen, (argot) drinken, zuipen. bulzig, bang, angstig. bul, v., stuk, dat uitgaat van paus of kerkvorsten. bulb, m., bloembol; „bulbfarm", m., bollenkweekerij. bulk, (handelsterm), inhoud van het ruim van een schip. buil, m., domme streek; een speculant op rijzing te Londen of New-York; „John Buil", spotnaam voor Engelschman. bulldog, m., groote Engelsche hond. bullen, mv., (argot) kleeren. bulster, v., stroozak. bulletin, o., dagbericht; legerbericht; dagorder. bull-finch, aarden wal als hindernis bij wedrennen. bult, o., (argot) bed. bungalow, m., hut van bamboes en planten in Eng.-Indië; huis op palen. bunk, v., rustbank in een slaapwagen. bunker, m., kolenruim op stoomschepen. buran, m., sneeuwstorm in Siberië en Mongolië. bureau, o., kantoor; kamer voor ambtsbezigheden; schrijflessenaar. bureauoraat, m., heerschzuchtig ambtenaar; aan vormen gehechte autoriteit. bureaucratie, v., heerschappij van ambtenaren; overdreven vormendienst. bureaulist, m., verkooper van kaartjes in schouwburg, station, enz. bureau-minister, o., schrijflessenaar zonder opstand. bureel, o., kantoor van administratie. burlesk, koddig, boertig, potsierlijk ; „burleske", v., zeer koddig, overdreven en onnatuurlijk kluchtspel of verhaal. burletta, v., kluchtige opera. burnou, zie „boernoes". burschikos, als een student, studentiekoos. bushel, korenmaat in Engeland en Amerika, 36.35 liter. bushranger, m., ontsnapte galeiboef in Australië; struikroover. business, zaken; „businessman" : zakenman. ïuste, v., borstbeeld. )U tineer en, rooven, vrijbuiten; „butineur", m., vrijbuiter. butler, m., hofmeester in voorname Engelsche huizen. butyrine, v., vetbestanddeel van de boter. butyrometer, m., werktuig voor het meten van 't botergehalte der melk. buvable, drinkbaar. buvard, o., vloeiboek. byrrh, m., morgendrank, met kina, die den eetlust opwekt. by 61 cab Byzantijnen, m. mv., geschied- keizerrijk; ook: vleiers van schrijvers; munten van het vorsten, slaafsche hovelingen. Byzantijnsche Oost-Romeinsche c. C, als Romeinsch cijfer beteekent: 100. C, ter aanwijzing van den barometerstand i Celsius (o = vriespunt; 100 = kookpunt). O. a. - cum annexis: met het bijbehoorende. ca. = circa : ongeveer, omtrent; ook: rondom. 0. a. d. — c'est a dire: dat wil zeggen. o. a. m., (handelsterm) conto a meta: voor halve rekening. cf. of cent. — confer of conferatur: men vergelijke. 0. c, (handelsterm) conto currente: loopende rekening. 0. ex., (handelsterm) cum expensis: met de onkosten. cfm., (handelsterm) conform; gelijkluidend. c. g. = centigram: honderdste deel van een gram. oio., 00. of comp., compagnie: handelsgenootschap; ook: vierde deel van een bataljon troepen. C. i. f., (handelsterm), het Eng.: „cost, insurance, freight", wil zeggen dat onkosten, verzekeringspremie en vracht in den prijs zijn begrepen. 0. I. = citato loco: ter aangehaalde plaatse. 0. I., (handelsterm), conto loro: hun rekening. cm. = centimeter: honderste deel van een meter. 0. n., (handelsterm) = conto nostro: onze rekening. ooit. = collatie; met het oorspronkelijke vergeleken. o. q. = casu quo: in geval, eventueel. 0. s. = cum suis: met de zijnen. ct. = courant: loopend, gangbaar (van munten, ook: de gangbare munt zelf); gemakkelijk te verkoopen of te verbandelen: ook: afkorting van courant (dagblad) en van cent of centime. ctr. = centenaar: honderd kilo, in Duitschland: 50 kilo. ets., cents. cab, v., soort van Engelsch huurrijtuig met één paard bespannen. oabaal, o., geheim verbond, complot; stille tegenwerking; rumoer, lawaai. cabaleeren, samenzweren, samenspannen ; konkelen; kuipen; rumoer maken. oabaliero, m., ridder, heer. caballeros, v., soort van Spaansche wol. caban, m., schoudermantel. cabane, v., hut; scheepskooi; stuurmanskooi. cabanes, (argot), herrie, drukte. cabaret, v., herberg, wijnhuis; ook: koffie- en theeblad. cabaret artistique, o., wijnhuis, waar gezongen of gespeeld wordt. cabbala, v., geheimleer; geheime wijsheid; mondeling overgeleverde leer der Israëlieten. cabine, v., scheepshut, kajuit. oabinet separé, o., afzonderlijk vertrek, vooral in hotel of restaurant. cab 62 cae cable, m., kabel, touw; ankerketting. cablegram, o., telegram langs onderzeeschen kabel. oable transfer, m., (handelsterm) kabelwissel; telegrafische wissel van overzeesche landen. cabochon, m., narrenkap; soort ongeslepen edelgesteente; schoenspijker. oaboose, v., kombuis, scheepskeuken. oabotage, v., kusthandel, kustvaart. oaboteeren, kusthandel drijven. cabotin, m., reizend comediant; druktemaker. cabret of cabretleer, o., geitenleer (voor handschoenen). oabrlolet, v., licht rijtuigje op twee wielen voor één paard. oabrioleeren, bokkesprongen maken. cacaoboter, v., gezuiverd vet uit cacaoboonen. cacheeren, verbergen, geheim houden. cachelot, m., potvisch, kazelot. oachemir-sjaal, v., zeer fijne zachte sjaal van de haren der cachimir-geit. cache-misère, m., overjas, die versleten kleeding bedekt. cachenez, '. m., breede das, die ook 't onderste deel van t gezicht bedekt. cachepot, m., omhulsel van een bloempot. cache-poussière, m., stofmantel. oachet, o., zegelstempel. cacheteeren, verzegelen. cachot, o., duister gevangenhok. oaohou, v., extract uit het hout en de versche doppen van een Indischen boom, de „mimosa catechu"; „cachoudrop", middel tegen den hoest. cacodemon, m., booze geest. oacographle, v., foutief geschrift; het foutief schrijven; ook: een verzameling gebrekkige opstellen. oaoophonle, v., wanklank. cacosis, o., achteruitgang. oaotus, m., tropische plant met zeer dikke en harde, stekelige bladeren. c. a. d-, = c'est a dire: dat wil zeggen. • cadanceeren, een volzin afronden, welluidend doen klinken; maat brengen (in een versregel). cadans, cadenoe of cadenza, v., maat in het dansen of zingen, of in een gedicht; harmonisch slot. cadaver, o., lijk; aas. cadavereus, lijkachtig. oadaverlne, v., lijkenvergif. oadeau, o., geschenk; ook kunstige krul of pennetrek bij 't schrijven. cadet, m., jongere zoon in een adellijke familie; leerling eener militaire school; lid van een vooruitstrevende partij in de Russische Doema. cadnlum, o., een blinkend wit metaal. cadre, v. of o., lijst, rand: ook: kader, plan van een werk. cadreeren, vierkant maken; passen. ca duo, bouwvallig; oud en zwak; sukkelend; vergankelijk. caduceus, m., gevleugelde slangenstaf van Mercurius; staf der vredeboden. caduciteit, v., bouwvalligheid, gebrekkigheid; afgeleefdheid; vervalbaarheid van een erfenis of legaat. caecum, o., blinde darm. oaelator, m., drijver, graveur. oaelatuur, v., graveerwerk, drijfwerk (van metalen). laellbaat, v., (ook: celibaat en coelibaat), "ongehuwde staat (vooral der R. K. priesters). cae 63 cal caeserisme, o., heerschappij op geweld berustend. caesuur, v., stemrust in een versregel- l caeteris paribus, onder gelijke omstandigheden. cafard, m., ongeloovige, huichelaar café chantant, o., café ooncert, o., koffiehuis met zang en muziek ; „café complet": ontbijt met koffie; „café restaurant", herberg or koffiehuis, waar men kan eten. cafeïne, v., scheikundig bestanddeel der koffie. cafetier, m., koffiehuishouder. cafetière, v., koffiekan, koffiepot. Cagliostro, m., een berucht kwakzalver en bedrieger in de 18e eeuw. cahier, o., schrijfboek. ca Ira, dat zal gaan. oairn, steenhoop uit ouden tijd in Schotland. oaisse, v., kas; „caissière" : kassierster. caisson, v., munitiewagen, kruitwagen ; scheepskist; kastje onder den bok van een rijtuig; ijzeren kist met saamgeperste lucht om onder water te kunnen metselen. cajoleeren, liefkoozen, flikflooien. cake, v., koek, Engelsche biscuits. oake walk, m., Amerikaansche negerdans, calamieten, v. mv., versteende rietgewassen, calamiteit, v., ellende, ongeluk, ramp. calamlteus, rampspoedig, ellendig. calando, (muziek) wegsmeltend, dalend. oalange, v., aanhaling, bekeuring (van smokkelaars). calangeeren, aanhalen, bekeuren, beboeten. oalolnatie, v., verkalking. calcineeren, verkalken; gloeien; door gloeiing met zuurstof verbinden, oxydeeren._ calcinant, weerspannig. _ calcium, o., metaalachtig grondbestanddeel der kalkaarde. calcium-carbid, o., koolzure kalk, waaruit zich met water acetyleengas ontwikkelt. calcul, o., of calculatie, v., berekening. calculatie-prijs, m., (handelsterm) gemiddelde prijs, alle uitgaven en onkosten berekend. calculeeren, berekenen, uitrekenen. Calderari, m. mv., eig. ketellappers, vroeger geheim genootschap in Zuid-Italië. calèche, v., of „kales": licht open rijtuig. calecon, m., onderbroek. calefacteren, allerlei aan de hand hebben. calefactor, m., twiststoker; ook: verwarmingstoestel. caleidoscoop, m., eigenlijk: schoonheidskijker, een toestel, waarin men beelden of plaatjes door spiegels weerkaatst in verschillende standen ziet. calembour, m., woordspeling. calendae, v. mv., eerste dag der maand (bij de Romeinen). calicot, o., fijne katoenstof. caliduct, m., warmtegeleider. calineeren, liefkoozen, vertroetelen. calinerie, o., vleierij, liefkoozing. calix, m., kelk. call, (handelsterm) oproeping tot voldoening eener storting; een geldleening „on call" is een leening voor onbepaalden tijd tot weder-opzegging; „call money", vraag naar geld. calteus, dikhuidig, eeltig. oal 64 calliditeit, v., geslepenheid, sluwheid. callïgraaf, m., schoonschrijver, calligraphie, v., schoonsehrijfkunst. callilogie, v., de kunst van schoon te spreken, welsprekendheid. callositeit, v., huidverharding; eeltachtigheid ; „callus" : eelt. calmans, m., pijn- en zenuw-bedarend middel. calmato, (muziek) rustig. calmeeren, kalmeeren, doen bedaren, bedaren, bevredigen.. calomel, o., chloorkwik, kwikoxyde. calorie, v , warm te-eenheid, hoeveelheid die 1 L. water 1° Celsius verwarmt. calorifère, v., verwarmingstoestel. calorimeter, m., warmtemeter, calorische machines, v. mv., machines door heete lucht bewo- Sen- , . calotte, v., kapje; narrenkap; priestermutsje. oalottinooratie, v., priesterheerschappij. ealque, v., doorteekening, doortrekking op doorschijnend papier. calqueeren, natrekken op doorschijnend papier. calumet, v., vredespijp bij Indianen. calumnle, v., laster. Calvariënberg, m., plaats bij Jeruzalem, waar de kruisiging plaats had; Golgotha. Calvinisme, o., de gereformeerde leer, volgens Calvijn. camache-dienst, m., krijgsdienst in vredestijd; garnizoensdienst. camachen, v. mv., slobkousen, camaïen of camayen, m. mv., gesneden steen in twee kleuren. oam camail, m., bisschopsmanteltje; ook korte damesmantel. camaraderie, v., kameraadschap; kliek; bent. camarilla, v., hofpartij, die veelal door intriges invloed uitoefent. cambiaal recht, o., wisselrecht cambieeren, wisselzaken drijven, cambiata, v. (muziek), wisselnoot. oambio, o., wissel of wisselbrief. cambral of oambrlck, o., batist, kamerdoek. cambrloleeren, inbreken. cambrioleur, m., inbreker. camée, v., gesneden edelgesteente in verschillende kleuren. camelat, m., straatventer. cambert, m., soort Fransche kaas, zeer vet, afkomstig uit het Fransche departement van dezen naam. camera, v., kamer: „camera obscura", donkere kamer, toestel bij 't fotografeeren. cameralia, o. mv., leer van 't beheer der vorstelijke inkomsten; staatswetenschappen. cameralist, m., kenner der staatswetenschappen. cameralistiek, v., staathuishoudkunde, inzonderheid, wat het financiewezen betreft. camerera, v., eeredame; ook: kamermeisje; „camerero" : kamerheer; kamerdienaar. camerlengo, m., kamerling, kardinaal, die de pauselijke geldmiddelen beheerscht. camisade, v., nachtelijke overrompeling. Camisards, m. mv., hervormde inwoners der Cevennen. Camoenen, v. mv., muzen, zanggodinnen. oampagnard, m., buitenman, boer. campagne, v., landgoed; veldtocht; duur van het werk in cam 66 can sommige fabrieken; „a la campagne" : buiten, op bet land. campana, v., klok; „campanella", v., klokje, belletje. - campanile, v., klokketoren, in Italië, gewoonlijk afzonderlijk staande. campeador, m., krijgsheld. campèche4lout, o., rood verfhout. oan, blik met geconserveerd vleesch in Engeland of Amerika. canaille, o., gepeupel, gespuis ; gemeen vrouwspersoon. canailleus, schelmachtig, nietswaardig. canapé, v., ruststoel, met plaats voor eenige personen. canard, m., eigenlijk: eend; fopperij ; verzonnen couranten-bericht. cancan, m., uitgelaten dans; praatjes, achterklap; overdreven opschudding. cancaneur, m., lawaaimaker. cancelleeren, doorstreepen; vernietigen ; nietig verklaren. cancer, m., kreeft (sterrenbeeld); kanker. cancroïed, o., kankerachtig gezwel. candeeren, met suiker bestrooien ; confijten. candelaber, v., arm- of kroonluchter. candeur, v., oprechtheid, argeloosheid. candidaat, v., iemand, die naar een betrekking^ een functie I' dingt; titel na 't afleggen van zekere examens (bijv. candidaat in de theologie). candidatuur, v., mededinging naar een ambt of waardigheid. candide, oprecht. candideeren, candidaat stellen. canephoren, v. mv. korfdraagsters: figuren van vrouwen met korven op het hoofd. canevas of canefas, o., netvor¬ mig geweven grof linnen; schets-ontwerp. canna of canne, v., riet. cannabis, v., hennep. cannelas, v., met suiker bestrooide kaneel. canneleeren, met groefjes of rimpeltjes voorzien. canneleer-machine, v., werktuig om groeven te trekken (vooral in geweren), canneluren, v. mv., groefjes op zuilen of pilasters. cannetille, of cantille, o.~, samengedraaid goud- of zilverdraad. cannibaal, m., menscheneter; wild, wreed mensch. cannibaalsch, wreed, ruw; bloeddorstig. canoe _ of oanot, v., Indiaansch schuitje, uitgeholde boomstam. canon, m., lijst der heilige schriften ; zegel, wet, richtsnoer; geloof sregel; formulier bij de mis in de R. K. kerk; zekere drukletter ; (muziek) beurtzang; (handelsterm) bedrag van een jaarrente; jaar lij ksche pacht of huur. canonicus, m., kanunnik, domheer. canoniek, op kerkelijk gezag, volgens kerkelijke wetten; „canoniek recht". R. K. kerkrecht; „canonieke boeken": bijbelboeken, die beschouwd worden als van God afkomstig. canonisatie, v., heilig verklaring. canoniseeren, heilig verklaren. cant, woorden en uitdrukkingen aan een bijzonder beroep eigen; argot; koeterwaatsch; ook: schijnheilige taal; kwezelarij. cantabel, oantabile, wat gezongen kan worden, oantaloup, v., fijne meloen, cantando, (muziek), zingende*, cantate, v., groot zangstuk, met can 66 cap begeleiding, voor koor en soh; de 4e Zondag na Paschen. cantato, (muziek) gezongen. cantatrice, v., zangeres, operazangeres. canter, proefgalop voor een wedren. canthariden, v., mv., Spaansche vliegen. cantilene, v., kort, vroolijk liedje. cantlne, v., ververschings-zaal in een kazerne, kamp, fabriek, enz. eantlnière, v., marketentster, oantlque, oantloa, v., ook canti- cum, o., lofzang, canto, o., gezang, oantor, m., zanger of voorzanger, canule, v., metalen busje voor chirurgisch gebruik, canvas, o., ruw linnen, canvassing, o., het verwerven van stemmen bij verkiezingen (in Engeland), canzone, v., klein lied. caoutchouc, o., gomelastiek; veerkrachtige sterke hars. cap., afkorting voor „capitu- lum" ; hoofdstuk, oap, oape, oapo, v., kaap. capabel, bekwaam, geschikt, vatbaar. capaciteit, v., geschiktheid; inhoudsgrootte; laadvermogen. cape, v., schoudermantel, pelerine, keep. capeeren, inzien, begrijpen. capilair, haarfijn. capillaire buizen, v. m., haarhuizen ; , .capillair stelsel'', o., haarvaatstelsel. oaplllariteit, v., aantrekkingskracht der wanden van buizen, vooral van kleine. oapita, o. mv., koppen (op munten, enz.) capitana, v., voornaamste schip van een vloot, admiraalschip. oapltatie, v., schatting naar 't aantal hoofden in een gezin; hoofdelijke omslag. capitolium, o., citadel in 't oude Rome; ook, schertsend: hoofd, hersenen. oapitonneeren, opvullen van meubelen, enz. oapltulantenstelsel, o., stelsel om gepensioneerde militairen rijksbetrekkingen te geven. capitulariën, v. mv., verordeningen van vorsten. capitulatie, v. ,verdrag, vooral omtrent de overgave eener vesting ; de overgave. capituleeren, zich bij verdrag overgeven; een verdrag sluiten. capon, m., sluwerd; veinzaard. caponneeren, bedriegen bij 't spel. caponnière, v., vooruitstekend gedeelte van een fortwal. capores gaan, (argot) dood gaan. capotage, v., het meten van den weg, dien een schip op zee aflegt. capote, v., vrouwenmantel met kap; vrouwenhoed; kapot jas; kap van een rijtuig. capoteeren, kantelen, bijv. van een vliegmachine. capre, v., bloemknop van den kapperstruik, die op azijn wordt gezet. oaprloant, gejaagd, ongeregeld. oaprlcoloso, (muziek) grillig. caprice, v., luim, gril; eigenzinnigheid. capricieus, grillig, eigenzinnig. caprlcomus, m., steenbok (sterrenbeeld). oaprlole of capriool, v., luchtsprong ; dwaze streek, bokkesprong. capsule of capsuul, v., hulsel; dekseltje van dun metaal; hol gelatine-bolletje. captatie, v., het najagen van een doel met sluwe middelen; „captatio benevolentiae": cap 67 car gunst bejag; verzoek om toegeeflijkheid. capteeren, door list verkrijgen. capteur, m., kaper. captie, v., tegenstribbeling; het vangen door sluwe middelen ; „captie maken"; uitvluchten zoeken, aanmerkingen maken, twist zoeken. captief, gevangen; tot Slaaf gemaakt. captieus, sluw, arglistig. captiveeren, gevangen nemen; de gunst winnen, aan zich hechten. captiviteit, v., gevangenschap, captuur, v., vangst, capuchon, m., kap; mantelkap, oapucijnen of capucijners, m. *mv., monnik, die pijen met een kap dragen, Franciscanen; ook: grauwe erwten. caput, o., hoofd; „caput mortuum" ; doodskop; _ net overblijfsel van een destillatie. oaqueteeren, wauwelen, kakelen, snappen. car, oart, v., kar; spoorwegrrjtuig in Amerika. carabinieri, m. mv., Italiaansche gendarmen of maréchaussees. caracole, v., snelle zwenking van een ruiter; „caracol", m., kronkel, wenteltrap. caracoleeren, zwenken, ronddraaien (te paard vooral). oarafe, v., karaf, glazen waterkan. oarafon, m., kleine karaf; glazen koelvat. oaragate, v., materiaal voor 't opvullen van meubelen; plantaardig paardenhaar. caramba, Spaansche vloek. carambolage, v., het raken van meer dan één bal in 't biljartspel. carambole, v., hetzelfde als „oarambolage' '; ook: de roode biljartbal. oaramboleeren, beide ballen, in 't biljartspel, raken. caramboline, v., de gele biljartbal ; ook: biljartspel met 5 ballen. caramel, v., soort bruine ulevel van gekookte of gebrande suiker. carbolineum, o., bederfwerende stof voor houtwerk. oarbolzuur, ook carbol, o., ontsmettingsmiddel uit kootteer . carbonade, v., dunne schijf vleesch oarbonarl, m. mv., kolenbranders; ook: benaming der leden van een geheim politiek genootschap in Italië; vurige vrijheidsgezinden. carbonisatie, v., verkoling. carbunculus, m., negenoog. carburatie, v., bewerking om 't lichtgevend vermogen van gas te verhoogen, door daarin verbindingen van waterstof en koolstof te brengen. carburateur, m., toestel voor „carburatie"; onderdeel van een ontploffingsmótor, waarin de benzine verdampt. carcasse, v., geraamte, rif, karkas; middenstuk van een revolver. carcer, m., gevangenis, kerker. carcinoma, v., kankergezwel. cardialgie, v., maagkramp. cardan, v., systeem van koppelstukken bi] automobielen. carditis, v., hartaandoening. careeren, vasten, onthouden, ontberen. carême, m., de vasten. carentie, v., onthouding; ontbering; het vasten voor straf. care of N. N., per adres den heer N. N., door de goede zorgen van N.N. caressant, streelend, liefkoozend. caresse, v., gevlei, liefkoozing. car 68 car carresseeren, liefkoozen, vleien, vertroetelen. oaret, v., fijne soort schildpad; karetschildpad. carrezzando, (muziek): streelend. cargadoor, m., scheepsmakelaar; scheepsbevrachter. carga of cargo, v., scheepslading; vrachtgoederen; opzichter der lading; ook: de factuur der lading: „carga-lüst" v.: lijst van de soort en de hoeveelheid der goederen in de schepen. cargo-boat, v., vrachtboot. carlatlde, v., vrouwelijke of mannelijke figuur als steunzuil of pilaster. oaricaturist, m., maker van caricaturen. oaricatuur, v., spotprent, lachwekkende overdrijving in de afbeelding. oarfës, v., beeneter; bederf in de tanden; „carieus", aangestoken (beenderen, tanden). carillon, o., klokkenspel; het klinken der glazen; ook: lawaai. carillonneeren, het klokkenspel bespelen; hard schellen. caritas, v., naastenliefde; barmhartigheid. Carllsten, m. mv., aanhangers van Don Carlos in Spanje. Carmagnole, v., dans en volkslied in de Fransche revolutie; dans en gezang der Savoyaarden; iemand, die met de vrijheid dweept. Carmellieten, m., mv., een monniksorde van Onze Lieve Vrouw van den berg Carmel; „carmelieten-water"; water van vrouwenkruid bereid in Carmelietenkloosters. carmen, o., gedicht, vooral gelegenheidsgedicht. carnage, v., bloedbad. carnatie, v., vleesch-scbildering; voorstelling van menschenvleesch door het coloriet. carnaval, o., tijdperk van vermakelijkheden vóór de Paschen; vastenavondvreugd. carnet, o., zakboekje; koopmansreisboek, dag- en schuldregister. oarnlfex, m., beul, scherprechter, carnivoren, o. mv., vleeschetende dieren. oaro mio of cara mia, mijn waarde. carogne, v., ondeugende lastige vrouw; feeks; karonje. caroiien, carolus-gulden, m., goudmunt van 11 a 12 gulden. Caroline, v., biljartspel met vijf ballen. carotis, v., halslagader. carotte, v., gele peen; ook: tabaksrol, die men tot snuif raspt. caroussel, o., steekspel van ridders ; draaimolen; soort ringstekerij op houten paarden. carpeeren, berispen, bedillen; iets beter willen weten. carpetbag, m., reiszak. Carrarisch marmer, marmer uit de groeven van Carrara in Italië ; het beste marmer. carré, o., vierkant; vierhoekige slagorde. carreau, o., ruit, scheef vierkant; ruiten op speelkaarten. oarrefour, m., kruispunt van vier wegen. carreleeren, met tegels bevloeren. oarrelet, v., zeer dunne driehoekige degen; schol. oarreta, v., kleine koets, slecht rijtuig. carrière, v., loopbaan, levensloop ; ook: renbaan; „carrière maken", vooruit komen, fortuin maken. carriole, v., licht, tweewielig rijtuig; karriool. car 69 cas carrosse, v., koets; staatsiewagen. carrosserie, v., rijtuigfabriek; bo■ yenstel van automobielen. csrroussel, v., zie „carousel". carta blanca, v., volmacht, carte, v., kaart; spijskaart in restaurants, carte blanche, v., een' blad papier met enkel een handteekening; ook: onbepaalde volmacht; vrij spel. carte-lettre, v., post blad. Cartesianisme, o., wijsgeerig stelsel van Cartesius of Descartes. cartilagineus, kraakbeenachtig; cartographie, v., de kunst om kaarten te teekenen. oarton, o., of karton, bordpapier; modelblad; modelteekening voor schilders, tapijtwerkers; enz.; verbeterblad. cartouche, v., randversiering; loofwerk; bij sieraden van schilder- of beeldhouwwerk; schietpatroon. cas, m., geval, vergrijp. casa, v., hut, huisje; klooster in de middeleeuwen pin Spanje en Italië: huis, woning. casaque, v., reismantel, livreijas; mouwvest der jockeys. casavie, v. (argot) brief; bankbilj«t. cascade, v., waterval. casco, m., scheepsromp; schedel; Duitsch kaartspel voor drie personen. caseïne, o., kaasstof; de eiwitstof in de melk. cas forfuit, m., onvoorzien toeval. oash, contant geld; „cashstore" : winkel, waarin alleen tegen contant geld wordt verkocht. casimir, v., lichte gekeperde wollen stof. casino, v., besloten gezelschap, waar gedanst en gespeeld wordt; lokaal, waar zoo'n ge¬ zelschap vergadert; soort kaartspel. caso quo, (c.q.) (handelsterm), in dit geval, in geval van. casquette, v., pet, muts. cassa, v., kas, geldkas; gereede • geldvoorraad van een handelshuis; „per cassa": tegen gereed geld. cassade, v., noodleugen; ook: onwaarheid uit scherts. Cassandra, v., ongeluksprofetes, naar wie niemand luistert. cassatie, v., vernietiging van een vonnis. cassatie-hof, opperste gerechtshof, dat de uitspraak van een lagere rechtbank kan vernietigen. casseeren, vernietigen, te niet doen. casserole, v., stoof pan met steel; lepel om het glas te schuimen in glasfabrieken; ook: ambtelijk verklikker. casse-tête, m., knots; lastig vraagstuk. cassette, v., kistje; geldkistje; bijzondere schat des vorsten. cassonade, v., ruwe suiker. castagnetten, v. mv., Spaansche handklappers. castel, o., burcht, kasteel; vesting ; voor- en achterdek op een schip. castellaan, m., burchtvoogd. castigatie, v., kastijding. castigeeren, kastijden. castiron, gegoten ijzer. castoreum, o., bevergeil, een geneesmiddel. fi>' castraat, m., ontmande, gesnedene ; vroeger zanger der Sixtijnsche kapel. castratie, v., ontmanning. castreeren, ontmannen, verminken. castorolie, v., wonder- of ricinusolie. oasu, bijgeval, toevallig. cas 70 casualia, o. mv., toevalligheden. casualisme, o., leer van het toeval, geloof, dat het toeval alles beheerscht. oasualist, m., aanhanger van het casualisme. oasuaris, m., soort struisvogel op de Molukken en in Australië. casueel, toevallig; bij gelegenheid. oasuist, m., iemand, die gewetensvragen bestudeert; kenner van merkwaardige rechtsgedingen; muggenzifter. oasuïstiek, v., leer der oplossing van gewetensvragen; gewetensleer. casus, m., geval, voorval; toeval; naamval; ,,casus belli" ; reden tot oorlog. catoclysma, v., zondvloed; ontzaglijke ramp. catacomben, v. mv., onderaardsche gewelfde begraafplaatsen; bewaarplaats der doodsbeenderen te Parijs. catafalk, v., stellage, waarop de lijkkist of het lijk tentoongesteld wordt. catalecten, o. mv., brokstukken, fragmenten. catalectisch, onvolledig; fragmentair. catalepsie, v., toestand van algemeene verstijving; plotselinge bewusteloosheid. oataleptlsoh, stijf, star. catalogus, m., lijst van voorwerpen, inzonderheid van boeken. catalogiseeren, een lijst opmaken ; in volgorde opteekenen._ cataplasma, o., pap; zalf, pleister. oatapult, v., oorlogswerptuig der ouden; ook: speeltuig van kinderen. cataract, v., waterval; grauwe staar op het oog. oatarh of catarrhe, v., ontste- I oat king van een slijmvlies, verkoudheid ; „catarrhaal , lijdende aan zinkings; ,,catarrhale koorts", v., zinkingskoorts. catastrophe, v., het keerpunt der handeling in een drama; noodlottige ontknooping; droevige wending van 't lot; groote ramp. oatch, vang, bij 't cricketspel. catechetiek, v., manier van onderwijzen met vragen en antwoorden. catechetisch, vraagsgewijs; in den vorm van een gesprek. catechisant, m., leerling, die ter catechisatie gaat. catechisatie, v., vraag-onderricht, inzonderheid in den godsdienst; leeruur in den godsdienst. oatechiseeren, al vragend onderwijs geven, vooral in den godsdienst. catechismus, m., godsdienstig vraagboek. catechumeen, m., nieuweling, die onderwezen wordt in de christelijke leer. cateeren, persen (vooral van doek), glans geven door persen. categorie, v., orde, rang, klasse, soort. categorisch, tot een-zelfde klasse behoorend; bepaald, afdoend, stellig; zonder omwegen ; „categorische imperativus" : onvoorwaardelijk gebod der rede, hoogste zedewet. catenen, v. mv., verzameling van bijbel-uitleggingen. catheder, m., spreekgestoelte; bisschopszetel; , „catheder-socialist", m., iemand, die in theorie socialistische _ ideeën verkondigt, zonder ze in praktijk te brengen. cathedra, v., leerstoel, pause- cat 71 cel lijke stoel; „ex cathedra": van wege den paus. cathegeet, m., opvoeder, leeraar. catheter, m., buis ter aftapping van urine uit de blaas. oatheteriseeren, urine aftappen. catophiek, v., leer der terugkaatsing van lichtstralen. cauchemar, v., nachtmerrie; schrikbeeld. Caudijnsche of Caudinische Juk, v., vernedering; smaad. causa, v., grond, oorzaak; rechtzaak; „eausa finalis" : eindoorzaak ; ' „causa belli" : een reden tot een oorlog. causabel, oorzakelijk, redegevend; „causaal verband": verband tusschen oorzaak en gevolg. causaliteit, v., oorzakelijkheid; de wijze, waarop een oorzaak werkt. causatief, o., een werkwoord, dat het doen geschieden eener handeling uitdrukt; bijv. „leggen" naast „liggen" ; „vellen" naast „vallen". oause célèbre, v., geruchtmakende rechtzaak. causeeren, veroorzaken; gezellig praten. causerie, v., gezellig praatje; gekeuvel. causeur, m., gezellig prater. causeuse, v., gezellige praatster; ook: kleine sofa voor twee personen. caustisch, brandend, scherp. oauterlsatie, v., het uitbranden of doorbranden; weg- of doodbijten van weefsels. cauteriseeren, uitbranden; uitbijten. cautie, v., borgtocht, onderpand, oautioneeren, borg blijven, cavalcade, v., ruiteroptocht; plei- zierrit in gezelschap, cavalerie, v., ruiterij; legeraf- deeling te paard. cavalerist, m., bereden militair; ruiter. cavalier, m., ruiter; begeleider van een dame; paard in het schaakspel; naam eener politieke partij in Engeland onder koning Karei I; (in den vestingbouw) walkant; verhoogde batterij. cavatine, v., aria; kort zangstukje. oave canem, wacht u voor den hond. caveeren, goedspreken voor iemand; „zich caveeren": op zijn hoede zijn. oaverne, v., hol, holte. caverneus, vol holten of bulten. cavia, v., Guineesch biggetje. cavillatie, v., spitsvondigheid; haarklooverij. cayenne-peper, v., het rijpe zaad van capsicum, een kruiderij. oedant arma togae, de wapens wijken voor de toga: de militaire macht onderwerpt zich aan de rechterlijke macht, aan het staatsgezag. cedeeren, wijken, zwichten; afstand doen. oedula, cedel of ceel, v., brief, bewijs, oorkonde; huurcontract. cedent, m., een, die afstand doet. cedille, v., haakje onder de c, ten teeken, dat die voor a, o, u, als S wordt uitgesproken. cedraat, o., met suiker ingemaakte citroenschillen. ceintuur, v., gordel; lijst; insluiting. ceintuurbaan, v., spoor- of tramlijn om een stad. cel, v., zeer klein vertrekje; enkelvoudig, ondeelbaar element van elk levend wezen. celadon, m., smachtend minnaar. celebrant, m., geestelijke, die de mis opdraagt. celebratie, v., viering. cel 72 een celebreeren, vieren; feestelijk gedenken. celebriteit) v., vermaardheid; vermaard persoon; ook: feestelijke plechtigheid. celere, (muziek) snel, vlug. celeriteit, V., snelheid, spoed. celest, hemelsch. celibaat, ongehuwde staat, vooral van de R.-K. geestelijken. celibatair, m., ongehuwd man; vrijgezel. cella, v., kamertje. cellebroeder, m., lid van een godsdienstige vereeniging voor ziekenverpleging te Antwerpen. cello, v., violoncel, groote viool. cellulair, in cellen (kamertjes) verdeeld; „cellulaire gevangenies", gevangenis, waarin de veroordeelden in cellen zitten opgesloten; „cellulaire pathologie" : ziekteleer van de storingen in de cellen van het lichaam. celluloide, v., mengsel van schietkatoen en kamfer, waarvan allerlei voorwerpen: kammen, doosjes, enz. worden gemaakt. cellulose, v., bestanddeel van houtvezels en der wanden van plantencellen. cement, o., uit kalk en leem saamgesteld bindmiddel; mortel. cementatie of cementeering, v., handelwijze om ijzer met koolstof te verbinden en in staal te veranderen. cementeeren, verbinden; branden, gloeien. cendré, aschgrauw. cendrillon, v., asschepoester; onzindelijke dienstbode. cenyne, (argot) brand; vuur. cer.obiet, m., kloosterling. cenotaphium, o., ledig praalgraf, grafteeken. censeeren, beoordeelen, berispen. censor, m., beoordeelaar; bij de Romeinen de ambtenaar belast met de zorg voor de goede zeden en de openbare orde. censurabel, verwerpelijk, berispelijk ; vroeger ook: schatplichtig. censureeren, ongunstig beoordeelen, berispen; disciplinaire straffen toepassen. oensus, m., belasting; vermogensopgave, volkstelling, schatting naar inkomen of vermogen: „census-kiezer", degene, die kiesrecht heeft, omdat hij belasting betaalt. oensuur, v., onderzoek van gedrukte stukken, boeken, tooneelstukken, enz. of zij openbaar gemaakt mogen worden; berisping; in de R.-K. kerk verbod om aan 't H. Avondmaal deel te nemen. cent of oentlffil, honderd; „cent", m., honderdste deel van een gulden of een dollar; „pro cent" of „per cent" : ten honderd. centaurus, m., fabelachtig monster; paardmensch. centenaar, m., gewicht van 100 K.G.; in Duitschland 50 kilo. centenair, centenarium, o., eeuwfeest. centerboard, v., sloep (vooral bij roei wedstrij den). centerboor, v., boor, waarmee men groote en diepe gaten maakt; zwikboor. center-forward, m., middelste voorhoede-speler bij voetbal of hockey-spel; ook: midden-voor. centersteek, m., naaf van een scheprad, centesimale rekening, v., hon- derddeelige rekening, centesimeeren, den honderdsten man uitnemen, centesima, m., Italiaansche bron- een 73 eer zen munt - J et. centi, honderdste deel. centiare, v., vierkante meter, oentlgram, v., honderdste deel van een gram. oentlllter, m., een honderdste liter. centime, v., honderdste deel van t een franc n $ cent. I centimeter, m., honderdste deel ■ van een meter, ■centraal, tot het midden behooI rend; „Centraal-Amerika" : I Midden-Amerika ; „centraal beI stuur", „centrale regeering"; % bestuur of regeering uitgaanI de van een middelpunt; „cen1 trale beweging": beweging om I een middelpunt; „centraal T punt" : het middelpunt. I centrale, v., algemeene vereeniI ' gingsplaats; „electrische cenI trale" : fabriek of kweekplaats I van electrische kracht. Icentralisatie, v., samentrekking I in één punt; streven om in een | staat alle macht in één hand I of in één punt samen te trekI ken. Icentraliseeren, in een middelT punt vereenigen; samentrek1 ken. Icentreeren, het middelpunt van ï een circelvlak^ of de middellijn I van een draaiend lichaam zoeft ken; de stukken van een I machine, die draaien moet, beT hoorlijk op hun as zetten. Jpentrifuge, v., machine om voorI werpen in draaiende beweging V te brengen. centrifugaal, middelpunt vlie■ dend. centripetaal, middelpunt-zoekend. centrum, o., middelpunt; punt van vereeniging; staatkundige partij, die in bet parlement m 't midden zetelt; in - den Duitschen Rijksdag de Katholieken. centupieeren, verhonderdvoudigen. centupium, o., honderdvoud. centurie, v., af deeling van honderd man. centurio, m., hoofdman over honderd man. oepnalolgle, v., hoofdpijn. cephalitis, v., hoofd- of hersenontsteking. cephalopoden, m. mv., koppootige dieren; inktvisschen. cera, v., was. ceramiek, v., kunst der plateelbakkerij, pottebakkerskunst. Cerberus, m., naam van den driekoppigen hellehond der Grieken ; strenge, norsche bewaker of opzichter. cercie, m., kring; sociëteit. cercleeren, van ijzeren ringen of hoepels voorzien. cerealiën, v. m., veldvruchten; graangewassen. cerebellum, o., de kleine hersenen. cerebraal, wat de hersenen be- treft. tt» cerebrum, v., de hersenen. ceremonie, v., uiterlijke, geregelde vorm van den godsdienst ; plechtige gebruiken, bijv. aan een hof; plechtigheid; omslachtige beleefdheidsvormen. ceremonieel, o., plechtige gebruiken bij godsdienstige of staatkundige verrichtingen. ceremoniemeester, m., hofbeambte, die voor het ceremonieel zorgt; regelaar van een feest, van partijen, maaltijden, enz. ceremonieus, vol plichtplegingen, overdreven beleefd. Ceres, v., godin van den landbouw ; ook: een sterrenbeeld. cernie, v., groen hars. cerise, v., kers; (als kleurnaam) : kersrood. cerneeren, insluiten. eer 74 cha certificaat, o., getuigeschrift, bewijs. certificeeren, een getuigschrift geven; bevestigen, verzekeren. oertosa-tnozalek, o., ingelegd ivoorwerk, vooral uit Milaan. eer urnen, o., oorsmeer. cervelaat-worst, v., sterk gekruide vleeschworst. Cesarewitch of Tsarewltoh, m., vermoedelijk troonopvolger in Rusland. cesseeren, ophouden; vervallen. cessie, v., afstand; overlating van een recht aan een ander. c'est & dire, dat wil zeggen. o'ast égal, dat is hetzelfde; bet doet er niet toe. o'est enten du, afgesproken. o'esi juste, 't is billijk. o'est la guerre, zoo gaat het nu eens in den oorlog. o'est tout comme ohez nous, precies zooals bij ons. cestoden, v. mv., lintwormen. cetaceeën, v. mv., walvischachtige zoogdieren. oetera desunt, de rest ontbreekt. chacun a con gout, ieder naar zijn smaak, op zijn manier. chacun pour sol, Dieu pour nous tous, ieder voor zich, God voor ons allen; ieder moet voor zich zelf zorgen. ohagrln, v., verdriet, leed; segrijnleder. chagrineeren, bedroeven, kwellen. chahut, m., onwelvoegelijke dans; dans; lawaai. etialne, v., keten; kettingdans; rij uitgezette schildwachten of posten. chair, v., vleesch; m., stoel; „chairman", m., voorzitter. ohais, m., hebt rijtuig op twee wielen; sjees. chaise, v., stoel; „chaise longue" : ligstoel. ohalcograaf, m., plaatsnijder, kopergraveur. ohalet, o., alpenhut, Zwitsersch landhuis, chaleureus, vurig, vol gloed en leven. chalon, m., wollen stof voor voering; sleepnet. chamade, o., teeken met de trom, dat een belegerde bezetting zich overgeeft; kwakzalversgeschreeuw; „de chamade slaan": den terugtocht aannemen. ohamarreeren, beleggen (met gallons) . chambellan, m., kamerheer, chambertln, m., fijne roode Bourgogne. chambranle, m., lijst om deuren, enz. chambre, v., kamer; „chambre garnie": gemeubileerde kamer. chambre-cloak, m., wijde huisjas. chambrée, v., soldatenkamer ln kazernen. chambrière, v., lange dresseerof manègezweep. ohameau, m., kameel, Fransch scheldwoord chamois, gemskleurig, roodachtig geel; „chamois-papier": soort licht-ge voelig papier in de fotografie. chamotte, v., bekleedingsstof bij sommige machines, om de hitte der gasvlam grooter te maken. champêtre, landelijk; „bal champêtre" : bal in de open lucht; „garde champêtre" : veldwachter. champignon, m., eetbare paddestoel ; kampernoelie; iemand die snel fortuin maakt. Champion, m., kampioen, voorvechter; „championaat", o., kampioenschap. chamsin, m., gloeiend heete wind in Egypte en Klein-Azië. chance, v., kans. chanceleeren, onvast loopen. cha 75 cha chancelier, chancellor, m., kanselier. Ohanore, m., kankerachtig, etterig gezwel; sjanker. change, v., ruil, wisseling. changeant, veranderlijk; met een weerschijn. changeeren, veranderen, verruilen ; verschieten van kleur. changement, o., verandering. changeur, changer, m., wisselaar van geld. chanson en chansonnette, o., liedje ; sprookje; praatje; „chansons : praatjes voor de vaak. chant, m., gezang. chanteur, m., zanger; „chanteuse", v., zangeres; „chansonnier" : liedjeszanger. chantage, v.. geldafpersing door bedreiging met laster. chanterelle, v., hoogste snaar; kwintsnaar op een viool. Chaos, m., mengelklomp, warboel, baaierd. chaotisch, verward, in wanorde, chapeau, m., hoed; „chapeau bas" : den hoed in de hand, onderdanig, chapeau claque, m., hooge hoed met veeren, die plat gedrukt kan worden; klakhoed. chapelet, m., rozenkrans, chapelle ardente, v., kamer, met rouwfloers behangen en met kaarsen verlicht, waarin een lijk is tentoongesteld, chapellerle, v., hoedenfabriek of -winkel. chaperon, m., of chaperonne, v., geleider of geleidster eener jonge dame. chaperonneeren, een jonge dame geleiden of beschermen. chapitre, o., hoofdstuk; stof voor een gesprek. char-a-bancs, m., open rijtuig met drie of meer banken. charade, v., lettergrepen-raadsel; „charade en action", voor¬ stelling van zulk een raadsel door standen en gebaren. charcuterie, v., winkel voor vleeschwaren, spekslagerij. charge, v., ambt, betrekking; cavalerie-aanval; losbranding; aanval van een pohtie-afdeeling ; last, vracht; ook: overdrijving in 't belachelijke ; ook: het omwerpen van een speler bij 't voetbalspel. chargé d'affalres, m., zaakgelastigde. chargeeren, beladen; gelasten; aanvallen (van ruiterij, politie, enz.) ; bezwaren (door getuigenis) ; overdrijven. chantabel, milddadig, liefdadig. charltas, v., zinnebeeld der liefdadigheid. oharlté, v., mildheid, weldadigheid ; ook: ziekenhuis. charivari, o., ketelmuziek; getier, standje; sieraden aan een horlogeketting. oharlatan, m., kwakzalver; pocher, zwetser. charlatanerie, v., kwakzalverij; grootspraak, gezwets. charmant, bekorend, innemend. charmeeren, bekoren, betooveren. charmeur, m., toovenaar; ook: iemand, die de menschen inneemt en bekoort. charon, m., in de Grieksche mythologie de veerman naar het doodenrijk. charta-magna, v., groote oorkonde der Engelsche natie van 1215. die nog als de grondwet des rijks, het bolwerk der vrijheid, vereerd wordt. Chartered Company, v., Engelsche maatschappij met bij decreet vastgestelde voorrechten van de regeering, inzonderheid de land-ontginningsmaatschappij in Zuid-Afrika door Cecil Rhodes opgericht. charter, o., of oharte, v., oor- cna 76 che konde; constitutie; ook: inhoud, laadruimte van een schip; huur van een schip. charteren, een schip huren of bevrachten. chartisten, m. mv., oude naam der radicale partij in Engeland. chartomantie, v., het kaartleggen, om te voorspellen. Chartreuse, v., thans opgeheven Karthuizer klooster bij Grenoble in Frankrijk; ook: de daar vervaardigde likeur, die thans door de Fransche regeering wordt bereid, en door de uitgewezen monniken in Spanje. Charybdis, m., gevaarlijke draaikolk tusschen Calabrië en Sicilië. chasse, v., (muziek) klein jachtstuk. chassé, v., zijwaartsche pas bij het dansen. chasseeren, wegjagen. chasse-neige, m., sneeuwschepper voor een locomotief. chassepot, o., oud Fransch achterlaadgeweer. chasseur, m., jager; loopknechtje van hotels of sociëteiten. chassinet, o., met doorzichtig of ander papier beplakt raam, waarop een opschrift of versierselen. chassis, o., inschuifraam met de donkere plaat voor een fotografie-toestel ; onderstel van een automobiel. chatelain, m., slotvoogd; „chatelaine", v.: slotvoogdes, ook: sleutelketting. chateaux en Espagne, m. mv., luchtkasteelen. chatouille, v.; geld- en juweelkistje ; privaatkas van den vorst. chatouilleeren, kittelen, chaudesch, Israëlietische maand van de eene nieuwe maan tot de andere. chaud-froid, m., warm gereed gemaakte schotel, vooral wild, die koud wordt gegeten. Chauffeur, m., stoker, bestuurder van een automobiel. chaussée, v., straatweg, bestrate rijweg, dam. chausseeren, van schoeisel' voorzien ; ook: een weg plaveien. chaussure, v., schoeisel. chauve-souris, v., vleermuis; ook: een maskeradepak. Chauvinisme, v., overdreven vaderlandsliefde. chauvinist, m., iemand, die bijzonder is ingenomen met al wat zijn vaderland betreft. chechia, v., roode muts; hoofddeksel der zouaven en spahis. check of chèque, v., aanwijzing op een kassier; kassiersbriefje; geruite stof. Cheer, Engelsch hoera-roep. chef, m., hoofdman, aanvoerder, overste, hoofd; „chef de bureau", de voornaamste ambtenaar op een groot bureau. chef de oulsine, m., opperkok. ohef d'oeuvre, o., meesterstuk. cheik-ul-Islam, m., opperpriester der Mohammedanen. chemicaliën, v. mv., scheikundige stoffen en voortbrengselen. chemie, v., scheikunde. chemiker, m., de Duitsche naam voor praktisch scheikundige. chemin de fer, m., spoorweg; ook: reistaschje. chemisch, scheikundig. chemise, v. hemd, overtrek, omkleedsel: „chemisette", v.: halfhemdje. chemiserle, v., winkel voor heeren-artikelen. chemisier, m., handelaar in heeren-artiketen; hemden-maker. chemist, m., scheikundige. chenille, v., boordsel of koord ter garneering; rups; huisgewaad. che 77 chèque, zie „check". cher, waard, hef; „mon cher", mijn waarde. oherem, (Hebreeuwsch) banvloek, ban. oherchez la femme, zoek de vrouw (die meestal de verborgen oorzaak is). chersonesus, m., schiereiland. cherte-partij, v., vrachtbrief. cherub of cherubijn, m., engel in schitterende kleeding; bewaker van het paradijs. chester, v., Engelsche kaassoort, afkomstig uit de Engelsche provincie Chester. chevaleresk, ridderlijk. chevalier, m., ridder; „chevalier d'industrie , fortuinzoeker, oplichter. chevelure, v., hoofdhaar; ook: Indische varenplant, kamersierplant, Venushaar. cheviot, v. en o., wollen stof. chevreau, o., geitenleer. Chevron, v., streep op den mouw, onderscheidingsteeken voor onderofficieren en korporaal. ohevroteeren, beverig zingen. chewre, (Hebreeuwsch) gebroederschap. chez sol, tehuis. chiauti, v., Italiaansche roode wijnsoort. chiave, v., notensleutel. ' ohiboek, v., lange Turksche tabakspijp. chic, m., sierlijkheid, smaak; ook: smaakvol, sierlijk, zwierig. chicane, haarklooverij; spitsvondigheid ; nietig voorwendsel; rechts verdraaiing. chicaneeren, vitten, zaniken; 't iemand lastig -maken; streeken gebruiken bij 't pleiten. chicanerie, v., gezanik; plagerij; „chicaneur" : lastige man, vitter, rechtsverdraaier. ohi chicard, m., zwierig heer; rijk en smaakvol gekleed heer. ohlef justice, m., opperrechter. chiffonneeren, kreukelen, verfrommelen ; ook: hinderen, kwellen. chiffonnière, v.. hooge latafel voor dames linnengoedj ook: uitzoekster van vodden in een papierfabriek. chiffre, m. en o., cijfer, getalmerk ; naamcijfer; geheim schrift; cijferschrift. chignon, m., nekhaar: haarbundel achter aan het hoofd. chiliade, v., duizendtal (wordt vooral van jaren gezegd.) chilasme, o., het duizendjarig rijk (ook: millennium), en het geloof daaraan. chilast, m., een, die gelooft aan de komst van het duizendjarig rijk. chili-salpeter, o., salpeter uit Chili, kunstmest. chilophaag, m., iemand, die op de lippen bijt. chimaera of chimère, v., hersenschim ; inbeelding; verdichtsel, ijdele waan. chimaerisch of chimeriek, hersenschimmig. chimpansé, m., mensch-aap uit Afrika. China gras, v., Chineesche hennep. Chinaware, mv., porselein-waren. chincilla, m., een knaagdier in Zuid-Amerika; het bont daarvan. chineeren, de schering in een weefsel zoodanig kleuren, dat er vlammen in de stof komen; „gechineerde stoffen": gevlamde stoffen. chinine, v., koortsverdrijvend geneesmiddel uit de kinabast getrokken. chinoiserie, v., versieringen, enz. chl 78 in Chineeschen smaak ; ook: kleingeestigheid, nesterij. Chique, (ook „chic"), smaakvol, sierlijk; zwierig. chiragra, v., handziekte. chirograaf, m., (handelsterm) boekschuldeischer, die geen onderpand heeft, wiens schuld alleen op het papier waarde heeft. chirographisch, op een handschrift berustend. chirologie, v., handenspraak, vingertaai. chiromantie, v., waarzeggerij uit de lijnen der hand. ohlronomle, v., gebarenleer. Ohlroplast, m., handhouder bij het pianospel. chirospasmus, m., schrijfkramp. chirurg, chirurgijn, m., heelmeester, heelkundige. chirurgie, v., heelkunde. chipolin, o., geverniste waterverfschilderij. ohloë, v., naam voor Ceres in de fabelleer. chloor, o. en v., of ohlorlsie, v., sterk riekende groenachtig gele stof. phloraal, o., alcohol met chloor vermengd, sterk riekende kleurlooze vloeistof. chloraaihydraat, o., chloraal met water vermengd, bekend slaapmiddel. chloor-aethyl, o., middel om plaatselijke gevoelloosheid te verkrijgen. chloorkalk, o., bleekpoeder; verbinding van chloor met kalk. chloral, o., zie: „chloraaihydraat". chloriet, v., talksteen, donkergroen chloorzout. chloroform, v., chloorverbinding, die 't gevoel verdooft, daarom bij operaties wordt gebruikt; „chloroform-narcose": bewusteloosheid door chloroform. i cho chloroformiseeren, door chloroform in staat van verdooving brengen. chlorophyl, o., bladgroen, de groene kleurstof in plantendeelen. chlorose, v., bleekzucht. Ohoo, m., schok, verlammende zenuwschok. chocolade, v., uit cacao bereid genot- en voedingsmiddel. chocoladewagen, m., (argot) celwagen, gevangeniswagen. Chodspe, (Hebreeuwsch), vermetelheid, onbeschaamdheid. cholera aslatioa, v., Aziatische braakloop, zeer kwaadaardige besmettelijke ziekte, veroorzaakt door den zgn. kommabacil; „cholera nostras" : inlandsche cholera, die niet besmettelijk is. choleriek, cholerisch, galachtig; galzuchtig; ook: driftig, opvliegend. cholerine, o., goedaardige soort cholera; hevige buikloop. chomage, v., werkeloosheid. Ónopine, v., halve liter. choquant, hinderlijk, stootend, schokkend. choqueeren, aanstoot geven; hinderlijk zijn; tegen de borst stuiten. chorda, v., snaar. chorea, v., het dansen, de reidans ; ook: St. Vitusdans, een zenuwkramp, waarin het gezicht vertrekt en de ledematen zich krampachtig bewegen. choreographie, v., beschrijving van de dansen; ook teekening van dansenden. choreutiek, v., danskunst. chorografie, v., beschrijving van landen of plaatsen. chose, v., ding, zaak; „c'est une autre chose": dat is wat anders. OlM 79 chosesmaker, m., (argot), grappenmaker; overdreven complimenten-maker. chouans, m. mv., aanhangers ran 't koningschap in 't westen ran Frankrijk tijdens de rerolutie. chresmoloog, m., waarzegger. chresmologie, r., waarzeggerij. chrestoloog, m., sierlijke spreker ; mooiprater. chrestomathie, v., keur of bloemlezing uit letterkundige werken. chrisma, o., gewijde olie of zalf voor R. K. plechtigheden. Christian science, v.; leer, volgens welke men ziekten door *t gebed geneest. ohristianiseeren, tot Christen bekeeren. Christmas, Engelsche naam roor Kerstmis. Christofle-metaal, o., op zilver gelijkend metaalmengsel. christologie, v., leer van en omtrent Christus. chromameter, m., steminstrument voor piano's. chromatiek, r., kunst der kleurmenging. chromatisch, gekleurd; ook (muziek) : in verschillende op elkaar volgende halve tonen opgaand of afdalend. ohromatisme, v., kleurschifting met lenzen. chromatoforen, r. mv., kleurcellen (in de huid). chromo of chromolithografie, r., steendruk in kleuren. ohromophotografie, v., kleurenphotografie. ohronique scandaleuse, v., kletspraatjes in stad of dorp over bekende personen; schandaalgeschiedenis. chronische ziekten, r., mv., sleepende ziekten. chronogram, o., opschrift in proza of verzen, waarin Romein- Cld sche cijfers in 't oog loopend zijn afgebeeld, die den datum aangeren der betreffende gebeurtenis. chronograaf, r., werktuig, dat nauwkeurig het oogenbhk opteekent, waarop een waarneming plaats heeft. chronografie, v., tijd-aanwijzing. chronologie, v.; tijdrekenkunde. chronologisch, naar rolgorde in tijd; tijdrekenkundig. chronometer, m., tijdmeter, vooral op zee gebruikelijk zeer nauwkeurig uurwerk. oh room, o., grijs metaal; „chroomleder'': met chroomzuur gelooid Ieder. chrysalide, r., vlinderpop. chrysant of chrysanthemum, m., Japansche goudsbloem, zeer groote aster. chrysografie, r., vervaardiging van verguld letterschrift. chrysoot, o., metaalmengsel op goud gelijkend. chubb-slot, o., veiligheidsslot. chut! stil, zwijgt chuteeren, tot stilte aanmanen in groot gezelschap. ohylus, m. ,of chijl, r., melksap, dat uit het voedsel ontstaat door de vertering en in 't bloed overgaat. chymus, m. of. chijm, r., de spijsbrij in de maag. cibariën, v. mv., eetwaren; ook: spijskast. ciborie, v., of ciborium, o., hostiekelk of hostiekastje. cloade, v , soort krekel. oioatrlx, v., litteeken. Cicero, m , groot redenaar; ook: lettersoort in de drukkunst. cicerone, m., wegwijzer voor vreemdelingen. cicisbeo, m., damesgeleider, vooral in Italië roor getrouwde dames. Cid, m., heer; in 't bijzonder: cid 80 cis bijnamen van den Spaanscben nationalen held don Rodrigo Diaz graaf van Binar. Older, m., appelwijn. Ol-devant, eertijds; de ,,ci-devants" in Frankrijk zijn de personen uit voormaals adellijke of vorstelijke familiën. cierge, v., gewijde kaars. Olf of C. I. f., (uit: „cost, insurance, f reight); met inbegrip van onkosten, • assurantie en vracht. olgarritos of clgaretton, mv., in fijn papieren rolletjes gewikkelde tabak, als 't ware „kleine sigaren." ol-git: hier ligt begraven. cijns, m., schatting, belasting. cilia, o. mv., oogharen. Oillofum, o., geitenharen hemd; boetehemd, boetekleed; boetelingsgordel. cilinder of cyllnder, m., rol, rolrond lichaam met twee vlakke zijvlakken. cilindrisch, rolvorming. cimbaal, v., klankhekken; hakkebord (oude piano); orgelregister van samenstemmende klokjes. '-iApa cimier, o., (wapenkunde) helmsieraad. clngulunt, o., priestergordel. olrtquantenalre, m. of v., vijfjarig herdenkingsfeest. cinq premières of premières, de vijf eerste slagen van den „sans prendre" in 't omberspel. cipier, m., gevangenbewaarder; opzichter in een gevangenis. cirage, v., schoensmeer; smeersel: ook: het insmeren of overtrekken met was. circa, omtrent, ongeveer. circassienne, v., fijne wollen stof. Clrce, v., godin, die een rol speelt in de Odyssee; verleidelijke boeleerster, toovenares. circuit, o., omtrek; kronkeling; de afgelegde of af te leggen weg bij af stand sritt eD ; ook rondvluchten bij vliegwedstrijden over groote afstanden. circuitus verborum, m., omhaal van woorden. circulair, kring- of cirkelvormig. circulaire, v., rondschrijven. circulatie, v., rondgang, kringloop, van het bloed, het geld, enz.; „circulatiebank", een bank, die biljetten in omloop mag brengen, bijv. de Ned. Bank. clrculeeren, in omloop zijn. circumcentrisch, rondom het middelpunt. circumcisie, v., besnijding. clroumferentle, v., omvang, omtrek. circumflex, omgebogen toonteeken, samentrekkingsteeken. circumlocutle, v., omschrijving met woorden. circumscriptie, v., omschrijving, begrenzing. circumspectie, v., omzichtigheid. circumstantie, v., omstandigheid. ciroumstantieel, omstandig, breedvoerig. clreumveniëeren, misleiden, om den tuin leiden; ook: omringen. circumventie, v., misleiding. circus, m. en o., kring, cirkel: ronde schouwplaats voor de volksspelen in Rome; paardenspel. cireeren, met was bestrijken. cirkel, m., in zich zelf terugkeerende ronde lijn, die overal denzelfden afstand van een middelpunt houdt; vlak, door zulk een lijn ingesloten. cirrus, m., vederwolk. cis, aan deze zijde; ook (muziek) verhoogde c. cisalpijnsch, aan deze zijde der Alpen. ets 81 cla ciseleeren, met de graveerstift bewerken van metalen. ciseleur, m., graveur op edele metalen; maker van horlogekasten. cisleithaansch, aan deze zijde der Leitha. cispadaansch, aan deze zijde van de Po. cisrhenaansch, aan deze zijde van den Rijn. Cisterciëncers, m. mv., monnikenorde in 1098 te Cistercium (Citeaux) in Frankrijk gesticht ;de vrouwelijke orde der . „Cisterciënserinnen" werd in 1120 gesticht. cisterne, v., waterbak, regenput. citaat, o., aangehaalde plaats uit een geschrift. citadel, v., burcht, kleine vesting bij een stad. citadin, m., stedeling. Citatie, v., aanhaling; ook: dagvaarding voor 't gerecht. citato loco, ter aangehaalde plaats. cité, v., stad, vooral oudste gedeelte. cifeeren, aanhalen uit een geschrift, gedicht, enz.; dagvaarden voor 't gerecht. citer of olther, v., snaarinstrument (der Grieken). eito, met spoed; „citissimo", met grooten spoed, in allerijl. citoyen, m., burger'f "„citoyenne", burgeres. citroendraaier, m., (argot) gebochelde. Oity, stad in Engeland, vooral de binnenstad, de handelswijk. ciudad, v., groote stad (in Spanje). civiel, burgerlijk, tegenover mi- litair; ook: beleefd; billijk in prijs; „civiele lijst" ; het in constitutioneele rijken aan den vorst toegekende jaarlijksche inkomen; „civiele partij": be- leedigde partij in strafzaken, die schadevergoeding eischt; „civiele kamer": afdeeling eener rechtbank, die alleen burgerlijke zaken behandelt. civilisatie, v., beschaving, verfijning der zeden; verlichting. civiliseeren, beschaven, verlichten. civiliteit, v., wellevendheid, heuschheid. clabaudeeren, keffen; kijven, drukte maken over kleinigheden. claim, m., eisch, aanspraak; eigendomsbewijs; bewijs, dat men recht beeft op een aandeel in de winst; een afgeperkt deel van een ontginningsveld. clalraudiant, helderhoorend, ook m. of v., iemand die geestenstemmen hoort. ft latrat, m., lichte, bleekroode i wij n; kaneelbrandewijn; ook: claret. clair-obscur, o., schilderkunst, waarbij sterk met licht- en schaduweffecten wordt gewerkt. clairon, m., beugelhoren, clairvoyance, v., helderziendheid, vooral in den magnetischen slaap. clairvoyant, helderziend, in den magnetischen slaap. clan, m., stam, geslacht; ook: 'óustrict in Schotland en Ierland. clandestien, heimelijk, volgens de wet verboden, claque, v., klap met de vlakke hand: de betaalde toejuichers in schouwburg of concertzaal; ook: klaphoed. claqueur, m., gehuurde toejui- cher. olaret, m., Engelsche naam voor lichten rooden wijn. 6 ota 82 olarlfioatle, v., zuivering, opheldering. clarificeeren, ophelderen, zuiveren ,* bewijzen. clarinet, v., houten blaasinstrument, fluit. clarissimus, zeer beroemd (titel). classicaal, wat een „classis" (zie aldaar) betreft. „Classicaal onderwijs": zie „klassikaal". classiek, tot de letterkunde der oudheid behoorend; als letterkundig model dienend, dus voortreffelijk; „classieke schrijvers, classieken" ; schrijvers uit de oudheid of auteurs, die tot voorbeeld kunnen dienen; „classieke geschriften", boeken van blijvende waarde. classificatie, v., rangschikking in klassen. olasslficeeren, afdeelen, in klassen rangschikken. olassls, v., onderaf deeling eener provincie volgens de kerkelijke indeeling der Ned. Hervormde Kerk; een classis wordt weer verdeeld in ringen. olaus, v., zin of op elkaar volgende aaneenschakeling van zinnen, die een tooneelspeler heeft te zeggen. Olausa, v., kluis, woning van een kluizenaar. olausule, v., toevoegsel, aanhangsel tot een contract, voorschrift, testament; voorwaarde, bepaling. olausuur, v., enge opsluiting in kloosters. Claves, v. mv., toetsen; klavieren van een snaarinstrument; kleppen der blaasinstrumenten; sleutels op de notenbalken. claviatuur, v., alle toetsen te zamen. olavicula, v., sleuteltje; ook: sleutelbeen. ! >H olaviger, m., sleuteldrager; portier. clearing, v. (handelsterm) liquidatie ; afrekening, clearinghouse, clearing-office, o., kantoor, waar de vorderingen, die koopheden onderling en op particulieren hebben, vereffend worden, zoo mogelijk met gesloten beurzen. olef of clé, v., sleutel. clementie, v., goedertierenheid; zachtheid. clepsydra, v., wateruurwerk bij de Ouden. olerk, m., kantoorbediende, klerk; schrijver (in de middeleeuwen) ; geestelijke. cleresie, clerezy, clerus, m., de geestelijkheid; „de bisschoppelijke clerezy": de Oud— Roomsche geestelijkheid, de Jansenisten. clergé, v., geestelijkheid. clergyman, m., geestelijke. clericaal, geestelijk, priesterlijk; kerkelijk. clericus, m., geestelijke. cliché, o., gietafdruk, voor platen in boekdruk; ook: fotografisch negatief. , cllcheeren, giet-afdrukken maken. cliënt, m., beschermeling; iemand, die zijn zaak in handen van een advocaat stelt; in 't algemeen een klant van een koopman, enz. cliëntèle, of cliënteele, v., de gezamenlijke klanten. clima, v., klimaat, aard- _ of luchtstreek; luchtgesteldheid. climax, v., klimmende kracht, versterking; ladder, trap. clinicum, o., ziekenhuis, waarin de geneeskunde practisch onderwezen wordt. clinometer, m., hellingmeter (van bergen, mijngangen, enz.) clinquant, m., klatergoud. cli SS Clio, v., de Muze der geschiedenis. clique, v., partij, die iemand steunt; bent, samenheuling, kliek. cloaca, cloaque, v., afvoerkanaal voor vuilnis ; riool. cloak, m., mantel. oioset, o., omsluiting; kabinet; geheim gemak. cloture, v., sluiting, van een vergadering, van een rekening. clou, m., glanspunt; voornaamste aantrekkingspunt, bijv. op een tentoonstelling; glansnummer van een variété-artist; eigenlijk: spijker. clown, m., hansworst in een paardenspel; grappenmaker; oorspronkelijk-: een boerenkinkel, onnoozele hals. club, v., besloten gezelschap; sociëteit, vereeniging. clysma, o., lavement, darmdoor- ' spoeling. coactie, v., dwang; gewelddadige aanranding. coactief, dwingend, gewelddadig. coadjutor, m., helper, plaatsvervanger in een ambt. conguleeren, stollen, stremmen. congulum, o., bet gestolde, het gestremde. coaks of cokes, mv., verkoolde steenkolen; uitgegloeide steenkolen. coaliseeren, vereenigen, een verbond aangaan. coalitie, v., verbond; vereeniging tegen een gemeenschappelijke tegenpartij, vooral van partijen, die 't overigens niet eens zijn. coating, v., duffelsche jas; ook: langharige wollen stof. cobbler, m., Amerikaansche drank: wijn met fijn gestampt ijs, oranjeschillen en suiker. cobra, v., brilslang. cocagne, v., luilekkerland (pays ood de cocagne); ook: volksfeest. cocagnemaet, m., met zeep ingesmeerde mast, waaraan prijzen hangen, voor mastklimmen, op een volksfeest. cocaïne, v., verdoovingsmiddel, uit de bladeren der cocastruik bereid. cocarde, v., strik, roos of lint aan boed of muts als partijof nationaal teeken. coccus, m., schildluis; ook: bacterie in stip- of bolvorm (mv. coccen). cochenille, v., scharlakenverf; ook: de schildluis, die deze verf oplevert. COOhl - „cochleatim" : op recepten : een lepel vol. cochon, o., varken; ook: zeer onzindelijk mensch. oochonnerie, v., vuile taal; knoeiwerk. cockney, m., Londenaar uit de volksklasse; onwetend persoon ; „cockney-dialect" : platte Londensche volkstaal. cockstail, v., geliefkoosde sterke drank in Amerika; eig.: hanestaart. cocon, m., tonnetje of pop van rupsen, bijv. van den zijdeworm. COCOtte, v., lichtekooi. OOCtle, v., koking : „coctum", o., het gekookte. cocu, m., horendrager; bedrogen echtgenoot.' • coda, v., staart, aanhangsel; slotstuk (van muziekstukken). code of codex, v., wetboek; oud handschrift; „code Napoleon": het door Napoleon uitgevaardigde wetboek; „code penal", wetboek van strafrecht. codille, v., in bet omberspel een partij verhezen, omdat men minder - slagen heeft gehaald dan een der beide tegenspelers ; ook: het geruïneerd zijn. coe 84 col coecum, o., blinde darm. coëducatie, v., gemeenschappelijke opvoeding van jongens en meisjes coëfficiënt, m., standvastige of gegeven factor van een algebraïsche grootheid; ook: medewerker. coëmtie, o., gemeenschappelijke koop. ooëroeerende of coërcitieve middelen, o. m., dwangmiddelen. coërcitief, bedwingend; dwingend. ooeur, m., hart; harten op speelkaarten. coëxistentie, v., het medebestaan ; tegelijk aanwezig zijn. coffeïne, v., gÜtstof in de koffieboonen; „cafeïne". cogitatie, v., overdenking. coglto ergo sum, ik denk, dus besta ik. cognac, m., soort Fransche brandewijn. cognaten, m. mv., aanverwanten door vrouwelijke afstamming. cognitie, v., onderzoek; kennisneming. cognossement, connossement, o., vrachtbrief voor 't verzenden van goederen over zee. cohabitatie, v., samenwoning. oohaerentie, v., samenhang; kracht, waardoor de deeltjes van een lichaam bijeen worden gehouden. cohaesie of cohesie, v., samenhang. cohibeeren, terughouden, matigen, beperken. cohortatie, v., vermaning. oohorte, v., militaire troep; schaar; rot. cohue, v., geraas, lawaai; ook: onkamming, vleierij, flikflooien. coiffeur, m., kapper; „coiffeu- se", v., kapster, coiffure, v., kapsel; hoofdtooi. coin, m., muntstempel; gemunt geld. coïncidentie, v., samenvalling; samenloop. coïonneeren, smadelijk bejegenen, ringelooren, koejonneeren. colonnade, v., smadelijke behandeling ; beschimping; koejenatie. ooltie, v., samenkomst, coïtus, m., bijslaap, cokes, v. mv., uitgegloeide steenkolen. ooi, m., halsboord, stropdas, hals; smalle bergpas (in de Alpen). colbert, v., korte heerenjas. ooi oanto, met zang. cold cream, o., witte zalf, blanketsel. coleoptera, v. mv., kevers; schild- vleugelige insecten, coleriek, opvliegend, toornig, driftig. coltbacil, m., bacil in de darmen, die de spijsvertering bevordert, maar ook ziekten kan veroorzaken. colica, v., koliek, kramp in de darmen. colicoplegie, v., darm verlamming. colifichet, m., strikje, vodderij. coliquidateur, m., (handelsterm) iemand, die helpt zaken af te wikkelen. coliseum of coliosseum, o., een praalgebouw (naar 't Colosseum in 'toude Rome). COlitiS, v., darmontseking. collaborateur, m., medewerker. collaboreeren, samenwerken. collage, v., het plakken, lijmen; het kleuren van den wijn; samenwoning buiten echt. collaps of collapsus, m., plotselinge verzwakking der hersenen ; verval van krachten; instorting. coll'arco, met den strijkstok. collateraal, zijdelings, in de zij- col 85 cos linie; „collaterales": bloedverwanten in de zijlinie; „collaterale erfgenamen" : erfgenamen in de zij linie; „collateraal successierecht"! belasting op een erfenis in de zijlinie. collatie, v., vergelijking van geschriften ; „collatie-rechv': recht om een predikant, in 't algemeen een geestelijke te benoemen. collationeeren, geschriften, rekeningen, enz., vergelijken. coliator, m., bezitter van 't collatie-recht. col Ié, (biljartspel) tegen den band liggend. collectanea, o. mv., verzameling van uittreksels uit boeken en geschriften. collectant, m., inzamelaar van giften. collecte, v., inzameling van giften ; het ingezamelde geld; uitgifte van loten der staatsloterij ; zeker gebed in de mis. collecteeren, geld ophalen voor armen of noodlijdenden. collecteur, m., door den Staat aangestelde verkooper van loterijloten. collectie, v., verzameling; aantal. collectief, gezamenlijk,, gemeenschappelijk ; „collectief glas": verzamelglas, van stralen, ter versterking van een brandglas. collectivisme, o., stelsel, volgens hetwelk de productiemiddelen aan de gemeenschap moeten behooren. collectivist, m., aanhanger van het collectivisme. collector, m., instrument om kleine hoeveelheden electriciteit op te boopen. collega, m., ambtgenoot. college, collegium, o., vereeniging van ambtgenooten of van personen, die tot een bepaald doel bijeenkomen; de lessen aan een universiteit; „collége": gymnasium (vooral in Frankrijk) ; „college-kamer": vertrek, waarin college wordt gegeven. collegiaal of collegialiter, ambtsbroederlijk, eensgezind; „collegiaal recht": het recht om zich zelf te constitueeren (in de Protestantsche kerken). collegialiteit, v., eensgezindheid onder ambtgenooten. collegium, o., bestuur van een studentencorps. collet, m., rijvest; kolder. colli, v. mv., kisten, balen, vaten enz.; in 't algemeen: stukken ter verzending. collideeren, in botsing komen. collie, m., Schotsche herdershond. collier, m , halssnoer, halsketen; halsband van een bond. collisie, v., botsing; aanvaring; strijd van belangen. collo, zie mv : „colli". collocatie, v., plaatsing; rangregeling van schuldeischers. collocutie, v., gesprek; samenspreking. collodion of collodium, o., kleefstof, in de chirurgie en de photographie gebruikt. colloïden, v. mv., alle stoffen, die niet kristalhseeren. colloqueeren, samenspreken, bespreken colloquium, o., samenspraak; „colloquium doctum" : voorloopig mondeling onderzoek naar de bekwaamheden van Protestantsche geestelijken. colt' ottavo, (muziek) met een hooger of lager octaaf (te spelen). colludeeren, in geheime verstandhouding staan; samen knoeien. collusie, v., geheime verstandhouding. col 86 oom colombine, v., vrouwelijke hansworst; ook: een stof, verkregen uit den colombo wortel. colonnade, v., een rij zuilen; het gebouw, dat daarop rust. colonne, v., zuil, kolom; troepenaf deeling in eenige gelederen. color, v., kleur. oolorado-kever, m., schadelijke aardappelkever. coloratuur, v., versiering; kunstige verandering van toon in 't zingen. coloreererj, kleuren, colorimetrie, v., meting van kleuren-sterkte. colorist, m., bereider van kleuren ; schilder, die de kleuren juist weet te kiezen. colophonium, o., vioolhars. colossus, m., reuzenbeeld; gevaarte; groote zware gestalte. colportage, v., het venten, vooral met boeken. OOlporteeren, waren rondventen; boeken venten. colporteur, venter; aanwerver van inteekenaars op boeken, enz. columbarium, o., duiventil; nis in Romeinsche grafgewelven om er urnen met de asch der afgestorvenen in te plaatsen. coma, v., slaapzucht, slaapziekte. comateus, slaapzuchtig, slaapwekkend. combattanten, m. mv., strijdende partijen; strijders. combibo, m., drinkebroer. combinatie, v., verbinding, aaneenschakaling; „combinatieleer" : de wetenschap der wetten van samenstelling; „combinatievermogen", de gave om verschillende dingen met elkaar in verband te brengen, te vergelijken. combinatie-slot, o., slot, dat alleen kan worden geopend door zekere bewegelijke deelen in verband met elkaar te brengen. combination, v., samenspel bij 't voetballen; soort onderkleeding, hemd en broek aaneen. combineeren, vereenigen, verbinden ; vergelijken en berekenen. comble, o., toppunt; de hoogste graad van iets. combieeren, opeenstapelen; overladen ; vullen, dempen. combureeren, verbranden. combustibel, brandbaar. combustle, v., verbranding; brandschade; ook: opschudding, gisting, wanorde. combustio spontanea, v. zelfontbranding. comedie, v., fijn blijspel; „Comédie frangaise" : voornaamste tooneelgezelschap te Parijs. comedones, m. mv., slempers, slokoppen. come prima, come sopra, (muziek) als boven, in 't voorgaande tempo. comes paHtinus, m., paltsgraaf. comestibel, eetbaar. comestibiliteit, v., eetbaarheid. comestibles, o. m., eetwaren. comfort, o., gemak, aangename levenswijze; alles wat dient om het leven gemakkelijk en aangenaam te maken. comfortabel, gemakkelijk, behagelijk. comicus, m., tooneelspeler in komische rollen; komiek. comitaat, o., gevolg, geleide; district in Hongarije. comité, o., vereeniging van personen, die voor een bepaald doel werkzaam zijn; eenige leden eener vereeniging samen, die een zaak onderzoeken; bestuur van een genootschap; „en petit comité": met weinigen. comiteeren, begeleiden. oom 87 comitiën, o. mv., volksvergaderingen bij de oude Romeinen. commandant, m., aanvoerder, bevelhebber; bevelvoerend officier. commando, v., bestelling, order; „sur commande": op bestelling commandeeren, bevelen; bet bevel voeren; ook: bestellen. commandement, . o., bevel, gebod; bevelvoering; hoogte, die een lager gelegen plaats bestrijkt. commandeur, m., bevelhebber; rang in de hoogere klassen van ridderorden; hoofd . van een smaldeel eener vloot in de 17e eeuw; later schout-bij-nacht; „eommanderie": commandeurschap. commanditaire vennoot, m., stille geldschieter; „commanditaire vennootschap", „commandite" : vennootschap, waarbij eenige deelhebbers het geld schieten en anderen, de „associés gérants" of „complémentairs" de werkzaamheden verrichten ; ook: filiaal. commando, o., bevel; het recht om te bevelen. comme chez nous: zooals bij ons. comme ol comme ca, zoo, zoo, tamelijk. comme il faut, zooals 't hoort; voorbeeldig. commemorabel, gedenkwaardig. commemoratie, v., aandenken; aanroeping van heiligen in 't gebed. commendabel, aanbevelenswaardig. commendatie, v., aanbeveling, commendator, m., bezitter van een prebende; opperste van een commenderij. commendeeren, aanbevelen, commenderij, v., hoofdafdeeling van een riddergenootschap. oom commensaal, m., kostganger, tafelgenoot. commentaar, o., verklaring, uitlegging, toelichting; „commentaren", historische aanteekeningen. commentator, m., uitlegger, toelichter. commenteeren, verklaren, toelichten. commerage, v., kletspraatjes, commercabel, verhandelbaar, commerce of oommersen, o., kaartspel, het zoogenaamde kleuren. commerce of commercie, v., handel ; ook: omgang, verkeer. commerceeren, handeldrijven. commercieel, wat den handel betreft. commère, v., peetemoei, peettante; babbelaarster; ook: comi sche vrouwenrol in kluchtspelen. commettant of oommittant, m., lastgever, volmachtgever. commies, m., ambtenaar (aan een ministerie, bij de posterijen, enz.) commilitants, m. mv., wapenbroeders; schoolkameraden. comminatie, v., bedreiging. commineeren, bedreigen. comminueeren, verminderen, verbrokkelen. commis, m., handelsbediende, winkelbediende; „commis voyageur", m.: handelsreiziger. commiseratie, v., ontferming, medelijden. commissariaat, q., bureau van den commissaris van politie; ook: diens ambt. commissaris, m., gelastigde, gevolmachtigde; bestuurder van een sociëteit, club, enz.; lid van 't bestuur van een ve/eeniging, vennootschap; „commissaris der koningin" : hoofd com 88 com van bestuur eener provincie in ons land. commissie, v., opdracht, volmacht- last, bestelling; vereeniging van personen met een bepaalde opdracht; ook: belooning voor het uitvoeren van een order; ,,commissie-boek", o., boek, waarin de bestellingen, commissies, bij koopheden worden opgeteekend; „commissie-goed" : waren, boeken vooral, die een koopman verkoopt voor rekening van een ander; ,,commissie-handel", m., handel in opdracht van en voor rekening van een ander. commissionair, m., lasthebbende, gevolmachtigde; iemand, die voor een handelshuis koopt en verkoopt; ook: pakjesdrager, kruier. commissoriaal, ter behandeling aan een commissie opgedragen. commis-voyageur, m., handelsreiziger. committee, v., zie „comité". committeeren, last geven, volmacht verleenen. committent, m., lastgever. oommodaat of oommodatum, o., in bruikleen. commode, v., latafel; ook: gemakkelijk, bruikbaar, inschikkelijk. commoditeit, v., gemakkelijkheid, goede gelegenheid; geheim gemak. commodités, v. mv., allerlei kleinigheden tot gemak in een huishouden. commodo, (muziek) gemakkelijk. commodore, m., bevelvoerder over een eskader of smaldeel'. commodum, o., nut, voordeel, gemak. common, (handelsterm) gewoon; „common share" : gewoon aan¬ deel ; „common stock": gewoon aandeelen-kapitaal. commoneeren, vermanen, herinneren. commoner, m., burgerman uit de volksklasse in Engeland; lid van 't Britsche Lagerhuis; student van den tweeden rang aan een Engelsche universiteit. commcnitie, v., vermaning. common-law, ongeschreven, op tradities berustend recht: gewoonte-recht. common-place, gemeenplaats; algemeen bekend gezegde. commons: „house of commons": Lagerhuis in Engeland. commotie, v., gemoedsbeweging, groote ontroering; schudding (van de hersenen bijv.) ; „commotio cerebri": hersenschudding. ccmmoveeren, bewegen, aandoen. commun, gemeen, laag; gemeenschappelijk. communaal, gemeentelijk. communard, m., lid der Farijsche Commune in 1871. commune, v., gemeente (in Frankrijk); opstand te Parijs in 1871. communiant of communicant, m., avondmaalganger; hoogtijhouder. communicabel, mededeelbaar. communicatie, v., mededeeling; gemeenschap; verbinding. communicatief, mededeelzaam. communiceeren, meedeelen; in verbinding staan: ook „communiëeren" : aan de communie deelnemen, ten avondmaal gaan. communi consensu, met algemeen goedvinden. communie, v., gemeenschappelijk bezit; Heilig Avondmaal in de R.-K. Kerk. communiqué, o., officieele mededeeling. oom 89 communisme, o., stelsel ran gemeenschap ran alle goederen. communist, m., aanhanger ran de afschaffing yan het eigen- I domsrecht. communiteit, r., gemeenschappelijk bezit; gemeenschappelijkheid. commutabel, rerwisselbaar, veranderlijk. commutatie, v., verandering, verwisseling. commutator, m., stroom wisselaar, omschakelaar (in de electriciteit). compact, rast, dicht ineengedrongen ; in kort bestek. compact of compactum, o., verdrag, orereenkomst. compagnie, r., gezelschap, vereeniging ; handelsvereeniging; ook: af deeling soldaten onder een kapitein, vierde deel van een bataljon. compagnon, m., metgezel; deelhebber in een zaak of rennootschap. comparant, m., verschijnende partij in rechten. comparatie, r., vergelijking. comparatief, vergelijkend; ook m.: vergelijkende trap der bijv. naamwoorden in de taalkunde. oompareeren, vergelijken; verschijnen voor de rechtbank. compariteur, m., vergelijker, een werktuig om lengteverschillen te meten. comparitie, v., bijeenkomst ter beraadslaging; verschijning voor 't gerecht. comparsen, mv., figuranten. compartiment, o., _ spoorwegcoupé ; hokje, rakje. compascuum. o., gemeenschappelijke weide. compassie, r., medelijden. compatibel, rereenigbaar, bij elkaar passend. oom compatibiliteit, r., vereenigbaarheid ; geschiktheid tot samenvoeging. compatissant, medelijdend, deelnemend. compatriot, m., landgenoot. compelleeren, dwingen, drijven. compendieus, kort samengevat, ineengedrongen. compendium, o., kort begrip; leerboek, leidraad. compensabel, wat vergoed kan worden. compensatie, v., vergoeding, schadeloosstelling; vereffening; „compensatiekoers", m.: koers, die bij afrekening wordt vastgesteld; „compensatieslinger", m.: slinger, waarop temperatuursverschillen geen invloed hebben. compenseeren, vergoeden, schadeloosstellen ; vereffenen; tegen elkaar opwegen. compère, m., peetoom; handlanger; vroolijke snaak; ,,comperage", r., geheime rerstandhouding. competeeren, toekomen; ook: mededingen. competent, bevoegd, geldig. competentie, r., bevoegdheid; recht om te spreken; toekomend deel; , .competentierecht", o.: recht, rolgens hetwelk aan den schuldeischer, wiens bezittingen worden rerkocht, bet noodige roor lerensonderhoud wordt toegekend. competitie, r., mededinging in wedstrijden; mededingende afdeelingen van sportvereenigingen. compilatie, r., het uit verschillende schrijvers bijeengebrachte ; verzamelwerk. compilator of oompllateur, m., verzamelaar, die stukken uit com 90 com verschillende werken tot een nieuw geheel bearbeidt. compileeren, bijeenbrengen uit verschillende schrijvers; samenflansen. compingeeren, samenbinden, bijeenvoegen, aaneenhechten. complaisance, v., gedienstigheid, bereidwilligheid, voorkomend gedrag. complaisant, dienstvaardig, voorkomend ; ook: m., een dienstvaardig mensch. compleet, volledig, ongeschonden. complement, o., aanvulling; in de meetkunde een boek, die een anderen aanvult tot 90°. complementair( aanvullend;,,complementaire dag" : de schrikkeldag om de vier jaren (29 Februari); „complementaire kleuren" : kleuren, die, vermengd, een nieuwe vormen, bijv. blauw en geel tot groen. complementaris, m. (handelsterm) beheerende vennoot. oompiet, o., een geheel costuum. completeeren, aanvullen, tot een geheel maken. completen, o. m., laatste biduur van den dag in de R.-K. Kerk. complex, ingewikkeld, samengesteld; ook: m., gezamenlijke massa; inbegrip. complexie, v., lichaamsgesteldheid ; gelaatskleur, uitzicht; aard, natuur, slotzin, samenvatting ; samenstelling van verschillende elementen. complicatie, v., verwikkeling, samenloop. complice, m., medeplichtige. complicitelt, v., medeplichtigheid. compliment, o., plichtpleging; groet; buiging; vleiende toespraak; geluk wensch. complimentatie, v., begroeting. complimenteeren, begroeten, gelukwenschen. complimenteus, met veel plichtplegingen. componeer en, samenstellen; op muziek zetten; bijleggen van een geschil. componist, m., toonzetter, toondichter ; samensteller. comportement, o., gedrag, levenswijze. composante, v., samenstellende kracht. composé, o., samengesteld woord; mengsel, samenstelling. compositen, v. mv., samengesteldbloemige planten. compositeur, m., samensteller; componist; ook: letterzetter. compositie, v., samenstelling; menging van metalen, ook metaalmengsel ; toonzetting; ineenzetting van een schilderij, drama, enz.; minnelijke schikking. compositum, o. (mv.: composita) samenstelling; saamgesteld woord. compost, v., mestaarde. compot of compote, v., met suiker ingemaakte vruchten. compound, samengesteld. compound-dynamo, v., dynamo, wier magneten van twee omwikkelingen zijn voorzien, een van dik en een van dun draad; „compound-machine", v.: stoommachine met twee ongelijke cylinders; machine met bestendige spanning. oomprehendeeren, samenvatten; begrijpen. comprehensie, v., begrip, bevattingskracht. compres, samengeperst, dicht ineen. compressibel, samendrukbaar, compressie, v., samendrukking, com 91 con samenpersing; „compressiepomp", v. perspomp. compressief, samengeperst; dicht ineengedrukt. comprimeeren, samenpersen, kort samenvatten; in toom houden. comprobatie, v., goedkeuring. comprobeeren, billijken, goedkeuren. compromis, o., minnelijke schikking ; scheidsrechterlijke beslissing. compromittant, in ongelegenheid brengend; aan onaangenaamheden blootstellend; een ongunstig licht over iets werpend. compromitteeren, iemand in ongelegenheid brengen, in een zaak wikkelen; „zich compromitteeren" : zijn eer of goeden naam in gevaar brengen. comptabel, verantwoordelijk, rekenplichtig. comptabiliteit, v., verantwoordelijkheid, rekenplichtigheid, beheer van gelden; „comptabiliteitswet", v.: wet op het beheer der aan den Staat behoorende gelden. comptant of contant, gereed [.(geld). compte, v., rekening; ook: rekenschap. oompte-oourant, v., rekeningcourant. compte rendu, o., verslag. oompteur, m., teller, uitbetaler; gasmeter. oomptoir, o., kantoor; handels-, bankiershuis; toonbank. comptometer, m., rekenmachine. oomptorist, m., kantoorbediende, boekhouder. oompulsle, v., dwang, aanzetting. compunctie, v., bitter berouw; droefheid over eigen verdorvenheid. computatie, v., berekening, omslag. computeeren, berekenen, uitrekenen, omslaan. comte, m., graaf; „comtesse", v., gravin. con, met. con affetto, con affezzione, (muziek) roerend. con allegrezza, (muziek) vroolijk, opwekkend. con amore, met hef de, met ingeingenomenheid. con animo, vol vuur. j conatus, m., poging, bemoeiing, voornemen. con brio, (muziek) met vuur. concaaf, hol-rond (van geslepen glazen bijv.) con canto, (muziek) met begeleiding van zang. concatenatle, v., aaneenschakeling. oonoavltelt, v., holrondheid, ronde uitholling. conoedeeren, toestaan, inwilligen. concentratie, v., vereeniging in één punt; verdichting van een vloeistof; 't samenbrengen van al 't gezag in de handen van een of van weinige personen. oonoentreeren, samenloopen of samenbrengen in één middelpunt; dichter maken; samentrekken. concentrisch, met een gemeenschappelijk middelpunt. concept, o., ontwerp; plan; wijsgeerig begrip; ruwe schets; „uit zijn concept worden gebracht" : in den loop zijner gedachten worden gestoord. conceptie, v., ontvangenis; bevruchting ; bevatting, gedachte; korte samenvatting. conceptio immaculata, v., onbevlekte, ontvangenis. concept-papier, o., slecht schrijfpapier voor schetsen. con 92 con corxerneeren, betreffen, aangaan. concert, o., samenspel van verscheidene muzikanten; muziekstuk, waarin één instrument op den voorgrond treedt, bijv.: viool-concert; samenwerking ; overeenstemming. concerteeren, een concert geven; op een concert meespelen; wedijveren. concertist, m., concertgever: solist. conoerto, o., muziekstuk, waarin één instrument bijzonder uitkomt; „concertino", o.: klein muziekstuk van dien aard. concessie, v., officieele bewilliging voor een ontginning, enz. concessionaris, m., houder van een concessie. concessioneeren, een concessie geven (door een regeering). COnoevabel, begrijpelijk. - conchoïde, v., bijzondere vorm eener kromme lijn; schulpvormige gedaante; slakkenlijn. conchyliën, o. mv., schaaldieren, schelpdieren. conciërge, m., huisbewaarder, portier. conciergerie, v., betrekking en woning van een huisbewaarder of portier; de „Conciergerie" te Parijs is een gevangenis bij het Paleis van Justitie. conciliabel, verzoenbaar. conciliabulum, o., geheime vergadering met misdadig doel; bijeenkomst van ketters, enz.; verzamelplaats, marktplaats. conciliant, verzoenend. conciliatie, v., verzoening. concilie, v., of concilium, o., R.-K. kerkvergadering; ook: de besluiten van zoo'n vergadering. concilieeren, verzoenen of bemiddelen,oonolpieeren, opstellen, ontwer¬ pen ; vervaardigen; ontvangen, zwanger worden, concipient, m., ontwerper, opsteller. oonols, bondig, beknopt, kort samengevat. concisie, v., bondigheid, beknoptheid. concitoyen, m., medeburger. conclave, o., afgesloten plaats, waar de kardinalen bijeenkomen om een paus te kiezen; de vergadering der kardinalen voor dit doel. oonclavist, m., geestelijke, die met een kardinaal in het conclave wordt opgesloten om dezen te dienen. OOncllideeren, besluiten, een gevolgtrekking maken. conclusie, v., gevolgtrekking, slotsom. conclusief, besluitend, gevolgtrekkend. concordaat, o., overeenkomst van wereldlijke vorsten met den paus, in zaken van godsdienst en kerk. concordant, overeenstemmend. concordantie, v., overeenstemming; alphabetische lijst van woorden en teksten uit den Bijbel, met aanwijzing der plaats, waar ze gevonden worden. concordeeren, overeenstemmen. concordia, v., eendracht; overeenstemming; „concordia res parvae crescunt": door eendracht worden kleine zaken groot; eendracht maakt macht. concours, o., samenloop; toevloed ; mededinging; wedstrijd; samenkomst van schuldeischers in een faillissement; „concours hippique" : paarden-wedrennen. concreet, werkelijk bestaande, voor de zinnen waarneembaar; con 93 con (in de scheikunde) : verdikt; gestold; „concreet begrip": begrip, dat een door de zinnen waarneembaar voorwerp aanduidt: „concreet getal": benoemd getal. concrement, o., een door stolling of stremming ontstaan vast lichaam in het dierlijk organisme ; niergruis. concretie, v., samengroeiing; inlijving ; verdichting, stremming. concubinaat, o., samenwoning van man en vrouw zonder huwelijk. concubine, o., bijzit. concurator, m., medevoogd. concurreeren, mededingen, wedijveren. concurrent, m., mededinger; mede-erfgenaam; mede-schuldeischer met hetzelfde recht. concurrentie, v., mededinging, wedijveren, inzonderheid van kooplieden en fabrikanten in de hoedanigheid en den prijs hunner waren. concussie, v., hotsing; geldafpersing, knevelarij. condebitor, m., mede-schuldenaar. condemnatie, veroordeeling, afkeuring. condemnatoir, veroordeelend. condemnecren, veroordeelen, afkeuren. condensabel of oondensibel, wat verdicht kan worden. condensatie, v., verdichting, inI zonderhad van gasvormigen tot vloeibaren of vasten toestand. condensatie-producten, o. mv., verbrandingsproducten van den gasmotor, die onder grooten overdruk den motor verlaten. condensator of condensor, m., verdichter; werktuig in de natuurkunde tot vereeniging der verstrooide electriciteit. condenseeren, verdichten; samenpersen. condescendentie, v., inschikkelijkheid -gemeenschappelijke afstamming. con devozione, (muziek) met toewijding. • condiscipel, m., medeleerling. condita, v. mv., met suiker ingelegde vruchten. conditie, v., voorwaarde; toestand ; staat; maatschappelijke stand; dienst, ondergeschikte betrekking. conditionaliter of conditioneel, voorwaardelijk. conditionalis, m., voorwaardelijke wijze (in de taalkunde). conditioneeren, bedingen; den vereischten vorm geven; „wel geconditioneerd zijn" : in goeden staat zijn. conditio sine qua non, onvermijdelijke voorwaarde. con dolezza, (muziek) liefelijk. condoléance, condoléantie, v., rouwbeklag. condoleeren, deelneming in een verhes betuigen. con dolore, (muziek) met weemoed, smartelijk. condor, m., reuzengier uit het Andes-gebergte. oondotta, v., leiding, geleide;' verzending, vracht, voerloon. condottlere, m., hoofdman van Italiaansche huursoldaten in de middeleeuwen. conduct, o., begeleiding, geleide. conducteur, m., geleider; beambte op trams, spoorwegen, stoombooten, enz. conductor, m., pachter, huurder ; geleider aan een electriseer-machine. conduite, v., gedrag; ook: opzicht, leiding; „conduitestaat" : gedragslijst. con espressione; (muziek) met veel uitdrukking. oon 94 con confabulatie, v., gekeuvel, confabuleeren, kouten, keuvelen, confect, confetto, o., suikergebak. confectie, v., vervaardiging, voltooiing ; fabriekmatige vervaardiging van kleedingstukken; ook : gemaakte kleeren; „confectiemagazijn", winkel van gemaakte kleeren. confederatie, v., verbond; statenbond van staten, die onderling onafhankelijk blijven, maar tegenover vreemde mogendheden gemeenschappelijk optreden. confedereeren, een verbond aangaan. oonfer of conferatur, men vergelijke. conférence, v., voordracht, lezing ; „conférencier": iemand, die lezingen houdt. conferentie, v., beraadslaging. oonfereeren, beraadslagen, vergelijken. con fermezza, (muziek) ferm, vastberaden. oonferven, v. m., watermossen. confessie, v., geloofsbelijdenis; bekentenis. confessionaris, m., biechtvader. confessioneel, volgens een bepaalde geloofsbelijdenis; ook: theoloog, die den godsdienst van een bepaalde geloofsbelijdenis afhankelijk maakt. confessionalisme, o., leer, welke een bepaalde geloofsbelijdenis tot het wezen van den godsdienst maakt. confetti, v. mv., verschillend gekleurde papiersnippers, bij 't carnaval of andere feesten gebruikelijk; gipsballetjes voor 't zelfde doel; suikergoed. confiance, v., vertrouwen. confident of confié, m., vertrouweling ; vertrouwde vriend. oonfidentie, v., vertrouwen; vertrouwelijke mededeeling. confidentieel, vertrouwelijk. confieeren, vertrouwen, toevertrouwen. confineeren, grenzen of palen aan, belenden; een verblijfplaats aanwijzen binnen zekere grenzen; opsluiten; huisarrest geven. confinement, o., opsluiting, afzondering, huisarrest, verbanning naar een bepaalde plaats. confirmandus, m., aannemeling in de Protestantsche kerk. confirmatie, v., bevestiging, aanneming in de Protestantsche kerk; sacrament van het vormsel bij de Katholieken. confirmatief, bekrachtigend, bevestigend. oonfirmeeren, bevestigen, bekrachtigen ; het vormsel toedienen. confiscabel, wat aangeslagen of verbeurd verklaard kan worden. confiscatie, v., verbeurd-verklaring ; in-beslag-neming. confiserie, v., banketbakkerij. confiseur, m., suikerbakker, banketbakker. conf isqueeren, gerechtelijk in beslag nemen; verbeurd verklaren. confitent, m., biechteling, biechtkind. confiteor, (letterlijk:) ik beken; belijdenis van zonden; biecht. confituren, v «n., met suiker ingemaakte vruchten. confiturler, m., banketbakker. conflict, o., botsing, strijd; werking ; tegenwerking. confligeeren, botsen, in strijd zijn. conflueeren, samenvloeien, oonfluentla, v., of oonflux, m., samenvloeiing, conform, overeenstemmend, gelijkvormig. con 95 con conformateur, m., werktuig om maat en vorm van 't hoofd te meten, voor hoedenmakers. conformeeren, gelijkvormig maken ; overeenstemmen. conformisten, m. mv., lidmaten der Engelsche staatskerk. conformiteit, v., gelijkvormigheid, overeenstemming. confortable, behagelijk, huiselijk. oonfortantia of confortatieven, o. mv., versterkende middelen. con forza, (muziek), met kracht. confrater of confrère, m., ambtgenoot; kunstbroeder. confrérie, v., broederschap. confrontatie, v., tegenover-stelling ter vergelijking (vooral van getuigen, of van een misdadiger tegenover zijn slachtoffer, enz.) oonfronteeren, vergelijken; tegenover elkaar stellen (van getuigen). confundeeren, verwarren; overbluffen ; vermengen. con fuoco, met vuur. confutatie, v., wederlegging. confuteeren, wederleggen. confuus, verward, verlegen. confusie, v., verlegenheid, beschaamdheid, verwarring. congé, o., verlof, ontslag, afscheid. congediëeren, ontslaan, wegzenden. congelatie, v., stremming, stolling, bevriezing. congeniaal, geestverwant. congenitaal, aangeboren. congestie, v., aandrang, ophooping van bloed in een orgaan; „congestie-figuren"; door bloedaandrang naar het hoofd veroorzaakte gezichtsstoringen. congestief, congesties veroorzakend. conglobatie, v., opeenhooping; opstapeling van bewijzen. conglomeraat, o., gesteente, dat uit verschillende stoffen: kiezel, kalk, leem, mergel, enz., is samengepakt tot een klomp ; ook: opeenhooping. conglomeratie, v., opeenhooping. conglomereeren, samenhoopen, samenpakken. conglutinatie, v., samenkleving; ver slijming. con grandezza, waardig. congratulatle, v., gelukwensch. congratuleeren, gelukwenschen. con gravlta, deftig. con grazia, bevallig. congregatie, v., geestelijke orde; godsdienstige vereeniging van leeken; vereeniging van kloosters derzelfde orde; bijeenkomst eener godsdienstige vereeniging ; „congregationisten": leden van een congregatie. congregeeren, verzamelen, vereenigen, verbroederen. congres, o., samenkomst, van diplomaten, geleerden, kunstenaars, partijgenooten, enz.; in sommige landen, b.v. de Vereenigde Staten de Volksvertegenwoordiging . congreve, v., kleurige platendruk. congrua, v., wat noodig is voor iemands levensonderhoud. congrueeren, overeenkomen, gelijk zijn, bij elkaar passen. congruent, overeenstemmend, ge. lijk- en gelijkvormig. congruentie, v., overeenstemming; gelijk- en gelijkvormigheid. congruïteit, v., overeenstemming, gelijkheid, con gusto, met smaak, coniferen, v. mv., naaldboomen; planten met kegelvormige vruchten. COn impeto, hevig, conisch, kegelvormig, conjecturale orltiek, v., critiek con 96 con ter verbetering van verminkte woorden en uitdrukkingen in oude geschriften. conjectureeren, vermoeden, raden, gissen. conjectuur, v., gissing, opgeworpen meening. conjugaal, echtelijk. conjugatie, v., vervoeging der werkwoorden. conjugeeren, vervoegen; ook: sa- . menvoegen, verbinden. conjunctie, v-, voegwoord; samenstand van sterren; verbinding. eonjunctlova, v., oogbindvhes. conjunct! vit is, v., ontsteking van het oogbindvhes. conjunctivus of conjunctief, m., aanvoegende wijze der werkwoorden. conjuncturen, v. mv., samenloop van omstandigheden; tijdsomstandigheden ; uitzichten voor handelsondernemingen. conjuratie, v., samenzwering. conjureeren, samenzweren. connaissement, o., zie „cognossement." connetable, m., eertijds: ópperrijksmaarschalk en veldheer der Kroon in Frankrijk, het laatst onder Napoleon I. connex, verbonden, in nauw verband. connexie, v., verbinding, samenhang; „connexies", v. mv.; verbindingen; invloedrijke kennissen of betrekkingen. conniveeren, oogluikend toelaten, door de vingers zien. oonnlventie, v., toegevendheid ; medeplichtigheid door toegefelijkheid. connossement, o.; zie „cognossement". connu, bekend; „dat is oud nieuws", „dat weet flc*'.;con passione, hartstochtelijk, conquête, v., verovering. oonqulreeren, bij elkaar zoeken; navorschen; onderzoeken. conquistador, m., Spaansche veroveraar in Amerika. conrector, m., medebestuurder; onder-directeur aan een gymnasium. consacreeren, wijden, inzegenen. consanguin, van denzelfden vader, maar niet van dezelfde moeder. consangulnlteit, v., bloedverwantschap. consciëntie, v., geweten, zelfbewustzijn; nauwgezetheid. consciëntieus, nauwgezet. conscribeeren, opschrijven; inschrijven voor den krijgsdienst. conscriptie, v., loting voor de militie. conscrit, oonsorlpt, m., dienstplichtige, loteling. consecratie, v., inwijding, inzegening, vooral van net brood en den wijn bij het H. Avondmaal en het misoffer. consecutle, v., gevolg. consecutief, op en uit elkaar volgend, in natuurlijke volgorde; „consecutieve ziekten : ziekten, die uit andere voortspruiten ; „consecutieve werking" : nawerking; „consecutieve zin": gevolgtrekkingaanduidende zin. censeil, m., raad, raadgeving; ook: raadsvergadering; ministerraad; „conseil d'état": raad van state; „conseil de guerre": krijgsraad; „conseil municipal" : gemeenteraad. conseiller, m., raadsman; raadslid ; raadsheer. consent, v., toestemming; bewijs van vergunning. consenteeren, toestemmen, vergunnen. consentement, v., of consenteering, v., toestemming, inwilliging, goedkeuring. con 97 con con sentimento, met gevoel. consequent, zich zelf gelijk blijvend; noodwendig uit het voorgaande volgend. consequentie, v., trouw aan zijn beginselen; gevolgtrekking. conservatie, v., behoud, handha- I ving, in-stand-houding. conservatief, behoudend; gehecht aan bestaande toestanden. conservatieven, m. mv., leden der behoudende partij; aanhangers van het oude. conservatoir, (handelsterm), beschermend, vrijwarend; „conservatoir beslag": beslag op goederen van den schuldenaar, nog voor er vonnis is verkregen. conservatolre, conservatorium, o., muziekschool. conservator, m., bewaarder, beheerder, opziener. conserveeren, behouden, bewaren, in goeden staat houden, verzorgen. conserven, o. mv., verduurzaamde levensmiddelen. consessus, m., zitting, vergadering considerabel, aanmerkelijk, aanzienlijk. considerans, v., opgaaf der overwegingen, waarop een vonnis berust- inleidende opmerkingen, die een wet, een besluit, enz., voorafgaan. consideratie, v., overweging, overpeinzing, beschouwing, hoogachting; „consideratie gebruiken" : inschikkelijk, toegevend zijn. considereeren, overwegen, in aanmerking nemen; behartigen ; hoogachten. consignatie, v., toezending van goederen ten verkoop voor rekening van den zender; het gereedhouden der troepen in de kazerne. consignatie-kas, v., inrichting voor het bewaren van gelden, waarover een rechtsgeding hangende is, of waarvan de eigenaar niet is te vinden. consigne, o., wachtwoord, parool; kamerarrest; plaats ra een spoorwegstation, waar de bagage in ontvangst wordt genomen ; boek, waarin de voerlieden de te vervoeren goederen aanteekenen; dienstdoende wacht, portier; „het consigne forceéren": zich met geweld toegang verschaffen. consigneeren, goederen op zekere voorwaarden afzenden, in betwaring geven; waren doen aanteekenen ter verzending; de soldaten verbieden de kazerne te verlaten. consiliëeren, beraadslagen; raad geven. consilium, o., raadgeving; raadsvergadering, raadsbesluit; „consilium abeundi": raadgeving om te vertrekken, wegzending van de hoogeschool. consisteeren, bestaan, duurzaam zijn. consistent, stevig, vast; duurzaam, blijvend. consistentie, v., vastheid van samenhang ; lijvigheid van vloeistoffen ; stevigheid. consistorie, consistorlum, o., kerkeraad; hoogere geestelijke overheid; vergadering der kardinalen ; ook: de kerkekamer, waarin de kerkeraad vergadert. consolatle, v., troost, vertroosting ; „consolatie-prijs": troostprijs. console, v., wandtafeltje, spiegeltafeltje ; steunzuil (van een balcon bijv.) consoleeren, troosten, opbeuren. consolidatie, v., erkenning van een gevestigde staatsschuld. : ,3N con 08 consolideeren, fondsen aanwijzen ter dekking van openbare schulden, renten, enz.; bekrachtigen, hecht maken, heelen. consols, o. mv., eigenlijk verkorting van: „Consolidated stocks", d. w. z. geconsolideerde schulden, schulden, die gedekt zijn, waarvan de interest gewaarborgd is door zekere inkomsten, waaruit zij betaald worden: consols zijn inzonderheid de Eng. staatsschulden. con sommatie, v., verbruik, vertering ; voltooiing, volbrenging. consommé, m., zeer krachtige bouillon. oonsommeeren, voltooien. consonant, eenstemmig, welluidend; ook: m., medeklinker. consoneeren, welluidend samenklinken. con sordino, (muziek) gedempt, met den sordino of sourdine, (geluiddemper op een viool). consorten, m. mv., deelnemers, medestanders. consortium, o., vereeniging van bankiers tot gezamenlijke uitvoering van een financieele onderneming, b.v. een leening; " in 't algemeen een vereeniging, handels- of industrieel genootschap. oonspirateur, m., samenzweerder. conspiratie, v.. samenzwering. conspireeren, samenzweren. con spirito, met geest, met vuur. consponsor, m., medeborg, medeschuldenaar. constabel, constable, m., artillerist bij de marine; politieagent in Engeland. constant, bestendig; standvastig, volhardend; „constante grootheid" : in de wiskunde de grootheid, die steeds dezelfde waarde blijft behouden. t con constantie, v., standvastigheid. constateeren, vaststellen, staven; bevinden. constellatie, v., sterrenbeeld; onderlinge stand der sterren en de gewaande invloed daarvan op het lot der menschen. consternatie, v., ontsteltenis, verslagenheid. oonsterneeren, ontstellen, verbazen. constipatie, v., hardlijvigheid. oonstlpeeren, verstoppen, hardlijvig maken. constituante, v., ook: „constitueele vergadering": volksvertegenwoordiging of wetgevende vergadering belast met het ontwerpen of wijzigen van een grondwet. constitueeren, vaststellen, verordenen; ,,de vergadering heeft zich geconstitueerd" : 3e_ vergadering heeft zich wettig en voltallig verklaard. constitutie, v., staatsregeling, grondwet; lichaamsgestel; vaststelling. constitutioneel, grondwettelijk; „constitutioneele ziekten": ziekten, die het geheele lichaam aangrijpen. oonstltutioneelen, m. mv., voorstanders van een grondwettelijke regeering. constrictie, v., beperking, vernauwing, samentrekking. constringeeren, beperken, vernauwen, samentrekken, constringent of oonstringeerend, samentrekkend; „constringentia": samentrekkende middelen. constructeur, m., bouwmeester, vervaardiger. constructie , v., samenstelling, bouworde; inrichting; zinsbouw, woordvoeging; m de wiskunde: het teekenen van een figuur noodig voor een bewijs. con 99 con construeeren, samenstellen, bonwen ; inrichten, in elkaar zetten ; wetenschappelijk ontwikkelen ; een zin in elkaar zetten. constupratie, v., schending, verkrachting,constupreeren, schenden, ont- eeren. consubstantiatie, v., aanwezigheid van het vleesch en bloed van Christus in het brood en den wijn bij het H. Avondmaal. consul, m., in het oude Rome, later in Frankrijk: de hoogste staatsambtenaar; thans i gevolmachtigde eener regeering in buitenlandsche groote steden ter behartiging der belangen van zijn eigen land, vooral wat den handel, de industrie, enz., betreft. consulaat, v., ambt en waardigheid, ook ' woning en bureau van een consul. consulair, wat een consul betreft. consuleeren, raadplegen, om raad vragen. consulent, m., raadgever; predikant, die met de waarneming eener vacante plaats is belast, consul-generaal, m., eerste of hoofdconsul voor een geheel land. consult, v., of consultatie, v., raadpleging (van een geneesheer of rechtsgeleerde). consultatieve stem, v., het deelnemen aan de beraadslagingen, maar niet aan de stemming. consulteeren, raadplegen, om raad vragen. consumabel, verbruikbaar. consumatle of consumptie, v., verbruik, vertering. consument, m., verbruiker. consumeeren, verbruiken, verteren. consumatum est: het is volbracht 1 consumptie of consumtie, v., verbruik, vertering. consumtieve middelen, o. mv., belastingen op de levensbehoeften. contact, o., aanraking, betasting; verbinding; , ,contact-electriciteit": gal vanisme; „contactwerking : werking, die door aanraking teweeg moet worden gebracht. contagieus, besmettelijk. contagioslteit, v., besmettelijkheid. contagium, o., smetstof., contaminatie, v., verontreiniging, bederving. contamineeren, bezoedelen, bevlekken. contant, gereed (geld), baar. contemplatie, v., beschouwing, bespiegeling. contemplatief, bespiegelend, beschouwend. contemporain, m., tijdgenoot contemporair, gelijktijdig. oontemptibel, verachtelijk. contemptie, v., verachting. contenance, v., houding; tegenwoordigheid van geest; inhoud, inboudsruimte. contenteeren, bevredigen, tevreden stellen. contentement, o., tevredenheid, voldoening, voldaanheid. contenten, v. mv., lijsten van de met de schepen aangekomen waren. contentie, v., inspanning; on- eenigheid, geschil, contentieus, twistziek; ook: wat betwist kan worden, conterfort, o., steunmuur. contestatie, v., oneenigheid, ge kijf. contesteeren, bestrijden, betwisten. con 100 con context, o., samenhang, redeverband. contextuur, v., verband, samenweefsel, ï contiguiteit, v., begrenzing. continent, o., vasteland. continentaal, wat het vasteland betreft; „continentaal stelsel" : afsluiting van het vasteland voor den Engelschen handel, door Napoleon I. continenter, onafgebroken; ingetogen. continentie, v., onthouding, matiging. contingent, o., rechtmatig aandeel ; verplichte bijdrage; bepaald getal troepen, dat geleverd moet worden. 'continuatie, v., voortzetting, voortduring. Oontinueel, voortdurend, onophoudelijk. continueeren, voortzetten, voortduren. continuïteit, v., onafgebroken duur; samenhang van de deelen. continuo, (muziek) aanhoudend. oonto, (mv. conti) o., rekening; „a conto" : op rekening ; „conto corrente": rekening-courant, loopende rekening; „conto di tempo": rekening pp tijd; „conto finto": gefingeerde rekening; „conto a meta": voor halve rekening; „conto nuovo": nieuwe rekening ; „conto senarato": afzonderlijke rekening • „conto vecchio" : oude rekening. contorsie, v., vertrekking, verdraaiing, verwringing. contour, m., omtrek (van een teekening). contra, tegen. contra-appèl, o., buitengewoon appèl (in de kazerne), contrabande, v., sluikhandel, smokkelhandel. contraboek, o., tegenboek; boek, waarin de controle der rekeningen wordt gehouden; ook: waarin de uitgetrokken loten der staatsloterij staan opgeteekend. contract, o., verdrag, verbintenis ; ook: beperkt, eng, smal. contractant, m., met wien een contract is gesloten. contracteeren, een verdrag sluiten. oontraetibllitelt, v., samentrek- baarheid. contractie, v., samentrekking. contractueel, volgens . overeenkomst. contractuur, v., samentrekking, verlamming. contradiceeren, tegenspreken. contradicent, m., bestrijder, tegenspreker. contradictie, v., tegenspraak; tegenstrijdigheid. contradictio in terminis, tegenspraak in woorden. contradictoir, strijdig, tegenstrijdig. contrafact, o., of contrafactie, v., namaaksel, nadruk. contrahage, v., afspraak voor een tweegevecht; ook: uitdaging. oontraheeren, samentrekken. contrahent, m., hij, die een over- ' eenkomst sluit. contra-indioans, o., of contra-in- 1 dlcatie, v., tegen-aanwijzing. contraire of contrarie, tegenovergesteld ; rampspoedig; tegen- , werkend; ,,contrair-boek", o.: tegenrekening-boek. contr' alto, v., altstem. contramandeeren, afbestellen, afzeggen. contra-marsch, m., marsch m tegenovergestelde richting. contra-merk, o., bewijs, dat den schouwburgbezoeker wordt gegeven, als hij onder de voorstelling den schouwburg ver- con 101 con laat, en dat hem bi] het terugkomen weer toegang geeft; sortie. contramine, v., woordelijk: tegenmijn; ook: tegenlist; speculatie om de prijzen van effecten, enz. te doen dalen. ' contramineur, m., iemand, die speculeert op de dahng van den prijs. contra-order, v., tegenbevel. contraponeeren, een verkeerd geboekten post door afschrijven herstellen. OOntrapost, m., tegenpost, in koopmansboeken. contrapunt, m., het componeeren voor meer dan een stem. contra-Remonstranten, m. mv., tegenstanders der leer van Arminius, den stichter van de secte der Remonstranten (17e eeuw). contraria, o. mv., tegenstellingen, tegenstrijdige dingen. contrarie, tegenovergesteld; het tegenovergestelde. contrarieeren, tegenwerken, tegenspreken. contra-signatuur, v., mede-onderteekehing. contra-signe, o., mede-onderteekening : _ ook: tweede wachtwoord bij de militairen. contrasigneeren, mede-onderteekenen, vooral van een minister. Contrast, o., tegenstelling. contrasteeren, afsteken; tegen elkaar overstaan of overplaatsen. contratoneh, m. mv., diepe bastonen onder de groote 0. contrat soclal, m., maatschappelijk verdrag, stilzwijgende overeenkomst, die verondersteld wordt den grondslag te vormen der burgerlijke samenleving. contravenieeren, overtreden, handelen in strijd met.... contravenient, m., overtreder, contravenientie of oontraventie, v., overtreding, inbreuk. contra vim non valet Jus, macht gaat boven recht. contra-visite, v., tegen-visite. con tre, tegen, bij. contre-amiral, m., schout-hijnacht. contrcbalanceeren, opwegen tegen, in overwicht houden, contrebande, v., smokkelhandel, contrebandier of contrebatista, m., smokkelaar. contrebas, v., groote basviool; „contre-bassist" : bespeler der contrebas. contrebiljet, o., tegenbriefje; tegenbewijs. contrecarreeren, dwarsboomen. contrecoup, m., tegenstoot, tegenslag ; ramp, wederwaardigheid. contredans, m., figuur uit de quadrille. contrefacon, o., namaak, nadruk. oontrefait, mismaakt. contreëffect, v., tegenwerking. contrefort, o., steunmuur; steunpilaar. contrei, landstreek; plaats; omtrek. contre-mattre, m., meesterknecht, oontremandeeren, tegenbevel geven, afzeggen, contremarque, v., zie: „contramerk". contremine, zie: „contramine", contremineeren, tegenwerken, oontre-ordre, v., tegenbevel, contrepied, m., tegenovergestelde . richting; het tegendeel van wat gebeuren moest, contrerevolutie, v., tegenomwen- teling. contrescarp, v., Buitenhelling eener fortgracht. contresignaal, o., tegenteeken. contresignaleeren, een tegenteeken geven. con 102 oontretemps, o., ontijdigheid, wederwaardigheid, tegenspoed; vertraging der maat xn de muziek. oontre ven loeren, overtreden. contrevisite, v., tegenbezoek. oontrlbuabel, belastingplichtig, schatplichtig. contribualen, m. mv., belastingschuldigen. contribuant, m., iemand, die een bijdrage geeft} schatplichtige. oontribueeren, bijdragen; medewerken. contributie, v., bijdrage; brandschatting. con trlstezza, droevig. contritie, v., diepe droefheid, berouw. controle, v., toezicht; naziening; dubbel register, tegenboek; keurmerk op gouden of zilveren voorwerpen; conduitelijst der officieren; naamlijst; aanmerking. controleeren, toezicht houden; nagaan; narekenen. controleur, m., ambtenaar bij de belastingen, die toezicht houdt op andere ambtenaren; OostIndisch ambtenaar; ook: tegenspreker, vitter. controverse, v., geleerde strijd; godgeleerde twist over geloofspunten. oontroverseeren, strijden, twisten (ook in geschrifte). eontubernaal, m., kamergenoot. contumacie, v., weerspannigheid; het niet verschijnen voor, de rechtbank; ,,in contumaciam ver oor deelen" : bij verstek veroordeelen. contumax, weerspannig (vooral om te verschijnen voor 't gerecht). oonturbatle, v., verwarring, ontsteltenis. oonturbeeren, in verwarring brengen. ! con contusie, v., lichte wond, kneuzing. convalescent, m., herstellende, zieke, die aan de beterhand is. convalescent ie, v., herstelling, beterschap. con variazionl, (muziek) met veranderingen. convenabel, passend, betamelijk. convenance, v., gepastheid, betamelijkheid ; geschikte gelegenheid. convenieeren, overeenkomen, aanstaan; gelegen komen; betamen. convent, o., klooster; vergadering van monniken; samenkomst. conventie, v., samenkomst; vergadering van 't Engelsche parlement : de wetgevende macht in de Fransche revolutie van 1789; overeenkomst, verdrag; traditioneel gebruik, gewoonte. conventikel, o., geheime samenkomst, vooral in zake van godsdienst. oonventioneel, wat men overeengekomen is; het gewone; gebruikelijk. convergeeren, samenloopen, elkaar naderen (van lijnen); steeds kleiner worden (van de termen eener oneindige reeks). convergent, elkaar naderend, samenloopend; overeenstemmend. oonversatle, v., gesprek,, gezellig verkeer; „conversatie-taal": taal van het dagelij ksch verkeer. conversatorium, o., conversatiezaal ; spreekgezelschap. converseeren, spreken; omgang hebben; verkeeren. oonversle, v., verlaging van den rentevoet van obligaties; verwisseling van oude schuldbrieven tegen nieuwe; ook: bekeering. con 103 coq oonverteeren, den rentevoet van obligaties verlagen; bekeeren. converti, m., bekeerling. convex, bolrond; lensvormig; „convex-spiegel": spiegel, cue de voorwerpen verkleind doet schijnen. eonvexiteit, v., bolrondheid. convicium, v., smaad, lastering. convictie, v., overtuiging. con vic tori urn, o., eetzaal. con vigore, krachtig. convinceeren, overtuigen. oonvlve, m., gast. convlvlum, o., gastmaal. convocatie, v.,: oproeping, samenroeping. convoceeren, samenroepen. convoitise, v., begeerigbeid. convoluut, o., bundel; pak; rol papieren. convooi, o., begeleiding; bedekking ; bescherming van handelsvaartuigen door een of meer oorlogsschepen; afdeeling troepen; trein; „convooi-looper' ; hy, die zorgt voor het in- of uitklaren van schepen; „convooi-wacht" : in Rusland een afdeeling soldaten, die een transport gevangenen bewaakt. convoyeeren, begeleiden, ter bescherming. oonvulsle, v., stuiptrekking. convulsief, krampachtig, stuiptrekkend. con zelo, met ijver. coöperatie,, v., medewerking, inI zonderheid samenwerking om goedkoope waren te krijgen; „coöperatieve vereeniging": vereeniging, die aan haar leden goedkoope levensbehoeften verschaft. coöperator, m., medewerker, helper. coöpereeren, medewerken, saI menwerken. coördinatie, v., rangschikking in onderling verband; gelijkstelling. copaiva of copahu, balsem van een Braziliaanschen boom. copal, m. en v., uitstekende harssoort, als vernis gebezigd. copia, v., menigte, overvloed; ook: afschrift, namaaksel; „copia verborum": woordenkennis ; woordenvloed. cople, v., afschrift; nagemaakte teekening of schilderij; manuscript, dat ter drukkerij gaat; kopij. copieboek, o., koopmansboek, voor afschriften of afdrukken van brieven. copiëeren, afschrijven; nateekenen of schilderen. copieus, overvloedig, rijkelijk. copilst, m., afschrijver; navolger. coplosltelt, v., overvloedigheid, menigte; wijdloopigheid. coprah, v., het gedroogde vleesch der kokosnoot, waaruit de cocosolie wordt getrokken. oepula, v., koppelwoord; band. copulatie, v., verbinding; paring. copulatief, verbindend, vereenigend. oopuleeren, verbinden, samenkoppelen ; enten (van planten). copyholders, m. mv., erfpachters in Engeland. copyright, o., het copierecbt in Engeland. coquilicot, hoogrood; ook: m., klaproos. OOquelUChe, v., kinkhoest. coquet, behaagziek; sierlijk; „een coquette ; een behaagzieke vrouw. coquetteeren, behaagziek zijn; al het mogelijke doen om een man te behagen. coquetterie, v., behaagzucht. coquillage, v., schelpwerk. coquille, v., schelp; gietvorm. coq 104 oor ooquin, m., schurk, schelm; ,,coquinerie", v.: schelmerij. ooralline, v., roode kleurstof, uit zeewier bereid. corbeille, v., korf, mand; de bruidstooi; kleine schanskorf; op de Parijsche effectenbeurs de plaats, waar de wisselagenten zich ophouden. corda, v., snaar. oordaat, kloek, wakker, flink. oordeller, m., Franciscaner monnik. cordiaal, hartelijk, vertrouwelijk; ook: o., hartsterking. cordialiteit, v., hartelijkheid, rondborstigheid. cordiet, v., een soort Engelsch rookzwak kruit. oordon, o., snoer; hoedeband; grensbezetting, omsluiting eener besmette streek, enz.; „cordon bleu"; bekwame kok of keukenmeid; „cordon sanitaire", wacht om de verspreiding van besmetting tegen te gaan. oornac, m., oppasser of leider van een olifant. cornalijn, m., een half doorschijnend roodachtig geel of wit edelgesteente. Oornea, o., hoornvlies van 't oog. corned beef, o., geconserveerd vleesch in blik. corner, m., (handelsterm) kunstmatige schaarschte, in Amerika door handelaars en makelaars veroorzaakt, met het doel de prijzen op te drijven; „corneren" : de prijs opjagen, door schaarschte te veroorzaken. corner (voetbalspel), een bal, die door een speler over zijn eigen lijn getrapt wordt; „cornerkiek", hoekschop; „cornervlag", hoek vlag bij een voetbalveld. cornet, m., horen (muziekinstrument) ; „cornet a piston": koperen klephoren. corniche, v., kroonlijst; smalle weg langs een afgrond. oornii coplae, hoorn des overvloeds. corollarlum, o., toevoegsel, opheldering,corona, v., krans, kroon; stralenkrans van heiligen; kring van toehoorders of toeschouwers; tafelronde; kring om de zon bij een zonsverduistering, coroner, m., gerechtelijke lijkschouwer in Engeland, corporale, o., doek, waarop het corpus christi onder de mis wordt neergelegd, corporatie, v., vereeniging; gilde, broederschap, corporeel, lichamelijk, corps, o., lichaam; legerafdeeling; vereeniging van vele personen onder een benaming; „corps de garde" : wachthuis, hoofdwacht; kortegaard; „corps de reserve": noodcorps; het corps, dat in geval van nood aan den man komt; „corps diplomatique": al de zantschappen aan één hof: ..corps législatif": wetgevend lichaam, corpulent, zwaarlijvig, gezet. _ corpulentie, v., zwaarlijvigheid, gezetheid, corpus, o., lichaam; het geheel; gezelschap; ook: druklettersoort, nl. garmond; „corpus delicti": voorwerp, waarmee een misdaad is begaan, het samenstel der elementen van een strafbaar feit; aanduidingen of sporen, dat een strafbaar feit is begaan ; „corpus juris" : wetboek of de wetgeving van den Romeinschen keizer Justinianus. cor 105 cos oorral, m., kraal, omheinde plaats voor vee. correale obligatie, v., hoofdelijke verbintenis van verschillende personen. correct, nauwkeurig, zuiver, juist, zooals het behoort. correctheid, v., juistheid, zuiverheid. correctie, v., verbetering; kastijding, tuchtiging; „correctiehuis" : verbeterhuis. correctief, o., middel tot verbetering; tuchtiging. correctioneele straffen, v. mv., lichte straffen, die niet onteeren, opgelegd met het doel om te verbeteren. oorrectis corrigendis, na verbetering van wat te verbeteren was. corrector, m., iemand, die fouten in drukproeven, enz., verbe>tert. corregidor, m., politierechter in Spanje. oorrelatie, v., wederzijdsch verband. correlatief, dat in wederzijdsch verband staat. oorreptie, v., berisping, blaam; korte uitspraak, afkorting van lettergrepen. oorrespondeeren, briefwisseling houden; in verband staan; overeenkomen; beantwoorden. correspondent, m., handelsbediende, die de briefwisseling voert; handelsvriend, agent van een handelshuis; berichtgever voor een dagblad. correspondentie, v., briefwisseling; het van den correspondent ontvangen bericht; onderling verband. oorrida (de toros), v., stierengevecht. corridor, m., gang. corrigeeren, verbeteren (van fouten) ; berispen, straffen. corrigenda, o. mv., te verbeteren fouten; drukfouten. corripleeren, aangrijpen, vatten. corroboreeren, versterken. oorrodeeren, uitbijten, wegbijten ; invreten. corrosie, v., uitbating; oplossing door bijtmiddelen. corrosief, bijtend, uitbijtend. corrugeeren, rimpelen, verschrompelen. currumpeeren, bederven, vervalschen; verkoopen. corrupt, bedorven, vervalscht, slecht; omgekocht. corruptie, v., bederf; verdorvenheid ; omkooping. corsaar of corsair, kaperkapitein ; zeeroover; ook: kaperschip. corsage, v., lijf van een japon. corset, v., rijglijf, keurslijf. corso, v., koers (van geld of wissels) ; zij- of wandellaan; plei■ zie r rit. cortège, v., geleide; stoet. Cortes, m. mv., volksvertegenwoordiging in Spanje en Portugal. cortex, m., bast, schil; uitwendig bestanddeel der hersenen. corvée, v., heerendienst; karwei ; onaangenaam werk; in de kazerne, zeker werk, dat beurtelings door de manschappen wordt verricht. cor vette, v., ouderwetsch oorlogsschip met drie masten; korvet. corybantisch, uitgelaten, woest. corydon, m., arme herder; beklagenswaardig mensch. coryphee, m. en v., koor- of reiaanvoerder ; iemand, die uitmunt in kunst of wetenschap. corysa, v. ,neus-verkoudheid. cosi fan tutte, zoo doen ze allen. cosmetiek, v., leer der schoonheidsmiddelen ; ook: schoonheidsmiddel. cosmisch, het heelal betreffend. cos 106 cou cosmogonle, v., leer van 't ontstaan der wereld. cosmographie, v., wereldbesehrijving; sterrenkunde; wiskundige aardrijkskunde. cosmologie, v., de leer der wetten, welke het heelal beheerschen. cosmopoliet of cosmopolitaan, m., wereldburger, cosmopolitisme, o., wereldburgerschap. cosmorama, o., tafereel der wereld ; afbeelding van de voornaamste plaatsen der wereld. cesmos, m., het heelal; de wereld ; ook: orde, sieraad. costaal, tot de ribben behoorende. costi, aldaar; „a costi": in uw stad, in uw woonplaats. costonlicht, o., gekleurd seinlicht op schepen. costumeeren, in een costuum steken ; van een bepaalde kleeding voorzien. costuum, o., kleeding, gewaad; pak ; kleederdracht; ambtskleeding. costumier, m., degene, die belast is met de zorg der costuums in den schouwburg. ooteeren, teekenen, merken; pagineeren. cotelet, v., ribbestuk; geroosterd ribbetje. coterie, v., kransje; besloten gezelschap ; kliek. cothurne, v., tooneelschoen met zeer dikke zool. OOtlllon, m., gezelschapsdans; onderrok. cotisatie, v., aanslag in de belasting ; aandeel in de uitgaven ; contributie. cotiseeren, schatten, wat ieder zal betalen. cottage, v., hut; klein Engelsch landhuis, couchee, v., (argot) bed. couche, v., sponde, legerstee; (bevel tot bonden) koest, lig stil! coucheeren, doen liggen; te bed brengen ; naar bed gaan, onder gaan bijv. van de zon. coujonneeren, zie „coionneeren". coulage, v., lekkage; verlies,van vloeistoffen door uitvloeiing, bij 't vervoer. coulant, vloeiend, vlot;. toegevend, gedienstig: flink in handelszaken, „coulante behandeling" : vlugge, voorkomende behandeling; coulé, m., sleeppas bij het dansen. couleur, v. kleur, verf; troefkleur ; voorwendsel; „couleur de rosé": rozenkleur, zoo mooi als men 't kan wenschen. coulisse, v., tooneelscherm; bewegelijke wand. couloir, m., melkzeef; verbindingsgang, wandelgang; „couloir-stelsel" : wijze van verkiezing, waarbij elke kiezer zijn biljet in een afgeschoten hokje invult. councll, m., raad; raadsvergadering. coup, m., slag, stoot, worp, steek, houw, schot, snede, teug, beet; „coup d'éclat" : schitterende daad, meesterstuk ; „coup de main" : handgreep, overrompeling; „coup d'essai": proefstuk; „coup d'hasard", waagstuk; „coup d'état" : staatsgreep; „coup de maitre" : meesterstuk, meessterschot, „coup d'oeil : oogopslag; snel overzicht; „coup de soleil": zonnesteek; „coup de grace": genadeslag; „a coup perdu": in den blinde. coupabel, schuldig, strafwaardig. coupe, v., de snit (der kleeren); schaal, beker; „coupe des cheveux": het haarsnijden. coupé, m., danspas, buigpas; af- cou 107 era deeling van een spoorwaggon; koetsje. coupeeren, afsnijden, kortstaarten; afnemen (in 't kaartspel) ; verhinderen, voorkomen. coupe-gorge, m., halsafsnijding; o., moordhol. coupeur, m., kleermaker, die de kleeren snijdt volgens patroon. . coupeuse, v., knipster in een modemagazijn; kleermaakster; haarknipmachine. coupezl (bij het kaartspel) neem af! coupleeren, paren, koppelen. couplet, o., een van de gelijkregelige afdeelingen van een gedicht of lied. coupon, v., lap; rentebewijs aan een effect. coupure, v., afsnijding; weglating van een deel van den tekst in een opera, van een tooneelstuk, enz.; doorvaart; bankbiljet van klein bedrag. cour, v., hof; gerechtshof; plechtstatig bezoek bij aanzienlijke personen; „cour maken": naar iemands gunst streven. courage, v., moed, dapperheid. courageus, moedig, dapper, couramment, vlot, vlug, vaardig. courant, loopend, gangbaar, geldig ; „courante schulden": kleine loopende schulden; „au courant zijn": met zijn tijd meegaan; een zaak begrijpen, op de hoogte zijn. courant, v., nieuwsblad; ook: o., gangbare munt. courant artikel, o., gemakkelijk verkoopbaar artikel. courantier, v., schrijver, drukker of uitgever van een courant. courbette, v., korte hoogsprong van een paard. courbeeren, ombuigen. courtage, v., makelaarsloon, courtier, m., makelaar, tusschenpersoon. oourtlne, v., middenwal tusschen twee bastions, courtisan, m., hoveling, vleier; „courtisane", v., vrouw van verdachte zeden, oourtiseeren, het hof maken; vleien. courtoisie, v., hoffelijkheid, beleefdheid. oourts jours, m. mv., (handelsterm) kort zicht, op korten termijn COUSin, m., neef, zoon van iemands oom of tante; „cousin germain" ; broeders- of zusterskind; „cousine" : nicht. couteline, v., Indische witte of blauwe katoenen stof. ooflte que coOte, tegen eiken prijs. couteus, duur, kostbaar. coutil, m., beddetijk. OOUtume, v., gewoonte; gewoonte-recht. couvert, o., brief-omslag; tafelgereedschap voor één persoon. couverture, v., deksel, omslag. couvade, v., gewoonte bij sommige volken, dat bij een bevalling de man ziek te bed ligt. Couveuse, v., broedmachine; inrichting om te vroeg geboren kinderen op te kweeken. oovercoat, overjas. couvreeren, bedekken; verbergen. cowboy, m., koeherder, veefokker in 't westen van Amerika. cowcatcher, baanopruimer (aan een locomotief). ooxalgla, v., heupjicht. coxarthritis, v., ontsteking van 't heupgewricht. coxitis, v., ontsteking van de heup. cracheeren, spuwen, uitwerpen, oraoholr, o., spuwbakje, kwispeldoor. ora 108 ere crack, m., een kraan, iemand, die heet wat presteert op eenig gebied, vooral sport. cracovienne, v., Poolsche nationale dans. crambe repetita, v., opgewarmde kool; vervelende herhaling. oranerie, v., durf; pralerij; kranigheid. craniologie, v., schedelleer. crapaud, m., pad; klein gedrochtelijk wezen; lage bekleede stoel. crapule, v., liederlijkheid, verachtelijk gepeupel; liederlijk volk. crapuleus, liederlijk; dronken. craquelé, m., porselein met fijne regelmatige Kantjes. craqueur, m., windbuil, pochhans. cras, dik, ruw, zinnelijk. Crassa Mlnerva, zonder geleerdheid, zonder kunst. crastinatie, v., uitstel tot den volgenden dag. cravate, v., das. crayon, v., teekenstift, teekenkrijt; potlood; crayon-teekening; schets-ontwerp. cream, room. cream-laid, geelachtig geribt postpapier. créance, v., vertrouwen, crediet; uitstaande schuld, créancier, m., schuldeischer. creatie, v., schepping;_ werk, voortbrengsel; benoeming tot een ambt. ereatlne, v., het stikstof-bevattende deel van vleeschextract. creatuur, v., schepsel, gunsteling ; werktuig van een hooger geplaatste; gering persoon. oreohe, v., kribbe, voetbak; kinderbewaarplaats. credenda, o. mv., wat men gelooven moet; de geloofsartikelen. eredentlalen, v. mv., geloofsbrieven. credit, o., aanzien, handelsvertrouwen ; krediet; wat men te vorderen heeft, credit agricole, o.,landbouwbank. oredit f onder, o., hypotheekbank, orediteeren, vertrouwen: borgen; aan de creditzijde boeken. crediteur, m., schuldeischer. credit mobiller, o., credietbank op roerende goederen. oredo, o., de geloofsbelijdenis, het geloof. oreduliteit, v., lichtgeloovigheid. creëer en, scheppen, voortbrengen; aanstellen; stichten, oprichten creek, baai, inham, kreek. crematie, v., lijkverbranding. crematorium, o., inrichting voor lijkverbranding. crème, v., room; het beste van een zaak. cremerie, v., melksalon. cremona, v., uitmuntende viool (uit Cremona). oremor tartarl of oremortart, o., gezuiverde wijnsteen. creneau, m., schietgat, kanteel. creneleeren, kartelen (van munten), uittanden-, van schietgaten voorzien. creoline, v., ontsmettingsmiddel, koolwaterstof en karbol. oreooi, m., afstammelingen van Europeanen in Amerika en West-Indië. creosoot, o., bederfwerende, scherp bijtende vloeistof, geschikt om vleesch tegen bederf te bewaren; middel tegen kiespijn. creosoteeren, door creosoot verduurzamen (vooral hout). crêpe, v., krip, floers. crêpé, v., rolletje kunsthaar. crepeeren, ellendig omkomen: ergeren, barsten, ook: het haar doen krullen. crepitatle, v., geknetter, ge- .re 109 cro kraak; het knarsen van gewrichten,crepon, m., zwaar krip; haarkussen. crescendo, (muziek) toenemend in sterkte van toon. cretinisme, o., gebrekkige en achterlijke ontwikkeling naar geest en lichaam; idiotisme in sommige bergstreken. cretins of cretinen, kropmenschen; idioten of achterlijken in sommige bergstreken. cretonne, v., sterk wit henneplinnen ; sterk katoen. crêve-coeur, m., groot verdriet, hartzeer; ook: een hoenderras. creveeren, barsten, scheuren. ere vette, v., garnaal. crew, scheepsvolk. criant, schreeuwend, hemeltergend. crlbleeren, vol gaten maken, doorzeeven, met kogels doorboren ; „eribleeren van schuld": diep in de schulden lp zitten. ■ i cribleur, m., korenwan. cricket, o., Engelsch slagbalspel. cricketten, cricket-spelen. orlda, o., oproeping der schuldeischers ; faillissement. crimen, o., misdaad; ,,crimen capitale" : halsmisdaad; „crimen laesae majestatis": majesteitschennis, hoogverraad. criminalist, m., kenner van het strafrecht, leeraar in het strafrecht. crimineel, strafrechterlijk; misdadig; ' „crimineele anthropologie": wetenschap, die zich bezig houdt met het opsporen van lichamelijke eigenschappen of kenmerken aan misdadigers eigen; „crimineel recht": strafrecht: „crimineel vonnis": onteerend vonnis. orlmlneeren, beschuldigen; valsch aanklagen. crinoline, v., hoepelrok. crisis, v., beslissende wending (bij ziekten), keerpunt: schaarschte van geld; stilstand in den handel. crispatie, v., krulling, ineenkrimping. criterium, o., ken- of onderscheidingsteeken; richtsnoer. criticaster, m., muggezifter; onbeduidend criticus. crlticomanle, v., grove bedilzucht. criticus, m., beoordeelaar; recensent van boeken, tooneelvoorstellingen, enz.; vitter, bediller. erltlek, v. beoordeeling, vooral van kunstwerken; „beneden critiek" : alle beoordeeling onwaard ; zeer slecht. critiek of orltlsoh, de crisis betreffende ; wat tot de critiek behoort; beoordeelend, onderzoekend. critiseeren, streng beoordeelen; vitten, hekelen. croche, v., achtste noot; „doublé crocne". zestiende noot. crocheeren, krommen, haken. crochet, o., haakje. crocheteeren, een slot opensteken. Croesus, m., schatrijk man. orolsé, gekeperd. croiseeren, kruisen; over elkander plaatsen; ontmoeten. croissant, m., wassende maan, halve maan; halvemaansbroodje. erom leen, m., soort hunnebed der oude Kelten, vooral in Bre- tagne. erop, m., oogst, crops, m. mv., groote tabaksva- ten (in Amerika), croquant, knappend; „croquan- te", v.: knapkoekje. croqueeren, tusschen de tanden cro 110 oul kraken; schetsteekening maken. croque-mltalne, m., schrikbeeld, boeman. croque-note, m., muzikant, die zonder smaak en gevoel speelt. croquet, m., zeer hard amandelbeschuit; ook: o., Engelsch balspel, waarbij houten ballen met houten schoppen worden voortgestooten. oroquette, v., of croquet Je, o., langwerpig pasteitje gevuld met fijn vleesch of garnalen. oroquls, o., ontwerp, schets. cross-country, hinderniswedren dwars over bet terrein. croup, v., ontsteking van het slijmvlies der luchtpijp, zeer gevaarlijk. oroupe, v. kruis van het paard. croupier, m., beambte aan een speelbank, die het spel aan een speeltafel leidt; kashouder van dobbelaars; heimelijke of ongenoemde deelhebber in een zaak. croüte, v., korst, roof (op een gezwel); slecht schilderij, prul. crown, Engelsch geldstuk ter waarde van drie gulden. crownglass, o., kroonglas, zeer fijn glas, ook veel voor lenzen gebruikt. oroyabel, geloofbaar. cru, ruw, onkiesch; rauw. crucifix, o., kruisbeeld; beeld van Christus aan het kruis. cruditelt, v., rauwheid, onverteerbaarheid ; ook: grofheid, onwelvoegelij kheid. crusado, m., Portugeesche en Spaansche munt. crustaceeën, o. mv., schaaldieren. crustatle, v., omschorsing, omkorsting.crux, v., kruis. cryollet, v., ijssteen, een mineraal, dat op ijs gelijkt. cryophon, v., soort ijsmachine. oryoscople, v., methode van vloeistof-onderzoek in verband met het vriespunt. crypta, crypte, orlpte, v., grot, gewelf, verborgen plaats, onderaardsch gewelf in een kerk; ook: klierblaasje, zaadhulsje. orypto, Grieksch voorvoegsel, dat geheim, verborgen beteekent. orypto-branchlsoh, met verborgen kieuwen. orypto-calvinlst, m., geheim aanhanger van Calvijn. cryptocarplsch, met verborgen vruchten. cryptogamen, o. m., bedekt bloeiende planten. oryptographle, v., geheim schrift. cubebe, v., welriekende, peperachtige vrucht. OUblCUlum, o., kamer,, vooral slaapkamer; „cubiculum locandum": kamer te huur. oubltaal, tot den voorarm behoorende. cubltus, m., voorarm, elleboog. cui bono, tot wiens nutp voor wien is dat goedP CUl malo, tot, wiens nadeel ? cuique suum, ieder het zijne. cuisinier, m., kok. culsse-madame, v., langwerpige, geelbruine peer. cuivre-poli, o., gepolijst koper, koperbrons. culbute, v., buiteling, tuimeling. culbuteeren, buitelen, in 't verderf storten; ook: overhoop werpen. cul-de-jatte, m., iemand, wiens beenen verlamd zijn, of die zijn beenen mist. cul-de-Parls, m., opvulsel om de damesjaponnen van achter te doen uitstaan: in een vroe- eul 111 cup gere mode, thans niet meer gebruikelijk. oul-de-sao, m., straat zonder uitgang, slop, zak. culinair, wat tot de keuken behoort; „art culinaire'': kookkunst. Cullinan, m., zeer groote diamant, door Transvaal aan de Engelsche kroon geschonken. culminatie, v., grootste hoogte; doorgang van een ster door den meridiaan. culminatie-punt, o., toppunt, hoogste graad (van macht, enz.). oulmlneeren, het toppunt bereiken, zich in het toppunt bevinden; door den meridiaan gaan. oulot, o., nestkuiken, laatstgeboren kind; onderste gedeelte eener lamp; bezinksel, aanzetsel. culotte, v., korte broek. oulpa, v., schuld; „mea culpa": door mijn schuld, culpabiliteit v., strafbaarheid, culpam presteeren, voor een schuld instaan, oulpeeren, beschuldigen, culte, v., eeredienst; vereeren. cultlwateur, m., landbouwer, be- bouwer. cultivator, m., bebouwer; soort van ploeg. cultiveeren, bebouwen, bouwen; aankweeken; beschaven, beoefenen. cultus, m., openbare eeredienst; godsvereering; ook: zeer groote vereering. cultuur, v., bebouwing, verbouwing van planten en hoornen; teelt; ook: ontwikkeling van den geest; beschaving; „cultuur-geschiedenis", v., beschavingsgeschiedenis ; „cultuurkamp", o., strijd tusschen de regeering en de katholieken in Duitschland; „cultuur-planten", v. m.: planten, die met een bepaald doel worden aangekweekt ; „cultuur-stelsel", o., stelsel van aanplant en aanbouwing van koffie, suiker, enz., op Java (thans afgeschaft) ; „cultuur-volk", o. s zeer beschaafd volk. cum, met; „cum approbatione" : met goedkeuring; „cum Deo": met God; „cum grano salis" ; met verstand en oordeel; „cum impetu": met hevigheid, onstuimigheid; „cum infamia": met schande; „cum omni causa" : met allen aanhang of vermeerdering; „cum laude": met lof; „cum licentia": met verlof; „cum privilegio": met vrijheid, met voorrecht ; „cum strepito" : studententerm, woordelijk: met een streep, niet „cum laude", enz. promo veer en; „cum suis": met de zijnen; „cum venia": met verlof; „cum voto" : met stem. cumulatie, v., opeenhooping; opeenstapeling. cumulatief, opstapelend; sterker wordend; samenvoegend; „cumulatief aandeel", o.; (handelsterm) aandeel, dat voor andere recht geeft op zeker percentage van de winst. cumuleeren, ophoopen, samenvoegen : in zich vereenigen; verschillende betrekkingen gelijktijdig bekleeden. cumulus, m., stapelwolk. cunctatie, v., aarzeling, draling. cunctator, m., draler, talmer. cunette, v., dieper middengedeelte in grachten of riolen. cup, v., beker (prijs bij wedstrijden). cupiditeit, v., begeerlijkheid, cupido, m., de god der liefde; Amor. OUT 112 cyc cura, v., zorg, voorzorg. ourabel, geneeselijk, heelbaar. Curacao, m., likeur, aftreksel op oranjeschillen, genoemd naar het eiland in West-Indië. curateele, v., voogdij over een meerderjarige wegens zwakzinnigheid, verkwisting, enz., ook: het ambt van curator. curator, m., voogd of toeziener op iemand, die zelf zijn zaken niet kan beheeren; boedelberedder; toeziener van een inrichting van hooger onderwijs. ouratorium, o., voogdijschap; curatorschap; al de curatoren samen. oure, v., geneeswijze; huur; pastoorsambt, pastoorswoning. curé, m., pastoor. cure-dent, m., tandenstoker. oureeren, genezen, herstellen. curie, v., de pauselijke regeering; pauselijk hof; aantal stemgerechtigden, die gemeenschappelijk stemmen; ook: raadhuis. curieus, zeldzaam, merkwaardig; aardig. ouriosa, o. m., zeldzame, merkwaardige voorwerpen. curiositeit, v., nieuwsgierigheid; merkwaardigheid; zeldzaamheid. curling-spel, o., wintersport, waarbij schijven worden geworpen naar een paaltje op het ijs. ourrency, o., het in omloop zijnde geld. eurrente calamo, met loopende pen, zooals het uit de pen vloeit. curriculum vitae, o., levensloop. curry, kerrie, een O.-Indische kruiderij. cursief, schuinsch (van drukletters), hellend; loopend. cursorisch, doorloopen; „cursorische lectuur": doorloopende lezing, die niet door verklaringen wordt afgebroken. cursus, m. loop, gang; leergang; lessenreeks over een bepaald vak van kunst of wetenschap; tijdruimte, waarin onderwijs wordt gegeven. ourve, v., kromme lijn; „curvatuur", v.: kromming. curvimeter, m., toestelletje om de lengte van wegen op kaarten te meten. custard, spijs uit eieren, room en suiker (in Engeland). custom, belasting; inkomend recht; „custom-house": kantoor van inkomende rechten in Engeland. custos, m., bewaker, wachter; opzichter (bijv. in bibliotheken); koster; bladwijzer; aanwijzing op of onder muziekbladen; eerste woord van een volgend bladzijde aan den voet der voorafgaande geplaatst; „custos morum" : de wachter der zedelijkheid. cutine, v., kurkstof. ouvette, v., kuipje, waschvat; binnendeksel van een horloge; barometerbak; pedaaldekstuk van een harp. cyaan, o., blauwzuur, oyaankalium, o., scheikundige verbinding van blauwzuur met Kalium, zwaar vergif, cyanometer, m., instrument voor 't bepalen der sterkte van het blauw des hemels, cyanopathle of oyanosls, v., blauwzucht. cyclamen, o., alpenviooltje, cyclisch, tot een cyclus behoo- rend. cyclisme, o., op het fietsen betrekking hebbend. oyclist, m., fietser. oycloden, m. v., eilandengroep, die in een kring ligt. oyc 113 czl cyclometrie, v. ,kring- of cirkelmeting. cycloon, m., wervel- of kringstorm. cycloop, m., eenoogige; knecht van Vulkaan, die volgens de mythologie een oog in 't midden van 't voorhoofd had; „cyclopische muren": reuzenmuren. cyclorama, v., rondomzicht; samenstel van afbeeldingen van landschappen. cyclostyle, m., werktuig tot het vervaardigen van een groot aantal exemplaren van een zelfde schriftstuk. cyclus, m., cirkel, kring; tijdkring ; sagenkring, liederenkring, enz. „maancyclus" : verloop van 19 jaar; „zonnecyclus" : tijdsverloop van 28 jaar. cycnea vox, v., zwanenzang. cylinder, zie „cilinder". cymbaal of cymbel, v., klankbekken, samenstel van bekkens; hakkebord (oude piano). / oynanthrople, v., ziekelijke inbeelding van iemand, die zich verbeeldt een hond te zijn; hondsdolheid bij menschen. cynegetiek, v., africhting van honden voor de jacht; de jacht zelf. cynicus, m., onbeschaamd mensch, onverschillige voor de wetten der zedelijkheid; eig.: naam voor een soort Grieksche wijsgeeren, die niets, wat natuurlijk is, voor onwelvoegelij k hielden oyniek, cynisch, hondsch; onbeschaamd, on welvoegelij k ; zeer onverschillig. cynisme, c, onwelvoegelijk, on¬ verschillig gedrag; leer der cynische wijsgeeren. cynolyssa, v., hondsdolheid. cynorexie, v., wolfshonger, vraatzucht. cynosuur, v., sterrenbeeld; de kleine Beer; richtsnoer, leidster. cypres, v., altijd groene naaldboom uit zuidelijk Europa, het zinnebeeld van den rouw. cyriacum, v., het H. Avondmaal; de kerk. cyrillische letters, o., het oudRussische alphabet. cysticeeren, m., mv., blaaswormen in rundvlesech, die den lintworm veroorzaken. cystitis, v., blaas-ontsteking. cystoscople, v., onderzoek der blaas. cystollet, v., blaassteen, cythere, v., bijnaam der godin Venus. czako, m., hooge soldatenmuts; sjako. ozar, czaar of tsaar, m., keizer, titel van den Russischen keizer en den Bulgaarschen koning. czardas, m., Hongaarsche dans. ozarewltoh of tsarewltch, m., groot-vorst-troonopvolger, o. a. in Rusland, ozarlne of tsarina, v., keizerin (in Slavische landen, bijv. Rusland). czarewna of tsarewna, v., dochter van den Russischen keizer, grootvorstin. Czechen, m. mv., heden van een Slavischen volksstam, inzonderheid Bohemers. ozekos, m., Hongaarschen paardenherder. czlngar, m., Zigeuner. 8 114 D D. dag D, als Romein sch cijfer = 600. d, afkorting voor „don" (Spaansch) en „dom" (Portugeesch) in de beteekenis van heer; soms ook afkorting van „doctor", (meestal dr.) en „dominus" (meestal ds.). d., tweede toon der toonladder van c. d •< denier (Fransch) of denarius (Latijn), een stuiver; ook de Engelschen schrijven in geldsommen d voor „penny" = stuiver. d. 0., verkort van „da capo"; nog eens. d.d., verkorting voor „de dato": van den dag van het schrijven of der uitvaardiging af. D.C. ' „Dei gratia" of „Dei gratias" ; Gode zij dankl Dg. = decagram = 10 gram. dg. = decigram = 1/10 gram. Dl. = Decaliter = 10 liter. dl. = deciliter = 1/10 liter. DM. = Decameter = 10 meter. dM. = decimeter = 1/10 meter. do of dto = „dito": nog eens, hetzelfde. doll. = dollar. dp., op telegrammen beteekent: bestelgeld betaald, duo. = ducaat. dwt. = pennyweight, een Engelsch gewicht voor edele metalen, ongeveer 9 KG. d. ]. u. m „doctor juris utriusque": doctor in de beide rechten. D. 0. M. = Deo optimo maximo, aan den besten en hoogsten God! daagsanker, o., het meest gebruikte werpanker. daal, m., (argot) steen, dobbelsteen; diamant; kei; ook: klap. daaldersplaats, v., uitmuntende plaats. daas, m. (argot) zot, dwaas, krankzinnig. da capo, nog eens, van voren af aan; ook als zelf st. nw.: herhaling. d'accord, overeenstemmendj toegestemd I goed! dactyllon, m., vingervormer; een uit ringen bestaand werktuig bij 't piano-onderwijs. dactylios, m., ring, zegelring. dactylologie, v., vingerspraak; vingerrekenkunst. dactyloscopie of dactylotyple, v., stelsel ter herkenning door middel van vinger-afdrukken. dactylos, m., versvoet uit een lange en twee korte (eigenlijk een betoonde en twee minder betoonde of toonlooze) lettergrepen bestaande. dading, v. (handelsterm) vergelijk, overeenkomst; minnelijke schikking om procedures te voorkomen. daedalisoh, kundig, schrander uitgedacht. daemon, m., booze geest; kwelgeest. daemonisch, bezeten, waanzinnig; van geheimzinnige, tooverachtige kracht. dagmat, o., vlaktemaat, nl. zooveel gronds, als in één dag ge- . maaid kan worden. daguerreotype, v., - toestel om door middel van de inwerking van het licht op chemisch toebereide metalen afbeeldingen te krijgen; „daguerreotypeeren": dergelijke afbeeldingen vervaardigen; „daguerréotypie", v., de kunst om dergelijke afbeeldingen te vervaar- dag 115 dar digen, ook de werkplaats daarvoor. dagzijde, v., „de dagzijde der aarde": de door de zon beschenen zijde; „de dagzijde der deuren" : de binnenzijde. daïmio's, m. mv., adellijken, voisten in Japan. dainties, mv., lekkernijen. dairo, m., Japansche opperpriester. dajem, m. (argot) eed. dalai-lama, m., geestelijk opperhoofd in Thibet. dalfenoor, m. (argot) zwerver, landlooper, bedelaar. dallastdekker, m. (argot), armoezaaier, ongelukkige stakkerd. dalles, v. (argot), armoe, dallet, (argot) = vier. dalven, (argot) bedelen, zwerven. dalver, m. (argot) bedelaar, zwerver; zie ook: „dalfenoor". dalmatica, v., wit overkleed, dat de diaken bij de wijding ontvangt. dal segno, (muziek): te herhalen van het teeken af. daltonisme, o, gedeeltelijke kleurenblindheid. damasceeren, staal en ijzer, vooral sabels en degens, vlammig etsen, ook met goud of zilver inleggen; „damescener kling": een gedamasceerde degen. damast, o., zijden, wollen of linnen stof met bloemen doorweven, of voorzien van opgelegde teekeningen. dame, v., vrouw uit den gegoeden stand; vrouw in net kaartspel; koningin in het schaakspel; damschijf; „dames de la halle": Parijsche marktvrouwen; ,,dames du demimonde": vrouwen uit de half-f atsoenlijke wereld; „dame de compagnie": gezelschapsjuffrouw ; „dame d'honneur': eeredame ; „dames d'atour" : kamervrouwen (der vroegere koninginnen van Frankrijk). dame-jeanne, v., groote flesch in mandwerk gevat. damiaatjes, o. mv., klokjes in Haarlem ter herinnering aan den tocht naar Damiate. damnatie, v., vervloeking; veroordeeling ; verdoeming. damneeren, verdoemen, vervloeken. damnlfloatle, v., beschadiging, benadeeling, damno, o., (handelsterm) aftrek, verhes; disagio. damnum, o., nadeel, schade, verhes. Damooles-zwaard, o., een altijd dreigend groot gevaar. damoiseau, m., pronker, vrouwendienaar. dampen, (argot) in: iemand de dampen aandoen: iemand ongelukkig of woedend maken. Danaïden, v. mv., „het vat der Danaïden vullen" of „Danaïdenwerk doen" ; zwaren arbeid vergeefs verrichten (eig.: een bodemloos vat met water vullen). dandln, m., oonoozel mensch, sul, stumper. dandy, m., modegek, fat, saletjonker. Danebrog, m,. Deensche nationale vlag, Deensche ridderorde. daniseeren, Deensch maken. danno, m., verhes, schade. danse macabre, v., doodendans. danseur, m., danser; „danseuse", v., danseres. dansspiese, v., (argot) danshuis. dar, v., mannetjesbij. darbisten, m. mv., secte, die de profetiën van den bijbel letter- dar 116 lijk opvatten, en het duizendjarig rijk verwachten. dardanarlaat, o., opkooping van waren, vooral koren; korenwoeker. darling, v., lieveling. darren, (argot) sarren, tarten. darsis, v., ontvelling. darwinisme, o., leer van den Engelschen geleerde Darwin, volgens welke alle levende wezens uit het planten- en dierenrijk, daaronder de mensch, zich trapsgewijs door de natuurlijke teeltkeus ontwikkeld hebben tot hun tegenwoordigen staat. darwinist, m., aanhanger van het darwinisme. dasymeter, m., werktuig om de dichtheid der lucht te meten. data, o. mv., opgaven, gegevens, feiten; „data et accepta": uitgaven en ontvangsten. dataria, v., pauselijke kamer voor prebenden en vrijstellingen. dateeren, dagteekenen, plaats en tijd aangeven; van zekeren dag af rekenen. dativus, of datief, m., derde naamval. dato, heden; „a dato" en „de dato": van den dag der onderteekening of opstelling af; „dato-wissel": wissel, die vervalt op den dag der uitgifte. datum, o. (mv.: ;,data"), tijden plaatsaanduiding; dagteekening; „datum, ut retro": datum, zie ommezijde; „datum ut supra": datum als boven. daumont, in „a la daumont": met een vierspan en twee voorrijders. dauphin, m., kroonprins (in het koninkrijk Frankrijk); „dau- nine : v., geiuaiiii van uou auphin. I deb dauw, m., soort zebra uit ZuidAfrika. dauwel, v., traag, lui vrouwspersoon ; „dauweïen": traag, lui zijn in alles. davids of davits, m. mv., uitstekende ijzeren stangen, waaraan de booten van groote zeeschepen hangen. dead: „dood", d. w. z. buiten het spel, af. dead-heat: ongeldige wedloop, wegens onregelmatige opkomst der paarden. deal, v., (handelsterm) speculatie, waarbij alle voorraden van een koopwaar, zooveel mogelijk worden opgekocht en bij kleine hoeveelheden aan de markt gebracht om de prijzen op te drijven. dealer, m., handelaar, koopman. dear, waard, dierbaar, hef; „my dear": mijn waarde, mijn beste, mijn liefste. de auditu, van hooren zeggen. debaclage, v., haven-ontruiming. debacle, v., volslagen neerlaag, ondergang, val; faillissement; het losgaan van een bevroren rivier. deballage, v., het uitpakken, deballeeren, uitpakken, deballotage, v., afwijzende stemming. deballoteeren, bij stemming iemand weigeren als lid van een vereeniging. debandade, v., het in wanorde uit elkaar loopen; overijlde vlucht; ,,a la debandade": in de grootste wanorde. debankeeren of debanqueeren, bij hazardspelen de bank doen springen. debarcadère, v., aanlegplaats, losen laadplaats voor goederenwagens. debardage, v., het lossen van goederen uit een schip. s deb 117 deo debardeur, m., sjouwerman; kaailooper. debarqueeren, landen, ontschepen. debarrasseeren, ontlasten, opruimen, losmaken; bevrijden. debat, o., mondelinge behandeling ; twistgesprek; bespreking. debatingclub, v., vereeniging, ier leden zich oefenen in t redetwisten. debateeren, het voor en tegen van een zaak bespreken. debauché, m., losbol, doorbrenger. debauche, v., slemppartij, uitspatting, liederlijkheid. débaucheeren, liederlijk leven; verleiden. débaucheur, m., verleider; iemand, die werklieden overhaalt om te staken. debenture, v., schuldbrief, obligatie. debet, o., dat wat men schuldig is; (handelsteam), de linkerzijde van 't grootboek. debiel, zwak, machteloos. debiet, o., aftrek, afzet, verkoop. debiliteit, v., zwakte; krachteloosheid. debitant, m., verkooper in 't klein, slijter; verkooper van loterijbriefjes voor den collecteur. debiteeren, afzetten, verkoopen, afleveren; als schuld boeken; „nieuwtjes debiteeren" : nieuwtjes uitstrooien. debiteur, m., schuldenaar. deblayeeron, opruimen, uitgraven ; vrijmaken van een spoorweg, die versperd is. debloqueeren, ontzetten, de blokkade opheffen; een spoorweg vrijmaken; omgekeerde letters omzetten. debordeeren, buiten de oevers treden; te ver gaan; overloopen; overvleugelen. débouché, o., uitweg, afzetplaats voor koopwaren; uitweg uit een pas of engte. deboucheeren, uitkomen, uitloopen; ontkurken; vrijmaken van een doorgang. débours, m., uitgave, uitschot. debourseeren, uitgeven, voorschieten. dibris, m., overblijfselen, puinhoopen; wrak van een schip. debrouilleeren, ontwarren, in orde brengen; ophelderen. debusqueeren, uit een voordeelige stelling brengen; den voet lichten. 1 debutant, m., beginner, nieuweling; tooneelspeler, die voor 't eerst optreedt. debuteeren, aanvangen; voor 't eerst optreden. de but en blanc, zonder omwegen, ronduit. debuut of début, o., eerste stap in een beroep, bijv. als acteur, als advocaat, enz. décade, v., week van 10 dagen in de Fransche revolutie van '89. decadenten, m. mv., leden der moderne school van schrijvers en schilders, welke verondersteld wordt achteruit te gaan. decadentie, v., verval, achteruitgang. decaleeren, in gewicht afnemen door uitdrogen, lekken, enz. deealo, o., gewichtsafname door indrogen, lekken, enz. decaloog, m., de tien geboden. decalqueeren, een tegenafdruk maken. decamerone, v., verhalen van 't gebeurde in tien dagen; verzameling van 100 verhalen door den Italiaanschen schrijver Boccaccio. decampeeren, opbreken, aftrekken. decanaat, o., ambt of gebied van een deken. dec 118 deo decanteeren, een bezonken vloeistof langzaam afgieten, klaren ; ook: afzingen. decapitatie, v., onthoofding. decapiteeren, onthoofden. decarbonisatie, v., ontkoling; bevrijding van koolstof. decarboniseeren, van koolstof ontdoen. decastère, v., tien kubieke meters. decateeren, decatiseeren, aan het laken den persglans ontnemen; krimpvrij maken, decedeeren, weggaan, overlijden, deceleeren, openbaren, aan 't licht brengen, decem, tien. decemvlr, m., tien man. deoennaal, tienjarig, decennium, o., tienjarig tijdperk, decent, eerbaar, welvoegelijk, gepast. decentie, v., betamelijkheid, zedigheid. decentralisatie, v., het los maken van de regeering des rijks, meer zelfstandigheid geven aan ondergeschikte lichamen, bijv. gemeentebesturen, enz. decentraliseeren, de decentralisatie invoeren. deceptie, v., teleurstelling, ontgoocheling. deceptio visus, v., gezichtsbedrog. decerneeren, toewijzen, toekennen (bijv. prijzen en belooningen) ; eischen, vorderen (in rechten). decessie, v., aftreding. décharge, v., ontlasting; verklaring dat een rekening in orde is; ontslag van alle verdere verantwoordelijkheid; ontlading, losbranding; getuigenis ten voordeele van een beschuldigde. dechargeeren, uitladen, lossen; kwijtschelden; ontlasten, ontheffen ; losbranden, afvaren. dechausseeren, schoenen en kousen uittrekken"; het tandvleesch neerdrukken. deoher, o., (handelsterm) tien stuks, alleen van vellen of leder gezegd. dechrlffeeren, ontcijferen, ontraadselen, dechiffreur, m., ontcijferaar (bijv. van handschriften). deciare, v., een tiende are, tien vierkante meter. decideeren, beslissen, een uitspraak doen; besluiten; „zich decideeren": tot een besluit komen. decimaal, tiendeelig; „een decimale breuk": een tiendeelige breuk. decimaal-teeken, o., punt of komma in de tiendeehge breuken. deolmabel, tiendplichtig. decimatle, v., tiendheffing; loting om den tienden man. decimeer en, met een tiende verminderen, dunnen (van een bevolking door pest, hongersnood, oorlog, enz.); loten om den tienden man, die gedood moest worden, bij de Romeinen, ook later soms bij muiterij van een geheel legerkorps. decipiëeren, teleurstellen, misleiden. decisie, v., beslissing, besluit, uitspraak. decisief, beslissend, stellig. declamando, (muziek) vol uitdrukking, sprekenderwijs. declamatie, v., kunstige mondeÜjke voordracht; ook: zinledige woordenpraal. declamator, m., geoefend spreker, redenaar of zegger van verzen; ook: hoogdravend spreker. deolamatorlum, o., kunstige voordracht; vers, dat met af wisse- deo 110 ace lende begeleiding van muziek wordt opgezegd, declameeren, met kunst en smaak voordragen; ook: uitvaren, krachtig te velde trekken tegen iets.* declaratie, v., verklaring, -opgave; aangifte bij tolkantoren; bewijs dier aangifte; opgave van. terug te ontvangen uitgaven, rekening; „declaration d'amour": liefdesverklaring. declareeretl, verklaren; waren of goederen bij een tolkantoor aangeven; opgeven van een rekening; „zich declareeren": zijn liefde verklaren. declassé, m., iemand, die achteruitgegaan is, stoffelijk zoowel als zedelijk. declinatie, v., afwijking, bijv. van magneetnaalden; woordbuiging (in de taalkunde); afwijzing van een verzoek. declineeren, van de hand wijzen; verkleinen; woordbuigen; afwijken. decoct of decoctum, o., afkooksel. decoctie, v., afkoking. decollatie, v., onthalzing. decolleeren, onthalzen. decolleteeren (zich), schouders en hals ontblooten; „decolleté", o., ontbloote hals. decoloreeren, ontkleuren, verschieten, verbleeken. decomponeeren, uit elkaar nemen, ontleden. decomponibel, ontleedbaar, ontbindbaar. decompositie, v., ontbinding, oplossing. decompte, v., korting, aftrek van een rekening, decompteeren, aftrekken, in mindering brengen, deconcert, met gemeen overleg, met wederzijdsch goedvinden, deconcerteeren, van zijn stuk brengen; verijdelen; dwarsboomen. déconfiture, v., volslagen nederlaag ; ondergang; faillissement, de congruo, naar billijkheid, decontenanceeren, in de war brengen, decorateur, m., schilder van tooneelschermen; decoratieschilder. decoratie, v., versiering; tooneelscherm; ordeteeken. decoratief, dienend tot versiering ; opluisterend. decoreeren, versieren ; een onderscheiding, ordeteeken, enz., schenken; een „gedecoreerde": iemand die een ordeteeken draagt. decor, o., tooneelversiering, tooneelscherm. decorum, o., fatsoen, welvoegelijkheid; „het decorum bewaren" : zijn fatsoen houden. decoupeeren, in stukken snijden; uitsnijden; uitknippen; voorsnijden. decourageeren, ontmoedigen. decouragement, o., ontmoediging. decourt, o., korting, vermindering op een rekenmg. decousu, onsamenhangend. de coutume, naar gewoonte. découvert, (handelsterm) ongedekt; ,,a découvert verkoopen": verkoopen zonder te bezitten. découverte, v., ontdekking, decouvreeren, ontdekken, openbaren. decrediteeren, in een kwaden reuk brengen, vertrouwen, crediet doen verhezen. decreet, o., besluit; verordening der overheid. decrement, o., afneming, vermindering, verval. decrepeeren, vervallen, afgeleefd worden. dec 120 det decrepitatie, v., knettering, bijv. van zout op 't vuur geworpen. decrepiteeren, knappen, knetteren. decrepitude of deereplditelt, v., afgeleefdheid, verval. decrescendo, afnemend in sterkte. decrescentie, v., afneming, vermindering. decretalen, v. mv., pauselijke besluiten en de verzameling daarvan; kerkelijke _ wetten. decreteeren, een besluit uitvaardigen ; vaststellen; bevelen. decretist, m., kenner en leeraar van het canonniek recht. decrocheeren, los- en afhaken; ook: verwerven. decrotteeren, reinigen, schoonmaken, poetsen. deorotteur, m., schoenpoetser. deorottolr, o., voetenkrabber; vloermat van ijzergaas. decubitus, m., het doorliggen van zieken. decupleeren, vertienvoudigen. decuplum, o., tienvoud. deourle, v., afdeeling van tien. decursie, v., het afloopen (van water); het manoeuvreeren; wapenoefening. decussatie, v., kruisvormige doorsnede van twee lijnen. decussatim, kruisgewijze; kruiselings. dedaigneeren, versmaden, niet verwaardigen, minachten. dedaigneus, smadelijk, minachtend. dédain, o., geringschatting, minachting. de dato, van den dag der uitvaardiging af. dedicatie, v., opdracht,, wijding. dedignatle, v., verachting, versmading. dedlt, (afgekort: ddt.) bij heeft gegeven, betaald. dedommageeren, schadeloos stellen. dedommagement, o., schadeloosstelling, schadevergoeding. dedoubleeren, halveeren. deduceeren, afleiden, bewijzen; aftrekken, herleiden; verklaren. deductie, v., aftrek; afleiding van het bijzondere uit het algemeene; uiteenzetting, bewijsvoering. deductief, van het algemeene tot het bijzondere besluitend. de faoto, werkelijk, metterdaad; eigenmachtig. defaecatie, v., ontlasting, reiniging ; loutering. defailleeren, in gebreke blijven; in onmacht vallen. defaite, v., neerlaag. defalcatie, v., aftrekking, wegneming. defaneeren, ontheiligen, ontwijden. défaut, m., gebrek; niet verschijnen voor 't gerecht. defaveur, v., ongunst, ongenade. defavorabel, ongunstig. defect, o., gebrek, leemte, tekort; „kas-defect": bedrag, dat minder in de kas is dan de boeken aanwijzen. defectatorium, o., handelwijze om kas-tekorten op te sporen. defectief, gebrekkig, onvolledig. defectueus, gebrekkig. defendeeren, verdedigen. defensie, verdediging. defensief, verdedigend; „defensief verbond": verbond met het doel van wederzijdsche verdediging. defensive, v., verdedigende houding. defereeren, verleenen, opdragen; afleggen (van een eed); den voorrang toekennen. deferent, m., aangever, aanbrenger; oplegger van een eed; op munten: net teeken van def 121 deg den muntmeester of de muntplaats. deferentie, v., toegevendheid, insclnkkehjkheid; gehoorzaamheid ; ontzag. deferred, (handelsterm) uitgesteld. defervesceeren, afkoelen; koud worden. défl, m., uitdaging, uittarting, défiant, v., wantrouwen, argwaan. deficiendo (muziek) afnemend. deficiënt, m., afvallige, krachtelooze; iemand, die zijn ambt niet meer kan waarnemen'; schuldenaar. deficiëntie, v., tekortkoming; ontstentenis. deficit, v., tekort, het ontbrekende. defleeren, wantrouwen; tarten, uitdagen. deflguratie, v., misvorming, verminking. defigureêren, misvormen, verminken. défilé, o., bergengte, holle weg; voorbijtrekken van troepen, enz. defileeren, voorbijtrekken, voorbij marcheeren. definieeren, nauwkeurig bepalen ; verklaren. definitie, v., bepaling, verklaring, omschrijving. definitief, afdoend, beslissend; „definitief vonnis"; eindvonnis ; „definitief tractaat" : slotverdrag. definitivum, o., afdoende inrichting ; voor goed geldende bepaling. deflagratle, v., loutering door het vuur; afbranding. deflagrator, m., galvanisch toestel voor het zuiveren van metalen. deflecteeren, van richting doen afwijken (vooral van lichtstralen). deflector, m., kap op een schoorsteen. deflexie, v., afwijking, buiging der lichtstralen. defloratie, v., schending; verkrachting. defloreeren, schenden, verkrachten. deform, wanstaltig, misvormd, deformeeren, mismaken, verminken. defraudant, m., bedrieger, smokkelaar. defrayeeren, vrijhouden; de kosten betalen. defrayment, o., het vrijhouden; vergoeding voor kosten. defricheeren, ontginnen (van land). def ter, o., oorkonde, register. defterdar, m., inspecteur van financiën in Turkije; „defterdar effendi"; minister van financiën. defunctus, m., afgestorvene. defunctie, v. ,het overlijden. defundeeren, afgieten. degagé, ook: „gedegageerd": vrij, ongedwongen, vrijmoedig. degageeren, losmaken, vrijmaken ; zijn woord terugnemen; in het schermen snel van den eenen stoot tot den anderen overgaan. dégagement, o., losheid; vlugheid ; het houden van zijn woord of belofte. deganteeren (zich), de handschoenen (gants) uittrekken. degarneeren, versiersel, borduursel wegnemen; ontblooten, aftakelen ; een vesting van garnizoen ontblooten. degel, m., plaat van een drukpers) waardoor men den druk teweeg brengt. degeneratie, v., ontaarding, verbastering. deg 122 del degenereeren, ontaarden, verbasteren, achteruitgaan. degluteeren, doorslikken, ook: , ,deglutineeren''. dégout, m., walging, afkeer. dégoutant, afkeerwekkend; onuitstaanbaar. degouteeren, afkeer inboezemen; walgen; ergeren. 1e grace, eiheve, met verlof. degradatie, v., verlaging in rang; langzame vermindering van kleuren en tonen. degradeeren, verlagen, verminderen. degré, m., graad. degressie, v., afneming, vermindering. degressief, afneming. deguiseeren, vermommen, verbergen. degustatie, v., het proeven van spijzen en dranken, degusteeren, proeven, uitvor- schen. ' de gustlbus non est disputandum, over den smaak valt niet te twisten. dehors, o. mv., de buitenzijde, de uiterlijke schijn. dehortatle, v., het afraden, ontraden. deïficeeren, vergoden. Dei gratia, door Gods genade, bij de gratie Gods. dein, v., (argot) pleizier, pret; zie ook: „dijn". de integro, opnieuw. deinzen, (argot) afzakken, weggaan. deisje, (argot) stilt hou je mond) praat niet zoo luid. deïsme, o., geloof aan 't bestaan van een God. deïst, m., die gelooft aan het bestaan van een God. delteit, v., Goddelijkheid, God-, heid. deject, verworpen, verstooten. dejectie, v., verwerping, verstooting ; ontlasting. dejeuneeren, ontbijten. dejeuner of dejeuné, o., ontbijt; ook: ontbijtservies; „dejeuner j a la fourchette", warm ontbijt. de |ure, van rechtswege. deken, v., (argot) grasveld; „groene deken" : het gras. dokkei, m., (argot), politie-agent. dekken, aan 't gezicht of 't gehoor onttrekken; „gedekt smoezen," (argot): zacht praten ; „zich dekken", (handelsterm) voor den leveringsdag het op termijn verkochte graan koopen voor lageren prijs. dekkie of dekje, o., (argot) halve cent. del., afkorting voor „delineavit": hij heeft het geteekend. del of delllng, v., laagte, dal, vallei (bijv. in de duinen). delatreeeren, in wanorde brengen, ten gronde richten. delaotatle, v., het spenen, het aan de borst ontwennen. delal, o., uitstel, termijn. delaissement, v., verlating, hulpeloosheid ; vrijwillige afstand. de latere, van tér zijde, zijdelings. delatle, v , verklikking, heimelijke aanklacht. delator, m., verklikker, aanbrenger. del oredere, (handelsterm) op goede trouw; op crediet; borgtocht bij den verkoop van goederen ; „delcredere-provisie": vergoeding, die een commissionair wordt toegekend, wanneer hij instaat voor de betaling der door hem verkochte goederen. dele of deleatur, weg te nemen (nl. letters of woorden bij 't corrigeeren van drukproeven), afkorting „del". der 123 dém delectatie, v., genot, lust, uitspanning. delecteeren, verlustigen, vermaken, verheugen. delegaat of gedelegeerde, m., afgevaardigde. delegatie, v., afvaardiging; ook: overdracht van een schuld. delegeeren, afzenden, afvaardigen ; overdragen. deleniment, o., .middel ter verzachting; hefkoozing. deleterisch, doodelijk, levensgevaarlijk, vergiftig. deliberandum, in: „ad deliberandum nemen": in overweging nemen. deliberatie, v., beraadslaging, overweging. delibereeren, beraadslagen, overwegen. delicaat, fijn, teer; kiesch; verwend ; ook: bedenkelijk, hachelijk. delicatesse, o., teederheid; lekkernij ; kieschheid. delicatezza, v., teederheid, fijnheid. delicato, (muziek( teeder, zacht, roerend. delice, v., genot; wellust; vermaak. delicieus, lekker: kostelijk; aangenaam, bevallig. delict of delictum, o., misdrijf, vergrijp, euveldaad. deligatie, v., verbinding. delimitatie, v., afbakening der grenzen; beperking. delimiteeren, afpaling van gren- i zen; beperken. delineatle, v., ontwerp, schets. delineavlt, zie: „del." delinquent, m., overtreder, boosdoener, dader; arme zondaar. delireeren, ijlen, wartaal spreken. delirium, o., waanzin, geestverwarring ; „delirium febrile": koortsijling; „delirium-tre- mens": dronkemans-waanzin; dronkaards-beroerte, dellvery; handelen „for dehvery" geschiedt aan de Londensche beurs ten behoeve van verkoopers van fonds, die niet in de gewone liquidatie kunnen afleveren. délivrance, v., bevrijding, verlossing. delivreeren, bevrijden, verlossen. delogeeren, uit zijn woning verjagen ; verhuizen. deloyaal, ontrouw, oneerlijk, woordbreukig. deloyaliteit of deloyauté, v., ontrouw, oneerlijkheid. delta, v., rivier-eiland bij de uitmonding in zee. deltametaal, v., mengsel van koper, tin en ijzer. deltavormig, driehoekig. deludeeren, bespotten, foppen, misleiden. dóluge, m., zondvloed; „après nous le déluge", na ons kome, wat wil. delusie, v., bespotting, misleiding. deluw, loodkleurig, vaal. demagogie, v., leiding des volks; volksmennerij; streven naar heerschappij. demagogisch, het volk leidend. demagoog, m., volksleider; volksmenner; ook: opruier. demancheeren, bij het spelen op viool of gitaar de linkerhand uit haar natuurlijken stand brengen. demandatie, v., opdracht, last. demandeeren, opdragen; vragen; toevertrouwen. demanteleeren, ontmantelen (een vesting); de wallen slechten. demarcatie, v., begrenzing; „demarcatie-lijn : grenslijn, scheidslinie; „demarcatie-troepen" : grenstroepen démarohe, v., gang, manier van dem 124 den loopen, stap; maatregel; „demarches maken": pogingen aanwenden. demasqué, o., afdoen der maskers (op een gemaskerd bal). demasqueeren, het masker afdoen ; ontmaskeren. démêlé, o., twist, geschil. demêleeren, ontwarren, ophelderen ; uitkammen ran het haar. demembreeren, in stukken scheuren, rerbrokkelen. demembrement, o., verdeeling, rerbrokkeling. demenageeren, rerhuizen. demenagement, o., verhuizing. demence of dementie, r., krankzinnigheid. démenti, o., logenstraffing; tegenspraak ; „zich een dementi geren" : zich zelf tegenspreken. demerent, m., iemand, die zich verdienstelijk maakt. demeubleeren, van meubels ontdoen, ontruimen. demeureeren, vertoeven, wonen. demi, half; „a demi": ten halve; „demi-deuil" : m., halve rouw; „demi-fortune", v.: eenspan; „demi-mesure", r., halre maatregel ; „demi-monde", m.: schijnbaar fatsoenlijke stand; „demi-mondaine", r., Trouw ran de demi-monde; „demi-rehef", o.: half rerheren werk; „demi-rond", m., halfrond. demie-saison, r., zomeroverjas. demissie, v., ontslag; afdanking. demissionair, die zijn ontslag heeft genomen, aftredend. demi-tour, m., halve draai. demlourg, m., werkmeester, handwerksman ; kunstenaar; volksleider. demi-volte, v., halve zwenking, demobilisatie, r., ontwapening, democraat, m., voorstander der heerschappij ran het volk; volksvriend. demooratie, v., volksregeering; I heerschappij des volks, democriet, m., iemand, die de we- \ reld van de lachwekkende zij beziet. demographle, v., beschrijving ran I het volk; leer van de staatkun- j dige en maatschappelijke eigen- | aardigheden van een volk. demoiselle, v., juffrouw, jonge- j dochter. demoleeren, sloopen, slechten, afbreken. demolitie, r., slooping, omverwerping. demon, m., booze geest, duivel. demonetisatle, v., buiten omloop brengen van munten of papieren geld. demonisch, duirelsch, zie ook: „daemonisch". demonstratie, r., bewijs, betoog; betooging door optochten, enz.; dreigende houding. demonstratief, aanwijzend; bewijzend ; betoogend; druk doend. demonstreeren, bewijzen, betoogen. demonteeren, uit den zadel lichten ; onbruikbaar maken; uit elkaar nemen (van een machine) . , demoralisatie, r., zedenbederf, zedenverbastering. demoraliseeren, zedeloos maken, de zeden bederven; den moed benemen. de mortuls nil nisl bene, van de dooden moet men niets dan goeds zeggen. demos, m., volk. demotisch, volksgezind; „demotisch schrift" : in 't oude Egypte het gewone voor 't volk verstaanbare schrift. demo vee ren, verwijderen, ontruimen. denationaliseeren, den volksaard ontnemen. den 126 dep denaturaliseeren, het burgerrecht ontrekken, denatureeren, ontaarden, dendrieten, m. mv., stukken kalksteen met afdrukken van boomen en bladeren, dendrographie of dendrologie, boomenkunde, beschrijving der boomen. dendrometer, m., werktuig om boomen te meten. denegatie, v., ontkenning. denegeeren, ontkennen, loochenen. denier, m., kleine Fransche munt. denigreeren, zwart maken, belasteren. denomlneeren, bij name noemen (inzonderheid in een acte, vonnis, enz.). denonceeren, gerechtelijk aangeven, opzeggen. denouement, o., ontknooping. de novo, opnieuw. denrée, v., levensmiddelen; „denrées coloniales" : koloniale waren. densimeter, m., dichtheidsmeter voor vloeistoffen. densiteit, v., dichtheid. dentaal-létters, v. m., tandletters. dentarga, v., tandpijn. dentelle, v., kant. dentelure, v., uitgetand werk. dentlform, tandvorming. dentifrice, o., tandpoeier. dentist, m., tandarts. dentltie, v., het tanden-krijgen. den tuur, v., gebit, de toestand der tanden. denudatie, v., ontblooting. denunciant, m., aanbrenger bij 't gerecht; aanklager. denunciatie, v., aangifte, verklikking. denuncieeren, aanbrengen, bij 't gerecht aangeven. Deo dicatus, Gode gewijd. Deo gratias, Gode zij dank. Deo Ignoto, aan den onbekenden God. Deo juvante, met Gods hulp. deopteeren, kiezen, stem uitbrengen deoptie, v., het uitbrengen eener stem, stemming. Deo volente, als God het wil. departement, o., provincie in Frankrijk; ministerie; afdeeling eener maatschappij of genootschap ; ambt of werkkring; bevoegdheid. departementaal, wat een departement betreft. departitie, v., verdeeling. depasceeren, afweiden, afgraven. depasseeren, voorbijloopen, voorbijstreven, overtref ten; overschrijden. depêche, v., brief, boodschap, die spoed vereischt; telegram; ambtsbericht; aanschrijving. depecheeren, bespoedigen, snel verzenden, telegrafeeren. depecoratie, v., achteruitgang van den veestapel. depeculatie, v kasdiefstal; het stelen van het in kas zijnde geld. dependance, v., afhankelijkheid, onderworpenheid, bijgebouw, toebehooren. dependeeren, afhangen, onderworpen zijn. dependent, afhankelijk dependentie, v., zie „dependance". dépense, v., uitgave, onkosten, vertering; provisiekamer op groote scbepen. depenseeren, uitgeven; verkwisten. depeupleeren, ontvolken, depilatie, v., ontharing, kaalheid, depileeren, ontharen, depingeeren, afschilderen, dóplt, o., spijt, ergernis, wrok. deplaceeren, verplaatsen; verdrijven, afzetten. dép 126 déplalslr, o., misnoegen, verdriet, leed. de plano, kortweg, zonder omslag. deplanteeren, verplanten. deplorabel, jammerlijk, betreurenswaardig ; deerlijk, zeer slecht. deploreeren, betreuren, bejammeren. deployeeren, ontvouwen, ontplooien, ten toon spreiden; in slagorde komen of brengen (van troepen). deponeeren, neerleggen, in bewaring geven "getuigen voor 't gerecht. deponent, m., bewaargever, inlegger; beëedigde getuige. depopulatie, v., ontvolking. depopularisatle, v., verlies der volksgunst. deport, o., verschil in den koers der effecten bij tijdsaffaires, als de koers lager is geworden. deportatie, v., verbanning naar een strafkolonie. tffAnMM*AAMAM -X Tl 1 winnunni, uttar een stramoionie zenden. depositaris of depositalre, m., bewaarder, degene, die in bewaring neemt. depositeur, m., hij, die in bewaring geeft. depositie, v., bewaargeving, afgeving; getuigenis in rechten. deposito-bank, v., bewaarbank; bank, die gelden in bewaring neemt tegen kleine rente; „deposito-wissel": wissel, die een koopman geeft aan zijn geldschieters. depositum, o., (deposlta, mv.), in bewaring gegeven gelden of goederen. depossedeeren, uit het bezit stoeten. dépöt, o., hetgeen in bewaring gegeven wordt; bewaarplaats ; stapelplaats van koopmansgoe- dep deren; magazijn; plaats waar de recruten geoefend worden; aanvullingstroepen of aanvullingsmagazijn van krijgsbehoeften; ook: bezinksel van vochten; „dépót-bataljon", o. bataljon, dat recruten opneemt en oefent en ze aflevert om geleden verhezen te herstellen; „depothouder": verkooper van goederen en waren voor rekening van een ander. depouilleeren, berooven, plunderen. depraedatle, v., berooving, plundering. depraedeeren, rooven, verwoesten, berooven. depravatie, v., verdorvenheid, verslechtering. deprecatle, v., afbidding, verwensching, vervloeking. depreciatie, v., waardevermindering, geringschatting. deprecleeren, vernederen, te laag schatten. depretendeeren, vatten, betrappen. depretentie, v., aanhouding, betrapping. depressie, v., verlaging, indrukking ; daling (van den barome-, ter); gedeelte van den dampkring met lagen barometerstand ; bedruktheid; neerslachtigheid. depri, m., (handelsterm), verklaring, dat men voornemens is goederen te vervoeren om ze te verkoopen. deprimeer en, neerdrukken, ontspannen, verzwakken. * deprivatie, v., berooving, afzetting. depriveeren, berooven. de profundls, uit de diepte, (beginwoorden van een boetpsalm). depromitteeren, een belofte herroepen. li dep 127 des depugnatie, v., het vechten, strijden. depulsie, v., verdrijving. depurgantia, o. mv., zuiveringsmiddelen. depurgeeren, zuiveren, schoonmaken. deputaat, m., afgevaardigde, deputatie, v., afvaardiging, deputeeren, afvaardigen, afzenden, dequallfioatle, v., ontneming eener bevoegdheid. deracineeren, ontwortelen, uitroeien. derailleeren ontsporen déraillement, o., ontsporing. deraison, v., onverstand. deraisonabel, onverstandig, onredelijk. deraisonneeren, onverstandig spreken; onzinnig oordeelen. derangeeren, storen, in wanorde brengen, door elkaar werpen, ongelegen komen. derangement, v., stoornis, verwarring. derby-race, beroemde paardenwedrennen te Epsom in Engeland, die plaats hebben op „Derby-dag , Woensdag na den eersten Zondag na Pinksteren. dere, in Turksche plaatsnamen: dal. derellcta, o. mv., onbeheerde goederen. derelictie, v., verlating van zijn eigendom. derideeren, uitlachen, bespotten. derig, v., (argot) grond, oppervlakte, weg. derisibel, belachelijk, bespottelijk. derisie, v., smadelijke bespotting. derisorisch, honend, bespottelijk, derivata ,o mv., afleidingen, afgeleide woorden, derivatie, v., afleiding, afstam¬ ming. deriveeren, afleiden. derma, v., huid, vel, schors. dermatitis, v., huiduitslag; huidziekte. dermatologie, v., leer van de huid. dermatopathcfogie, v., leer der huidziekten. derobeeren, ontvreemden, ontfutselen. derogatie, v., afbreuk, krenking; gedeeltelijke opheffing van wetten en verordeningen; afwijking, inbreuk; afschaffing. derogatief, afwijkend; inbreuk makend; afschaffend. derogeeren, afbreuk doen, benadeelen; inbreuk maken: opheffen déroute, v., verwarde vlucht, verstrooiing ; verval; neerlaag. derrie, v. .harde turf, afkomstig van onderste veenlagen; ook: vuile modder, slijk. derrière, v., achterzijde; achterste. dertiendag, m., Drie Koningendag: dertien dagen na Kerstmis. dertientje, o., oude Zeeuwsche munt -= 62} ct. dertigste, in: „op zijn elf en dertigste" : heel langzaam. derueeren, naar beneden storten. derwisch, m., Mahomedaansch bedelmonnik. des, verlaagde d in de muziek. désabonneeren, een abonnement opzeggen. désabuseeren, uit een dwaling helpen ; ontgoochelen. désaccordeeren, niet stemmen; niet overeenstemmen. desaffectie, v., afkeer. désagreabel, onaangenaam. désagrément, o., onaangenaamheid, verdrietigheid. de saison, van pas, te juister tijd. des 128 des desappointeeren, teleurstellen. desapprobatie, v., afkeuring. desapprobeeren of desapprouveeren, afkeuren. desappropriatie, v., afstand van eigendom. desarmeeren, ontwapenen. desassorteeren, scheiden, wat bijeen behoort. désaster, o., rampspoed, slag. desastreus, rampspoedig. desatine, v., Russische vlaktemaat, ruim 1 H.A. tlesavantageus, nadeelig, ongunstig. désaveu, v., ontkenning. désavoueeren, ontkennen; herroepen ; niet erkennen. descamisados, m.mv. „hemdeloozen": democratische partij in Spanje in 1820. descendenten, m. mv., afstammelingen. descendeeren, afstammen. descendentie, v., afstamming, nakomelingschap. descensie, v., daling; afdaling; ondergang. descente, v., nederdaling (in een vestinggracht een hellende, onderaardsche galerij). desciseeren, ontaarden, vervallen. describeeren, beschrijven. descriptie, v., beschrijving. descriptief, beschrijvend. desemballage, v., uitpakking, ontpakking. desemballeeren, ontpakken, uitpakken. desembarqueeren, ontschepen. desenchanteeren, ontgoochelen, ontnuchteren. desennuyeeren, de verveling verdrijven, opmonteren. desereeren, verlaten. dssert, woest, verlaten. deserteeren, wegloopen, overloo- naar den vijand. deserteur, m., overlooper, weglooper; afvallige. desertie, v., overlooning; verlating van het vaandel. desesperanco, v., vlaag van wanhoop. desespereeren, wanhopen, deshabllle, v., morgenkleed, huiskleed. deshabilleeren, ontkleeden. deshérence, v., het ontbreken van erfgenamen, waardoor de erfenis aan den Staat vervalt. deshonnêt, onbetamelijk, oneerlijk. deshonneur, v., oneer, schande, deshonorabel, niet eervol; schandelijk. deshonoreeren, onteeren, te schande maken. deslccantla, o. mv., uitdrogende middelen. desiccatie, v., uitdroging. desideratum, v., iets, waarvan 't gemis wordt gevoeld, gaping. desideratie, v., verlangen. designatie, v., aanwijzing, benoeming voor een ambt; omschrijving. , designeeren, bestemmen; omschrijven ; benoemen tot een ambt. deslneeren, ophouden. desinentie, v., slot, einde; uitgang van een woord. desinfecteeren, ontsmetten. desinfectie, v., ontsmetting. desinfectorium, o., inrichting tot ontsmetting. desinteresseeren, schadeloos stellen. desinvolture, v., losheid, ongedwongenheid,deslrabel, wenschelijk. desireus, begeerig. I des 129 deseperance, v., vlaag van wanhoop. j desespereeren, wanhopen. : deshabillé, v., morgenkleed, huiskleed. I deshabllleeren, ontkleeden. desherenoe, v., het ontbreken van erfgenamen, waardoor de erfenis aan den staat vervalt, n deshonnêt, onbetamelijk, oneerlijk. k deshonneur, v., oneer, schande. I deshonorabel, niet eervol, schandelijk. i desiccantla, o. mv., uitdrogende middelen. I desinteresseeren, schadeloos stellen. I desisteeren, afstaan, afzien, opgeven. I desobedleeren, ongehoorzaam zijn. desobélssance, v., ongehoorzaamheid. I desobllgeance, v., onvriendelijkheid, onheuschheid. I desobligeeren, onvriendelijk bejer genen, voor 't hoofd stooten. i desodorlsatle, v., het reukloos maken. : desolaat, verlaten, woest, troosteloos ; „desolate boedel": onbeheerde goederen. Idesolant, behoevend; vervelend, desolatle, v., verwoesting, groote droefheid; troosteloosheid, desoleeren, verwoesten; ook: be- IW droeven, krenken, desorganisatie, v., ontbinding; ontaarding; krenking, desorganlseeren, ontrjtnden, in 1wanorde brengen; tweedracht zaaien, desoriënteeren, van den rechten weg afleiden; in de war brengen; verlegen maken. I desoxydatle of desoxygenatle, v., berooving of bevrijding van ïi zuurstof. i desoxydeeren, van zuurstof bevrijden. 9 des despeot, v., verachting, smaad, despecteeren, verachten, minachten. desperaat, wanhopig, radeloos. desperado, m., dolleman, waaghals ; Spaansche roover of revolutionair. desperatie, v., vertwijfeling, radeloosheid. despereeren, wanhopen, radeloos zijn. ' despicabel, verachtelijk, gemeen, despoliatle, v., berooving, plundering. desponsatle, v., verloving, ondertrouw despoot, m., alleenheerscher; dwingeland. - despotisch, alleenheerschend, eigenmachtig. despotisme, o.,1 alleenheerschappij» dwingelandij, willekeur. despueeren, uitspuwen, heftig afkeuren. disquamatie, v., vervelling. dessa, v., dorp op Java. dessein, v., voornemen, oogmerk; opzet; ontwerp. dessendlaan, v., druklettersoort. dessert, o., nagerecht. desservant, m., dienstdoende geestelijke. desserveeren, de tafel afnemen; in den dienst voorzien. dessin, o., teekening; ontwerp; patroon ; model. dessinateur, m., patroon-teekenaar ; ontwerper. dessineeren, ontwerpen, teekenen. dessous, onder; ook o., verborgen reden; geheime toedracht van een zaak; onder kleeren. dessus, boven; ook: o., bovenste deel, opschrift. destin, o , noodlot. destillatie, v., bestemming; lot. destineeren, bestemmen, beschikken ; verordenen. destitueeren, afzetten. destltutle, v., afzetting, ontslag. 130 rleu destra, (muziek) met de rechterhand te spelen. destructie, v., vernieling, verwoesting. destruotlef, vernielend. destrueeren, vernielen, omverhaten. desultorlseh, afspringend, van den hak op den tak. desutneeren, ontleenen, gevolgtrekkingen maken. desunlëeren, scheiden, verdeelen; oneenig maken. desunie, v., oneenigheid, tweedracht. desunt cetera, het overige ontbreekt. desunt multa, er ontbreekt nog veel aan. desurrectle, v., het opstaan. detacheeren, losrukken, losmaken ; knippen (van coupons); uitzenden (militairen). detachement, o., afgezonden afdeeling soldaten. detail, v., (mv. details) bijzonderheden ; het bijzondere; „en details" : in bijzonderheden, uitvoerig; „detail-verkoop": verkoop in 't klein. detailhandel, v., kleinhandel. detallleeren, uiteenzetten; omstandig verhalen. detalllant. detallleur of detaillist, m., kleinhandelaar. detectie, v., ontdekking, blootlegging. detective, m., geheim politieagent; speurder. detector, m., ontwikkelaar van electrische uitstraling. de tempore, te rechter tijd. detentie, v., opsluiting, hechtenis. detergeeren, afvegen, zuiveren, deterioratle, v., verslechtering, verval. determinabel, bepaalbaar, omschrijfbaar. determinatie, v., bepaling; beschikking ; besluit. determinatief, bepalend. determlneeren, bepalen, vaststellen, besluiten ; overhalen. determinisme, o., leer, volgens welke de handelingen des menschen afhangen van uiterlijke voorwaarden, waarop hij geen invloed beeft. deterreeren, opgraven, opsporen; afschrikken. detestabel, verfoeilijk. detesteeren, verfoeien, verwensten detïneeren, gevangen houden, tegenhouden. zingen ; nit den toon vallen; rietondeeren. afscheren. detonsle, v., afschering van het! haar op de kruin van 't hoofd.' detorqueeren, verwringen, verdraaien. detour, m., omweg, uitvlucht, voorwendsel; kromming, bocht.; de tour nee ren, afwenden, afleiden ; verdraaien, ontvreemden; van den goeden weg afbrengen; verleiden. detract, o., aftrek van een buitenslands gaand vermogen. detracteur, v., lasteraar. ' detractle, v., aftrek, afkorting; laster. detraheeren, aftrekken, afnemen, belasteren. détrempe, v., waterwerf. détresse, v., nood, angst, verlegenheid. detriment, o., schade, nadeel. detrimenteus, nadeelig. detrltle, v., kneuzing; afslijting door wrijving. detrolt, m., straat, zeeëngte. detrompeeren, uit een dwaling helpen. detroneeren, onttronen. detto, of dltto, zie: „dito". deuoe, de twee op dobbelsteenen deu in en kaarten; de eerste slag bij het lawntennis-spel. deun, krap, niet ruim (bij kas zijn); ook: zuinig, gierig. deurkienen, mv., (argot) deursleutels. deus ex machina, m., geheel onverwacht persoon; onverwachte ontknooping in een tooneelspel of roman door het tusschenbeiden komen van een persoon of van een toevallige omstandigheid. deus vobiscum, Gód zij met u. deutel, m., wig, plug, klink, nagel, prop. deuterogamie, v., tweede huwelijk. deuvik, m., stok, tap (in een ton); ook: kort, ineengedrongen mensch. devaliseeren, uitschudden, berooven. devalvatie, v., verlaging van de waarde van een munt; het versterf van een goed of een recht. devalveeren, buiten omloop stellen of in waarde verminderen van munten. devanceeren, vooruitgaan, voorbij streven. devastatie, o., verwoesting. devasteeren, verwoesten. deveine, v., tegenspoed, tegenslag, slechte kans. developpeeren, ontwikkelen, ophelderen. developpement, o., ontwikkeling. devesteeren, ontkleeden; van de priesterlijke bekleeding ontzetten. devestltuur, v., ontzet uit de priesterlijke waardigheid. deviatie, v., afwijking (van een lichaam van zijn baan); afdwaling. devieeren, van den rechten weg afwijken; verzeilen, devies, o., zinspreuk; lijfspreuk; l dta wissel op een buitenlandsche plaats. devoileeren, ontsluieren, onthullen. devoir, m., plicht; „devoirs", mv.: huiswerk voor school. devolutie, v., overgang van een goed of recht door erfenis; „devolutiereoht": recht van een der overlevende ouders op het vruchtgebruik van hun vermogen, dat aan de kinderen vervalt. devoiveeren, afwentelen, vererven ; in hooger beroep brengen. devoot, vroom, ootmoedig; ook: schijnheilig. devoreeren, verslinden, doorzwelgen. devoten, m. mv., vromen, rechtzinnigen. devotie, o., vroomheid; eerbied. devoueeren, toewijden. devouement, o., toewijding; innige gehechtheid. dexterlteit, v., behendigheid, handigheid. dextrose, v., druiven suiker. diabetes, v., tantalus-beker; hevel; suikerziekte. dlable, diabolus, m., duivel. diabolisch, duivelsch, duivelachtig. ■ . diabolo, o., soort spel met een in 't midden dunner wordende klos, die omhoog geworpen wordt en op een touwtje weer opgevangen. diaconaat, o., ambt van hulpprediker of armverzorger. diacones, v., ziekenverpleegster. diaconie, v., kerkelijk armbestuur; de gezamenlijke armverzorgers. diadeem, m., koninklijke wrong of voorhoofdband; haartooi. diaeresis, v., splitsing van een lettergreep ; deeling; ontbinding. diaetiek, v., voedingsleer. dia 132 die diagnose of diagnosis, v., onderscheiding, vooral van ziekten naar haar kenteekenen. diagnoseeren, de kenteekenen aangeven. diagnostiek, v., kunst om ziekten te onderscheiden. diagonaal, v., rechte lijn, die twee hoekpunten van een rechtlijnige figuur verbindt; bijv. nw.: overhoeksch, overdwars. diagram, o., teekening, figuur; lijnteekening; vijflijnige toonladder. diaken, m., kerkelijk armverzorger^ in de kath. kerk: aanstaand priester. dialeot, v., tongval; gewestelijke taal. dialecticus, m., spitsvoudige redenaar ; geleerde redetwister. dialogisch, in den vorm van een samenspraak. dialogiseeren, in den gesprekvorm inkleeden. dialoog, m., samenspraak, gesprek. diamagnetisme, o., magnetische kracht, die op niet magnetische lichamen wordt overgebracht. diamant, o. en m., de kostba'arste en schitterendste edelsteen, bestaat alleen uit koolstof; kleinste lettersoort; ook: kleinste boekformaat. diamant ine, v., een soort wit polij stpoeder. diametraal, lijnrecht tegenover elkaar. Diana, v., godin der jacht en der maan; in de alchemie: zilver. dlantrel drommels 1 diapason, m., omvang 'van een stem of instrument; stemvork, diaphaan, doorschijnend, dlaphanorama, o., doorschijnend schilderij. diaphonie, v., wanklank. diaphonisoh, wanklinkend. diaphoretisch, het zweeten bevorderend. diaphragma, o., middenrif; middenschot met een gaatje voor de lens van photographietoestellen om schadelijke lichtstralen te onderscheppen. dlarlum, o., koopmans-kladboek; dagboek. dlarrhée, v., buikloop. diaspora, v., verstrooiing; verspreiding; de verspreid wonende leden van een kerkgenootschap, bijv. de Israëlieten. diastole, v., uitzetting; regelmatige verwijding van het hart bij eiken slag. dlathermaan, warmtestralen doorlatende. diathese, v., wilsbeschikking, testament; lichaamsgesteldheid; aanleg voor ziekte. diatonische toonladder, opvolging van acht tonen in een octaaf. dlatrlbe, v., geleerde uiteenzetting ; schoolsche behandeling; hekelschrift. dlavolo, m., duivel. dibberen, (argot) praten, spreken. dicasterium, o., gerechtshof. dichroïsme, o., tweekleurigheid; dubbele kleurwisseling. dichromatlsoh, tweekleurig. dlootyledonen, v. mv., twee-zaadlobbige planten. dlcta, o. mv., spreuken; aanhalingen uit geschriften; uitspraken. dictaat, o., het voorgezegde, dat door een ander wordt opgeschreven. dictator, m., onbeperkt gezaghebber. dictatoriaal, onbeperkt gebiedend; eigenmachtig. f dlo 133 dig dictatuur, v., waardigheid van den dictator dictee, v., oefening in het zonder fouten schrijven van een voorgezegd stuk. dicteeren, voorzeggen, in de pen geven; opleggen, toewijzen , (bijv. een straf). dictie, v., wijze van uitdrukken; voordracht. dlctlonnalre, m., woordenboek. dlotum factum, zoo gezegd, zoo gedaan. didactiek, v., kunst van onderwijzen. didactisch, onderrichtend; ,,didactisch gedicht": leerlicht. didascalla, o. m., uiteenzettingen, inlichtingen, leeringen. dldascalisoh, leerend, onderwijzend. didymus, m., tweeling-broeder. dlëet, o., leefregel wat eten, drinken, slapen, enz. betreft; ziekenboek; geneeskundig voorgeschreven voeding. dlemlt, e., katoenen stof. dies, m., dag, termijn; „dies aegyptiacus" of „dies ater": ongeluksdag; „dies canini" of „dies caniculares": hondsdagen ; „dies criticus": beslissende dag, bijv. bij ziekten; „dies natalis" : geboortedag; verjaardag; stichtingsdag; „dies irae": dag des toorns (R. K. kerklied). Dleu, m., God. diffamant, lasterlijk, eerroovend. diffamatie, v., lastering, smaadrede. diffameeren, belasteren, in opspraak brengen. dlffereeren, verschillen, uiteenloopen. different, verschillend, ongelijk; ook: klein geschil, oneenigheid. differentiaal, v., oneindig kleine aangroeiing eener veranderlijke grootheid;, _ „differentiaalgear": inrichting van automobielen, waardoor gemakkelijker de bochten worden genomen ; „differentiaal-lamp": electrische booglamp met beweegbare koolspitsen; „differentiaal-tarief" of ,,differentiaal-rechten" : inkomende . rechten, die verschillend zijn naarmate van de landen, waaruit de goederen afkomstig zijn. differentie, v., onderscheid; verschil; koersverschil; „differentie-handel" : handel met effecten, die niet worden geleverd, maar waarbij alleen het koersverschil wordt vereffend. diffessie, v., loochening, ontkenning ; „diffessie-eed": loochening van een feit onder eede; eed, waarbij men een handschrift of onderteekening ontkent. difflciel, moeilijk, lastig, eigenzinnig. dlfflculteeren, bezwaar maken, bedenkingen opperen. difficulteit, v., moeielijkheid, zwarigheid. diffideeren, wantrouwen, twijfelen. diffidentle, v., wantrouwen; gebrek aan zelfvertrouwen. difform, mismaakt, wanstaltig. difformeeren, misvormen. difformiteit, v., misvormdheid. diffractie, v., straalbreking (van het licht.) diffundeeren, verspreiden, uitgieten ; verkwisten. diffusie, v., verspreiding; wijdloopigheid (in 't vertellen bijv.); „diffusie van gassen of vloeistoffen": vermenging met andere vloeistoffen, gassen of vaste lichamen. diffUUt, wijdloopig, verstrooid. digamle, tweede echt. digereeren, verteren (het eten); dig 134 verduren; verkroppen (een beleediging). digerentia, o. mv., middelen ter bevordering der spijsvertering. digesta, of digesten, o. mv., verzameling van uitspraken van Romeinsche rechtsgeleerden, op last van keizer Justinianus bijeengebracht. digestie, v., vertering, verduwing. digestief, o., middel voor de spij s vertering. digestie-visite, v., beleefdheidsvisite bij iemand, bij wien men eenige dagen te voren gedineerd heeft. digger, m., goudzoeker. diggings, goudvelden. digitaal, de vingers of teenen betreffend; „digitaal-exploratie", v.,: onderzoek met den vinger. digitalis, v., vingerhoedskruid, waaruit een zwaar vergif, geneesmiddel voor hartkwalen, bereid wordt. dignitaris, m., waardigheidsbekleder. digniteit, v., waardigheid, aanzien. digressie, v., afwijking- omweg; buitensporigheid, dii penates, m. mv., huisgoden, penaten, dijn, v., (argot) pret, pleizier. dijzig, mistig. dilaceratie, v., verscheuring. dilacereeren, verscheuren. dllapidatle, v., verspilling, verkwisting. dilatatie, v., uiteenzetting, verwijding, uitzetting. dllateeren, uitzetten, verwijden. dilatometer, m., toestel om de uitzetting van vloeistoffen te meten. dilemma, o., tweeledige sluitrede; keuze tusschen twee dingen ; netelige toestand. I dln dilettant, m., kunstliefhebber; die de kunst niet tot een beroep maakt. dilettantisme o., liefhebberij in de kunst. diligence, v., postwagen in vroeger tijd; ook: vlijt. diligent, naarstig, vlijtig; zorgvuldig; „iemand diligent verklaren" : iemand opdragen al zijn aandacht en werkzaamheid aan een zaak te wijden. diligentia, v., zorgvuldigheid, vlijt, opmerkzaamheid. dilogisch, dubbelzinnig. dille, v., dat deel van een spade, waarin de steel zit. dllt, o., hooizolder (boven den stal). dilucidatie, v., opheldering. diludium, o., tusschenspel; pauze tusschen twee bedrijven. dllueeren, verdunnen, verzwakken. diluendo, (muziek) wegstervend. diluentia, o. mv., verdunningsmiddelen. diluviaal, gevormd door aanslibbing in den vóórhistorischen • tijd. diluvium, v., het in den vóórhistorischen tijd aangeslibde land; , zondvloed; overstrooming. dimensie, v., afmeting. dlmidiatie, v., halveering. diminueeren, vermindering. diminuendo, (muziek) allengs verminderend. diminutie, v., vérmindering, aftrek van een som. diminutief, o., verkleinwoord. dimitteeren, ontslaan, wegzenden. dimorph, wat twee vormen heeft, wat in twee vormen voorkomt, bijv. koolstof als diamant en graphiet. dinar, m., Servisch muntstuk, ongeveer 50 ets. dlnanderie, v., geelkoperen vaat- om 18K werk (naar de Belgische stad i Dinant.) diner of dlné, v., middagmaal. dingbank, v., rechtbank (in de i middeleeuwen^ ; „dingspel", o.: rechtsgebied: „dingtaal", v.: pleitrede ; „dingwaarder", m.: voorzitter van een recht- i bank. dingy, kleine boot voor roeien of zeilen. dining-room, m., eetkamer. i dinkelen, (argot) loopen, vooral: loopen om te stelen, op roof uitgaan. dinosauriërs, m. mv., voorwereldlijke reuzendieren, hagedissen. ( dinotherium, v., reusachtig voor- ( wereldlijk dier, olifant. diocesaan, m., geestelijke, die tot een diocees behoort, onder een bisschop staat. diocese of diocees, v., ambtsgebied van een bisschop : bisdom. ' diopter, o., kijk spleet, vizier van landmeetkundige werktuigen. dioptriek, v., leer van de breking ' der lichtstralen. diophlsche kleuren, v. mv.. kleuren, die ontstaan door de breking van het licht. diorama, v., beschilderd doek, waarop lichteffecten voortgebracht worden ; kijkspel. dlorthcsis, v., het zetten van verstuikte of verwrikte ledematen ; het uitrekken van zieke- '! , > lijke verkrommingen ; ook: verbétering van den tekst-van een i klassieken schrijver uit handschriften. 1 Dioscuren, m. mv., de tweelingbroeders Castor en Pollux, zonen van .Tupiter. - i dlphterle, v., ontsteking der slijmvliezen van keel en strottenhoofd. dlphthong, m., tweeklank. i diplodocus, m., voorwereldlijke i reuzenhagedis op hooge pooten. dlr diploma, o., dubbel gevouwen brief; aanstelling; akte van bekwaamheid; oorkonde, diplomaat, m., staatsman; kenner der internationale betrekkingen ; handig en voorzichtig man. diplomatie, v., kunst van onderhandelen; staatsmanswijsheid; gezantschapspersoneel; geslepenheid. diplomatiek, v., kennis van oorkonden ; ook: als bijv. nw.: volgens oorkonden; tot de staatsmanswijsheid behoorend ; slim, handig, diplomatisch, zie „diplomatiek", dlnlople, v., het dubbel-zien. dipsomanle, v., drankzucht; dronkenmanswaanzin. dlptera, o. mv., tweevleugelige insecten, dlptycha, o. mv., de dubbele met was bestreken schrijfplankjes der Ouden, direct, rechtstreeks, onmiddellijk; „directe belastingen": belastingen op hetgeen men bezit: den grond, het inkomen, enz.; „directe handel": het betrekken der goederen uit de eerste hand; „directe rede": wijze van spreken, waarbij iemands woorden juist zoo worden weergegeven als zij uitgesproken zijn. directeur, m., bestuurder, leider, directie, v., bestuur, leiding; richting; strekking, directoire, o., regeering in Frankrijk na de groote revolutie tot 9 Nov. 1799. directorium, o., vereeniging van bestuurders; voorschrift voor godsdienstoefeningen; kerkelijke kalender, directrice, v., bestuurster, dirigeable, v, bestuurbaar luchtschip. dir 136 dirigent, m., leider, vooral van een orchest. dlrlmeeren, scheiden, verdeelen, afzonderen. dlrltta, v., toonladder. dirk, dolk der Bergschotten of Hooglanders; ook: masttouw in zeilbooten. disagio, o., (handelsterm) het bedrag, dat een munt of geldswaardig papier minder waard is dan de daarop uitgedrukte nominale waarde. dlsborso, o., uitgave, voorschot. discaleeren, afnemen in gewicht. discant, m., hoogste stem; eerste zangstem. dlscernement, o., onderscheiding; vermogen om te onderscheiden. dlscerneeren, onderscheiden, beoordeelen, erkennen. discessie, v., scheiding, weggaan. discipel, m., leerling, scholier, volgeling, aanhanger. dlclpllnalr, de tucht betreffend; „disciplinaire macht": bevoegdheid om zijn ondergeschikten door straffen tot plichtsvervulling te dwingen; „disciplinaire straf:" straf, die in onderwerping aan strenge tucht bestaat. discipline, v., tucht; ook: leer, wetenschap. disciplineeren, aan tucht en orde wennen. discoloratle, v., verkleuring, verschieting. discomfortabel, mismoedig, troosteloos. dlecontabel, wat gedisconteerd kan worden, een „discontabele wissel" is dus een wissel, waarvan betaling zeker is. i dlsconteeren, een wissel verzilveren voor den vervaldag met zekeren aftrek; ook: bij voorbaat maatregelen treffen. dis discontent, ontevreden, misnoegd. dlscontlnueeren, ophouden, staken. discontinuïteit, v., afbreking, staking; gebrek aan samenhang; gaping. disconto, o., vergoeding, die in rekening wordt gebracht, als een wissel voor den vervaldag wordt betaald; „discontobank" : bankinstelling, welke haar hoofdbedrijf maakt van het disconteeren van wissels; „disconto-rekening": rekening, waarop in de boeken alles genoteerd wordt, wat disconto-zaken betreft. dlsoon venloeren, niet overeenstemmen, van een andere meening zijn; loochenen; niet passen. dlsconvenlent, ongepast, niet overeenstemmend. dlscordantle, v., wanklank; misverstand; twist. dlscordeeren, niet bij elkaar passen, oneens zijn. discordla, o., tweedracht. discoureeren, een gesprek voeren. discours, o., gesprek, redevoering; voorlezing. dlscredlet, o., gebrek aan crediet, aan vertrouwen; slechte faam. dlscredlteeren, in kwaden reuk brengen; vertrouwen ontnemen. discreet, bescheiden, bedachtzaam; omzichtig; geheimhoudend; „discrete grootheden": onstandvastige, grootheden; „discrete vloeistoffen": veerkrachtige vloeistoffen. discrepantie, v., verschil, tegengenstrijdigheid; oneenigheid. discretie, v., bescheidenheid, behoedzaamheid ; willekeur; „discretie-dagen" respijt-dagen; dagen, die na den verval- dis 187 dia dag van een wissel beginnen en die moeten verloopen zijn, voordat de houder betaling mag vorderen. discretionair, aan het goeddunken overgelaten. üïscrimen, o., onderscheid, gevaar. discriminabel, onderscheidbaar. discriminatie, v., onderscheiding; onder scheidingsteeken. disoulpatie, v., verontschuldiging, rechtvaardiging. disous, m., schijf; werpschijf; zonne- of maneschijf. discussie, v., bespreking; wisseling van gedachten; beraadslaging. discussieeren of discuteeren, bespreken, overwegen, beraadslagen. disette, v., schaarschte. disfiguratie, v., misvorming. disgrace, disgratie, v., ongenade. disgracieeren, in ongenade doen vallen; iemand zijn gunst onttrekken. disgracieus, onbevallig, onaangenaam. disharmonie, v., wanklank; oneenigheid; gebrek aan overeenstemming. disharmonieeren, niet bij elkaar passen, wanklinken. disharmonisch, wanklinkend, oneenig. dishonorabel, onteerend, schandelijk. dishonest, oneerlijk. desinfectie, v., ontsmetting. disinclinatie, v., afkeer. desinvolto, los, ongedwongen. disject, verstrooid, door elkaar geworpen. disjectie, v., verstrooiing. disjunctie, v., afzondering, scheiding. disjunctief, scheidend, uitsluitend. disjungeeren, scheiden, afzonderen, uitsluiten. dislocatie, v., verdeeling, verplaatsing; verdeeling der troepen over verschillende garnizoenen in vredestijd. disioceeren, verplaatsen, verleggen, verschuiven. dismembratie, v., verbrokkeling; verdeeling van wat bijeen hoort. dismembreeren, verbrokkelen, verdeelen, ontleden. dispache, v., verdeehng der averij-grosse; verdeeling der averij tusschen het schip en de lading. dispacheeren, averij berekenen of verdeelen. dispacheur, m., scheidsrechter in zeeschade; strandrechter. disparaat, ongelijksoortig, niet bij elkaar passend, ongerijmd. dispariteit, v., ongelijksoortigheid. dispathie, v., ongelijkheid van gezindheid, van denk- en handelwijze. dispendieus, kostbaar, duur. dispensatie, v., vrijstelling, ontheffing, inzonderheid van 't opvolgen van een regel of bijzondere verplichting. dispensatorium, o., receptenboek; handboek voor t bereiden van geneesmiddelen. dispenseeren, vrijstellen, ontheffen ; ook: artsenijen bereiden en afgeven. dlspergeeren, verstrooien. displantatle, v., verplanting, verplaatsing. dlspliceeren, mishagen. dlsponent, m., beschikker, bestuurder van een vennootschap ; zaakgelastigde. disponeeren, beschikken, inrichten, gereed maken; beheeren; „goed gedisponeerd zijn": in goede stemming zijn; „gedis- dis 118 poneerd voor een ziekte" : aanleg hebbend voor een ziekte. disponibel, beschikbaar. dlsponibiliteit, v., beschikbaarheid; het op wachtgeld stellen van ambtenaren en officieren. dispositie, v., beschikking, regeling ; gemoedsstemming; ontwerp ; aanleg voor ziekte. dispositief, v., dat gedeelte van een rechterlijk vonnis, dat de beslissing inhoudt. disproportie, v., wanverhouding, onevenredigheid. disputabel, betwistbaar. disputant of disputator, m., geleerd strijder met woorden. disputatie, v., woordenstrijd over een geleerd onderwerp; strijdschrift. disputeeren, redetwisten, betwisten. dispuut, o., woordenwisseling; strijd; kibbelarij; „dispuutcollege", vereeniging, die bijeen komt om te redetwisten. disqualificatie, v., ongeschikt-verklaring; uitsluiting van een wedstrijd. disqualifioeeren, ongeschikt verklaren ; uitsluiten (van een wedstrijd). disquisitie, v., uitvorsching; nasporing. disrecommandatie, ongunstige getuigenis ; slechte aanbeveling. disregard, o., geringschatting. disrespect, o., oneerbiedigheid. dissatisfactie, v., ontevredenheid, misnoegen. dissectie, v., ontleding; lijkopening. disseceeren of dissequeeren, ontleden, opensnijden. disseminatie, v., uitzaaiing, uitstrooiing (bijv. van een gerucht). dissentie, v., verschil van mee. ning. dissenter, m., andersdenkende; dis degene, uie niet tot de Engelsche staatskerk behoort. dissentieeren, van een andere meening zijn; anders denken. dissentiment, o., verschil van gevoelen; strijdige meening. dissertatie, v., geleerde verhandeling ; academisch proefschrift. dissereeren of disserteeren, geleerd over iets redeneeren. dissideeren, van andere meening zijn. dissidenten, m. mv., andersdenkenden, afgescheidenen. dissimilaritelt, ongelijkheid. dissimilatie, v., verschijnsel in de taal, waardoor van twee op elkaar volgende gelijke klanken de eene gewijzigd wordt. dissimulatie, geveinsdheid, veinzerij. dissimuieeren, veinzen, zich vermommen. dissipatie, v., verkwisting. dissipeeren, verkwisten, doorbrengen. dissociatie, v., ontbinding van een genootschap of vereeniging. dissolubiliteit, v., oplosbaarheid, smeltbaarheid. dissolutie, v., oplossing, ontbinding ; ,,dissolutie-contract'': overeenkomst tot ontbinding van een vennootschap. dissoluut, opgelost, losbandig. dissolveeren, oplossen, opheffen. dissolventia, o. mv., oplossende middelen. dlssolving-views, o. mv., beelden, die langzaam verdwijnen en in andere overgaan. dissonant, wanklinkend, ontstemd. dissonant, m., wanklank; valsche toon. dissonantie, v., wanklank, misverstand, oneenigheid. dissoneeren, niet overeenstemmen ; wanklinken. dis 139 dlv dlssuadeeren, ontraden, afraden. dissuasle, v., ontrading. distantie, v.. afstand; „distantie-vracht" : vracht verschuldigd voor een deel der route, als men door omstandigheden 't andere deel niet kan afleggen. distentie, v., uitzetting, spanning. distichon, o., tweeregelig versje. distillateur, m., brander, stoker van sterken drank. distillatie, v., overhaling; likeurstoking. dlstlHeeren, overhalen; stoken. distinct, duidelijk, klaar, helder; onderscheiden. distinctie, v., onderscheiding door eer, ambt, enz.; fijne beschaving ; voornaamheid; voornaam voorkomen. distinctief, o., kenmerk; onderscheidingsteeken. dlstlngeeren, onderscheiden, met achting behandelen. distingué, voornaam; gedistingeerd. distinto, duidelijk, helder. dlstorqueeren, verdraaien, verwringen. distorsie, v., verdraaiing, verstuiking. distractie, v., verstrooidheid (van gedachten) ; afgetrokkenheid. dlstralt, verstrooid, afgetrokken, onopmerkzaam. dlstribueeren, verdeelen, bezorgen ; rangschikken ; bestellen. distributie, ▼., verdeeling; rangschikking ; ,, d i stribn tie-kan toor": hulppostkantoor op een dorp. district, o., landstreek, gebied; afdeeling eener provincie, dlsturbatle, v., verontrusting, verstoring, dlsturbeeren, storen, hinderen, belemmeren, dithyrambe, v., lied ter eere van Bacchus; gezang vol geestdrift. dito, hetzelfde; desgelijks, evenzeer; ook: „ditto" of „detto". ditomie, v., verdeeling in tweeën, dltta, v., firma. diurese, v., afscheiding van de urine. dlurnaal, o., dagelijksch gebedenboek der R. K. geestelijken ; verkort brevier. dlurnallst of dlurnlst, m., schrijver, die per dag wordt betaald. diva, v., beroemde zangeres. dlvagatle, v., omzwerving; afdwaling. divageeren, afdwalen, raaskallen, divan, m., lage sofa met tapijten en kussens; soort kanapee; Turksche Raad van State; audiëntie; ook: verzameling van lyrische gedichten, «rivergeeren, afwijken; uit elkaar loopen. divergentie, v., afwijking; het van elkaar gaan. divers, verschillend, allerlei; „diversen" : verschillende goederen, waren of posten. diversie, o., afleiding; plotselinge wending; aanval van een ziekte op een andere plek. diversificatie, y., verandering, afwisseling, verscheidenheid. dlverteeren, uit elkaar gaan; ook: vermaken, verlustigen. divertissant, vermakelijk, aangenaam. divertissement, o., uitspanning; verlustiging; tusschenspel en dans in een opera, dlvette, v., opera-, ook: café- coneert-zangeres. dlvideeren, deelen, verdeelen. dlvide et Impera, verdeel en heersch. dividend, o., aandeel in de winst; • „dividend-bewijs": bewijs of quitantie, waarop het dividend wordt uitgekeerd. dlv 140 dlwln, goddelijk, overheerlijk. dlvlnatle, v., gave van voorspelling ; voorgevoel. dlvineeren, raden, voorgevoelen; waarzeggen. dlvlsibel, deelbaar. divisibilitelt, v., deelbaarheid. IIvisie, v., deeling, indeeling, verdeeling; groote legerafdeeling. Ilvlsor, m., deeler. divlsorlum, o., horlogemakersschijf om de tanden van een rad te verdeelen; houten nijpertje aan den kopijhouder van de letterzetters. divorceeren, scheiden (in een huwelijk). divulgatle, o., ruchtbaarmaking. livulgeeren, uitstrooien, rondstrooien, ruchtbaar maken. livulsle, v., scheuring, scheiding. dlxl, ik heb gezegd. djati-hout, o., Oost-Indisch timmerhout voor meubels; teakhout. do, v., eerste toon van 't octaaf, ut. dobberen, (argot) vechten, doceeren, leeren, onderwijzen, docent, m., leermeester, onderwijzer. docht kool, v., weeke kern van een positieve koolspits aan electrische booglampen. dociel, leerzaam; gedwee, handelbaar. dociliteit, v., leerzaamheid; gedweeheid. doclmacle, v., toetsing van metalen. doclmastlek, v., de kunst van het toetsen van metalen. destOr, m., hoogste academische graad. doctoraal, den doctor betreffend; ook: deftig, gezaghebbend, doctoraat, o., waardigheid of graad van doctor, doctorandus, m., iemand, die al- I dog le academische examens heeft afgelegd en op het punt staat te promoveeren. doctoreeren, de waardigheid van doctor verkrijgen; de geneeskunde uitoefenen. doetrlna, v., onderwijs; wetenschappelijke vorming; geleerdheid ; leerstelling, leer. doctrinair, wetenschappelijk, meestal in ongunstige beteekenis, dus van iemand gezegd, die hardnekkig vasthoudt aan een wetenschappelijke (of ook politieke) leerstelling, zonder op de praktijk des levens te letten. document, o., geschrift, bewijsstuk; oorkonde; „documentwissel" : wissel, getrokken onmiddellijk bij verzending der goederen, met bijvoeging van cognossement of polis. dodecaëder, m., een door twaalf regelmatige vijfhoeken ingesloten lichaam. dodecagoon, m., regelmatige twaalfhoek. dodljnen, in slaap wiegen en zingen (een kind). doear, m., Arabisch tentendorp. doei, m., (argot) honger. doel, o., plaats bij 't voetbalspel, waar de bal moet doorgaan ; „doelman", „doelverdediger", m., speler, die het doel bewaakt. doema, v., volksvertegenwoordiging in Rusland. doerak, m., (argot) smeerlap; deugniet. doetje, o., een onnoozete vrouw; een lichtgeloovige ziel. dofferd, m., (argot) klep; ook: ketel. dof gajes, m., (argot), rechercheur, stille agent. doft, (argot), knap, netjes. dog, m., hond; ,,dog-cart": licht rijtuigje, waarin men rug dog 141 dom aan rug zit; ,,dog-fish": zeehond; „dogskin": hondeleer. dogger, m., visschersboot, waarin met „doggers" : sleepnetten, gevischt wordt; de „Doggersbank" is de plaats, waar men met „doggers" vischt; ook de gevangen visch (kabeljauw) wordt wel „dogger" genoemd. dogma, o., leerstelling; geloofsartikel. dogmatiek, v., godsdienstig of wijsgeerig leerstelsel. dogmatiseeren, leerstellingen verkondigen ; op meesterachtigen toon spreken. dogmatisme, o., vasthouding aan het streng leerstellige. dogmatologle, v., leer van geloof stellingen ; het voordragen van een leerstelsel. dokken, afdokken, betalen, dol, v., soort vork, waarin de roeiriem rust. dolce, dolcemento, zoetvloeiend, zacht, liefelijk. doloe far niente, o., het zalig niets-doen. doleantie, v., bezwaar, klacht; de afscheiding van de Ned. herv. Kerk in 1886. dold of dollet, (argot) vier; zie ook: „dallet". doleeren, tot de afgescheidenen (van de Ned. Herv. Kerk) beboeren; zijn bezwaren inbrengen tegen te hoogen aanslag in de belastingen. doleerenden, m. mv., afgescheidenen der Ned. Herv. Kerk. dolfijn, m., bruinvisch, walvischachtig zoogdier. dollar, m., Noord-Amerikaansch zilverstuk ter waarde van ongeveer f 2.50. dollen, (argot) groot doen, opsnijden; met geld rammelen. dolman, m., nauwsluitend met tressen versierd huzarenbuis (in Hongarije en Turkije). dolmen, v., Keltisch steen-altaar, soort Hunnebed. dolmen, (argot) slapen; „dolmspiese", v., slaapstee. dolver, m., (argot) boksijzer. dom, m., heer, adellijke titel in Portugal. dom, m., hoofdkerk van een bisschop ; kerk met koepeldak; koepel; ook: de toren bij een domkerk. domein, o., goed, dat aan den Staat of de Kroon behoort. domesticatie, v., temming van het dier; een wild dier temmen tot een huisdier. domesticitelt, v;v dienstbaarheid; de gezamenlijke dienstboden; de tamme staat (van dieren). domestlek, m. of v., dienstbode. domicilie, v., woning, vaste verblijfplaats. domlcllieeren, woonachtig zijn; „een wissel domicilieeren": een wissel, die betaalbaar is op een plaats, waar geen wisselhandel is, tot betaling op een wisselplaats aanwijzen; de wissel heet dan: „gedomicilieerde wissel". domina, v., vrouw, gebiedster. dominant, heerschend, overheerschend. domlnatle, v., heerschappij, geweld. dominee, m., aanspreek-titel voor predikant, domineeron, heerschen, overheer- schen; overzien, bestrijken; ook: dominospelen, domlnlaal, tot het domein be- hoorend. dominicaan, m., lid der monnikorde, van den H. Dominions; predikheer, domlnlum, o., heerschappij; eigendom, riddergoed, domino, m., heer; geestelijke; dom 142 dos wijde mantel met kap, voor een gemaskerd bal; domino-spel. domlnoterle, v., handel in gemarmerd en ander gekleurd papier, in behangsel, enz. domus Dominl, het huis des Hoeren. don, m., heer, eeretitel voor mannen* in Spanje. dona of donna, eeretitel voor vrouwen in Spanje en Portugal. donataris, m., begiftigde. donateur, m., donatrice, r., degene (man, Trouw) die geeft, Tooral Trij willige bijdragen Toor een genootschap, vereeniging, enz. don gratuit, Trijwillige gift, opbrengst. donjon, m., sterkste toren Tan een kasteel of Testing. don Juan, m., gewetenlooze ver: leider; titel van een opera Tan Mozart. donnée, v., het gegeven; het als stellig aangenomene. don Qulchotte, m., dolende ridder ; aTonturier. donqulchottlsme, m., dwaze zucht naar aTonturen. - dont, t., (handelsterm) bij premieaffaires, de premie, die betaald wordt bij het rerstrijken Tan den termijn, waarvoor zij werden aangegeven. donum, o., gave, geschenk. doode hand, goederen in de doode hand zijn bezittingen van instellingen, die niet rererTen, dus geen successierechten opbrengen. doodverven, een schilderij, in de grondTerf zetten; ook: iemand aanwijzen voor een open betrekking. doornig, dampig, nevelig. doorslaan, (argot), bekennen; een zaak uitleggen, verklappen; „doorslaan op een an¬ der" : alle schuld op een ander gooien; „doorslaandér": een, die bekent roor de rechtbank, doortimmeren, (argot) doorslaan; zijn mond niet kunnen houden. doppen, (argot) rechten; ook als zelfstandig naamwoord: oogen. dopplo, dubbel. dorado, m., goudland; „eldorado" : het goudland. doreeren, rergulden; rerbloemen, vergoelijken. Dorkas, v., liefdadigheidsinstelling van vrouwen; ook: weldoende vrouw. dorloteeren, vertroetelen. dormen, (argot) slapen, sluimeren. dormitorium, o., slaapkamer, slaapzaal. dorsaal, wat tot dep rug behoort : „dorsale discipline": geeseling. dorso, v., keerzijde (ran een wissel). dortolr, m., gezamenlijke slaapzaal. dorure, r„ verguldsel. dos a dos, rug tegen rug; met den rug naar elkaar; een „dos a dos" is in Indië een licht huurrijtuigje, waarin men met den rug naar den bestuurder zit. dos d'ane of dodane, m., ezelsrug; spits toeloopende gotische gewelf sboog, of muur of brug, die naar twee kanten afhellen. doseeren, de dosis bepalen. doslologie, v., leer ,der bepaling ran de rerhouding der bestanddeelen ran een geneesmiddel. dosis, r., hoeveelheid van een geneesmiddel; aandeel, hoeveelheid. ÜOI 149 dra dosseeren, hellend, glooiend maken. dosseering, v., helling, glooiing, dossem, vaal, bleek, doodsch. dossement, o., (argot) papiergeld. dossier, o., alle tot een.zaak behoorende stukken, strafregister van een veroordeelde; rugleuning. dot, v., (argot).-groote hoeveelheid. dotatie, v., schenking, begiftiging, bruidschat. doteeren, begiftigen, beschenken; uithuwelijken, een bruidschat geven. dotterbloem, v., boterbloem. doualre, m., lijfwacht; weduwengeld: „douairière", v., weduwe uit den voornamen stand. douane, v., kantoor der in- en uitgaande rechten; grenskantoor. douanier, m., ambtenaar bij de in- en uitgaande rechten jgrenskommiës. doublé, m., stoot op het biljart, waarbij de bal terug springt; dubbelslag in de muziek; ook o.: koper met een dun laagje goud of zilver belegd. doubleeren, verdubbelen; van voering voorzien; in 't biljartspel: overhalen. doubleering, v., verdubbeling. doublet, v., dubbel voorhanden stuk; worp met dobbelsteenen, waarbij men twee tweeën werpt. doublure, v., voering; opnaaisel in een rijbroek; dubbele rol van een tooneelspeler in 't zelfde stuk; ook: dubbele bezetting van een rol in een zelfde stuk. doucement, zacht watt bedaard! douceur, v., zachtheid, zoetheid, liefelijkheid; geschenk ; drink¬ geld; „douoeurs": zoetigheden, suikergoed. douche, v., stortbad. douma, zie „doema". do-ut-des-politiek, v., politiek van wederzijdsch dienstbetoon (een uitdrukking van üismarck). douteus, twijfelachtig, onzeker. dowlas, o., zaklinnen. down, neerslachtig, (eig. down cast); ook: koest (tegen honden) een overwinningsuitroep in cricket en andere spelen. doxaal, o., het hek, dat het koor van het schip scheidt in katholieke kerken; ook: zangkoor achter in de kerk. doxologie, v., verheerlijking Gods. do x oman ie, v., zucht naar roem. doyen, m., deken, oudste; „doven d'age", oudste in jaren. down oast, neerslachtig. draadbericht, o., telegram. drachme, o., Grieksche munt, ongeveer 1 franc; apothekersgewicht. draconisch, overdreven streng. draf, m., bezinksel, veevoeder. dragee, v., suikergoed, bruidsuiker; fijne jachthagel. dragoman of drogman, m., tolk bij de Turken. dragon, v., sabelkwast van officieren. dragonder, m., cavalerist, die zoowel te voet als te paard '.. .veoht,,.^ dragonnade, v., bekeering door militair geweld; vervolging (der Protestanten in Frankrijk na 't Edict van Nantes.) drainage, draineering, v. drooglegging van landerijen door ondergrondsche buizen. draineeren, droogleggen. draislne, v., oudste soort rijwiel, waarbij de berijder zich zelf dra 144 dro voor uitstiet met de voeten op den grond; ook: een voertuig, dat de bestuurder zelf voortbeweegt over rails. drama, o., handeling; tooneelspel van ernstigen aard; droevige gebeurtenis. dramatiek, dramatische kunst, v., tooneelspeelkunst; de kunst van het tooneel in 't algemeen. dramatisch, wat het tooneel betreft; ook: droevig, treurig. dramatiseeren, voor het tooneelbewerken; tot een drama maken. dramatis personae, mv., de in een tooneelspel optredende personen. dramaturg, m., kenner van het tooneel; schrijver van tooneelstukken. dramaturgie, v., kennis van het tooneel; leer van alles, wat het tooneel betreft. drammen, dwingerig -vragen, drenzen of dreinzen. dramolet, o., klein tooneelspel. drapeeren, bekleeden; in sierlijke plooien hangen; van draperieën voorzien. drapeau, m., vaandel. draperie, v., bekleeding met een stof in wijde plooien; versiering ; ook: lakenhandel, lakenfabricatie. drastisch, hevig werkend, sterk aangrijpend; afvoerend. dravertje o., (argot) fiets, rijwiel. drawback, teruggave van betaalde inkomende rechten; uitvoerpremie; keerzijde van iets; hinderpaal. drawing-room, salon, receptiezaal. dreacinought, v., letterlijk: „vreest niets", naam voor het grootste type slagschepen. dreg, v., anker met drie of meer haken aan een touw voor 't redden van drenkelingen, enz. dreinen, plagen, ook: grienen. drenzen, dreinen, grienen, schreien. dress, kleeding, costuum; „dressing-room" : kleedkamer. dresseeren, africhten, oefenen, bekwaam maken. dressoir, m., aanrechttafel. dressuur, v., africhting, drilling. dreum, m., overblijvende draad van de schering (bij het weven) ; ook v.: grove wollen stof voor dweilen. drevel, m., ijzeren pin om spijkers in 't hout te drijven; ook de pin, waarmee de velgen van een rad aan elkaar worden verbonden dribbelen, in 't voetbalspel den bal door korte stooten vooruit drijven, met den bal meeloopen. driegen, (naaistersterm) aan elkaar hechten, rijgen. drijftil, v., drijvend veen, moerassige grond. drill, o., Russisch linnen; boor; gestold vleeschnat; „drillen": draaien, boren; oefenen, dresseeren; in rijen zaaien. j£ driver, m., voerman, postiljon; de houten staaf bij 't golfspel. drogman, zie: „dragoman". drolt, recht, rechtuit; o., recht, inkomende belasting; „droit d'entrée" : inkomende rechten; „droit d'épave"-: strandrecht; „droit des gens" : volkenrecht; „droits réunis": directe en indirecte belastingen. drolture, v., rechtschapenheid, braafheid. drolerie, v., guitenstreek, grap. dromedaris, m., kameel met een bult. dropax, v., pikpleister; „dropacisme", o.: het uittrekken van het haar door middel van een pikpleister. dro 146 dui dropkick, m., bal, die getrapt wordt, nadat hij even van den grond is opgesprongen. drops, mv., eigenlijk: druppels; lekkernijen met zuurachtige vruchtensappen gevuld. droschke, v., licht open rijtuig in Rusland; huurrijtuig in Duitschland. drosjes, (argot): gekheid, malligheid, onzin. drossen, (argot): op den loop gaan. drosometer, drososcoop, m., dauwmeter, werktuigje om den dauw te meten, drost, drossaard, m., vroeger schout of baljuw; rentmeester, drud, m., heksenmeester, toove- naar onder de oude Germanen; ,,drude" ; vr.: heks, toove- nares. Druïden, m. mv., priester der oude Kelten in Gallië. druif, m., (argot): kerel, treilt. druiloor, m., sukkel, suffer. drukken, (argot): zitten, gevangen zitten.'. drukkerd, v., (argot): straf. drummonds-licht, v., kalklicht. drutten, (argot): twee drieën gooien bij het dobbelen. dry, droog; (van wijnen): niet zoet maar scherp en droog van smaak; ,,dry madera" : uit droge druiven bereide madera. dryade, v., boomnimf bij de oude Grieken. dschamls of dschamie, v., moskee, bedehuis der Mohammedanen. D-trein, m., trein met doorloopenden zijgang, die alle rijtuigen verbindt. JuaHl» o., tweevoud. dualisme, o., leer van het tweegodendom ; leer van het goede en het kwade; leer, volgens welke eenige uitverkorenen zalig, de overige verdoemd wor¬ den ; in politieke beteekenis: splitsing van een natie in twee elkaar tegenstrijdige krachten; ook: in de wijsbegeerte de leer, dat ziel en lichaam, in den mensch twee naast elkaar bestaande levensvormen zijn. dualist, m., aanhanger van het dualisme. dubbele standaard, m., stelsel, waarbij de verhouding tusschen de waarde van goud en zilver in het muntstelsel is vastgelegd. dubieus, twijfelachtig, onzeker; „dubieuse debiteuren" schuldeischers, van wie niet zeker is, of zij wel aan hun verplichtingen zullen voldoen. dubiO, (m.) ; in twijfel. dubitatie, v., twijfeling, onzekerheid. dubiteeren, twijfelen. dubloen, m., voormalig Spaansche munt van ongeveer ƒ 12.50 dUO d'Alven of ducdalven, zwaar paalwerk in het water, om er schepen aan vast te leggen, uitgevonden door den hertog van Al va. ductiel, rekbaar, taai, smeedbaar. ductiliteit, v., rekbaarheid, smeedbaarheid. ductus, m., gang, weg. duel, o., tweegevecht. duelleeren, een tweegevecht aangaan. duellist, m., iemand, die een tweegevecht aangaat; vechtersbaas. duegna, duenna, v., bejaarde opzichteres over jonge dames; begeleidster. duet, duetto, v., dubbelzang; gezang voor twee stemmen . duimeling, m., (argot): duim. duimen of duimsen, (argot): valsch spelen. duimpje, o., (argot): een daalder, / 1.50. 10 dul 146 dux duist, v., onkruid. duivekater, m., vroeger: witte- . brood of koek, die men elkaar op feestdagen placht te zenden ; kermisgift; dienstbodenfooi; ook: de booze, de duivel. dukaat, m., vroegere gouden munt, afkomstig van „ducatus" : hertogdom, waarde ongeveer ƒ 5.50; „dukaton" : m., oud zilverstuk. dukdalven, zie: „duo d'Alven". duloifieeren, verzoeten, zoet maken. dulcinea, v., eigenlijk: naam der beminde van den dolenden ridder Don Quichotte; beminde, liefje. dull, (handelsterm) flauw, slap. dum-dum-kogel, m.a kogel met holle spits, die ontploft bij 't treffen en een ontzettende uitwerking heeft. dummy, blinde in 't kaartspel. dum, (argot), klare. dunoe, m., domoor, sukkel. duo, twee; dubbelstuk of -spel; muziek of voordracht voor twee personen. duodecimaal-stelsel, o., twaalftallig stelsel. duadeclme, v., de twaalfde noot van den grondtoon afgerekend. duodecimo, v., boekformaat van 24 bladzijden op een veel (12°); „in duodecimo" : in zeer klein formaat. duodenum, o., twaalfvingerige darm. dupe, m. en v., bedrogene, gefopte. dupeeren, bedriegen, misleiden; foppen. duperie, v., bedriegerij, fopperij; afzetterij. dupleeren, verdubbelen. duplex, dubbel; „het duplexstelsel" in de telegraphie: gelijktijdige overseining van twee draadberichten in dezelfde richting. duplicaat, o., afschrift; dubbel exemplaar. dupllceeren, verdubbelen; een tweede antwoord geven; op de repliek antwoorden. dupiiciteit, v., dubbelhartigheid; dubbelheid. dupliek, v., tweede verweerschrift; tegenantwoord op een repliek. duplo (in), dubbel. dupuisketel, m., cylinder-stoomketel, naar den Franschen uitvinder Dupuis. durabel, duurzaam, blijvend, sterk. durabiliteit, v., duurzaamheid, bestendigheid. dura iex, sed iex, de wet is hard, maar 't is de wet. durbar of dar bar, o., morgenaudiëntie bij de Indische vorsten ; staatsraad; kroningsplechtigheid in Eng.-Iudië. dureté, v., hardheid, beleediging. durk, m., hoosgaat; vergaderplaats van vuil in een schip; scheepsriool. dusken, o., (argot) kleine jongen. dust, stof, vuilnis. dut, m,, een ingeslagen of ingeklopt teeken (bijv. in een munt); vandaar het oude: „dutschelling", een geldstuk van 30 ets.; „dutten : kloppen, slaan; (een munt) van een „dut", een stempel, voorzien. Dutotl, Hollandsen, Nederlandsch. Dutchman, Hollander, Nederlander. duty, plicht; dienst; taak; belasting; rechter, duumvir, m., tweeman, duümviraat, o., tweemanschap, dux, m., aanvoerder, hertog. dwo 147 dwornlk, m., portier in Rusland. dyarchle, v., regeering van twee , vorsten over een Staat. dyas, v., tweetal. dyameter, m., vergrootingsmeter. dynamica, v., leer van de bewegende krachten. dynamiek, v., leer der krachten. dynamisch, wat de kracht betreft ; kracht uitoefenend; „dynamische electriciteit", v.: electriciteit ontstaan door mechanisch arbeidsvermogen in electrisch .arbeidsvermogen om te zetten door middel van electrö-magnetische inducties. dynamiet, v„ een sterk ontplofbare stof. dynamltard of dynamiet-man, m., bommenwerper, anarchist. dynamo, v., machine tot opwekking van een electrischen stroom, van electrische kracht. ' exo dynamometer, m., krachtmeter. dynast, m., machthebber, vorst, regeerder. dynastie, v., regeerend vorstengeslacht ; stamhuis. dysaemie, v., slechte gesteldheid van het bloed. dysblennle, v., ziekelijke slijmvorming. dyscrasle, v., slechte menging der sappen in het lichaam; dikbloedigheid. dysenterie, v., roode loop. dyslatie, v., belemmerde spraak. dysmnesle, v., zwakte van 't geheugen. dyspepsie, v., slechte of moeilijke spijsvertering. dysphagie, v., moeilijk slikken. dyssymetrle, v., gebrek aan evenredigheid. dysuresle of dlsurle, v., moeilijke loozing der urine. E. E. = „excellentie", „eminentie" (zie die woorden). E, als Romein sch cijfer: 260. e, in de natuurkunde: electriciteit. e, op bet kompas: „est" of „east" (Oost). e of eg = „ergo": dus, derhalve. e. C. = „exempli causa" i bijvoorbeeld. ed. = „editio" : uitgave, of „edidit" : heeft uitgegeven. e.g. = „exempli gratia": bijvoorbeeld. e.g. = „ergo": dus, derhalve. ej. = „ejusdem": van denzelfden dag, dezelfde maand, hetzelfde jaar. e.k. = eerstkomende. E.M. = Edelmogende; vroeger titel van de leden der generale staten. Em. = „eminentie": verhevenheid, de titel van een kardinaal. emer. - „emeritus": rustend (predikant), e. o. = „ex officio": ambtshalve, van ambtswege, e. o. w. (handelsterm) „eerst open water" (opening der scheepvaart), esq. = „esquire": titel (op brieven in Engeland) van voorname burgers, koopheden, grondeigenaars, enz.; „esq." wordt achter den naam gezet, oto. = „etcetera"; enzoovoorts. e.V. = „en viHe": in de stad der inwoning, exo. = „excellentie"; voortref- exo 148 felijkheid; eeretitel van hooggeplaatste ambtenaren. OXOl. = „exclusief" : uitsluitend. e. Z. V. = enzoovoorts. oartnarked, gemerkt aan het oor, bijv. koeien, schapen, enz.; in 't algemeen: voorzien van een herkenningsteeken. eau, v., water; „eau des carmes": opwekkende druppels door de Carmelieter-monniken vervaardigd ; „eau de cerises", kersenlikeur, (Duitsch Kirschwasser) ; „eau de Cologne" : „Keulsob" reukwater; „eau de Ja veile": chloorwater, bleekwater, reinigingsmiddel voor linnengoed; „eau de iavande" : lavendelwater; „eau de mille fleurs" ; duizend-bloemengeur, reukwater; „eau de la reine"; ook: „lodderijn"; koninginnewater ; „eau de vie" : brandewijn. ébauche, v., ruwe schets, ontwerp. ébaucheeren, schetsen, ontwerpen. ebenbürtlg, gelijk in geboorte (afkomst) met vorsten of hoogadellijke personen. Eben-Haëzer (Hebreeuwsch) de steen der hulpe; vandaar de beteekenis: tot hiertoe heeft de Heere geholpen. ebloueeren of ebloulsseeren, verblinden, verbluffen. ebenlst, m., schrijnwerker in ebbenhout. eboniet, o., zwarte glimmende harde gummistof met zwavel vermengd. ebranleeren, doen schudden, doen waggelen, in beweging brengen. ebullieeren, opkoken, verkoken, ebulllosooop, m., toestel om het alcoholgehalte van sommige vloeistoffen te bepalen. Obulltle, v., opwelling, opkoking; 9 ech uitslag van blaartjes op de huid. eburine, o., nagemaakt ivoor. ecaille, v., schelp, schub; schilfer; schaal van een schildpad. écarlate, scharlakenrood. éoart, (handelsterm) bij premieaffaires: het verschil tusschen den overeengekomen koers en den genoteerden koers op den dag, waarop de levering der stukken zou moeten plaats hebben; ook in het kaartspel de ter zijde gelegde kaarten. ecarté, o., soort kaartspel tusschen twee personen met P2 kaarten. ecarteeren, verwijderen; verstrooien; een of meer kaarten ter zijde leggen, om daarvoor andere terug te ontvangen; ecarté spelen. ecce, zie: „ecce homo!" ziedaar den mensch! zie, welk een mensch 1 Een „ecce homo", o., een schilderij den Heiland voorstellend met de doornenkroon. ecchymoma, v., bloedgezwel, blauwe plek. ecchymose, v., onderhuidsche bloeduitstorting, ecclesia, v., de kerk; „ecclesia triumphans" : de zegepralende kerk. eccleslastlek, v., kerkleer. ecclesiastisch, kerkelijk. echafaud, o., schavot. echampeeren, door licht en schaduw vooruit doen treden, op schilderij of teekening. echancreeren, aan de randen rond uitsnijden. eehange, v., wisseling, ruil. eohangeeren, ruilen, wisselen; verwisselen. echantlllon, o., staal, proef, monster. echappade, v., missnede bij 't graveeren; overijling; fout. ech 149 eco echappatolre, v., uitvlucht, voorwendsel. echappeeren, wegloopen, ontsnappen, ontvluchten. echappement, o., ontsnapping, ontvluchting; schakelrad in een horloge. écharpe, v., sjerp; lijfgordel; ceintuur; draagband. echarpeeren, van terzij beschieten, een dwarsen houw toebrengen ; onhandig voorsnijden. eohauffeeren, verhitten, toornig worden. echauffement, o., verhitting. échéance, v., vervaldag van een wissel; betalingstermijn. échec, o., schaak, nadeel; mislukking; ,,en échec houden": den vijand in bedwang houden; tot werkeloosheid dwingen. echel, m., bloedzuiger. eohelle, v., ladder; toonladder; schaal op landkaarten; peilschaal ; „échelles": havens in den Levant. échellier, effecten-speculant, die zoowel a la baisse als a la hausse speculeert en van elke schommeling in den koers partij tracht te trekken. eohellonsgewljs, ladderyormig; ook: in kleine op elkaar volgende troepen-afdeelipgen (oprukken). echlnococcus, m., blaas worm, een soort lintworm bij honden, die ook bij den mensch kan voorkomen. echlnadermen, m. mv., stekelhuidigen. eohlnus, m., zeeëgel'; sieraad van Ionische zuilen, echiquier, o., schaakbord, echo, v. .weergalm, weerklank, herhaald teruggekaatst geluid, echoueeren, schipbreuk lijden, niet slagen. eclalreeren, ophelderen, duidelijk maken; verkennen. eclaireur, m., verkenner; veldontdekker. eclat, m., splinter, scherf; knal, losbarsting ; glans, schittering ; opzien, ruchtbaarheid; ,,eclats de rire": schaterlach. eclatant, opzienbarend, wereldkundig ; schitterend. eclateeren, losbarsten, aan den dag komen. eclecticisme, o., het streven om, vooral op wijsgeerig gebied, uit onderscheidene dingen het beste te kiezen; schiftende wijsbegeerte. eclecticus, m., wijsgeer, die uit verschillende stelsels overneemt, wat hem het beste dunkt. eclectisch, uitkiezend, schiftend. eclips, v., verduistering van een hemellichaam, verdwijning. eclipseeren, verduisteren, verdwijnen ; wegsluipen. ecliptica, v., cirkel, waarin de eclipten plaats hebben; dierenriem 5 zonneweg. eologe, v., herderslied; landelijk gedicht; keuze; idylle. economie, v., huishoudkunde; landhuishoudkunde; spaarzaamheid ; doelmatige inrichting ; „economie politique" : staathuishoudkunde. economisch, huishoudkundig, huishoudelijk; zuinig. economisch, m., staathuishoudkundig. econoom, m., spaarzaam mensch; landhuishoudkundige; beheerder. ' oontrarlo, integendeel. corcheeren, villen, de huid wfstroopen; het vel over de ooren halen, ook: een onredelijken prijs vragen, snijden; een taal radbraken, ecorneeren, de horens afstooten, eeo 160 verminderen; (een kapitaal) aanspreken. ecossaise, v., schotsche dans; Schottin. ecoutez! luister! hoor eens! eooutllle, v., luik in het dek van een schip. ecpneusle, v., uitademing; luchtuitstooting. écrasé, m., wijde danspas. ecraseeren, verpletteren, plat trappen, overrijden. ecreteeren, den kam wegnemen, plat schieten. écritolre, v., inktstel. écrlture, v., schrift; „ecritures" : geschriften, brieven. écru, mv., ongebleekt; roomgeel, touwkleurig. ecstase, v., verrukking, geestvervoering; zie ook: „extase". ectasie, v., uitrekking, verlenging van een klinker. ecthese, v., uiteenzetting, uitlegging. ectypographle, v., hoogetsing; hoogdruk voor blinden. ecümeur, m., schuimer, schuimlooper; pennelikker; zeeroover; vrijbuiter. éourle, v., paardenstal. écusson, v., wapenschild. ecuyer, m., schildknaap; stalmeester. eczema, of eczeem, o., huiduitslag. edacltelt, v., vraatzucht. edax, vraatzuchtig. edda, v., verzamelingen van de Goden- en heldensagen der oude Scandinaviërs. eddylsme, o., het gezond-bidden (naar de Amerikaansche mevr. Ekldy). eddywater, kielwater. edelvolk, v., (argot) beroepsdieven. Edelweiss, o., witte Alpenbloem, die ook gedroogd haar natuurlijk uiterlijk behoudt. 1 eff Eden, (Hebreeuwsch), tuin der vreugde; lusthof; paradijs. edict, o., bevelschrift, verordening, besluit. edlctale citatie, v., gerechtelijke openbare dagvaarding. edlflant, stichtelijk; opbouwend. edik, m., azijn. editie, v., uitgave, druk (van een boekwerk) ; gerechtelijke voorlegging en mededeeling. edltlo prlnceps, v., eerste uitgave van een schrijver na de uitvinding der boekdrukkunst; beste, voortreffelijke uitgave. educatie, v., opvoeding. educt, o., uittreksel. edulceratle, v., verzoeting; ontzuring. edullSn, v. mv., eetwaren. eduqueeren, opvoeden. eeglt, (argot) één. eek, v., eikenschors. eens, (argot), vermoeden, achterdocht. eensgevend geld, (handelsterm) de som, die voor een bepaald stuk (effect) wordt genoteerd; ook de koers, waarin de rente is begrepen. eesche (argot) huismoeder, echtgenoote. eest, m., droogplaats; „eesten", drogen. efendl, m., heer (in Turkije), titels van ambtenaren, geleerden, uitleggers der wet. effect, o., uitwerking gevolg; kracht, indruk; staatspapier, schuldbrief; „effecten": goederen ; schuldbrieven van rijk. gemeenten, fabrieken, enz. ,,effecten-arbitrage": onderzoek, welke parikoers voortvloeit uit de noteering van een fonds op een andere plaats en den wisselkoers tusschen beide plaatsen. effectief, werkelijk, wezenlijk; „effectieve sterkte van een le- aff 161 ger": de werkelijk onder wapenen staande manschappen; „effectieve waarde": werkelijke waarde in tegenstelling met de nominale (van effecten) ; „het effectief": de werkelijk aanwezige hoeveelheid geld. effectueeren, uitvoeren, ten uitvoer brengen. effeminatie, v., verweekelijking, verwijfdheid. effemineeren, verwoekelijken, verwijfd maken. effervescentie, v., opbruising, gisting. effet, m., Uitwerking; een zjjdelingsche stoot op het biljart. efflcallteit, v., goede uitwerking, doeltreffendheid. efficiënt, werkdadig. - effigies, v., beeltenis, beeldenaar; „in effigie": in beeltenis. efflatie, v., oprisping. effleureeren, even aanraken, terloops bespreken. • efflorescentie, v., uitbotting; het bloeien; huiduitslag. effiuciën, v. mv., uitstroomingen, uitwazemingen. effoceeren, verstikken, worgen. effodeeren, uitgraven. efforceeren (zich), zich inspannen, zich beijveren. \ effort, o., krachtsinspanning, poging; streven. eftrayant, verschrikkelijk; ijselijk. • effrayeeren, schrik aanjagen, bang maken. effronterie, v., onbeschaamdheid. effroyabie, verschrikkelijk. effundeeren, uitgieten, uitstorten. effusie, v., uitstorting; zuinigheid ef-opening, o., de beide insnijdingen aiu den bovenkant van een viool, die op een f gelijken. egaal, gelijk, eenerlei, onverschillig. egaleeren, evenaren; gelijken; passen. egalisatie, v., vereffening, gelijkmaking. egaliseeren, gelijk maken, vereffenen. egaliteit of égalité, v., gelijkheid. egard, m., achting, inschikkelijkheid; voorkomendheid. egarement, o., verwarring; afdwaling; verstandsverbijstering. egereeren, afvoeren, egestie, \., ontlasting; lediging, eglanterie, v., wilde roos. ego, ik. egoisme, o., zelfzucht, baatzucht, egoïst, m., zelfzuchtige; een, die alleen aan zijn eigenbelang denkt. egoïstisch, zelfzuchtig, baatzuchtig. egorgeeren, den keel afsnijden; vermoorden; te gronde richten. egotisme, o., overdreven ingenomenheid met zich zelf; gewoonte, om steeds over zich zelf te spreken. egreneeren, ontbotten, ontkiemen. egyptoloog, m., kenner, onderzoeker van Egyptische oudheden. eh bienl welaan, welnu I eidograaf, v. een soort copieer- machine, beeldteekenaar. eigen wissel, m., wissel, waarvan de trekker tevens nemer of houder is. Einjahrlger, m., in het Duitsche leger iemand, die onder zekere voorwaarden, maar één jaar onder militairen dienst hoeft te komen. ejaculatie, v., uitwerking; schietgebedje. ejectie, v., uitwerping, uitstooting. eju 163 ele ejureeren, afzweren. ejusdem, van dezelfde (bijv. dag, maand of jaar), eiaboratie, v., uitwerking, afwerking; „elaboraat" o.: bet bewerkte, het werk, dat gereed is. elaïne, v., hoofdbestanddeel van olie en vet. elan, m., aanloop; sprong; ijver, vuur; opwelling; onstuimige bestorming. elapso termino, na afloop van den termijn. elargeeren, uitbreiden, uitstrekken; wijder maken. elasticiteit, v., veerkracht, spankracht. elastiek of elastisch, veerkrachtig; „elastiekje" o., rekbaar bandje, aan handschoenen, enz. elaterometer, m., veerkrachtmeter; instrument om de spankracht van dampen te meten. eldorado, o., het goudland, luilekkerland. electie, v., verkiezing, keuze. ëleotor, m., kiezer. electoraat, o., waardigheid of gebied van een keurvorst. electricien, m., iemand, die zich bezig houdt met de practische toepassing der electriciteit. electriciteit, v., natuurkracht, welke het eerst door wrijving op barnsteen (electron) is waargenomen, en ook door wrijving op andere voorwerpen of anderszins wordt opgewekt en geleid kan worden naar ver verwijderde punten. electriek, electrisch, electriciteit : bezittende. electrische centrale, v., fabriek voor electrische kracht. eleotriseermachine, v., machine ter opwekking van electriciteit. eleotrooutie, o., terechtstelling door middel van electriciteit. eieotrode, v., de in een vloeistof gedompelde pool eener galvanische kolom. electrodynamiet, v., leer van de inwerking der electrische stroomen op elkander en op bet magnetisme. eiectrogenerator, m., machine, die mechanisch arbeidsvermogen omzet in electrisch. eleotrolyse, v., ontleding van chemische verbindingen door een elecfrischen stroom. eleotromagneet, m., weekijzeren staaf, vaak in den vorm van een hoefijzer, waardoor een electrische stroom gevoerd kan worden, die het ijzer magnetisch maakt. eleotro-magnetisme, o., samenhang der electrische en magnetische verschijnselen. electrometer, m., electriciteitsmeter. eleotromotor, m., (electrische motor), machine, die electrisch arbeidsvermogen omzet in mechanisch. electropunctuur, v., het prikken met geëlectriseerde draden. eletroscoop, m., toestel om de aanwezigheid van electriciteit aan te toonen. electro-techniek, v., kunstmatige opwekking en toepassing van electrische kracht; de leer daarvan. electro-therapie, v., behandeling van ziekten door electriciteit. electrotypie, v., letters, stereotiepplaten, houtgravuren, enz. langs galvanoplastischen weg. elegance, v., sierlijkheid, losheid. elegant, sierlijk, net, keurig, welgemanierd. elegantie, v., sierlijkheid, netheid, keurigheid. elegie, v., treurzang, klaaglied. elegisch, weemoedig, treurend, klagend. elf 158 elo eleïson of eleeson, ontferm n over ons. element, o., grondstof; electrische stroomcel; werkkring, sfeer; levensvoorwaarde; plaats of omgeving, waar een mensch zich thnis gevoelt; onderafdeeling van een geheel; „hij is in zijn element": hij voelt zich op zijn gemak. elementair, tot de grondbeginselen behoorende; „elementaire scholen": lagere scholen; „elementaire kracht": natuurkracht. elementen, o. mv„ vroeger: lucht, water, vuur en aarde; thans: de enkelvoudige niet ontleedhare hestanddeelen van een stof; ook: eerste gronden van een wetenschap. efaphantlasls, v., huidziekte, die verdikking der huid tengevolge heeft. elevatie, v., verheffing, verhooging : hoogte, verhevenheid; opheffing van de kelk en de hostie in de mis; hoek, dien een stuk geschut maakt met de horizontale vlakte. elevato, verheven. elevator, m., hijschmaehine; graanzuiger. elève, m., leerling, kweekeling. eleveeren, verheffen, doen opstijgen, hooger maken; optrekken ; opwerpen; opvoeden, aankweeken, aanfokken ; „het protest eleveeren" : een geprotesteerden wissel met de eerste post laten terugkopen. elf of elfe, v., in de Scandinavische mythologie een lucht- of aa doeest. elftal, o., ploeg van voetbal-, hockey- of cricketspel. Elgin marbles, mv., beroemde verzameling van oud-Grieksche beeldhouwwerken van lord El¬ gin in het Britsch Museum te Londen. ellceeren, uitlokken. elldeeren, uitstooten, weglaten (bijv. een of meer letters uit een woord). ellgeeren, uitkiezen, uitlezen; ' - 'herkiezen. ellgibel, verkiesbaar. eliminatie, v., uitdrijving, uitschakeling ; wegschrapping; in de algebra: verwijdering van een onbekende uit een of meer vergelijkingen elimlneeren, uitdrijven; weg- b schrappen. elisie, v., uitlating, uitstooting. elite, v., keur, kern; hitgelezen deel. elixer, o., geneeskrachtige drank; ' aftreksel; maagbitter. eljin, Hongaarsche uitroep : hoera, heil! hij leve) ellips, v., langwerpige kegelsnede, die ontstaat, als men een rechten kegel door een schuin vlak snijdt; weglating van een of meer woorden in een sin. elliptisch, langwerpig rond; bij wijze van uitlating. Elms- of elmusvuur, o., lichtglans, electrisch verschijnsel in den vorm van vlammetjes, die zich aan hooge en spitse voorwerpen vertoonen. Eloah (mv. :„Elohim"), (Hebreeuwsch) de Heer, de Sterke (naam voor God). elocutie, v., uitspraak, voordracht ; wijze van spreken. eloge, m., lofrede, lofspraak, lofschrift. elongatle, v., verlenging, uitrekking ; hoek, dien een planeet met de zon maakt. eloquent, welbespraakt, welsprekend. eloquentie, v., welksprekendheid. elu 164 emb elucldatle, v., opheldering, verklaring; inlichting. elucubratle, v., geleerde arbeid of studie, bij lamplicht gedurende den nacht. eludeeren, ontwijken, ontduiken, verijdelen, bespotten. elusle, v., verijdeling; ontwijking ; uitvlucht; streek. eluslef, ontwijkend, verijdelend. elutle, v., afwassching, afspoeling. Elysee, o., woning van den president der Fransche republiek te Parijs: „Elyseesche velden" : land der zaligen bij de oude Grieken; verrukkelijk verblijf. Elzeviers of Elzevlrlana, beroemde uitgaven van klassieke schrijvers, in de 16e en 17e eeuw uitgegeven door de boekdrukkers Elzevier. emaceratle, v., uitmergeling, afmatting. etnacereeren, uitmergelen, afmatten. email, o., brandverf, glazuur; ook: geëmailleerd porcelein of metaal. emanatie, v., uitvloeiing, uitstrooming; „emanatie-stelsel": leer der uitvloeiing of het ontstaan van alle dingen uit één grondwezen. emancipatie, v., vrijlating, vrijverklaring van slaven; meerderjarigheidsverklaring ; toekenning van gelijke rechten (bijv. aan vrouwen); gelijkstelling : het afleggen van vooroordeelen. emanolpeeren, vrijverklaren, ontheffen ; „zich emancipeeren" : zich van belemmeringen bevrijden ; te veel vrijmoedigheid toonen. emaneeren, uitvloeien, uitstroo- men; afkomstig zijn. emballage, v., inpakking, verpak¬ king; paklinnen, pakpapier, emballeer en, inpakken, omwikkelen emballeur, m., verpakker; inpakker. embarcadère, v., aanlegplaats, steiger; perron, vanwaar spoortreinen vertrekken. embargo, o., tijdelijke in-bestagneming van schepen in een haven door een regeering. embarqueeren, inschepen, laden. embarquement, o., inscheping. embarras, o., verwarring, verlegenheid; „embarras du choix" : verlegen zijn met de keuze; niet weten, wat men moet kiezen. embarrasseeren, in verlegenheid brengen, hinderen, embëtant, zeer vervelend, embleem of emblema, o., zinnebeeld, onderschei dingsteeken. emblematisch, zinnebeeldig, embotle, v., verstopping van een ader door geronnen bloed of ander lichaampje, embonpoint, o., zwaarlijvigheid, gezetheid, embouchure, v., mondstuk van een blaasinstrument; mond van een rivier, embranchement, v., vertakking; verbinding van balken, embraseeren, in brand steken; in vuur en vlam zetten, embrasse, v., gordijnkoord; band. embrasseeren, omhelzen, embrassement, o., omhelzing, embrassement, o., omhelzing, embrasure, v., schietgat voor een kanon. embrocatlon, wrijfmiddel om de •pieren weer lenig te maken (bij sport en wedstrijden). embrocheeren, aan het spit steken ; aan den degen rijgen. embroullleeren, in de war bren gen. emb 156 emp embryo, o., kiem van menschen, dieren en planten; onvoldragen kind. embuscade, v., hinderlaag. emendatie, v., verbetering (vooral van geschriften). emendeeren, verbeteren. emeraude, v., smaragd. emergeeren, opduiken, naar boven komen. emeritaat, o., op pensioen stelling (vooral van geestelijken). emeritus, gepensioneerd, uit den dienst ontslagen, (vooral geestelijken). emeticum, o., (mv. „emetica"): braakmiddel. emeute, v., oploop; oproerige beweging; muiterij. emigrant, m., landverhuizer. emigré, m., uitgewekene (vooral de Fransche edellieden in de revolutie van '89). emigreer en, uitwijken, het land verlaten. eminent, uitstekend, voortreffelijk. eminentie, v., verhevenheid; titel van kardinalen. emir, m., Arabisch vorst; krijgsbevelhebber of stadhouder. emissaire, m., afgezant; kondschapper ; spion. emissie, v., uitgifte (van leening, fondsen, aandeelen, enz.); „emissiebank", v., bank, welke zich voornamelijk bezig houdt met de plaatsing van aandeelen, enz. emltteeren, uitgeven, uitzenden. emittent, m., bankier, die een leening of andere fondsen aan de markt brengt. emmer, v., (argot) scheldnaam voor slechte vrouw. emmes, (argot), goed. emmetropie, v., normaal gezichtsvermogen . emollieeren, zacht, of week maken. emolUentia, o. mv., verzachtenda middelen. emolument, o., voordeel, nut; bijkomende verdienste; verval. emotie, v., gemoedsbeweging, ontroering. emotief, opwekkend, prikkelend. emouchette, v., vliegennet over paarden. emoveeren, wegdoen; op zijde zetten; ontroeren. empailleeren, in stroo wikkelen. empaleeren, spietsen, aan een paal rijgen. empêcheeren, verhinderen. empereur, m., keizer. emphase, v., nadruk; klem in lezen en spreken; ophef. emphatisch, met klem en nadruk; met ophef. emphyseem, o., luchtgezwel; verwijding van de longblaasjes. emphytense of emphytensis, v., erfpacht. empieteeren, afbreuk doen.; inbreuk maken. empire, o., keizerrijk; „style empire": volgens den stijl ten tijde van Napoleon I. empiricus of empirist, m., wijsgeer, die alle kennis uit ervaring afleidt. empirisch, op ervaring berustend ; „empirische wetenschappen" zijn die, welke alleen op waarneming berusten. empirisme, o., op ervaring gegronde kenms. emplacement, o., plaats, ligging; terrein tot een station behoorend. emplastrum, o., pleister. emplette, koop, inkoop; ,,emplettes maken": inkoopen doen. emplooi, o., ambt, dienst, bediening ; betrekking. employeeren, gebruiken; aanstellen ; verzorgen; „geëmploy- emp 158 end eerde" of „employé": aangestelde, beambte, ambtenaar. empocheeren, in den zak steken; opsteken. empoisonneeren, vergiftigen ; vernielen, verwoesten; verdraaien. emporium, o., stapelplaats; markt. emporteeren, meenemen, wegvoeren ; „zich emporteeren": zich laten meesleepen; zich driftig maken; uitvaren. empreinte, v., indruk, stempel, afdruk; kenmerk. empresseeren (zich), zich haasten, zich beijveren. empressement, o., ijver; dienstijver ; haast, drift; voorkomendheid. emptie, v., koop; koopcontract. emulatie, v., naijver, wedijver, jaloerschheid. emuleeren, wedijveren. Enakskind, o., reus; de ,,Enakskinderen" waren leden van een reuzenvolk ten tijde van Mozes in Kanaan. enamel, v., emailverf. en anti, als vriend. en arrlère, achterwaarts. en attendant, in afwachting. en avant, voorwaarts. enavigeeren, uitzeilen; de haven verlaten. en bagatelle, minachtend, met geringschatting. en bas, naar beneden. en blanc, in blanco, oningevuld. en bloc, voetstoots; in 't geheel; in de roes. encadreeren, inlijsten; insluiten. encanailleeren (zich): zich inlaten met gemeene menschen; of ook: met menschen van lageren stand. en carrière, in vollen ren, met lossen teugel. enoavure, v., zweertje op het oogvlies. enoelnte, v., omtrek; omheining; omsloten. gedeelte; ook: zwanger. encephalopathie, v., hersenziekte. enchaineeren, ketenen, aaneenschakelen. enchanteeren, verrukken, betooveren. ,;i chef, als hoofd, als leider; „redacteur en chef": hoofdredacteur. enchère, v., opbod; hooger bod. enclave, v., door vreemd gebied ingesloten stuk land. ene los, m., ingesloten ruimte of erf. end urne, v., aambeeld. enoombreeren, versperren; overladen (van een schip). encombrement, o., versperring, belemmering. en comparaison, in vergelijking. en confianoe, in vertrouwen. encore, nog eens. en corps, gezamenlijk. en costume, in ambts- of feestgewaad. encourageeren, aanmoedigen. encouragement, o., aanmoediging. enoratio, v., onthouding. enoyolioa of encycliek, v., rondgaande brief van den Paus aan de bisschoppen. encyclisch, een kring vormend. encyclopedie, v., woordenboek, dat artikelen bevat over alle kunsten en wetenschappen, over personen, plaatsen, landen, enz.; ook: voorbereidende kundigheden, die men zich eigen maakt, alvorens tot een bepaald leervak over te gaan. encyclopedisch, algemeen wetenschappelijk. encyclopedisten, m. mv., bewerkers der groote Fransche encyclopedie in de achttiende eeuw. endemie, v., inheemsche, plaatselijke ziekte. end 10/ enh endemisch, inheemsch, plaatselijk (van ziekten). en dépit, ten spijt van. en depot, in bewaring; ten verkoop toevertrouwd. en déshabillé, in ochtendgewaad. on détail, in 't klein; in bijzonderheden. endetteeren, in schulden steken. endoctrineeren, bepraten, overhalen ; voorkauwen.. endosmose, v., inzuiging; vermenging van twee vloeistoffen of gassen door een poreusen wand heen. endossant, endosseur, m., degene die een wissel overdraagt. endosseeren, een wissel overdragen aan een ander (door een opschrift aan de rugzijde). endossement, o., overdracht van een wissel. en échec, schaak; in bedwang. en échiquier, schaakbordsgewijze; in den vorm van een schaakbord. en effet, inderdaad. energie, v., geestkracht; volheid van kracht; nadruk; arbeidsvermogen ; doortastendheid. energisch, krachtig; doortastend, nadrukkelijk. energumeen, m., dolleman; dweper. enerveeren, zenuwachtig maken ; ontzenuwen, verzwakken. en espèces, in klinkende munt; in specie. en faoe, van voren; vlak tegenover. en familie, in huisekjken kring. enfant ohérl, o., lieveling. enfant gaté, o., bedorven kind. enfants perdus, o. mv., verloren kinderen; de aan 't grootste gevaar blootgestelde mapschappen van een legerafdeeling. enfant terrible, o., een kind, dat zijn familie in ongelegenheid brengt, door verkeerde dingen te vertellen; iemand, die zijn eigen partij of zaak benadeelt, en faveur, ten gunste van. enfilade, v., reeks van kamers, enfileeren, een draad in de naald steken; van terzijde in de lengte beschieten, enfin, eindelijk; in 't kort; nu ja! enf iammeeren, doen ontvlammen ; ontsteking veroorzaken. enfonceeren, inslaan, inheien; openloopen, openstooten; verzinken. enforceeren, versterken. en front, van voren; vlak tegenover ; op den voorgrond. engageant, verplichtend, innemend ; uitlokkend. engageeren, verbinden, verplichten ; aanwerven, in dienst nemen ; betrekken (in iets); zich verloven. engagement, o., verbintenis; dienst; verloving. en gala, in staatsiekleeding; in vol ornaat. en garcon, als vrijgezel; ongehuwde. Engelschman, m., ( argot) Engelsche sleutel. engerd, m., (argot) vervelende vent. en général, in 't algemeen. engin, m., werktuig; val of strik voor 't vangen van vogels en andere dieren. Engllsh spoken, „hier spreekt men Engelsch" (op winkelruiten bijv.). en grande tenue, in plechtgewaad ; in groot tenue. en gros, in 't groot. en 'halo, in twee rijen tegenover elkaar. onharmonische tonen, (muziek) tonen, die in schrijfwijze verschillen, maar in toonhoogte gelijk zijn. ertl 168 enigmatisch, raadselachtig, dubbelzinnig. enivreeren, dronken maken; verblinden; enjambement, o., het overstappen; overspringing van een zin van den eenen versregel in den volgenden. enjeu, m., inzet. en llgne, in het gelid; ,,en ligne de compte": in rekening. en maltre, meesterlijk; ook: meesterachtig. en massa, in menigte. en miniature, in 't klein. ennuyant, vervelend. ennuyeeren, vervelen, hinderen. enodatie, ontknooping, oplossing. en ordre, in orde. enorm, zeer groot, ontzaglijk; afschuwelijk. enormiteit, v., gedrochtelijke grootte; buitensporigheid; ongehoord iets. en particulier, in 'tbijzonder; als particulier. en passant, in 't voorbijgaan; terloops. en petit comité, in, klein gezelschap; onder weinigen. en privé, als particulier persoon. en profil, van terzijde gezien; in doorsnede. en quatre, „zich voor iemand en quatre stellen" : iemands belangen bijzonder behartigen; zich vooi iemand op de bres stéllen. en question, waarvan sprake is. enquête, v., ambtelijk of gerechtelijk onderzoek; „parlementaire enquête": onderzoek door een commissie uit het parlement. enragé, razend, dol; hartstochtelijk. enrageeren, razend worden, vertoornen. en regard, ten opzichte; ook: i ent hiernaast, op nevensstaande bladzij. en régie, volgens den regel, in orde. en retard, ten achteren; in gebreke; te laat. en retraite, op pensioen. enroleeren, inschrijven op de rol; aanwerven. enroleering, o., inschrijven voor den krijgsdienst. en route, onderweg. en sautoir, aan een ordelint om den hals gedragen (van een ridderkruis). en secret, in 't geheim. enseigne, v., uithangteeken, uithangbord; vaandel; m., vaandrig. ensemble, o., het geheel, het gezamenlijke ; tooneelgezelschap; „ensemblestuk": meer dan vierstemmig zangstuk. ensilage, v., inkuiling; bewaring van voedingsmiddelen (bijv. aardappelen) in kuilen. en suite, achter elkander. entameeren, aanvangen; aanspreken (bijv. een kapitaal); aansnijden; aanknoopen (een gesprek). entasseeren, ophoopen; opeenstapelen. ent electie, v., onafgebroken werkzaamheid van den geest. entente, v., zin; verstand; kennis ; overeenstemming; „entente cordiale": hartelijke verstandhouding (tusschen twee of meer mogendheden). enter, m., een éénjarig dier; (eig. een dier, dat één wmter oud is). enterltls, v., darmontsteking. entêté, koppig; „zich enteteeren": eigenzinnig op iets staan. enthousiasme, enthusiasme, o., geestdrift; geestverrukking. ent 159 eos enthuslasmeeren, in geestdrift brengen; ontvlammen. enthuslast, m., iemand vol geestdrift; dweper. entiteit, v., het werkelijk wezen of zijn. entomograaf, m., kenner en beschrijver van insecten. entomographle, v., insecten-beschrijving. entomoloog, m., insectenknndige. entonle, v., spanning. entoplsch, inheemsch, plaatselijk. entortllleeren, omwikkelen, omslingeren ; verward uitdrukken. entourage, v.. omgeving. entoureeren, omgeven, omringen, insluiten. en tout, over 't geheel. en tout cas. in allen gevalle; „entout-cas": m., parasol, die tevens voor parapluie kan dienen entr'acte, v., kleine pauze tusschen twee bedrijven vair een tooneelstuk. en train, in gang; 'druk bezig. entralneeren, meesleepen, wegvoeren; ,,zich entraineeren : zich oefenen, zich trainen (voor sport). entraveeren, belemmeren. entrechat, m., kunstige sprong bij het dansen; kuitenflikker. entre chlen et loup, tusschen "Bobt en duister. ' entre-deux, tusschenruimte; tusschen zetsel (kantwerk); ook: tusschenbeide, middelmatig. entree, v., ingang, toegang; invaart, uitrede; begin; voorgerecht ; toegangsprijs; "invoerrecht; het optreden van een tooneelspeler j Rentree-biljet": toegangskaartje. entrefilet, o., kort artikel in een dagblad. entremets, m., tusschengerecht. entremetteur, m., bemiddelaar, onderhandelaar; koppelaar. entremise, v., bemiddeling, tusschenkomst. entre nous, onder ons. entrepont, o., tusschendek (op schepen). entrepot, o., pakhuis; magazijn; stapelplaats. entrepreneeren, ondernemen. entrepeneur, m., ondernemer, aannemer. entreprlse, v., onderneming. entresol, m,, insteekkamertje; tusschenverdieping. entreteneeren, onderhouden, verzorgen, onderhoud verschaffen. entretien, o., onderhoud, gesprek. entrevue, v., samenkomst; bijeenkomst. entrez, binnen I enubleeren. helder maken; wolken verdrijven. enudatle, v., ontblooten. enudeeren, ontblooten. enumeratle, v., opsomniing. enumereeren, opsommen, optellen ; berekenen. enunceeren of enuncleeren, uiten, verklaren, vermelden. enunclatle, v., uiting, verklaring; uitspraak, voordracht. enutreeren, voeden, onkweeken. en veine zijn, recht op dreef zijn; gelukkig*.' zijn in 't spel. enveloppe, v., omhulsel; briefomslag, couvert. envsloppeeren, omwikkelen omhullen. en vérlté, in waarheid. onvers, o., keerzijde, verkeerde zijde. envlrons, m. mv., omstreken. en vogue, in zwang, in de mode. envol, m., zending, pakket. envoyé, m., gezant van den tweeden rang. SOIus, m., (ook „aeolus") God der winden. eoslne, v., roode kleurstof voor wol en zijde, ook voor gerst, (voor een goedkooper invoer epa 160 in Duitschland als veevoeder). epacta, m. (mv.: ,,epacten") mv., getal, dat den ouderdom der maan bij 't begin van 't jaar aanduidt. epagneul, m., patrijshond. epancheeren, uitstorten, uitgieten. eparch, m., bevelhebber, stadhouder. epargne, v., spaarpenning; zuinigheid. epauleeren, schouderen (het geweer). epaulement, o., verschansing van opgeworpen aarde; zandzakken, schanskorven. epanlette (epanlet), v., militaire schouderbedekking met afhangende troetels. epave, v., onbeheerd goed; strandgoed; wrakstuk. epenthetisch, ingeschoven, ingelast. epheble, v., de jonkmannelijke leeftijd. ephellden, v. mv., zomersproeten. ephemeeren, m. mv., eendagvliegen. ephemeriden, m. mv., dagbladden; kalender voor sterrenkundigen; astronomische jaarboeken. eplcerle, v., specerij; kruidenierswinkel. éplcler, m., kruidenier. eplcurlsch, zinnelijk, aan zingenot verslaafd; wellustig. epicurisme, o., het verslaafd zijn aan zingenot. epicurist, m., zinnelijk mensch, wellusteling; smuller. epidemie, v., besmettelijke ziekte, die in een land heerscht. epidemisch, heerschend, rondgaand. epidermis, v., opperhuid. epiglottis, v., strotklepje. epigonen, m. mv., nakomelin- l epi gen; in de Duitsche letterkunde de schrijvers na Schiller en Göthe. eplgraaf, v., opschrift, zinspreuk, motto. epigram, o., puntdicht; scherpe zet; bijschrift. epigrammatisch, kort en zinrijk; stekelig. epllatle, v., verwijdering van het haar met den wortel. epilepsie, v., vallende ziekte. epilepticus, m., lijder aan vallende ziekte. epiloog, m., nawoord, naschrift; naspel. epingles, v. mv., speldegeld. Epiphania, v., Driekoningenfeest. epiphora, v., tranenvloed; het tranen der oogen; slotzin; het eindigen van verscheidene zinnen met dezelfde woorden. eplphyten, m. mv., woekerplanten ; planten, die op andere organismen leven. epiplexle, v., verlamming van eene zijde, tengevolge van beroerte. episch, tot het heldendicht behoorend; „epische poëzie": verhalende dichtkunst. episcopaal, bisschoppelijk. episcopaat, v., bisdom; bisschoppelijke waardigheid; al de bisschoppen samen. episcopalen, m. mv., leden der Engelsche staatskerk. episode, v., inlassching ; ingevlochten verhaal; afdwaling van de hoofdzaak; tusschenzang. episodisch, ingelast, ingevlochten. eplstaxls, v., neusbloeding. epistel, m., brief; strafpredicatie; zendbrief van een apostel in het Nieuwe Testament. epltaphium, o., grafschrift; grafsteen. epitheet, o., bijnaam; bij voege- «pi 161 erk lijk naamwoord; „epitheton ornans": bijv. naamwoord, dat tot versiering dient. epithelium, v., het fijne bovenvel der tong, slijmvliezen, enz. epitome, v., kort uittreksel; kort overzicht. epizcötie, v., besmettelijke veeziekte, runderpest. e pluribus unum, één uit velen; ook: een, bestaande uit velen, bijv. de Vereenigde Staten, die een land vormen bestaande uit vele staten; ook: naam eener buffetmaatschappij van spoorwegstations, i epopee, v., heldendicht. epoque, v., tijdstip, tijdperk; „epoque maken": opzien wekken. epos, v., heldendicht. epouvantabel, verschrikkelijk, vreeselijk. epouvantail, m., vogelverschrikker. eppe, v., selderij. epreuve, v., proef; „épreuves d' artiste", eerste en kostbaarste afdrukken van een gravure. eprouveeren, op de proef stellen; onderhouden, ervaren. Epsom, de plaats in Engeland, waarbij de Derby-rennen plaats hebben. epuratie, v., zuivering, reiniging. epureeren, reinigen, louteren. e pur si muove, „en toch draait zij I" — woorden van Galileï, toen hij gedwongen werd zijn leer van de beweging der aarde te herroepen. De uitdrukking wil dus zeggen: „en toch heb ik gelijk!" equiliber, v., evenwicht. equilibrist, m., kunstenmaker, die zich in evenwicht houdt; koorddanser, paardrijder. equipage, v., scheepsvolk; be¬ manning ; legertros; paarden en rijtuigen, équipement, o., uitrusting, bewapening,equipementsbonds, schuldbrieven onder verband van materieel. equipeeren, uitrusten: bemannen. equitatie, v., de rijkunst; het paardrijden. - equivalent, o., gelijke waarde, schadeloosstelling, tegenwaarde. equivoque, dubbelzinnig; twijfelachtig. eradeeren, uitkrabben, uitdelgen. Erato, v., muze der minnezangen. Erebus, m., onderwereld, doodenrijk. erectie, v., oprichting; verheffing ; het overeind staan. eremiet, m., kluizenaar. eremitage, v., kluis, kluizenaarscel ; ook: naam van een keizerlijk paleis te St. Petersburg. erentfest, grootachtbare (vroegere eeretitel). erethisch, prikkelbaar. erg je, o., „dat doet hij om het ergje" (met zeker oogmerk); „dat loopt op een ergje uit": dat loopt op een vechtpartij uit. ergo, dus, derhalve, bijgevolg. ergostaat, m., krachtmeter. ergoteeren, twisten over kleinigheden ; haarklooven. erica, v., heidekruid. erigeeren, oprichten, grondvesten, stichten. Erin, v., Ierland. Erinnyen, v. mv., furiën, wraakgodinnen. Eris, v., twistgodin. eristiek, v., leer van het twisten over geleerde onderwerpen. erker, m., vooruitstekend gedeelte, als 't ware gesloten balkon aan een bovenhuis. ero 168 esp erodeerefl, wegblijven, erogatle, v., opheffing, uitdeeling. Eros, m., God der liefde, Amor. erosie, v., uitschuring van gesteente door stroomend water; „erosie-ketel", m.: komvormige diepte door zulke uitschuring gevormd. erotematisch, vragend. erotlcum, o., middel, dat den hartstocht opwekt. erotisch, wat de liefde betreft. erotomanie, v., razende verliefdheid. er rare humanum est, dwalen is menschelijk. erratische rotsblokken, o. mv., rotsblokken, die ver van hun Oorsprong over de oppervlakte der aarde verspreid zijn. erratum, o., (mv. errata), drukfout, zetfout. erreur, v., dwaling, vergissing. error, m., (handelsterm) fout, vergissing; „error calculi": rekenfout. ertje, o., (argot), electrische schel. eructatie, v., oprisping. eructeeren, oprispen. erudit, geleerd; „eruditie", v.: geleerdheid. eruptie, v., uitbarsting (van een vulkaan). eruptief, door een uitbarsting gevormd. erytheem, o., ziekelijke roodheid van de huid. esaltato, (muziek) in vervoering. escadre of eskader, o., smaldeel, vlootafdeeling. escalade, v., beklimming met stormladders. escaladeeren, met ladders beklimmen. escamotage, v., zakkenrollerij. escamoteeren, goochelkunstjes doen; zakkenrollen; kapen. escapade, v., valsche sprong van een paard; moedwillige streek, guitenstreek. escarpe, v., inwendige glooiing van een vestinggracht. escarpins, m. v.w., dansschoenen, lichte schoeneïi. esoh, m., marktgrond, tot bouwland ontgonnen. eschatologie, v., kennis aangaande 't lot der menschen na hun dood of na 't vergaan der wereld. escompte, v., zie: „disconto", escorte, o., geleide, escorteeren, geleiden, escosynsche steen, m., blauwe steen, hardsteen uit Escaussinnes. escouade, v., afdeeling soldaten onder een korporaal. escroc, m., oplichter, bedrieger. escroquerle, v., oplichting; bedrog. esculaap, m., geneesheer; god der geneeskunst. Escuriaal, o., stadje bij Madrid; koninklijk paleis aldaar. esitowaren, v. m., uitvoerwaren. eskader, v., smaldeel. eskadron, o., afdeeling ruiterij onder een ritmeester. esoterisch, wetenschappelijk; alleen voor ingewijden. espada, m., stierenvechter, die met een degen is gewapend. espadon, m., houwdegen. espadonneeren, met den houwdegen bewerken. espagnole, v., Spaansche dans. espagnolette, v., fijne wollen stof of satijn; draairoede voor deur- of venstersluiting; spanjolet. espalier, m., latwerk; staketsel; leiboom; waaierboom. espèces, v. mv. klinkende munt, specie. esperantist, m., beoefenaar en voorstander van het Esperanto. esp 163 Esperanto, o., wereldtaal, uitgedacht door dr. Zamenhof. espièglerie, v., guitigheid, snaaksche streek. espirando, wegstervend. esplanade, v., wandel- of exerceerplein; vrije plaats voor groote gebouwen. espressiyo, (muziek) met uitdrukking. esprit, m., geest, verstand, geestigheid; „esprit borné": bekrompen geest; „esprit de clocher" : kleinsteedsche geest; „esprit de corps" : eenheid van denkwijze van personen van denzelfden stand of hetzelfde vak; „esprit de 1'escalier": invallen, die te laat komen; „esprit fort": vrijgeest, vrijdenker; „esprit public": algemeene denkwijze. esqulre, m., schilddrager; in afkorting „esq.": achter Engelsche titels op brieven: heer. essaal, o., onderzoek van goud of zilver; bepaling van bet gehalte. essal, m., proeve, verhandeling; wetenschappelijk opstel. essayeeren, beproeven, aanpassen, probeeren, toetsen ('t gehalte van edele metalen). essayeur, m., toetser; keurder van gouden èn zilveren voorwerpen; kleermaker, die de kleedingstukken aanpast; „essayeuse": winkeljuffrouw, die de kleeding past. essayist, m., schrijver van verhandelingen of tijdschriftartikelen. essence, essentie, v., het wezen, de geest, het innerlijke; uittreksel. essentieel, wezenlijk, onontbeerlijk; de kern eener zaak uitmakende. essor, m., vlucht van een vogel; 3 éta hooge vlucht, snelle ontwikkeling. estacade, v., paalwerk, staketsel. estafette, m., koerier, renbode. est amen to, o., rijks- of statenvergadering ; „estamentos": de beide Kamers der Volksvertegenwoordiging in Spanje. estamlnet, v., herberg, kroeg. estampe, v., kopergravure, prent. esthetiek, v., schoonheidsleer. esthetisch, smaakvol, schoon. estimabel, achtenswaardig. est imat ie, v., schatting, waardeering, raming. estime, o., achting. estlmeeren, hoogachten; schatten, ramen; begroeten. est modus in rebus, in alles is een maat; alles heeft zijn grens. estompeeren, doezelen. estrade, v., verhoogde gedeelte in een vertrek. estrapade, v., wipgalg; wipzwaai van kunstspringers; het steigeren en achteruitslaan van paarden; kleine uitspatting. estrik, m., tegel. estrapiëeren, verminken; kreupel maken. etabllsseeren, vestigen; oprichten. etablissement, o., vestiging; stichting; inrichting; nederzetting; gesticht. étage, v., verdieping van een gebouw; ^„bei-étage", v., eerste verdieping. étagère, v.i houten rekje voor snuisterijen of boeken. étalage, v., uitstalling, het pronken. étaleeren, uitstallen; vertoonmaken. etalon, m., hengst; ijkgewicht; standaard; maat; muntstan- daard. etalonneeren, ijken, étape, v., stapelplaats; proviand- eta 164 magazijn voor troepen; nachtkwartier ; pleisterplaats. etat, m., toestand; gesteldheid; staat lijst; opgave; „état major" : generale staf; al de officieren op een oorlogsschip; ,,1'état c'est moi" : de staat ben ik (woord van Lodewijk XITV; „état civil" : burgerlijke stand; „états généraux": Algemeene Staten. et cetera, enzoovoorts. etendue, v., geschiktheid; uitgebreidheid. eterniseeren, vereeuwigen. ether, m., niet zichbare zeer fijne stof, die waarschijnlijk het heelal doordringt en waardoor zich het licht, de electriciteit, enz. voortplanten; fijne doorzichtige vloeistof van sterken reuk en smaak; hemelruim. etherisoh, etherachtig; ijl; hemelscb. ethiek of ethica, v., zedenleer. ethisch, tot de zedenleer behoorend; zedelijk. ethlsch-Irenisch, behoorende tot de theologische richting, die de uiterste partijen tracht te verzoenen, door de christelijke zedenleer op den voorgrond te plaatsen. ethnographle, v., volkenbeschrijving. ethnologie, v.. volkenkunde. OtlOlOgle, v., verhandeling over de oorzaak der ziekten. etiquette, v., prijsbriefje, aangehecht strookje papier met naam of titel; voorschrift voor den goeden toon; hofgebruiken. etourdl, m., onbezonnen mensch; wildzang. etrenne, v., nieuwjaarsgeschenk, handgeld. et tu, Brutel gij ook, Brutusl etude, v., studie, stuk voor oefening. { eus etui, m., koker, foedraal, scheede. etymologisch, de woordafleiding betreffend, etymoloog of etymologist, m., woordafleidkundige. etymon, o., stamwoord. eubiotiek, v., gezondheidsleer; leer, om lang te leven. eucharistie, v., dankzegging, gebed voor 't Avondmaal; het Avondmaal, , ,eucharistisch Congres" : in de R. K. kerk: hulde aan Jezus Christus als christenkoning der volken. eudiometer, m., werktuig om het gehalte der lucht te meten. eudoxie, v., goede naam. euergeet, m., weldoener. eulogie, v., verstandigheid in spreken en handelen; loftuiting ; zegenwensch. Eumeniden, v. m.v., welwillende, goedgezinden (verzachtende uitdrukking voor: wraakgodinnen). eumenie, v., welwillendheid. eumetrie, v., gelijkmatigheid. eumorphisoh, welgemaakt. eunjer, m., spookverschijning; spooksel; „eunjerheid" : grap, aardigheid. eunomie, v., goede wetgeving; rust en vrede in den staat. eunuch, m., gesnedene, ontmande. eupathle, v., welvaren; gevoeligheid voor indrukken van buiten ; geduld in lijden. euphemisme, o., verschoonende, verzachtende uitdrukking. euphemistisch, verschoonend, verzachtend, vergoelijkend. euphonie, v., welwillendheid. euphonlsoh, welluidend. euphrosyne, v., vreugde; vreugdegeefster. eureka: ik heb gevonden. eurythmlsch, welluidend. eustachiaansohe bulzen, v. mv., eut 165 exa verbindingsbuizen tusschen het gehooroorgaan en de keel. Euterpe, v., de „verheugende", muze der muziek. evacuatie, v., lediging, ontruiming. evacueeren, ontruimen; ontlasten evadeeren, ontvluchten; ontsnappen. evaluatie, v., waardeering, schatting ; aanslag; koersbepaling. evalueeren, schatten, waardeeren. Evangelie, v., Blijde Boodschap; het Nieuwe Testament; onbetwistbare waarheid. evangelisatie, v., evangelie-predi- Mng. evangelisch, met het, Evangelie overeenstemmend; christelijk; ontwijfelbaar. evangelist, m., een van de vier schrijvers der Evangeliën 1b, het N.-Testament; evangelieprediker. evaporatie, v., verdamping. evaporeeren, verdampen; uitwasemen : „een geëvaporeerd mensch" : iemand vol wonderlijke grillen en inbeeldingen. evasie, v., ontwijking; uitvlucht; voorwendsel. - evasief, ontwijkend; vaag. evenement, o., voorval; gebeurtenis van belang. evening-dress, avondkleeding; rokcostuum. eventail, waaier. event, een Engelsch spel. eventualiteit, v., mogelijk geval, gebe urlij kheid. eventueel, in voorkomend geval; mogelijk; gebeurlijk. overlast, o., lichte, maar zeer sterke wollen stof. aversie,, v., omverwerping, verwoesting. evictie, v., gerechtelijke uitwinning ; borgtocht. evident, handtastelijk, klaarblijkelijk, zonneklaar. evinceeren, overtuigen, staven; borgtocht stellen; uitwinnen; van 't bezit ontzetten. eviteeren, ontwijken, vermijden. evolutie, v., ontwikkeling; troepenbeweging ; zeemanoeuvre; „evolutieleer" : ontwikkelingsIeer. evocatie, v., oproeping; roeping, evoqueeren, oproepen, evomeeren, uitspuwen, braken, evulsie, v., uitrukking, uittrekking.•■Uil leve! ex, uit: voor titels, enz., gewezen, bijv. ex-leeraar: gewezen leeraar. ex abrupto, plotseling. exaoertatie, v., verergering (van een ziekte); verheffing van de koorts. exact, nauwkeurig, juist; „exacte wetenschappen": op ervaring berustende wetenschappen, als wis- en natuurkunde. exaotitude, v., nauwkeurigheid, nauwgezetheid. exaequatie, v., gelijkmaking, vereffening. exaggeratie, v., overdrijving. exaggereeren, overdrijven. exaltatie, v., opgewondenheid, overspanning; overdrijving. exalteeren, verheffen, prikkelen, in vuur zetten, overspannen, verheerlijken. examen, o., ondervraging (naar bekwaamheden); onderzoek. examinandus, m., degene, die ondervraagd wordt. examinator, m., hij, die ondervraagt. examineeren, ondervragen, onderzoeken ; nauwkeurig beschouwen. exanimatie, v., moedeloosheid, ontmoediging; ontzieling; bezwijming, flauwte. axa 166 exanimeeren, ontmoedigen, beangstigen ; ontzielen. ex animo, van harte. exantheem, o., puistje; ontsteking. exaroh, m., voormalig stadhouder in Beneden-Italië en de Romagna; ook: Griek sohKatholieke bisschop. exarchaat, o., ambt en gebied van een „exarch". exartloulatle, v., ontwrichting. exasperatle, v., verbittering, verheffing; kwaadwillige overdrijving. exaudi, m., Zondag voor Pinksteren. •xaugureeren, ontwijden. ex oaplte, op grond; uit het hoofd. ex oathedra, van den leerstoel of kansel; pauselijke machtspreuk ; ook: op meesterlijken toon. exoavatie, v., uitholling, uitgraving; „excavator": graafmachine. exoedeeren, te buiten gaan, overschrijden. excedent, o., oversohot; overwicht ; m.: onruststoker. exoellent, voortreffelijk. •xoetlentie, v., voortreffelijkheid; ook: titel van ministers en andere hooge staatsambtenaren. exoelleeren, uitmunten, zich onderscheiden. excelsior, steeds hooger. excentriciteit, v., uitmiddelpuntigheid; zonderlingheid. excentrisch, excentriek, uitmiddelpuntig ; zonderling; overspannen ; grillig; van 't gewone afwijkend. exceptie, v., uitzondering; tegenwerping (in rechten), verweerschrift. exceptioneel, bij uitzondering; een uitzondering bevattend. 5 exc excerpeeren, uittrekken (uit geschriften. exoerpt, o., uittreksel. exces, o., buitensporigheid; overmaat, overdrijving; gewelddadigheid. excessief, buitensporig, overdreven ; overdadig; buitengewoon. . exohange, v., wissel, wisselbrief; beurs. exonequer, o., schatkist (in Engeland) , „exchequer-bill": schatkistbiljet. exoipieeren, uitzonderen; tegenwerpingen maken. exoisie, v., uitsnijding. exoitantla, o. mv., opwekkende middelen. excitatie, v., opwekking; aansporing; ophitsing, prikkeling. exciteeren, opwekken; aanvuren; verwekken. exolamandum, o., uitroepingsteeken. exclamatie, v., uitroeping, geschreeuw. exclameeren, uitroepen. exolave, v., een van het grondgebied van een staat gescheiden klein gedeelte. excludeeren, uitsluiten, afzonde2 ren. exclusie, v., uitsluiting, wering, exclusief, uitsluitend; bijzonder, exclusivisme, o., stelsel van uitsluiting. excommunicatie, v., kerkelijke ban; uitsluiting van de kerkelijke gemeenschap. excommuniceren, in den kerkban doen. excrement, o., uitwerpsel; ontlasting. excretie, v., uitscheiding; afscheiding. exoresoentle, v., uitwas. excudlt, heeft gegraveerd. exoulpatle, v., vrijspreking, verontschuldiging. exc 167 i •xeuipaeren, buiten schuld stellen; iemand de schuld afnemen. excursie, v., uitstapje, pleiziertochtje, uitweiding. excusabel, vergefelijk, verschoonbaar. excusatle, v., of excuus, o., verontschuldiging. excuseeren, verontschuldigen. excusez, neem me niet kwalijk! excuus, o., verontschuldiging. exeat, _ „laat hem heengaan"; permissie-biljet; verlofpas; bewijs van ontslag. exeorabel, vloekwaardig, afschuwelijk. execratie, v., verwenscbing, vervloeking; gruwel, vloek; uitvaagsel. execreeren, verwenschen, vervloeken. executabel,, wat voor uitvoering vatbaar is; uitvoerbaar. executant, m., uitvoerder. exeouteeren, uitvoeren, volbrengen; voltrekken (vonnis); de goederen van een schuldenaar verkoopen; terechtstellen; op de beurs de effecten verkoopen van iemand, die niet suppleeren kan. .executeur, m., uitvoerder; „executeur-testamentair", m., uitvoerder van een laatsten wil. executie, v., uitvoering; voltrekking ; terechtstelling. executoir, uitvoerbaar; ter uitvoering gereed; invorderbaar. executoriaal mandaat, o., bevel tot voltrekking. exegeet, m., schriftverklaarder. exegese, v., verklaring, uitlegging (vooral van den Bijbel). exegetlek, v., uitlegkunde. exempel, o., voorschrift, voorbeeld; „een exempel statueeren": een afschrikwekkend voorbeeld stellen. exemplaar, o., afdruk; een van >7 exh een aantal gelijksoortige dieren, planten, voorwerpen, enz. exemplair, voorbeeldig, waarschuwend. exempla sunt odlosa, voorbeelden zijn hatelijk; d.w.z.: noem geen namen. exempli oausa, bijvoorbeeld, ook: „exempli gratia". exempt, ontheven, vrijgesteld. exemptie, v., vrijstelling, ontheffing. exequatur, o., (woordelijk:) het worde voltrokken; goedkeuring van een pauselijk bevel door een regeering; erkenning van een consul door de regeering des lands, waar hij wordt aangesteld. exequeeren, voltrekken; innen (gelden). exequent, m., uitvoerder; invorderaar van schulden. exequiën, v. m.v., zielemissen; lijkplechtigheden. exerceeren, oefenen (vooral in den wapenhandel), uitoefenen; drijven; begaan. exercitie, v., oefening, vooral in den wapenhandel. exertle, v., inspannnig, poging. ex est, het is uit. exeunt, zij gaan heen; treden af (van het tooneel). exfoliatie, v., afbladering; afschilfering der beenderen. exfolieeren, afbladeren, afschilferen. exhalatie, v., uitademing, uitdamping. ex haleeren, uitdampen; uitademen. exhauster, m., leegpomper, zuigmachine. exhibeeren, vertoonen, overleggen. exhibent, m., vertooner, overlegger. exhibitie, v., vertooning ; tentoonstelling ; indiening. exh 168 exp exhibitum, o., overgelegd geschrift; stempel op een stok, aangevend datum en nummer of letter. exhortatle, v., vermaning; opwekking. exhorteeren, vermanen, opwekken. exhumatle, v., opgraving (van lijken), exhumeeren, opgraven, exigeeren, eischen. exlgentie, v., eisch, vordering; „naar exigentie van zaken": naar den gang van zaken zal eischen. exlguïteit, v., bekrompenheid, engheid; onbeduidendheid, s exil of exllium, o., verbanning; ook: verbanningsplaats. exileeren, verbannen. exlmeeren, bevrijden, vrijstellen ; uitnemen. ex improviso, onverwachts; onvoorziens. exlsteeren, bestaan, zijn; kunnen leven. existentie, v., bestaan; leven; aanwezige voorraad. exit, hij of zij treedt af (in tooneelst ukken). exltus, m., uitgang, einde. ex jure, van rechtswege. exlex, buiten de wet: vogelvrij. ex librls, uit de boeken; merk op een boek, vóór den naam van den bezitter er van. exmatrlculeeren, uit de studentenlij st schrappen. exmissie, v., gerechtelijke uitzetting; uitóbruving. exmltteeren, uitzetten, verdrijven. ex more, volgens gebruik. ex nihilo nihil, van niets komt niets. exodium, o., uitgang, einde, afloop. Exodus, m., uitgang; uittocht (bijv. die der oude Israëlieten uit Egypte, welke den naam heeft gegeven aan het tweede boek van Mozes.) ex officis, ambtshalve. exoneratie, v., cognossementsbepalingen voor den kapitein. exorbitant, overdreven, buitensporig exorciseeren, uitdrijven van booze geesten. exorcisme, o., geestenbezwering; dui velverbanning. exoroist, m., geestenbezweerder; duivelbanner. exordium, o., begin, inleiding': . exostose, v., been-uitwas, knoest. exoterisch, voor niet-ingewijden; populair; allëdaagsch. exotisch, uitheemsch. exotisme, o., zucht voor 't uitheemsche. expandeeren, uitzetten, uitbreiden. expanslbllltelt, v., uitzetbaarheid. expansie, v., uitzetting (vooral van gassen en vloeistoffen). expansief, uitzettend; „expansieve kracht", v., uitzettingsvermogen. expatriëeren, uit het vaderland verdrijven; het vaderland verlaten. ' expectant, wachtende, uitziende. expectatief, in afwachting. expectoratie, v., uithoesting; ook: ontboezeming. expectoreeren, slijm opgeven; zijn hart uitstorten. expedlëeren, verzenden,, afzenden. expediënt, m., uitvaardiger, uitsohrijver; afzender; hulpschrijver; ook: uitweg, hulpmiddel. expediet of expedltlef, vlug, met spoed. expediteur, m., verzender van goederen; bevrachter, expeditie, v., afzending, verzen- 169 exp ding; krijgstocht; het doen vervoeren van waren; afschrift. expendeeren, uitbetalen, bekosten. expensarlum, o., opgave van kostigen. expensen, v. mv., uitgaven, rechtskosten. expensief, duur, met hooge uitgaven verbonden. experientle, v., ondervinding, ervaring. experiment, o., "roefneming, experimenteel, proefondervindelijk. experimenteeren, beproeven, de proef nemen. •Xpert, m., deskundige. expertise, v., onderzoek door deskundigen; ook: het door dezen uitgebracht rapport. expiatie, v., verzoening; boete; genoegdoening. expieeren, boeten; verzoenen door boetedoening. expilatie, uitplundering; vervreemding van een nalatenschap. expiratie, v., uitademing; afloop ; dood. expireeren, ten einde loopen; vervallen; sterven. explanatle, v., verklaring, opheldering. explaneeren, verklaren, ophelderen. expieëeren, aanvullen. expletie, v., aanvulling. expletief, aanvullend. explectivum, o., aanvullingswoord; stopwoord. explicabel, voor uitlegging vatbaar. explicatie, v., uitlegging, verklaring. expliceeren of explfqueeren, uitleggen, verklaren, explicite, duidelijk, explodeeren, ontploffen. ) exp exploit of exploot, o., heldendaad; beteekening van een dagvaarding of andere rechtsacte door een deurwaarder. exploitatie, v., ontginning; het winstgevend maken; nuttig gebruik; uitbuiting; een dagvaarding, enz. beteekenen. exploiteur, m., ontginner; uitbuiter. exploot, zie: „exploit". exploreeren, uitvorscben, nauwkeurig onderzoeken. explorateur, onderzoeker, navorscher, ontdekkingsreiziger. explosée, v., uitbarsting; losbarsting; ontploffing. exponeeren, blootstellen, uiteenzetten, verklaren. exponent, m., aanwijzer; machtsaanwijzer van een getal. export m. en exportatie, v., uitvoer; „exporthandel": uitvoerhandel; „exporthuis": handelshuis, dat zich speciaal belast met den uitvoerhandel. export-bier, o., bier voor den uitvoer bestemd. exporteeren, uitvoeren; over de grenzen brengen (personen); uitzetten. exporten, v. mv., uitgaande waren. exporteur, degene, die koopwaren uitvoert. exposant, m., tentoonstelier; inzender op een tentoonstelling. exposé, o., overzicht, uiteenzetting. exposeeren, tentoonstellen; blootstellen ; uiteenzetten, ontwikkelen. expositie, v., tentoonstelling; uiteenzetting; ontvouwing, expostulatle, v., bezwaar; twist, expostuleeren, eischen; klagen; twisten; ter verantwoording oproepen, expres, uitdrukkelijk, voorbe- dachtelijk. exp 170 express, m., zeer snelle trein tusschen groote plaatsen. expresse, m., bijzondere bode. expressie, v., uitdrukking. expressief, vol uitdrukking; veelzeggend. exprestrein, m., sneltrein. exprlmeeren, uitpersen; uitdrukken; te kennen geven. exprobatle, v., verwijt; berisping. exprobeeren, verwijten, berispen; voor de voeten werpen. •x professo, beroepshalve; opzettelijk. •xproprlatie, v., onteigening; afkoop. ex propriis, uit eigen middelen, expugnatle, v., bestorming, vervoering. expulsie, v., verdrijving; uitdrijving; afvoering. expulsief, afdrijvend, afvoerend (middel). exquis, exquislet, uitgelezen, voortreffelijk. exspiratie, v., uitademing. exspoliatie, v., plundering, berooving. extirpatie, v., uitroeiing; uitdelging; uitsnijding. expunctle, v., doorhaling; uitkrabbing. extirpator, m., uitroeier: onkruidverdelger (een landbouwwerktuig). •xtlrpeeren, uitroeien, verdelgen, ontwortelen; uitsnijden. extase, v., geestvervoering, verrukking ; „in extase zijn": buiten zichzelf zijn van verrukking. ex tempore, voor de vuist, onvoorbereid. extemporeeren, voor de vuist spreken, zingen, dichten. extendeeren, uitstrekken; vergrooten. extensie, v., uitgestrektheid, omvang. ) ext extensief, uitbreidend, _ grondig. extenuatie, v., verdunning; vermagering ; uittering; verkleining ; verzachting; vergoelijking. extenueeren, verdunnen, uitmergelen; versohoonen. exterieur, uiterlijk, uitwendig; buitenslandsch; „het exterieur" : het uiterlijk, de buitenzijde; het buitenland. exterminatie, v., uitroeiing, verdelging. extermineeren, uitdelgen, vernietigen. externaat, o., dagschool (zonder kostleerlingen); het uitwonen, niet in een inrichting wonen. externen, m. mv., buitenwonende scholieren, bedienden, enz. exterritoriaal, buiten 't gebied van een land gelegen. exterritorialiteit, v., voorrechten van in het buitenland verblijvende ambtenaren, vooral van een gezantschap, die niet aan de wetten van het land, waarin zij vertoeven, onderworpen zijn. extincteur, m., toestel om brand te blusschen. extinctie, v., blussching; uitsterving ; schulddelging; geleidelijke vernietiging. extlngeeren, uitblusschen, verdelgen ; afschaffen, opheffen; temetgaan. extirpatie, v., zie „exstirpatie". extorqueeren, afpersen. extorsie, v., afpersing; afdreiging. extra, buiten, buitengewoon, bijzonder ; ,,extra-dividend" : bedrag, dat wordt uitgekeerd boven het gewone dividend; „extra-blad": bijblad; „extra muros": buiten de stad, buitenshuis; „extra-post", bijzondere post. extract, o., uittreksel. ext 171 f extractie, v., uittrekking, af komst. extracteeren, uitleveren (van misdadigers); over de grenzen zetten. extraditie, v., uitlevering; overgaaf. extraheeren, uittrekken; uittreksels maken; lichten (een vonnis, enz.) extralr, zie „extract". extraneus, m., vreemdeling; hij, die een eindexamen aflegt aan een inrichting van onderwijs, ■ zonder de lessen daaraan gevolgd te hebben. extra-ordinair, buitengewoon. extravagant, overdreven, buitensporig. extravagantie, v., buitensporigheid; ongerijmdheid. extravageeren, dwaasheden begaan ; uitspatten; onzin spreken. extra-parlementair, buiten het parlement staande. extréme, o., het uiterste, hoogste, hoogste graad. extrêmes, tegenovergestelde zaken of begrippen; „les extrêmes se touchent": de uitersten raken elkaar; twee tegenovergestelde dingen hebben vaak punten van overeenstemming. extremls (in), op het uiterste. extremiteit, v., uiteinde; laatste toevlucht; hoogste gevaar; „de extremiteiten": uiteinden van een lichaam, bijv. handen en voeten. •xtuberatle, v., gezwel, uitwas. extubereeren, opzwellen. extumescentle, v., opzwelling, bijv. van een been. exuberant, overvloedig, te rijkelijk. exuberantie, v., onnoodige overvloed; kwistigheid (in woorden). exulant, m., balling, (ook „exul"). exulceratie, v., ettering, verzwering. exuleeren, in ballingschap leven. exultatie, v., gejubel, groote blijdschap. ex ungue leonem, „aan den klauw kent men den leeuw", d. i. aan zijn daden kent men een groot man. ex usu, door het gebruik. ex voto, naar wensch, ten gevolge eener gelofte; „ex-voto", o., gift volgens gelofte, vooral aan de kerk gegeven. eye bares, oogstaven (bij ijzeren bruggen). ezelsbrug, v., middel, om een leerling het werk te gemakkelijk te maken, zoodat hij er met bij behoeft te denken; een loopje. ezeltje, o.. (argot) lessenaar, ook: winkellade; foulard, das. ezeltjesdrijver, m., (argot) ladelichter. F, als Romeinsch cijfer: 40. f, als merk voor goederen: fijn; „ff" is: zeer fijn. f, op horloges: „faster" (sneller). f, op een thermometer: Fahrenheit. t, in de muziek: forto (sterk). f — „fac" (maak), of = „factum" (gedaan), of = „fecit" (heeft gemaakt); ook: „fiat": het geschiede. f, voor „filius" = zoon. f of „rem" = „femeninum", vrouwelijk. f of fl. = florijn (gulden). f 172 f of f0 of fol. = folium, folio (blad); „fo. ro.": folio recto, op de rechter- of voorbladzijde; „fo. vo.": folio verso (op de keerzijde van 't blad). f of fa, vierde toon van den grondtoon C. f. of fut. = futurum (toekomende tijd). fd. = fungeerend. fff, (handelsterm) = extra-fijn. f. I. = fiat insertio: hier worde ingevoegd. f. o. b. = free on board, (handelsterm) vrij aan boord, d. w. z. alle kosten tot aan boord van 't schip zijn voor rekening van den verkooper. fr. = franc. fr. of fco. m franco. frag. = fragile (breekbaar), in den handel gebruikelijk. f. s. = ,faire suivre, (handelsterm), ' laten volgen, nazenxlen; op telegrammen: naseinen. fut. = futuri anni: het volgend jaar. fabel, v., verdichte vertelling, met een zedeleer, en waarin dieren en levenlooze voorwerpen sprekend en handelend optreden; „fabelleer", leer der fabels en voorhistorische verhalen, mythologie. fabllau, o., Fransch middeleeuwsch verhalend gedicht of sprookje. fabricage, v., stichting en onderhoud van gebouwen.^ fabricatie, v., vervaardiging. fabriceeren, vervaardigen, voortbrengen. fabrikaat, o., vervaardigde waar; voortbrengsel. fabrikant, m., directeur van een fabriek; vervaardiger; voortbrenger. fabuleus, fabelachtig, onwaarschijnlijk. 2 fao fabullst, m., fabeldichter. faoade, v., voorgevel. face, v., aangezicht, voorzijde; schuine zijde van een bastion; „face maken": stand houden; de spits bieden; „en face": van voren gezien, facette, v., klein geslepen vlak; geslepen rand van spiegels en edelgesteenten, faoe-a-main, v., bril of dubbel vergrootglas met vrij lang en sierlijk handvat, facetten-oog, o., veelvlakkig oog, bijv. van vliegen, f acheus, verdrietig, ergerlijk; droevig. facheux trolslème, m., hinderlijke derde, bijv. bij een verliefd paartje. faclllteeren, gemakkelijk maken. faciel, gemakkelijk, inschikkelijk. faciliteit, v., gemakkelijkheid, gemak; inschikkelijkheid. faolt, o., som, bedrag, uitkomst. facon, v., manier, vorm, fatsoen; „sans facons": zonder omslag, zonder plichtplegingen. faoonneeren, een vorm geven; fatsoeneeren. facsimilé, o., afdruk van een handteekening. faota, o. mv., daadzaken, feiten, gebeurtenissen. factage, v., bestelling van goederen in de stad. faoteur, m., brievenbesteller; besteller; commissionair; „facteur de pianos": pianofabrikant. facticé, nagemaakt. factie, v., staatkundige partij; aanhang; ook: kuiperij, kabaal. | factleus, onrustig, muitziek. J factisch, feitelijk, op daadzaken s gegrond, faoto of de faoto, door de daad, eigenmachtig. fac 173 fal factor of factoor, m., zaakwaarnemer, handelsagent. factor, m., vermenigvuldiger (in de rekenkunde); inwerkende kracht; mede-oorzaak. factorie of factorij, v., Nederlandsch handelskantoor in een vreemd werelddeel, bijkantoor; ,,factorij-handel": commissiehandel. factotum, o., een doe-al; duivelstoejager ; Manusje-van-alles. factum, o., voorval, feit. factuur, v., lijst van geleverde goederen met prijs; rekening. facultatief, wat men doen of laten kan, naar keuze; bevoegdheid gevend. faoulteit, v., geschiktheid, bevoegdheid; natuurlijk vermogen om iets te doen; een der vijf hoofdgroepen van wetenschap, waarin het onderwijs aan een universiteit is verdeeld; ook: al de hoogleeraren van zoo'n hoofdgroep, bijv. de rechtsgeleerde faculteit. fade, zouteloos, geesteloos, onbevallig. faeoallën, v. mv., ook faeces, v. mv., bezinksel; uitwerpselen; droesem. fagot, m. en v., houten blaasinstrument met diepen toon; blaaspijp. fagottlst, m., fagot-blazer. faible, o., zwak, bijv. ,,een zwak voor iemand hebben"; voorliefde. faïence, v., soort aardewerk; Italiaansch porcelein. failleeren, zijn betalingen staken; verklaren, dat men niet aan zijn verplichtingen kan voldoen. faillissement, failliet, o., onmacht tot betalen; bankroet; staking van betalingen. failure, v., mislukking. fainéant, m., leeglooper; „roi fainéant" : schijnkoning. fair, schoon, rechtmatig, eerlijk; „fair play" : eerlijk spel; „fair trade" : wederkeerige bescherming der Staten in den handel. fair, v., jaarmarkt; mis; „fancyfair" : nagebootste kermis voor een liefdadig doel, waarop allerlei artikelen tot zeer hoogen prijs worden verkocht. faiseur, m., maker, vervaardiger; plannenmaker; zwendelaar; (handelsterm) speculant; geldschieter tegen hooge rente. faiseuse, v., naaister, modemaakster. fait, o., feit, voorval, gebeurtenis; „au fait zijn" : zijn zaak goed kennen, op de hoogte zijn; „fait accompli" : voldongen feit, afgedane zaak. fakir, m., Mahomedaansche bedelmonnik ; Indische, dikwijls wonderen doende kluizenaar. fakkel, m., (argot) brief; bedelbrief ; „fakkelen": een bedelbrief schrijven. falbala, v., boordsel aan vrouwenkleeren, of gordijnen. falcade, v., sprong van een schoolpaard. falconet, o., veldslang, ouderwetsch veldgeschut. faldlstoreum, o., . bisschopsstoel in de kerk. Falerner, m„ Zuid-Italiaansche witte wijn. falie, v., mantel. faliekant, geheel verkeerd. fallacia, v., bedrog, schijnbaar bewijs, drogrede; „fallacia optici" : gezichtsbedrog. fallacieus, bedriegelijk, falie, v., (argot) lichaamsgebrek ; „falie maken": een lichaamsgebrek voorwenden bij 't bedelen. fal 174 falsa, o. mv., vervalschingen, vooral van geschriften. falsaris, m., vervalscher. falset of fausset, o., nagebootste vrouwenstem (door een man). falsificatie, v., vervalsching. falsitelt, v., valschheid, onwaarheid. Falstaff, m., figuur uit Shakespeare's werken; grootsprekend, zedeloos mensch, maar vol vernuft en humor. falsum, o., bedrog; vervalscht stuk. fama, v., godin van den roem; faam; mare; „fama volat": de faam heeft vleugels. fameus, vermaard, berucht; uitstekend. familiaar, gemeenzaam, vertrouwelijk. familiariteit, v., gemeenzaamheid; vertrouwelijke omgang. famulus, m., dienaar; assistent, vooral van een geleerde. fanal, m., scheepslicht; baken, vuurtoren. fanaticus, m., dweper, geestdrijver. fanatiek, fanatlsch, dweepziek. fanatisme, o., dweperij, inzonderheid op godsdienstig gebied. fanoy, v., inbeelding; inval; „fancy-fair", zie: „fair". fandango, m., Spaansche dans met begeleiding van castagnetten. faneeren, verwelken, verleppen. fanfare, v., trompetgeschal; vroolijke jacht muziek; „fanfare-muziek", v.: muziek, uitsluitend van koperen blaasinstrumenten. fanfaron, m., windbuil, pocher. fanfaronade, v., grootspraak, pocherij. fanfrelucne, v., waardelooze opschik; strikken en kwikken. 1 far fango, m., slijk, modder; „fangobad": modderbad. fanlon, v., vlaggetje om de richting aan te geven. fanon, m., vaantje; band om den arm; halskwab; vetlok; walvischbaard; verband bij beenbreuken. fantaseeren, verzinnen, zich aan het spel der verbeelding overgeven; ijlen; ook: voor de vuist en volgens zijn gevoel een muziekinstrument bespelen. fantasie, v., verbeelding; verbeeldingskracht ; droombeeld; gril; ook: kunstvoortbrengsel, dat geheel uit de verbeelding van den kunstenaar is gesproten. fantasmagorie, v., kunst om in een donkere zaal geestverschijningen te voorschijn te brengen; schijn-tooverij. fantast, m., grillig mensch; iemand met al te rijke verbeelding. fantastisch, op inbeelding berustend; grillig; dwepend. fantoeoml of fantocheo, v. mv., poppenkast. fantoom, o., spook, geest; schrikbeeld; herschenschim; toestel, bij het onderwijs in de geneeskunde gebruikt; ledepop voor schilders. faradayïsrrte, o., inductie-electriciteit, zooals die door Faraday werd ontdekt. faradlsatle, v., aanwending van den eiectrischen inductiestroom in de geneeskunde. farandole, v., soort dans in de Provence van een lange rij dansers. faroe, v., kluchtspel; grap; vulsel voor spijzen (fijn gehakt vleesoh). far 175 fau iarceeren, met fijn gehakt vleesch opvullen. farceur, m., grappenmaker; hansworst. fardeeren, blanketten; optooien. faribolen, v. mv., zotheden; gekheden. farlen, farlen-suiker, v., poedersuiker. farine, v., meel; „farine lactée" v., kindermeel. farlneus, meelachtig; witachtig. farizeeër, m., schijnheilige. farizeesoh, schijnheilig. farm, v., pachthoeve, boerderij. farmer, m., landbouwer, pachter. far nlente, o., het niets-doen. faro, o., een soort krachtig Brusselsch bier; a ook: kaartspel. far West, het Verre Westen (van Noord-Amerika). fasces, v. mv., staaf bundel met bijl, zinnebeeld der lijfstraffelijke rechtspleging bij de Oude Romeinen. Fasching, m., Duitsche benaming voor carneval. fascinatie, v., betoovering, verblinding; verrukking. Fasclneeren, betooveren, verrukken; boeien. lascine, v., takkebos. fas et nefas, recht en onrecht. fashlon, v., mode; goede toon. fashionabel, naar de mode; wellevend. fassion, v., opgave van zijn vermogen. fastbowler, m. cricketspeler, die den bal met groote snelheid werpt. faste, m., pracht, praal; ,,fas- tes" : geschiedboeken. faster, sneller (op Engelsche 'Uurwerken), fastl, o. mv., feestkalender, jaarboeken. fastldleus, vervelend, verdrietig, fastidium, o., walging, fastueus, pratend; hoogdravend. fat, m., ingebeelde zot, kwast; „fattig" of „fatterig": ingebeeld, kwasterig. fataal, noodlottig; heilloos; ongelukkig. fatalisme, o., noodlotsleer; geloof aan een noodlot. fatalist, m., aanhanger der noodlotsleer. fataliteit, v., onvermijdelijk noodlot; onheil. fata morgana, v., luchtspiegeling. fatigant, vermoeiend, vervelend. fatigeeren, vermoeien, lastig vallen ; uitputten. fats, v., een onderbonnet (lijzeil) dat aan de andere zeilen geregen wordt om meer vaart te maken. fatsen, rondloopen, stilletjes uit school blijven; spijbelen. fatuïteit, v., onnoozelheid, dwaasheid. fatum, o., noodlot; bestemming. faubourg, m., voorstad, buitenwijk; „faubourg St. Germain": aristocratische wijk van Parijs. faufil, m., rijgdraad; „faufilleeren": rijgen; vasthechten; „zich faufilleeren", zich met mooipraten indringen. faun, m., boschgod; wellustige man. fauna, v., lijst en beschrijving van de inheemsche diersoorten van een land. fausse-attaque, v., schijnaanval; „fausse clef", v.: valsche sleutel; „fausse-couche", v.: ontijdige bevalling; „fausse-manche", v.: morsmouw; „fausse-queue" v.: onzuivere stoot 'op het biljart); ,,fausse-sortie", v.: schijnafgang, om dadelijk terug te komen (op het tooneel). fausseeren, verdraaien, ombuigen. fau 176 fem fausset, zie: „falset". faute, v., fout, misstap; schuld; „faute d'argent": uit gebrek aan geld; ,,faute de mieux": uit gebrek aan beter. fauteuil, m., armstoel. fautor, m., begunstiger; bevorderaar. faux, valsch, onwaar, bedriegelijk; verdicht. faux, o., vervalscht; schriftvervalsching; muntvervalsching; „faux-air": bedriegelijke gelijkenis; „faux col": los boordje: „faux-fuyant", uitvlucht ; „raux-jour": valsch licht, verkeerde belichting; „faux-pas" : misstap; „fauxtitre": korte titel op 't eerste blad, ook „Fransche titel" genaamd. faveur, v., gunst; welwillendheid; „faveur-dagen", dagen, die een wissel kan worden uitgesteld, respijtdagen. favorabel, gunstig, voordeelig, genegen. favori, m., begunstigde; gunsteling. favoriet, m., gunsteling, lieveling ; ook als bijv. nw.: geliefkoosd, liefst. favorieten, m. mv., bakkebaardjes. favoriseeren, begunstigen, genegen -zijn. favorlte, v., de meest beminde vrouw, gunstelinge; ook: kleur der gekeerde kaart; beste. favoritisme, o., het voortrekken en bevorderen van gunstelingen. «i*t-*-v favas, m., besmettelijk hoofdzeer ; honigraat. fayence, v., fijn aardewerk; plateelwerk. fazelen, fluisteren, vezelen. fazen, opvullen, stoppen. febriolteeren, koortsig zijn. febrls, v., koorts; „febris typhoïdea": typheuse koorts; huiktyphus. feclt, heeft gemaakt. fecundatie, v., bevruchting. fecundeeren, bevruchten, vruchtbaar maken. feoundltelt, v., vruchtbaarheid. federaal, den statenbond betreffend; „federaal-theologie", v., leer van den Nederlandschen godgeleerde Coccejus. federalisme, o., stelsel van vrije vereenigingen; neiging om een statenbond te vormen. federalist, m., voorstander of lid van een Statenbond. federatie, v., statenbond; bondgenootschap. fee, v., toovergodin, tooveres. fee, belooning, fooi, cijns. feeërie, v., tooversprookje, tooverballet; tooverij; tooverwereld. feemen, mv. (argot) vingers, grijperds. felloe notte, goeden nacht, felicitatie, v., gelukwensch, ze- genwensch. fellciteeren, gelukwenschen. Fellahs, m. mv., Egyptische boeren. fellow, m., gezel, kameraad; ambtgenoot, medelid; student in Engeland. fellowshlp, o., lidmaatschap. feloek of felouque, v., klein sloepvormig schip met twee masten in de Middellandsche zee. felonie, v., ontrouw aan den leenheer; trouweloosheid; verraad. femininus, vrouwlijk fc „f emininum", o., vrouwelijk woord; „femini generi": van het vrouwelijk geslacht. feminisme, o., de vrouwenbeweging; het steeven der vrouw naar emancipatie. fem 177 feu feminist, m., voorstander der vrouwenbeweging, femme de chambre, v., kamenier; ,,femme de qualité": voorname dame. feneratie, v., woeker. Fenians, m. mv., staatkundige partij, die Ierland wil vrij maken van Engeland, feniks, m., vogel uit de fabelleer, die, verbrand, weer opsteeg; een herborene. feodaal of feudaal, leenroerig; het leenstelsel betreffend, fep, v. (argot) dronkenschap; „feppen": zuipen; „fepper : dronkaard. Ferlen, v. mv., vacantie, vrije dagen. ferlet, o., boekdrukkers-werktuig om papier op te hangen ter droging. ferm, flink, standvastig; „fermata" of „fermate" : het aanhouden van een toon. ferman of firman, m., schriftelijk bevel van den Turkschen Sultan ; ook: pas, aanstelling. ferme, v., pacht, pachthoeve; „fermier", m., boer, landbouwer. ferment, o., gist, giststof. fermentatie, v., gisting; ook: volkswoeling. fermenteeren, gisten; woelen. fermeteit, v., flinkheid; standvastigheid. fermez la porte, doe de deur dicht. fermezza, v., vastheid. fermolr, m., sluithaak; slot of knip van een boek. feroce, stoutmoedig, onstuimig. ferociteit, v., woestheid, wildheid. feronnière, v., eigenlijk: vrouw van een ijzerkoopman; ook: voorhoofdversiering, zoo genoemd naar een minnares van koning Frans I van Frankrijk. ferrugineus, ijzerhoudend, ferry, of ferry-boat, v., veerboot, fertiel, vruchtbaar, winstgevend, fertiliseeren, vruchtbaar maken, fertiliteit, v., vruchtbaarheid, fervent, ijverig, vurig, fervexeeren, blaken, gloeien; toornig worden, ferveur of fervor, v., ijver, gloed, fes, (muziek) een halve toon lager dan f; ook: roode muts der Turken, zie „fez", festijn, o., feest, gastmaal, eere- maal. festlna lente, haast u langzaam, festival, o., muziekfeest, festiviteit, v., feestelijkheid, festivo, feestelijk, plechtig, feston, o., bloemenslinger, festonneeren, loofvormig uitsnijden. föte, v., feest; „fête champêtre" : landelijk feest; „fête de ' nuit" : nachtfeest met verlichting : „fête-Dieu": Heilige Sacramentsdag. fêteeren, feestelijk ontvangen, eer bewijzen. fetlsch, m., voorwerp van afgodische vereering bij onbeschaafde volken. fetischlsme, o., fetisch-dienst; bhnde vereering. feudaal, zie: „feodaal". feudalisme, o., het leenstelsel. feudum, o., leen, leengoed. feuiliage, v., loofwerk (gesneden of geschilderd). feuille, v., blad; „feuille de route" : reiswijzer voor soldaten ; marsch-route"; „feuillemorte": bruingeel (als verwelkt loof). feuilleteeren, doorbladeren; in bladen deeg afdeelen. feuilleton, o., gedeelte van een dagblad onder aan de bladzijden, meestal een roman-afdeeling, novelle, kritiek, causerie, enz., bevattend. fez 178 fez, o., donkerroode wollen muts in Turkije, zoo genoemd naar de hoofdstad van Marokko. ff. = finissimo, allerfijnst. flaore, huurrijtuig; in Amsterdam : aapje. fianoé, m., verloofde; voor het vrouwelijk: , ,fianoée''. fiasco, o., flesch; „fiasco maken" : mislukken; failliet gaan; vallen (van tooneelstukken). flat, het geschiede; „fiat volun- tas tua": uw wil geschiede, fiool, gesp, haakje; stokje om de letters aan te wijzen; a b c- boekje. flbreus, vezelachtig, fibrine, v., vezelstof, fibula, v., oud-Romeinsche gesp; veiligheidsspeld; zie ook: „fibel". flcelle, v., bindgaren; „ficelleeren", met bindgaren vastbinden. fiche, o., speelmerk, vooral bij 't kaartspelen. flohu, m., halsdoek; ook: raar, beroerd.. fictie, o., verdichtsel, verzinsel. fictief, verzonnen, verdicht. fidalgo, m., adellijke van lageren rang in Portugal. fideel, trouw, opgeruimd, prettig. fideliteit, v., getrouwheid, opgeruimdheid. fldeï-commls, o., familiegoed, dat niet verkocht mag worden; erf making, waardoor de erfgenaam alleen het.vruchtgebruik van een bezitting krijgt, maar die niet vervreemden mag. fideï-commissair, m., erfgenaam van een fideï-commis. fidel, v., of fldelletje, o., (argot), vloo. fldibus, m., papierstrook]e om een pijp aan te steken. 8 fil fiduciair ruilmiddel, o., papiergeld, banknoten. fiducie, v., vertrouwen; berusting. field, v., veld; al de paarden die aan een wedren deelnemen; ook: al de spelers die aan een sportpartij deelnemen. fielden, den geslagen of geworpen bal, bij 't cricketspel, aangooien of vangen; „fieldér", m. gooier of vanger bij 't cricketten, fieramento, fiero, moedig, fier; heftig. fiets, m., (argot) vijf gulden, twee rijksdaalders. fietsen, mv., (argot) handen; ook: beenen. figaro, m., sluw tusschenpersoon bij minnarijen; naam van een bekend Fransch dagblad, van een hoofdpersoon in twee blijspelen van Beaumarchais; v., dames-overlijfje ' zonder mouwen. figurant, m., een zwijgende rol op het tooneel. figuratie, v., figuurlijke voorstelling ; al de figuranten samen. f igureeren, afbeelden, vormen; aanschouwelijk maken; een"rol spelen; als figurant optreden. flgurlst, m., beginnend student aan een R.-K. seminarie; maker van pleisterbeeldjes. figuur, o., door lijnen ingesloten vlak; gedaante, vorm, beeld; uitdrukking van het gezicht; danstoer; redefiguur (in de taalkunde). figuurlijk, overdrachtelijk, in beeldspraak. fllage, v., het spinnen. filagran, o., fijn gouden of zilver draadwerk; ingedrukte figuren in het papier, watermerk. filament, o., vezel. fil 179 flr file, v., rij van menschen, rijtuigen, ene. fileeren, spinnen; een kaart wegmoffelen ; afzakken. f Heet, v., metalen figuurlijn der boekbinders en zetters. filet, v., vertooning weefsel; „filet de boeuf"; lendestuk. filiaal, kinderlijk; „filiaal-kerk", v.: bijkerk. filiaal, o., bij winkel; tweede winkel of handelshuis. filiatie, v., afstamming; kinderlijke afhankelijkheid; gehoorzaamheid van kloostergeestelijken; „filiatie-vordering": eisch tot erkenning en onderhond van een kind; „filiatieproef" : het aantoonen van de onafgebroken opeenvolging der vooronders. filière, v., in den koffiehandel het aantal partijen, waaruit een levering mag bestaan; rij, reeks. filigraan, o., zie „filagran". flllpple, v. (argot) tien gulden. film, o., vlies; vliesvorming negatief, in den regel van celluloid, voor photografisohe opnamen voor bioscoopplaten. fllomeel, v., nachtegaal; zangster. filoselle, v., vlas- of floretzijde. fllou, m., schurk, bedrieger. filter, toestel voor het doorzijgen van vloeistoffen; toestel voor 't zuiveren van water. filtratie, v., doorzijging. filtreer, v., werktuig tot zuivering van water. filtreeren, doorzijgen, fin-de-siècle, woordelijk: einde der eeuw; belust op effect; uiterst modern. finaal, wat het einde of slot betreft; laatst; doel aanwijzend; „finale quitantie": laatste quitantie, welke geldt ter geheele afdoening der schuld. finale, v., einde, slotstuk; ook: beslissingswedstrijd (in sport). finance, v., de financiën; de financiers ; „le haute finance": de geld-aristocratie; de invloedrijke geldmannen. financieel, de geldzaken betreffend ; geldelijk. financiën, de geldmiddelen. financier, m., iemand, die verstand heeft , van geldzaken; bankier, geldman. fine, v., eind, doel; „ter fine van rapport": ten einde daarop verslag uit te brengen. fineerzaag, v., figuurzaag. fine-fleur, o., de bloem der bevolking, d.i. de aristocratie, kunstenaars, geleerden, enz. finesse, v., fijnheid, sluwheid; fijn onderscheid. fingeeren, verdichten, verzuimen, voorgeven. finls, o., einde; „finis coronat opus": het einde kroont het werk. fin ito, v., afsluiting der rekening. flnitum, afgesloten, beëindigd. flnto (conto finto), gefingeerde factuur; opgaaf van vermoedelijke prijzen en onkosten. fiool, v., glazen fleschje met langen hals. floretto, florltura, v., (muziek) versiering. flre, vuur; „fire-annihilator": werktuig, waarmee door gasontwikkeling een kleine brand kan worden gebluscht; ,_,fireproof" : vuurvast; „fire-side" : hoekje van den haard. flrlefansen, m. mv., grappen, snakerijen. firma, v., naam, waaronder een handelszaak wordt geschreven. firmament, o., uitspansel; sterrenhemel. firman, zie „ferman". fir 180 fle firmant, m., lid eener firma; handelsgenoot. flrst rate, van de beste hoedanigheid. fiscaal, ten bate der schatkist. fiscaal, m., invorderaar van gelden; openbaar aanklager; „fiscaal recht": wetgeving op de belastingen. fiscus, m., schatkist; ook: gezamenlijke ambtenaren van de Rijksbelastingen. fissfel, splijtbaar. fistel, v., etterbuis; gedwongen hooge keelstem. fistuleeren, gedwongen hoog zingen. fit, klaar, (bij sport, wedrennen, enz.). fitter, m., werkman, die gaspijpen aanlegt. fittings, mv., afgewerkte onderdooien van rijwielen, automobielen, enz. Fltz, „zoon", in Engelsche familienamen. flve-o'clock-tea, thee-visite vóór 't diner. flsco, een soort Engelsch grasveldspel. flx, vast, bepaald. fixatie, v., vaststelling; bepaling. fixeeren, vasthechten; vaststellen ; strak aankijken. fixum, o., vaste som, vaste jaarwedde. fjeld, o., hoogvlakte in Noorwegen. fjord, v., lange en smalle inham. flacon, m., stopflesch; fleschje. fladder, m. (argot), krant, ook: kaart. flagellanten, m. mv., geeselmon- niken (in de 13e eeuw), flageilatle, v., geeseling. flaggeiieeren, geeselen. flageolet, v., kleine dwarsfluit. flagornerle, v., pluimstrijkerij; flikf looierij. flagrant, brandend, in 't oog loopend ; openbaar; „flagrante delicto": op heeterdaad. flair, m., fijne reuk, fijne neus; goede neus (om iets uit te visschen). flambard, m., slappe vilthoed met breeden rand. flambeeren, vlammen; mislukken; onderzoeken, of een gasleiding in orde is. flambouw, v., fakkel. flamboyant, vlammend, flikkerend. Flamingant, m., voorstander der Vlaamsche taalbeweging ir België. flaneeren, rondslenteren. flanel, o., dunne wollen stof. flaneur, slenteraar; straatslijper; drentelaar. flank, v., zijde. flankeeren, de flanken beschermen of dekken; van terzijde bestrijken (artillerie). flat-race, v., wedren op de vlakke baan. f latteeren, vleien; kunstmatig mooi maken; leugenachtige voorstelling geven, bijv. van een balans. flat ter ie, v., vleierij. flatteur, m., vleier. flatteus, vleiend, liefkoozend. flatuient, opgeblazen, winderig. flatulentie, v., opgeblazenheid, winderigheid. flauto, m., fluit; „flautone", m., basfluit; „flauto piccolo": de kleinste dwarsfluit. flauwe kul, (argot) onzin, praatjes. flebile, klagelijk, jammerend. flèche, v., pijl; spitse toren. flegma, o., slijm; koudbloedigheid ; traagheid; verregaande langzaamheid; natuurlijke ongevoeligheid. fle 181 flegmatiek, flegmatisch, slijmerig ; koudbloedig; ongevoelig; lauw. flens, v., (argot) melk. flep, v., (argot) getuigschrift. fiepje, o., (argot) papiertje, briefje, bankbiljet»;, flereoyn, jicht. fleren, wrijven, ergens langs slieren; slordig afwrijven. flesschentrekker, m., oplichter, bedrieger; iemand die koopt met het plan om niet te betalen. fletrisseeren, doen verwelken; schenden; bezwalken, belasteren. fletrissure, v., verwelking; schending ; hoon; brandmerk. fleur, v., bloem; bloei; het puikste. fleur, v., vischlijm; „fleuren": visschen met de fleur; ook: zwierig schaatsenrijden. ', i fleuret, v., schermdegen. fleuretten, v. mv., zoete woord¬ jes, vleierijen. fleurlst, m., bloemenvriend, bloemkweeker. fleuren, o., bloemvormig sieraad. flexibel, buigzaam, gedwee; buigbaar ; voor verbuiging vatbaar (in de taalkunde). flexibiliteit, v., buigzaamheid, innigheid. flexie, v., buiging; woordbuiging. flibustier, m., zeeroover; vrijbuiter. flik, v., (argot) krant; ook: spel kaarten. flikflooier, m., (argot) mooiprater ; mooidoener. flip, m., (argot) lade, kast; ook: waggon. flintglas, o., zeer wit en helder kiezelglas voor kijkers, enz. flirt, o., verhefde spelerij; coquetterie; m. of v., iemand, die aan flirt doet. ftu flirtatie, v., speelsche verliefdheid ; coquetterie. flirten, spelen met liefde; co- quetteeren. floating railway, drijvende spoorweg. flok, v., (argot), hemd. flonkewit, o., (argot), lekker maal. Flora, v., bloemgodin; de inheemsche planten in een land; de beschrijving daarvan. Floralia, v. m., bloemenfeesten. Floréal, m., achtste maand (in de eerste Fransche repubhek). floreen of florijn, m., gulden, floreeren, bloeien, floret, o., grof spinsel der zijdewormen; zijde-afval; ook: schermdegen, florissant, bloeiend, florist, m., bloemkweeker. flottant, drijvend, dobberend, zwevend, flotteeren, drijven, dobberen, zweven. flottille, v., kleine vloot; eskader. flou, zacht, week, bij schilders, flower, bloem; ook: beste tarwemeel. fluctuatie, v., schommeling, ongestadigheid,fluotueeren, schommelen, weifelen. fluïde, vloeibaar, fluïde, tr.jj vloeistof; magnetische . uitstraling. f luïdeteit, v., vloeibaarheid, losheid. fluïdum, o., vloeistof, florescentle, v., schittering van sommige stoffen, wanneer zij aan den invloed van zekere lichtstralen worden blootgesteld. fluorlne, v., vloeispaathzuur. fluviometer, m., werktuig om de snelheid van een stroom te meten. flu 182 fluwijn, c, bunzing; ook: kussensloop. flux Ie, v., vloeiing; vloed; buikloop. focus, m., stookplaats; baard; brandpunt. foedraal, o., scheede, koker; overtreksel. foehn of föhn, m., sterke zoele zuidenwind in de Alpen. foelie, v., (argot), kerfstok, bijv.: je bebt veel op je „foelie". foetus, m., onvoldragen vrucht. fol, v., geloof, trouw; „de bonne foi" ; te goeder trouw, oprecht. folre, v., jaarmarkt. fok, m., (argot) bril; ook: rijk, bijv.: een fokke vrijer (een rijke kerel). foks, o., (argot) goud; „foksespiese", v., goudsmidswinkel; „fokse oksenaar" : gouden horloge; „een fokse cent, fokse schrabben of fokse spie" : gouden tientje; „me fokse" : mijn schat; „fokse medaille": gouden medaille; „fokse slang" : gouden ketting. folen, voor den gek houden, plagen ; kwellen. foliant, m., boek in zeer groot formaat; in folioformaat. folie, v., dwaasheid; zinneloosheid. folieeren, de bladzijden van een boek nummeren. folio, v., formaat van een vel druks; „in folio": in den hoogsten graad; „folio recto" : op de rechterzijde van het blad; „folio verso": op de volgende of keerzijde van het blad. follum, o., blad. folkething, o., de Tweede Kamer in Denemarken. folklore, o., kennis en leer der sagen, sprookjes, spreekwoorden, zeden en gebruiken van een volk. 2 ton folklorist, m., kenner van het volksleven;. verzamelaar van sagen, sprookjes, spreekwoorden, enz. folliculair, m., onbeduidend journalist. foHow-on, het tweemaal achtereen aan den slag gaan van een partij bij 't cricket-spel. f om ent, o., warme omslag. f omen t at ie, v., verwarming door omslagen. fomenteeren, warme pappen aanwenden ; omslagen geven; in gisting brengen; aanstoken. foncé, donker van kleur. fonotionnair, m., ambtenaar. fond, m., bodem, grond; achtergrond; onderste laag: grondslag; „a fond": grondig; „au fond : welbeschouwd. fonda, v., hotel van den eersten rang. fondaco, m., verkoophuis, fondament, o., grondslag, fondamenteel, tot grondslag dienend. fondatie, v., stichting, grondlegging. fondeeren, stichten, oprichten. fonds, o., gelden; fondsen, geldvoorraad ; in Engeland de staatsinkomsten, welke dienen voor de interestbetaling en delging der staatsschuld; ook: goederenvoorraad; de gezamenlijke werken, die een uitgever in oplaag heeft: „publieke fondsen": staatsschuldbrieven; „a fonds perdu" : met afstanddoening van het kapitaal; renteloos ; verloren som; „fondscatalogus" : lijst van al de boekwerken van een uitgever. fonk, v., (argot) licht. fonkert, m., (argot) kachel. fontaine, v., bron, fontein. fontanel, v., kunstmatige zweer tot afleiding van kwade voch- too 183 for ten; de weeke schedelnaad bij zeer jonge kinderen. foot-ball, o., voetbal (Engelsch openlucht-spel). foor, y., jaarmarkt, kermis. forain, buitenlandsch; tot de jaarmarkt behoorend. foramen, o., opening. foraminiferen, m. mv., zeer kleine zeediertjes (gaatjes-dragers). force, y., kracht, geweld, macht; „force majeure": overmacht. forceeren, dwingen, noodzaken, overweldigen. forceps, v., verloskundige tang. foreigner, m., vreemdeling. foreign offloe, o., Engelsch ministerie van buitenlandsche zaken. forensen, m. mv., vreemdelingen ; die in een andere plaats wonen dan waar zij een beroep bekleeden, of bezittingen hebben. forfait, o., euveldaad; „a forfait" : ineens, bij den hoop; bij aanbesteding; tegen bepaald loon (niet per stuk). fomta, v. vorm. formaal, o. grootte en vorm, inzonderheid van een boek. formaline, y., ontsmettingsmiddel. formallseeren, alle vormen en regels in acht nemen; „zich formaliseeren", zich geërgerd toonen. formalist, m., iemand, die zich geheel aan den uiterlijken vorm houdt. formaliteit, v., rechtsvorm, gebruik ; vormelijkheid. formallter, vormelijk, uitdrukkelijk. formateur, m., maker, schepper, samensteller. formatie, v., vorming, inrichting. formeel, vormelijk, volgens den vorm; uitdrukkelijk. formicatie, v., het mierenkruipen; een huidkriebeling. formidabel, gedicht, ontzaglijk. formule, v., wijze van voorstelling ; overeengekomen vorm; woordelijk voorschrift, model, voorbeeld. formulier, o., vastgestelde bewoordingen, waarvan niet afgeweken mag worden, vaststaande tekst; gedrukt schema, dat moet worden ingevuld. fort, o., kracht, sterkte; „het Fransch is niet zijn fort". forto, fortemente (muziek) sterk (te spelen), krachtig. forto-piano, v., oorspronkelijke naam voor het kamerklavier of de pianino. fortos fortuna (ad ju vat), het geluk helpt de sterken; wie waagt, die wint. fortificatie, v., versterking; vesting. fortifiëeren, versterken, bevestigen ; sterk maken. fortissimo, (muziek) zeer krachtig. fortiter in re, suavlter m modo, krachtig in 't handelen, zacht in 't optreden, forto, (muziek) krachtig, forts, o., (argot), kleinigheid, duit, bijv.: „ik geef daar geen forts voor", fortuna, v., geluksgodin; geluk, fortuin. fortuna of fortuin, v., vermogen, bezittingen; kans, wedervaren ; buitenkans; „a la fortune du pot": zooals de pot schaft. forum, o., markt, marktplaats: gerecht; rechtbank; „forum competens": bevoegde rechtbank; „forum Romanmm": oudste marktplaats te Rome. for 184 forward, voorwaarts; de aanvaller in 't voetbalspel. forza, v., kracht. forzando, forzato (muziek) versterkend. fossa, v., kuil, sloot, gracht, groeve. fossiel, uit den grond gedolven, versteend; „fossielen", o. mv., versteende overblijfselen van dieren en planten uit de voorwereld. fotse, v., booze vrouw, tang. fou, m., dwaas; raadsheer in 't schaakspel. foudroyeeren, razen en tieren, schelden en vloeken; krachtig beschieten. foudroyant, verpletterend, verbliksemend. fcugas, v., watermijn, fladdermijn. fouilleeren, iemand aan den lijve onderzoeken. foul, indruischend tegen de regels van een spel of sport. foul play, oneerlijk spel (sportterm). foulard, m., bonte zijden stof uit Indië; zijden zakdoek. foule, v., menschenmenigte, volkshoop. fourage, v., voeder (inzonderheid voor paarden). fourageeren, voeder of levensmiddelen opsporen. fourbe, m., schurk, bedrieger. fourberle, v., schurkerij. fourgon, m., pakwagen in 't leger. fourler, m., onderofficier bij de administratie. four in hand, met de vier (rijden). fourmllleeren, wemelen, krioelen. fóurnalse, v., gloeiende oven, smeltoven, fourneeren, verschaffen, bezor- « fra gen; inleggen met hout; „een lot in de Staatsloterij fourneeren", een lot door bijbetaling geldig maken voor een volgende klasse. fournlssement, o., inleg, aandeel; storting, bijbetaling. fournisseur, m., leverancier; „fournisseur de la cour": hofleverancier. fournlture, v„ levenrantie; verschot van kleermakers en naaisters. fourragères, v. mv., vangsnoeren, schouderkwasten (bij militairen). foursome, golfspel met zijn vieren. fox-terriër, m., kleine gladharige hond. foyer, m., haard, brandpunt; koffiekamer in schouwburgen. fra, afkorting voor „frater* = broeder, monnik. frak, v., jas, van voren uitgesneden, met van achter lange panden. fractie, v., breuk, gedeelte van een geheel; staatkundige groep, onderdeel van een partij ; breking der lichtstralen. fractioneel, (handelsterm) met kleine veranderingen. fraotura of fractuur, v., breuk, beenbreuk. fragiel, breekbaar, broos. fragiliteit, v., breekbaarheid, broosheid, vergankelijkheid; bouwvalligheid. fragment, o., brokstuk. fragmentarisch, stuksgewijze; bij brokken. fraicheur, v., frischheid; koelte; levendigheid. fraise, v., aardbei; stormpaal; dubbele geplooide halskraag; ronde vijl; ook: roodè kleur. fraiseeren, plooien; boren. frame, o., fietsraam; raam; stellage. fra 185- frl frano, zilvermunt in Frankrijk en België, waarde ongeveer 47} cent. Franoaise, v., Fransche dame; dans; „a la francaise" : op zijn Fransch. franoatuur, v., vooruitbetaald bedrag voor net port van brieven, enz. franchement, vrijmoedig, rondborstig. franchise v., openhartigheid, rondborstigheid. Franciscaan, m., monnik der orde van den H. Franciscus (van Assisi); minnebroeder. franclseeren, verfranschen. franc-macon, m., vrijmetselaar. franc-maconnerie, v., vrijmetselarij. franco, portvrij; vrij. frano-tlreurs, m. mv., Fransche vrijwilligers, niet onder - militair commando staande, in den Fransch-Duitschen oorlog. frankeer en, vrachtvrij, portvrij maken. Franskiljon of Fransquillon, m., Fransch-gezinde, vooral Belg, die aan Fransche taal én zeden gehecht is. frappant, treffend, in 'toog - vallend. frappeeren, treffen, indruk maken ; ook in ijs zetten, afkoelen (bijv. Champagne). frater, m., broeder, vooral ordeof kloosterbroeder, die niet tot monnik is gewijd. fraterniseeren, zich verbroederen. fraternlsatle, v., verbroedering. fraterniteit, v., broederschap. fratricide, m., moordenaar van zijn broeder of zijn zuster. fratsen, v. mv., grillen, nukken; praatjes. fraudatie, v., bedriegerij. fraude, v., bedrog, ontduiking; smokkelarij. fraudeeren, bedriegen, smokke¬ len ; bedriegerij k benadeelen; ontduiken, frauduient, frauduleus, bedriege- lijk, bijv. in: „frauduleus bankroet . fraylo en fray, m., monnik, ordebroeder ; bedelmonnik. fredaine, v., dolle streek; kuur. fredonneeren, trillen in 't zingen. free kick, m., vrije schop als vergoeding voor een overtreding der tegenpartij (voetbalspel). frees, v., geplooide vrouwenkraag ; ook, in de vestingbouwkunde: stormpaal. freetrade, vrijhandel; „freetrader", m., voorstander van den vrijhandel. freewheel, o., vrijwiel, inrichting aan rijwielen, waardoor de rijder tijdelijk de voeten kan stilhouden zonder dat de fiets stilstaat. fregat, o., zeilschip met drie masten; vroeger ook: licht zeilend oorlogsvaartuig met één dek. freight, vracht. frelaterle, v., vervalsching. frenetiek, razend, verwoed. frequent, menigvuldig, herhaald. frequentatle, v., menigvuldig gebruik ; verkeer; omgang. frequentatlvum, o., werkwoord, dat een herhaald doen uit?' drukt, bijv. trappelen, herhaald trappen. frequenteeren, geregeld bezoeken, omgaan met. frequentie, v., geregeld bezoek; toeloop; menigte. fresoo, frisch, vroolijk, levendig; ook: o., muurschildering; schildering op versche kalk. freule, v., adellijke ongetrouwde dame. frland, m., lekkerbek, snoeper, friandise, v., lekkernij, snoepachtigheid. fri 186 ful fricandeau, m., gelardeerd gebraden kalfsvleesch. fricassée, v., in boter gestoofd fijn gebakt vleescb, visch, ei, enz. fricasseeren, bakken of stoven van stukjes of reepjes vleesch; fruiten; ook: in de pan hakken. frictie, v., wrijving. Frledrlch d'or, m., voormalige Duitsche gouden munt. friendly game, vriendschappelijk spel (sportterm). fries, v., lijst van een zuil. Friesche ruiter, m., balk aan alle zijden voorzien van afgepunte staven, als versperring. frigidarium, o., koelhuis; ijskast. frigide, koud. frigideeren, afkoelen. frigiditeit, v., koudheid, kilheid. fringeeren, huppelen; omspoelen. frlpecle, v., oude kleeren en meubelen. fripier, m., oud-kleerkooper; uitdrager. frlpon, m., gauwdief; schelm; guit. friponnerie, v., schurkerij; boevenstuk: guiterij. friseeren, kappen, het haar krullen. friseur, m., kapper. frison, m., krul, lok. frisson, m., huivering, rilling. frissonneeren, huiveren, rillen. frisuur, v., kapsel, haartooi. frituur, v., gebakken spijs. frivole, nietig, onbeduidend, lichtzinnig. frivolité, v., haakwerk. frivoliteit, V., lichtzinnigheid, beuzelachtigheid Fröbelschool, v., klein-kinderschool, waar de leerlingen leerzaam worden bezig gehouden. fronde, v-, slinger, werptuig; ook: politieke partij in Frank¬ rijk tijdens de minderjarigheid van Lodewijk XIII. frondeur, m., slingerwerper; ook lid der Fronde. front, o., voorhoofd; voorgevels, voorzijde; de naar den vijand gekeerde zijde; „front maken" : pal staan, zich naar voren wenden; „front slaan": vertoon maken. frontaal, o., altaardoek. frontier, v., grens. frontierplaats, v., grensplaats. frontisploe, v., voorgevel, titelblad, titelplaat. fronton, o., bovengevel; versie. ring aan den gevel. frotteeren, wrijven, gladmaken. frotterln, v., (argot) smeerpoets. frou-frou, m., geruisch van vrouwenrokken. Fructidor, m., vruchtmaand, 12de maand van de eerste Fransche republiek. fruotlflcatie, v., bevruchting. fruetificeeren, bevruchten, vrucht doen dragen. fructuarius, m., vruchtgebruiker. frugaal, matig, spaarzaam; eenvoudig. frugalltelt, o., spaarzaamheid,, matigheid. Frühschoppen, m., een glas bier; een bierpartij in den morgen. frustratie, v., verijdeling, teleurstelling. frustreeren, teleurstellen, verijdelen. fuchsine, v., roode kleurstof uit aniline verkregen. fuga, v., vlucht; ook: meerstemmig muziekstuk, waarin een muziekstuk telkens door verschillende stemmen wordt herhaald. fugacltelt, o., vluchtigheid, vergankelijkheid. fugitief, voortvluchtig. fuik, v., korfvormig, over hoepels gespannen net; „in de ful 187 fus fuik loopen": zich laten rangen om te verloren of te trouwen. fulgariet, m., dondersteen; opening in den grond door een bliksemstraal gemaakt. fulguratle, v., het bliksemen, weerlichten. fullglneus, roetachtig, walmend; ook: met korsten bedekt, bijv. de tong. fulIback, m., achterman bij verschillende spelen. full dress, in ambtskleedij; in groot-gala; groot tenue. fulminaat, o., knalzuurzout. fulminant, bliksemend, knallend; razend, woedend. ful mineeren, uitvaren, schelden, razen. fumarole, r., spleet, waaruit warme damp en rook opstijgt. fumet, r., geur van spijzen, vooral van wildbraad. fumeur, m., rooker. fumigatie, v., berooking. fumist, m., rookverdrijver; bluffer ; beetnemer. fumisterle, v., fopperij ; grap. fumoir, o., rookkamer. fun, m., pots, grap; ook: grappenmaker; guit; schurk. funambulist of funambulua, m., koorddanser. functie, v., bezigheid; ambtsverrichting ; bediening. funct ionnaris, m., ambtenaar; bekleeder van een ambt. functionneeren, werken, in wer¬ king zijn; dienst doen. fundament, o., grondslag; „fundamenten", grondslagen, eerste beginselen; grondbeginselen. fundamenteel, wezenlijk, oorspronkelijk ; gewichtigst; „fundamenteele wetten": grondwetten. fundatie, v., grondlegging, stichting. fundator, m., stichter. fundeeren, grondvesten, stichten ; „gefundeerde schuld": Staatsschuld, die op zekere inkomsten is aangewezen. fundus, m., grond, bodem; stuk land, landgoed. funebre, wat een begrafenis betreft ; treurig, somber. funest, verderfelijk, heilloos. fungeeren, dienst doen; werken, in werking zijn. fungus, m., zwam, paddestoel. funlculalre, v., kabelspoorweg, tegen een hoogte op. Funkentelegraph, m., draadlooze telegraaf. fureur, v., woede; hevige begeerte. furie, v., wraakgodin; helleveeg, boosaardige vrouw; woede. furieus, woedend; dol. furloso, (muziek) heftig. furore maken, opgang maken, bijval vinden. furor loquendi en furor scribendl, spreekwoede en schrijfwoede. fustlef, heimelijk; stoetsgewijze. furunculUS, m., steenpuist, fusée, r., vuurpijl, fuselier, m., soldaat; infanterist. fusie, v., samensmelting; vereeniging van tegenovergestelde partijen of groepen om één doel te bereiken. fusllleeren, doodschieten. fuslonlst, m., voorstander van samensmelting der partijen. fust, o., groot vat. fustage, v., vaatwerk. fusti, aftrek voor beschadigde waren. fustie, kind van een blanke en mustie, — een mustde is weer een kind van een blanke en een mulattin. fustigeeren, geeselen. fus 188 gal" fustlce, onbeduidend, beuzelachtig, nietswaardig. fut, v., wissewasje; iets van weinig beteekenis. futiliteit, v., nietigheid, niets¬ waardigheid, beuzelachtigheid. futselen, benzelen, knoeien. futurum, o., toekomst; toekomstige tijd van een werkwoord. fuyard, m., vluchteling. G. g. = gram. g. = op koerslijsten = geld, als Romeinsch cijfer = 400. Cal. = „Galaten", een bijbelboek. geb. - geboren. gebr. - gebroeders. Ced. Stat. = Gedeputeerde Staten der provincie. geëx. = geëxamineerd. Gen. = „Genesis": eerste bijbelboek. gen. = „genitief", tweede naamval. gez. — gezusters. ggw., (handelsterm) = goed gewicht. gl. of gld. = gulden. g.m. = „gloriosae memoriae": roemrijker gedachtenis. CM. = Geographische Mijl. g.o. (handelsterm) = goed ordinair. gr. m., (op recepten) = „grosso modo": grof gestooten of gesneden. gr ootb. = grootboek. g. v. — goed voor. gaai, m., (argot) man. (mv.: „gajes", zie aldaar); ook: houten vogel op een hoogen staak, waarnaar geschoten wordt. gaal, v., kale streep in weefsels, dunne plek in gebreide goederen. gaard, m., (ook gaarde, v.?) tuin, ook: groote boerderij (in Denemarken). gaarkoper, o., door smelting gezuiverd koper. gabaar, v., praam, plat roeivaartuig,gabavra of gamare, v., klein, plat roeischip voor in- en uitladen van grootere schepen; lichter. gabberen, (argot) schertsend hardop lachen. gabber, m. (argot), kameraad, vriend; „gabbertaal": taal der kameraden, bargoensch dieventaal. gabel, v., belasting; tol; vroeger in Frankrijk, de zoutbelasting; zoutpakhuis; tolhek; ook (argot): vork. gacheeren, slecht schilderen, knoeien; beneden de markt werken. gadjeener, m., (argot) slager. gaf, (argot) twintig. gaga, zwakhoofdig, kindsch; m., zwakhoofdig, oud heertje. gagant, v., zwarte barnsteen; steenkool. gage, v., onderpand; dienstloon; soldij. gagement, o., bezoldiging, gagel, o., verhemelte, tand- vleesch; ook: een plantennaam. gaglst, m., bezoldigd persoon, gagne-petit, m., scharenslijper, gagné, gewonnen; „gagnépain" : broodwinning, gailjard, m., vroolijke snaak; flinke vent; plecht van een schip. gajes, (argot) volk, menschen; „blinkende gajes": politieagenten in uniform; „dof gajes" : speurders, rechercheurs. gak 189 gal „link gajes" : lui, die niet te vertrouwen zijn; „tof gajes": volk, dat geen kwaad doet, waarop te vertrouwen is. gakmoos, o., (argot) handgeld; 't eerste geld, dat men inbeurt. gala, o., pracht, praal, staat; feest, vooral hoffeest. galactometer, m., werktuig om het vetgehalte van melk te bepalen. galant, hoffelijk, welgemanierd; gedienstig (vooral jegens dames) ; „een galant", m., is een minnaar, een vrijer of verloofde. galante, galantemente, (muziek) fijn, bevallig. galanterie, v., hoffelijkheid; ook: minnehandel; „galanterieën" : voorwerpen voor tooi en opschik ; allerlei snuisterijen. galanthomme of galantuomo, m., fatsoenlijk man, rechtschapen man; fijn beschaafd man; „homme galant" : saletjonker. galantine, v., speenvarken of van beenderen ontdaan gevogelte, dat gevuld is met fijn gehakt vleesch en specerijen. galeas of galjas, v., groot zeilen roeischip. galei, v., breed roeischip, dat gewoonlijk door dwangarbeiders (galeislaven) werd voortgeroeid; eikenhouten plankje, waarop de letterzetter plaatst hetgeen hij gezet heeft j ook: groote gemetselde oven in distilleerderij. galerij, v., gang of gaanderij; kunstverzameling;' mijngang; rang in den schouwburg. galerne, v., koude noordwestenwind. galgemaal, o., laatste afscheidsmaal ; laatste maaltijd van een ter dood veroordeelde. galf, o., (argot) mes. galg, v., (argot) knip van een deur; ook: bretel. galigaan, v., cypergras op Sumatra in 't wild groeiend, waarvan de wortelstok een gembersmaak heeft. gallach, m., (argot) pastoor, priester. galsterd, m., (argot) gemeene kerel, ploert. galimatias, o., wartaal, onzin. galjas, zie: „galeas". galjoen, o., Spaansch koopvaardij- of oorlogsschip in vroeger tijd. gallego, m., bewoner van de Spaansche provincie Galicië; sjouwerman en waterdrager te Lissabon; noordwestenwind. gallicaansche kerk, v., zekere secte in de R.-K. kerk in Frankrijk. gallicisme, q., Fransch taaleigen. Callië, o., oude naam voor Frankrijk. galHonisme, o., onverschilligheid in godsdienstzaken, gallomaan, m., hartstochtelijk • vereerder van al wat Fransch is. gallomanie, v., overdreven zucht voor al wat Fransch is. gallon, o., Engelsche maat, ruim 4A liter. gallophiel, vriend der Franschen. gallophobie, v., afschuw van alles wat Fransch is. galmei, o., met ijzeroker vermengd zink. galmgat, o., klankgat (bijv. in een toren). galon, o., goud- of zilverboordsel. galonneeren, van galons voorzien. galoppade, v., Engelsche springdans. galoppeeren, met sprongen loopen ; een galop dansen. galopin, m„ loopjongen, straatslijper. galvanisatle, v., toepassing der door chemische werking voort- gal 190 gar gebrachte electriciteit; het bedekken van ijzeren voorwerpen met een dunne laag zink. galvaniseeren, een galvanischen stroom door een lichaam voeren. galvanisme, o., de door Galvani in 1791 ontdekte scheikundige electriciteit. galvano-caustlek, v., heelkundige bewerkingen met behulp der electrische warmte. galvano-magnetisme, o., magnetische verschijnselen, die entstaan door toepassing van het galvanisme. galvano-meter, m., werktuig, om de kracht van een galvanischen stroom te meten. galvanoplastiek, v., het opleggen door middel van 't galvanisme van een metalen laag op de eene of andere stof; middel dus om voorwerpen te vergulden en te verzilveren. galvanoscoop, m., werktuig om de aanwezigheid van zwakke galvanische stroomingen te onderzoeken. galvanotheraple, v., genezing door middel van galvanische stroomen. gal vanotyple, v., galvanische druk. gamasche, v., verouderd woord voor: „slobkous"; „gamaschendienst": slobkousendienst; krijgsdienst in vredestijd, waarbij gelet wordt op allerlei onbeteekenende kleinigheden. -^*ïa#3 gambade, v., luchtsprong, bokkesprong. gamba of gamba, v., knieviool, violoncel. gambiet of gamblt, een zet in het schaakspel, dikwijls een misleidende zet. Cambrlnus, m., fabelachtige koning, aan wien de uitvinding van het bier wordt toegeschreven,game, spel. gamelan, volledig stel Javaansche muziekinstrumenten; Javaansch orchest. gamel Ie, v., groote blikken soepketel voor soldaten en matrozen. gamin, m., Parijsche straatjongen, loopjongen. gamma of gamme, v., toonladder. gamma-stralen, m. mv., lichtstralen, die veel met X-stralen overeenkomen. gammel, (argot), ziek. gammor, m., (argot), domkop, ezel. ganache, v., onderkaak van een paard; ook: domkop, oude sok. ganeeren, een slag laten loopen, in 't omberspel. gangboord, o., of gangwaring, v., loopplaats langs 't scheepsboord. gangliën, o. mv., zenuwknoopen in de ingewanden. gangraena of gangreen, o., koudvuur, verderf, verrotting. gangreneus, koudvuurachtig. » gangwaring, v., zie „gangboord". gannef, m., (argot), dief; „gannefen" : stelen, bedriegen. gant, m., handschoen; „zich ganteeren": handschoenen aantrekken. ganterle, v., handschoenwinkel. gappen, (argot), stelen, wegnemen; pakken. garage, v., stalling voor automobielen, enz. garanclne, v., de uit meekrap verkregen kleurstof. garandeeren, waarborgen. garant, m., borg; waarborg. garantie, v., waarborging; borgstelling; vrijwaring. garcon, m., jongen, knaap; keil- 191 gau ner, kof f iehuisbediende; vrijgezel; knecht. garde, v., bewaking; wacht, wachter; ook: roede; „gardefeu' : vuurhaardhekje; „garde-vue": oogscherm; „garde a cheval" : ruiterwacht; „garde du corps": lijfwacht; „garde-champêtre": veldwachter. gardeeren, bewaken, behoeden. garde-meuble, m., bergplaats voor meubels. garden-party, tuinfeest. gardez-vous, wacht u, pas op. gardiaan, m., opzichter in een klooster. gare, zie voor u; berg u; buk I pas op 1; ook, in Frankrijk: station. gareel, o., tuig van een trekdier. garfboer, m., boer, die graan als pacht heeft te betalen. gargarisatle, v., het gorgelen. gargotage, v., slechte kost; poespas, 'gargote, v., gaarkeuken. gargoulile, v., gedeelte eener dakgoot, die het water loost. garmond, v., een soort drukletter. garneeren, bezetten, versieren, opvullen; omzoomen; voeren ; stoffeeren. garnl, gemeubileerd; ook: m., huis, waarin gemeubileerde kamers worden verhuurd. garnisalr, m., soldaat, die ingekwartierd is bij een belastingplichtige, welke zijn belasting niet heeft betaald, .garnituur, o., garneering, v., versiering, belegsel, omzetzel; I volledig stel van bijeen beI hoorende dingen. garnizoen, o., militaire bezetting; standplaats van militairen. garotteeren, knevelen; iemand worgen door hem een riem om den hals te werpen en aan te trekken. garstig, bedorven, ransig. garter, kouseband. Cascogner, m., bewoner van Gascogne, een gebied in Frankrijk; ook: praalhans, grootspreker; „gasconnade", v.: grootspraak; snoeverij. gasjewijnen, (argot), weggaan, er van door gaan, eigenlijk op een fiets (sjewijn of zwijn). gasmotor, m., motor door gas in beweging gebracht, dat telkens ontploft, ontploffingsmotor. gassenen, (argot), zwerven gasser, m. (argot), zwerver. gasser, (argot), spek, zwijn. gasserol, v., (argot), pet; „gassie": pet of muts; „glimmend gassie": agent van politie. gasterolgle, v., maagpijn. gastroeren of gastereeren, een gastmaal geven. gastriloog, m., buikspreker. gastrilogie, v., buiksprekerij. gastrlsoh, wat de maag of den buik aangaat; „gastrische koortsen": koortsen uit gestoorde spijsvertering voortkomende. gastritis, v., maagontsteking. gastrisme, o., overlading der maag. gastronomie, v., kunst van lekker eten en drinken; fijne kookkunst. gastronoom, m., lekkerbek; fijne kok. gastrophtisis, v., buiktering. gatenplateel, o., vergiet; „hij is zoo dicht als een gatenplateel" : hij kan niets verzwijgen. gatropoden, mv., dieren, die op den buik voortkruipen, bijv. wormen en slakken, gattes, m., (argot) deugniet, gauche, links, onhandig: onge| schikt; v., de linkerzijde (ook ■ in de politiek). gau 192 gaucherie, v., linksheid, onhandigheid; lompheid. gaudium, o., vreugde, pret. gaufre, v., wafel; ook: honigraat. gaufreeren, met een heet ijzer figuren op stoffen drukken; stoffen wateren; wafels hakken. gavotte, v., deftige oud-Fran- sche dans. gavver, m., (argot) kameraad, makker. gazeeren, met gaas of floers overtrekken; omsluieren. gazet of gazette, v., courant, dagblad. gazometer, m., gashouder; (onze „gasmeter" heet in 't Fransch „compteur"). gazon, o., grasperk; graszode. gazonneeren, een grasperk aanleggen; met graszoden beleggen. geacharneerd, zeer gesteld, verzot op; verwoed. geacheveerd, voltooid; volkomen; uitmuntend in zijn soort. geadopteerd kind, o., aangenomen kind. geaffaireerd, druk, bedrijvig; veel om handen hebbend. geaffecteerd, gemaakt, gekunsteld. geaffideerde, m., vertrouweling, geaggregeerde of geaggreëerde, m.,_ toegevoegde ambtenaar. gealiëneerd, gekrenkt in zijn geestvermogens. geallmenteerd, onderhouden, verpleegd ; „een gealimenteerde": een bedeelde. gealliëerden, m. mv., bondgenooten. gealtereerd, ontsteld; verminkt. geamo veerd, gesloopt; weggeruimd ; ook: ontzet (van een post). geanimeerd, opgewekt, aangemoedigd; vroolijk. 5 gec gearcase, v., kettingkast van een rijwiel. gearing, v., stel tandraderen (in een fiets bijv.) ter versnelling van den gang. gearticuleerd, in zijn deelen ontbonden ; duidelijk uitgesproken. geassorteerd, voorzien van alles, wat in een zaak behoort. geautoriseerd, met volmacht, gevolmachtigd. gebalanceerd, in evenwicht gehouden ; afgesloten (van een rekening). gebbe, v., schepnetje aan een gaffelstok om visch te vangen. gebbetje, v., (argot) grapje, pretje. gebeft gajes, m. mv., (argot) de heeren rechters. gebenscht, (argot) gezegend. gebenedijde, v., gezegende (de maagd Maria). ge ber, m., Perzische priester der vuuraanbidders. geblaseerd, verstompt door te veel genot; oververzadigd; onverschillig. geborneerd, beperkt, begrensd; bekrompen. gebost, van een bossing (een schuinen rand) voorzien, bijv.: „geboste paneelen". gebosseleerd, gedreven, met verheven figuren bewerkt (van goud en zilver). gebrand, (argot) schuldig; „een gebrande jongen" : iemand, die veel op zijn kerfstok heeft. gebroedsel, o., (argot) familie. gebrouilleerd, in onmin, twistend ; verward. gecanlangeerd, beboet; aangehaald (door kommiezen). gecasseerd, afgezet uit post of bediening; uitgemergeld, uitgeput. gecharmeerd, bekoord, verrukt, betooverd. I gec 193 geciteerd, aangehaald; gedagvaard. gecko, m., soort Indische hagedis. gecoaliseerden, m. mv., bondgenootenen, verbondenen, gecoiffeerd, zich vereerd gevoelend, gevleid. I: gecombineerd, samengesteld. I gecommitteerde, m., afgevaardigde, lasthebbende. 1 gecompliceerd, ingewikkeld, sa- i mengesteld. | gecompromitteerd, in ongelegen| heid gebracht; aan onaange[ naamheden of schande blootgegeven. : geconditioneerd (goed of slecht), f in goeden of slechten toestand f verkeerend. | geconfedereerde-!, m. mv., verI bondenen. \ geconfisqueerd, verbeurd verklaard. geconserveerd, bewaard, onderhouden. geconsolideerden, v. mv., fondsen of staatsschulden, voor welker [ rente zekere inkomsten zijn I gewaarborgd. geconsterneerd, onthutst, verbaasd. geconstipeerd, verstopt, hardï lijvig. I gecónsummeerd, voltooid. I gecontrarieerd, gedwarsboomd, ïgedagis, v., (argot) inlichting, [ waarschuwing; „iemand de gef dagis ingeven" : iemand de les lezen, waarschuwen, i gedallist, (argot) in ellende, zonI der geld, op straat (staan), gedebauoheerd, verhederlijkt. gedebordeerd, buiten de oevers t getreden; „een gedebordeerd mensch": een pretmaker, een I liederlijk mensch. gedecideerd, vastbesloten, stout, gedecontenanceerd, van zijn stuk gebracht. 3 ged gedegradeerd, verlaagd in rang; van zijn ambt ontzet. gedekt, (argot), onttrokken aan 't gehoor of gezicht; „zich verdekt opstellen": zich zoo plaatsen, dat men niet gezien wordt. gedelabreerd, vervallen; gehavend. gedelegeerden, m. mv., afgevaardigden; aangewezen personen. gedeplaceerd, misplaatst. gedeporteerde, m., gebannene naar een bepaalde plaats. gedepraveerd, verborgen. gedeputeerde, m., afgevaardigde; lid van het dagelij ksch bestuur eener provincie. gedesabuseerd, uit een dwaling geholpen; ontgoocheld. gedesigneerd, aangewezen, erkend. gedesillusioneerd, uit een schoonen droom gewekt; ontgoocheld. gedesinteresseerd, belangeloos, gedesoleerd, verwoest, troosteloos. gedesoriënteerd, in de war, het spoor bijster. gedetacheerd, losgemaakt; uitgezonden (van troepen). gedetailleerd, in bijzonderheden, uitvoerig. gedetermineerd, besloten; vastberaden ; beslist; stoutmoedig. gedetrompeerd, uit een dwaling geholpen; ingelicht. gediegen of gedegen, (argot), bekend. gedisciplineerd, onder tucht staande; aan tucht gewend. gediscrediteerd, ter slechte faam gebracht; in discrediet gebracht. gediscutieerd, wel overwogen, van alle kanten bezien en besproken. gedispenseerd, vrijgesteld, ontheven. ged 194 geh gedisponeerd, goed of slecht gehumeurd; goed of slecht voor iets geschikt. gedistilleerd, o., sterke dranken. gedistingeerd, onderscheiden; zeer net; fatsoenlijk; voornaam. gedoft, (argot), gepoetst; „gedofte hiepen": gepoetste schoenen. gedomicilieerd, woonachtig. gedoteerd, van zekere inkomsten voorzien. gedrost, (argot), op den loop gegaan ; „naar de bajes gedrost" : naar de gevangenis gebracht. geëchauf feerd, verhit; driftig, boos. geëlanceerd, slank, rank van gestalte. geelhaar, o., taaie, oneetbare, geelachtige strengen in het vleesch. geeltje, o., (argot), bankbiljet van 25 gulden. geëmancipeerd, vrijgelaten, vrijverklaard ; gelijkgesteld in rechten; „een geëmancipeerde vrouw": een vrouw, die voor zich dezelfde rechten als een man eischt. geëmbroullleerd, dooreengemengd, verward. geëmployeerd, gebezigd, gebruikt; „geëmployeerde", m. beambte, bediende. geëmporteerd, door drift meegesleept. geëmpresseerd, druk bezig, haastig. geer, o., schuine strook; „geeren": een scheeve richting hebben, scheef loopen. geerde, v., touw aan den nok van het rondhout, waaraan het zeil wordt gevierd. geest, v., onvruchtbaar, hooggelegen zandgrond; in NoordHolland daarentegen bouw¬ land; „geestgrond", m.: zand met veengrond vermengd, vooral langs den binnenvoet der duinen. geëvaposeerd, grillig, opgewonden, vol inbeelding. geëxalteerd, overspannen, zeer opgewonden. geëxpireerd, ontzield; vervallen; afgeloopen. gefarceerd, opgevuld met hakvleesch, enz. en daarna toebereid. gefatigeerd, vermoeid; afgemat van een veelbewogen leven. gefigureerd, met figuren voorzien, gebloemd. gefingeerd, gedacht maar niet voorhanden; „gefingeerde munten" : munten, waarnaar wel gerekend wordt, maar die niet bestaan, bijv.: „honderd daalders" ; „gefingeerde rekening" : geraamde rekening. geflescht, (argot) beetgenomen. gefloten, (argot) gestolen, bijv.: „gefloten goederen". geforceerd, gedwongen, met groote inspanning of met geweld uitgevoerd. gefortuneerd, vermogend. gegageerde, m., eervol ontslagen mindere militair. geganteerd, met handschoenen aan; gehandschoend. gegeneerd, gedwongen, verlegen. gegradueerd, met een academische waardigheid of een rang in 't leger bekleed. gehazardeerd, gewaagd; vermetel. gehaald, (argot) flink, handig, doorkneed. gehad, (argot) bemachtigd. gehandeld, (argot) gestolen; „hij had een. stuk blauw laken gehandeld" : een stuk lood gestolen. gehébêteerd, verstompt, stompzinnig. gen 195 gen geheibel, o., getwist, geharrewar, overmatige drukte. gehenna, o., (Hebreeuwsch), dal van Hinnom bij Jeruzalem, waar eens kinderen aan den Moloch geofferd werden; hel; plaats der pijniging. gehoefslaagde, m., iemand die verplicht is een hoefslag (een gedeelte weg of dijk bij zijn hoeve) in orde te houden. gehonoreerd, aangenomen, betaald (wissels). geheibeld, (argot), gestoord. gel, v., een loopend touw, waarmee men een zeil bijeenhaalt, inkort of gordt; „geien": zeilen inkorten of gorden door geitouwen. gelluk, o., (argot), aandeel, „geilkenen"; deelen. geïmpliceerd, verwikkeld, in betrokken. gein, v., (argot), pret, pleizier; ..geintjes": grappen, lolletjes. geïncrlmeerd, misdadig, strafbaar; „het geïncrimeerde artikel, woord," enz., datgene, dat eigenlijk het misdrijf, de overtreding oplevert. geïndigneerd, verontwaardigd, boos. geïndisponeerd, ontstemd, onpasselijk, niet geschikt (voor i^fets). geïnteresseerd, betrokken in; zelfzuchtig. geiser, m., bron met kokend water op IJsland; badkachel. geisha, v., Japansche danseres. geïsoleerd, afgezonderd; ook. electrisch afgezonderd. gek, m., dwaas, zot; ook: een soort schoorsteenkap, of uitstekend stuk van het boveneinde eener houten pomp; „gekkendag": eerste April; „gekkengetal" : elf. geknipt, (argot), gepakt,, aangehouden. gelatine, v., geleiachtige stof uit beenderen getrokken. gelatlneus, geleiachtig. gelei, v., verdikt, slijmachtig vocht uit vleesch, vruchten, enz. getrokken. gelicht, (argot), gerold; „een vink lichten": een portemonnaie rollen. gelletje, o., gekkernij; „iemand tot een gelletje maken": voor den gek houden. gelling, v., hennep met manlijke bloemen. gelooid, sterk, krachtig. gelp, welig groeiend, tierig. geit, onvruchtbaar, niet drachtig, r * gemaniëreerd, gekunsteld. gemarineerd, ingelegd. gemaskerd, met een mom voorzien ; vermomd. gemêleerd, vermengd; doorgeschud (van kaarten); in iets gemengd. gemet, o., vlaktemaat in Zeeland en Zuid-Holland, ongeveer een halve hectare. gentlnl, tweelingen (sterrebeeld.) gemmen, v. m.v., knoppen; edelgesteenten. gemodereerd, gematigd. gemot, o., (argot) gerecht, rechtbank. gênant, hinderlijk, lastig. gendarme, m., maréchaussee; veldwachter. gendarmerie, v., korps gendarmen; ook: kazerne der gendarmen. gêne, v., hinder, overlast; geldgebrek. genealogie, v., geslachtskunde; geslachtslijst, stamboom, genealogisch, geslachtkundig, genealoog of genealogist, m., geslachtkundige, geneeren, hinderen, kwellen, in ongelegenheid brengen, dwang gen 196 gen aandoen; „geneer je niet": doe, alsof je thuis was. genegotlëerd, onderhandeld; aangegaan; gesloten (een leening). generaal, algemeen; (in samenstellingen) : opperste, eerste; „generaal-agent": hoofdagent; ,,consul-generaal" : de eerste consul, voornaamste consul; „generale staf": algemeene staf van 't leger; de beste officieren. generaal, m., bevelhebber van een iegerkorps; „generaalmajoor" : bevelhebber van een brigade. generalisatie, v., algemeen-making. generaliseeren, algemeen maken, veralgemeenen. generallslsmus, m., opperbevelhebber. generaliteit, v., algemeenheid; „generaliteitslanden": in de republiek der Vereenigde Nederlanden die landstreken, die veroverd waren en niet gerekend werden tot de Zeven Provinciën. generatie, v., voortbrenging; vorming, ontstaan; geslacht; menschen uit denzelfden tijd, Van denzelfden leeftijd; afstamming, nakomelingen. generator, m., voortbrenger, stamvader; stoomketel; toestel dat kracht ontwikkelt, dynamo. genereeren, verwekken, voortbrengen. genereus, edelmoedig, mild. generisch, generiek, tot het geslacht behoorend; „generisch onderscheid": geslacht s-onderscheid. generositeit, v., edelmoedigheid, mildheid. generoso, (muziek) met verhevenheid. Cenesls, v., ontstaan; scheppingsgeschiedenis ; 't eerste der boeken van Mozes. genet, o., Spaansch paardje; „genetkat" ï een roofdier, dat veel op een marter gelijkt. genetisch, het onstaan, den oorsprong verklarend. geniaal, scheppend, vernuftig, oorspronkelijk, vol genie. genialiteit, v., oorspronkelijkheid ; vindingskracht; gave van vernuft en verbeelding. Cenickstarre, v., nekkramp; hersenvlies-ruggemergont steking. genie, o., aangeboren geestelijke begaafdheid; uitnemend verstand, scheppingskracht; ook: persoon, die deze eigenschappen in hooge mate bezit; ook: lust, trek, zin. genie, v., militaire bouwkunde; vestingbouwkunde. genlfterd, (argot) gedood. genitalla, genitaliën, v. m.v., teeldeelen, geslachtsdeelen. genltivus of genitief, m., tweede naamval. genius, m., beschemgeest; schutsengel; engelengedaante. genre, o., geslacht, soort; schrijf- , trant; wijze van schilderen; „genre-schilderijen": voorstelling van een tooneel uit het dagelijksch leven. gens, m. m.v., lieden, menschen. gentil, aardig, hef; hupsch. gentife, (muziek) liefelijk. gentilhomme, m., edelman. gentillesse, v., vriendelijkheid, bevalligheid; ook: „gentilezza". gentleman, m., fatsoenlijk man, heer; man van eer en van stand. gentlemanlike, een man van eer en van stand waardig, gentleman-rlder, m., een heer, gen 197 die bij wedrennen zelf rijdt; heerrijder, gentry, de lagere adel in Engeland. genuflexie, v., kniebuiging. genuïniteit, v., echtheid. genus, o., geslacht; sexe; soort. geoccupeerd, met bezigheden overladen. geocentrisch, met de aarde als middelpunt. geodesie, v., aardmeting; landmeetkunde. geognosie, geognoatlek, v., kennis van de samenstelling der aardkorst. geogenle of geogonie, v., leer der vorming van de aardkorst. geograaf, m., aardrijkskundige. geographle, v., aardrijkskunde. geologie, v., leer der samenstelling en wording der aarde. geometrie, o., meetkunde. geomorphologie, v., leer van de gesteldheid der aarde in verschillende tijdperken. geonomle, v., kennis der eigenschappen van bouwland. geonoom, m., landbouwkundige. geophaag, m., aardeter. geophagle, v., het eten van aarde. geophysioa, v., leer van de natuurkundige verschijnselen in het inwendige der aarde. georama, o., holle bol, die een voorstelling der aarde geeft. georgica, v., landelijk gedicht; boeken over den landbouw. geoscoop, m., waarzegger uit aarde of zand. geostatica of geostatlek, v., leer van het evenwicht der aarde en der vaste lichamen. geothermometer, m., thermometer ter bepaling der warmte op groote diepten. geotropisme, o., neiging van de planten om met de stengels in de aarde te dringen. 'i ger geparenteerd, vermaagschapt, verwant, gepassioneerd, zeer verzot op. gepensioneerde, m., iemand, die pensioen heeft; ook (argot): veeljarig gestrafte, gepetrlfleerd, versteend, gepiept, (argot) gestolen; „dat is gepiept": dat is klaar, in orde. gepiqueerd, beleedigd, gekrenkt. geplakt, (argot) gevangen, gearresteerd. geporteerd (voor iemand), zich sterk iemands zaken aantrekkend. geposeerd, gezeten; bedaard, bezadigd. gepousseerd, voortgeholpen; voortgedreven. gepremediteerd, voorbedacht, opzettelijk. gepreoccupeerd, vooringenomen. gepresseerd zijn, haast hebben; geen tijd hebben. geprofest, gewijd als kloosterling. geprononceerd, beslist. geproportioneerd, geëvenredigd; naar juiste verhouding. gequalificeerd, bevoegd, door de bevoegde _ macht aangesteld; „gequalificeerde diefstal": diefstal met verzwarende omstandigheden . geraffineerd, verfijnd; doortrapt. gerant, m., zaakvoerder; verantwoordelijk beheerder. gerbe, v., korenschoof; stralenbundel bij vuurwerken. gerechercheerd, uitgezocht, keurig afgewerkt. gereeren, besturen; „zich gereeren": zich gedragen; zich uitgeven voor iets. Gereformeerden, hervormden; Protestanten; aanhangers der leer van Calvijn. gerenommeerd, vermaard, befaamd. ger 198 gereserveerd, voorbehouden. geresolveerd, koen, besloten; kort va.1 beraad. geretireerd, ingetogen; op zichzelf levend; teruggetrokken. gerfkamer, v., sacristie van een kerk. ger gei of girgel, m., keep in de duigen, waarin de bodem van een vat sluit. Cermaansch, van Duitschen oorsprong. Germanii, v., Duitschland; het land der Germanen. germaniseeren, Duitsch maken; verduitschen. germanisme, o., eigenaardige Duitsche uitdrukking; Duitsch taaleigen. germanist, m., kenner van Duitsche taal, geschiedenis, recht, enz. . Cerminal, de zevende maand in de Fransche Republiek; eig.: „kiemmaand". germinatie, v., ontkieming; kiemtijd. germlneeren, ontkiemen, uitspruiten. geroutineerd, geoefend, bedreven, doorkneed. gesaisisseerd, diep getroffen; sterk aangegrepen. ges of get of gis, (argot) acht. geschaakt, (argot) gesnapt, opgepakt. geschefte Jongen, m. (argot) een, die reeds veel heeft doorgemaakt, vaak in de gevangenis heeft gezeten. geschote, (argot) gezien, begrepen. geseewerd, (argot) gestolen. gesimpt, geschreid. gesitueerd, gelegen, in zekeren toestand zich bevindend, gesjankt, (argot) getrouwd, ook: gesnapt. gesjochten, (argot) arm, ongelukkig. S gev geslagen, (argot) gestolen. geslikt, (argot) gestolen. gesmijde, o., sieraad; versiering. gesprongen, (argot) uitgegeven; „drie loensche knaken zijn gesprongen" : drie valsche rijksdaalders zijn uitgegeven. gestatie, v., dracht; houding; de tiju der zwangerschap. gestationneero, aangesteld; gelegen. geste, v., gebaar; beweging. gesticulatie, ■ v., gebarenspel; ook beweging der handen. gestie, v., bestuur, beheer. gestipuleerd, vastgesteld, bepaald. geta-pertja, v., sap uit tropische boomen, waaruit een elastische stof wordt vervaardigd; zie: „gutta-percha" en „rubber". getapt, (argot) gezien, in trek, „hij is erg getapt" ; ook: „getapte melk": afgeroomde melk. geteistem, o., (argot) uitvaagsel. getraind, geoefend, vooral voor wedstrijden; gewend (aan iets lastigs). getraineerd, getalmd, op de lange baan geschoven. getravallleerd, afgemat. gotroubleerd, niet wel bij het hoofd; malende. gettatore, m., iemand met den boozen blik, d. i. het vermogen om een ander, door hem aan te kijken, ongelukkig te maken. geus, m., bedelaar, schooier; kleine vlag voor de boegspriet; scheldnaam der Hervormden in 't begin van den 80-jarigen oorlog. gevazel, (argot) valsch spel. geveugel, o., gepeuter; gezanik. gevlij, o., verzoening, toegevendheid; „iemand in het gevlij komen": iemand tot toegevendheid willen overhalen. gev 199 gla gevoeg, o., „zijn gevoeg doen": ontlasting hebben, geweirim, (argot), kameraden, ge weid je, (argot), geweldpleging, gewijsde, o., vonnis, gewikst, (argot), scherpzinnig; slim; glad. gezeegd, gekromd, (vooral van hout). ghaselen of ghazelen, o. m.v., soort Oostersche gedichten met kunstig herhaalde rijmwoorden of rijmklanken. Chetto, o., Jodenwijk. giaur, m., ongeloovige. gibbissen, (argot), bijten. gibbon, m., langarmige menschaap in Indië. glbbosltelt, v., bult, bochel; uitwas. gibelofte, v., gestoofd konijn, gibus, m., klaphoed; klak. giek, v., kleine, smalle roeiboot, glos, v., (argot), dienstmeid; ook: vrouw, gieteiing, m., stuk gegoten ruw ijzer. gif, (argot), slim; ook: boosheid ; „giftig": boos. gig, eenspahnige open wagentje op twee wielen in Engeland; lichte boot. glgantesk, gigantisch, reusachtig. Cigerl, m., fat, modegek, glgot, m., schapenbout; pofmouw. gijbelen, (argot) gedwongen lachen, gichelen. gijk of giek, v., stok, om een zeil uit te zetten. gijpen, 't schielijk omslaan van de zeilen; ook: op sterven liggen; „wacht u voor de gijp : wacht u voor de wisselvalligheid der fortuin. gijn, o., takel van twee blokken met drie of meer schijven. glla, v., (argot) spek. gild of gilde, v., vereeniging van ambachtslieden of koopheden, gilet, m., vest. gilleskrauter, m., (argot), dief of inbreker op klaarlichten dag. glmme, v., (argot), boter. gin, jenever; brandewijn. gingerbier, o., gemberbier. glocondamento, glocondo, (muziek), blijde, vroohjk. giocoso, (muziek), vroolijk, schertsend. gipsy, m., heiden, zigeuner. girande, v., springfontein, die in een kring stralen uitwerpt. girandole, v., veelarmige kandelaar of luchter; vuurzon bij vuurwerken; sieraad van diamanten. gireeren, een wissel overdragen. giro, v., omloop (van geld); de overdracht van een wissel; vergaderplaats van kooplieden ter afdoening van zaken. girobank, v., bank voor 't overschrijven van wissels. Girondijnen, m. mv., aanhangers der Gironde, der gematigde partij in de Fransche revolutie van '89. girouette, v., weerhaan, windwijzer. . gis, (argot), loos, verstandig. gitaar, v., snaarinstrument, waarop met de vingers getokkeld wordt. gltana, v., Zigeurnerin. gitanos, m. m.v., heidenen, zigeuners. giusto, (muziek) juist, gepast. glaceeren, ijskoud maken; met suiker bedekken; blinkend maken ; „glacé-handschoenen": geglansd leeren handschoenen. glaclère, v., ijskelder, ijsvat. glacis, o., glooiing aan den buitenkant van een vesting. glaoon, m., ijsschots, ijskegel. gladakker, m., straathond in gla 200 Indië, ook: nietswaardige, j ploert. gladiator, m., zwaardvechter bij de oude Romeinen. glamonius, m., (argot) ruit. | glandig, (argot), vurig, heet, dartel. j glandula, v., klier. glanduleus, klierachtig. j glazeeren, verglazen, met gla- j zuur bedekken. I glazuur, v., verglaassel. glee, v., dunne gesleten, door- | schijnende plek in kleedingstukken of linnen. I gleis, o., pottenbakkersaarde. gletscher, m., reusachtig ijsveld op een berghelling. I gleucometer, m., werktuig om het suikergehalte van wijn te | bepalen. gild, o., smal voetpad. glimmende gajes, m. mv., (argot), politie in uniform. glimmende gassie, m., (argot) agent van politie. I glimmer, o., kiezelzure verbinding met leem en kalksteen; mica. glimmerik, o., (argot) oog; ook: politie-agent. gllmmert, m. (argot) politieagent in uniform. ' glinting, v., hek om de stoep van een huis. ' gllssade, v., uitglijding; afglijding van den degen bij het i schermen; glijbaan; ook: een danspas. glissen, glijden. i globaal, over 't geheel genomen; begrootend. i globe, m., bol, waarop de aarde wordt voorgesteld. globetrotter, m., wereldreiziger; iemand, die altijd reist. globuleus, kogelvormig, bolvormig. glonls, v. (argot) glasruit, raam. glop, o., slop; open ruimte, gat. I giy gloria, glorie, v., roem; eer; stralenkrans; in vuurwerken: een groote zon; ook: koffie met suiker en cognac, gloriette, v., paviljoen in een park. glorieus, roemrijk; stralend; trotsch; verwaand, glorificatie, v., verheerlijking, glorifieeren, verheerlijken, gloriale, v., glans, stralenkrans; kleingeestige zucht naar roem. glossarium, o., verklarend woordenboek,glosse, v., kantteekening, opheldering ; afkeurende aanmerking, «ai* glosseeren, kantteekemngen maken ; aanmerkingen maken, glottis, v., tongetje, stemspleet; mondstuk van een blaasinstrument ; ,,glottomanie", v., dwaze zucht om vreemde talen te spreken; „glottis oedeem", o., zwelling van de stembanden, glove, handschoen, ook: soort handbeschermer bij voetbal- of cricketspel. Clückauf, mijnwerkersgroet in Duitschland bij 't komen uit da mijn ; veel geluk! glucose, v., druivensuiker; zet- meelsuikèrr glul, o., gezuiverd roggestroo, dekriet. gluten, o., lijm; kleefstof in het lichaam van menschen en dieren ; plantenlijm. glutine, v., beenderenlijm. glutlneus, lijmig, kleverig, glycerine, v., zoetachtige oliestof, die door verzeeping van vetten ontstaat, glyoirrhlza, v., zoethout, glyphlek of glyptiek, v., kunst om in steen of metaal te snijden. glyptographie, v., beschrijving van gesneden steenen. gly 201 goo glypten, m. m.v., gesneden steenen. glyptotheek, v., verzameling van gesneden steenen; kabinet van beeldhouwwerk, gnajin, (argot) zeventig, gnap, (argot) vlug, handig, gneis, o., gesteente, uit veld- spaath en mica bestaande, gnome, m., kabouter, aardgeest, gnome, v.,- verstand, meening, spreuk. gnomisch, in spreuken vervat, gnomon, m., zonnewijzer; richtsnoer. gnorel, m., (argot), onbesnedene, christen. gnosis, v., kennis, openbaring; hoogere godsdienstige wetenschap. gnostieken, m. m.v., kenners der verborgenheden van den godsdienst; dwepers uit den eersten christentijd. gnotisch, geheimkundig. go ahead, voorwaarts. goal, v., doel of doelpunt (bijv. in het voetbal- of cricketspel.) goalkeeper, m., doelverdediger (bij 't voetballen). goal-klok, doelschop; uittrap (in 't voetbalspel). gobelet, m., dobbelbeker; goochelbeker. gobelins, v., m.v., wandtapijten met ingewerkte figuren; fraaie ouderwetsche .behangels. goochem, (argot), wijs, ervaren, ' slim. godin, (argot), oprecht, vertrouwd, echt. godinne, (argot), hou je goed. godsadvocaat, m., die bij een heiligverklaring vóór pleit; die de goede zijden van iets in 't licht stelt. godspenning of goospenning, m., handgeld voor een dienstbode. goedendag, m., middeleeuwsch krijgswapen; een puntige knots. goelette, v., klein zeilschip, soort schoener. goeman, m., commissaris bij een hardrijderij. goelasch of golasch, m., Hongaarsch vleeschgerecht. goëtie, v., tooverij, tooverdrank. gol, mv., gojem, niet-Israëliet, heiden of Christen of Mohammedaan. gok bajes, o., (argot) speelhuis, „gokken": spelen om geld; „gokker" : speler. goksie, v., (argot) grap; „voor de goksie": voor de grap. Colgotha, v., schedelplaats; gerechtplaats bij Jeruzalem. Goliath, m., reus. go lof, v., (argot) melk. Comarlaan of Comarlst, m., volgeling van Gomarus, orthodox gereformeerde. gommeux, m., modegek, fat. gonagra, v., kniejicht. gondel, v., platboomd, overdekt vaartuig in Venetië. gondel, (v., (argot) dame. gondelier, m., bestuurder van een gondel, in Venetië. gonfalonier, m., vaandeldrager. gong, v., bekkenachtig muziekinstrument ; handtrom. goniometer, m., hoekmeter. goniometrie, v., hoekmeting. gonorrhoea, v., zaadvloed, druiper ; ook: broeinest. gons, m. (argot) steek, por. goochemerd, m., (argot) slimmerd ; ook: rechter van instructie. goodbye, Engelsche groet: goedendag, vaarwel. gooferd, m., (argot) hoed. goor, vuil, gemeen; half bedorven, zuur, ranzig. go on, ga voort. goozer, m., (argot) kerel; vrijer; „goozertippelaar" ; een dief, gor 202 die bij avond op dronken lui uitgaat om ze te berooven. gord, m., rib van een schip; „gording": v., dwarshout in een schip; hoofdbalk van een dak. Cordiaansche knoop, onontwarbare knoop. Cordon setter, m., Schotsche herdershond. Corgonen, v. m.v., drie vrouwelijke monsters uit de fabelleer. gorgonisch, monsterachtig, vreeselijk, schrikaanjagend. gorilla, m., grootste Afrikaansche aap; menschaap. gortenteller, m., (argot) gierigaard. gospodar, m., boer, klein landeigenaar in Polen. gospodln, m., heer (in Rusland: aanspreektitel). Cothlsch, den Gothen eigen; oudduitsch; „Gothische stijl": spitsbogenstijl. gouasche, v., schilderen met waterverf, die met gom en honing aangelegd. gouden ploeg, m,, (argot), groote dievenbende. gouden regen, m., (argot), rijke buit. gouden spie, v., (argot), gouden tientje. goudvlsch, m., (argot) officier. goudron, m., teer; „eau de goudron", teerwater. goulardwater, o., verkoelend en verzachtend verbandwater. goulasch, o., in dobbelsteenen gesneden en met Spaansche peper toebereid rundvleesch (Hongaarsch gerecht). goulu, m., schrokker, slokop. goum, m., troep Arabieren van één stam onder een Franschen officier in Algiers. gourmand, m., gulzigaard, lekkerbek. ! gra gourmet, m., wijnkenner, fijnproever. goQt, m., smaak, liefhebberij. gouteeren, aangenaam vinden, goedkeuren. goutte, v., droppel, slokje, borrel; jicht. goutte-de-lait, v., inrichting tot verschaffing van voedsel aan zuigelingen. gouttière, v., dakgoot. gouvernante, v., landvoogdes; huisonderwijzeres. gouvernement, o., regeering; provinciaal bestuur. gouvemeeren, besturen, regeeren. gouverneur, m., bestuurder van een provincie (thans: commissaris der Koningin); huisonderwijzer; „gouverneur-generaal" ; landvoogd in Ned.Indië. governo, m., regeering; in den handel: richtsnoer; bericht. gouw, v., landstreek. gouwenaar, m., lange kalken pijp, in Gouda gebakken, Goudsche pijp. goverzell, o., topzeil. graaien, (argot), met de handen ergens in rondtasten, rommelen ; wegkapen. graal, m., de beker of schotel, waarin Jozef van Arimathea het bloed van den gekruisigden Verlosser opving; middelpunt van een middeleeuw schen sagenkring. grabage, m., kibbelarij, gekijf. grace, v., genade, gratie; gunst; bevalligheid, bekoring; „grace a Dieu": dank zij God. gracieus, bevallig, innemend, minzaam. graclel, rank, tenger. graciliteit, v., tengerheid, slankheid. gradatie, v., trapsgewijze stij- gra 203 gra ging: ..gradatim": trapsgewijze. gradeeren, het zont uit zouthoudend water halen; lonteren, veredelen. gradeerhuis, v., verdampingshuis (voor zoutbereiding). gradeerwerk, o., inrichting voor zoutbereiding uit water. graduaat, m., gegradeerde; iemand met den graad van doctor. gradueel, trapsgewijze; bij opklimming. eradueeren, in graden af deelen; allengs _ doen toenemen; een academischen titel toekennen. gradus of graad, m., trap; kerklessenaar; academische titel. graeciseeren, vergriekschen; op Grieksche wijze spreken of inrichten. graecisme, o., Grieksch spraakgebruik ; eigenaardigheid der Grieksche taal. graecomanie, v., overdreven zucht voor al wat Grieksch is. graffito, o., opschrift op muren en gedenkteekenen in de oudheid, bijv. te Fompeji; grijze muurschildering. graft, omkooperij (in Amerika gebruikelijk). gra ham brood, o., brood van grofgemalen tarwe of rogge zonder zuurdeeg. graisseeren, met vet insmeren. gram, o., wichtje, duizendste deel van een kilogram. gramineeën, grassen.*» grammaire of grammatica, v., spraakkunst. grammaticaal, taalkundig j de spraakkunst betreffend. grammaticus, m., taalkundige. grammaiolatrie, v., letterknechter'j. grammonen, mv., (argot) gereedschap voor inbraak, grammophcon, m., toestel om muziekstukken, voordrachten, enz. weer te geven, zoo vaak men verkiest. granaat, m., rood edelgesteente (van weinig waarde) ; vrucht van den granaatboom; v., holle kogel met een ontploffende stof gevuld. grande, v., voldoening; wraak; „zijn grande halen" : zich wreken ; „hij kan zijn grande niet krijgen": hij is vol machtelooze woede. grande, m., edelman van ouden adel in Spanje. granderlk, m., (argot) hemel. grandlg, (argot) voornaam, deftig; „grandige", m., heerschap; „grandiger": politieagent. grandezzo, v., waardigheid van een Spaanschen grande; hoog- hartigneid, trots. grandlflorus, grootbloemig. grandieus of grandioos, grootsch, verheven. grand merci, zeer verplicht, zeer bedankt. grand-seigneur, m., groote meneer; trotsch heer. graniet, o., gesteente uit veldspaath en mica, korrelig en zeer hard. granulatie, v., korrehg-making; klein gezwel in den vorm van een korreltje. granuleeren, korrelig maken; „granuleermachine": werktuig ter vervaardiging van metaalkorrels. granuleus, korrelachtig. granum salis, een korreltje zout, d.w.z., een beetje verstand. graphlek, v., (graphica), teekenof schilderkunst : ook overzichtelijke voorstelling door lijnen en teekens van een statistiek, treinenloop, enz. graphiet, o., potlooderts. graphlsoh, schriftelijk; door gra 204 schrijf- of andere teekens voorgesteld. graphologie, v., kunst om uit het schrift van een persoon zijn karakter te leeren kennen. grasetting, v., recht om het gras langs dijken door zijn vee te laten afgrazen. grasseeren, woeden, heerschen (van ziekten) grasvellig, voor schulden verkocht wordende. grasweduwe, v., onbestorven weduwe. gratlcula, v., netwerk, tralie; woeker. gratlculeeren, overtraliën; met een netwerk voorzien; door middel van een netwerk nateekenen. gratie, v., ontheffing van opgelegde straf; genade, gunst; bevalligheid; ook:' dankgebed na den eten; „de drie gratiën' ': de drie godinnen der bevalligheid: Aglaja, Thalia, .Euphrosyne. gratleus of gracieus, bevallig. gratificatie, v., geschenk; toelage; belooning. gratlficeeren, schenken, vereeren ; beloonen. gratis, om niet, kosteloos. gratuit, vrijwillig; „don gratuit": vrijwillige gift. gratultement, gratis, gratulant, m., iemand, die gelukwenscht. gr at ul at ie, v., geluk wensching; heilwensch. gratuleeren, gelukwenschen. grauwen, (argot), springen of barsten van diamanten gedurende het slijpen. gravantla, o. mv., verzwarende omstandigheden. grave, grawemente, (muziek) ernstig, plechtig. graveel, v., blaassteen. graveelig, kostbaar, duur. 1 gre graveeren, plaatsnijden; bezwazwaren, beschuldigen; lastig vallen. graveur, m., plaatsnijder; zegelsnijder. gravita, v., ernst, waardigheid. gravitatie, . v., zwaartekracht; aantrekkingskracht. gravlteeren, aantrekken. gravure, v., plaat, prent; „gravure en taille douce": kopergravure. grazen, (argot), „iemand te grazen nemen", iemand beetnemen, bedotten. grazia, v., bevalligheid, zwier. grazioso, grazlosamente, innemend, bevallig. great attraction, iets, dat de menigte zeer aantrekt. Creenaway hoed, m., een hoed, zooals de Engelsche teekenaarster Kate Greenaway dien teekent in haar kinderboeken. green, groen, ook speelplaats voor openluchtspelen in Engeland, vooral voor golf spel; „greenback": groenrug, naam voor Amerikaansch bankbiljet. greffeeren, enten (van planten). Cregorlaansoh, ingevoerd door paus Gregorius XITJ, zoo spreekt men van: „Gregoriaansch jaar"; „Gregoriaansche zang". greid, v., grasland; „greidboer", m.: veehouder. grein, o., medicinaal gewicht = 0.65 gram; ook de naam van een kieedingstof. grenadier, m., keursoldaat; eigenlijk: soldaat, die handgranaten werpt. grenadine, v., vruchtensap uit granaatappels. greneleeren, leder korrelig maken. greppel, v., (argot), grens, grevist, m., werkstaker. 205 gri gro ghblette, o., gebraden varkenslapje. gribus, v., gemeene achterbuurt; ook (argot): gevangenis. griend,; v., wilgenhakhout. griep, v., aandoening der ademhalingsorganen ; influenza. griffie, v., kantoor van den griffier bij de rechtbank; ,,ter griffie deponeeren" : op de lange baan schuiven. griffier, m., secretaris van een gerechtshof of ander college; ook: van een volksvertegenwoordiging, van Provinciale Staten, enz. griffioen, m., fabelachtig dier met het lichaam van een leeuw, kop en vleugels van een arend. griffounage, v., gekrabbel, knoeiwerk. griffouneeren, krabbelen, knoeien ; ruw schetsen. grikse, (argot), wandluizen. grülade, v., geroosterd vleesch. grillage, v., roosterwerk, traliewerk. grilleeren, roosteren; van traliewerk voorzien. grimas, v., gezichtsvertrekking, grijns. grimeeren, het voorkomen geven, dat past bij een ról pp het tooneel. grlmmerlgen, (argot), lachen, griphe, v., ingewikkeld voorstel; charade, logogryphe; raadsel, grippe, v., zie: „griep", grippeeren, pakken, inpalmen, grisaille, v., schilderij in witte en zwarte kleuren; mengsel van wit en grijs haar voor pruiken, grisatre, grijsachtig, grisette, v., naaistertje; meisje uit de volksklasse, dat met een jongeman leeft; meisje van twijfelachtige zeden. grlsou, m., mijngas. grisoumeter, m., werktuigje om de lucht in mijnen te onderzoeken. gris-perle, parelgrijs. gris-pommelé, appelgrauw (van paarden). grobian, m., lomperd, vlegel. groede, v., groen buitendijksch land; begroeide gors; „groedland", o.: polderland. groen, (argot), onnoozel; „groene deken": het gras; „groentjes": onervaren jongens. groepeeren, bij eenplaatsen; tot een geheel verzamelen. grog, m., drank uit water en rum of cognac, brandewijn, enz. met suiker bestaande. grognard, m., brommer, knorrepot; grenadier der garde van Napoleon I; oudgediende. grol, v., beuzeling, zotternij; gekheid. grom, (argot), klein; ook: kleintje, kind; „grommerig" : jong, klein; „grommetje": kind. grombaard, m., oudgediende. grondscharlng, v., verdeeling van marktgronden. groom, m., rijknechtje; jeugdige bediende; ook: titel van verscheidene ambtenaren aan het Engelsche hof. groot, m., halve stuiver; een pond groot (of Vlaamsch) = 6 gulden. groot bajes, v., (argot), strafgevangenis te Leeuwarden. groote knoop, (argot), rijksdaalder. groot-lef, o., (argot), hart, moed; ook: geluk; avontuur. Croot-Mokum, o., (argot), Amsterdam. grootwerker, m., kleermaker, die alleen jassen of rokken maakt. gro 206 gut gros, o., het grootste deel; menigte; twaalf dozijn; ook: oude munt en oud gewicht. gros-avontuur-contract, grosavonturel, o., verdrag tusschen een koopman en schipper. gros de Napels, zware zijden stof van Nap!00: „gros de Tours'" zijde van Tours. groschen, m., kleine Duitsche munt, ongeveer 6 ets. groshandel, m., handel in 't groot. groslijst, v., lijst van candidaten. grosse, v., eerste afschrift van een notarieel stuk. grosseeren, een „grosse" maken; ook: vergrooten, overdrijven. grossier of grossist, m., groothandelaar ; „grossierderij": groothandel. grosserie, v., grove ijzerwaren; keukengereedschap; gedreven zilverwerk. grosso modo, ruw berekend; ongeveer; op recepten: grof gestooten of gesneden. grotesk, wonderlijk; zonderling; belachelijk; „groteske": kunstwerk; beeldhouwwerk, blijspel, verhaal, enz., waarin alles op zonderlinge en wonderlijke wijze wordt voorgesteld. ground, „grond" : speelveld voor criquet. gruit, v., droesem, slordig werk. Gruyère, m., Zwitsersche kaas, zoo genaamd naar een dorp. guano, v., vogelmest, die gevonden wordt op eenige eilanden aan de kust van Peru. guerldon, m., rond tafeltje op één poot; soort hooge kandelaar ; stommeknecht. guerllla, v., ongeregelde volksoorlog; kleine oorlog. gueriilero, m., deelnemer aaneen guerilla. guerre a outranoe, v., oorlog tot het uiterste. guet, m., wacht; wachtwoord. guet-apens, o., hinderlaag. guetteeren, de wacht houden. gueule, v., muil, bek; ook in de wapenkunde: keel, d.i. rood. gulohet, m., loket; deurraampje. gulde, m., gids, wegwijzer; leidsman, leidraad: vleugelman van een troep bij 't exerceeren; de „guides": lijfwacht te paard van den koning van België. gulg, v., bespotting, kuur. gull, m., oud, slecht paard; lafaard. gulgne, v., of gulgnon, m., ongeluk in 't spel. gulldhall, het Londensche raadhuis. gulllocheeren, met dooreengevlochten lijnen versiereu. guillotine, v., valbijl; werktuig voor onthoofding. guillotineeren, ter dood brengen door den valbijl. gulnee of guinje, v., Engelsche gouden munt, ongeveer ƒ 12.60. guipure, v., soort kant met zijden draden er door heen. guirlande, v., bloemkrans, bloemslinger. gul, v., kleine kabeljauw. gummi, o., plantenhars, gom; week beengezwel; „gummi arabicum": Arabische gom; „gummi elasticum": gomelastiek. gummeeren, gommen. gUStatlS, v., het proeven; smaken. gunstig, niet drachtig; mager. gustus, m., smaak; ..de gustibus non est disputandum": over den smaak valt niet te twisten. guts, v., een soort beitel, gutta-percha, veerkrachtige gom 207 gul hab t\it een Indischen boom, rubbor. gutturaal, tot de keel behoor end; „gutturale letter": keelletter. gymkhana, v., wedren of wedstrijd met grappige hindernissen of belemmeringen. gymnasiast, m., leerling van een gymnasium. gymnasium, o., Latijnsche school ter voorbereiding tot de universiteit. gymnastiek, v., leer en kunst der lichaamsoefeningen. gymnastisch, wat de gymnastiek betreft. gymnopade, m., barrevoeter (monnik). gymnosophfsten, m. mv., bijna naakt loopende Indische wijsgeeren. gynaeceum, o., vrouwenvertrek. gynaecocratle, v., vrouwenregeering. gynaecologie of gynacologle, o., leer der vrouwenziekten. gynaecomaan, m., vrouwengek. gyratle, v., ronddraaiïng, duizeligheid. gyromantle, v., waarzeggerij uit getrokken cirkels of kringen. gyroscoop, m., toestel om de draaiing der aarde te bewijzen; ook sneldraaiend vliegwiel, dat als een tol werkt en dient om wankelbare voorwerpen in evenwicht te houden. gyrostaat, m., toestel om het stampen van een schip tegen te gaan. gyrovaag, m., landlooper; bedelmonnik,gyrus, m., kring, kronkel. H. H, als Romeinsch cijfer = 200. h.a. — „hoe anno" of: „hujus anni": dit jaar; ook: hectare. I hg. = hectogram. H. H. = Hare Hoogheid; ook: I Heeren. H. H. M. M. = Hunne Majesteiten. H. K. H. — Hare Koninklijke Hoogheid. H.L. = Hectoliter. I H.M. = Hare Majesteit. H.M. = Hectometer. I h.r. = hunne rekening (handelsterm). I H. S. = Heilige Schrift: de Bij- I bel. haarstraubend, verschrikkelijk, I ontzettend, wat de haren te berge doet rijzen. I haal, (argot), sterk, groot, geducht; bij de hand. I haal, v., keukenketting met haak I (gebruikelijk bij boeren boven een haardvuur), habbekras, v., (argot), bagatel; kleinigheid, habeas-corpus-acte, v., Engelsch wetvoorsohrift van 1679, volgens welke een in hechtenis genomen burger binnen een etmaal voor zijn bevoegden rechter moest worden gebracht, habent sua fata libelli: de boeken hebben hun lotgevallen, haberdoedas, m., (argot), peuter, stomp, duw, klap. hablel, bekwaam, handig, habijt, o., gewaad; kleeding, vooral geestelijke kleeding. habllleeren (zich) zich bekwaam, geschikt toonen. habiliteit, v., bekwaamheid, handigheid,habitabel, bewoonbaar, habitant, m., bewoner, inwoner. hab 208 habltatie, v., woning; woonreoht. habiteeren, bewonen. habitude, v., gewoonte, aanwendsel, hebbelijkheid. habitué, m., vaste bezoeker; vaste klant. habitueel, tot gewoonte geworden ; gemeenzaam; ingeworteld. habitus, m., voorkomen, houding, lichaamsgesteldheid, dracht. haohée, o., dobbelsteentjes rundvleesch in saus met uien toebereid. hachls, m., gehakt vleesch, gehakt. hacht, m., een stuk vleesch. haciënda, v., hoeve, landgoed (in Mexico). haciendero, m., pachter, hackney-coach, huurrijtuig. Ha des, m., onderwereld, dooden- rijk; schimmenrijk, hadsja, v., bedevaart, vooral naar Mekka, hadsji, m., bedevaartganger naar Mekka; ook: Armeensche Christen, die een bedevaart naar Jeruzalem heeft gedaan, haematemesis, v., bloedbraking. haematogeen, o., een middel ter bevordering der bloedvorming. haematologie, v., leer van de eigenschappen van het bloed, haematosls, v., verandering van het maagsap in bloed, haematozoon, m., bloeddiertje; microbe der malaria, haematurie, v., urineering van bloed. haemaglobiaemle, v., gebrek aan bloedlichaampjes in het bloed. haemorrhagle, v., bloeding. haemorrhoïden, v. mv., aambeien. haemostatlca, v., bloedstelpende middelen. haf, o., strandmeer; inham van de zee, vooral aan de Oostzee. hagiograaf, hagloloog, m., levensbeschrijver der heiligen. hagiographa, o. mv., heilige schriften in 't Oude Testamant, die niet behooren tot de Mozaïsche en profetische. haglographie, hagiologie, t., levensbeschrijving der heiligen. hagiolatrle, v., vereering der heiligen. haiduk, m., lichtgewapend Hongaarsch infanterist; lakei in Hongaarsche dracht. haie, v., haag, dubbele rij soldaten ; ,,en haie geschaard" : in twee rijen tegenover elkaar. hakkenei, v., paard; belganger. hal, o., hard bevroren grond. halali, jachtkreet. half back, m., middenspeler bij 't voetbal-, hockey- of rugbyspel. half-dress, huisgewaad. half-time, rust in sportspelen. hall, voorhuis; breede gang; ge-. bouw voor vergaderingen van rechterlijke colleges. halle, v., overdekte marktplaats ; hal; „dames de la halle": marktvrouwen. halles, v., (argot) herrie, drukte. hallelujah, loof den Heerl hallucinatie, v., zinsbegoocheling; wartaal; ziektetoestand, waarin de lijder personen of dingen meent te zien of te hooren, die er niet zijn. halo, v., lichtkring om zon of maan. halogeen, zoutvormend; „halogenen", v. vm.: electro-negatieve lichamen (bijv.: chloor, jodium) die zouten vormen door zich met electro-positieve metalen te verbinden. halometer, m., werktuig ter bepaling van het zoutgehalte. halotechniek, v., kunst der zoutbereiding. halter, m., gymnastiekwerktuig, bestaande uit twee looden of ijzeren kogels door een staaf verbonden. 209 has halveeren, midden door deelen. haivebroer, m., (argot) boezemvriend. halve rooderug, m., (argot) vijfhonderd gulden. ham, (argot) huis. hamachromie, v., kunst om met verschillende kleuren tegelijk te drukken. hamei, v., slagboom. ' handicap, m., wedren of wedstrijd met voorgift. handje, (argot) „een, handje geven" : waarschuwen. handle, m., handvat. handvol, o., (argot) vijf jaar. hangar, m., loods, keet. Hansa, Hanze, v., handelsverbond van Duitsche havensteden. hansom of hansomcab, v., tweewielig huurrijtuig in Londen, met den koetsier achterop. hanteeren, behandelen. hanzeatisch, tot de Hanze behoorend. happelourde, v., mooi, maar valsch edelgesteente; zwak paardje; bedriegelijke schijn. haptisch bedrog, o., misleiding van 't gevoel, den tastzin. har of harre, v., de duim van een hengsel. hara-klrl, m., Japansche zelfmoord door zich den buik open te snijden. harangeeren, plechtig aanspreken ; een toespraak houden. harangue, v., plechtige toespraak. haras, m., paarden stoeterij, harasseeren, afmatten, vermoeien. harceleeren, onophoudelijk aanvallen; bestoken;, lastig -vallen. hardlesse, v., stoutmoedigheid; vrijpostigheid. hardlment, stoutmoedig, onbeschaamd. hardware, algemeene Engelsche benaming van metalen voorwerpen. harem, m., Turksch vrouwenvertrek ; ook al de vrouwen daarin. haricot, m., boon; ook: hutspot; „haricots verts": snijboonen. hari-kiri, zie: „hara-kiri". harlekijn, m., potsenmaker, hansworst. harmattan, m., verzengend heete wind in West-Afrika. harmonica, v., bekend door Franklin uitgevonden muziekinstrument; „harmonicatrein" : trein met ineenloopende rijtuigen met zijgang. harmonie, v., weUuidendheid; eenstemmigheid; overeenstemming; „harmonie-leer": akkoorden-leer. harmoniëeren, overeenstemmen, eenstemmig zijn. harmonle-muziek, v., muziek van blaasinstrumenten. harmonisch, samenklinkend; overeenstemmend, eendrachtig. harmonium, o., een soort kamerorgel. harmoniseeren, in overeenstemming brengen; een melodie van begeleiding voorzien. harnachement, o., paardentuig. harpagon of harpax, m., vrek, gierigaard. harpeggio, o., (muziek) harpachtige toonbreking. harpij, v., leehjke, boosaardige vrouw. Harpocrates, m., god der stilzwijgendheid. harpoen, m., werpspies met weerhaken voor de walvischvangst. harpuis, o., mengsel van hars en zwavel; „harpuizen" : met harpuis bestrijken. harst, m., lendenstuk van een koe. nas 210 tul tiasard, m., toeval. hasjlsch, o., bedwelmend middel uit de bladeren van den Indischen hennep. hassebassie, v., (argot), slokje. hauslrer, m., marskramer, venter. hausse, v., rijzing der effecten; „speculeeren a hausse", beursspel, waarbij gerekend wordt op rijzing der effecten; „haussier", v., speculant op rijzing. hautain, hoovaardig, trotsch; neerbuigend. hautbols, m., hobo, v., hooggestemde fluit. haute finance, v., de groote bankiers te zamen; de groote geldmannen. haute nouveauté, v., laatste smaak. haute-saison, v., drukste tijd (in een badplaats); het hartje van den zomer. hauteur, v., hoogte, trots, aanmatiging. haute-volée, v., de hoogste standen. haut-goQt, m., fijne smaak; wildsmaak. haut-rellef, m., verheven beeldof snijwerk. havelock, m., Engelsche kraagmantel zonder mouwen. haverij, v., zie: „averij". havresac, m., ransel, knapzak. hazard, m., geluk, toeval, kans. hazardeeren, wagen, op het spel zetten. hazardeus, gewaagd, gevaarlijk. hazardspel, o., kansspel, waarbij alles van het toeval afhangt. headball, een bal, die met het hoofd wordt weggeslagen bij het voetbalspel; „headen": een bal wegslaan met het hoofd. hear, lett.: „hoort", uitroep in 't Britsche parlement bij een merkwaardige uitdrukking van een spreker. hebbedlnge, (argot), zaken. hebdomair, wekelijks. hebe, v., godin der jeugd; schenkster der goden. hebeteeren, verstompen. hebralcus, m., kenner van 't Hebreeuwsch. hebraïsme, o., Hebreeuwsch taalgebruik. Hecate, godin der onderwereld; toövergodin. hectare, v., tienduizend vierkante meter. heotlca, v., tering. hectisch, teringachtig, uitgeteerd. hectograaf, v., toestel om geschriften te vermenigvuldigen. hectometer, m., honderd meter. hectostère, m., honderd kubieke meters. hectowatt, 100 watt. hedonisme, o., leer, dat zingenot het hoogste goed is. hedschra of heglra, v., begin der Mohammedaansche tijdrekening, 622 na Chr. heetspeler, m., (argot), iemand, die met hartstocht speelt. hegemonie, v., overmacht van een staat boven andere staten. heibel, (argot), drukte, rumoer, herrie, ruzie; „heibelmaker": ruziestoker. helduk, m., zie: „haiduk". hellie, v., (argot) drukte; herrie. Heimat, m., vaderland; geboortegrond. helt, (argot) vijf; „een _ heitje": een kwartje; ?,heitjes-piejijzers" : kwartjesvinders. helloltlsoh, schroefvormig. Helicon, m., woonplaats der zanggodinnen. heliograaf, v., toestel om photographieën van de zon te nemen; seingever door flikkeringen van zonnestralen in een beweegbaren spiegel. hel 211 her heliographle, v., beschrijving der zon heliogravure, v., lichtdruk. heliolatrie, v., zonnedienst; aanbidding der zon. helios, m., zon. helioscoop, m., zonnekijker. heliothermometer, m., werktuig om de warmte der zon te meten'. hellotrooD- m.. zonnebloem; groenachtig roodgeaderd eaelgesteente. heliothopisme, o., groei der planten in de richting van het licht. helium, o., een zeer ijl gas, komt in de dampkringslucht voor. helix, v., schroeflijn; spiraal; windas. helle, (argot) wijs, slim. heiieborus, m., nieskruid. Hellenen, m. mv., Grieken, vooral bewoners van Hellas, het Oude Griekenland. Hellenist, m., kenner en vriend van de oud-Grieksche taal, vriend der Grieken. helleveeg, v., booze vrouw, Xanthi ppe. helminthen, v. mv., ingewandswormen. helmlnthiasls, v., wormziekte. helminthica, v. mv., wormafdrijvende middelen. helosis, v., het scheelzien. heloten, m. mv., Spartaansche slaven. help yourself, help u zelf. hemlanaesthesie, v., gevoelloosheid der eene helft van het lichaam. hemiparese, v., eenzijdige verlamming. hemisfeer, v., halve bol; halfrond. hemistiche, v., helft van een versregel, van een Alexandrijn. hemipnlegla, v., eenzijdige verlamming. hemitropisch, half gekeerd, half verschoven, hemipathie, v., ziekelijke toestand van het halve hchaam. hemorr holden, zie: „haemor- rhoïden". hemotachometer, m., polsmeter, hengelen, (argot) de klink van een deur oplichten met een ijzerdraad. hengst, m., (argot) stoot; duw; kopstoot, henker, m., beul; beulsknecht, henné, v., haarbleekmiddel. henotheïsme, o., geloof aan een God, die boven andere goden staat. henri-quatre, m., kort puntbaardje. hepatica, o. mv., middelen tegen leverziekte. hepaticus, m., galbuis. hepatitis, v., leverontsteking. heptameron, m., werk van zeven dagen; scheppingswerk; vertellingen, die zeven dagen duren. heptameter, m., versregel van zeven voeten, heptarchie, v., regeering van zeven. heracllet, m., iemand, die het leven van den treurigen kant bekijkt. heraldiek, v., wapenkunde; leer der geslachtswapens. heraut, m., krijgsgezant; wapenbode. herbarium, o., planten- en kruidenboek ; verzameling van gedroogde planten. herbarlseeren of herboriseeren, planten en kruiden zoeken. herbarist of herborist, m., plantenzoeker en -kenner. herbivoren, m. mv., planteneters. herculisch, heldhaftig, krachtig, moedig; ook: uiterst moeilijk. herdbook, stamboek van vee. hereditair, erfelijk; „hereditaire her 212 hië belasting" : v., erfelijke aanleg voor ziekten en ondeugden. herediteit, v., erfelijkheid; erfdeel ; erfrecht. heremiet, m., kluizenaar. heresiarch, m., aartsketter. heresie, v., ketterij. heritage, v., erfenis, erfdeel. Hermandad, v., broederschap; ,,de heilige Hermandad": inquisitiegerecht in Spanje; thans schertsend: de politie. hermelijn, m., pelsdier; o., pelswerk. hermitage, v., kluis; fijne wijn van de Rhóne. hernia, v., breuk. herniotomie, v., breukoperatie. heroën, m. mv., halfgoden; vergode helden der Oudheid. heroïne, v., heldin, half godin. heroïsch, heroïek, helfhaftig, grootsch; „heroïde", v., heldendicht; „heroïek middel": doortastend middel, paardenmiddel. heroïsme, v., heldenmoed, heldhaftigheid,heros, m., held. herpetologle, v., verhandeling over de kruipende dieren. hesitatle, v., aarzeling, weifeling. Hesperiden, v. mv., naam van drie zusters in de fabelleer, de dochters van den nacht; in haar tuin groeiden de gouden appelen. Hesperië, o., het westelijke land. hesperus, m., avond; avondster. hetaire of hetaere, v., vriendin, gezellin; in het oude Athene een boeleerster. heterarchie, v., heerschappij van vreemden. heterodox, van de ware leer afwijkend, onreehtzinnig. heterodoxie, v., dwaalleer. heterogeen, van verschillenden aard, ongelijksoortig. heterograaf, m., die een andere schrijfwijze, spelling volgt. hetman, m., aanvoerder van een kozakkenbende. heug, v., smaak; bijv.: „tegen heug en meug" ; tegen zijn zin. heul, v., bruggetje; m., slaapbol ; o.: troost, hulp. heureka, ik heb gevonden I Ik ben er! heuristiek, y., de kunst om zelf iets te vinden; „heuristische methode": leerwijze, waardoor de leerling zelf vindt. hexagoon, m., zeshoek; „hexagonaal" : zeshoekig. hexameter, m., zesvoetig vers. hiaat of hiatus, m., gaping; het op elkaar stooten van twee klinkers. hibridlsch, van twee geslachten, gemengd; „hibridisch woord": gemengd woord, uit twee talen samengesteld. hlc jaclt, hier ligt begraven. hidalgo, m., edelman van lageren rang in Spanje. hiep, m., (argot), schoen; ook: klomp; „hiepemaker" : schoenmaker. hiërarch, m., geesteüjK opperhoofd in de Grieksche kerk; geestelijke heerscher; voorstander van de heerschappij der geestelijken. hiërarchie, v., priesterheerschappij ; rangorde der geestelijken; trapsgewijze opklimming van ambtenaren of militairen. hiërarchisch, wat de hiërarchie betreft; „langs hierarchischen weg": voorbij al de hooger geplaatste ambtenaren, bijv. een verzoekschrift aan een kolonel gaat over den kapitein en den majoor. hieratlsch, priesterlijk; „hieratisch schrift", schrift der oude Egyptische priesters. hië 213 hom hiërogliefen of hlëroglyphen, v. mv., beeldschrift bij de oude Egyptenaren; ook: onleesbaar schrift. hiëroglyphisch, raadselachtig, high Cliurch, Anglicaansche of episcopaalsche staatskerk in Engeland, high llfe, de groote, voorname wereld. hilariteit, v., gelach; vroolijk- heid. hint, wenk. hinterland, o., achterland van een kuststreek. hip, (argot), avonduurtje. hippiaden, v. mv.3 standbeelden van vrouwen te paard. hlppiarch, m., paardentemmer; stalmeester. hippisch, wat paarden betreft. hlppooras, m., kruidenwijn. hippocratisch, doodsbleek. hippodroom, o., renbaan; groot paardenspel. hippogryph, m., gevleugeld dier, half paard, half griffioen, uit de fabelleer; het gevleugelde paard der dichters. hippoloog, m., paardenkenner. hippopotamos, m., nijlpaard. hirudo, m., bloedzuiger. hispanisme, o., Spaansch taaleigen. hiatolre bataille, v., geschiedschrijving, die zich met oorlogen, enz., dus met de uiterlijke gebeurtenissen bezig houdt. histologie, v., leer der weefsels van het lichaam. historicus, m., geschiedschrijver. historie, v., geschiedenis, voorval, gebeurtenis. historisch, geschiedkundig; waar gebeurd. historiograaf, m., geschiedschrijver. hlstrlonen, m. mv., tooneelspelers, goochelaars. hlvernage, v., overwintering. hobbelen, het over 't veld rijden en telkens even opvliegen van een aviateur, die leert vliegen. hobo, zie: „hautbois". hobby, hobbelpaard; ook: stokpaardje. hoe anno, dit jaar; ,,hoc est": dat is; „hoe mense": deze maand. hochconjunktur, v., toestand van grooten bloei in handel en nijverheid. hockey, Engelsch ; slagbalspel, dat met een omgebogen slaghout gespeeld wordt. hoe loco, te dezer plaatse. hocus pocus, v., goochelarij. hodle mlhl cras tlbl, heden aan mij (de beurt), morgen aan u. hodometer, m., wegmeter; passenteller. hoed, m., (argot), agent van - politie. hoek, m., (argot), brigadier van politie, vooral te Amsterdam. hog-cholera, v., varkenspest. hogshead, okshoofd. holst, hijschmachine, lift. hollanders, m. mv., (argot), sleutels met kruisers. holographum, eigenhandig geschreven document. holm, o., klein eiland; scheepswerf; „holmgang", m.: tweegevecht. holyday, m., vacantiedag, feestdag. hombre, o., soort kaartspel, omberspel. home, thuis, woning; geboortegrond ; „home office": ministerie van binnenlandsche zaken ; ,,homeclub" : sportvereeniging, die een wedstrijd op eigen terrein speelt. homerisch gelach, o., schaterlach. home rule, zelfbestuur; „home- hom 214 hor mier", m.: voorstander van zelfbestuur. home-team, vaderlandsch elftal; eigen elftal. homiletiek, v., kunst om te preeken en predikaties te maken. homileet, m., kanselredenaar. hommage, o., hulde, eer. homme d'affaires, m., man van zaken; zaakwaarnemer. homme de lettres, m., geletterde ; letterkundige. homme d'esprit, m., man van geest. hommeles, v., (argot) twist, ruzie. homoeopaat, m., geneesheer, die een ziekte wil genezen door, in zeer kleine hoeveelheden, geneesmiddelen toe te dienen, die bij een gezond mensch juist de te bestrijden ziekte zouden doen ontstaan. homoeopathie, v., geneeswijze, die de homoeöpaten voorstaan. homogeen, gelijksoortig; „homogeen ministerie": kabinet, waarin alle ministers dezelfde staatkundig e beginselen zijn toegedaan. homologatie, v., gerechtelijke bekrachtiging. homologeeren, gerechtelijk bekrachtigen. homoloog, overeenstemmend, gelijkluidend, gelijknamig; op dezelfde wijze liggend (van hoeken gezegd). homoniem, gelijknamig; gelijkheid in klank. homoniemen, v. mv., gelijk-klinkende woorden van verschillende beteekeni». homo novus, m.. nieuwe man; opkomende macht; pas geadelde of benoemde. homosexueel, iemand met verkeerde geslachtelijke neigingen behept. homo sum et nihil humanl a me alienum puto, ik ben een mensch en meen, dat niets menschelijks me vreemd is. homunculus, m., menschje. hondje, o., (argot) dubbeltje. honkbal, o., Hollandsch slagbalspel. honnêt, eerlijk, welvoegelijk, welwillend. honneur, eer; „de honneurs waarnemen": voor gastvrouw of gastheer optreden; eer bewijzen aan gasten. honnl solt qul mal y pen se, schande over wie er kwaad van denkt. honorabel, eervol, eerbaar. honorair, om de eer; „honirai.ambt": een ambt, dat *ueii alleen waarneemt ter wille wi de eer, waarvoor men geen bezoldiging krijgt; „honorair lid" : eerelid. honorarium, o., loon voor schrijvers, geneesheeren, rechtsgeleerden, enz. honoratlores, m. mv., voorname lieden. honoreeren, eeren; „een wissel honoreeren"; een wissel aannemen en op tijd betalen. hononrable, eervol, weledel. honteus, beschaamd, verlegen; onbetamelijk. honved, m., landweerman in Hongarije. hoofdsmeris, m., (argot) hoofdcommissaris van politie. hoog gaan, (argot) gearresteerd worden. hoogeschool, v., (argot) gevangenis te Leeuwarden. hoogstapelaar, m., spotnaam voor iemand; die heel weinig verdient. hoplotheek, v., wapenkamer, hora, v., uur; „hora est": het is tijd, het uur is om. horae of horen, v. mv., de go- hor 215 hul dinnen der jaargetijden; later: symbolen van recht en orde. horizon of horizont, m., gezichteinder ; begrip. horizontaal, waterpas. horloge, v., zakuurwerk. hornpipe, oude matrozendans; horlepijp. horoscoop, m., uur-aanwijzer; tafel van dag- en nachtlengten : ook: planeetlezer, voorspeller uit de sterren; de voorspelling zelf; „iemands horoscoop trekken" : iemand zijn toekomst voorspellen. horreur, v., afschuw; gruwel. horribel, vreeselijk, afschuwelijk. norrlblle dictu, verschrikkelijk om te zeggen ; „horribile visu" : vreeselijk om te zien. hors concours, buiten mededin- hors de combat, huiten gevecht. hora de salson, ten ontijde. hors d'oeuvre, o., uitweiding; overtollige zaak; bijgerecht. hort, m., ruk, trek. horticultuur, v., tuinbouw. hortoloog, m., liefhebber en kenner van tuinbouw. hortsik, o., (argot) paardenvleesch. hortulanus, m., opzichter van een tuin. hortus, tuin; „hortus botanicus" : plantentuin. hosannah of hosiannah, heill de Heer helpe hemt hospes, m., gastheer; waard; ook: vreemdeling, gast. hospita, v., huisjuffrouw; kamerverhuurster,'hospitaliteit, v., gastvrijheid. hospitant, m., iemand, die als gast in een kring is opgenomen; student, die andere colleges bijwoont, als die, waarvoor hij is ingeschreven. hospitium, hospice, o., logement, herberg; klooster op den St. Bernard; gesticht voor oude heden; ziekenhuis. hospodar, m. heer, titel der vorsten in* Moldavië en Wallachije. hostie, v., het hoogwaardige, het ongezuurde brood, dat door den priester wordt gewijd; offerdier. hostiel, vijandig. hostiliteit, v., vijandigheid. hotel, o., groot heerenhuis, groot logement; „hotel de ville": stadhuis; „hotel garni" : gemeubelde woning. hotel Believue, o., (argot), gevangenis ; „hotel de houten lepel", (argot), gevangenis. hotelier, m., hotelhouder, waard. houllle, v., steenkool; „houillière": steenkolenmijn. hourl, v., eeuwig jonge en schoone vrouw in Mohammeds paradijs; mooie vrouw. house of commons, o., Lagerhuis . (volksvertegenwoordiging in Engeland). house of lords, o., Hoogerhuis (Eerste Kamer in Engeland). housse, v., dekkleed voor paarden ; hoes, overtrek. houwitser, m., klein ouderwetsch kanon. how do you do, hoe gaat het? huano, v., vogelmest, guano. Hugenoten, m. mv.', voormalige naam van Protestanten in Frankrijk. huidje, o., (argot), jas. huilebalk, m. en v., een huilend kind; ook: hoed met breeden slappen rand (voor aansprekers). huls, o. (argot), verstand, huissier, m., deurwaarder; bode bij een staatscollege, hukka of huka, v., Indische of Perzische waterpijp, hul, v., muts. hulk, m., oud koopvaardijschip, hum 216 hyd dat onzeewaardig is; afgetakeld schip, humaan, menschelijk; menschlievend. humaniora, o. mv., schoone kunsten en wetenschappen; Grieksche en Latijnsche taaien letterkunde. humaniseeren, tot een beschaafd mensch maken, veredelen. humanist, kenner en leeraar der oude talen. humanitair, wat het geheele menschdom betreft. humaniteit, v., menschheid; menschlievendheid, voorkomendheid. humatle, v., ter aarde bestelling ; begraving. humbug, m., bluf, pocherij. humecteeren, bevochtigen. humorale, v., schouderdoek van den R.-K. priester. humeur, o., luim, gemoedsstemming. humidlteit, v., vochtigheid, humlllant, vernederend, humiliatie, vernedering, beschaming. humlliéeren, vernederen. humiliteit, v., nederigheid. hummel, m., dreumes; klein jongetje. humor, m., vochtigheid; sap; ook: luim. humorale pathologie, v., leer van het bederf der vochten. humoreske, v., luimige vertelling. humorist, m., schrijver van luimige werken. humus, m., teelaarde. hundredwelght, centenaar in Engeland, ruim 50 K.G. hunnebed, o., grafstede uit overouden tijd van opgestapelde rotsblokken. huppelwater, o., (argot) jenever, sterkedrank. hurdle-raoe, wedren met hindernissen, over horden. hurluberlu, onbesuisd, onbezonnen. hurly-burly, rumoer, verwarring. hussieten, m. mv., aanhangers van den Boheemschen godsdienstprediker Johannes Huss. husting, verkiezingstribune; plaats, vanwaar de candidaten de kiezers toespreken (in Engeland). hutselbeker, m., dobbelbeker. huzaar, m., Hongaarsch ruiter; lichte ruiter. hyaden, v. mv., zeven sterren in den kop van den stier, die volr gens de Ouden regen veroorzaakten ; beek- of vijvernimfen'. hyallen, doorzichtig. hyallet, o., lavaglas. hyalurg, m., glasblazer. hyalurgie, v., glasblazerskunst. hybridisch, van tweeërlei afkomst; zie: „hibridisch". Hydepark, o., koninklijke dierentuin en wandelpark te Londen. hydra, v., veelhoofdig monster;' waterslang. hydraat, o., scheikundige verbinding met water. hydrargyrum, o., kwikzilver. hydrauliek, v., leer van de kracht van 't water; kunst om het water te leiden. hydraulisch, waterbouwkundig; de hydrauliek betreffende. hydrlasis, v., genezing door water. hydrlatlek, v., watergeneeskunde. hydrocephalus, m., waterhoofd. hydrodynamica, v., leer der waterkracht. hydrogenium, o., waterstof; wat er overblijft van 't water, als de zuurstof er uit verwijderd is. hydrograaf, m., kenner van de eigenschappen van 't water. hydrographie, v., beschrijving der wateren: zeeën, rivieren, enz. hyü 217 hyp hydrographische kaart, v., zeekaart; kaart der wateren. hydrologie, v., waterkunde. hydrometer, m., watermeter; vochtmeter. hydrometeoren, m. mv., verschijnselen, die gepaard gaan met afkoeling van waterdamp in de lncht; dauw, mist, regen, hagel. hydrometrie, v., de leer der bepaling van de kracht en ..den i druk van 't water. hydropathie, v., watergenêes- 1 kunde. hydrophiel, wat gemakkelijk water tot zich trekt, hydrophobie, v., watervrees; f hondsdolheid. hydroplaan, v., vliegmachine, die zich ook over 't water kan bewegen. hydropsle, v., waterzucht. hydroscoop, m., wateruurwerk. ' hydresfeer, v., al het water op aarde. hydrostatica, v., leer van het evenwicht der vloeistoffen. hydrotechnlek, v., waterbouwkunst. hydrotherapie, v., watergeneeskunde. hydrotisch, zweetdrijvend. hygea of hygiea, v., godin der gezondheid. hygiëne, v., gezondheidsleer. hygrologle, v., leer van de vochtigheid der lucht. hygroma, v., watergezwel. hygrometer, ook: „hygrobarometer" : werktuig om de vochtigheid der lucht te bepalen. hygrophobie, v., vrees voor vocht; afkeer van vocht. hygroscoop, m., werktuig om de vochtigheid der lucht te doen kennen. Hymen, m., huwelijksgod; „hymen" : het huwelijk. hymeneeën, o. m.v., huwelijksliederen ; huwelijksfeesten. hymne, v., lofzang; feestlied, volkslied. hypallage, v., verwisseling van een woord; woordomzetting. hyperaemie, v., volbloedigheid. hyperaesthesie, v., overgevoeligheid. hyperbole, v., overdrijving; redekunstige figuur, waardoor iets te groot wordt voorgesteld; grootspraak; kegelsnede. hyperbolisch, overdrijvend. hyperboreeën, m. m.v., volkeren der noordelijke luchtstreek; zonderlingen. hypercultuur, v., overbeschaving. hypermetrople, v., verziendheid. hypertrophie, v., overvoeding; ziekelijke vergrooting van een orgaan. hyphen, o., koppelteeken. hypnophobie, v., vrees voor slapen. hypnose, v., het inslapen; kunstmatige slaap door den wil van een ander veroorzaakt. hypnotica, o. m.v., slaapwekkende middelen. hypnotisch, slaapwekkend, bedwelmend. hypnotiseeren, iemand door zijn wil in slaap maken. hypnotisme, o., magnetische slaap; gedwongen slaap. hynotlseur, m., degene, die anderen in magnetischen slaap brengt. hypochonder,- hypochondrisch, zwaarmoedig; miltziek, hypochondrie, v., ziekte van de onderlijfsorganen of van de onderlijfszenuwen; zwaarmoedigheid. hypochondrist, m., zwaarmoedige ; lijder aan ingewandsstoornissen. hypocriet, m., huichelaar, schijnheilige. hyp L 218 hypocrisie, v., schijnheiligheid. hypodermatlsch, onderhuidsch. hypogastrium, o., onderlijf. hypothenusa, v., schuine zijde van een rechthoekigen driehoek. hypothecair, gewaarborgd door een vast pand. hypotheek, v., zakelijk recht op onroerende goederen; pandbrief. hypothese, v., veronderstelhng, vermoeden, hypothetisch, verondersteld, hypselologle, v., grootsprekerij. I, als Bomeinsch cijfer = 1, ook: Imperator=keizer; in de scheikunde = Jodium. I. b. d. = in buitengewonen dienst. ld.=idem, dezelfde, hetzelfde. I. e.=id est, dat is. I. e. w. = in één woord. I. I. = in loco, ter plaatse. I. m. d- g. = in majorem dei glo- riam: tot grootere eer van God. Imp. = „imprimatur": toestemming om af te drukken; ook „imperator" : keizer. ino. = incluis: mede inbegrepen. I. n. d. = in nomine dei of domini : in den naam Gods of des Heeren. i. n. J.=in nomine Jesu: in den naam van Jezus. Inf• ■ infanterie; ,.infinitief" : onbepaald wijs; „infra": beneden, verder in het boek. Int. of intr. = interest, rente. inv. = „invenit" : hij heeft uitgevonden. it.=item: insgelijks, verder, ook nog. _ I. n. s. t. = in nomine sanctae tri- 3 loo hypsologle, v., leer van het verhevene. hypsometer, m., toestel voor 't meten der hoogte. hysop, v., Zuid-Europeesche plant, middel tegen borstziekten. hystera, v., baarmoeder. hysterie, v., zenuwziekte, zonder waarneembare aandoening van eenig orgaan; „hysterische toevallen": toevallen van zenuwzieke vrouwen. hystrlclden, v. mv., knaagdieren, waarvan het stekelvarken het type is nitatis: in naam der H. Drievuldigheid,inz. = inzonderheid. I. V. = „in voce": op dat woord. Iberli, o., Spanje en Portugal, het Iberisch schiereiland. Ibidem, terzelfder plaatse, ibis, m., Egyptische Nijlreiger; moerasvogel, ichneumon, m., speurrat of speurwezel in Egypte, ichnographle, v., plattegrond van een gebouw, lohor, m., de waterachtige be- standdeelen van het bloed; etter. lohtyol, o., vischolie; traan. Ichtyologie, v., leer der visschen. Ichtyophagen, m. mv., vischeters. Ichtyosaurus, m., vischhagedis, voorwereldlijk dier. ichtyosls, v., huidziekte met schubvormine. icoon, v., beeld, zinnebeeld, gelijkenis. ioonograaf, m., portretteekenaar. iconoclast, m., beeldstormer, ioonoclastle, v., beeldstormerij, loonolatrie, v., beeldendienst, iconologie, v., verklaring van de ICO 219 Ign zinnebeelden der oude gedenkteekenen. iconomanie, v., overdreven zucht voor beelden en schilderijen; overgroot* vereering van heiligenbeelden. icosaëder, o., regelmatig twintigvlak. icterus, m., geelzucht. lotus, m., stoot, steek, houw; klemtoon, verheffing van toon. Ideaal, o., voorstelling van een volkomenheid; denkbeeldige volmaaktheid, waarnaar gestreefd wordt: droombeeld; „ideale waarde : denkbeeldige waarde. Idealistisch, wat als volmaakt wordt voorgesteld; voorbeeldelijk. idealiseeren, volmaakt, ver boven de werkelijkheid verheven voorstellen. idealisme, o., het streven naar het ideale (in de kunst, enz.);' leer van de oorspronkelijkheid en wezenlijkheid der begrippen. Idealist, m., aanhanger van het idealisme; iemand, die een ideaal nastreeft. idee, v. en o., denkbeeld, begrip, inval; plan ; „idee fixe : denkbeeld, waarvan iemand (vooral een zielszieke) niet kan worden afgebracht. ideëel, denkbeeldig, slechts in gedachten bestaande. idem, dezelfde, hetzelfde. Idemlst, m., jabroer. identiek of Identisch, volkomen gelijk. identiteit, v., volkomen gelijkheid ; zekerheid, dat een persoon degene is, waarvoor hij zioh uitgeeft, of waarvoor men hem houdt. Identificatie, v., vereenzelviging; gelijkmaking; vaststelling van E de identiteit. identificeer en, vereenzelvigen; voor een en hetzelfde houden of verklaren; de identiteit vaststellen. Ideographie, v., voorstellen der begrippen door teekens of in schrift. ideologie, v., begripsleer, wetenschap van de gronden der kennis. ld est, dat is; dat beteekent. idiomatisch, aan een tongval of taal eigen. idioom, o., tongval; taaleigen. idioot, m., stompzinnige. idiosyncrasie, v., persoonlijke eigenaardigheid, die iemand min of meer vatbaar maakt voor sommige invloeden; natuurlijke neiging of afkeer. Idioticon, o., verzameling van woorden of spréék wij zen aan een gewest of landstreek eigen: woordenboek van den tongval van een streek. idiotisme, o., stompzinnigheid; ook: gewestelijke uitdrukking. idolaat of idolater, afgodisch. Idolatrie, v., afgodendienst, afgoderij. Idole of idool, m., afgodsbeeld, afgod. Idylle, v., herdersdicht, liefelijk, landelijk tafereel, idyllisch, landelijk; eenvoudig; onschuldig, iep, m. (argot) musch. lezel, o., (argot) huis. ign is fatUUS, m., dwaallicht, ignobel, onedel, slecht, laag. Ignominle, v., smaad, schande; beschimping, ignorabimus, wij zullen niet weten. ignoramus, wij weten niet. ignorant, m., onwetende, onkundige. Ignorantie, v., onwetendheid, domheid. ijm 220 imm ignoreeren, niet weten; ook: zich houden of men niet weet. iguanodon, m., voorwereldlijke reuzenhagedis. Ijmker of imker, m., bijenhouder. ijsblink, v., helderwitte glans aan den horizon, gevolg van den weerschijn der ijsvelden. ijzermaal, v., roestvlek in linnengoed. ilang-ilang, v., soort parfum van Indische plant. ileotyphus, v., buiktyphus. ileus, m., darmjicht; kronkel in den darm. ilg-lamp, v., kwikdamplamp, voor violette lichtstralen. Ilias, lliade, v., Oud-Grieksch heldendicht van Homerus over het beleg van Troje. Illaesibel, onkwetsbaar, onschendbaar. illegaal, onwettelijk. Illegaliteit, v., onwettigheid, onrechtmatigheid. illegibel, onleesbaar. illegitiem, onwettig, onecht. illegitimiteit, v., onwettigheid; onechtheid. iIIicite, ongeoorloofd. Illlco, dadelijk, oogenblikkelijk. illiquide, onvereffend (van een rekening. illudeeren, beschimpen, bespotten, ontduiken. Illumbiaat, m., verlicht mensch; lid van een Duitsche vrijmetselaarsorde in 1776 gesticht. illuminatie, v., verlichting; feestelijke versiering met licht. illumineeren, verlichten, kleuren (van prenten). Illusie, v., misleiding, verblinding; zelfbedrog; bedriegerijke nabootsing. Illusoir, misleidend; denkbeeldig; hersenschimmig. Illusorlsch, zie: „illusoir". Illustratie, v., verklaring, op¬ heldering ; (glans, roem; versiering van een boek met platen; koper- of staalgravure; houtsnede, prent. Illustratief, verklarend. illustre, voortreffelijk, doorluchtig. Illustrissimus, m., doorluchtigste. Illustreeren, ophelderen; verklaren ; verheerlijken; opluisteren (van boeken door platen, enz.) Imaginair, denkbeeldig; hersenschimmig. Imaginatie, v., verbeelding, inbeelding. imagineeren, uitdenken; zich verbeelden; zich inbeelden. Imam of Iman, m., Turksch priester, hoofd van een moskee. imbeciel, stompzinnig; sukkelachtig ; onnoozel. Imbeclllteit, v., onnoozelheid. imbibeeren, inzuigen, intrekken. imbroglio, o., verwarring; verwikkeling ; een zeer ingewikkeld tooneel stuk. Imltabel, navolgbaar. imitatie, v., navolging; copie. imitator, m., navolger; nabootser. imiteeren, navolgen, nabootsen. imker, m., zie: „ijmker". immaculata conceptïo, v., onbevlekte ontvangenis. immanent, innerlijk, bijblijvend; wat in de dingen aanwezig is. immanentie, v., het aanwezig zijn van den geest Gods in de natuur. immaterlaliteit, v., onstoffelijkheid. immaterieel, onstoffelijk, geestelijk. immatriculatie, v., inlijving; inschrijving. immatriculeeren, inschrijven (in een register); inlijven. immaturiteit, v„ onrijpheid. immediaat, onmiddellijk; zonder bemiddeling. imm 221 ïmp immediatiseeren, tot souverein verheffen. immemorabel, niet waard om te onthouden. immemoriaal, onheugelijk. immens, onmetelijk. immensurabel, onmeetbaar. immes, (argot) goed, prettig, echt; heusch. immerito, onverdiend. immersie, v., indompeling, onderdrukking. immigrant, m., landverhuizer in een land. Immigratie, v., nederzetting in een land. imminent, dreigend, wat in aantocht is. immiscïbel, onvermengbaar. immissie, v., gerechtelijke toewijzing ; inbrenging. Immobiel, onbewegelijk, vast; onverzettelijk ; „immobiliën": onroerende goederen. immoblliseeren, onbewegelijk maken. Immobiliteit, v., onbewegelijkheid. immoderaat, onmatig, overdreven; onbescheiden. immodest, onwelvoegelijk; onzedig; onbescheiden. immoraliteit, v., onzedigheid. Immortallteit, v., onsterfelijkheid. immortel, onsterfelijk, immortelle, v., stroobloem, pa- pierbloem. Immuniseeren, onvatbaar maken (voor een besmettelijke ziekte bijv.) immuniteit, v., onvatbaarheid (voor ziekten); vrijstelling van belastingen, rechtsvervolging, enz. immutabel, onveranderlijk, immutabiliteit, v., onveranderlijkheid. Immuun, onvatbaar; onontvankelijk, vrij van belasting, enz. impart of impar, ongelijk, oneven. imparaat, niet gereed, impardonnabel, onvergefelijk, imparfait, onvolmaakt, onvoleindigd. Impariteit, v., ongelijkheid, impartiaal, onpartijdig; rechtvaardig. impasse, v., doodloopende straat, slop; netelige toestand. impassibel, ongevoelig, onvatbaar. impassibiliteit, v., ongevoeligheid. impeccabllltelt, v., zondeloosheid. impedeeren, hinderen. impediment, o., hinderpaal, verhindering. impedimenta, o. mv., hindernissen, als reden tot het niet verschijnen voor 't gerecht. impeditie, v., verhindering. impenetrabel, ondoordringbaar; ondoorgrondelijk. impenitent, niet boetvaardig; verstokt. impenitentle, v., verstoktheid. impensen, v. mv., uitgaven, onkosten. imperatief, bevelend; m., gebiedende wijs; „categorische imperatief'': onvoorwaardelijk gebod van 't verstand; hoogste zede wet; „imperatief mandaat" : opdracht, waarvan niet mag worden afgeweken. imperator, m., keizer, gebieder. imporatorisch, gebiedend; ook: keizerlijk. imperceptibel, onmerkbaar. imperfect, gebrekkig, onvolmaakt; ook: o., onvolmaakt verleden tijd der werkwoorden. imperfectie, v., onvolmaaktheid, onvolkomenheid. Imperfectum, o., onvolmaakt verleden tijd der werkwoorden. imperforabel, ondoorboörbaar. imp 222 imp imperforatie, v., het dichtgroeien ran een ran natuur open lichaamsdeel. Imperiaal, keizerlijk, grootsch; m., Russische gouden munt; zeer groote drukletter; soort kaartspel; een limonadesoort. Imperiale, r., plaats boren op een omnibus. Imperialisme, o., militaire regeering ; streren eener regeering naar wereldheerschappij. Imperialist, m., aanhanger ran het keizerschap; roorstander ran de rergrooting der rijks. Imperleus, gebiedend; uit de hoogte. Imperium, o., opperheerschappij. Impermanent, onbestendig, veranderlijk. impermeabel, ondoordringbaar. impermutabel, onveranderlijk. impersonalia, o. mv., onpersoonlijke werkwoorden. impersoneel, onpersoonlijk. impersonallteit, v., onpersoonlijkheid. Impertinent, onbeschaamd. imperturbabel, onverstoorbaar. impesteeren, verpesten. impetibel, onduldbaar. impetrant, m., verzoeker, eischer. impetreeren, verzoeken; verkrijgen. ! . impetueus, onstuimig. impetuositeit, v., onstuimigheid, drift. impetuoso, (muziek) snel, vurig, onstuimig. Impetus, m., aanval, overval. impiëtelt, v., goddeloosheid; gebrek aan eenheid. impltoyabel, onbarmhartig. implacabel, onverzoenbaar. Implicatie, v., verwikkeling. Impliceeren, verwikkelen, betrekken (in een zaak). Impliciet, ingesloten, stilzwijgend in begrepen. Impiorant, m., aanzoeker, klager. Imploreeren, vragen, aanzoeken. Impoll, ongepolijst; ongemanierd; onbeleefd. Impolitesse, v., onbeleefdheid; ruwheid. Imponderablliën, r., m., onweegbare stoffen. Imponeeren, opleggen;_ bewondering of ontzag afdwingen; indruk maken. Impopulair, 'niet gezien bij de groote menigte. impopulariteit, v., het niet in de gunst van de groote menigte, van het volk deelen. Import, m., invoer; ,,de importen" : de ingevoerde goederen. Importabel, wat ingevoerd mag worden. Important, gewichtig, belangrijk. importatle, v., invoer.' importeeren, invoeren. Importeur, m., degene, die handelswaren invoert. importun, lastig, ongelegen. importuneeren, lastig zijn, ongelegen komen. Importunltelt, v., hinderlijkheid, overlast. Impossibel, onmogelijk. impossiblliteit, v., onmogelijkheid. impost of Impët, m., belasting. impost ure, v., bedrag; misleiding ; huichelarij; logentaal. impotent, onvermogend; onmachtig. ' ., Impotentie, v., gebrekkelijkheid, onmacht; mannelijk onvermq- gen- ., I impracticabel, onuitvoerbaar; onbegaanbaar (van wegen); niet mee om te gaan (van menschen). impraegnatle, v., doortrekking, doorweeking, berruchting. impraegneeren of impregneeren, doortrekken, doorweeken, berrucbten; rerzaden (een oplossing. imp 223 ina imprecatie, v., vervloeking, verwensching. Imprescrlptlbel, onverjaarbaar. impressarlo, m., een ondernemer van tooneelvoorstellingen, concerten, enz., inzonderheid iemand, die met een gezelschap of een „ster" vreemde landen bereist. impressiblHteit, v., ontvankelijkheid voor indrukken. impressie, v., indruk; afdruk; nadruk in de uitspraak. impressief, indrukwekkend. impressionisten, m. mv., school van Fransche schilders, die vooral de kleur van 't geziene willen weergeven en de teekening dus wel wat verwaarloozen; zij willen vooral den eersten indruk (impressie) dien de voorwerpen maken, weergeven, met voorbijzien van bijzonderheden. Imprimatur, het worde afgedrukt. imprimé, drukwerk. imprimeeren, drukken, inscherpen. improbabel, onwaarschijnlijk. improbant, niets bewijzend. improbatie, v., afkeuring. improbeeren, afkeuren, wraken. improbiteit, v., oneerlijkheid, slechtheid, verdorvenheid. improductief, onvruchtbaar, niets opleverend. impromptu, o., voor de vuist gemaakt gedicht, onvoorbereid gehouden voordracht; maaltijd of feest, dat inderhaast, onvoorbereid wordt aangelegd. imprononcabel, wat niet uit te spreken is. Impropriatle, v., beleening met kerkelijke goederen; vergeving eener prebende door een leek. Improprletelt, v., ongepastheid. improvidentle, v., onvoorzichtigheid. Improvisatie, v., onvoorbereide redevoering; voor de vuist gemaakt dichtstuk; een op hetzelfde oogenblik als het gecomponeerd wordt, gespeeld toonstuk. Improvisator, m., iemand, die voor de vuist spreekt, componeert, dicht, enz.; het vrouwelijk woord is: „improvisatrice". improviseeren, voor de vuist dichten, redevoeren, musiceeren, enz. Imprudent, onvoorzichtig. impudent, onbeschaamd. impugnatie, v., bestrijding, bevechting, weerstreving. Impulsle, v., stoot, aansporing, prikkel. impune, ongestraft. Impunltelt, v., straffeloosheid. impurist, m., iemand, die niet op de zuiverheid der taal let. impuriteit, v., onreinheid; ook: onzuiverheid, ongekuischtheid van taal. Imputabel, ontoerekenbaar. imputatle, v., toerekening, betichting. imputeeren, v., toerekenen, ten laste leggen. Impuur, onrein, onzuiver, ongekuischt. inabordabel, ongenaakbaar. in abstracto, in het afgetrokkene, op zichzelf beschouwd. Inacceptabel, onaannemelijk. Inacoesslbel, ontoegankelijk. inaccuraat, onnauwkeurig, slordig. Inactief, werkloos, ledig, in rust, buiten dienst. Inactiviteit, v., gebrek aan werkzaamheid ; rust; onwerkzaamheid. Inadaequaat, ongelijk, niet passend, onevenredig. inadulabel, niet vatbaar voor pluimstrijkerij. inaequaal, ongelijk; oneffen. Ina 224 ino In aeternum, voor eeuwig, in eeuwigheid. inallenabel, onvervreemdbaar. inallïabel, onvereenigbaar. bialterabel, onveranderlijk. inamovibel, onafzetbaar; onherroepelijk. Inaniteit, v., nietigheid; ijdelheid. Inanitie, v., krachteloosheid, uitgeputheid. In annum sequentum, in 't volgende jaar. inappellabel, niet vatbaar voor hooger beroep. ïnaptitude, v., ongeschiktheid, onbekwaamheid. in armis, onder de wapenen. inarticulatie, v., onduidelijkheid in de uitspraak, onverstaanbaarheid ; gebrek aan gewrichtsverbinding. in articulo mortis, op sterven liggend. inattent, onoplettend, onachtzaam. Inaugurale dissertatie, v., wetenschappelijke verhandeling ter verkrijging van den graad van doctor. inauguratie, v., inwijding, plechtige bevestiging. inaugureeren, inwijden, bevestigen. in blanco of in blanco, onbeschreven, wit; oningevuld. in bonis, goed bij kas; vermogend. in brevi, in korten tijd. Inca, m., titel der oude heerschers in Peru. incalculabel, onberekenbaar. in oaloulo, in de berekening begrepen. Incapabel, onbekwaam, ongeschikt. inoapaciteit, v., onbekwaamheid, ongeschiktheid, in capita, hoofdelijk. Inoarceratie, v., opsluiting; in- kerkering; beklemming (van breuken), vicarnaat, vleeschkleurig. Incarnatie, v., vleeschwording; 't aannemen van een stoffelijk lichaam. incasseeren, innen, ontvangen; omlijsten, incasso, o., het innen van geld; het kassiersloon, in oasu, in 't onderhavig geval, in geval, in oausa, in de rechtzaak, incendeeren, in brand steken, incensatie, v., bewierooking in de katholieke kerken, incenseeren, bewierooken. incestus, m., bloedschande, incesteeren, schenden, onteeren. inch, m., Engelsche duim = 2|cM. inchoatief, o., werkwoord, dat het begin van een handeling of het overgaan in een toestand duidt. incident, o., of incidentie, v,. voorval, toeval, bijkomende zaak. Incineratie, v., verbranding van lijken. incipient, m., beginneling. inolpieeren, beginnen. incisie, v., insnijding. incislef, insnijdend, verdeelend. incisorium, o., mes of ook tafel, voor opensnijding van lijken gebruikt. incisum, o., insnijding, tusschenzetsel. incitabel, prikkelbaar. incitament, o., opwekkend middel ; prikkel. Inciteeren, prikkelen, aandrijven. inclement, onmeedoogend. inclementie, v., onnieedoogendheid. inclinatie, v., neiging, geneigdheid ; helling. inclineeren, neigen tot iets; hellen. Inclosa,1 v., het ingeslotene. ine 226 ino includeeren, insluiten, onder iets begrijpen. Incluis, inbegrepen; meegerekend. inclusle, v., insluiting, inclusief, meegerekend, inbegrepen. incognito,, onbekend' onder anderen naam- „zijn incognito bewaren" : wordt vooral gezegd van vorsten, die onder anderen naam reizen om vrijer te zijn; „het incognito", is dan de naams- of standsverberging. incohaeront, onsamenhangend'. incohaerentie, v., gebrek aan samenhang. incombustibel, onverbrandbaar. incomestibel, oneetbaar. mcommensurabel, onmeetbaar. incommodeeren, hinderen, lastig vallen, bezwaren. incommoditeit, v., ongemak, last, ongelegenheid. incommunloabel, niet roor mededeeling vatbaar. incommitabel, onveranderlijk, niet verwisselbaar. incomparabel, onvergelijkelijk. incompatibel, onvereenigbaar, niet overeen te brengen. incompatlblllteit, v., onvereenigbaarheid ; oneensgezindheid. incompensabel, wat niet te vergoeden is. incompetent, onbevoegd, ongeldig. incompetentie, onbevoegdheid, ongeldigheid. incompleet, onvoltallig, onvolledig. inconcevabei, onbegrijpelijk. Inoonolllabel, onvereenigbaar; onverzoenbaar. In concrete, in werkelijkheid. inconduite, v., wangedrag. In confesso, duidelijk aangetoond ; erkend, toegegeven. incongruent, niet overeenstemmend, ongepast, onvoegzaam; in strijd met de taalregels. incongr uïtei t, v., ongepastheid, onvoegzaamheid* taalfout. inconsequent, met zichzelf in strijd wat woorden en daden betreft* zich zelf tegensprekend. Inconsequentie, v., strijdigheid van woorden en daden; onlogische gedachtengang; het zich zelf niet gelijk blijven. in concessu, in de zitting, in de vergadering. inconsiderabel, onbelangrijk, onbeduidend. inconsider ant ie, v., onberadenheid, onbedachtzaamheid. inconstant, onbestendig, veranderlijk. Inconstantle, v., veranderlijkheid. inconstitutioneel, tegen de grondwet, ongrondwettig. Inconsumabel, onverteerbaar. incontestabel, onbetwistbaar. Incontlnentl, dadelijk, onverwijld. Incontinentie, v., onmatigheid; onvermogen zijn behoeften op te houden; onkuischheid. Inoontlnuo, onafgebroken. In contrarlo, integendeel. incontro, m., toevallige gelegenheid, vooral voor den afzet van koopwaren; gunstige samenloop van omstandigheden; toevalhge ontmoeting. in contumaclam, bij verstek. inconvenabel, ongelegen, ongeschikt. Inconvenient, o., Inconvenientle, v., ongelegenheid, zwarigheid. inconvertibel, onaflosbaar. incorporaiia, o. mv., afgetrokken begrippen. incorporatie, v., inlijving; menschwording van Christus; vermenging van droge stoffen met vloeistoffen; opneming in een genootschap of vereeniging. 14 Ino 326 In corpora, gezamenlijk. Incorporeeren, inlijven, opnemen. Incorrect, onnauwkeurig, gebrekkig; onbehoorlijk. Incorrectheid, onnauwkeurigheid, onbehoorlijkheid. Inoorrlglbel, onverbeterlijk. Incorruptibel, niet voor bederf vatbaar; onomkoopbaar. Incourant, niet gangbaar; geen aftrek vindend; „incourante fondsen": effecten, die niet voorkomen op de officieele koersnoteering. Incredibel, ongeloofelijk. Incredlblle dlctu, dat klinkt ongeloofelijk. Incredulltelt, v., ongeloovigheid. Increment, o., wasdom, toeneming. Increpatle, v., gescheld, smading. Inoresceeren, toenemen, aangroeien. Inorlmlnatle, v., beschuldiging. Incrimineeren, beschuldigen, als een fout aanrekenen. incroyable, ongeloofelijk; m., modegek tijdens het directoire in Frankrijk. incrustatie, v., omringen met een korst; ketelsteen; verkalking. Incrusteeren, met een steen- of kalkachtige korst overdekken; inleggen. Incubatie, v., het uitbroeden; nachtmerrie; trapsgewijze toeneming van een ziekte; „incubatie-tijdperk": tijd, die verloopt tusschen de besmetting en het uitbreken eener ziekte. Incubator, m., kunstmatig broedtoestel. Incubus, m., nachtmerrie. Inculcatie, v., inprenting. Inoulpabel, schuldeloos; onberispelijk. Inoulpatle, v., beschuldiging, aanklacht. | Ind Incumbeeren, liggen, rusten op; zich op iets toeleggen. Incumbentie, v., verplichting. incunabelen, m. mv., eigenl.: windselen, wiegen, ook: eerste beginselen; eerste gedrukte boeken. incurabel, ongeneeselijk. Incurle, v., onachtzaamheid, zorgeloosheid. indagen, dagvaarden voor de rechtbank. Indecent, onbetamelijk, oneerbaar. Indeclinabel, onverbuigbaar (taalkunde). Indecorum, o., onwellevendheid; misslag tegen den goeden toon. Indeed, inderdaad. Indefenslbel, onverdedigbaar. indellcaat, onkiesch, ruw, grof. Indemnisatle, v., schadeloosstelling. indemniteit, v., schadevergoeding ; „indemniteits-bill": wet, in Engeland, die een eigénmachtige daad van een minister later goedkeurt. indemonstrabel, onbewijsbaar, onverklaarbaar. independent, onafhankelijk; „independen ten" : Protestantsche sectie in. Engeland, onafhankelijken van de bisschoppelijke heerschappij. independentie, v., onafhankelijkheid. In deposito, in bewaring. industrectlbel, onverwoestbaar, onvernietigbaar. Indetermlnabel, onbepaalbaar. Indeterminisme, o., leer der volstrekte vrijheid van den mensch elij ken wil. Index, m., wijsvinger; bladwijzer; inhoudsopgave; lijst van door den paus verboden boeken, india-rubber, o., gomelastiek. ind 227 Ind indicans, o., kenteeken, aanwijzing. Indicateur, m., instrument om stroomspanning aan te teekenen ; wegwijzer; spoorboekje. Indicatie, v., aanwijzing. indicatief, m., aantoonende-wijs; ook: ,, indicat i v u s''. indiceeren, aanwijzen, aanduiden. Indlclum, o., kenteeken; grond tot vermoeden; mv.: „indicia" of „indiciën". Indictie, v., bijeenroeping van een kerkvergadering; kerkelijk I voorschrift; tijdruimte van 15 I jaren. - Indictment, o., schriftelijke aan[ klacht wegens misdaad. Indienne, v., fijne gedrukte ka- i. toenen stof. [Indifferent, onverschillig ; lauw ; 5 werkloos. Indifferentisme, o., onverschillig- I beid; lauwheid in 'tgeloof. Indigent, behoeftig, arm. indigentie, v., armoede. Indigestie, v., slechte spijsvertering ; bedorven maag. indignatie, v., verontwaardiging. indigneeren, met verontwaardiging vervallen. Indigniteit, v., onwaardigheid; beleediging. indigo, v., blauwe kleurstof. indiqueeren, aanwijzen; aangeven. indirect, middellijk; zijdelingsch; oeaeKxi; „indirecte belastingen" : zijn die, welke niet rechtstreeks van den persoon worden geheven, maar van koopwaren en fabricaten. den; praatziek. Indiscretie, v., onbescheidenheid: babbelzucht; onbezonnenheid in 't verteilen van dingen, die men geheim moet houden. indispensabel, onmisbaar, noodzakelijk. indisponeeren, uit zijn goed humeur brengen; boos maken. Indispositie, v., ongesteldheid; misnoegen; kwade luim ; ongeschiktheid. indisputabel, onbetwistbaar. indissolubel, onoplosbaar; onverbrekelijk. indistinct, onduidelijk, moeilijk te onderscheiden. individu, o., ondeelbaar geheel; afzonderlijk wezen; eenling. indlvldualiseeren, iets beschouwen en behandelen als op zich zelf staande. Individualiteit, v., eigenaardig karakter van een persoon; persoonlijkheid. Individueel, afzonderlijk, hoofdelijk, ieder op zich zelf. indivisibel, ondeelbaar. indociel, onleerzaam; onhandelbaar. Indolent, onverschillig, lusteloos; zorgeloos. indoloog, m., kenner van Indië. In dorso, (handelsterm) op de keerzijde (van een wissel). bi dubio, in twijfel. ïndubitabel, ontwijfelbaar, uitgemaakt. induceeren, overreden, misleiden; een gevolgtrekking maken. Inductie, v., verbinding door gevolgtrekkingen ; opklimming van de oorzaak tot het gevolg, van het bijzondere tot het algemeene; het laten gaan van den electrischen stroom door een draad; „een inductiestroom" : is een electrische bijstroom, welke opgewekt wordt door een electrischen stroom in een naburige geleiding. inductief, van de oorzaak tot het gevolg, van het bijzondere tot het algemeene besluitend; „inductieve methode": wetenschappelijke handelwijze, die Ind 228 van het bijzondere tot het algemeene voert. indulgentie, v., toegevendheid; verschooning. indult, o., uitstel van betaling; soort pauselijke vrijbrief om prebenden te vergeven of te bezitten; mis; jaarmarkt. in duodicimo, in klein formaat, boekje van 24 bladz. per yel. in duplo, in dubbel; twee eensluidende geschriften. industrie, v., nijverheid, bedrijf; bedrijvigheid. industrieel, de nijverheid betreffende; werkzaam, vaardig; m., fabrikant. industrieschool, v., school ter opleiding voor ambachten of beroepen. industrieus, werkzaam, vindingrijk. ineditum, o., (mv. inedita), onuitgegeven geschrift. Ineffacabel, onuitwischbaar. Ineffectief, zonder uitwerking. in effeotu, werkelijk, inderdaad. In efflgle, in beeltenis; ,,in effigie terechtstellen" : een pop of beeld terechtstellen, dat den misdadiger verbeeldt, welken men niet in handen kon krijgen. inegaal, ongelijk, oneffen. Inelegant, onbevallig, smakeloos, ongemanierd. ineligibel, niet verkiesbaar. Inept, ongerijmd, onnoozel, dwaas, plat. Ineptie, v., zotheid, ongerijmdheid; dwaasheid. Inert, traag, bewegingloos; werkeloos. . Inertie, v., traagheid, vadsigheid, onvermogen. inessentlëel, niet tot het wezen eener zaak behoorend; onwezenlijk. inevldent, onduidelijk, onwezenlijk. 3 Inf inevitabel, onvermijdelijk, niet te ontgaan. Inexact, onnauwkeurig, onjuist. inexcusabel, onvergeeflijk, onverschoonbaar. inexorabel, onverbiddelijk. Inexperiëntie, v., gebrek aan ondervinding. inexplicabel, onverklaarbaar. inexplorabel, niet na te vorschen; onnaspeurlijk. inexpressibel, onuitsprekelijk; „inexpressibles": Engelsche naam voor broek. inexpugnabel, onneembaar, onbedwingbaar. in extenso, in zijn geheel, volledig. in extreme, in extremis, in de laatste oogenblikken; op ster, ven liggend. Inextrioabel, onoplosbaar; onontwarbaar. Infaam, eerloos, schandelijk; afschuwelijk, snood. in facto, door de daad zelve, werkelijk. infaïUibel, onfeilbaar. infaillibiliteit, o., onfeilbaarheid. infamant of infameerend, onteerend. Infamatie, v., eerloos-verklaring. infamie, v., eerloosheid; snoodheid; schurkerij. infant en Infante, koninklijke prins of prinses m Spanje en Portugal. infanterie, v., voetvolk. infatigabel, onvermoeid. Infatuatle, v., verdwaasdheid; zotte inbeelding. Infavorabel, ongunstig. in favorem, ten gunste. infect, besmet, aangestoken. infecteeren, besmetten. infectie, v., besmetting. Infereeren, opdragen; gevolgtrekken. inferi, m. mv., de gestorvenen in Inf 229 ing de onderwereld; de onderwereld zelf. inferieuren, m. mv., ondergeschikten; minderen. inferioriteit, v., geringer m waarde; minderheid in rang; minderwaardigheid . Infernaal, helsch: duivelsch; wat de onderwereld betreft. infertiel, onvruchtbaar. Inferteeren, onveilig maken; aanballen. inficiëeren, besmetten. infideel, ontrouw, trouweloos. infideliteit, v., ontrouw: ongeloof. infiltratie, 'V., inzijging; opslorping (van een vloeistof). infimeeren, vernederen. in fine, aan het einde. infiniet, oneindig, onbegrensd. infiniteit, v., oneindigheid. infinitief of infinitivus, m., onbepaalde wijze der werkwoorden. infinitum, het oneindige, onbegrensde; „ad infinitum" of „in infinitum": tot in 't oneindige. infirm, krachteloos, gebrekkig. infirmatief, vernietigend; ongeldig verklarend. infirmerie, v., ziekenhuis, inzonderheid voor militairen. fnfirmier, m., ziekenoppasser. mflrmltelt, v., krachteloosheid; gebrekkigheid. In flagrantl (delicto), op heeterdaad. inflammatle, v., brand, ontsteking; ontbranding. inflammeeren, ontsteken, sterk verhitten, ontbranden. Inflatie, v., opblazing; opzwelling van 't lichaam door winden. Inflocteeren, buigen, verbuigen; een klinker lang maken. Inflexibel, onbuigzaam; halsstarrig, onverbiddelijk. inflexle, v., buiging; afwijking der lichtstralen; klankverschuiving. inflictie, v., oplegging van straf; ten uitvoer legging van een vonnis. Inflorescentle, v., bloei; bloeiwijze (van planten). In florlbus, in bloei; in welstand. Influenceeren, invloed uitoefenen ; overhalen. Influentie, v., invloed, inwerking. influenza, v., een besmettelijke catarrhale koorts, griep. In folio, in groot formaat, twee bladen of vier bladzijden per vel. In forma, in behoorlijken vorm. Informatie, v., onderrichting, onderzoek; berichtgeving. informeeren, onderzoek doen; bericht inwinnen. informiteit, v., ongevormdheid, wanstaltigheid. inf ra, onder, beneden; „ut infra": zooals lager, of later (wordt opgemerkt). . Infraotle, v., scbending, inbreuk (op een wet of verdrag), breuk (van beenderen, enz.) infrastructuur, v., onderbouw. infrequent, niet zeer bezocht, stil, eenzaam. infructueus, onvruchtbaar; ' vruchteloos, tevergeefsch. Infusie, v., ingieting,, bijgieting. infusie-diertjes of infusoriën, v. mv._, zeer kleine, voor 't oog onzichtbare diertjes in vloeistoffen. in futurum, in den vervolge, voortaan. Infuus, ingeschapen. ingelande, m., eigenaar van landerijen in een polder. ingenieur, m., wetenschappelijk ontwikkelde bouwkimdige; „ingenieur van den waterstaat" : bouwkundig opzichter 4ng 230 over wateren, dijken, bruggen, enz. Ingenieus, scherpzinnig, vindingrijk. Ingenu, openhartig, onbevangen, naïf; „ingenue", v.: rol van een argeloos jong meisje in een tooneelstuk. ingereeren, inbrengen; „zich ingereeren", zich in iets mengen, zich inlaten met iets, -waarmee men niet noodig beeft. ïngestie, v., inbrenging van voedsel in 't lichaam. ingooi, m., een worp, bij het voetbal- of cricketspel. Ingrammatlcaal, ontaalkundig. Ingrediënt, o., bestanddeel, inmengsel. ingrossatle, v., inschrijving in het register der hypotheken^ ingrossatie-document, o., bewijs van inschrijving in het hypotheek-register. In grosso, in het groot. inhabl tabel, onbewoonbaar. Inhabltatle, v., inwoning. Inhabiteeren, inwonen, bewoner. Inhaereeren, aankleven, aanhangen, volharden. Inhaerentle, v., het onafscheidelijk verbonden zijn. _ Inhalatie, v., mademic inoculatie, v., enting (van planten). inoculeeren, enten. Ine do re, reukloos. inoffensief, onschadelijk, onaanstootelijk'. Inopportuun, ongelegen, ongeschikt. In optlma forma, in den besten vorm, zoo volmaakt mogelijk. In orlginall, in het oorspronkelijke schrift, in handschrift. In paoe, in vrede. in parenthesi, tusschen twee haakjes; tusschenbeiden. In petto, in de borst, in het hart; in gereedheid hebben; achterbaks houden. In plano, in geheele ongevouwen vellen (van papier). In pleno, in volle vergadering. In pontifloallbus, in priesterlijke ambtskleeding; ook: in ambtsgewaad; in plechtigen feesttooi. In praesentla, in tegenwoordigheid. inpromptu, voör de hand, in ge- i reedheid in propria persona, in eigen persoon. jln quaestie, waarvan gesproken wordt; waarvan sprake is. In quarto, in boekformaat van acht bladz. op een vel. inquieteeren, verontrusten. inquieto, onrustig. Inqulreeren, navorschen, onderzoeken; verhooren. " hïs*- inquirent, m., gerechtelijk ondervrager. inquisiteur, m., ondervrager; ketterrechter (vooral in Spanje vroeger). Inquisitie, v., geloofsonderzoek,' voormalig kettergerecht in Spanje. Inquisitoriaal, op de wijze der inquisitie. inrakelen, vuur met asch bedekken. Inrekenen, 't zelfde als „inrakelen", maar ook: gevangen nemen. Inrtgged, in „inrigged giek"r giek, waarvan de roeidollen op het boord staan, in residuo, als overschot, in saldo blijven, schuldig blijven. Insalivatie, v., vermenging (van de spijzen) met speeksel. Insalubriteit, v., ongezondheid (van een plaats of streek), insanie, v., krankzinnigheid, waanzin, insatiabel, onverzadelijk. insceneeren, voor een tooneelop- voering in gereedheid brengen, inschuld, v., invorderbare schuld; actief. inscribeeren, uischrijven, boeken; toewijden. Inscriptie, v., inschrijving; in- of opschrift. insectarium, o., verzameling insecten; insectenhuis. insect ie, v., insnijding. insectivoren, o. mv., insectenetende dieren. insectoloog, m., insectenkenner. msecuriteit, v., onzekerheid. in sedecimo, boekformaat, van, 32 bladz. op een vel. insensibel, ongevoehg, onmerkbaar. Insensibiliteit, v., ongevoeligheid, inseparaat, ongescheiden, inseparabel, onafscheidelijk, inseraat, insertum, o., adverten- tie; bekendmaking in de dagmaden; aankondiging, bijlage, naschrift. insereeren, inlasschen. 'insertie, v., inlasscbing; „insertie-kosten" : kosten van plaatsing, bijv. van advertenties. inside, m., een binnenspel bij voetbal-, hockey- of rugbyspel. insider, m., iemand, die recht van toegang heeft in- een besloten gezelschap • iemand die goed op de hoogte is met een zaak oi speculatie. insidiën, v. mv., vervolgingen, hinderlagen. Insldieus, arglistig, verraderlijk. Insigne, o., kenteeken, eereteeken. Inslmulatle, v., aanklacht, beschuldiging. Insimuleeren, aanklagen, beschuldigen. Insinuatie, v., bedekte aantijging ; kennisgeving; gerechtelijke inlevering. Insinueeren, bedekte zinspelingen maken; laten merken. Insipide, smakeloos, laf, zouteloos. Inslsteeren, op iets staan, aandringen. In sltu, in den oorspronkelijken toestand. insoclabel, ongezellig; niet goed bijeenkomend. Insolatie, o., zonnesteek; het in de zon leggen. Insolent, onbeschaamd, onbeschoft. insolentie, v., grofheid, onbeschoftheid. Insolide, zwak, niet betrouwbaar. in- solidum, allen voor één en één voor allen; hoofdelijk voor 't gebeel aansprakelijk. Insolubel, onoplosbaar. Insolvent, onvermogend om te betalen. Insolventie, onvermogend zijn 232 Ins Ins schulden te voldoen. Insomnle, v., slapeloosheid. In spe, in hope, in de verwachting. in specie, inzonderheid; in klinkende munt. Inspecteeren, bezichtigen, monsteren. inspecteur, inspector, m., opzichter, onderzoeker. inspectie, v., bezichtiging; opzicht; onderzoek. Inspiratie, v.. inademing; ingeving; bezieling. inspireeren, inblazen, inboezemen, bezielen. Insprlnger, m., (argot), opgeschoven raam. Instabiel, onbestendig, veranderlijk. instabiliteit, v., onstandvastigheid, onbestendigheid. Installatie, v., instelling, bevestiging in een waardigheid, betrekking, enz. installeeren, instellen; zetten in een ambt; bevestigen in een waardigheid, enz. installig, in een kwaden roep; „iemand installig maken": iemand overal het vertrouwen doen verliezen; „een huis installig maken" : zooveel kwaad van een huis vertellen, dat niemand het wil koopen of huren. InstantelIJk, dringend. instantané, een oogenblik durend; „een instantané", m.: is een momentopname in de photographie. Instantie, v., dringend verzoek; gerechtshof; rechtbank; „in eerste instantie": bij de eerste of laagste rechtbank. Instar, ,,a 1'instar de": op de wijze van. In statu quo, in denzelfden staat of toestand; zooals een zaak tot nog toe stond. ins 233 int insteeren, op iets aandringen; op iets blijven staan. Instigatie, v., aansporing; ophitsing. instigeeren, aandrijven, aansporen. Instinct, : o., natuurdrift; neiging, die ingeschapen is. Instltueeren, instellen, inrichten; onderrichten. instituten, o. mv., beginselen van het Bomeinsche recht van den Romeinscben keizer Justinianus. Instituteur, m., insteller; oprichter ; leermeester; hoofd van een bijzondere school. Institutie, v., staats- of burgerlijke instelling. instituut, o., instelling; gesticht voor onderwijs en opvoeding; kostschool; „institut de France": al de vijf te Parijs bestaande academies. Instructeur, m., leermeester. Instructie, v., onderwijs; dienstvoorschrift ; eerste onderzoek van een rechtbank vóór de terechtzitting. Instructief, onderwijzend, leerrijk. Instrueeren, onderwijzen, onderrichten ; voorschriften geven, een gedragslijn voorschrijven; . ,,een proces instrueeren": een rechtzaak voorbereiden. Instrument, o., werktuig,; speeltuig ; oorkonde, bewijsschrift. Instrumentaal, met behulp van werktuigen verricht; als middel of werktuig dienend; „instrumentale muziek'': is muziek, die met speeltuigen wordt uitgevoerd, niet gezongen. Instrumentatie, v., het arrangeeren van een muziekstuk voor bepaalde instrumenten. insubordinatie, v., weerspannigheid ; verzet tegen hooger gestelde machten. In substantie, in hoofdzaak; in werkelijkheid. insubstantleel, onwezenlijk, niet werkelijk. Insufficiënt of insuffisant, ontoereikend. insufficiënt ie, v., onvoldoendheid. Insulair, uit eilanden bestaand; eilanden betreffend. Insullnde, o., eilandenrijk; naam voor den ïndischen Archipel. Insult, o., insultatie, v., beleediging; aanranding; smaad. insulteeren, beleedigen, aanranden ; beschimpen. In summa, in 't geheel. insupportabel, onverdragelijk. insurgeeren, opstaan, oproerig worden. insurgent, m., oproerling; muiteling. insurmontabel, onoverkomelijk. Insurrectie, opstand, oproer. in suspenso, in twijfel; hangend. Intact, ongeschonden, ongerept; niet aangeraakt. integraal, op zichzelf staand, een geheel uitmakend; „een integraal" is een Nederlandsche staatsschuldbrief van 2J % rente. integreeren, volledig maken; „integreerend deel" : onmisbaar bijbehoorend deel. Integriteit, v., ongeschonden staat; volledigheid; ook: onomkoopbaarheid ; rechtschapenheid. Intellect, o., verstand. intellectueel, verstandig, schrander ; zeer ontwikkeld; wat betrekking heeft op het denkvermogen ; „de intellectueelen" van een volk zijn de meer ontwikkelden, de verstandelijk hooger staanden. Intelligent, schrander, verstandig. intelligentie, v., verstand, door- int 234 int zicht; ook: verstandhouding. intelligibel, verstaanbaar; begrijpelijk. intempestief, ontijdig; verkeerd aangebracht. intendance, o., beheer; rentmeesterschap. intendant, m., eerste opziener; rentmeester; officier, belast met de verpleging der troepen. intendeeren, beoogen, van plan zijn; op iets letten. intens, hevig, in hooge mate. intensie, v., inspanning; innerlijke kracht'; spanning. Intensief, hevig, krachtig; levendig ; innerlijk; „intensieve cultuur", v.: bebouwing van den grond met het doel om door bemesting, enz, dezen zoo productief mogelijk te maken. Intensiteit, v., kracht, hevigheid, werkzaamheid. intenso, (muziek) krachtig, verhoogd. intenteoren, voorbereiden, op het oog hebben (bijv. een proces, een vervolging). intentie, v., oogmerk, bedoeling. intentioneeren, bedoelen, voornemens zijn. intentionist, m., schilder, die meer zijn bedoeling wil weergeven, dan de natuur; ook in de beteekenis van impressionist. in ter, tusschen; onder; gedurende ; „inter alia": onder anderen. intercalatie, v., inlassching. intercaleeren, inlasschen. intercedeeren, tusschenbeide komen. intercedent, Intercessor, m., bemiddelaar, voorspraak. Intercepteeren, onderscheppen, opvangen. interceptie, v., opvanging, onderschepping. intercessie, v., bemiddeling, voorspraak. Intercipiëeren, zie: „intercepteeren". intercommunaal, tusschen de gemeenten onderling. interconfessioneel, wat de wederzijdsche betrekkingen der geloofsbelijdenissen betreft. Intercostaal, tusschen de ribben. Intercurrent, _ tusschenloopend, onregelmatig (van de pols gezegd). interdiceeren, ontzeggen, verbieden ; onder curateele stellen. Interdict, o., rechterlijk verbod; pauselijke kerkban over een groote streek; verbod om de sacrementen toe te dienen of aan te nemen, of godsdienstoefeningen bij te wonen. Interdictie, v., ontzegging, verbod ; kerkelijke ban. interessant, belangwekkend; onderhoudend; ook wel eens verkeerdelijk gebruikt in de beteekenis van: baatzuchtig. Interesseeren, belangstelling opwekken of toonen; tot deelnemer maken; „zich voor iemand interesseeren : voor iemand in de bres springen. Interest, m., belangstelling; deelneming ; gewin; rente van een kapitaal. Interferentie, v., inmenging, tusschenkomst; vermenging van lichtstralen, of van geluidgolven, die een wijziging in het licht of 't geluid teweeg brengen. interfoliëeren, met wit papier doorschieten. in tergo, op de rugzijde. Interieur, o., inwendige; binnenhuis ; binnenland. interim, o., tusschentijd, het voorloopige; „ad interim": voorloopig, voorshands, tijdelijk. bit 235 Interimair, yoorloopig, waarnemend. Interjectie, v., tusschenwerpsel; aanteekening voor hooger beroep. Interlineair, tusschen de regels; „interlineaire methode", v.; wijze om vreemde talen te leeren door de vertaling der woorden tusschen de regels te schrijven. Interlinie, v., ruimte tusschen twee regels. Interllniëeren, tusschen de regels schrijven; wit tusschen de regels laten. Interlocutie, v., tusschenspraak; .,interlocutair vonnis": vonnis bij tusschenspraak, dat geen invloed heeft op de hoofdzaak, doch zuiver voorbereidend is. Interludium, o., tusschenspel. Intermediair, o., tusschenkomst, bemiddeling. Intermedium, o. ,tusschentijd. Intermedlatle, v., tusschenkomst. Intermezzo, o., tusschenspel; tusschenvoorstelling. Interminabel, oneindig, grenzenloos. In terminis, in laatste instantie. In termino, op den bepaalden dag of termijn. intermissie, v., verzuim, verwaarloozing. Intermltteerend, Intermlttens, uitblijvend; tusschenpoozend. Intern, inwendig, innerlijk; inwonend. Internaat, o., inrichting van onderwijs, waarin de leerlingen tevens kost en inwoning hebben; kostschool. internationaal, tusschen de volken onderling; „internationaal recht": volkenrecht; „de internationale", v.: bond van werklieden uit verschillende landen; strijdlied van dien bond. 15 bit interneeren, iemand een verblijfplaats in' 't binnenland aanwijzen, die hij niet mag verlaten. Inter nos, onder ons. Internuntius, m., buitengewoon gezant van den paus; Oostenrijksche gezant bij de Turksche regeering. Interpasseeren, doornaaien, stikken. interpellant, m., degene, die een interpellatie doet in het parlement. interpellatie, v., tusschenrede; in de rede valling; bestrijding van een bezit; gerechtelijke opeisching; verzoek om inlichtingen van een afgevaardigde in de Kamer aan de regeenng. Interpelleeren, in de rede vallen ; om inlichtingen vragen. Interpolatie, v.} inlassching in ■ een handschrift; schriftvervalsching; inlassching van een of meer termen in een getalreeks. Interpoleeren, inlasschen, tusschenvoegen. Interponeeren, zich voor bemiddeling aanbieden. Interpositie, v., tusschenkomst, bemiddeling. interpretatie, v., uitlegging, verklaring, vertaling. Interpreteeren, uitleggen, vertolken. Interpunctie, v., plaatsing van lees- en schrijfteekens. Interregnum, o., tusschenregee- ring. Interrogatle, v., vraag, ondervraging. Interrogatlef, vragend. interrumpeeren, in de rede vallen; hinderen, storen; staken. interruptie, v., afbreking; onderbreking, stoornis; schorsing. Intersectie, v., doorsnijding; snijpunt van twee lijnen. Kit 236 Kif intertropisch, tusschen de keerkringen liggend of groeiend. interval, o., afstand, tusschenruimte; afstand tusschen tonen in de muziek; koortsvrije tusschen tijd. intervalla luclda, mv., heldere oogenblikken bij een krankzinnige. interveniëeren, tusschenbeide komen. Interventie, v., tusschenkomst, bemiddeling. Interversle, v., omkeering, omwerping; verduistering. Interverteeren, geld verduisteren ; omkeeren. Interview, o., vraaggesprek, vooral van een verslaggever van een blad van iemand, dien hij wil uithooren. Interviewen, iemand uitvragen, uithooren. Interviewer, m., degene, die iemand uithoort. inter vlvos, onder levenden. Intestaat, m., iemand, die sterft zonder een testament te hebben nagesloten. Intestaat-erfgenaam, m., iemand, die erft volgens recht, ook zonder een testament. intestabel, onbevoegd of onbekwaam om een testament te maken. Intestlna, o. mv., ingewanden. Inthronlsatle, v., verheffing op den troon; troonsbestijguig; plechtige instelling van een bisschop door den paus. Intiem, innerlijk, innig. Intippelen, (argot) binnengaan. Intlmatle, v., gerechtelijke bekendmaking. Intimidatie, y., bangmakerij; vrees-aanj aging. intlmideeren, vrees aanjagen. Intimiteit, v., innigheid; vertrouwelijkheid. Intimus, m., vertrouwde; boezemvriend. intitulatie, v., betiteling; titel van een boek. Intltuleeren, betitelen, een titel geven. Intolerabel, onverdragelijk; onuitstaanbaar. Intolerant, onverdraagzaam. Intolerantie, v., onverdraagzaamheid. intonatie, het inzetten bij het zingen; het aangeven van den toon; stembuiging bij spreken en lezen. intoneeren, den toon aangeven; inzetten. in tot urn,, in't geheel. Intoxioatie, v., vergiftiging, bedwelming. intra, binnen. intractabel of Intraltabel, onhandelbaar; onbuigzaam. intrade, v., voorspel, inleiding. intraden, v. mv., staatsinkomsten. intra muros, binnen de muren. Intransigent, onverzoenlijk; „intransigenten" : aanhangers van de partij der onverzoenlijken, die van geen toegeven weten op het stuk hunner politiek. Intransitief, onovergankelijk (werkwoord).' In transitu, in 't voorbijgaan. intransportabel, onyeroverbaar. intrensiek, innerlijk, tot het wezen van een zaak behoorend; „intrensieke waarde" : werkelijke waarde. Intreplditeit, v., onversaagdheid, onverschrokkenheid. Intrigant, arglistig; vol listen en streken. intrigant, m., i vriend van kuiperij ; arglistig mensch. intrige, v., kuiperij; knoeierij; verwikkeling in een tooneelspel, roman, enz. intrigeeren, kuipen, knoeien, met Int 237 mv slinksche streken omgaan; iemands nieuwsgierigheid gaande maken. in triplo, in drievoudig afschrift. introducé, m., iemand, die in een vereeniging, enz. geïntroduceerd wordt. introduceeren, inleiden, toegang verschaffen. introductie, v., inleiding, invoering. Introïtus, m., ingang, intrede; inleiding. introspectie, v., het van binnen bekijken; nauwkeurig onderzoek. introuvable, onvindbaar, introversie, v., bet naar binnen keeren. intrudeoren, naar binnen stooten, binnendringen. intrusie, v., indringing, insluiping. '< - intuïtie, v., aanschouwing; de gave iets als het ware van zelf te kennen, zonder er een studie van te hebben gemaakt. Intuïtief, als bij ingeving. intumescentle, v., opzwelling. intussusceptie, v., invoeging, indringing van een vocht of voedingsstof in een organisch lichaam. hHinotie, v., inwrijving. inundatie, v., overstrooming. inundeeren, overstroomen; onder water zetten. in USU, gebruikelijk; „in usum" : ten gebruike. inutiel, nutteloos, tevergeefsch, vruchteloos. in utroque jure, in de beide rechten. in vacuo, in de ledige ruimte. invadeeren, een inval doen. invalour, v., onwaarde. invalied, zwak, gebrekkig, ongeschikt voor den dienst, ongeldig. invalideeren, ongeldig verklaren, vernietigen. invariabel, veranderlijk. Invasie, inval; strooptocht; indringing (van ziektekiemen). invectief, o., scheldwoord. invenit (verkort „inv."), heeft uitgevonden. Inventaris, m., boedel; lijst van aanwezige goederen; boedelbeschrijving. ■"' Inventarisatie, v., boedelbeschrijving ; een inventaris opmaken. inventariseeren, boedelbeschrijven. Inventeoren, uitvinder. Inventie, v., uitvinding; verdichtsel. invergentle, v., overhelling; neiging. inversie, v,. verdraaiing; woordverplaatsing; afwijking van de gewone woordvoeging. invertebrata, o. mv., ongewervelde dieren. inverteeren, verplaatsen, omkeeren. invert-licht, o., met den brander naar beneden gekeerd licht, investeeren, inkleeden, inhuldigen. investigatle, v., opsporing, onderzoek. investituur, v., beleening met een kerkelijk goed; plechtige inhuldiging in een waardigheid (vooral in de katb. kerk.) inveteratle, v., veroudering; inworteling. invetereeren, verouderen; inwortelen ; „een geinvetereerde kwaal" : een ingewortelde, verouderde kwaal. invidieus, afgunstig. In vim, krachtens. in vinei bel, ono ver winbaar ; onbedwingbaar. In vlno veritas, in den wijn ligt de waarheid; d. w. z.: dronken menschen spreken de waarheid. inw 238 ISO inviolabel, onschendbaar; onverbrekelijk. invisibel, onzichtbaar. Invitatie, v., uitnoodiging. Inviteeren, uitnoodigen. invocatie, v., aanroeping. hivooavit, o., eerste Zondag der vasten. in vooe, op het woord, op dat woord. involveeren, inwikkelen, bevatten, insluiten. invulnerabel, onkwetsbaar. ïonizeeren, gassen langs electrischen weg gloeiend maken. Ipeoacuanha, v., Amerikaansche braakwortel. Ipso facto, door de daad zelve; uit kracht der daad. ipso jure, van rechtswege. Iradé, v., bevelschrift van den Turkschen Sultan. irascibiliteit, v., prikkelbaarheid; lichtgeraaktheid. Irenisch, onderrichtend, bemiddelend, verzoenend. iridium, o., metaal, dat slechts in verbinding met platina voorkomt. Iris, v., regenboog; gekleurde ring om den oogappel; een bloem. iriseeren, de kleuren van den regenboog vertoonen. Iritis, v., ontsteking van het regenboog-vlies, iron, o., ijzer; staaf bij 'tgolf- spel. Ironie, v., geveinsde onwetendheid; fijne spotternij, waarbij men vaak het tegenovergestelde zegt van wat men meent. Ironisch, bedekt spottend; schertsend ; scherp. Irradiatie, v., uitstraling. Irraisonabel, onredelijk, onbillijk. irrationeel, onverstandig, onberekenbaar. Irrecusabel, onwraakbaar. Irredentlsten, m. mv., leden eener politieke partij in Italië, die alle Italiaansche gewesten tot andere landen behoorende, bij Italië wil inlijven. irreducibel of irreduotibel, onherleidbaar (van een breuk). Irrefatabel, onweerlegbaar. irregulariteit, v., onregelmatigheid, wanorde. irregulair, van den regel afwijkend, onregelmatig. irreligleus, ongodsdienstg, ongeloovig. irremediabel, onherstelbaar. irremistibel, onvergefelijk. irreparabel, onherstelbaar; niet te vergoeden. irresistibel, onweerstaanbaar. irresoluut, besluiteloos, weifelend Irreverent, oneerbiedig. Irrevooabel, onherroepelijk. Irrideeren, uitlachen, bespotten, hoonen. irrigateur of irrlgator, m., spuit met bak om lichaamsholten uit te spuiten. Irrigatie, v., bevloeiing; besproeiing. irrigeeren, bevloeien, besproeien. Irrisle, v., bespotting, hoon. irrltabillteit, v., prikkelbaarheid. irritatie, v., prikkeling; lichte ontsteking; verbittering. Irrlteeren, prikkelen, boos maken ; tergen. irrumpeeren, een inval doen. irruptie, v., inval. isabel, vuil geel; „isabel-kleur": vuilgele kleur. isagoge, v., inleiding, invoering. isagogiek, v., inleidende wetenschap. isagogisch, inleidend. isba, v., Russische boerenwoning. ischaemie, v., onvoldoende bloedtoevoer; stelping van bloed. ischias, v., heupjicht. ischurie, v., inhouding van de urine. 239 lss Jao Isegrint, m., ijzeren helm; naam van den wolf in „Reintje de Vos"; eigenzinnig, stug man. Isls, v., Oud-Egyptische godin van de vruchtbaarmakende natuur. Islam, m., naam van den Mohammedaanschen godsdienst. ' Isobaren, v. mv., lijnen van gelijke jaarhjksche luchtdrukking. isochimenen, v. mv., lijnen van gelijke gemiddelde winterkoude. [ ïsochronisch, gelijkdurend, even lang. isodynamische lijnen, v. mv., lijnen, welke die plaatsen op de aarde met elkaar verbinden, waar de intensiteit van het aardmagnetisme even groot is. Isogonisch, gelijkhoekig. Isolatie, v., afzondering; niet geleiding van electriciteit. Isolator, m., voorwerp, dat de electriciteit niet geleidt. Isoleeren, afzonderen; afsluiten. Isolement, o., afzondering. isomerisch, uit gelijke deelen bestaande. isometrlsoh, van gelijke afmeting. isomorphïsch, van gelijken vorm; „isomorphe stoffen" : stoffen, die, ofschoon van verschillende chemische samenstelling, denzelfden kristalvorm aannemen. Isotheren, v. mv., lijnen van gemiddelde zomerwarmte. Isothermen, v. mv., lijnen van gelijke gemiddelde jaartemperaturen. isthmus, m., landengte; „isthmische spelen": de kampspelen in 't oude Griekenland op de landengte van Corinthe. Ita est, zoo is het. Italleken, v. mv., cursieve letters. item, insgelijks, evenzoo, verder. ite, missa est, (laatste woorden der mis): gaat henen, de mis is uit. iteratie, v., herhaling. iteratief, herhalend. itinerarium, o., Itineralre, v., reisbeschrijving; reiswijzer; spoorboekje. ivoride, v., kunstmatige nabootsing van ivoor. Ivoriet, o., op ivoor gelijkende stof ixos, m., vogellijm. Izabel, zie: „isabel". J, in handelsboeken: „jaar", j, in de scheikunde: „jod". J. C. = Jezus Christus. Jg. = jaargang. Jhr. = jonkheer (adelijke titel). jl. = jongstleden Jr. = junior, de jongere. j. tl. d. = juris utriusque doctor = doctor in de beide rechten, meester in de rechten. Jaap, m., snede in 't aangezicht; „iemand japen" : iemand leelijk snijden. Jabot, m., krop van vogels; geplooide kanten strook op het overhemd. Jacaranda, o., Braziliaansch schrijnwerkershout. Jaoent, liggend; onbeheerd. Jaok, Jantje (m t Engelsen; „Union Jack" : Britsche vlag werpteeken bij het bowl-spel „Jack-tar : Janmaat, matroos. Jaoobljnen, m. mv., heftige omwentelingsgezinden in de Fransche revolutie van '89, die hun vergaderingen hielden in een Jacobij ner klooster. Jacobinisme, o., dolzinnige vrijheidsdweperij . Jacobsladder, v., zeer lange lad- jac 240 Jav der, vooral boven in een korenmolen ; touwladder op een schip; ook: een menigte klachten, vervelend verhaal. jaconnet, o., een soort Oost-Indische mousseline. Jacquard-machine, v., weeftoestel van Jacquard. jacquet, o., heerenjas met panden ; damesmanteltje. Jacta est alea, de teerling is geworpen. jactantie, v., grootspraak. jactatie, v., het woelen van zieken; snoeverij. Jajem, m., (argot), jenever; „jajemen": drinken; „jajemer" : drinkebroer; „j aj empie'': slokje, borreltje. Jakken, hard loopen of rijden; „jakkeren": onafgebroken voortjagen. Jakobsladder, zie: „jacobsladder." jalappe, v., wortel van een Mexicaansche plant, gebruikt als purgeermiddel. jalon, m., bakenstok; richtpaal, richtsnoer; vaantje om de richting aan te geven. jalonneeren, met palen afbakenen, de richting aangeven. Jalonneur, m., steller der bakenstokken ; onderofficier, met een vaantje op zijn geweer, die bij den opmarsch der infanterie de richting aangeeft. Jaloezie, v., jaloerschheid; naijver; afgunst; „jalousie de métier": beroepsnijd;_ broodnijd. Jam, v., vruchtengelei; aardappelsoort. jambage, v., grondmuur, steunmuur. Jambon, m., ham. jambus, m., of jambe, v„ versvoet met een korte en lange lettergreep. jandoedel, m., (argot), jenever. janhagel, v., een soort koekje met suiker; m., het grauw, het gemeen. janltsaar, ra., soldaat van een vroeger Turksch keurkorps. Jansenisten, m. mv., Oud-Katholieken; aanhangers der leer van Jansenius. jantif, (argot), Paschen. jantje, (argot), jaar. Janus, m., Romeinsche godheid met twee aangezichten; „Janus-politiek" : weifelende, onoprechte staatkunde. japanoloog, m., kenner van het J apansch. Jaquerle, v., boerenoorlog; boerenopstand. jaquette, v., zie: „jacquet". jardin, m., tuin, „jardin d'acclimatation": zoölogische tuin te Parijs. jardlnière, v., tuinierster; bloemenmand ; rijtuigje; „potage a la jardinière" : groentesoep. jargon, o., brabbeltaal; koeterwaalsch. jarretière, v., kouseband. jas, (argot), „een jas krijgen": slecht wegkomen; „iemand een jas geven", iemand in 't ootje nemen, beetnemen. jaspeeren, marmeren (de snede van boeken); vlammen (stalen voorwerpen). jaspenen, (argot), gevangen zitten. jassen, kaartspelen; aardappelen schillen; ijverig werken. Jat, v., (argot), hand; „jatmoos": handgeld; „jat mouzen": kleinigheden stelen, die met de handen te grijpen zijn; „jatten": stelen; „jatter" of „jetter": dief. jatagan of yatagan, m., korte Turksche sabel. jato, m., (argot), agent van politie. ja velijn, v., werpschicht. jea 241 joe Jean potage, m., hansworst. Jahovah, (Hebreeuwsch) de Eeuwige, de Onveranderlijke, jeile of Jellle, (argot) geschreeuw, ophef. je malntlendrai, ik zal handhaven'. jengelen, tot last zijn, dreinen, jennen, (argot), spelen, liegen; „jenner" : speler; „jennetje" : leugen. jent, sierlijk, vlug, bevallig. je ne sals quol, ik weet niet wat, ik kan er geen naam aan geven. jenny-maoJKlne, v., machine voor 't katoenspinnen.. jensen, (argot), gebruiken. jeremiade, v., jammerklacht; klaaglied. jerkingstroke, een zekere slag in 't golfspel. Jet d'eau, m., waterstraal. Jetóe, v., pier, havenhoofd. Jeton, m., legpenning, speelpenning; presentiegeld. jettatura, v., booze blik; ,,jettatore": m., de man met den boozen blik; iemand, die met zijn oogen betoovert. jeu, m. en o., spel, scherts; gekheid; tijdverdrijf; „jeu de mots": woordspelling; „jeu d'esprit": geestigheid; een verstandsspel, waarbij de geest wordt gescherpt. jeudl, m., Donderdag. Jeune france, v., kinbaardje. jeunesse dorée, v., voorname, rijke jongelieden. Jezuïet, m., volgeling van Ignatius van Loyola, die in 1534 de „Sociëteit van Jezus" . stichtte ter bestrijding der Protestanten; in figuurlijken zin: schijnheilig bedrieger; doortrapt intrigant. Jezuïetlsch, naar de leer der Jezuïeten ; schijnheilig, onoprecht. Jezuietlsme, o., leer der Jezuïeten. jijles, v., (argot), drukte, moeilijkheid. jingo, m., overdreven voorstander van Engelands oppermacht en invloed; Engelsch chauvinist; „jingoïsme": overdreven nationaliteitsgevoel van vele Engelschen. jinriksha, o., Japansch licht, open wagentje op twee wielen door een koeli getrokken. jloe-jltsoe of jlu-jitzu, o., Japansche worstelkunst. Job, (argot), onnoozel. job, m., (argot), schip, schuit, stoomboot. Jobber, m., daglooner; makelaartje, beunhaas (in Engeland) ; „stock-jobber" : beursspeculant. jobsbode, m., ongeluksbode; „jobsgeduld": zeer groot, taai geduld. Jockey, m., berijder van een renpaard; voorrijder; „jockeyclub" : vereeniging van paardenliefhebbers ; voorname club te Parijs. jocrisse, m., zot, onnoozele hals. Jocus, m., scherts, grap, vroolijkheid. jodelen, eigenaardige wijze van zingen der Tyrolers. Joden, (argot), schacheren, handelen. jodium, o., een metaloïde uit asch van zeewier getrokken. jodoform, o., ontsmettend poeder uit jodium bereid. joechjacken, door elkaar schreeuwen, van uitgelaten pret meestal. joekel, m., (argot) hond. joentje of joetje, v., (argot) gouden tientje. Joet, (argot) tien; „joet-beis" : twaalf; „joet-dold : veertien; 15 Joh 242 „joeter" : tien stuivers; „joetje": gouden tientje. Johanniter, m., ridder der Johanniterorde, een hospitaalorde in 1099 te Jeruzalem opgericht. John Buil, m., spotnaam voor het Engelsche volk. joint-stock-company, maatschappij op aandeelen. Jol, v., roeibootje. joli, lief, netjes, aardig. Jonathan (broeder), schertsende naam voor het Amerikaansche volk. jongleur, m., goochelaar; werpen vang-kunstenaar. Jonk, v., Chineesch koopvaardijvaartuig. Jool, m., halve gek, druiloor; v., pret, vroolijkheid. Jorden, m., domoor, onnoozele. Joosle, (argot) „je zult er een joosie aan hebben": je zult gelijk hebben; ook: de duivel, bv.: „dat mag joosie weten". Joseph, m., soort Fransch papier, filtreer-papier; vrouwenoverrok. Jota, de naam der Grieksche t, de kleinste letter. jouet, m., speelgoed, speeltol. jouissance, v., genot, vruchtgebruik. Joulsseoren, genieten. JouJou, o., speelgoed. Jouker, (argot) duur. Jour, m., dag; „a jour": opengewerkt, open; „jour-fixe": vaste ontvangdag. journaal, o., dagboek, dagblad. Journal Ier, dagelijks; ook: m., daglooner. Journallseeren, in het dagboek schrijven. Journallsme, o., Journalistiek, v., het dagblad-wezen: het schrijven voor de pers; de gezamenlijke periodieke pers. journalist, m., dagbladschrijver; 2 Jul medewerker aan een courant. Joven, (argot) goed, mooi. joviaal, blijgeestig, opgewekt. - jovialiteit, v., blijmoedigheid; opgewektheid. joyeuse entrée, v., blijde inkomste; aanvaarding der regeering. Jubileum of jubilé, o., jubelfeest; herinneringsfeest. jubilaris, m., degene, die een herinneringsfeest viert. Jubllate, v., de derde Zondag na Paschen. Jublleeren, feestvieren ter herinnering van een feit; goudenof zilveren bruiloft houden. Juchtleer, o., Russisch leer met een eigenaardigen scherpen reuk. Judaeisme, o., Jodendom. Judas, m., verrader; „judaskus : verraderlijke kus; „judashaar" : rood haar. judassen, treiteren, tergen, plagen. judicatie, v., beoordeeling, beslissing. judicatuur, v., het rechtersambt. judiceeren, vonnis vellen, uitspraak doen. judiciëel, rechterlijk, gerechtelijk. judicieus, oordeelkundig, wel overlegd. judicium, o., gerecht; rechtspleging ; uitspraak. Jugaal been, jukbeen. jugeeren, oordeelen; vonnissen. julf errant, m., wandelende Jood. Jujubes, v., hoestballetjes van gom en suiker. Juliaansche kalender, m., de door Julius Caesar ingevoerde verbeterde jaarberekening, waaraan het zonnejaar ten grondslag werd gelegd in plaats van het maanjaar. julienne, v., groentesoep. jullklapp, m., de gewoonte om met groot lawaai kerstgeschen- Jum 243 kar ken in de kamer te werpen. jumeaux, m. mv., tweelingen. jumelles, v. mv., dubbel oogglas, operakijker. junctie, v., vereeniging, verbinding. junctuur, v., verbinding, toestand ; tijdsgewricht. Jungle, met bamboe en gras begroeide, afwisselend moerassige en boschachtige vlakte. Junior, de jongere. Juno, v., Jupiters zuster en gemalin ; fiere schoone vrouw; planeet j „junonisch" : op Juno gelijkend, majestueus, trotsch. junta, v., vergadering, vooral van regeeringscolleges in Spanje en Portugal. jupe, v., vrouwenrok, onderrok; „jupon", m.: onderrok. Jupijn of Jupiter, oppergod bij de Romeinen; „Jupiter pluvans": regengod; „Jupiter tonans": dondergod. Jura, v., de rechten, rechtswetenschap. jurament, o., eed; vloek, juratorium, o., bezworen belofte; ook: belofte in plaats van den eed. Juré, m., gezworene; bd van een jury. Jurldiek, Juridisch, overeenkomstig de rechtsleer; rechtskundig. jurlsconsultus, m., rechtgeleerde. Jurisdictie, v., rechtshandeling; rechtsmacht; rechtsgebied. Jurisprudentie, v., rechtsgeleerdheid; beginselen, volgens welke recht wordt gesproken. Jurlstisch, de rechtsgeleerdheid betreffend, rechtskundig. jurls utrlusque doctor, doctor in de beide rechten. jury, v., rechtbank van gezworenen • verkozen commissie van beoordeeling. Jus, recht; „jus belli et pacis": het recht van oorlog en vrede; „jus gentium": volkenrecht; „jus publicum" : pubhek recht, staatsrecht. Jus, v., vleeschnat; saus, ook: vruchtensap. justeeren, juist maken, vereffenen; ijken. Juste-mllieu, o., juiste midden; spotnaam voor de gematigde politiek, die voorgeeft het juiste midden te houden, doch eigenlijk beginselloos is. Juste tempore, ter rechter tijd. Justificatie, v., rechtvaardiging; verantwoording. justiflceeren, rechtvaardigen, antwoorden. JuStltla, v., godin der rechtvaardigheid. Justitie, v., gerechtigheid, rechtbank ; rechtspleging. Jus ut end I, gebruiksrecht. Jute, v., Oost-Indische hennep of vlas. Juvantla, v. mv., versterkende middelen. Juventa, v., Juventus, m., jeugd, jongelingsleeftijd. Juveniel, jeugdig. juweel, o., kleinook, sieraad. Juxta, naast; „juxta-positie": naast-elkaar plaatsing; uitwendige aangroei. j'y suis, J'y roste, ik ben er, ik blijf er. K. K, als Romeinsch cijfer = 20. voerder jontvangt boven de be- k, in de scheikunde = kalium. dongen vracht, kapl, = „kaplaken" : extra-pre- kapt. = kapitaal, mie, welke een scneepsgezag- kar. = karaat. K C 244 kal K.C. - kilogram, k. g. v. = kleinst gemeene veelvoud. K. M. = keizerlijke of koninklijke majesteit. K.M. = kilometer. K. w. A. = Kamer van Arbeid. kaaba, v., vierkant gebouwtje in de voornaamste moskee te Mekka, waarin een zwarte steen is gemetseld. kaag, v., binnenvaartuig met een schuinen mast en een halven boegspriet; smal en laag dijkje langs een binnenwater. kaal, v., kade, havendam. kaaidraaien, (argot), met een klein bootje hij de schepen rondvaren om eetwaren te verkoopen. kaaien, de zeilen reven; wegnemen ; (argot): vallen; overwonnen worden; bezwijken; bijv, ,,hij kaaide voor al die mooie prulletjes"; „er bekaaid afko men". kaalrldders, m. mv., (argot), sjouwerlui aan de kaden. kaak, v., wang; schandpaal; haringvat ; scheepsbeschuit. kaam, v., schimmel op bier of wijn; „kamen": beschimmelen ; „kamig": beschimmeld. kaar, v., vischkar, vischben. kabaal of kabaja, v., Indische dameslijfje; wit huisjasje voor heeren. kabaal, o., drukte, lawaai. kabanes, v., (argot), herrie. kabouter, m., aardmannetje. kabinet, o., vertrekje; werkkamer ; de gezamenlijke ministers; verzameling van natuurof kunstvoortbrengeselen; ouderwetsche hooge ladekast; „kabinetsorder": verordening, die onmiddellijk van een ministerie of van den vorst uitgaat; „kabinetsquaestie" : een quaes- tie, waarvan 't aanblijven van het ministerie afhangt. kabs, (argot), alles kwijt; van alles beroofd. kabuls of kombuis, v., kookplaats op een schip. kachel, (argot), stomdronken. kadaster, o., openbaar register der onroerende goederen; schattingregister. kadastraal, tot het kadaster behoorend. kadastreeren^ inschrijven in het kadaster. kader, o., lijst, omlijsting; onderofficieren en korporaals van een regiment. kadi, m., rechter, rechtsgeleerde bij de Mohammedanen. kadin, (argot) veilig. kadul, (argot), „zijn tong slaat kadul": hij heeft te veel gedronken. kaf, o., (argot) dorp, stad. kaf, (argot) elf. kaf of kijf, rug. kafferwaarden, v. mv., ZuidAfrikaansche mijnwaarden. kafir, m., ongeloovige, nietMohammedaan. kaftan, m., lange en wijde o verrok ; Turksch eerekleed, .kalk, m., Turksche roeiboot. kajak, v., visscherssloep van robbevel bij de Eskimo's. kajapoet-olie of kajoe-poeti-olie, v., geneeskrachtige etherische ohe uit de bladeren van een Indischen boom. kajem, (argot) val; „kajemen": vallen. kajim, m„ (argot) neus. kakatoe, kaketoe, v.,_ Oost-Indische bosch-papagaai. kalebas of kalbas, v., pompoen; flesch van een pompoen gemaakt. kalis, m., (argot) schooier, bedelaar. kalender, m., tijdwijzer; lijst der kal 245 kan maanden, jaren, met opgave der feestdagen; schijngestalten der maan, enz. kales, v., koets; wagen. kalf, o., (argot) groot mes. kalfateren of kalefateren, breeuwen of teren van schepen. kalf Ie, m., (argot) kinkel. kalfsch, (argot) zilveren; „kalles" : zilver; ook: niets. kali, v., zout- of sodakruid. kaliber, o., wijdte eener buis van haar middellijn gemeten; inwendige middellijn van een vuurwapen / soort, aard, gehalte. kalle, o., (argot)- "water, rivier, haven. kallef, khalief, m., de Sultan als stedehouder van Mohammed, kalifaat, o., waardigheid van , kalief. kakebeen huishouden, o., (argot) scheldnaam voor een magere. kakkies, (argot) voeten. kalle, v., (argot) bruid. kallebak, m., (argot) politieagent. kallen, (argot) praten, babbelen. kalpak, v., Hongaarsche huzarenmuts; Turksche pelsmuts; kolbak. kamaschen, v. mv., slobkousen. kameleon, o., soort hagedis, wier huid van kleur kan veranderen ; iemand, die vaak van partij, van meening verandert; „kameleontisch" : wuft, veranderlijk, met alle winden waaiend. kamelot, o., stof van kemel- of geitenhaar. kamizool, o., borstrok; hemdrok ; jas. kampanje, v., bovenste achterdeel van een schip. kampeeren, een legerplaats betrekken; in tenten of barakken gelegerd zijn. kampement, o., legerplaats; in Oost-Indië de gezamenlijke officierswoningen en kazernegebouwen. kampersteur, m., harde eieren met mosterd. kampioen, m., kampvechter, strijder, held. kampong, v., omheind erf op Java; gehucht, buurt, dorp. kantuls, plat gedrukt (wordt vooral van. een neus gezegd). kanalisatie, v., aanleg van kanalen ; ook bevaarbaarmaking van een rivier. kanaster of knaster, m., groote rieten mand, waarin suiker of tabak wordt verpakt; een soort tabak; tinnen theekist. kandeel, v., drank uit rijnwijn, eieren, kaneel en suiker. kanebrajer of kaantjesbrajer, m., (argot) iemand, die zich druk maakt over kleinigheden. kanes, m., (argot) hoofd. kangoeroe of kangaroe, v., Australisch buideldier, springhaas. kanjer, m., iets dat groot, bijna monsterachtig is in zijn soort. kankeren, plagen, pesten. kannibaal, m., menscheneter. kanonnade, v., beschieting met kanonnen, kanonvuur. kanonneerboot, v., boot met geschut voorzien. kanonnier, m., een man, die 't geschut bedient; artillerist. kansel, v., spreekgestoelte. kanselarij, v., gerechtskamer, waar de gerechtelijke stukken bewaard worden. kanselier, m., hoofd van een kanselarij; „rijkskanselier": (in Duitschland) eerste minister. kanteren, (argot), zingen langs den weg. kanteel, m., bovenrand van een muur. kanthouwen, vierkant uithouwen. kan 246 kantianisme! o., wijsbegeerte van Kant. kanton, o., rechtsgebied van een kantonrechter; provincie van Zwitserland. kantonnaal, tot het kanton behoorend; kantonsgewijs. kantonneeren, troepen onder dak brengen; „kantonnement", o.: plaats, waar troepen gelegerd zijn. kanunnik, m. dom- of stiftsheer; geestelijke, die deel uitmaakt van het kapittel. kapel, v., huiskerk; kleine kerk; vlinder; korps muzikanten. kapelaan, m., buispriester; hulppriester. kapitaal, v., hoofdsom; hoofdvermogen ; geldsom. kapitaal, hoofdzakelijk, voornaamst ; „kapitale letters": hoofdletters; „kapitale misdaad" : v., misdaad, waarop de doodstraf staat. kapitaliseering, v., berekening van een kapitaal naar de rente. kapitalist, m., die veel geld bezit; zeer vermogend man. kapiteel, o., bovenste gedeelte van een zuil. kapitein, m., bevelhebber over compagnie; gezagvoerder van een schip. kapitein-luitenant, m., overste der marine. kapitein ter zee, m., kolonel der marine. kapitool, o., citadel in 't oude Rome; parlementsgebouw te Washington; raadhuis in een Amerikaansche stad. kapittel, o., hoofdstuk; onderwerp van een gesprek;, al de geestelijken van een domkerk; orde- of kloostervergadering. kapittelen, iemand de les lezen. kapittelstokje, o., sluiting van een halsketting, enz.; bladwijzer. 6 kar kaplaken, o., premie voor den kapitein van een koopvaardijschip, der lading. kapoen, m., gesneden haan. kapoets, karpoets of karpults, v., bonten muts. kapoeres of kapores, (argot), kapot, stuk, weg, verloren; dood. kapok, v., soort korte boomwol uit Indië. kapot, gebroken, aan stukken; ontsteld; dood. kapotjas, v., regenmantel met kap; soldaten-overjas, kappelen, zuur worden (van de melk). kapsie, v., (argot), aanmerking. kapsoones, v., (argot), drukte, lawaai; „kapsoones-maker", m.: druktemaker. kaproen, v., kap. kar of karretje, (argot), rijwiel. karaat o., proefgewicht voor goud, paarlen en edelgesteenten. karabijn, v., geweer met korten loop. karablnlers, m. mv., oorspronkelijk zware cavalerie met karabijnen bewapend, thans naam voor sommige ruiterij- en infanterie-korpsen. karaf, kraf, v., groote tafelflesch; kristallen waterflesch. karakol, v,. groote huisjesslak, die in Limburg wordt gegeten. karakter, o., oorspronkelijk: werktuig om schrammetjes of scheurtjes te maken; later: het teeken daardoor ontstaan; lette rteeken ; letter, kenteeken; eigenaardige gesteldheid, wezen eener zaak; denkwijze, wil en handelwijze van een persoon; gemoedstoestand, gezondheid ; titel, waardigheid. karakterlseeren, de eigenschappen van een zaak of persoon bepalen; betitelen. kar 247 kat karakteristiek, kenmerkend, eigenaardig; „het karakteristieke" : het eigenaardige, kenmerkende. karavaan, v., reisgezelschap in 't Oosten; handelsgezelschap; gezelschap pelgrims. karavanserle, v., herberg, verblijf voor een karavaan. karbonkel, m., hoogroode robijn. karbouw, m., Javaansche buffel. kardeel, o., hijschtouw. kardemom, v., zaad van een aan gember verwante plant. kardinaal, m., Roomsch-Katholiek kerkvorst, hoogste in rang onder den paus. kardinaal, hoofdzakelijk, eerst, voornaamst; „het kardinale punt": het hoofdpunt; „kardinale deugden": hoofddeugden. kardoes, m., hond; v., papieren huisje met buskruit gevuld tot lading van een (ouderwetsch) geweer. kareel, m., tichelsteen. karkant, m., halssnoer van edelgesteenten. karkas, o., geraamte, romp; zeer mager mensch. karmijn, o., kostbare, roode verfstof. karmozijn, purperrood. karonje, v., feeks. karos, v., koets; staatsiewagen. karpet, o., los vloerkleed; grof gestreept pakdoek. kartelt, o., vergelijk; overeenkomst ; uitwisselingsverdrag; uitdaging; vereeniging (van handelaren). kartets, v., hol projectiel, gevuld met kleine kogels of stukjes ijzer. karton, o., bordpapier. kartonneeren, in bordpapier binden ; door bordpapier stijf maken. kartouw, v., groot, dik en kort ouderwetsch kanon. Karthulzer, m., monnik van een door St. Bruno gestichte orde. karveel, v., snelzeilend schip in Spanje en Portugal; ook Fransch haringscheepje en Turksch oorlogsscheepje. karwats, v.. zweep van gevlochten riempjes. karwei, v., heerendienst, onaangenaam werk. kasba, v., vesting, kasteel. kasbeln of kasbijn, m., jak met langen schoot bij de boerinnen in N.-Holland. kassian, Maleische uitroep van medelijden. kassig, gescheurd (vooral van papier). kassavie of kasslvle, v., (argot), 'brief, briefje; ook: bankbiljet. kast, m., (argot), bochel. kaste, v., stand in Indië; „kastegeest" : geest van minachting en uitsluiting; kleingeestigheid, bekrompenheid. kastrol, v., komvormige koperen braadpan met steel. kat, v., hoogte op een bastion of wal; klein werpanker; geeselzweep voor matrozen. kataas, m., (argot) deugniet. katern, v., zes blaadjes postpapier (oorspronkelijk vier). katezel, v., (argot) winkellade. kathedraal, v., hoofdkerk, domkerk. kathode, v., negatief-electrische pool; „kathode-stralen" : stralen uitgaande van een negatieve pool. katholicisme, o., katholiek geloei. katholiek, algemeen; der Roomsche kerk toegedaan. katholieken, m. mv., aanhangers der katholieke kerk, van het katholicisme. katijvig, (argot) ellendig, ongelukkig. katoen, (argot) kalm. kat 248 kha katsen, (argot) kijken ; ook: praten ; „katser": veelprater. katsjef, m., (argot) slager, die onrein vleesch verkoopt. katsjemme, v., (argot) luimkeet, slaapstee. kattebak of katterik, v., (argot) winkellade. katteborrel, m., (argot) glas melk. kattekop, m., (argot) scheepslantaren ; klein roggebrood. katzwijm, v., gehuichelde flauwte ; als zeeterm: windstilte. kauri, m., schelpje, onder sommige negerstammen als munt gebruikt. kauscher, (Hebreeuwsch) rein, zuiver; geoorloofd. kavalje, o., oud paard; elk oud, onwaardig ding. kavel, m., deel, lot; „kaveling": v., deel, partij, verkoopafdeeling. kaVlaar, v., gezouten kuit van steur. kawa, v., een Australische struik; de daarvan bereide drank, kawltaal, v., oude dichtertaal op Java. kazemat, v., bomvrij gewelf of kluis onder vestingwallen. kazer, o., (argot) vleesch. kazerne, v., gemeenschappelijke woning voor soldaten. kazerneeren, in kazernes Huisvesten. kazuifel, v., opperkleed zonder mouwen van den priester bij de H. Mis. kedeevie of kedeevid, m., (argot) klap, slag, stoot. keel, v., rood (in wapenkunde). keen, v., spleet; ook: kiem, oorsprong. keep, v., insnijding; „keep houden" : op zijp stuk staan. keeper, m., doelverdediger bij het voetballen of cricketten. keesie, v., (argot) pruim tabak, keet, v., (argot) herrie, drukte, janboel. keet of kit, v., (argot) zaak, slaapstee. kef Ir, m., Bulgaarsch melkproduct door gisting verkregen, zure melk. keg, v., of keil, m., wig; „keilen" : een plat steentje over 't water werpen, keggie, o., (argot) mik, broodje. keien, (argot) iemand op de keien laten staan, niet meenemen in de kroeg. keilen, (argot) gooien, werpen. keiletje, o., (argot) slokje, borreltje. kellner, m., kellnerin, v., bediende in een koffiehuis of hotel. Kelten, m. mv., de oudste historische bewoners van WestEuropa. kenen, splijten; kiemen; zich vertoonen. kennef of ken nep, m., (argot) klap, stoot, duw. kenijve, o., (argot) brood. kennel, m., hondenfokkerij, hondenver blijf; koppel honden. kepi, m., militair hoofddeksel. kerabitis, v., hoornvlies-ontsteking (van het oog). kermesse d'été, v., tuinfeest met kermisvermakelijkheden. kersepit, m., (argot) hoofd. kesef, o., (argot) zilver. kesp, v., oplegstuk, dwarsligger. ketlppie, o., (argot) dubbeltje. keu, v., biljartstok. keuvel, v., hoofddeksel van kloosterlingen, vrouwenkapje. kewljne, v., (argot), kaas. khaki, o., geelbruine stof voor uniform en jachtkleeding; grondkleur. Khan, m., Tartarenvorst; ook: herberg in 't Oosten. khe 249 kle Khedive, m., titel van den onderkoning van Egypte. kheln, (argot), loos, slim, leep. khaag, v., (argot), kracht, klbitke, v., Russisch rijtuig. kick, m., schop, trap (in 't voetbalspel) : „kick and rush" : onbesuisd trappen in 't voetbalspel, waarbij de bal over en weer wordt gespeeld. klebes, (argot), hoofd. kien, m., (argot), sleutel; ook: een soort spel, lottospel. klenhout, o., half vergaan hout, uit het veen. kiendop, m., (argot), klein per■ soon. kienen of klejenen, (argot), koo- pen; ook: openen, kilogram, o., verkort: „kilo" = 1000 gram of wichtjes; pond. kilogrammeter, m., eenheid van arbeidsvermogen; arbeid ver- eischt om 1 K.G. 1 M. op te heffen, kiloliter, m., duizend liter, kilometer, m., duizend meter, kilostère, v., duizend kubieke meter. kilowatt, v., duizend watt = 1.36 paardekracht. kilt, m., kort rokje van de Bergschotten. kim, (argot) goed. kim mei, (argot), drie; „kimmelaar": drie gulden. kimono, v., lang Japansch gewaad voor mannen en vrouwen. kin, (argot), ja; ook: stil. klnamatograaf, m., (argot), sleutel. kina, v., bast van een boom uit Z.-Amerika afkomstig, koortswerend middel. kinematograaf, v., soort tooverlantaarn van levende beelden; bioscoop. klnf, (argot), ongedierte, luizen. Kingsbench, hoogste gerechtshof in Engeland; gevangenis voor . schuldeischers. kink, m., (argot), klap, stoot. kinine, v., uittreksel van de kinabast, koorts werend middel. kiosk, o., vrijstaand open tuinhuis ; houten straattentje, waar dagbladen, postzegels, enz. worden verkocht; muziektent. kip, m., (argot), agent van politie; ook: hond; ,,kippen" : aandeel, portie; „kippenhok" : school. kit, v., (argot), keet, slaapstee; „een platte kit of stille kit": winkel voor gestolen goederen, klabak, m., (argot), politieagent; „klabakkarium": Bureau van politie. klafter, m., vadem, vaam, vijf voet. klamboe, v., gazen muskietennet. klanker, v., (argot), flesch. klapper, v., (argot), kamer, klapperolie, v., cocosolie. klarinet, v., schel blaasinstrument. klasse, v., orde, afdeeling; indeeling van personen en zaken; schoolaf deeling. klasseeren, in klassen verdeelen; schikken, schiften. klassikaal, de geheele klasse samen ; volgens de klasse; in klassen verdeeld. klatsch, m., gepraat, geklets. klavecimbaal, v., ouderwetsche piano, klavier. klavecordium, o., ouderwetsch snaarinstrument met toetsen. kleerenprlk, m., (argot), kleermaker. kleezen, (argot), voeten. kleine-knoop, (argot), gulden. klepelstok, v., (argot), een stok met een gleufje om de winkelschel tegen te houden. klepper, v., slecht, oud paard. kle 260 kleptomaan, m., iemand behept met ziekelijke zucht tot stelen. kleptomanle, v., ziekelijke steelzucht. kletpatet, v., (argot), hoofdzeer. kleun, (argot), slaag. kleunen, slaan, kloppen. kleur houden, (argot), blijven ontkennen. klewang, m., kort, breed zwaard der Atjehers. kliek, v., bent, rot, vereeniging met vaak ongunstige faam. klinkertje, o., (argot), glaasje. kliniek, v., ziekenhuis, waarin hoogieeraren onderwijs geven; ook: practische geneeskunde; ziektebehandeling. klinisch, geneeskundig ten 'opzichte van bedlegerige zieken; „klinische les": medische lessen aan 't ziekbed; ,,klinische school": inrichtingen om ziekten te bestudeeren van zieken. klik, m., onderstuk van een geweerkolf; voorslag van een uurwerk. klinket, v., poortdeurtje. klimaat, v., luchtsgesteldheid. klink, m., oorveeg. knaster, zie: „kanaster". Kneipe, v., kroeg, koffiehuis. kloek met kuikens, (argot), stel gewichten. kloft, (argot), kleeding; „klofting": kleeren. klokkle, v., (argot), horloge. klomp, m., (argot), groote neus. kluft, v., keep, kloof, buurt, wijk; afhellende schuinte; een troep (patrijzen bijv.), of kudde (schapen). kluif, v., (argot), hartig stuk van den slager; ook spottend: stuk koek. kluisgaten, (argot), oogen. kluit, m., (argot), groote hoeveelheid. klijf, (argot), zilver; „klijfsch": zilveren. > kob knaak, m., (argot), rijksdaalder, knagellng, m. (argot), rat. knak, boos, verstoord, „hij was er knak over", knaker, m., (argot), portemon- naie. knappert, m., (argot), pistool. knar, v., (argot) hoofd. knelbel, m., (argot), sterke, pootige kerel. knickerbrooker, m., afstammeling van de oude Hollanders te New-York; kuitbroek. knikker op het dak, m., (argot), brigadier van Dolitie (te Amsterdam. knikkers, m. m.v., (argot), biljartballen. knippen, (argot), aanhouden. knobbel- of knopsmeris, m., (argot), brigadier van politie. knockabouts, m., clown (in Amerika). knoedel m., klompje deeg in water, vleeschnat, enz., gaar gekookt. knoet, m., Russische zweep of geesel. knok, m., (argot), slag: „knokken" : vechten, slaan, stukslaan. knoloog, m., (argot), schele. knolsmeris, m., (argot), bereden politie-agent (te Amsterdam). knoopje, v., (argot), dubbeltje. knot, m., knoop, kluwentje. knownothings, m. mv., niets-weters, politieke partij in Amerika, vijandelijk gezind jegens landverhuizers. knurf, m., (argot), trap. knijzen of knljtsen, (argot), kijken ; ook: kennen. kobalt, o., roodachtig wit, zeer moeilijk smeltbaar metaal; „kobalt-ultramarijn": blauwe verf uit kobalt en leem samengesteld. kobold, m., aardmannetje; berggeest. kod 251 kol kodak, m., klein photographietoestel. kodde, v., knots; „koddebeier": jachtopzichter, vroeger met een knots gewapend; „kodde" beteekent ook „grap", vandaar: koddig, grappig, koddebeier, m., opzichter der jacht en visscherij. koebrugsdek, o., vierde verdierf ping van boven af, op een linieschip onder het tusschendek. koef noen, (argot), kost niets. koejonneeren, plagen, sarren. koeli, m., inlandsch lastdrager, of daglooner in Oost-Indië. , koemiss, v., bedwelmende drank bij de Kalmukken. koerier, m., renbode; ijlbode, vooral voor 't overbrengen van officieele stukken vroeger. koers, m., waarde van 't geld; prijs der effecten en wissels; weg; richting van een schip op zee; „den koers kwijt zijn" : in de war zijn. koeterwaalsch, o., gebroken Hollandsch; slecht verstaanbare » taal; „koeteren" : gebrekkig praten; ook „koeterwalen". koetsef, m., (argot), diamant; „koetsef blinker", m.: briljant, edelgesteente. koeskoepel, v., (argot), bed, slaapplaats. koffer, m., (argot), bed. kohier, o., register van den aanslag in de belastingen. kohinoor, m., woordelijk: berg van licht; een groote Engelsche kroondiamant. kohort, v., legerbende. kokermuilen, glimlachen, meesmuilen. kokkerd, (argot), een groote; „een kokkerd van een neus": een groote neus. kokkl, Maleische naam voor kok of keukenmeid. kol, m., slag; ook v.: heks; bles. kolbak of kolpak, m., Hongaarsche huzarenmuts. kolf, v., (argot), mes; „kolfhout", o.: stommerik. kolder, m., harnas; paardenziekte. koliek, v., darm- of buikkramp; buikpijn. kolokwint, m., zeer bittere komkommer of augurk. kolom, v., zuil, pilaar; „de kolommen van Hercules": de bergen aan weerszijden der straat van Gibraltar. kolonel, m., bevelhebber over een regiment; ook: druklettersoort. koloniaal, de koloniën betreffend ; „koloniale waren": waren uit de koloniën, vooral O.-Indië; „koloniaal", m.: soldaat behoorende tot de troepen in de koloniën. kolonie, v., volksplanting; overzeesche bezitting; werkinrichting voor bedelaars; gezamelijke landgenooten in een buiten land sche stad; „vacantiekolonie", v.: een aantal ziekelijke stadskinderen, die samen naar buiten gaan. kolonisatie, v., vestiging van een volkplanting; nederzetting in een ander land. kolonlseeren, een volkplanting aanleggen. kolonist, m., volkplanter, burger van een kolonie. koloriet, o., kleurenspel; ook: dat gedeelte der schilderkunst, dat zich met de kleuren van het kunstgewrocht bezighoudt; kleurmenging. kolorlst, m., meester in het koloriet. kolos, m., reuzenbeeld of -zuil; reuzengevaarte; reusachtig man. kolossaal, reusachtig, zeer groot, kolsem, m., balkengestel op de kom 252 kor kiel van een schip en versterking. kombaars, v., scheepsdeken; „hij is in de kombaars genaaid": hij is dood. kombof of kombuis, v., scheepskeuken. komediant, m., tooneelspeler; „komediante": tooneelspeelster. komedie, v., blijspel; ook: tooneel; schouwburg. komeet, v., staartster. komiek of komisch, grappig, koddig; „komiek", m.: acteur voor grappige rollen. komma-bacil, m., komma-vormige bacterie der Aziatische cholera. kommies, _m., ambtenaar bij de in- en uit-voorrechten; douanebeambte aan de grens. kommiesbrood, o., soldatenbrood. kompaan, m., makker; gezel; deelgenoot. kompas, o., windroos met magneetnaald. komplot, o., samenspanning, samenrotting; geheime aanslag; „komplotteeren": samenspannen, een komplot smeden. kompres, o., gevouwen verbandstof, dat op een ontstoken lichaamsdeel wordt gelegd. konak, m., paleis in de Balkan- staten. konkel, m., (argot), koffieketel; ook: slag, oorveeg; vod; knoeierij, babbelziek vrouwspersoon; spinrokken. konstabel, m., onderofficier aan boord van oorlogsschepen, die het toezicht houdt over de bediening van 't geschut. konterfeiten, nabootsen; afbeelden ; portretteeren; „konterfeitsel" : afbeeldsel, portret. Konversatlonslexlcon, v., zie: ,, ehcy clopaedie''. konvooi, v., begeleiding, bedekking; bescherming van koop¬ vaardijschepen ; „konvooilooper": m., degene, die zich belast met het in- en uitklaren van koopwaren; „konvooibriefje", v., geleibriefje. koller, m., (argot), spoortrein. koog, v., polder. koomenij, v., kruidenierswinkel. koomenschap, v., koopmanschap. koone, v., (argot), aangezicht. koor, o., veelstemmig gezang, de gezamenlijke zangers; rondedans; afgezonderde plaats in de kerk. koperen bout, m., (argot), agent van politie in uniform. kopek, m., Russisch pasmunt, honderdste deel van een roebel. kopij, v., handschrift, waarnaar de zetter werkt; „kopij-recht": uitsluitend recht om een boekwerk of geschrift uit te geven. koppen, het wegslaan van den bal met het hoofd, bij voetballen. koppie, o., (argot), dubbeltje. kopstoot, m., (argot), een stoot met het hoofd van onder tegen iemands kin. Kopten, m. mv., afstammelingen der oude Egyptenaren in Zuid-Egypte; „koptisch": oudEgyptisch. kopzorg, v., (argot), bekommering ; beslommering. koraal, o., koorzang; ook: steenachtig omhulsel van een klein zeedier; sieraad daarvan gemaakt; „koralijn": koraalrood. korallst of korist, m., koorzangers; leerling in een kerkkoor. koran, m., het heilig boek der Mohammedanen. korbeel, m., uitstekende steen, waarop een balk rust; balk, die een ander ondersteunt. korfbal, o., balspel, waarbij het doel is een bal door een hoog kor 253 krl opgehangen bodemlooze korf te werpen, wordt door een ploeg van twaalf gespeeld, kornak, ni., oppasser van een olifant. kornet, m., vaandrig bij bereden wapens; neepjesmuts; kromme hoorn. kornis, v., kroonlijst, lijstwerk. korporaal, m., laagste meerdere in 't leger. korps, 0., groote legerafdeeing; hoofdbestanddeel; voornaamste gedeelte; zie ook: „corps". korpus delik, o., (argot), bewijsstuk; „corpus delicti". kortegaard, v., (voor: corps du garde), wachthuis; wachtlokaal; politiepost. kortjan, o., soort mes, in den zak gedragen; matrozenmes. kortsluiting, v., sluiting van den electrischen stroom, voor de plaats, waar die gebruikt moet worden. korund, m., edelgesteente. korvet, o., snelvarend oorlogsvaartuig (verouderd type). koscher of kouscher, rein, zuiver, geoorloofd; bruikbaar; geschikt. kossem, m., halskwab van een rund. kotsen, (argot), braken; ook: opbiechten. kotta, v., Maleische naam voor stad of vesting. koud maken, (argot), vermoorden. kout, v., (argot), mes. kraak, v., (argot), inbraak; „kraken": uitrekken; „kraker": inbreker; ook: een klein vaartuig met één mast. kraal, v., dorp van kaffers of Hotten totten. kraanoogen, (argot), spelden. krabbedraaier, m., (argot), vechtersbaas.; ruziemaker. krabbelpoj, v., (argot), inkt. krabber, m., (argot), breekijzer, krach, m., hevige crisis in beurszaken. Krambamboell, v., met suiker gebrande rum of brandewijn. kramerskans, v., (argot) onder de zes of boven de zeven (bij 't dobbelen). kranjang, v., matwerk of gevlochten riet voor 't verzenden van suiker. krankjorem, (argot), krankzinnig. krater, m., mengvat; drinkschaal; trechter van een vul kaan. kratos, m., (argot), gebochelde, gedrocht; kriek. kraton, m., paleis van sultan of vorst in Ned.-Indië. krats, m., (argot), streep; teleurstelling; een niet in de loterij; ook: een kleinigheid, bijv. „het kost maar een krats". krauter, m., (argot), politieagent. krediet, o., vertrouwen (vooral in den handel), goede naam als betaler; gegeven tijd voor betaling. kreeft, o., (argot), vleesch. krelscher, (argot), schreeuwer. kreits, m., kring, district, land streek. krek, (voor: correct), juist, precies, nauwkeurig. Kremlln, o., vesting in Rusland; keizerlijk paleis te Moskou. krententuin, m. (argot), de kolonie Veenhuizen. kriel, m., klein persoon; v., vischmand; o., klein goed. krein o., (argot), zilver. krikkemik, v., werktuig tot het ophalen van zware lasten. kris, v., lange, plat gegolfde dolk (in Indië). kristal, o., regelmatig gevormd doorschijnend lichaam uit het krl 254 kyr mineraalrijk; bergglas; het fijnste soort glas. krlstalliseeren, kristallen vormen; een kristalvorm aannemen. kritiek, hachelijk, bedenkelijk. kroep, zie: „croupe". kroflio, m., bijnaam voor Javaan, vooral Javaanschen soldaat. kroniek, v., tijdgeschiedenis; geschiedverhaal; opsomming van historische gebeurtenissen naar tijdsorde. kruif, m., (argot), verwaand heer, kwast, groothans. krummeldïeven, m. mv., (argot), minachtend voor dieven van kleinigheden; pruldieven. kubiek, kubisch, in den vorm van een dobbelsteen; „kubieke meter" : maat van 1 M. lang, breed en hoog; „kubieke wortel'', derde-machts-wortel. kubistische kunst, v., manier van schilderen met louter kubussen of rechthoekvormen. kubus, m., teerling, dobbelsteen; regelmatig zesvlak. kug, v., (argot), brood. kuierstokken, m. mv., (argot), beenen. kuil, m., (argot), kelder. kuiten, (argot), „neem de kuiten" : zet het op een loopen. Kulturkatnpf, m., de strijd tusschen staat en R. K. kerk in Duitschland. kummel, m., likeur, met komijn gekruid. kuras, o., pantser, borstharnas, kurassier, m., geharnaste zware ruiter. Kurzaal, m., vereenigingsplaats voor badgasten in een badhuis. Kurtax, v., belasting in een badplaats te betalen, voor muziek, enz. kusting, v., hypotheek. kuur, v., verpleging, geneeskundige behandeling; ook: gril. kwadraat, o., vierkant. kwadrant, o., landmeetkundig of astronomisch werktuig tot het meten van hoeken; vierde deel van een cirkel; boek- of hoogtemeter. kwak, m., (argot), winkelschel. kwaker, m., lid eener Engelsche godsdienstige secte in 1650 door George Fox in Engeland gesticht. kwakkie, v., (argot), kleine hoeveelheid. kwal ie, v., vervelende babbelaarster ; „kwaliemoer": babbelzieke vrouw. kwant, (argot), flink. kwart, o., vierde deel; „kwartaal", o., vierde deel van een jaar. kwartier, o., vierde deel van een uur; buurt of wijk; tijdelijk verblijf van militairen; „kwartier geven": gevangen vijanden het leven laten; „kwartier maken": iemand, die voor de inkwartiering zorgt; „kwartiermeester" : betaalmeester bij het leger. kwartijn, m., boekformaat in quarto. kwestie, v., vraag; strijdvraag; geschil. kwibus, m., zot, fat; ook: „kwi- dam". kwiek, vlug. kwint, v., list, booze streek; leepheid, kwlnter, (argot), zakkenroller, kyaniseeren, verduurzamen van hout met een oplossing van kwiksublimaat, kynologie, v., kennis der honden; „kynoloog": m., hondenkenner, kyrie eleison, (Heer ontferm u), aanroep van den priester onder de mis en koorzang; „kyrielle" v., litanie, lange reeks. 255 L L. leo L, als Romeinsch cijfer - 50. I, op Fransche koerslijsten „lettres" = papier, ook livre = pond; „laine" = wol. I) verkorting voor „lord". I, in de scheikunde = lithium. la, in de muziek de zesde toon; in de toonladder c = a. I. a., voor „lege artis" = volgens de regels der kunst. I. gr., livre gros = pond Vlaamsen: ook : „1. vl.". Ib. of Ibs. = libra, pond. I. j-, loopende jaar. I. s. = „loco sigilli": in plaats van zegel; ook: „lectori salutem" : heil den lezer. I. St. = livre sterling, pond sterling = 12 gulden. I. Z., (handelsterm) lang zicht. labaar, v., groote linnen halsdoek. labarum, m., R. K. processievaandel. labbei, v., praatzieke vrouw. labberlottig, losbandig. labe, (argot), een heele hoop; een massa; een boel. label, v., adreskaartje met oogje, dat met een koordje aan de goederen wordt gehangen. labeur, m., zwaar werk; „paarden van labeur" : werkpaarden. labiale letters, labialen, v. mv., , lipletters. labiel, zwak, vergankelijk, „labiel evenwicht": onzeker evenwicht, wankelend evenwicht (tegenover „stabiel" of vast evenwicht). laborant, m., arbeider, scheikundige; bereider van medicijnen en scheikundige producten. laborare est orare, werken is bidden. laboratorium, o., natuur- of scheikundige werkplaats. laboreeren, arbeiden; sukkelen, lijden. laborleus, arbeidzaam, bedrijvig; moeilijk. labeur, arbeid, werk; „labourer": arbeider. labyrint, o., doolhof; toestand van verwarring; inwendig deel van 't oor. laceeren, snoeren, rijgen. laceratle, v., verscheuring. lacereeren, verscheuren, openrijten. lacet, o., rijgveter. lache, traag, slap. laf; loom; gemeen; ook m.: lafaard. lacheeren, losmaken, vieren; toegeven. lacheté, v., traagheid; lafheid; laagheid. lache-tout, alles los 1 — commando bij de opstijging van een luchtballon; vandaar: losheid van alles, algemeene verlatenheid. lacls, o., aderweefsel. lack of lak, o., denkbeeldig rekenmunt m Indië = 100 000 ropijen of 120,000 gulden. laconiek, laconlsoh, kort en bondig; pittig. laconisme, o., zinrijke kortheid. laorlmae Chrlstl, v. mv., wijn, die aan den voet van den Ve^ suvius groeit. la crltique est alsée et Part est difficile: de critiek is gemakkelijk, maar de kunst is moeilijk. la orosae, v., een balspel op een grasperk, van Indiaanschen oorsprong. lactatie, v., voeding met melk; zooging. laotobutyrometer, m., werktuig om het botergehalte op te nemen. lac 2Ö« lactodensimeter, m., melkmeter of -weger, lactoscoopi m., werktuig voor melkonderzoek. lacune, v., gaping, open vlak; uitlating, ladrone, m., dief, straatroover. lady, v., dame, voorname vrouw (in Engeland; „ladylike": overeenkomende met een dame; voor een dame geschikt, lady-killer, m., hofmaker; lieve■ ling der dames, laedeeren, beschadigen, bena- deelen. laesie, v., beleediging; beschadiging; rechtsverkorting. laetare, m., vierde Zondag in de vasten. laeva manu, met de linkerhand, lage, o., meer. lagrimando, lagrimoso, (muziek) weenend, jammerend. lagthing, o., afdeeling der volksvertegenwoordiging in Noorwegen. lagune, v., ondiep gedeelte der zee met eilandjes; moerassen aan de kust der Adriatische zee. ialrd, m., Schotsch edelman, landeigenaar. laisser aller, niet ingrijpen, de zaken haar loop laten; Gods water over Gods akker laten loopen. f laisser passer, o., toegangsbiljet; geleibiljet voor koopwaren, die niet belastbaar zijn. laltage, v., melkspijs. laiterie, v., melkhuis, melkinrichting. lakei, m., livreiknecht; lijfknecht. laken, o., (argot) „blauwlaken" = iood. lakenveldsoh, een „lakenveldsche koe" is een rund, dat in 't midden wit is en overigens van een andere kleur. I lan laksch, slap; zorgeloos; niet streng in de zedeleer. la la, zoo-zoo, middelmatig; traag. lama, m., priester in Thebet; opperpriester. lama of llama, v., soort schaap in Peru. lamaïsme, o., Boeddhisme in Thebet. lambie of lambiek, m., zwaar Brusselsch bier. lambrequln, m., helmversiering; strook onder 't kuras; draperie aan deuren en ramen. lambriseering, v., paneelwerk; houtbekleeding aan muren. lamelle, v., dun blaadje (metaal); schilfertje; strookje. lamentabel,-erbarmelijk, jammerlijk. lamentablle, klagend, droevig, lamentatie, v., weeklacht; klaaglied. lamenteeren, jammeren, klagen. lamfer, m. en o., lang rouwfloers aan den hoed. lammet, (argot), dertig; „lammetje" : dertig stuivers, een daalder. lamp, v., (argot), politie, onraad; „tegen de lamp loopen". lampet, o., waterkan, waschvat. lampies, (argot), oogen, waspitjes. lampion, v., lampje, lichtje; papieren lantaren. lamplsterle, o., lampenkamer. lampyrlden, v. mv., glimwormen. lancaster-school, v., school, waar de leerlingen elkaar onderrichten. lanceeren, werpen, slingeren, afschieten; ook: in zwang brengen; op den voorgrond stellen; uitvaardigen. lancet, o., wondheelersmesje, vlijm; graveerstift der houtsnijders. lancier, m., lansruiter. lan 257 lat landauer, m., vierwielig rijtuig, waarvan de kap in twee deelen, naar voren en naar achter kan worden neergeslagen; „landaulet", v., een kleine landauer met twee plaatsen. , land-blll, v., wet op de verdeeling van het land, vooral in Ierland. landes, v. mv., woeste gronden met heide, brem, varens, enz. begroeid, in Bretagne en 't Zuidwesten van Frankrijk. landing, v., (argot) ruzie, twist. land-lady, v., hospita; waardin. land-liga, v., bond tot betere regeling van het grondbezit in Engeland. landlord, m., landheer; grondeigenaar; ook: herbergier. Landtag, m., volksvertegenwoordiging (Eerste en Tweede Kamer) in de Duitsche Staten. landtax, m., grondbelasting. langue de boeuf, v., ossetong. langueur, v., kwijning, matheid, slapheid, machteloosheid. langzicht, o., (handelsterm) „wissel op langzicht", die eerst een paar maanden na vertoon behoeft te worden betaald. languissant, kwijnend, mat. lansier, m., zie: „lancier". lanskenet, m., naam van vroegere Duitsche infanteristen; v., hazardspel met kaarten. lanterlu, o., zeker kaartspel, het lanter luien. laodiceeër, m., lauw, onverschillig mensch; „laodiceesch'': lauw, onverschillig. lapldalr-sohrlft, o., in steen gehouwen letters; „lapidaire stijl": korte, krachtige stijl. lapidatie, v., steeniging. lapis Infernalls, m., helsche steen. lappaliën, v. mv., prullen, nietigheden. lappenmand, „hij is in de lappenmand" : bedlegerig, ziek. lapsus, m., vergissing, fout, misslag; „lapsus calami" : schrijffout; „lapsus linguae": verspreking; „lapsus memoriae": vergeting, vergeetachtigheid. lard, m., spek; „lardeeren": met stukjes of reepjes spek opvullen. laren en penaten, huisgoden; de beschermengelen van het huis. larie, v., beuzeling; „lariefarie", o., gewauwel, geklets, larghetto, (muziek), eenigszins breed; „larghissimo": zeer breed. largo, (muziek) langzaam. larmoyant, jammerend, schreierig, aandoenlijk. larve, v., omhulsel van een pop (van een insect); bij de Romeinen de geest van een overleden slecht mensch, dus: schrikbeeld, spook: ook: masker. laryngitis, v., keelontsteking. laryngoscopie, v., onderzoek met den keelspiegel. laryngotomle, v., operatieve opening van het strottenhoofd. larynx, m., strottenhoofd. lascief, wellustig, dartel. laskar, m., Indisch matroos; soldaat, die zijn plicht niet doet; kerel. . lassitude, v., loomheid, matheid. lasso of lazo, v., werpstrik, waarmee men woeste paarden of runderen vangt. last not least, het laatst, maar niet het slechtst. lat, m., (argot), stok, sabel, kerfstok. latent, verborgen, geheim; „latente warmte": warmte, die niet met den thermometer kan worden gemeten; „latente ziekte": ziekte, wier aard moeilijk te onderkennen is. laten zakken, (argot), in 't water gooien. lat 258 lax lateraal, ter zijde, zijdelingsch; „laterale verwanten": zijde- lingsche verwanten. Lateraan, o., paleis der pausen te Rome tot 1308; kerk naast dit paleis, latijnzeil, o., driehoekig zeil. latereeren, op den kant bij elkaar tellen; de rijen tellen, laterna maglca, v., tooverlan- taarn. latlfundlum, o., groot-grondbezit. latinisme, o., eigenaardige Latij nsohe uitdrukking; Latijnsch spraakgebruik. latiniteit, v., eigenaardig karakter van bet Latijn; zuiverheid der Latijnsche taal. latltude, v., geographisehe breedte; breedte; breede opvatting. latitudinariërs, m. mv., zedeleeraars met een nog al breede opvatting, in tegenstelling van de „rigoristen", de strenge zedeleeraars; „latitudinarisme": o., stelsel, volgens 't welk ieder zijn godsdienst kan kiezen. latkip, m., (argot), agent van politie. latoen, o., geel koper; messing. latomle, v., steengroeve; vrijmetselarij ; naam van een blad voor vrijmetselaars. latomus, m., steenhouwer; arbeider in een steengroeve; vrijmetselaar. latrine, v., privaat. latro, m., straatroover, bandiet; „latroeinium", o., straatroof. latter-day Saints, mv., heiligen der laatste dagen, Mormonen. latus, o., zijde, bladzijde; bedrag eener rekening. laudabel, prijzenswaard, loffelijk. laudanum, o., papaversap; een mengsel met opium, dat pijnstillend en verdoovend werkt. laudeeren, prijzen. laudum, o., uitspraak van een scheidsrechter; gelofte, belofte. laulem, (argot), ten minste. laureaat, m., gelauwerde; bekroonde dichter. lausle, o., (argot), ei. laute, heerlijk, prachtig; v., luit. lava, v., gesmolten gloeiende massa, die uit den krater van een vuurspuwenden berg vloeit; in gestolden toestand een groenachtig grijze steen. lavabo, v., linnen doek, waaraan de priester zijn handen afdroogt ; waschtaf el; waschkamer; geheim kabinet in restaurants, enz. lavatorium, o., waschbekken; toiletkamer. laveeren, wasschen; bij tegenwind zigzagswijze opzeilen; dralen, schipperen; nemen en geven. lavei, v., verlof, vrijheid tot iets; ,,iemand lavei geven": iemand iets wijsmaken. laveloos (argot), stomdronken; „laven": dronken maken. lavement, o., darmbad; het inbrengen van een vloeistof door middel van een spuit in den darm. lavendel, v., geurige plant van de familie der Labeceën. lavls, o., gewasschen teekening. lavolr, o., wasbekken, waschhuis. lawaje, v.. (argo), begrafenis; „lawajen : begraven. lawine, v., sneeuwval van een berg. lawn, open plek in 't bosch; grasveld; grasperk; fijn batist of kamerdoek in .de mouwen van een bisschopskleed; „lawntennis": balspel met raketten. lax of laksch, wijd, los; slap; niet streng in de zedeieer. lax 269 laxans o., of laxlef, v,, purgeermiddel. laxeeren, purgeeren, de ontlasting bevorderen. lax isme, o., slapheid in de zedeleer; toegefelijkheid. laxltelt, v., slapheid, losheid; nalatigheid. lazareth, v., ziekenhuis. lazaristen, m. mv., leden eener geestelijke orde door St. Vincentius a Paulo gesticht. lazaronl, m. mv., bedelaars te Napels en op Sicilië; melaatschen. lazarus, m., melaatsche; „lazarus-klap", m.: ratel, waarmee de melaatschen in de middeleeuwen hun nadering aankondigden. lazerus, (argot), stomdronken. lazuur, hemelsblauw; „lazuur", v. of „lazuursteen", m., blauwsteen. leader, m., leider, enz. van een politieke partij; hoofdartikel in een dagblad; „leading-article" : hoofdartikel: „leading articles": gangbare waren; „leading characters": hoofdrollen in tooneelstukken. league, Engelsche mijl; verbond. leb, (argot), lief. lecon, v., les; oefeningstuk (muziek). leotlo, v., voorlezing; lesuur, opgave ; voorschrift; hoofdstuk in een leesboek. lector, m., lezer, voorlezer; iemand, die aan een universiteit colleges geeft zonder hoogleeraar te zijn. lector benevole, welwillende lezer; „lectori benevolo": aan den welwillenden lezer. lectoraat, o., post van lector. lectuur, v., het lezen; belezenheid; leesstof. iedebraak of leebraak, v., zeer 19 leg zware arbeid; „leebrakig": moeilijk. lef, v., (argot), moed; „lefjongen" ; een, die moed heeft, een durfal. lefthander, m. cricketspeler, die den bal met de linkerhand werpt of slaat. legem, o., (argot), brood. legaal, wettig, wettelijk. legaat, m., bij de oude Romeinen militaire bevelhebber of plaatsvervanger van een stadhouder; pauselijke gezant; bestuurder van een legatie; o., . erf making; schenking bij uitersten wil. legaliseeren, wettelijk of gerechtelijk bekrachtigen; rechtsgeldig maken. legando, legato, (muziek), gebonden, zonder pauzen tusschen de tonen. legataris, m., iemand, aan wien een legaat is vermaakt. legatie, v., pauselijk gezantschap ; gezantschap in 't algemeen ; gezantschapsgebouw. legator, m., schenker bij uitersten wil. legby, foutstoot bij 't cricket. legeeren, vermaken; twee of meer metalen samensmelten. legeering, v., metaalmengsel, alliëersel; allooi. legende, v., verzameling van de levens der heiligen; wonderbaar verhaal uit vroeger tijd; overlevering; om- of randschrift van een munt. legendair, wat de legende betreft; wat op een legende gelijkt. legendarium, v., geschiedboek der heiligen, léger, legèrement, lichtzinnig, vluchtig, hcht. légèrlté,. v., lichtzinnigheid ; vluchtigheid; luchtigheid. leg 260 leu leges, v., mv., wetten, verordeningen; vergoeding aan ambtenaren voor zekere werkzaamheden. legger, m., vloerbalk; ook: register. legio, v., een zeer groote menigte. legioen, o., Romeinsche legerafdeeling van 3000 tot 3600 man. leglon d'honneur, v., Legioen van Eer, Fransche ridderorde. legislatie, v., wetgeving; wetgevende macht. legislatief, wetgevend. legislator, m., wetgever. legislatuur, v., wetgevende macht. legitiem, wettelijk, wettig; echt (van kinderen). legitimatie, v., erkenning; verklaring van wettigheid; echtverklaring. legitimeeren, wettigen, erkennen. legitieme portie, v., wettig erfdeel. legitimisten, m. mv., aanhangers der leer, dat de vorstelijke waardigheid een erfelijk recht is, onafhankelijk van den wil des volks; in Frankrijk: aanhangers van de Bourbons. legitimiteit, v., wettigheid; echtheid; wettige erfopvolging legume, v., groente. legumen, v., peulvrucht. Leitmotlef of Leitmotlv, v., telkens wederkeerende muzikale phrase, of gedachte in een muziekstuk. lekljve of lakijve, v., (argot) beminde, vrouw. lel, m., (argot), borrel, „een taaie lel": een groote borrel. lemma, v., hulpstelling; motto; devies. lemmen, vleiende spreken, lendemain, m., de volgende dag. lenitief, verzachtend, lentande, lentante, (muziek), langzamer, dralend. ientloulair, lensvormig. lento, (muziek) langzaam. lenzen, (argot) kijken. leonisch contract, o., overeenkomst, waarbij de eene partij groot voordeel heeft, en de andere alleen kans op schade of gevaar loopt. lepidopterologle, v., kennis der vlinders. lepra, v., melaatschheid. leproos, melaatsch; „leprozenhuis" : gasthuis voor melaatschen. leptagraphisch, zeer fijn geschreven. lesbische liefde, v., onnatuurlijke hef de van vrouwen onderling. lèse-majesté, v., majesteitsschennis. lestamento, lesto, (muziek), vlug, los. Ie style o'est I'homme, men kent den mensch aan zijn stijl, letaal, doodelijk. I'état c'est moi, „de staat ben ik"; gezegde van koning Lodewijk XIV. lethargie, v., slaapziekte, schijndood; dofheid. lethargisch, slaapzuchtig; gevoelloos. Lethe, v., rivier der vergetelheid ; ook: vergetelheid. lettre de chachet, v., geheim bevel tot opsluiting in de Bastille vóór de Fransche revolutie van '89. lettre de volture, v., vrachtbrief. Ipucamie, v., ziekte van te veel witte bloedlichaampjes in het bloed. leucopathle, v., bleekzucht, leucorrhoea, v., witte vloed, leuningbijter, m., (argot) leegloop er leur, v., slechte wijn, uit reeds uitgeperste druiven met water; ook: lokaas. leu 261 Hb leuren, langs de deuren venten; ook: spotten. leut, v., (argot) koffie. levant, v., morgenland; land, waar de zon opgaat; de westkust van Azië aan de Middellandsche Zee. levantine, v., Oostersche zijden stof. Levantijnsch, levantsch, Oos- jtersch. levée, v., lichting der brievenbus; het ophalen van 't gordijn in den schouwburg; heffing; inzameling ; inning der belastingen ; werving of opkomen der troepen; slag in een kaartspel, trek ; „levée en masse".: volkswapening, het te wapen snellen van 't geheele volk. leveeren (een protest), gerechtelijk een protest over een wissel laten opmaken. lever, o., het opstaan; ochtendreceptie ten nove; „lever de rideau" : klein tooneel stuk als voorstukje. leverancier, m., iemand, die iets levert. leverantie, v., levering; aflevering. leviathan, m., reusachtig dier (in het boek Job genoemd); naam van een groot zeeschip. leviet, m., iemand van den Israëlietischen stam Levi; priester of priester-helper; „iemand de levieten lezen": iemand berispen. tevlter, (muziek), licht, vluchtig. levrler, m., hazen windhond. Iex, v., wet; mv.: „leges": wetten, verordeningen. lexicaal, in den vorm van een woordenboek (lexicon); aan een woordenboek eigen. lexicograaf, m., een woordenboekschrijver. lexicon, o., woordenboek. Iex non scripta, ongeschreven wet; „lex scripta": geschreven wet. I'hombre, zeker kaartspel, omber. liaison, v., verbintenis, vereeniging, samenvoeging; Hef desbetrekking. liane, v., klimplant, slingerplant. Hard, m., kleinste Fransche koperen munt. liardeeren, op een penning (cent) doodblijven. li ar deur, m., gortenteller, penning-zestien. lias, v., bundel aaneengeregen papieren ; het snoer daarvoor. liasseeren, aan een snoer rijgen. libatie, v., drank- of plengoffer; drinkgelag. libel, o., smeekschrift; schot- of smaadschrift. libel, v., waterjuffer, glazenmaker (zeker insect.) libellist, m., schotschrijver; smaadschrijver. liberaal, vrijzinnig; vrijgevig, mild; onbevangen. liberalisme, o., vrijzinnigheid; vrijgevigheid. liberalistisch, minachtende beteekenis van „liberaal". liberaliteit, v., vrijzinnigheid; mildheid. liberamente, vrij. liberatle, v., bevrijding. libereeren, bevrijden, verlossen. Ilberté of llberteit, v., vrijheid. libertln, m., lichtmis, losbol; ook: losbandig, ongebonden, liederlijk. libertineeren, doordraaien, uitspatten. liberty, vrijheid; ook: fabrieksnaam voor een bijzonder soort Engelsche kleedingstukken, meubels, enz. Ilbltum, in: ad libitum, naar welgevallen, goedvinden. llb 262 lln llbralrie, v.. boekwinkel. Ilbratle, v., slingering, waggeling. libretto, o., tekst voor opera of operette. librettist, m., schrijver van libretto's. licentia poëtica of poëtarum, v., dichterlijke vrijheid. licentiaat, m., candidaat voor een graad aan een hoogeschool. licentie, v., vergunning; verlof; patent; begunstiging, bevoegdheid. Iloentieëren, vergunning of bevoegdheid verleenen; ontslaan. Moet, het is geoorloofd. lichten, (argot), rollen; „een platvink lichten" : een portefeuille rollen. lichterik, m., (argot),dag. lichtmis, m., losbol; vrouwendag (2 Februari). licitatie, v., opbod, verkoop aan den meestbiedende. Iloiteeren, bij opbod veilen. licitum, o., geoorloofde zaak. lictor, m., pijlbundeldrager in 't oude Rome. Hoeren, verbinden, vereenigen. < Hen mobllis, wandelende nier. Ileue, v., Fransche mijl. life-preserver, m., stok met looden knop; ploertendooder. lift, v., hijschtoestel voor personen of goederen naar hoogere verdiepingen van een gebouw. liga, v., verbond. ligament, v., band, verband, windsel; verbonden letters (in lettergieterij). Ilgatie, v., heelkundig verband. ligatuur, v., lastband; koppelletter ; verbindingsstreep; het verbinden der tonen. ligdag, m., dag, welke een schipper stilligt voor 't laden of lossen, en waarvoor hij niets mag rekenen. ligeeren, verbinden, vermengen. Ilgne, v., lijn, linie; regel, verschansing; linie-troepen. Ilgniet, o., bruinkool. Ilgorlaan, ligorlst, m., (ook (redemptorist") lid der vereeniging van den Allerheiligsten Verlosser" door den Napolitaan Liguore gesticht. ligue, v., verbond; samenspanning. liguster, m., zwartebessen-heester. lij, v., zijde van een schip, van den wind afgekeerd. lijs, m. en v., sukkel; ook v.: pop, soort fijne, ranke porceleinen vaas. lik, (argot), gevangenis; „likkar : celwagen. lilas of lila, licht blauw-paarsch. Lilliput, o., fabelachtig land met zeer kleine menschjes. liman, v., breede moerassige monden van sommige rivieren. llmatle, v., bet vijlen. Ilmatuur, v., vijlsel. limbus, m., zoom; rand; borduursel; graadboog. limiet, v., grens; hoogste bod, waartoe men mag gaan; „limietpaal:" grenspaal. Hmitatie, v., beperking, begrenzing. limitatief, beperkend. limited, beperkt; ook: verkorting voor: „hmited liability" : met beperkte verantwoordelijkheid (van aandeelhouders), limlteeren, begrenzen, beperken; bepalen. limonade, v., citroen- of in 't algemeen vruchtensap met suiker; „limonade gazeuse"; schuimende limonade. Hnament, v., smeersel. linea, v., lijn, regel. lineamenten, v. mv., lijnen in de band, in 't gelaat; gelaatstrekken. Mn 263 linesman, m., grensrechter bij verschillende balspelen. lingerie, v., linnengoed; linnen winkel. Ilngot, m., staaf, baar (van metaal). Ilnguales, v. mv., tongletters. Ihlgulst, m., taalkenner; taalgeleerde. inguistiek, v., talenkennis. liniaal, v., staafje, dat dient om lijnen te trekken. linie, v., streep, lijn; evennachtslijn; staand leger. linieeren, lijnen trekken. linieschip, o., groot oorlogsschip. lllHetroepen, geregelde troepen. hik, v., striem, valsche plooi; indruk van keten of boei op de huid. link, (argot), loos, shm, gevaarlijk; niet pluis. link dajem, (argot), valsche eed; j,linker" : bedrieger; „link gajes" : volk, dat niet te vertrouwen is. inkmiggel, m., grappenmaker; deugniet. linoleum, o., kurktapijt; zeer dik zeildoek voor vloeren. ion, m., modehuisje; toonaangever. liplap, m., halfbloed in Indië. lippies, (argot), sleutels met smalle baarden. Ilquatle, v., smelting. Iquet, het blijkt. liquidatie, v., vereffening, afrekening: afwikkeling der nog loopende zaken eener handelsfirma'. Iqulde, vloeibaar, duidelijk; helder. Iquldeeren, een handelszaak afwikkelen ; vereffenen; duidelijk maken. Iquldlteit, v., vloeibaarheid, duidelijkheid. Iquor, m., vloeistof; geestrijke drank. » lit lira of lire, v., Italiaansche munt = 50 cents. Ilsereeren, met snoeren bezetten liste, v., lijst. litanie, v., smeekgebed of -gezang in de Katholieke Kerk; klaaglied; langdradig, vervelend verhaal. liter, m., kan of kop. literaat, letterlijk. literair, letterkundig; „literator" : letterkundige; „literatuur", v., letterkunde. literomanle, v., overdreven schrijfzucht. Iltewka, v., korte Poolsche soldaten-overjas. lithochromie, v., steendruk in kleuren. lithoglyptlek, v., steensnijkunst, lithograaf, m., steenschrijver; steendrukker. Ilthographie, v., de kunst op steen te schrijven, teekenen of drukken. Ilthographlsoh, door steendruk voortgebracht; de steendrukkunst betreffend, lithohom ie, v., operatie van steen in de blaas, litigieus, betwistbaar, pleitziek, litispendentle, v., het aanhangig zijn van een proces, litoraal, tot het strand behoo- rend. litotes, v., redekunstig figuur, die schijnbaar iets verkleint, om het te grooter te doen schijnen: „niet kwaad" in de beteekenis van: „heel goed". Hts jumeaux, m. mv., twee éénpersoons-ledikanten naast elkaar. Ilttera, zie: „litera" en ook al de afleidingen van dit woord. Ilttle, weinig. liturg, m., kerkdienaar; „liturgie": v., kerkgebruik; kerkformulier; kerkdienst; „litur- ilv 264 loe gisch": volgens kerk-voorschrift. Ilvido, loodkleurig; afgunstig. Ilvralson, v., levering; aflevering (ook van een maandschrift, enz.). livrei, v., dienstkleeding; bedienden-uniform. Ilvret, o., hoekje, zakboekje, aanteekenboekjo -. spaarbankboekje. Mama of lama, o., kameelscbaap in Peru. Manos, m. mv., uitgestrekte grasvlakten in Zuid-Amerika. Iloyd, m., oorspronkelijk: koffiehuis van zekeren Lloyd te Londen, waar reeders, makelaars en assuradeurs bijeen kwamen; thans: zeevaartmaatschappij te Londen en te Triëst; ,,lloyd's lijst": nieuwsblad voor handel en scheepvaart te Londen. lobby, v., koffiekamer van 't Britsche Lagerhuis. locaal, o., plaats, ruimte, zaal; ook: plaatselijk. locaal-spoorweg, m., spoorlijn voor buurtverkeer. looallsatle, v., het beperken tot een bepaalde plaats; het aanwijzen van de juiste plaats. loca liseer en, tot één plaats beperken, de plaats aanwijzen. locallteit, v., plaats; ruimte; zaal; plaatselijke gesteldheid. locanda, v., kamer, die verhuurd wordt: herberg; tapperij. locataire, m., huurder, pachter. loch, o., meer (in Schotland). lock-out, m., uitsluiting van werknemers door werkgevers, zoodat de eersten tot werkeloosheid gedwongen worden; het tegenmiddel tegen de staking der arbeiders. loco, op de plaats, ter plaatse. locomobiel, wat van plaats kan veranderen; v., verplaatsbare stoommachine. locomotief, v., stoomwerktuig op vier of zes wielen, dat dient om een trein te trekken. locus communis of loei communes, m. mv., gemeen-plaatsen, banale gezegden. locutie, v., uitdrukking, zegswijze. lodderen, zijn verliefdheid toonen; luieren. Loden, m., sterke wollen stof uit Beieren; daarvan gemaakte regenjas. loderein, o., verbastering van ,,1'eau de la reine": koninginnewater, een reukwater. loef, v., zijde van het schip, waar de wind inkomt; ;,loeven" tegen den wind insturen; „loefgierig": zwaar op het roer; niet gemakkelijk naar 't roer luisterend. loekertangetje, loevertangetje of loef ie, (argot), halve cent. loegie, v., (argot), spel kaarten. loeken, (argot), kijken. loen, (argot), bedriegelijk, valsch; „loenen" : valsch doen. loene, (argot), slecht, kwaad; „loenenaar": valsche vent, verrader. loensen, scheel, schuinscb, onecht, valsch; ook: (argot) koperen ; „loensch poen" : valsch geld; „loensche cassavies": valsche biljetten; „loensch daai": valsche diamant; „loensch sjoeve": meiniped. loontjes, (argot), leugens; „loentjes draaien": moppen verkoopen. loep of loup, v., vergrootglas; biconvexe lens; vetgezwel. loep of loepie, v., (argot), horloge. loerak, m., dorpshoofd op" Java. loeres, m., onnoozele, of wie zich zoo houdt; ploert. loe 266 lor loer ie, v., (argot) chocolade; „hij heb loene gegapt": hij heeft chocolade gestolen. lof, m., prijzing; eere; v., namiddaggodsdienstoefening in de R.-Katholieke kerk. log, v., werktuig om de snelheid der vaart van een schip te bepalen. logarithme, v., exponent van een macht, waartoe een constant getal moet worden verheven om een gegeven getal op te leveren; verhoudingsgetallen ter verkorting van vermenigvuldigingen, deelingen, machtsverheffingen en worteltrekkingen. loge, v., hutje, huisje, kluis; boschwachters- of portierswoning ; afdeeling in schouwburgzaal; vergaderplaats en vereeniging van vrijmetselaars; „loge grillée": loge met tralies, in den schouwburg. logé, m., of logée, v., hij of zij, die bij een ander als gast verblijf houdt. logeabel, bewoonbaar. logeeren, wonen, als gast bij iemand zijn; huisvesten. loggia, v., overdekte gang langs een bovenverdieping; galerij. logica, v., redeneerkunde; leer der wetten van het denken. logies of logis, o., nachtverblijf; matrozenverblijf op schepen. logisch, overeenkomstig de wetten der redeneerkunde; zuiver denkend; verstandig. logogrief, v., woord- of letterraadsel. logos, m., woord; rede; denkvermogen. lolslr, o., vrije tijd; „a loisir" : op zijn gemak. Loke of Loki, m., god der verwoesting bij de oude Noren. loket, o., afdeeling van een kast of lessenaar; vakje; raampje; „loketkast": kast met vakken. lokvogel, m., (argot) de voorman der kwartjesvinders, lombard of lommerd, m., bank van leening, pandjeshuis. lommerspiese, v., (argot) bank van leening. longaniem, lankmoedig; „longanimiteit" : v., lankmoedigheid. longitude, v., geographische lengte; lengte. longshot, een ver schot bij het voetbalspel. long-passing, methode bij het voetbalspel, waarbij de bal over en weer met verre trappen gespeeld wordt. lood, o., (argot) geld. looien, (argot) kloppen, vechten. loojlg, (argot) zwaar. looping the loop, kunststuk, waarbij iemand met groote snelheid op een rijwiel of auto een weg aflegt langs een verticaal staande spiraalwinding, zoodat hij een xLeél met het hoofd omlaag aflegt. loquacitelt, v., praatzucht, babbelarij. lord, m., heer; titel van de leden der hooge aristocratie in Engeland en van hooge ambtenaren en bisschoppen; lid van 't Hoogerhuis. lord-mayor, m., eerste burgemeester van Londen, lordshlp, m., aanspreektitel voor een lord. lorette, v., lichtekooi; dame der demi-monde. lorgneeren, begluren door een lorgnet. lorgnet, o., oogglas; handbril; tooneelkijker. lorgnon, o., oogglas voor één oog; monocle, lorrie, v., laag en open voertuig op spoorwegen om gereed- los 266 lun schappen, bouwstoffen en soms ook werklieden te vervoeren. lorum, o., (argot) zwendel. losanje, v., ruit, scheefhoekig vierhoek. loste, (argot) alles kwijt. lotion, v., haarwassching. lottospel, o., nummers- of getallenspel; kienspel. lotus, m., Egyptische waterlelie: zinnebeeld der heiligheid bij de oude Egyptenaren. louls d'or, m., Fransch goudstuk, ter waarde van ongeveer / 9.60. loup of loupe, zie „loep". lousle, o., (argot) ei. loutre, v., otter; otterbont. Louvre, o., voormalig koninklijk paleis te Parijs; schilderijenmuseum daar; warenhuis. louw, v., een soort visch; zeelt. louw, (argot), niets, weinig, neen; „louw fikus" : niets; „louw poekelen" of „louw smoezen : niets zeggen, niets vertellen. louwicene, (argot) slechte zaken, tegenspoed. lovie, o., (argot) geld. lowry, zie: „lorrie". loyaal, rechtmatig; wettig; getrouw ; eerlijk. loyaliteit, ioyauteit, v.,_ wettigheid ; rechtschapenheid; gehoorzaamheid aan de wet; getrouwheid, verknochtheid. lubben, ontmannen, bedriegen, bedotten. lubrlciteit, v., grove zinnelijkheid. lubriek, zeer zinnelijk; wellustig, luoerne of luzerne, v., Fransche klaver. luchtklapper, (argot) bovenhuis. lucide, helder, klaar. luciditeit, v., helderziendheid; helderheid van geest, lucifer, m., vorst der duisternis; ook: morgenster, lichtbrenger; houtje met phosphorusknopje, dat door wrijving ontvlamt. lucratief, winstgevend. luotor et emergo, „ik worstel en kom boven"; devies van de provincie Zeeland. lucubratle, v., nachtwerk; nachtstudie. luoubreeren, des nachts werken; ook: nachtbraken. lucullisch, weelderig, overdadig. luddieten, m. mv., vernielers van machines in Engeland (naar hun leider Luddi). ludlflcatle, v., bespotting, fopperij ; spel. lues, v., epidemie; besmettelijke ziekte; „lues venerea". syphilis. luffle of loef Ie o., (argot), halve cent. luguber, treurig, somber, akelig. luifel, v., afdak. luikes, (argot), stilletjes, in 't geniep, stiekum. luimen, (argot), slapen; „luimkeet" of „luimkit": slaapstee; „luimspiese": slaaphuis, logement. tulpen, loeren; „op zijn luipen liggen" : op de loer liggen. luisterlap, m., (argot), oor. lui, (argot), suffer, domkop. lumbaal, tot de lendenen behoorende. lumbago, v., spit; spierrhuma- tiek. lumleren, licht worden; aanbreken; „de dag lumiert" : de dag breekt aan. lumières, o., mv., kennis, kundigheden. lumineus, klaar, helder; duidelijk; schitterend. lumme, v., achterstuk van een rund. Luna, v., maan; Diana, godin der maan; „lunair", „lunarisch"; de maan betreffend. lun 207 (Tl lunambulist, v., nachtwandelaar; maanzieke. lunarium, o., toestel, 't welk de maanbeweging om de aarde voorstelt. lunatlek, maanziek; grillig; eigenzinnig. lunch of luncheon, o., tweede warm ontbijt. lunchroom, v., restauratie, waarin brood, gebak, bier, enz., alles voor een ontbijt of twaalfuurtje te verkrijgen is. lune de miel, v., wittebroodsweken. lunette, v., oogglas, bril; ooglap voor paarden; schans, lungo, lang. lunlform, maanvorming. I'unlon fait la force, eendracht maakt macht. lupine, v., gele vlinderbloemige plant, als veevoeder en voor bemesting bij heide-ontginning gebruikt. lupus, m., wolf (soort wegvretende huidziekte), lurf, v., ingekeept hout; slip van een kleedingstuk; „iemand bij de lurven pakken". lusingando, (muziek), vleiend, langzaam,, sleepend. luster of lustre, m., glans, luister; aanzien, kroonkandelaar; ook: glanskatoen, een glinsterende stof. lustrum, o., tijdruimte van vijf jaren. luta, v., kleefdeeg, kit. luteeren, dichtmaken met kleefstof; kitten. M. M, als Romeinsch cijfer = 1000. m. -- masculinum, mannelijk, m, op Engelsche koerslij sten: „money" (geld), m. - meter. lutje, o., pmk-vinger hoed; iemand, waar niets bij zit. luttuoso, (muziek) klagend, lux, v., licht, luxatle, v., verrekking, verstuiking. luxe, v., of luxus, m., weelde, overvloed; pracht, praal. luxeeren, verrekken, verstuiken. luxueus, weelderig, prachtig. luxurleus, overdadig weelderig; ontuchtig. lyceum, o., in Athene: worstelperk, plaats, waar Aristoteles les gaf; gymnasium; „lycée", v.: staatsgymnasium in Frankrijk. lyddiet, v., hevig werkend springstof. lymphe, v., waterachtige stof, bloedwater, dat alle weefsels van 't menschelijk lichaam drenkt. lymphklieren, v. mv., klieren, die de lymphe filtreeren. lynchlaw, lynchrecht of lynchwet, eigenmachtig optreden tegen misdadigers, vooral uitgeoefend tegen negers in Amerika. lynx, m., los (verscheurend, zeer scherpziend dier); „lynxoogen": scherpziende oogen. lyra, v., lier, oudste snareninstrument der Grieken; sterrenbeeld van 't noordelijk halfrond; „lyriek", v.: het dichten van liederen; gevoelspoëzie. lysis, v., geleidelijke afneming der koorts, lysol, v., ontsmettingsmiddel, lyssa, v., dolheid, hondsdolheid. [. m. - mark, (een Duitsch geldstuk van 60 ets.). m. = monster. . m., in de scheikunde: magnesium. m 268 mac m., in de muziek: meno (minder). m., op recepten: manipulus .(handvol), of misce (meng). m., in het Fransch: monsieur (mijnheer). m. a. ■ „magister artium" (meester in de vrije kunsten). m. c, (handelsterm): mio conto (mijn rekening); „mensis currentis" (loopende maand). m. d. = medicinae doctor (doctor in de medicijnen). m.g. = milligram. m.m. = millimeter. m.p. = manu propria (met eigen hand). m. r. = mijn rekening. ms. = manuscript (handschrift). maaivoet, m., iemand, die met naar buiten gekeerde voeten loopt. maal, v., reiszak, koffer; keer; vlek; o., maaltijd. maarschalk, m., oorspr.: paardenknecht ; opzichter, bestuurder van den hof- en krijgsstaat ; vorstelijke hofmeester; " „veldmaarschalk" : opperbevelhebber. maatjesharing, v., zeer jonge haring. Mab, v., in de Noorsche mythologie de koningin der feeën. mac, (afgekort me), in Schotsche familienamen: zoon. macadamiseeren, met grint of geklopte steenen bestraten. macaroni, v. deegdraden (geliefkoosde volksspijs in Italië). macarone of macrone, v., suikergebak van amandeldeeg; „macaronische verzen" : koddige verzen, waarin aan de woorden der gewone spreektaal Latijnsche uitgangen worden gegeven ; verzen, die bestaan uit aan verschillende talen ontleende woorden. macohiavellisme, v., sluwe, ge- wetenlooze staatkunde; de staatkunde verkondigd door den Florentijnschen geschiedschrijver Macchiavelli. maoeratie, v., weeking; inbijting; afmatting: vermagering. maccreeren, weeken; kwellen, afmatten. maofarlane, m., lichte overjas met kap. maoher, m., (argot), koopman, boerenbedrieger, kwakzalver. mache, gekauwd, fijn gemaakt. machinaal, werktuigelijk; onnadenkend; volgens den sleur machinatie, v., kuiperij, knoeierij ; op-touw-zettmg van een aanslag. machine, v., werktuig; kunstgreep. machineeren, beramen, op touw zetten (van een aanslag); kuipen. machinerie, v., inrichting van een machine; werking. machinist, m., bestuurder van een machine. machochel, v., dikke lobbes van een vrouw. machsor, m., (Hebreeuwsch), Israëlietisch gebedenboek. maokintosh, v., waterdichte overjas of mantel; waterdichte verbandstof. macon, m., metselaar; vrijmetselaar. maconnerle, v., vrijmetselarij, macormiek, de vrijmetselarij betreffend,macrobiotiek, v.. de kunst om het leven te verlengen; gezondheidsleer,maorocosmos, m., de wereld in 't groot. maorologle, v., wijdloopige praatjes ; overdaad van woorden. maoroscopisch, met het bloote oog zichtbaar. macuba, v., fijne soort snuiftabak. mac 269 mag maculatuur, v., misdruk. madame, v., mevrouw. madapolam, v., fijne batist. made in Cermany, in Duitschland vervaardigd. mademolselle, r., mejuffrouw. madonna, v., de Heilige Maagd. madras, o., stof uit zijde en katoen, doek van Madras. madrigaal, o., klein zinrijk gedicht. maduro, donker, zwaar (van sigaren). maeander of meander, ra., kromming, bocht. maeandrisch, kronkelend. maecenas, m., vriend en beschermer van kunst en kunstenaars. maestoso, (muziek) plechtig, verheven. maestro, m., meester (eerenaam voor groot kunstenaar) ; componist ; ook: muziekleeraar. maf, loom, vadsig. maf, m., (argot) slaap; „ik heb maf": ik ben slaperig; „mafje" : een kwartje. maffia of maf ia, y., geheime misdadigersvereeniging op Sicilië. maf f Ie, o., (argot) een kwartje. ma fol, op mijn woord; waarachtig. maggi, o., soeptabletten. maggiordomo, m., opperhofmeester, hofmaarschalk. maggiore, grooter, sterker. maghzen, o., regeeringscollege in Marokko. magie, v., tooverkunst. magiër, m., geleerde in 't Oosten ; sterrenkundige; toovenaar. magister, m., meester; „magister artium liberabum" : meester van de vrije kunsten. magistraal, meesterachtig, meesterlijk. magistraat, m., overheid; ,,magistraat s-persoon": overheidspersoon ; hooggeplaatst amb¬ tenaar ; rechter, magistratuur, o., waardigheid van overheidspersoon; rechterlijke waardigheid; rechterlijke macht. magnaat, m., rijks-groote; hooge staatsambtenaar of persoon van ouden adel in Hongarije en Polen. magna oharta, v., groote oorkonde: groote vrijbrief, de grondslag der Engelsche staatsregeling; zie: Charta magna". magnaniem, grootmoedig, verheven. magnamitelt, v., zielegrootheid. magneet, m., ijzersteen, zeilsteen; iets, dat met aantrekkingskracht is begaafd. magneetnaald, v., staafje van zeilsteen of gemagnetiseerd staal, dat, op een spil geplaatst steeds naar 't noorden wijst.' magnesia, v., bitteraarde, wit poedervormig geneesmiddel. magnesium, o., wit metaal, in magnesia aanwezig. magnetisch, met aantrekkingskracht begaafd. magnetiseeren, magnetissche kracht geven; aantrekken; geheime krachten opwekken in het menschelijk lichaam ter genezing van ziekten. magnetiseur, m., degene, die door het dierlijk magnetisme ziekten zoekt te genezen. magnifloentle, v., pracht, heerlijkheid. magnifiek, prachtig, schitterend, kostbaar. magniloquentle, v., hoogdravendheid, woordenpraal. magot, m., spaarvarkentje; Chi- neesch poppetje; verborgen schat. Magyaren, m. myy oorspronkelijke naam voor Hongaren. magyrusladder, v., zeer lange, kunstig saamgestelde ladder mah 270 mal voor de brandweer om door brand bedreigde menschen uit de bovenverdiepingen te redden. mahagonie- of mahoniehout, fijn, bruinrood en zeer bard hout van den mahagonieboom in West-Indië en Zuid-Amerika. maharadja, m., Vorst in VoorIndië. mahdi, m., de profeet, dien de Mohammedanen verwachten; priester. maholle, (argot) bedorven, kapot. mahratten, m., Indisch volk ten zuiden van den Ganges. maidenspeech, v., eerste rede, vooral van een parlementslid. mail, v., valies; post, vooral brievenpost over zee; „mailboot", de stoombooten, die de # post meenemen. mailcoach, v., groot rijtuig voor buitenpartijen; soort Jan Pleizier. maln, v., hand; „quatre-mains": piano-muziek voor vier handen; „mainmorte": goederen in de doode hand; onvervreemdbare goederen. malntineeren, handhaven; ook: kameren; voor een vrouw zorgen. malntlen, o., houding; handhaving. maire, m., burgemeester (in Frankrijk), malrle, V., ambt, waardigheid van maire; gemeentehuis; raadhuis, mals, v., Turksche tarwe, maison, v., huis. mattre, m., meester, beer; baas; „maïtre d'armes": schermmeester; „maïtre d'hotel": hofmeester, opperkok. mattresse, v., meesteres; vrouw des huizes; bijzit. maitrisseeren, den meester spelen ; beheerschen. maizena, v., fijne rijstmeel. majem, o., (argot), water; ,,majemen": regenen. majesteit, v., hoogheid, heerlijkheid; titels van keizers en koningen. majestueus, hoog, statig; verheven, koninklijk. majeur, v., dur- of groote terts. majolica, v., oud Spaansch of Itahaansch aardewerk; ook: nabootsing daarvan. majoor, m., militaire rang, volgende op kapitein; bataljonscommandant. major, ouder, grooter, m., eerste deel eener sluitrede. majoraat, o., recht van den oudsten zoon op titels en erfenis (in Engeland vooral); ook: onvervreembaar familiegoed. majordomus, m., opperhofmeester, hofmaarschalk. majorenniteit, v., meerderjarigheid. majoriteit, v., meerderheid (van stemmen). makkes, (argot) slaag; klap; last; onheil. malachiet, o., groen geaderd ge- ' steente, dat zich fraai laat polijsten. maladresse, v., onhandigheid, lompheid, malafide, te kwader trouw, malaise, v., onbehagelijke toestand; slapte in zaken, gedruk. te stemming. mal-a-propos, ten onpas, ongelegen. malaria, v., moeraskoorts, mal a son aise, niet op zijn gemak. malaxeeren, week, lenig maken. malcontent, ontevreden; „de malcontenten" : de ontevredenen. maledictie, v., vloek; verwensching; kwaadsprekerij. malentendu, o., misverstand. malfacon, v., gebrek, fout; bedrog ; ongeoorloofde winst. mal 271 man malheur, o., ongeluk; ongeval, malheureux, ongelukkig, malhonnêt, onbeleefd, onbetamelijk. malice, v., boosaardigheid; kwaadwilligheid; guiterij. malicieus, boosaardig, kwaadwillig ; guitig. malloot, o., dwaze oude vrouw. malogemen, (argot), werken; ,,malogemer": werkman; ,,maloochüm": werkplaats; ook: werk. mallgneus, hoosaardig (van ziekten). malle, v., ring van een wapenrok, nestel; „malienkolder" ; hemd van ijzeren ringetjes. malke, v., winterbuil aan handen of voeten. malle, v., valies; post. malleabel, smeedbaar, hamerbaar. malpropre, onzindelijk, vuil. maltentig, overdreven zindelijk en stipt. Maltezer-orde, v., katholieke tak der ridderorde van de Johanniters, aan wie in 1530 het eiland Malta werd afgestaan. malthusianisme, o., leer van den Engelschen staathuishoudkundige Malthus, dat de aanwas der bevolking moet worden beperkt; streven om weinig kinderen te krijgen. maltraiteeren, mishandelen. malveiilance, v., kwaadwilligheid. malveillant, kwaadwillig. malversatie, v., slecht beheer, verduistering van gelden. malverseeren, gelden verduisteren; zijn post slecht waarnemen. malvezij, v., zoete Grieksche wijn. malzextraet, o., soort gezondheidsbier; extract van mout. mamiering, v., geleibuis om vocht of gas naar een andere plaats te doen wegvloeien. mammalla, o., mv., zoogdieren. mammeluk, m., uit Christenouders geboren, in den Mohammedaanschen godsdienst opgevoed soldaat van den onderkoning van Egypte; slaaf sch aanhanger. mamsel, v., samentrekking van „mademoiselle" (mejuffrouw). mammon, m., geld, aardsche goederen ; geldgod. mammouth, m., voorwereldlijke reuzenolifant. manchester, o., katoenfluweel (naar de Eng. stad Manchester.) Manchester school of- partij; vrijhandel-partij. manchet, v., handlub. mancipatie, v., eigendomsoverdracht (dikwijls in den vorm van schijnkoop). mancipeeren, in eigendom overdragen. manco, o., (handelsterm), tekort, gebrek. mandaat, o., bevel; opdracht; volmacht. mandarijn, m., Chineesch staatsambtenaar van hoogen rang. mandataris, m., lasthebber; gevolmachtigde. mandat Imperatlf, o., bindende opdracht, vooral voor afgevaardigden. mandement, o., herderlijke, vermanende brief van een bissohop. mandoor of mandoer, m., opzichter of meesterknecht in Ned.Indië. mandoline, v., kleine luit met vier snaren. manducatie, v., het kauwen of eten. manege, v., rijschool, rijbaan; listige handelswijze; rosmolen door een paard in beweging gebracht. manes, m. mv., schimmen, de zielen der afgestorvenen. man 272 man mangoon, o., schitterend wit en zeer broos metaal- „mangaanoxyde": bruinsteen. mangen, (argot) vragen. maniabel, handelbaar, lenig; gezeggelijk. maniak, m., iemand, die met een manie is behept; krankzinnige. manichaeër, m., ketter in de eerste Christenkerk, volgeling van Manes. manicure, m., of v., verzorger of verzorgster van handen, vooral der nagels. manie, v., dwaze voorliefde, neiging, verzotheid; verstandsverbijstering. manier, v., handelwijze; wijze zich voor te doen; eenvormigheid in 't uitwerken van een kunstwerk; gekunsteldheid. manifest, o., openlijke verklaring van een regeering, of van de leiding eener partij; verdedigingsgeschrift. manifestatie, v., bekendmaking, uiteenzetting; betooging; openbare vertooning om opzien te baren. manifestant, m., betooger. manifesteeren, verklaren, openbaren, betoogen. manllie, v., tweede troef in verschillende kaartspelen. manlok, m., broodwortelboom. manipel, mv., stool, die de priester om den linkerarm draagt bij de bediening der mis. manipulatie, v., verrichting met de hand; handgreep; betasting. manlpuleeren, v., behandelen, met de hand bewerken; betasting. mankeeren, ontbreken; in gebreke blijven; zijn betalingen staken. mankement, o., gebrek, nalatigheid ; fout. manna, v., plantensap van den berkenboom; hemelsch brood; soort gras in Rusland. mannequin, m., ledepop; hooge en nauwe draagkorf; voddenrapersmand ;karakterloos mensch. mannequinage, v., beeldhouwwerk aan gebouwen. mannetjesputter, m. (argot) sterke kerel. manoeuvre, v., behandeling, handgreep, wending van een schip; beweging; „manoeuvres" : oefeningen van troepen of oorlogsschepen; ook: listen en lagen, kuiperijen. manoeuvreeren, vloot- of veldoefeningen houden; maatregelen nemen; rangeeren van spoortreinen; kuipen. man of war, oorlogsschip. manograaf, m., meetwerktuig der spanning van het gas in een motor. manometer of manoscoop, m., toestel om de dichtheid der iucht te meten; stoomdrukmeter. mansarde, v., zolderkamertje, dakkamertje; kap van een officierstent. mansion-house, de ambtelijke woning van den eersten burgemeester (Lord Mayor) van Londen. mansjen, (argot), aanprijzen, aanbevelen, man spricht deuisch, hier wordt Duitsch gesproken, mantille, v., zomermanteltje voor dames; ook: sluier der Spaan- scne vrouwen, die hoofd en borst bedekt, mantisse, v., decimale breuk eener logarithme. manuaal, v. ,handleiding, behandeling, wijze van uitvoering, manudactie, v., handleiding, aanwijzing, manufacturen, v. mv., zijden, linnen en katoenen goederen, manufacturier, m., verkooper van manufacturen. man 273 mar manufactuur, v., fabriek, manumissie, v., bet vrijgeven van slaven door hun meesters, manu proprla, met eigen hand (geschreven). manuscript, v., handschrift; ongedrukte kopij. mappe, v., omslag; teeken- of brieventasch; tafelkleed. mappeeren, landkaarten teekenen. mappemonde, v., wereldkaart in twee halfronden verdeeld. maquereau, m., makreel; ook: koppelaar. maquignon, m., paardenhandelaar ; schacheraar; koppelaar. maquiquonnage, v., paardenhandel ; geknoei; beunhazerij. maraboe, m., Indische ooievaar; „maraboeveeren": veeren daarvan. maraboet, m., vrome kluizenaar onder de Mohammedanen. marasmus, m., uittering, verzwakking, wegkwijning. marasquin, maraskino, m., fijne brandewijn getrokken op fijngestooten kersenpitten. maraudeur, m., stroopend soldaat, plunderaar. marbles, kunstwerken uit marmer. marcando, (muziek), met veel uitdrukking. marchand, m., koopman, handelaar; ,,marchand tailleur", kleermaker, die tevens stoffen verkoopt. marchandeeren, koopen, dingen, loven en bieden. marchandise, v., koopwaar. marché, m., markt; marktprijs; „bon marché" : goedkoop; „au bon marché" : in den goedkoopen winkel, marehe funèbre of ma rota funebre, r., doodenmarsch. marchese, v., markgraaf (titel van Italiaanschen edelman). marcipein of marsepein, o., gebak uit amandelen en suiker; suikerbroodje. marconigram, o., draadloos telegram ; „marooni-telegraphie" v., draadlooze telegraphie. mardl gras, m., „vette Dinsdag"; vastenavond-Dinsdag. maréchal, m., maarschalk, vroeger hoogste waardigheid in 't Fransche leger; „maréchal de camp" : generaal-majoor in 't oude Fransche leger; „maréchal de logis" : wachtmeester bij de cavalerie; „maréchal de la cour" : hofmaarschalk; , ,maréchal ferrant" : hoefsmid. maréchaussee, v., op militaire leest geschoeide rijkspolitie, tevens legerpotitie; ook: lid van die politie. marée, v., getijde van 't water; ook: zeevisch; „basse marée" : eb; „haute marée" : vloed. mareedsemen, (argot), • stelen; „mareedsemer", m., dief. maremmen, v. mv., ongezonde en moerassige landstreek in de Italiaansche provincie Toskane. margarine, v., kunstboter, uit vetstoffen, dierlijk of plantenvet, vervaardigd. marge, v., onbeschreven rand; ruimte aan den kant eener bladzijde; speelruimte; „marginale aanmerkingen" ; aanteekeningen op den rand. margineeren, van een witten rand voorzien; voorzien van aanteekeningen. marlabel, huwbaar, manbaar. mariage, v., huwelijk; ook: heer en vrouw in 't kaartspel; „mariage de raison" of „de convenance" : huwelijk uit berekening ; „mariage d'amour" : huwelijk uit liefde. Marianne, v., spotnaam voor de Fransche republiek; borstbeeld, 18 mar 274 mar dat de Fransche republiek voorstelt. marinade, v., met azijn en kruiderijen ingelegde visch of vleesch; ook de azijn of pekel voor 't inleggen. marine, v., zeemacht; zeewezen; ook: zeestuk (schilderij). marineeren, inleggen, inmaken. marinier, m., zeesoldaat. marinisme, o., gezwollen, smakelooze stijl naar den Italiaanschen dichter Marini. mariolen, m. mv., gauwdieven, schelmen, vooral te Napels. marionetten, v., popje, dat door middel van een draad of touwtje in beweging wordt gebracht; „marionettenspel": poppenspel maritiem, tot de zee behoorend. mark, v., merkteeken; grens yan een grondgebied; goudgewicht van 24 karaat; Duitsch muntstuk a 60 ets. marketenter, m., en marketentster, v., zoetelaar of zoetelaarster (die aan soldaten ververscbingen verkoopt). markeur (of marqueur), m., biljartjongen ; oppasser; stempelaar, aanteekenaar. markies (of marquis), m., hooge adellijke titel in Frankrijk en Engeland; adellijke modegek in den tijd van Lodewijk XIV. marll, o., gaasachtige zijden stof. marmel, m., marmeren knikker. marmelade, v., vruchtenjam; te gaar gekookt vleesch of gevogelte; „mettre en marmelade" : bont en blauw slaan. marode, v., plundering, strooppartij; zie: „maraudeur". marodeeren, heimelijk plunderend rondzwerven. marodeur, m., achterblijver, landlooper, plunderaar. marokijn, o., fijn geverfd Marokkaansch geitenleder. Maronieten, m. mv., Christensecte aan den Libanon. maroquin, o., zie „marokijn". marot, v., (marotte), v., narrenstaf ; stokpaardje. marquant, in 't oog vallend, op den voorgrond tredend. marqué, m., merk; speelmerk. marqueeren, merken, stempelen, aanschrijven. marqueterie, v., mozaïekwerk, ingelegd werk. marqueur, m., zie: „markeur". marquis, m., zie „markies". marquise, v., markiezin; linnen zonnescherm voor deur, ramen, tent. marron, m., tamme kastanje; groote ronde haarkrul. marron, m., in de bosschen gevluchte negerslaaf; beunbaas. marronneeren, in 't geheim drukken ; beunbazen; brommen. marsch, m., loop, gang, tred; ,,geforceerde marsch": langdurige, vlugge marsch. marscnland, o., laag gelegen waterrijk en vet land. marschroute, ~v., reisweg; richting van den tocht. marseillaise, v., Fransch volkslied van 1792. marsepein, zie: „marcipein". martiaal, krijgshaftig, strijdbaar; „martiale wet", krijgswet. martingaal, v., dubbele teugel; laken klepje aan de kapotjas; verdubbeling van den inzet in het pharospel. matyrologie, v., geschiedenis der martelaren. martyrologium, o., martelaarsboek. marwiegen, (argot), stelen; „marwieger": dief. marxisme, o., leer van Marx, den schrijver van een werk over het kapitaal en stichter der mar 276 mat internationale sociaal-democratie. marxist, m., aanhanger van Marx. mascaron, m., groteske kop aan fonteinen, deuren, enz. mascotte, v., voorwerp of persoon, die geluk aanbrengt; draaischijf. masculinum, mannelijk (van een woord) : . „masculini generis" : van het mannelijk geslacht. mashy, uitgeholde staaf of stok bij 't golf spel. maskeeren. bedekken, verbergen, 't uitzicht benemen; bewimpelen, verbloemen. masker, o., mom, momaangezicht ; voorwendsel, valsche schijn; uitvlucht; borstwering van een verdekt opgestelde batterij. masker, o., (argot), pand voor de bank van leening. maskerade, v., stoet van gemaskerden; optocht, waarin de deelnemers historische of zinnebeeldige figuren voorstellen. maskeren, vermommen, verkleeden masochisme, o., verliefdheid, die met lichaamssmart of pijniging gepaard gaat. massa, v., hoop, menigte: vormelooze klomp; .kapitaal; inzet bij hazardspelen; in de negertaal : meester. massacre, v., moord, bloedbad. massacreeren, vermoorden, nederhouwen, afmaken. massage, v., het kneden en wrijven van üchaamsdeelen. masseeren, de massage uitoefenen. masseur, m., of masseuse, v., degene, die massage uitoefent, massel, (argot), winst, geluk, voordeel; „masselen" : goede zaken. massematten v. mv., (argot) han¬ del, negotie; winst; ook: het gestolene bij een diefstal. massief, sterk, vast; gedegen; niet hol, niet opgevuld; zwaar, log; onbehouwen. massotheraple, v., geneeswijze door massage. mastelium, o., brood half van tarwe en van rogge. master, m., Engelsch woord voor meester, heerscher, baas; bestuurder, directeur; ook: jongeheer; onderwijzer, leeraar; gezagvoerder op een koopvaardijschip. mastic of mastlk, m., welriekende hars van den mastikboom; stopverf; stof voor de vulling van holle tanden. mastioatle, v., het kauwen. mastoden of mastodont, m., soort reuzen-olifant der voorwereld. mastupratle of maturbatle, v., zelfbevlekking. masurka of mazurka, v., Poolsche nationale dans. mat, dof, zonder glans; moede; zet in 't schaakspel, waardoor de koning wordt vastgezet; „schaakmat" ; ook m.: Spaan-r sche munt van ongeveer / 2. matador, m., doodslager; stierenvechter, die den doodelijken stoot toebrengt; man van beteekenis, meester in zijn vak; hooge troef in 't omberof quadrillespel; steen met zeven oogen of dubbel-blank in 't Russisch domineeren. matamore, v., pocher, snoever. match, m., wedstrijd; mededinging in net spel; lucifer; huwelijk. mat de cocagne, m., cocanjemast, mast voor 't mastklimmen bij volksspelen. matelot, m., matroos, matrozenhoedje, „matelote", v., matrozenkost: matrozendans of -liedje. mater, v., moeder, moeder-over- mat 276 max ste in een klooster; moederkerk ; moerschroef; „mater familias" : huismoeder. materiaal of materieel, o., (ook: „materialen") bouwstoffen, bestanddeelen; grondstoffen. materialisatie, v., het als stoffelijk voorstellen; verstoffelijking. materialisme, v., leer der stof, volgens welke de stof alles overheerscht en er niets hoogers bestaat, en men dus ook niet naar iets hoogers moet streven. materialist, m., aanhanger van het materialisme; ook : handelaar in kruiderijen en specerijen. materia medica, v., kennis der geneesmiddelen. materie, v., stof, grondstof; inhoud ; ook: etter, ziektestof. materieel, stoffelijk, lichamelijk; zakelijk, wezenlijk; zwaar, massief, zinnelijk; „materieële belangen": belangen van geldelijken aard. materniseeren, als een moeder behandelen. maternitelt, v., moederschap. maternum, o., moederlijk erfdeel. mathema, v., wetenschap; stelling. mathematicus, m., wiskundige. mathematisch, wiskunstig; overtuigend. mathesis, v., wiskunde. matière, première, v., grondstof, onbewerkte stof. matinée, v., morgentijd^ middagbijeenkomst ; namiddagvoorstelling in den schouwburg of concertzaal. matines, v. mv., vroegmetten in de R.-Kath. kerk. matlneus, vroeg opstaand. matograaf, m., (argot) sleutel. matres, v., houdster van een kleinkinderschool. matriarchaat, o., stelsel, waarbij de vrouw bet hoofd van 't gezin en de stamhoudster is, onder sommige wilde stammen in zwang. matricidluffl, o., moedermoord. matriculaire bijdragen, bijdragen, welke iedere Duitsche stad naar . vermogen in de Rijksschatkist moet storten. matrijs, v., muntstempel; metaalstaafje ; proef gewicht; ijkmaat ; legger voor 't omslaan der belastingen. matrimonium, o., huwelijk. matrone, v., huismoeder; deftige dame op leeftijd. matschudding, v., (argot) herrie, ruzie; ook: gruis van koren, rijst, enz.; uitschot. matses, (argot), Paaschbrooden der Israëlieten. matte, v., koperfioudend erts. matteer en, mat, dof maken. mattenklopper, m., (argot) tien gulden, gouden tientje. maturiteit, v., rijpheid; volwassenheid. matuschka, v., moedertje (in Rusland). mausoleum, o., praalgraf. maussade, morsig, slordig; knorrig. mauvals goüt, m., slechte smaak. mauvais sujet, m., lichtmis, doorbrenger. mauve, lichtrood van kleur. mauwerik, v., (argot) kat. maxillair, wat de kaak betreft, tot de kaak behoorend. maxim, v., soort van kanon. maximaal, een maximum, (het meeste, hoogste) uitmakend; „maximaal bedrag": hoogste bedrag; „maximaal-dosis"; hoogste gift van een geneesmiddel per keer of per dag; „maximaal-gewicht" : grootste gewicht; „maximaal-thermo- max 277 med meter": thermometer, die de hoogste temperaturen in een bepaalden tijd aanwijst; ,,maximaal-tarief" : hoogste tarief. maxime, v., grondstelling; grondregel ; leerspreuk. maximum, (mv. i maxima) het hoogste, grootste, meeste. mayonnaise, v., een saus van eierdoor met olie en azijn. mayor, m., burgemeester. mazette, v., slecht paard, knol; slechte speler. mazurka, v., zie: mazurka". mea culpa, mijn schuld; „mea maxima culpa": mijn zeer groote schuld. mea gratla, om mijnentwil. meander, meandrisch, zie: maeander, maeandrisch. meat, vleesch, vet. mechanica, v., werktuigkunde. mechanicien, mechanicus, m., werktuigkundige; handwerksman. mechaniek, v., inrichting; samenstelling van machines. mechanisch, werktuigelijk ; handwerkmatig; zonder nadenken. mechanisme, o., inwendige samenstelling van een werktuig; drijfwerk; practisch gedeelte eener kunst. meohanotherapie, v., genezing door aan werktuigen uitgevoerde gymnastiek. mécompte, v., misrekening, vergissing. medaille, v., gedenkpenning; eerepenning; metalen plaatje met een nummer. medailleur, m., stempelsnijder. medaillon, o., groote medaille; halssieraad, dat vaak een portretje of haarlokje bevat; rond beeldhouwwerk. mediaan, . middelgroot, middelmatig. mediaan en dubbele mediaan, v., druklettersoorten. mediair, middelst, in 't midden, medlanotte of medianoche, v., middernachtelijk feest, mediante, v., (muziek) middentoon. media teur, m., bemiddelaar, scheidsman. mediatie, v., bemiddeling; tusschenkomst ; voorspraak. mediatief, bemiddelend. mediatiseeren, de souvereiniteit aan een vorst ontnemen; het grondgebied van een vorst of van een stad bij een ander inlijven. medicament, o., geneesmiddel, medicamenteeren, met geneesmiddelen behandelen; opknap- pon- , .. medicatie, v., het voorschrijven van geneesmiddelen. medicijn, o., geneesmiddel; ,,doctor in de medicijnen" : doctor in de geneeskunde. medicinaal, geneeskundig, geneeskrachtig; tot de medicijnen behoorend: „medicinaal gewicht": apotheker sgewioht; „medicinale Tokayer" : geneeskrachtige Tokayerwijn. medicinae doctor, m., doctor in de geneeskunde; geneesheer. medicineeran, artsenij innemen. medicus, m., geneesheer. medio, In medio, in 't midden; „medio Juni": in 'tmidden van Juni. mediocratle, v., heerschappij der middelmatigheid. mediocre, middelmatig. mediocriteit, v., middelmatigheid ; middelweg. medisance, v., kwaadsprekendheid. medisch, tot de geneeskunde behoorend. meditatie, v., overdenking, overpeinzing. mediteeren, overdenken; wikken en wegen; bespiegelen. med 278 mediterraan, middellandsch. medium, o., middelweg; midden; hulpmiddel; middenstem; depene, die met een magnetiseur in verbinding staat; degene, die in een spiritistische zitting de geesten oproept; „medium aevum": de middeleeuwen. medium-bowler, m., cricketspeler, die den bal met middelmatige snelheid werpt. medulla, v., merg, kern. medusahoofd, o., hoofd van Medusa, een der drie Gorgonen, monsters uit de Grieksche mythologie; afschuwelijk, schrikwekkend voorwerp. meegig, (argot) lui, suf. meeleg, v., (argot) zout. meeluk of meellk, m., (argot) zak; „meel'ukpeezer : m., zakkenroller. meeting, v., vergadering, bijeenkomst. megafoon, v., geluidversterker. megara, v., boosaardige vrouw; eig.: een der drie furiën. mehalla, v., legerafdeeling in Marokko. meier, (argot) honderd. meier, m., (argot) man. meikever, m., (argot) zwerver, schooier. mei lig, m., (argot) koning; „meiligin": v., koningin. meimus, (argot) dood. melne-deine, o., (argot) Duitsch hazardspel met kaarten. meis, o., (argot) lijk. mekajem, o., (argot) groote hoeveelheid ; hoop; klap ; slaag. mekattering, v., (argot) beschuldiging ; ook: ruzie. melancholie, v., zwaarmoedigheid ; droefgeestigheid. melancholiek, zwaarmoedig; droefgeestig. melancholicus, m., een droefgeestig, zwaarmoedig mensch. melane, v., (argot) lading. 'o mem melange, v., mengsel. melanlet, v., ijzergranaat; zwarte granaat. melasse, v., suikerstroop; het sap, dat bij suikerbereiding achterblijft. melatl, v., Indische jasmijn. mêlee, v., krijgsgeweer; bandgemeen; heftige woordenstrijd. mêleeren, mengen, schudden van kaarten); kruisen; wikkelen in. meliniet, v., een ontploffende stof uit steenkool en salpeterzuur. melioratie, v., verbetering, melioreeren, verbeteren, melis, v., halffijne suiker, melisse, v., bïjenkruid, honigbloem. melodie, v., zangwijze; welluidende opvolging van tonen; welluidendheid. melodieus, 'melodisch, zangerig, welluidend; zoetklinkend. melodrama, o., oorspronkelijk: tooneelstuk met muziekbegeleiding ;volkstooneelstuk, waarin hevig op het gemoed wordt gewerkt. melogo of melogum, o., (argot), werk. melojen, (argot), werken, mejomaan, m., hartstochtelijk liefhebber der muziek, melomanie, v., overdreven zucht voor muziek, melos, v., gezang, lied. melotype, v., notendruk door letters. Melpomene, v., Muze van het treurspel. mem, (argot), veertig; ook: moeder ; lafbek. membranen, o., mv., vliezen, slijm- of vetvliezen. membrum honorarium, o., eerelid. memonto, gedenk; „memento mori": gedenk te sterven; mem 279 men memento", o.: herinnering; herinneringsteeken. memme, v., (argot), moeder, lafbek. memoires, v. mv., gedenkschriften. memorabel, gedenkwaardig; „memorabilia" : gedenkwaardige zaken. memorandum, o., herinneringsboek ; aanteekenboekje; gedenkboek. memoriaal, o., eerste koopmansboek, waaruit de posten in 't journaal worden overgeschreven ; herinneringsgeschrift; verzoekschrift, ingeleverd stuk aanteekenboek. memoreeren, herinneren; opteekenen. memorie, v., geheugen; herinnering ; nagedachtenis; schriftelijke uitlegging. memoriseeren, van buiten leeren. menage, v., huishouden; spaarzaamheid ; huisgezin, echtpaar; huisraad, inboedel; sleutelmandje ; ook: soldatenkost; „menage-ketel"; spijsketel der slodaten. menageeren, ontzien, met verschooning behandelen. menagement, v., verschooning; voorzichtige behandeling. menagère, v., huishoudster; huismoeder; ook: etui voor naalden. menagerie, v., diergaarde; wildebeestenspel. menageur, m., hij, die alle partijen ontziet. menageus, huishoudelijk, spaarzaam. mendlclteit, v., bedelarij; groote armoede. menechmen, m. mv., volmaakt op elkaar gelijkende tweelingbroeders. menée, heimelijke hst; kunstgreep ; kwade praktijken. meneertje, (argot) commissaris van politie. menestreel, m., dichter en zanger in de middeleeuwen, die van het eene kasteel naar 't andere trok. mene tekel, (voluit: „mene tekel upharsin") „gij zijf gewogen en te licht bevonden." menie, v., rood loodoxyde, loodvermiljoen (verfstof). meningitis, v., ontsteking van t hersenvlies; „meningitis cerebrospinatis": besmettelijke nekkramp; hersenvlies-ruggemergs-onsteking. meniscus, m., maanglas; kijkglas, aan de eene zijde hol, aan de andere bol geslepen; cirkelsector in den vorm eener halve maan; oppervlak van een vloeistof in een haarhuis. mennoniet of menist, m., doopsgezinde; „menistenbruiloft", ;., ruiming van een secreetput; „menistenstreek", v.: fijne, vrome hst; „menistenwaarheid", halve waarheid. menobbel, m., (argot) monster, bijzonder leelijk schepsel. mens divinor, goddelijke inblazing. mense medio, in bet midden der maand. mensis, v., maand; „ejusdem mensis" : van dezelfde maand, mens sana In corpora sano, een gezonde ziel in een gezond lichaam. menstruatie, v., maandelijksche zuivering der vrouwen; maandstonden. menstrueeren, de maandstonden krijgen of hebben. mensurabiliteit, v.. meetbaarbeid. mensuratle, v., meting. mensuur, v., maat, tijdmaat; maatverhoudingen der muziekinstrumenten ; afstand tus- men 280 mes sehen de strijders in een tweegevecht; vochtmaat der apothekers; maatlijst der beeldhouwers. mentaal, wat den geest betreft. mentaliteit, v., geestesgesteldheid ; wijze van denken. ment ie, v., vermelding. mention honorable, v., eervolle vermelding. mentlonneeren, vermelden, gedenken, aanvoeren. mentor, m., leidsman, raadgever; bejaard en wijs opvoeder van een jong mensch. menu, v., spijslijst: spijskaart, volgorde der gerechten. menue dépense, v., kleine uitgave; „menus plaisirs"; zakgeld. menuet, v., langzame, statige dans. mep, m., (argot), klap, stoot; „meppen": beetnemen, stelen; een klap geven. Mephistopheles, m., de duivel, de booze; satan. mephilis, v., stiklucht, verpestende lucht; schadelijke uitwaseming ; „mephitisch": verstikkend, stikkend. mépris, v., verachting. meprlse, _ v., misvatting; dwaling, misverstand. mepschooren, (argot), onbruikbare goederen. mercantiel, mercantleel, wat den handel betreft; „mercantiëel stelsel": staathuishoudkundig stelsel, volgens 't welk handel en nijverheid 't meest begunstigd worden, vooral door zware invoerrechten. meroenalr, loon- en baatzuchtig; eigenbatig; veil. meroenalr, m., loontrekkend bediende ; dagiooner. mercerie, v., kramerij. merci, dank! dank u! merourlale, v., marktbericht. merourlalla, mercurlale middelen, o. mv., kwikhoudende middelen. Mercurlus, Merouur, m., god van den koophandel en der dieyen; een der planeten; kwik. meren, vastleggen van schepen. meridiaan, m., middagcirkel; cirkel, die door het toppunt (zenith) eener plaats en door de beide polen gaat en loodrecht op den evenaar staat. meridionaal, zuidelijk. meringue, v., gebak van eiwit en suiker, gevuld met geklopte room en confituren. merlnos, o., Spaansche schapen met zeer fijne wol; (ook:) gekeperde stof van de wol dier schapen. mérite, v., verdienste; „de merites eener zaak": het gewicht, de waarde daarvan. merode, v., (argot) nederlaag, armoede. merriekie, v., (argot), moeder, merveille, v., wonder, wonderwerk. merveilleuse, v., modepop onder het Fransche directoire. mésalliance, v., huwelijk met iemand van lageren stand; „zich mésalliëeren"; een ongelijk huwelijk aangaan; zich vergooien. mésaventuur, v., ongeval, ongeluk. mesdjid, v., Mohammedaansch bedehuis, moskee, mesokke, messoeke of masjoege, (argot), gek, suf. mesquinerie, v., vrekkigheid, bekrompenheid. messagerie, v., bijzondere inrichting tot vervoer van reizigers en goederen, vooral in Frankrijk en België; bureau of kantoor van zoodanigen dienst. messenger, m., bode, boodschap- mes 281 met per; „messenger-boy", m., loopjongen; boodschapper van een hotel of club. Messiade, v., heldendicht van den Messias (door Klopstock). Messias, m., gezalfde, verwachte Verlosser, messidor, m., oogstmaand, tiende maand der Fransche republiek van '89. messieurs, mv. van monsieur, m., mijnheer. - messing, o., geel koper, bestaande uit 70 deelen koper en 80 deelen zink. mestiezen, m. mv., kleurlingen, afstammelingen van Europeanen en Indianen. mesurabel, meetbaar. met, o., gehakt vleesch; „metworst", vleeschworst. meta, v., helft. metacarpus, m., middenhand. metachronlsme, o., fout in de tij dr ekening. metacrltiek, v., beoordeeling van een beoordeeling. metaline, v., pakkingstof; zacht metaalmengsel, dat het voortdurend smeren (met olie of vet) onnoodig maakt. metalliek, metaalachtig; „metallieken", v. mv., staatsschuldbrieven, die in zdver en niet In papier aflosbaar zijn. metallisatie, v., metaalvorming; het afscheiden van een metaal uit zuurstof- of zwavelverbindingen. metallochemie, v., scheikunde der metalen. metallolde, v., stof, die op metaal gelijkt. metallographle, v., beschrijving der metalen; kunst om houtsneden op metaal over te brengen. metallotechniek, v., metaalbewerking ; metaalbouwkunst. metallurgie, v , ertsbewerking; kunst om metalen uit mijnen te trekken; bewerking van metalen. metallurglst, m., ertsbewerker; bezitter van hoogovens; deskundige op het gebied der metaalbewerking. metamorphose, v., gedaanteverwisseling, herschepping. metamorphoseeren, van gedaante veranderen of doen veranderen ; herscheppen. metaphoor,, v., overdracht van beteekenis, figuurlijke uitdrukking. metaphorlseh, zinnebeeldig, figuurlijk, overdrachtelijk. metaphragma, v., tussohenschot, dat de borst der insecten scheidt van het achterlijf. metaphrase, v., omschrijving; uitlegging van een overdrachtelijke uitdrukking. methaphysica of metaphysiek, v., wetenschap van het bovennatuurlijke ; leer van het wezen der dingen, of van de denkbeelden en beginselen, die de rede, het verstand zich vormt zonder de hulp der ervaring. metaplasme, o., wijziging van den vorm van een woord door bijvoeging, inlassching, verplaatsing of wijziging van letters. metapodium, middenvoet, wreef. metapolitiek, v., wetenschap der zuiver wijsgeerige staatsleer. metastase, v., wijziging in den vorm eener ziekte; overgang eener ziekte van 't eene lichaamsdeel in 't andere. metatarsus, v., middenvoet. metathesis, v., letterverplaatsing. metempsychose, v., zielsverhuizing. meteoor, m., iets, dat boven de aarde zweeft; luchtverschijnsel. met 282 mie meteorisme, o., opzwelling van den buik door opbooping van gassen. meteorolief of meteoorsteen, m., vallende luebtsteen. meteorologie, v., weerkunde; leer der luchtverschijnselen. meteoroloog, m., weerkunde. meteoroscoop, m., werktuig om het weer waar te nemeni werktuig om de lengte en breedte der plaatsen op aarde te bepalen. meter, m., grondslag van 't metrieke stelsel van maten en gewichten ; het veertig-milhoenste deel van den omtrek der aarde, gemeten langs een meridiaan. methode, v., wijze of manier, handelwijze: leerwijze, methodiek of methodologie, v., onderwijskunde; kunst om den menschelijken geest te leiden bij het zoeken naar de waarheid. methodisch, planmatig, geregeld ; ordelijk. methodisten, m. mv., godsdienstige secte in Engeland. Methusalem, m., zeer oud man; volgens den Bijbel een man, die 969 jaar oud werd. methylalcohol, m., houtgeest, houtalcohol. metlculeus, vreesachtig, schroomvallig. metier, o., ambacht, handwerk, vak; weefgetouw, borduurraam. metonymie, v., woordverwisseling, een redekunstige figuur, waarbij men bijv. „grijze haren" noemt in plaats van ouderdom. metriek, v., kennis der versmaat; leer van den versbouw. metrisch, volgens de regels van den versbouw; ingebonden stijl in verzen. metritis, v., baarmoeder-ontsteking. metroceliden, v. - mv., moedervlekken. metrometer of metronoom, m., kleine slinger, die dient om de maat in de muziek te regelen. metropool of metropolls, v., hoofdstad, wereldstad; zetel van een aartsbisschop. metropolitaan, metropollet, m., aartsbisschop, die andere bisschoppen onder zijn gezag heeft. metropolitaansoh, aartsbisschoppelijk. metrotomie, v., keizersnede (onnatuurlijke verlossing). metrum, o., maat, versmaat. metten, dienst in den vroegen morgen in de B. Kath. Kerk, „iemand de metten lezen" : iemand de waarheid zeggen. metteur en pages, m., opmaker (in dé drukkerijen) ; zetter, die de stukken in kolommen en vormen schikt. meum et tuum, het mijn en dijn. meurtrlère, v., moordenares; schietgat. meute, v., koppel jachthonden; losgelaten bende. meuzelen, vuil maken; lekkere beetjes proeven. mezoles (ook: bezoles): (argot) bedorven, kapot, ziek. mezoomen of mesomme (argot), geld. mezza of mezzo, bah; „mezza voce" : met gedempte stem; ,,mezzo tinto": halve of lichte schaduw miasme, v., verontreiniging; met smetstoffen bezwangerde lucht zeer schadelijke uitwaseming. mica, o., glimmer, een op glas gelijkend vuurvast metaal; ook v.: kruimel, kruimpje. microben, v. mv., diertjes, die alleen met een sterk vergroot- mio 283 mil glas zijn te bespeuren, microcephalie, v., kleinhoofdigheid. microcosmos, m., de wereld in 't klein ; ook : de mensch. microfoon, m., geluidversterker (bij de telefoon). micromotor, m., werktuig om kleine voorwerpen of afstanden te meten. micron, o., het duizendste deel van 1 mM. micro-organismen, v. mv., de kleinste levende wezens. microscoop, m., vergrootglas. microscopisch, alleen door vergrootglazen zichtbaar. microsporisch, met zeer kleine poriën. Midas-ooren, lange ooren, ezelsooren. middendek, o., (argot), sleutel. miezerig, regenachtig onaangenaam (van 't weer); numeurig; ook: schraal, onoogelijk (van personen). mlezig, (argot), schuldig. miggelen, (argot), lachen. miggelaar, m., (argot), uitkijker; degene, die op den uitkijk staat. mignon, m., lieveling, gunsteling ; „mignonne", v. liefje, hartje, schatje; „mignonnetje" : zeer kleine druklettersoort. migraine, v., eenzijdige hoofdpijn, schele hoofdpijn; „migraine stift": toestel om deze hoofdpijn te verdrijven. migratie, v., verhuizing van stammen of volken ; trek ; uittocht. mijter, m., bisschopsmuts; „mijterstad", v.: bisschopsstad, Utrecht. mijterig, eig. vol wormen (mijten) ; ook: armoedig, ellendig. mikado, m., titel van den keizer van Japan. mik, m., (argot), buik, maag. mikwe, v., (argot), bad. mikmak, m., moeilijkheid, twist, ruzie; herrie; feil, gebrek. mi les gloriosus, m., pocher, houwdegen; grootspreker. milicien, m., soldaat, die voor zijn lotingsnummer is opgekomen. milieu, o., midden, omgeving; kring, waarin iets gebeurt of waarin men leeft. militair, m., krijgsman, soldaat; „militaire academie", v.: inrichting van onderwijs voor de opleiding van officieren; ,,militair ement" : op soldatenmanier; stipt; ordelijk. militarisme of militairisme, o., regeeringstelsel, waarin aan het militaire element grooten invloed wordt toegekend. militairist, m., degene, die het militairisme aanhangt, of die steeds het leger wil uitbreiden. militant, strijdvaardig. militie, v., krijgsdienst, troepen; landmacht. mille, duizend. millefolium, o., duizendblad, geneeskrachtige plant. mlllenium, o., duizend jaar; het duizendjarig rijk. milliade, v., reeks van duizend jaar. milliard, o., duizend millioen. milliasse, v., duizend milharden; ontzaglijke menigte, milligram, o., duizendste van een gram. milliliter, m , duizendste van een liter millimeter, m., duizendste van een meter. njHHonnalr, m., die een millioen of meer rijk is. milord, m„ aanspreektitel voor een hooggeplaatst Engelsch edelman mllreis, v.. of „millresi": dui- mim 284 min zend reis of realen, ongeveer f 2.85 (een Portugeesche rekenmunt) . mime, m., nabootser van gebaren of spraak; tooneelspeler: soort van klucht, aan 't dagelijksch leven ontleend; „mimen": gebaren. mimicus, m., tooneelspeler^oie zich door gebaren uitdrukt. mimiek, v., gebarenspel; gebarentaal. mimisch, leer der gebarentaal; nabootsend, mimmeie, v., (argot) moeder, mbnograaf, m., vervaardiger van gebarenspelen, mlmeloog, m., hij, die kluchten opvoert of vervaardigt, mimosa, v., kruidje-roer-n-rij^-nièt. minaret, v., ronde toren aan Turksche moskeeën, minanderie, v., gemaakte mameren; nuffigheid, mine, v., voorkomen, uiterlijk; onderaardsche gang, mijn; ' heimelijke aanslag, mineraal, o., delfstof; „mmerale wateren": wateren, die ruk zijn aan delfstoffen en gassen, welke geneeskrachtig werken, mineralogie, v., delf stof kunde, mineraloog, m., delf stof kundige, mineeren, ondermijnen; mijnen aanleggen. Minerva, v., godin van de wijsheid en den oorlog, minerva!, o., leergeld, schoolgeld. mines maken, aanstalten maken, gezichten trekken. mineur, m., mijnwerker; geniesoldaat. mineur of minors, kleine tertstoonladder. miniatuur, v., versierde gekleurde letter aan 't begin van een hoofdstuk; kleine teekening in kleuren in een handschrift ; kleine schilderij of portret. miniem, zeer klein, gering; ook: laag, gemeen, min. minimaal, een minimum uitma- | kend. minimum, o., het kleinste, mm- I ste; laagste prijs. minister, m., dienaar; hoogste staatsambtenaar; hoofd van een departement van staatsbestuur; „minister-resident": vertegenwoordiger eener regeering bij een vreemde mogendheid ; gezant. ministerie, v., dienst; de gezamenlijke ministers van een staat; de gezamenlijke geestelijkheid; vergadering der pre- \ dikanten in dezelfde gemeente werkzaam; „openbaar ministe-J rie" : openbare aanklager of ! eischer bij een rechtbank. ministerieel, wat een minister of het ministerie aangaat; een | ministerie (de aan 't bewind ■ zijnde regeering) toegedaan. ministreeren, den kerkdienst ver- ] richten, of helpen verrichten. 3 minor, m., jongere, kleinere; tweede stelling in een sluit- I rede. minoraat, o., erfopvolgingsrecht der jongeren. minorennitelt, v., erfopvolgingsrecht der jongeren. minorieten, m. mv., Minderbroe-j ders, Franciscaners. minoriteit, v., minderheid. minotaurus, m., monster uit de fabelleer; half mensch, half; stier. minstreel, m., of „menestreel" 1 zanger, speelman, minuit, m., middernacht, minus, min; „een minus": een tekort; het niinderteeken _ —. minuscuul, buitengewoon klein, mlnuteeren,. ontwerper, ten pa- piere brengen, een minuut: (klad) opstellen, minutieus, tot in bijzonderheden min 285 mis afdalende, kleingeestig, haarfijn. minuut, v., 60ste deel van een uur, van een graad. minuut, mlnute, v., eerste schriftelijke opstel, klad, het origineel van een openbare acte, van een contract, enz. mlo conto (m. c), mijn rekening. mi-partl, in tweeën verdeeld. _ mirabelle, v., kleine roodbruine of geelroode ronde pruim, mirabile dictu, wonderlijk om te zeggen. mirabile Vlsu, wonderlijk om te zien. miraculeus, wonderbaar, wonderdadig. miradsch, m., hemelvaartfeest der Mohammedanen. mi rage, m., luchtspiegeling. mirakel, o., wonder, wonderwerk, iets wonderbaarlijks. mlre, v., vizier (aan geweren); richtteeken (aan verrekijkers). mirliton, m., rieten fluitje. mirre, v., zie myrrhe. Mlrza, m., Tartaarsche vorst, Perzische prins. mis, v.j R.-K. Avondmaalviering, wijding van de kostie; (ook): jaarmarkt, enz. te Leipzig, te Frankfort a. M. en te Bronswijk. mlsanthroop, m., menschenhater; knorrig; ontevreden mensch. mlsanthrople, v., menschenhaat, menschenschuwheid. mlsanthroplsch, menschenschuw, menschenhatend. miscellania, v. mv.. gemengde opstellen, mengelingen, allerlei. miscibel, mengbaar. mise, v., inzet, inleg bij spel, loterij, enz. mise en pages, het opmaken van drukwerk. mise en scène, inrichting voor het tooneel, voorbereiding van een opvoering; wijze van opvoering. miserabel, ellendig, armzalig, jammerlijk, misère, v., ellende, nood; het spel, waarbij men opzettelijk geen enkelen slag tracht te halen. miserere, o., aanhef van den 57sten psalm als boetezang in de R.-K. Kerk; (ook): darmjicht, darmkronkel; besloten koliek. misorlcorde, v., goedertierenheid, ontferming, genade. miscricordias Domini, tweede Zondag na Paschen (begin van psalm 89). miskrediet, o., kwade . naam, gedaald vertrouwen. mismas, m., mengelmoes; allerlei. misogaam, m., huwelijkshater. misogallo, m., Franscnenhater. mlsogymle, v., vrouwenhater. miss, v., aanspreektitel voor ongetrouwde dame in Engeland, Amerika, enz. missaal, o., misboek op het altaar ; groote druklettersoort tusschen dubbele canon en groote canon of sabon. mlssa pro defunctis, v., zielmis; mis voor afgestorvenen. mlssa solemnis, v., plechtige mis. missie, v., zending, genootschap voor bekeering van andersdenkenden ; katholieke bevolking in een niet kerkelijk geregelden staat; tijd van boete in een parochie; (ook): opdracht, bist. missigit of missighit, v., Mohammedaansche moskee op Sumatra. missing link, de door sommige geleerden gezochte (voorwe- mis 286 mot) reldlijke), overgangsvorm tusschen den mensch en de apen. missionaris, m., zendeling, heidenbekeerder. missive, v., zendbrief, brief, dienstbrief. mis slaan, (argot), geld achterhouden, niet eerlijk deelen; „misslaander": dief, die 't gestolene met zijn maat met eerlijk deelt. mistletoe, v., marentak, een heestertje met goudgele of witte bessen als parasiet groeiende op verschillende boomsoorten; kustplant heilig bij de oude Germanen. mistral, m., noordwestenwind in Z.-Frankrijk. mistress (mrs), v., mevrouw, meesteres. mitaine, v., handschoen met dojm, waar de overige vingers uitsteken. mitella, v., draagband voor den arm. mltlgatie, v., verzachting, verlichting. mi tra, v., bisschopsmuts; „met de mitra bekleeden": tot bisschop verheffen. mitraille, v., kleine ijzerwaren; gekapt ijzer of lood, schroot. mitrailleeren, met schroot schieten; doodschieten. mitrailleur, m., mitrallleuse, v., machinegeweer, waarin door den gasdruk der afgeschoten patronen het mechanisme voor net afgeven van de volgende schoten in werking wordt gebracht en waardoor ongeveer 400 schoten per minuut worden afgegeven. mltteeren, zenden, afzenden; wegzenden, afscheid geven. mixed-pickles, o. mv., met azijn, peper, enz., ingemaakte groene vruchten en groenten; gemengd zuur. mlxtum compositum, o., mengsel, mengelmoes. mixtuur, v., mengsel, artsenijmengsel; ook: orgelregister, van veel kleine pijpen op een clavis of toets. mnemomiek, mnemotechniek, v., herinnerings- of geheugenkunst. Mnemosyne, v., godin der herinnering, moeder der 9 muzen. mob, het grauw, gemeen, gepeupel. mobiel, beweeglijk; marsch- of tochtvaardig. mobilair, v., beweeglijke have, gezamenlijk roerend goed, meubelen. mobile perpetuum, zich onophoudelijk bewegend drijf- of uurwerk (veel gezocht, maar tot dusver onmogelijk gebleken zonder bijkomende beweging van buiten). mobilia, v. mv., roerende goederen. mobilisatie, v., het op voet van oorlog brengen van 't leger. mobiliteit, v., beweeglijkheid; vluchtigheid, onbestendigheid. mockturtle, v., nagemaakte schildpadsoep. modaliteit, v., voorstellingswijze; wijze van zijn of van gesteldheid. modeleeren, boetseeren, navormen, in 't klein voorstellen; een model maken. modeleur, m., vormer. moderaat, gematigd; billijk. moderados, m. mv., gematigden; politieke partij in Spanje. moderamen, o., bestuur; leiding. moderantisme, o., matigingsstelsel, gematigd regeeringsstelsel, grondstellingen en gezindheden van matiging en zachtzinnigheid in staatszaken. moderatie, v., gematigdheid, bezadigdheid. mod 287 mol moderateur, moderator, m., leider, bestuurder, matiger der beweging (aan machines), zie ook „regulateur". moderateur-lamp, v., lamp, die zelve den aanvoer der olie bij de pit regelt moderato, (muziek) gematigd, matig. modereeren, matigen, verzachten ; beperken. modern, hedendaagsch, nieuwerwetsch. moderniseeren, naar den nieuwen smaak of stijl inrichten. modest, zedig, eerbaar, bescheiden. ii.Jdestie, v., zedigheid, eerbaarheid, scbaamte, bescheidenheid. modiek, gering; ook: matig in prijs, goedkoop; spaarzaam. modificatie, v., wijziging, verandering, beperking. modificeeren, wijzigen, beperken, verzachten. modieus, naar de nieuwste mode. modisch, naar de mode, naar 't gebruik van den dag. modiste, v., modemaakster, modehandelaarster. modul, modulus, m., maat, maatstaf, gietvorm, muntmaat. modulatie, v., stembuiging, toonbuiging. modus, m., wijze, manier; veranderlijke vorm van het werkwoord. modus acquirendl, de wijze, waarop men iets krijgt. modus vlvendl, voorloopige schikking, zonder verband voor het vervolg, maar die het mogelijk maakt, dat beide partijen elkander verdragen. moejlk, m., boer (in Rusland). moekim, m., onderafdeeling van een Atjehsch district. moeren, troebel maken; kapen; stelen. moesson, m., heerschende wind gedurende een der beide jaargetijden in Ned.-Indië; ook. een jaargetijde zelf. moet, v., vlek; indruk. moeten, een schip voortduwen; verplicht zijn. mofette, v., uitdamping van koolzuur of ander verstikkend gas. Mogol of Mogul, m., titel der voormalige Mongoolsche beheerschers van Hindostan. mohair, o., wol van de angorageit, en daarvan vervaardigd weefsel. Mohicanen, m. mv., uitgestorven Indianenstam; „de laatste der Mohicanen": de laatste van zijn geslacht, zijn soort, enz. moiré, o., soort van gewaterde of gevlamde zijdestof. moiré, gewaterd, met gevlamd voorkomen. moltié, v., helft; wederhelft, gade, echtgenoot; ook: tafelbuur, mededanser, dischgenoot. moitié maken, winst en verlies met iemand deelen. mok, m., (argot) beker, kop. mokkel, v., mokkeltje, o., (argot) vrijster, beminde. mokka-kof f ie, v., geurige Arabische koffie. mokum, (argot) stad; „groot Mokum" : Amsterdam. moleculaire kracht, v., de aan moleculen eigen kracht om elkaar aan te trekken en af te stooten. noleculen, v. mv., kleinste deeltjes, waarin eene stof verdeeld kan worden, zonder hare scheikundige samenstelling te veranderen ; zij bestaan uit „atomen". molest, v., schade door moedwil; overlast, molestatie, v., overlast, ongele- mol 288 rnon genheid, kwelling. molesteeran, bezwaren, overlast aandoen, kwellen. molferd, m., onbeschaafd, ruw mensch. molik, m., vogelverschrikker. Molla, m., opperrechter van een stad of van een geheel district, wetverklaarder. molla of mollah, m., heer, bestuurder (in Turkije); ook: priester; opperrechter. mollusken, m. mv., weekdieren. molm, o., (argot) geld; „kattebak met molm": een winkellade met geld. molo, m., dam, ha vendam, hoofd. Moloch, m., afgod der Moabieten en Ammonieten, wien zij menschen, inz. kinderen offerden. molos, m., jachthond. molto, veel, sterk, zeer. molton, o., z«chte, dikke wollen stof. moment, o., oogenhlik, tijdpunt; beweeggrond; hoofdomstandigheid, hoofdpunt moment-photographle, v., beeld van een oogenblikkelijke handeling of toestand. momentaneel, oogenblikkelijk, ras voorbijgaand, kortstondig. momenteel, voor het oogenblik; een oogenblik betreffende. momisch, spottend. mompen, bedriegen. Momus, m., god der satire; spotter, hekelaar. monachisme, o., monnikenstand; monnikengeest. monachus, m., monnik. monaden, v. mv., eenheden, ondeelbare stof bestanddeelen; (ook): puntdiertjes (infusiediertjes. monandria, v. mv., planten met één meeldraad, monarch, m.. alleenheerscher, >or«t monarchaal, alleenheerschend; de monarchie toegedaan. monarchie, v., alleenheerschappij, regeeringsvorm, waarbij de opperste macht aan een enkelen persoon is toevertrouwd. monasterlum, o., klooster, kloosterkerk. mondaine, v., wereldsche, veel uitgaande vrouw, mondanlteit, v., wereldschgezind- heid, ijdelheid. monde, v., wereld, menschen. mon Dieu, mijn God! goede hemel 1 moneeren, herinneren, vermanen, waarschuwen, monetair, op de munt betrekking hebbende, monetlsatle, v., het in omloop brengen (van papier) als geld. money, geld. money-maker, m., geldmaker, hij, die de kunst verstaat veel geld te verdienen. monisme, o., eenheidsleer, die stof en geest beschouwt als van denzelfden oorsprong. monist, m., aanhanger van het monisme. monlteur, m., waarschuwer, leider; voorwerker bij gymnastische oefeningen, schoolhelger in Frankrijk en België; het Fransche staatsblad. monitie, v., herinnering, vermaning; wenk, waarschuwing. monitor, m., waarschuwer, vermaner ; leerling, die met het onderricht van een zeker getal medescholieren belast is; ook: soort pantserschip voor de kustverdediging. monkey, aap; som van 500 pond sterling als inzet bij weddenschappen. monnale, v., munt, geld. monnle, Cargot) geld, zie: „mo ney". mon 289 monocle, v., kijkglas voor een oog. monochromle, v., eenkleurigheid. monocraat, m., alleenheerscher. monocratie, v., alleenheerschappij. monodrama, o., tooneelstuk voor één persoon, monogamie, v., enkelvoudige echt (met ééne vrouw), monogram, o., ineengevlochten aanvangletters van een naam; eenvoudige teekening bij de Ouden. monographie, v., verhandeling over een enkel of bijzonder voorwerp, monoliet, m., kunstvoorwerp, bijv. zuil, uit één blok of steen monoloog, m., alleenspraak, zelf gesprek. monomaan, m., lijder aan een idéé fixe. monomanie v., soort waanzinnigheid, die zich slechts aan een enkel voorwerp houdt en daaruit voedsel nut, vaststaand waandenkbeeld. monometalisme, o., stelsel met één metaal als standaardmunt. monoplaan, m., eendekker, vliegmachine met één zweefvlak. monoplegie, v., verlamming van een enkel lichaamsdeel of van eene enkele spiergroep. monopoliseeren, tot den alleen handel beperken, den alleenhandel of een monopolie te drijven. monorail-spoorweg, m., spoor met slechts één rail. monosyllabe, v., éénlettergrepig woord. monotheïsme, o., geloof aan een God. nonotonle, v., eentonigheid. eenvormigheid, monotoon, eentonig, vervelend, mon plaisir, mijn genoegen, mon repos, mijn rust. Monroe-leer, v., stelsel, dat geen Europeesche mogendheid vasten voet in Amerika mag krijgen en dat elke Europeesche invloed geweerd moet worden (afkomstig van president Monroe en zijn boodschap in 1823). mons, mont, monte, m., berg. Mont Blanc, m., witte berg, hoogste top der Alpen. monseigneur, m.. doorluchtige Heer, hoogedele, titel van hooge geestelijken en prinsen. monsieur, m.. mijnheer. monstrans, m., prachtige zonvormige hostievaas. monstrueus, monstreus, gedrochtelijk, wanschapen. monstrum, monster, o., misgeboorte, gedrocht, wanschepsel, al het onnatuurlijke en zeldzame in zijn soort. monstrum horrendum, afgrijselijk monster. monstruositeit, v., misvorming, wanstaltigheid, gedrochtelijkheid. montage, v., het ineenzetten (monteeren) van eene machine montagnard, m., bergbewoner; lid der bergpartij in de Fransche Nationale Conventie (1792). montagnes-russes, v. mv., kunstmatige glijbaan, die een op- en neergolvend verloop heeft, rutschbaan. montanen, m. m.v. bergbewoners, bergheden. montant, o., bedrag, beloop (bv. van een rekening). mont de plété, m., lommerd, bank van leening. monteeren, stijgen; opwekken, bezielen; kleeden (soldaten) ; bemannen (een schip); van een opgetuigd paard voorzien ; een 19 mon 290 mor machine ineenzetten; zetten (edelge steenten). monteering, montuur, v., militaire dienstkleeding. monteur, m., werkman, die de deelen van een machine ineenzet, of monteert. mon te-jus, m., toestel in fabrieken om sappen, oliën, enz. te laten stijgen. montgolflère, v., luchtballon i et verwarmde lucht (naar de uitvinders de gebroeders Mcntgolfier). monthly, maandelijks. montist, m., rentenier, die zijn geld alleen op onroerend goed uitleent. montuur, v., zie monteering, (ook:) dier, dat men berijdt, rijdier; al wat tot invatting, opmaking van een voorwerp dient. monument, o., gedenkteeken, gedenkzuil. moonlighter, m., bedrijver van agrarische misdaden tijdens den nacht (in Ierland vooral). moos, (argot), geld. moppentrommel, m., (argot), geldkist; effectentrommel. moquable, bespottenswaard. moojuant, bespottend, hoonend, schertsend. moquerie, v., spotternij. moquette, v., mokfluweel, soort grof fluweel, dienende tot meubelbekleeding; ook: lokvogel. mora, o., zeker Italiaansch raadspel met de vingers. mora, v., vertoef, verwijl, vertraging; ,,in mora zijn", nalatig, in gebreke zijn; „periculum in mora": dreigend gevaar moraal, v., zedenleer, uiterlijke zedelijkheid. moralne, v., gletscherwal, gletscherdam; rotsblokken, puin enz. aan den rand van gletschers. moral inaanlty, zedelijke krankzinnigheid; overgeërfde zwakheid van wil. moralisatie, v., zedekundige les en het inprenten daarvan. moraliseeren, zedelijk maken; zedekundige beschouwingen of lessen ten beste geven. moralist, m., zedeleeraar, schrijver over de zeden. moraliteit, v., zedelijkheid, het zedelijk goede. morando, (muziek), vertragend, moratorium, o., uitstel van betaling (in tijd van crisis of oorlog), door het gerecht toegestaan. Moravische broeders, m. mv., Hernhutters. morbeus, ziekelijk, door ziekte voortgebracht. morbiditeit, v., ziekelijke toestand, bet ziektecijfer. morbleu, verduiveld! drommelsI morbus, m., ziekte. morceleeren, verbrokkelen. mordacltelt, v., bijtvermogen; bijtende scherpte. mordant, bijtend, scherp. mordante, o., bijtmiddel. mordoré, hoogrood, bruinrood. more majorum, naar oud gebruik. moreel, v., innerlijk gevoel van zedelijke of natuurlijke kracht of waarde. morendo, (muziek), wegstervend. mores, v. mv., zeden, gebruiken; „iemand mores leeren", hem terecht zetten, tot zijn plicht brengen. morganatisch huwelijk, o., huwelijk van een vorstelijk of hoogadellijk persoon met iemand van lagere geboorte; waarbij deze laatste een z.g. „morgahitica", v., morgengave, ontvangt, terwijl de kinderen alleen den naam en het vermogen der moeder erven. morgue, v., plaats van tentoon- mor 291 stelling van onbekende lijken; (ook:) hoogmoedig, verwaand gezicht. morlg, (argot), bang, angstig, vreesachtig. morille, v., morielje, soort (rimpelige) eetbare paddenstoel. morlturl te salutant, zij die gaan sterven groeten u! morlalx, m., dicht, sterk huislinnen. Mormonen, m. mv., door Joël Smith gestichte godsdienstsecte in Amerika. mormoranda, mormorèvote, mormoroso, murmelend. morne, doodsch, droefgeestig, somber; betrokken. morning, morgen, ochtend. morodomium, morodochium, o., krankzinnigengesticht. morose, gemelijk, knorrig, kwaad geluimd. morosltelt, o., gemelijkheid, kwade luim. Morpheus, m., god van den slaap; de slaap, morphine, v., opiumzuur (sterk vergif), pijnstillend middel, slaapmiddel, morphinisme, o., door herhaalde onderhuidsche inspuitingen met morphine, veroorzaakt zwaar zenuwlijden, dat tot waanzin leidt, morphinist, m., iemand, die mis_ ornik maakt van morphine morphographie, v., vormbeschrijvmg, beschrijving der natuurlicnamen volgens hun gedaanten. morphologie, v., leer van den vorm. mors.'. v-> dood; „morsdood" : ontwijfelbaar dood. Morse-schrift, o„ telegrafisch schrift, bestaande uit punten en strepen, uitgevonden door den Amerikaan Morse. mort, m., doode; (in 't omber- mot spel:) de vierde, voor 't oogenblik stilzittende speler. mortaliteit, v., sterfelijkheid; sterftecijfer. morte-saison, v., de slappe tijd in zaken. mortgage, onderpand, hypotheek. mortier, m., groote vijzel; zeer kort kanon, dat de projectielen met sterk gekromde banen uitschiet, ten einde de doelen van boven te treffen. mortifiant, krenkend, beschamend, vernederend. mortificatie, v., dooding, het afsterven; beschaming. mortlficeeren, dooden, kastijden, het lichaam kwellen; krenken, leed doen (b.v. door een berisping, enz.); malscb maken. mortuQs, m., een doode. morne, v., kabeljauw, stokvisch. mosasaurus, m., Maashagedis, voorwereldlijke reuzenkrokodil, o. a. bij Maastricht als fossiel opgegraven. moscovade, v., ruwe, ongeraffineerde suiker. mosoovlsoh gebak, o., luchtig eiergebak. moskee, v., Mohammedaansche tempel, bedehuis. mosklet, mosquito, m., bijtvlieg, steekvlieg in Indië. Moskoviet, m., inwoner van Moskou, Bus. Moslem, m., (mv. Moslemin), aanhanger ' van Mohammed, rechtgeloovige Mohammedaan. mosso, bewogen, beweeglijk. mot, (argot), twist, ruzie; herrie. motlap, m., (argot), mottige. motograaf, m., (argot) sleutel. motet, o., veelstemmig kerkgezang. motie, v., beweging; voordracht, voorslag, enz. in de kamers der volksvertegenwoordiging. motief, o., beweeggrond, prikkel, drijfveer; melodisch grond- mot 292 denkbeeld in een muziekstuk; onderwerp, dat uitgewerkt moet worden. motiveeren, met redenen omkleeden, staven. motiveering, v., uiteenzetting der beweegredenen van een vonnis, een voorstel, enz. motor, m., beweger; inz. de beweegkracht eener machine; motse, v., wijde schippersbroek. motto, o., zinspreuk, kernspreuk als opschrift. motu proprlo, uit eigen beweging of aandrift. mouchard, m., kondschapper, verklikker, politiespion. mouche, v., vheg, moesje, schoonheidspleistertje. mouches volantes, mv., beweeglijke vlekken voor de oogen, een oogziekte. moucheteeren, met zwarte vlekken besprenkelen, spikkelen. moullleeren, bevochtigen. moulllette, v., geroosterd reepje brood. moullneeren, het twijnen of fileeren der zijde in den molen. mousse, m., schuim; scheepsjongen, kajuitwachter. mousseeren, schuimen, opbruisen. mousseline, v. en o., dun, fijn neteldoek. mousseux, schuimend (b.v. als champagnewijn). mousson, m., zie: „moesson". moustache, v., knevel, snorrebaard. mout arde, v., mosterd. mouvement, o., beweging; ook: treinenloop; aandoening; sensatie. moveeren, bewegen, in beweging zetten. movlmento, v., beweging, tijdmaat. moyen-age, m., middeleeuwen. 2 mul moyens, o. mv., middelen, vermogen. mozaïek, o., ingelegd werk, steen- of glasschilderwerk. Mozaisme, o., de mozaïsche of Joodsche godsdienst. mozaïst, m., maker van mozaïk of ingelegd werk. much ado about nothlng, veel drukte om niets; veel geschreeuw en weinig wol. mucosa, v., slijmvlies. mucus, m., slijm, slijmig geneesmiddel. muezzin, m., uitroeper der biduren van de minarets. muf tl, m., rechtspreker; Turksch opperpriester en rechter. muld, o., Fransch vat van bijna 274 Liter. muide, v., mond, opening. mulm, (argot) slaag; „muimen" : slaan. mul, v., aarde, zand; als bijv. nw.: stoffig, droog. mula, v., muilezelin. mulat, m., mulattin, v., kleurling^) uit negers en blanken geboren. Mullah, m., titel van rechters in Turkije en Arabië; zie ook: „mollak". multa, velerlei. multa paucis, veel in weinig (woorden). Multatull, ik heb veel gedragen, pseudoniem van Douwes Dekker. multiform, van allerlei vorm. multlplaan, m., veeldekker, vliegmachine, met meer dan twee zweef vlakken. multiple, multiplex, veelvoudig. multlplette, v., rijwiel voor meer dan twee personen. multlpllcatle, v., vermenigvuldiging; vermeerdering. v multipliceeren, vermenigvuldigen. multipllcitelt, v., menigvuldig- mul 293 muz heid, veelvuldigheid, menigte, multum, veel. multum in parvo, veel in 't kleine. multum, non multa, veel, niet velerlei. mummie, v., gebalsemd en gedroogd lijk. mumrnificeeren, als een mummie indrogen. mundus vult deolpi (ergo declpiatur) de wereld wil bedrogen worden (derhalve worde zij bedrogen). municipaal, de gemeente- of de stadsregeering betreffend. municlpallteit, v., gemeenteraad, gemeentebestuur, raadhuis; grondgebied ónder 't gezag van een gemeenteraad. municiplum, o., Bomeinsche vrijstad. munificentle, v., milddadigheid, mildheid. munitie, v., krijgsvoorraad, sohietbehoefte. munster, m., stichtkerk, domkerk. muntmeter, m., (argot) brandkast. murallie, v., muur; „en muraille": in lange, dunne gesloten gelederen. murmureeren, morren, ontevreden zijn en klagen. muscodln, m., saletjonker, modegek, fat. musculair, de spieren (muskelen) betreffend, daaraan eigen. musculeus, gespierd, sterk van spieren, vleezig. musette, v., tasch, ransel voor onbereden officieren. museum, o., muzentempel, kunstkabinet. musica, musique, v., muziek. musiceeren, goede muziek maken. music-hall, soort café-chantant. musicus, m., toonkunstenaar. musis sacrum, aan de Muzen gewijd. musket, o., vuurroer (voormalig soldatenge weer). musketier, m., geweerdrager, voetsoldaat. muskiet, m., Indische steekmug. mustang, m., Amerikaansch wild (verwilderd) paard. mustle, v., dochter van een blanke bij een mulattin. mutabel, veranderlijk, onbestendig. mutabilltelt, v., veranderlijkheid, onbestendigheid. mutatie, v., verandering; wisselen van de stem. mutatis mutandis, (afgekort m. m.), met de noodige veranderingen. mutilatie, v., verminking. mutileer en, verminken. mutineeren, aan 't muiten slaan, oproerig worden. mutisme, o., vrijwillige stomheid, stilzwijgen. mutton-chops, mv., gerooste lamsribbetjes. mutua oonfidentla, mutua fldee, wederzijdsch vertrouwen. mutualisme, o., samenleving van dieren, die ook buiten elkaar kunnen: vereeniging van personen, die elkaar steunen. mutualist, m„ deelhebber in een maatschappij van onderlinge hulp of verzekering. mutualiteit, v., wederzijdschheid, wederkeerigbeid; maatschappij voor onderling hulpbetoon. mutueel, wederzijdsch, over en weer. Muzelman, m., rechtgeloovige volgeling van Mohammed. Muzen, v. mv., zanggodinnen; schoone kunsten en wetenschappen. muzenzoon, m., student, academie-burger. muz nac 294 muzief-goud, o., schildersgoud, valsch goud. muzief-werk, o., zie „mozaïek". muzlef-zilvcr, o., valsch zilver, wit tin met bismuth en kwik. muziekdoos, v., (argot) brandkast. muzikaal, toonkunstig; welklinkend. myalgie, v., spierpijn, mycologie, v., leer, kennis der paddestoelen of zwammen, myclitis, v., ruggemergsontste- king. Mylady, titel der vrouwen van lords en baronets in Engeland; mevrouw, mylord, eeretitel van den hoogen adel in Engeland, myographie, v., spierbeschrij- ving. myopie, -v., kortzichtigheid, bijziendheid. myosotis, v., vergeet-mij-nietje. myriade, v., tienduizendtal; ontelbare menigte. myriagram, .o., 10,000 gram of 10 kilo. myrialiter, m., 10,000 liters of 100 hectoliters, myrlameter, m., 10,000 meter of 10 kilometer, myriastère, v., 10,000 kubieke meters. myrrhe, v., bitter, welriekend, geneeskrachtig gomhars van een Oostersch struikgewas. mysterie, o., geheimnis, verborgenheid ; geheimleer; ook: middeleeuwsch kerkelijk tooneelstuk. mysterieus, geheimzinnig, raadselachtig. mysticisme, o., geloof in een verborgen gemeenschap tusschen God en mensch; stelsel van geheimzinnige schriftuurverklaring; neiging tot het wondergeloof of de geheime wetenschap. mystiek, geheimzinnig, verborgen. mystiek, v., bovennatuurlijke kracht, geheimzinnige inwerking van God. mystificatie, v., misleiding der licbtgeloovigen, fopperij, wetenschap door ingeving. mystificeeren, op slimme manier beetnemen. mythe, v., volksoverlevering, sage, verdichting. mythisch, verdicht, fabelachtig. mythologie, v., godenleer, fabelleer. mythologisch, de godenleer of de fabelgeschiedenis betreffende. N. N, als Romeinsch cijfer = 400. n, in de scheikunde = nitrogeen (stikstof), n = neutrum (onzijdig). Na, in de scheikunde = natrium, n. m netto. . n.b. = „nota bene" : let wel. n. br. = noorderbreedte, nl. = namelijk. n.n. = „nomen nescio": den naam weet ik niet; dient ter aanduiding van een onbekende. no. = nummer; ook: noordoost. N. T. = Nieuwe Testament. nw. = noordwest. N. W. S. = Nederlandsche Werkelijke Schuld. naai, (argot), handig, bij de hand, gewiekst. nabob, m., oorspronkelijk: stadhouder, bevelvoerder in OostIndië; ook: zeer rijk man, die van pracht en praal houdt. nachtevening, v., de dagen van 't jaar (21 Maart en 22 Sep- nac 296 nat tember) als dag en nacht even lang zijn. nachtglas, o., zandlooper van acht glazen, voor vier volle uren. naore, o., parelmoer; „nacré chinois": Chineesch lakwerk met ingelegd parelmoer. nadir, m., punt aan den hemel, loodrecht onder onze voeten; voetpunt; tegenovergestelde van „zenith". naevus, m., moedervlek. nafke, v., (argot), liefje, beminde, meid. nagelaar, m., (argot), een jongen, die oneerlijk speelt, vooral knikkert. • nagelhout, o., een stuk rookvleesch. naïef, ongekunsteld, onschuldig, argeloos. naissance, v., geboorte, afkomst. naïviteit, v., ongedwongenheid, argeloosheid; natuurlijke openhartigheid. naja, v., brilslang. najade, v., waternimf. najin, o., (argot), oog. namag, o., gebed der Mohammedanen, dat zij vijfmaal daags moeten doen. nandoe, m., Zuid-Amerikaansche struisvogel. nanking, o., Chineesche geelachtige katoenen stof; „nankinet", o., is lichte nanking. naptha, v., sterk riekende, zeer brandbare berg-of steenolie. napthaline, v., stof, die gedistilleerd wordt uit koolteer; steenkoolkamfer (middel tegen mot). napoleon d'or, m., Fransche gouden munt van 20 francs. Napoleonieden, m. mv., bloedverwanten van Napoleon. napolltaine, v., wollen stof voor. mantels en omslagdoeken. narce, v., verstijving, verlam¬ ming (van een lichaamsdeel), narcose, v., verstijving, bedwelming. narcotisch, bedwelmend, slaapwekkend. narcoticum, o., bedwelmend middel, slaapmiddel. nardus, v., Oostersche plant, uit welker bloesems een welriekende olie wordt bereid. narglleh, v., Turksche waterpijp, tabakspijp, waaruit de rook wordt opgezogen door een slang, die door water gaat. narratio, v., verhaal. nasaal, wat den neus betreft, wat tot den neus behoort; „nasaal geluid": neusgeluid; „nasale letter": neusletter. nase, v., neus. nassi, v., Maleische naam voor rijst; „nassi goreng": rijst met fijn gehakt vleesch, uien, eieren en Spaansche peper; „nassi tim": hetzelfde als „nassi goreng", zonder de kruiderijen. natales, mv., geboortedagen; ook: sterfdagen der heiligen en martelaars. natatle, v., het zwemmen. nater, v., apisslang, die zich vooral in houtrijke en rotsachtige streken ophoudt. natie, v., volk. natief, geboortig, afkomstig. nationaal, wat het volk betreft, wat aan het volk of ook aan het rijk behoort; „nationale militie": dat gedeelte van 't leger, dat door loting is aangewezen ; „nationale schuld": schuld ten laste van het Nederlandsche volk, welke op het grootboek is ingeschreven; „nationale vergadering"; bijzondere volksvertegenwoordiging als van het Duitsche volk te Frankfort in 1818, van het Fransche in 1789 en 1848. nat 296 nee nationaliseeren, inburgeren, in het volk opnemen; een schip zeebrieven geven. nationaliteit, v., eigenaardigheid of karakter van een volk. natives, m. mv., inboorlingen; staatkundige partij in de Vereenigde Staten, die de ingeborenen wil bevoorrechten boven de landverhuizers; Engelsche oesters, die niet kunstmatig geteeld zijn. natlvlteit, v., geboorte; stand der sterren op het uur der geboorte. natrium, o., een wit metaal. natron, o., gekristalliseerde koolzure soda; mineraal loogzout. natura, v., natuur. natura artls magistra, de natuur is de leermeesteres der kunst. naturaliën, v. mv., voorwerpen, die op de natuurlijke historie betrekking hebben; zeldzaamheden in de natuur; „naturaliën-kabinet": verzameling van dergelijke voorwerpen. naturalisatie, v., verleening van het burgerrecht aan landverhuizers ; gewenning aan een vreemd klimaat (van planten); ook opneming van vreemde woorden in een taal. naturalisme, o., natuurgodsdienst; wijsgeerig stelsel, dat de oplossing van alle vraagstukken in de natuur zoekt; richting in de kunst, die er zich op toelegt om de natuur in alles zoo getrouw mogelijk weer te geven. naturalist, m., natuuronderzoeker ; natuurmensen; aanhanger, in godsdienst of kunst van het naturalisme. natural selection, natuurkeuze volgens de leer van Darwin. naturel, o. en m., inboorling; geaardheid, natuurlijke aan¬ leg; ook: een pruik; (muziek) herstellingsteeken. nauscoop, m., zeekijker. nausea, v., zeeziekte, misselijkheid. nautiek, v., scheepswezen; scheepvaartkunst. nautisch, tot het zeewezen, tot de scheepvaart behoorend. navaal, wat het zeewezen en de scheepvaart betreft. navenant, naar evenredigheid. navigabel, bevaarbaar. navigatie, v., zeevaart; scheepvaart ; „acte van navigatie": Engelsche scheepvaartwet door Cromwell in 1651 uitgevaardigd en volgens welke de voortbrengselen van een land alleen in schepen van datzelfde land in Engelsche havens mochten worden ingevoerd; doel dier wet was de Hollandsche vrachtvaart te vernietigen. navigator, m., zeeman, schipper. navrant, grievend, aangrijpend. Nazareeër, m., man van Nazareth, Jezus Christus. né of née, geboren. nebbeling, m., aal met langen, spitsen bek. nebuleus, nevelig, mistig; verward. necessaire, noodzakelijk, noodig; ook: v., werkdoosje, toiletdoos. necessiteeren, noodzaken, noodzakelijk maken. necessiteit, v., noodzakelijkheid. nee plus ultra, het hoogste, het beste necrologie, v., levensbeschrijving van een overledene. necroloog, v., levensbeschrijver van een overledene. necromant, m., geestenbezweerder. necromantie, v., gewaande kunst om dooden op te roepen, die IMO 297 voorspellingen doen of geheimen onthullen. necropolis, v., doodenstad, begraafplaats. necrose, v., het afsterven der beenderen. nectar, m., godendrank, godenwijn; zeer lekkere drank. nefas, o., onrecht; „per nefas": door onrecht; met wederrechtelijke middelen. neg of negge, v., hit, klein paard; zelfkant van geweven stoffen. negatie, vr., ontkenning. negatief, ontkenning; tegengesteld. negatief, v., eerste, omgekeer 1, ■photographisoh beeld op glas, vaarvan de foto's worden afgedrukt. legeeren, ontkennen; ook opzettelijk doen, alsof men iemand niet ziet of iets niet wil weten. negerij, v-., klein, afgelegen dorp. neglectie, v., verwaarloozmg, verzuim. negligé, o., huiskleedij, ochtendkleed. negligeeren, verontachtzamen, niet achten. negligentie, v., nalatigheid, onachtzaamheid, verzuim. - negorij, v., plaats, waar negers worden verkocht. negotiabel, verhandelbaar. negotlatle, v., verhandeling van een nog niet vervallen wissel; verhandeling, onderhandeling; het sluiten van een leening. negotie, v., handel, koopmanschap. negotieeren, handel drijven; onderhandelen; bewerken. negrito, m., Australische neger. negrophlel, m., een vriend der negers; tegenstanders van den slavenhandel. negus, m., de „gekroonde", titel van den koning van Abessinië; »' nar ook een gekruide drank: water, wijn, notenmuscaat, suiker en citroensap, nel, v., troef-negen in het kaartspel. nemesis, v., godin der gerechtigheid; de straffende. nemorosen, v. mv., boschplanten. nenia, v., klaagzang, treurzang. neologisme, o., nieuw gevormd woord; ook: woord met een nieuwe beteekenis. neoloog, m., voorstander van het invoeren van nieuwe woorden in de taal. nephelae, v. mv., wolken; lichte vlekken op het hoornvlies; lichte vlekken op de nagels; wolkjes in de urine. nephralgle, v., nier- of lendenpijn. nephritis, v., nierontsteking. nepotisme, o., begunstiging van bloedverwanten, door hooggeplaatste personen, die ambten hebben te vergeven. nepper, m., iemand, die nagemaakte waren voor echt verkoopt. nereïden, v. mv., kleine dragende wormen; zeeduizendpooten; ook: zeenimfen. neptunisme, o., of neptunische theorie, v., leer, volgens welke het ontstaan der aardkorst aan de werking van het zeewater moet worden toegeschreven. neptunist, m., aanhanger der Neptunische theorie. Neptunus, m., god der zee; ook: een planeet. Nereus, ondergod der zee; „nereïden": zeenimfen; zeer kleine lichtende zeewormpjes. nernstlamp, v., soort electrische gloeilamp van prof. Nernst. nerveus, zenuwachtig, vol zenuwen. ner nljf 298 nervositeit, v., zenuwachtigheid; zenuwzwakte. nervus, m., zenuw; „nervus rerum": de zenuw van alle zaken; het geld. nes, v., waterachtig land; aangeslibd land. nescio, ik weet niet; „nesoio nomen": ik weet den naam niet. nessuskleed, een gewaad, dat verderf aanbrengt. nestel, m., rijgsnoer, schouderversiersel op een uniform. nestig, vuil, slecht. netbord, o., plank der boekdrukkers, waarop het papier wordt nat gemaakt. netto, zuiver, zonder verderen aftrek, na aftrek van al wat wordt afgetrokken; „nettobedrag" : zuiver gewicht. neuralgie, v., zenuwpijn. neurasthenie, v., zenuwzwakte. neuron, (argot), op stelen uitzijn; verkennen, waar iets te stelen valt. neurie, v., (argot), sterke drank; „neuriespiese": herberg, koffiehuis. neurologie, v., leer der zenuwen. neuropathie, v., zenuwlijder. neuropathlsoh, zenuwziek. neuropathologle, v., leer der zenuwziekten. neurose, v., zenuwziekte. neut, m., (argot), kop, hoofd. neut, v., ingelascht stuk (in houtwerk); hardsteenen onderstuk van een stijl. neutelen, talmen, dralen; „neutelig": talmend, verdrietig. neutje, o., (argot), borreltje, glaasje. neuter of neutrum, onzijdig, neutraal, onzijdig, onpartijdig, neutralisatie, v., onzijdig-verklaring. neutraliseeren, onzijdig verklaren ; krachteloos en onschade¬ lijk maken; opheffen van eigenschappen. neuzen, (argot), zien, kijken. nevado, m., sneeuwberg in ZuidAmerika. neveu, m., neef (zoon van broer of zuster). nevrose, v., zie „neurose"; ziekelijke storing van het zenuwstelsel. nexus, m., samenhang, verband. nlabel, wat ontkend kan worden. nlais, m., simpel, onnoozel mensch; onnoozële hals. niaiserie, v., onnoozelheid, domme streek. Nlbetungenlled, o., Oud-Duitsch heldendicht. nlootlana, v., tabak; tabaksplant. nicotine, v., vergiftige stof, die in de tabak voorkomt. nièce, v., nicht (dochter van broer of zuster). nlëlleeren, hol graveeren en met zwart email opvullen. nieuwlichter, m., naam, gegeven aan gereformeerden (afgescheidenen) of aan orthodoxe protestanten in 't algemeen. nlfteren, (argot) dooden; „nifterik": mes. nlgger-song, m., negerliedje. nigromantie, v., zwarte kunst; tooverij. nihil of nil, niets, nihilisme, o., het niets-zijn, leer, die alles ontkent; in Rusland: een staatkundige partij, die de vernietiging van de bestaande staatsregeling en der maatschappelijke instellingen beoogt. nihilist, m., iemand, die aan niets gelooft; voorstander van het nihilisme. nikkel, o., witachtig blinkend metaal. nljf, v., (argot) mes. nijs 299 nom nijs, m., (argot), moed; zuinigheid. nikker, m., booze geest in de fabelleer; ook: soort onkruid. nll admirari, niets bewonderen; zich over niets verwonderen. nll desperandum, wanhoop nooit. nimbus, m., stralenkroon; lichtkrans om het hoofd der heiligen ; glans, luister. nimf, v., godin van lageren rang; Huwbaar meisje; pop van insecten. n'lmporte, het doet er niet toe. Nimrod, m., geweldig jager. nlqueteeren, de buigspieren van den staart van een paard verminken, zoodat het den staart boogsgewijs draagt. Nirwana, v., het verzinken in het niets; opgaan in de groote rust. nitraat, o., salpeterzuur zout. nitrogenium, o., stikstof. nitroglycerine, v., sterk ontplofbare stof uit glycerine met zwavel- en salpeterzuur samengesteld. nitrum, v., salpeter; „nitrum argenti" : zilverslapeter; helsche steen. nltschewo, (argot) niets; 'tbeteekent niets. niveau, v., waterpas; waterspiegel ; hoogte, waarop een vocht staat. nivelleeren, waterpas maken; gelijk maken. nixe, v., boosaardige watergeest. nja of njahi, v., inlandsche huishoudster in Ned.-Indië, afkorting van „njonja". njo, m., Maleisch voor jongeheer; afkorting van „sinjo": halfbloed. njonja, v., Maleisch voor mevrouw. nobel, edel, edelmoedig, voor-, treffelijk; adellijk. nobel, (argot) vertrouwd, zeker, geschikt. nobele, m., (argot) man, beminde. nobili, m. mv., adellijken. nobillteeren, in den adelstand verheffen. nobility, de hooge adel in Engeland. noblesse, v., adeldom, adelstand; edelaardigheid; „noblesse obligo" : adel verplicht. nobody, niemand; onbeduidend persoon. nootambulisme of nootambulatle, v., het slaap- of nachtwandelen; „noctambulus" : m., slaapwandelaar. nocturne, v., nachtmuziek; nachtserenade. noedels, v. mv., soort deegreepje uit meel en eieren, veel in Duitschland gegeten. noen, m., eigenlijk: de negende ure; middag; „noenmaal": middagmaal; (argot) vijftig. nol, v., steenen dam; kribbe in zee; ook: met gras begroeide duinen. nolens volens, willens of niet willens, goed- of kwaadschiks; * niet of graag. noli me tangere, kruidje-roer-mijniet. noma of nome, v., waterkanker. nomaden, m. mv., rondzwervende stammen. nomadisch, rondtrekkend, zonder vast verblijf. nomadisme, o., zwervend leven. nom de guerre, valsche naam; „nom de plume" : pseudoniem; aangenomen naam als schrijver. nomenclatuur, v., woordenlijst; naamregister, nomen est omen, de naam is een voorteeken. nominaal, den naam betreffend, in naam ; ..nominale waarde" : nom 300 nos waarde van staatspapier of geld, zooals die bij de uitgifte wordt bepaald nomina sunt odlota, woordelijk: namen zijn hatelijk; men moet geen naam noemen. nominatie, v., benoeming, aanstelling; lijst van benoembaren. nominatief, nomlnativus, eerste naamval. nominator, m., benoemer; noemer eener breuk. nomineeren, benoemen. nona, v., slaapziekte. nonaoaptatie, y., weigering om een wissel aan te nemen. non-actief, niet in werkelijken dienst; „op nonactiviteit": tijdelijk buiten dienst gesteld. nonchalance, v., nalatigheid, achteloosheid. nonchalant, nalatig, achteloos. non-combattant, m., militair, die niet behoeft te vechten, bijv. ziekenoppasser. nonens, v., het niet bestaande, het onding. non-interventie, het niet tusBchenbeide komen; onzijdig blijven. nonlUS, m., graadverdeeler; werktuig om een graad in zeer kleine leden te verdeelen. non liquet, dat is niet duidelijk. nonna, v., Indisch halfbloed, kleurlinge; ook: jong meisje. nonparell, weergaloos, zonder wederga. nonparellle, v., zeer kleine drukletter; smal gekleurd lint. non plus ultra, het onverbeterlijke, waarboven niets gaat, het allerbeste. non possumus, „wij kunnen niet": een weigering, waarop men niet terug kan komen. nonsens, m., onzin. non troppo, niet te zeer. non-usus, m., niet gebruikmaking van een recht. nonvaleur, m., waardeloos of renteloos voorwerp; oninbare schuld; onverkoopbare waar; persoon, die niet meetelt. noodrem, v., veiligheidsrem in spoortreinen, waardoor elke reiziger den trein kan doen stilhouden. noolon, (argot), uitnoodigen, ook uitdagen tot een gevecht. noopijzer, o., puntige ijzeren stang, waarmee koeien, enz. geprikt worden. noppen, zuiveren, of uitpluizen van laken; „noppig": oneffen ; „nopschaar": gereedschap om de noppen van het laken te knippen. noppes, (argot), niets; neen. nor, gevangenis, cachot. noria, v., ketting zonder eind met bakken of emmers om modder, vloeistoffen, enz. op te halen. norm, v., richtsnoer, voorbeeld, regel. normaal, regelmatig, gewoon, dat tot voorbeeld strekt; „normaalschool" - opleidingsschool (bijv. voor onderwijzers). normallseeren, geregeld maken: regelen; den loop eener rivier verbeteren door bochten en ondiepten op te ruimen. normaliteit, geregelde gesteldheid of toestand. Nornen, v. mv., schikgodinnen; feeën, die 's menschen lot bepalen. nortonpomp, v., welpomp, die zeer diep in den grond gaat. nosce te ipsum, ken u zeiven. nosocomium of nosodomlum, o., ziekenhuis. nosocoom, m., ziekenverpleger. nosokosmos, ziekenverpleging. nosologie, v., ziektenleer. nosophoblO, v., ziektenvrees. nosselen, (argot), stelen, rooven. nos 301 num nostalgie, v., heimwnw. nostalgisch, wat het heimwee betreft of daardoor ontstaat. nosteren, (argot), vloeken; spreken. nota, v., rekening, kenteeken, aanmerking; diplomatieke verklaring ; toon, toonteeken. notabel, merkwaardig; „notabelen": m. mv., aanzienlijkste burgers. nota bene, let wel, geef acht. notariaat, o., ambt van notaris. notarieel, door een notaris opgemaakt; het ambt van een notaris betreffend. notaris, m., officieel aangesteld en beëedigd ambtenaar, die zekere gerechtelijke handelingen voltrekt en daarvan een notarieele acte of geloofwaardige oorkonde opmaakt. notatie, v., het aanteekenen; het noten-schrijven. noteeren, aanteekenen, boeken; opteekenen. notie, v., denkbeeld; begrip; kennis. notificatie, v., bekendmaking; kennisneming; „voor notificatie aannemen": zich niet verder om bekommeren. notitie, v., verslag, opteekening, bericht; „notitie nemen van": kennis nemen van', letten op; „notitie-boekje": aan teekenboekje. notorisch, notoir, wereldkundig, algemeen bekend, notos, m., onstuimige wind. nottlng, (argot), niets, nottorno, zie: „nocturne", notulen, v. mv., aanteekeningen, schriftelijk verslag, notweg, m., breede rijweg, nouga of noga, m., suikergebak met amandelen, nova, o.mv., nieuwigheden, nous verrons, wij zullen zien. nouveautés, v. m., nieuwigheden (vooral op 't gebied der mode). nouvelle, v., iets nieuws; nieuwigheid ; nieuwe verordening of aanvulling eener oude. novelle, v., kort letterkundig verhaal. novellist, m., schrijver van novellen. novice, m. en v., nieuweling (vooral in kloosters); proef verslag. noviciaat, o., proeftijd. noviteit, v., iets nieuws; nieuw handelsartikel; pas verschenen boek; nieuw tooneel- of' muziekstuk. novi'tius, m., nieuweling; hij, die een proefjaar doormaakt; groen (bij de studenten); een onervarene (baar); het vrouwelijke van „novitius" is ,,novitia". novum", o., iets nieuws; een nieuw bewijs in een rechtzaak; omstandigheid, die aanleiding geeft tot een nieuwe behandeling der zaak; mv., „nova" : nieuwigheden. novus homo, m., een man, die pas naam maakt nuance, v., schakeering; bijna onmerkbaar verschil, fijn onderscheid. nuanceeren, schakeeren, bijna onmerkbaar doen overgaan; fijne verschillen aangeven. nublllteit, v., huwbaarheid. nuditeit, v., naaktheid. nullificatie, v., nietig- ver klaring ; opheffing. nullificeeren, te niet doen, opheffen, voor nietig verklaren; geringschatten. nulliteit, v., nietigheid, ongeldigheid; iemand, die niet meetelt. numerair, volgens het getal; „numeraire waarde": omloopswaarde. 302 num OM numerair, o., contant geld, klinkende specie. numereeren, nummeren; tellen. numeriek, telbaar, wat door getallen kan worden uitgedrukt; „numerieke waarde": getalwaarde. numeroteeren, met cijfers teekenen. numeroteur, m., nummertoestel. numismatiek, v., munt- of penningkunde. nunolatle, v., aankondiging, aanklacht. nunolatuur, v., gezantschap van den paus. nunoius, m., pauselijke gezant. nuptiaal, wat het huwelijk betreft. nurk, m., grompot, brompot; „nurksen" : hatelijk; ook: plaagziek, nurse, v., verpleegster; ook: kindermeid, min. nusselaar, m., knutselaar, nutatie, v., neiging, wankeling, nutrltle, v., voeding, nutritief, voedend, voedzaam, nux vomloa, v., braaknoot, kraai- enoog. nystagma, v., het ziekelijk trillen der oogleden; knipoogen; slaapzucht. O. O, als Romeinsch cijfer = 11. O, in de scheikunde = „oxyge- num": zuurstof. O., = Oost. O', voor Iersche namen = zoon. o. a. d. g. = omnia ad Dei gloriam, alles ter eere Gods. ob. = obiit; hij (zij) is overleden. O. a. = onder andere. O. c. = opere citato, in het aangehaalde werk. OOt. - octavo, boekformaat van acht bladen of zestien bladzijden op een vel. o. m. - openbaar ministerie. % = percent, per honderd. o. s. = oude stijl. 0. T. m Oude Testament. oz. = ounce, Engelsch ons. oase, v., vruchtbare plek in een woestijn. obduceeren, lijken openen en onderzoeken. obductie, v., gerechtelijke lijkschouwing. obduratle, v., verharding; verhardheid. obedieeren, gehoorzamen. obediëntie, v., gehoorzaamheid. o-beenen, o. mv., kromme bee¬ nen, met uitwaarts staande Billeen. obelisk, m., gedenkzuil. ober of oberkellner, m., eerste kellner in hotel of groot koffiehuis. Object, o., voorwerp; lijdend voorwerp. objecteeren, tegenwerpen; tegenwerpingen maken. Objectie, v., bedenking, tegenspraak. objectief, tot het voorwerp behoorend, zakelijk, onpartijdig. objectief, o., glas in kijker, microscoop, enz., dat naar het voorwerp, dat men onderzoeken wil, -is toegekeerd; ook: doel, dat men wil bereiken. objeotiveeren, een zaak beschouwen, alsof men er niet in betrokken is. objectiviteit, v., het zakelijk zijn; een beschouwing zonder vooroordeel of vooringenomenheid ; onpartijdigheid. Oblaat, v., avondmaalsbrood; gewijde hostie; ouwel. obl 303 oco Oblie, v., soort opgerold wafeltje; nieuwjaarskoekje. obligaat, verplicht, verbonden. obligaat, o., solo op een muziekinstrument met begeleiding van andere instrumenten. obligatie, v., schuldbekentenis; schuldbrief ; verplichting. obligato, (muziek) wat niet kan worden weggelaten. Obligatoir of ObligatOriSCh, verplichtend. Obllgé, wel verplicht; bedankt. obligeant, beleefd, dienstwillig. obiigeeren, verplichten, van dienst zijn; ook: dwingen. Obligo, o., (handelsterm) verbintenis; „zijn obligo geven": óch borg stellen. obllque, scheef, schuin, krom. obliqultelt, v., scheefheid; arglistigheid. oblitereeren, uitdelgen (letters). Oblong, langwerpig. obolus, obool, m., Oud-Grieksche munt. obovaal, omgekeerd eivormig. obrepeeren, door hst of misleiding verwerven. obreptie, v., verkrijging door hst of bedrog. obsceen of obscoen, oneerbaar, ontuchtig. obsceniteit, v., vuilheid, gemeenheid. obscurant, m., duisterling; domper; vijand van verlichting. obscurantisme, o., streven om de ontwikkeling en verlichting der groote massa tegen te gaan. obscuriteit, v., duisterheid; onbegrijpelijkheid; duisternis, obscuur, duister, onbekend, ver* dacht. observeeren, bezweren, smeeken. obsedeeren, voortdurend lastig vallen met verzoeken, obsequieus, zeer onderdanig, kruipend; overgedienstig. observabel, opmerkenswaardig, opmerkelijk, observant, m., monnik, olie de kloosterregels getrouw in acht neemt. observantie, v., in-aobt-neming der regels; ook: kloosterregel. observatie, v., waarneming, opmerking ; in-acht-neming. _ observatorium, o., waarnemingspost; sterrewacht. observeeren, opmerken, waarnemen; gadeslaan. obsessie, v., bezetenheid; kwellende gedachte, die men zich niet uit het hoofd kan zetten. obsignatie, v., bezegeling, bekrachtiging; verzegeling. obsoleet, verouderd. obstakel, o., hinderpaal, belemmering. obsteeren, hinderen, tegenstand bieden. obstretisch, verloskundig. obstinaat, hardnekkig, stijfhoofdig. obstinatle, v., koppigheid. obstipatie, v., hardlijvigheid. obstructie, v., verslapping; verhindering ; belemmering van den geregelden gang van den wetgevenden arbeid in het parlement. obstructlonlsme, o., het streven - om door allerlei kunstgrepen het tot stand komen eener zaak te verhinderen. obstrueeren, verhinderen, tegenwerken; verstoppen. obtlneeren of obteneeren, verkrijgen; winnen. obtuus, stompzinnig, zwakhoofdig; bot. obvieeren, maatregelen tegen iets nemen. occarina, v., blaasinstrument, met tien toongaten. occasie, v., gelegenheid; geschikte tijd. occasion, v., gelegenheidskoopje. OCQ 304 occasioneel, bij gelegenheid, ter gelegener tijd. occident, o., het westen; avondland. occidentaal, westelijk. occiput, o., achterhoofd. occlusie, v., afsluiting. occult, verborgen, geheim. occultisme, o., geheimenleer; studie van feiten, die niet door de wetenschap kunnen worden verklaard. occupeeren, bezetten, - in bezit nemen; bezighouden. oecurreeren, gebeuren; voorvallen. occurrentle, v., gebeurtenis; voorval. oceaan, m., wereldzee; „oceanisch", tot de wereldzee behoorend. oceanographle, v., beschrijving van den Oceaan. ochlocraat, m., leider van 't gepeupel. ochlocratie, v., heerschappij der groote menigte, van 't gepeupel. octaaf, v. en o., reeks van acht tonen; achtste toon van den grondtoon af; omvang van acht tonen; achtdaagsche godsdienstoefening ter viering van een feest. octaëder, o., achtvlak. octant, m., achtste deel van een cirkel, boog van 45 gr.; werktuig om de hoogte der hemellichamen te meten. octavo, boekformaat van acht bladen of 16 bladzijden op een vel. octet, o., muziekstuk voor acht stemmen of instrumenten, octobristen, m. mv., de gematigd- constitutioneele partij in de Russische doe ma. octadecimo, boekformaat van 18 bladen of 36 bladzijden per vel. ►4 ede octagonaal of ootagonisch, achthoekig. octogoon, m., achthoek. octrooi, o., voorrecht, door een regeering aan een uitvinder gegeven om uitsluitend zijn uitvinding in praktijk te brengen; uitsluitend recht tot inof uitvoeren van zekere waren; ook: stads- of gemeentebelasting op eetwaren. octrooieeren, octrooi verleenen. oculair, oogenschijnlijk, zichtbaar, wat het oog betreft; „oculair glas": het glas in een kijker, dat het dichtst bij 't oog is; „oculaire getuige": ooggetuige: „oculaire inspectie : bezichtiging. oculatie, v., bet enten van boomen. oculeeren, enten, griffelen. ooull, m., naam van den derden Zondag in de vasten. oculist, m., oogarts. oculus, m., oog; ook: knop van een plant. odalisk of odallk, v„ slavin der Turksche haremvrouwen. odd-fellows, mv., weldadigheidsvereeniging, op 'teind der achttiende eeuw in Engeland ' gesticht en op de wijze der orde van de vrijmetselarij ingericht. ode, v., verheven lierdicht. odelsthing, o., Tweede Kamer der Zweedsche volksvertegenwoordiging (Stortbing). odeon, o., plaats te Athene, waar dichters of toonkunstenaars zich heten hooren; concertzaal. odeur, v., geur, reuk; „odeurs": reukwerken. odieus, hatelijk, onuitstaanbaar'. odiosa, v. mv., onuitstaanbare, hatelijke dingen. odium, o., haat, vijandschap. odol, o., zuiverend en ontsmettend tandwater. odo 305 old odontolgie, v., tandpijn, kiespijn, odoraat of odorant, welriekend, geurig. odora, v. mv., welriekende dingen. odorisch, welriekend, geurig. odyssee, v., heldendicht van Homeros over de zwerftochten van Ulyssus; zwerftocht; verhaal van een avontuurlijke reis. oeconomie of economie, v., orde in 't bestuur der huishouding; spaarzaamheid; „oeconomies" : spaarpenningen. oecumenisch, de geheele bewoonde wereld betreffende; algemeen. oedeem, v., waterophooping; zwelling; waterzucht. oeil de boeuf, o., rond dakvenster ; stationsklok. oeillade, v., smachtende blik, lonk. oekase of ukase, v., bevelschrift van den Russischen Tsaar. oeken, brommen, mompelen. oelama, m., Mohammedaansch schriftgeleerde; priester in Atjeh. oenologie, v., leer van den verbouw en de behandeling der wijnen. oenoloog, m., wijnkenner. oenomanie, v., dronkemanswaanzin. oenometer, m., wijnmeter; werktuig ter bepaling van bet alcoholgehalte van wijn. oer, o., ijzerhoudende aarde. oermensen, m., mensch zonder eenige beschaving. oesophaag, m., slokdarm. oesophagisme, v., ontsteking van den slokdarm. oeuvres, v. mv., werken, geschriften; „oeuvres posthumes" : nagelaten werken. offendeeren, beleedigen, kwetsen, aanvallen. offensie, v., beleediging, aanval. offensief, aanvallend. offerande, o., offer. offerte, v., aanbieding, voorstel. offertorium, o., gebed voor de opheffing der gewijde hostie onder de mis door den priester; offergeld, offerblok. Office, o., handels- of expeditiekantoor; dienst, functie. officiant, m., dienstdoend geestelijke of ambtenaar. officie, v., ambt, bediening; verrichting. officieel, ambtshalve, wat van een regeering uitgaat; geloofwaardig. officier, m., in 't algemeen: ambtenaar; militair boven den graad van adjudant-onderofficier; stuurman op de groote vaart. Officieus, gedienstig, hulpvaardig; wat niet rechtstreeks van de regeering uitgaat, maar wat onder haar invloed staat. officinaal, wat in een apotheek voorhanden is; geneeskrachtig; „officinalia" : artsenijen. offlclo (ex), van ambtswege. offroeren, aanbieden, offeren. offside, buitenspel, bij het voetbal- en hockeyspel. oglef, spitsboogvormig. ogre, m., wildeman in sprookjes, die de kleine kinderen opeet; menscheneter. ohm, o., practische eenheid van den electrischen weerstand. Oj, (argot), zeg eens! wat meen je! (uitroep). Okapi, v., zeldzaam voorkomend zoogdier in Afrika, dat het midden houdt tusschen zebra en giraffe. oks, (argot), kostbaar, van waarde, goud; „oksenaartje" : o., horloge. old Jack, de Britsche Vlag. olderman, m., oude benaming van verschillende overheidsper20 •te 300 son en in de Friesche en Saksische landstreken. oleïne, v., de verfstof in de olie. oleographle, v., gekleurde teekening of prent, nabootsing van olieverfschilderij. olf, (argot), elf. olfactorlsoh, tot ruiken dienstig; welriekend. Olfaotus, m., het reukorgaan. oliekoop, m., kwakzalver, verkooper van zoogenaamde geneeskrachtige oliën. oligarchie, v., regeering van weinigen. Olim, voorheen, eertijds; „in de dagen van olim": in vroegeren tijd. olltelten, v., oliën, vooral geurige en geneeskrachtige. olla padrida, v., lievelingsspijs * der Spanjaarden: een mengsel van verschillende soorten vleesch, groenten en kruiderijen; mengelmoes. olms, (argot), oud, ook oudsch, kindsch; „olmse": ouders; „olmspiese": oudemannenhuis. olographlsoh, eigenhandig geschreven. Old rlp, een sigaretten merk; in argot heet een sigarette in 't algemeen „oltrip". olympiade, v., tijdvak van vier jaren bij de Grieken. olympische spelen, o. mv., groote openbare volksspelen, die om de vier jaren in Griekenland werden gehouden. Olympus, m., berg in de Grieksche provincie Thessalië; hemel. omagra, o., schouder jicht, omalgie, v., pijn in den schouder. omballen, van partij, van meening veranderen, ombrageeren, buikademen; ver- 38 ond donkeren, verkleinen; achterdocht wekken. ombre, v., schaduw, lommer, schim; een bekend kaartspel; „ombres chinoises": Chineesche schimmen. ombrometer, m., regenmeter. omega, v., laatste letter van het Grieksche alphabet; het einde. omelet, v., eierstruif, eierpannekoek. omen, o., voorteeken. omineus, onheilspellend. omissie, v., uitlating, abuis; nalatigheid. omitteeren, uitlaten, nalaten. om koud (zijn), 't leven verhezen, doodgaan. omnibus, m., woordelijk: voor allen ; groot rijtuig als verkeersmiddel tusschen twee plaatsen. omnlglotte, in alle talen ervaren. omnlpotentie, v., almacht. omnivoren, o. mv., dieren, die alles eten. omphalus, m., navel. omphalocele, v., navelbreuk. omslaan (argot), bekennen, uitleggen. omslag, m. (argot), uitvlucht, misleidende verklaring of beweging. onanie, v., zelfbevlekking. onanist, m., zelf bevlekker. onbestorven, verlaten; „een onbestorven weduwe": een vrouw die door haar man is verlaten. onole, m., oom. onderbaas, v., voetstuk van een pilaar. onderkast, v., onderste helft der letterkast van zetters, waarin alleen gewone letters, geen kapitalen en cijfers zijn. onderkruiper, m., iemand, die bij een staking het werk Jer stakers doet; (argot) een klein mannetje. ond 307 oph onderkruis, o., (argot), sleutel. onderzeil, in slaap; „iemand onderzeil brengen": iemand in slaap maken. onderziel, v., onderlijfje, een stuk ondergoed, on dit, men zegt; „een ondit" een los gerucht, praatje. ondulatie, v., golving; schommelende beweging. onduleeren, golven, vooral van het haar. ondullne, v., golflijn, bochtige slingerlijn in de ornamentiek. oneirocritie, v., droomuitlegging. onera, o. mv., lasten, pkchten, verbintenissen, onereus, drukkend, bezwarend, lastig. ongodin, (argot) valsch, leugenachtig. onguur, onaangenaam, ruw (van het weder); stuursch. onland, o., onbebouwd, woest land; moerasland. onomantie, v., waarzeggerij uit namen. onomasticon, v., lijst van eigennamen ; verklaring van namen ; verjaarvers. onomatoppoeia, v., woordvorming door klanknabootsing; klanknabootsend woord. on parle francais: men spreekt Fransch. onrust, v., (in een horloge) voorwiel in verbinding met een spiraalvormig opgewonden stalen veer. ontheisteren, vernielen; in verwarring brengen; ontstellen. ontologie, v., wetenschap van het evenwicht der dingen; van de algemeene eigenschappen van al het bestaande. ontrampeneerd, beschadigd, bedorven, gebroken. ontweien, ingewanden uit een dier halen. onyohophagie, v., het nagelbijten. onyx, m., een soort edelsteen, fijn agaat met evenwijdige strepen ; nagelsteen. oogend, m., de onderste tak van een hertengewei. oome Jan, (argot), bank van leening, lommerd. oorlam, o., glas jenever (zeemansterm). oort, v., vroeger muntstuk - J stuiver; ook inhoudsmaat van een J liter. oosser, (argot), krachtige uitroep van weigering; om den dood niet. oozie, v., vooruitstekend deel van een dak. opaal, v. en m., lichtblauw bijna doorschijnende edelgesteente. opaoltelt, v., ondoorzichtigheid; duisternis. opera, v., muziekdrama; „opera buffa": kluchtig zangspel. operateur, m., heelkundige, die een operatie verricht; in de photographie degene, die een opname doet; ook: aanlegger, aanstoker. operatie, v., kunstbewerking van een heelmeester; beweging der krijgstroepen; onderneming, verrichting; „operatie-lijn": richting, waarin een legermacht zich beweegt. opereeren, werken, bewerken; een operatie uitvoeren; militaire bewegingen uitvoeren. operette, v., zangspel, met gesproken gedeelten; kleine opera. operment, o., gele zwavelarsenik. opjaoht, (argot), kostwinning. Opgaan, (argot), gestraft worden, de straf krijgen. ophthalmie, v., oogontsteking, oogziekte. oph t halmoscopie, v., onderzoek met den oogspiegel. opi 308 opiaat, o;, slaapmiddel; pijnstillend middel, opineeren, meenen, vermoeaei» opiniatre, stijfhoofdig, hardnekkig. opinie, v., meening, gevoelen, zienswijze; „opinion publique" : openbare meening. opinionist, m., die op vermoedens afgaat; die bij zijn meening volhardt opium, o., papaversap; slaap- en pijnstillend middel. opladen, (argot) overhalen, bewerken. opodeldok, m., vloeibare zalf voor rhumatiek, bestaande uit zeep, kamfer en rosmarijngeest. oportet, men moet. opper of opperd, m., schuilplaats tegen den wind. oppikken, (argot), opvangen. oppletie, v., overlading der maag. op poneeren, tegenspreken, bestrijden, zich verzetten. oppenent, m., tegenstander, bestrijder. opportunisme, v., politiek, die alles van de omstandigheden laat afhangen, of .van allerlei gunstige omstandigheden partij trekt; politiek van geven en nemen. opportuniteit, v., geschikte tijd of gelegenheid; gunstige omstandigheid. opposant, m., tegenstander. oppositie, v., tegenstelling, verzet ; partij, die zich in de volksvertegenwoordiging tegenover de regeering stelt. oppositief, tegenstellend, tegenovergesteld. oppositum, v., het tegenovergestelde oppressie, v., onderdrukking; benauwdheid. oppressief, onderdrukkend, bezwarend. jo ora opril, v., hellend pad tegen een dijk. opprimeeren, onderdrukken. opprobatle, beschimping, berisping, verwijt. optatief, wen schend. opteeren, verkiezen; kiezen tusschen twee dingen, die men wenscht of kan krijgen. opticien, of opticus, m., gezichtkundige ; vervaardiger van oogglazen, kijkers, enz., van optisch instrumenten dus. optie, v., vrije keuze; kiesrecht. optiek, optica, v., gezichtskunde, leer van het zien en van het licht. optimaten, m. mv., rijke voorname heden (voornamelijk in 't oude Rome). optimisme, o., neiging om alles van den besten kant te bekijken. optimist, m., iemand, die in alles de goede zijde ziet; die het leven rooskleurig inziet. optisch, _ gezichtkundig; „optische illusie", v.; gezichtsbedrog. optometer, m., werktuig om de maat van het duidelijk zien van verschillende oogen te meten. opulent, zeer rijk; vermogend; invloedrijk, opulentie, v., rijkdom, weelde pracht. opus, o., werk (mv. „opera"'). oraal, mondeling; woordelijk. oraculeus, geheimzinnig, raadselachtig, duister. ora et labora, bid en werk. orageus, onstuimig, stormachtig, woelig. orakol, godspraak -x uitspraak van gezaghebbende of bevoegde. orang, m., mensch; „orangoetang": menschaap; groote aap op Borneo. orangeade, v., drank uit wijn, ora 309 orl water, suiker en chinaasappelensap. orangist, m., aanhanger van het huis van Oranje. oranjerie, v., broeikas voor uitheemsehe planten. ora pro nobis, bid voor ons. oratie, v., redevoering, toespraak ; „oratio funebris"; lijkrede; „oratio pro domo": redevoering voor eigen belangen. orator, m., redenaar, oratorisch, met redenaarstalent; op redenaarstrant; in verheven trant. oratorium, o., muziekdrama met begeleiding van orchest, veelal met een verhaal aan den Bijbel ontleend; ook: bidvertrek, huiskapel. orbiculair, rond, kringvormig. orbis plctus, de wereld in beeld. orberen, gulzig eten; gulzig iets nuttigen. orchestrion, o., groot draaiorgel, dat een geheel orchest nabootst. orchidee, v., tropische plant met fraaie veelkleurige bloemen. oreil Ion-passertje, v., passertje tot het trekken van kleine cirkels. orcus, m., onderwereld; schimmenrijk. ordatie, w., Godsoordeel, proef door vuur of water. orde, v., toestand, waarin alles geregeld wordt; genootschap, eereteeken. ordinair, gewoon; gering; algemeen. ordinarius, m., hoogleeraar, die gewoon bezoldigd wordt; klasseonderwijzer ; dienstdoend katholiek geestelijke. ordinatie, v., regeling; priesterwijding; inzegening van een predikant. ordineeren, tot priester wijden. ordonnans, m., militair, die voor een meerdere in den oorlog of op het manoeuvreveld boodschappen doet. ordonnantie, v., regeling, schikking, inrichting; verordening, voorschrift. ordonneeren, bevelen, verordenen. ordre of order, v., orde, bevel, last; slagorde (ordre de bataille). oreaden, v. mv., bergnimfen. oreeren, een redevoering houden; betoogen. orfèvre, m., goudsmid. orfevrerle, v., goudsmidswaren. orgaan, o., werktuig, gereedschap ; muziekinstrument; stem, spraak; zintuig; ook: partij-dagblad. organiek of organisch, levend, van organen voorzien, een gesloten geheel vormend; „organieke wet": wet, welke de in de grondwet neergelegde beginselen uitwerkt en in toepassing brengt; „organische ziekte" : ziekte van een orgaan. organisatie, v., inrichting; staatsinrichting; inrichting van een administratie of tak van dienst; bewerktuiging. organiseeren, regelen, inrichten. organisme, o., organische bouw; samenhang der leden van een geheel; stelsel van buizen en vaten. organist, m., orgelbespeler, organetto, o., klein orgel, organo, o., orgel; orgaan; werktuig. orgeade, v., drank uit fijn gestampte amandels vervaardigd. orgiën, v. mv., drinkgelagen; zwelgpartijen. oriënt, o., Oosten; morgenland. oriëntalisch, oostersch. oriëntalist, m. kenner der Oostersche talen. orl 310 oriënteeren (zich), zich met de ligging en verhoudingen van een plaats bekend maken; nauwkeurige berichten inwinnen ; zich op de hoogte stellen. orlf lamme, v., gouden vlag; roode vaandel in Frankrijk in de middeleeuwen. originaliteit, v., oorspronkelijkheid; eigenaardigheid. origine, v., oorsprong; oorzaak, bron. Origineel, o., oorspronkelijk geschrift; oorspronkelijke geest; een zonderling mensch. orkaan, m., hevige stormwind. orkest, o., de gezamelijke muzikanten; de plaats, waar zij zitten. orkestreer en, een muziekstuk bewerken voor de verschillende partijen. orlaan, o., roodgele verfstof. Orleanlst, m., aanhanger van het huis van Orleans (in Frankrijk). Ormuzd, m., de god van het hcht; zeer wijze heerscher. ornaat, o., feesttooi, plechtig ambtsgewaad. ornament, o., sieraad, versiering. ornamentiek, v., versieringskunst. orneeren, versieren. ornithologie, v., natuurlijke geschiedenis der vogels. ornitholoog, m., kenner en beschrijver der vogels. orognosie of orologie, v., geftergtekunde. orographle, v., beschrijving der bergen. Orpheus, m., beroemd Grieksch zanger en lierspeler; uitstekend toonkunstenaar. orpiment of operment, o., koningsgeel. orsatfe, v., zie „orgeade". orsellle, o., soort houtmos, waarvan een paarsche kleurstof ost wordt bereid, die riAn»>1frl<»< naam draagt. orthoblothlek, v., kunst om een gezond leven te leiden. orthodidaotlek, v., juiste leerwijze. orthodox, rechtzinnig, streng geloovig. orthodoxie, v., rechtzinnigheid, vasthoudendheid aan de kerkleer. orthoëpie, v., juiste uitspraak. orthographie, v., de kunst om - juist te schrijven; spelling. orthographisch, volgens de spellingregels. orthologie, v., kunst om zich goed uit te drukken. orthopaedie, v., behandehng van verkromming met werktuigen. orthopaedisch Instituut, o., inrichting, waar men tracht verkrommingen te genezen. orvietaan, o., tegengif; m., kwakzalver, wonderdokter. OS, o., mond; been. oscillatie, v., slingering, schommeling. Osiris, m., zonnegod bij de oude Egyptenaren. Osmaansche rijk, o., Turksche rijk. osmium-gloeilamp, v., soort gloeilamp met electrische draden. osram-gloeilamp, v., soort electrische gloeilamp. ossatuur, v., beenderengestel. osslflcatle, v., verbeening. ossarium of ossuarium, v., beenderenhuis; knokenhuis. OStenslbel of ostensief, aanschouwelijk, handtastelijk, met veel vertoon. ostensorle, v., hostievaas. ostentatie, v., vertoon; praalzucht; tentoonstelling. ostenteeren, vertoonen, ten toon stellen; prijken. osteologie, v., leer der beenderen. ast 811 ozo osteoclaclo, v., beenverweeking. OSterla, v., herberg of logement in Italië, ostitls, v., beenontsteking, ostlum, o., monding, opening; invaart. ostracisme, o., schervengerecht in Oud-Athene; volksgerecht, waardoor aanzienlijke mannen werden verbannen. ostreïcultuur, v., oesterteelt. otalgle, v., oorpijn; „otalgische middelen": middelen tegen oorpijn. o tempora o mores I o tijden, o zeden. Otlatle, v., oorheelkunde. otitis, v., oorontsteking. otium In dlgnltate, waardige rust. otophoon, m., geluid-versterker; toestel voor hardhoorenden. otoscoop, m., oorspiegel. otoscopie, v., onderzoek van 't oor, met den oorspiegel. ottomane, v., lage sofa. oubollig, toornig; nijdig; zonderling; goedrond-leuk. oud-gast, m., Indisch oud-ambtenaar ; koloniaal-conservatief. ousten, (argot), spreken, praten. outcast, m., uitgestooten persoon ; verschoppeling. outfit, uitrusting. outll, m., werktuig, gereedschap. outlaw, m., vogelvrij-verklaarde. outrage, v., smadelijke beleediging. outreeren, overdrijven; tot het uiterste brengen. outrigged, in „outrigged giek" : giek, met de roeidollen op ijzeren punten buiten boord. outside, een bal, die over de lijn gaat, bij verschillende halspelen. outsider, m., buitenstaander; iemand, die bij een zaak geen belang heeft; paard bij de wedrennen, dat geen groote kans heeft te winneu; op de effectenbeurs iemand, die geen belang heeft bij een fonds. ouvert, open, geopend; openhartig, vrijmoedig; openlijk. ouverture, v., opening; voorspel van het orchest voor een opera. ouvreuse, v., wachteres op een zaal of in een garderobe. ouvrier, m., handwerksman; werkman. ovaal, langwerpig rond; eirond. o var Isme, o., leer volgens welke alle bewerktuigde lichamen uit het ei zouden voortkomen. ovarium, o., eierstok. ovatie, v., openbare hulde; geestdriftige toejuiching. over, een zestal achtereen geworpen ballen bij het cricketspel. overbruggen, (argot), verraden, verklikken. overdue, te laat, over zijn tijd; „een overdue schip": een schip, dat te laat aankomt, na zijn gewonen tijd. overstag, over een anderen boeg. overtoom, m., brug om een klem vaartuig in ander lager of hooger water over te brengen over de waterscheiding heen. ovlparen, o. mv., eierleggende dieren. ovum, o., ei. oxelaatsteenen, m. mv., nier- of blaassteenen. oxtailsoep, v., ossestaartsoep. oxydatle, v., verbinding met zuurstof. oxyde, o., zuurstof-verbinding. oxydeeren of oxygeneeren, met zuurstof verbinden. oxygenium, o., zuurstof. oxygoon, scherphoekig. ozon, o., zuurstof in bijzonderen toestand, riekt sterk en heeft een grooter oxydeerend vermogen dan zuurstof zelf; „ozoniseeren": met ozon zuiveren (bijv. drinkwater). 312 p P. pao Pi als Romeinsch cijfer = 400. Pi op koerslijsten: papier, piaster, per, pagina. p. a. = per adres, ook: per annum, „pa" = prima. p. c., op adressen van brieven i „per couvert": onder omslag; op visitekaartjes: „pour condoléance", met deelneming, met rouwbeklag; op telegrammen : kennisgeving van ontvangst. p.c. = percent, per honderd. D",l'.= ?ro a60> gratis, kosteloos (eigenlijk „pro deo" : om Godswil.) p.e. = par ezemple, bijvoorbeeld. p.f. = „pour rénciter": om geluk te wenschen; ook: „pfennig". p. f. w. = „pour faire visite, om een visite te maken. p.k. = paardekracht. pl. = pluralis, meervoud. p.m. = „pro mille", per r'oizend; „piae memoriae", ter zaliger gedachtenis; „plus minus", ongeveer, ten naaste bij (±);.>>pro memorie": ter jorinnering, om het geheugen

Pla pistole, v., bijzondere verpleging in de gevangenis tegen betaling. , • . pistolet, m., gebogen teekenkniaal; pistool; broodje; rare snoeshaan. piston, m., zuiger van een pomp of stoommachine; klep op een muziekhoren; stempel; beschermer. pit, m. (argot), moed, durf. pltoh, gedeelte van het cricketvekl, waarop gespeeld wordt; „pitchen", het neerkomen van den cricketbal op den grond. pltoh-plne, wit hout van een Amerikaanschen pijnboom. plthecanthropus erectus, m., voorwereldlijke aap, op Java gevonden, die zeer dicht bij den mensch stond. pitoyable, erbarmelijk. pitsjaar, m., een soort commandovlag tot terugkeer aan boord van een schip. pittoresk, schilderachtig, schoon. plu, meer. pivot, m., spil, draaipunt. pizzicando of plzzioato, (muziek) tokkelend in de snaren. placabel, verzoenlijk. placabilitelt, v., verzoenlijkheid. placeeren, plaatsen, beleggen; uiteenzetten. plaoer, o., plaats, waar goud wordt gevonden ;• goudveld. placet, o., verzoekschrift. plaoet, „het zij goedgekeurd". placiditeit, v., gelatenheid, zachtmoedigheid placido, (muziek) rustig. plafond, o., met pleister bestreken zoldering; zolderschildering. plafonneeren, een plafond aanbrengen,plagiaat, o., letterdieverij, plaglarls of plagiator, m., letter- pla 336 dief; naschrijver; menschenrooverj zielverkooper. plagium, o., menschenroof. plaid, v., geruite mantel der Schotsche Hooglanders; reisdeken. plaideeren, pleiten. plaldoyer, m., pleitrede. plain-chant, m., Gregoriaansch kerkgezang. plain-pied, gelijkvloers. plainte, v., klacht. plaisant, vermakelijk, grappig. plaisanteeren, schertsen, gekscheren. plalsanterle, v., kortswijl, boert, plalslr, o., vermaak, pleizier. plait-il? wat beheft? plak, m. (argot) halve stuiver, plak, v., inktvlek; ook: vroeger strafwerktuig in de scholen, plakkaat, o., bekendmaking van regeeringswege; aanplakbiljet; afkondiging der tegen ketters bedreigde straffen in de 16e eeuw. plamuur, o., pijpaarde, loodwit met lijnolie vermengd, om oneffenheden weg te maken op hout, enz. voordat het geschilderd wordt; „plamuren": met plamuur besmeren. plan, o., vlak, plattegrond. planche, v., plank, houtsnede; kopergravure; prent. planchet, teekenplank op poot; meettafel voor terreinopneming. plan de campagne, o., het plan voor een veldtocht. planeeren, glad maken, effenen; drukpapier door lijmwater met aluin halen; „planeer-hamer": plethamer voor goud- en koperwerk. planeet, v., dwaalster; donker hemellichaam. planetarium, v., toestel om den loop der planeten om de zon aanschouwelijk voor te stellen. 6 pia planetolden, v. mv., kleine planeten. planlmeter, m., werktuig om den inhoud van vlakke figuren te bepalen. planimetrie, v., vlakke meetkunde. planisfeer, v., afbeelding van een halfrond van de aarde of van de sterrenhemel op een plat vlak; wereldkaart, hemelkaart. plankier, o., vloer. plankton, o., groote hoeveelheid microscopische diertjes in 't water, die den visschen tot voedsel dienen. pianodie, v., dwaalweg. planographle, v., schetsteekening. plantage, v., landbouwonderneming in de koloniën; plantsoen; aanplanting. planten, (argot), verstoppen. planteeren, planten, stellen, zetten. planteur, m., planter; ook: fijne soort sigaar. plantureus, weelderig, overvloedig. plaque, v., metalen plaat; pantserplaat; draaischijf op spoorwegen; plaat eener ridderorde, die op de borst wordt gedragen. plaquette, v., plaatje; gedenkplaat; dun boekje. piasberm, m., berm van rijshout op de kwelders, om landaanwinning te bevorderen. plasdankje, o., koele dankbetuiging, terwijl op een belooning gerekend was. plasma, o., beeld, beeldwerk; het vloeibaar deel van verschillende organische weefsels, vooral van het bloed. plastiek of plastische kunst, v., beeldende kunst; het beeldhouwen of vormen in gips, klei of was. pla 337 ple plastisch, vormend, scheppend, kneedbaar, aanschouwelijk. plastograaf, m., schriftvervalscher. plastographle, v., schriftvervalsching; nagemaakt schrift. plastron, o., borststuk in een harnas; lederen borstlap van schermers; ingezet stuk in een japon; iemand, die vaak voor den gek wordt gehouden. plat du Jour, o., gerecht, dat op sommige uren van den dag, meestal in de middaguren, in restaurants te verkrijgen is. plataan, m., groote sierboom, die 30 meter hoog kan worden. plateau, o., presenteerblad; schijf; weegschaal; hoogvlakte. plated, pleet, met goud- of zilverplaatjes overtrokken koper. platform, o., plat dak in terrasvorm; programma der beginselen eener politieke partij. platina, o., zeer zwaar grijachtig wit edel metaal; wordt gebezigd voor smeltkroezen, chemische instrumenten en in de photographie. platitude, v., platheid, gemeenheid; platte uitdrukking. platje, o., (argot) guitje; schelm. platonisme, o., leer en stelsel van den Griekschen wijsgeer Plato, die o.a. een repubbkeinsche instelling ontwierp, de „platonische republiek"; „platonische liefde" : liefde, waarbij alle zinnelijkheid is uitgesloten; ook: belangstelling alleen in woorden, niet in daden. platteeren, vergulden, verzilveren. platteklt, o., (argot), winkel, waar men gestolen goederen koopt. platterd, m., (argot) weetniet, domoor; onnoozel mensch. platvink, v., (argot), portemonnaie, tasch, portefeuille. plausibel, aannemelijk, waarschijnlijk. plavei, v., straatstêen; „plavuis", vloertegel. play, spel. pleasare-ground, speelplaats; grasveld, plebejer, m., niet-adellijke in 't oude Rome; laagburgerlijke man. plebejisch, niet-adellijk; tot het lage volk behoorend; eigen aan 't gepeupel. plebisciet, v., volksstemming. peblocratie, v., volksregeenng. plebs, o., het gepeupel; Janhagel. plecht, v., klein voor- of achterdek van een schip. pleet, o., met een laagje zilver overtrokken koper. piel, v., vooruitstekend landpunt tusschen twee armen eener rivier. Pleiaden, v. mv., het zevengesternte; een zevental. pleidooi, o., verdedigingsrede van een advocaat. plein pouvolr, o., volmacht; onbepaald gezag. pleite, (argot), weg; „pleite schef ten" : wegloopen; „pleite maken", wegmaken, wegwerpen ; failliet gaan. plenair, voltallig plenepotentie, v., volmacht; „plenepotentiaris" gevolmachtigd gezant. plenty, overvloed, veelheid; volop. plenum, o., al de leden samen; de volle vergadering. plenus, vol; „plenus venter non studit hbenter": een volle maag studeert niet graag. pleonasme, v., overdrijving; overmaat, overtolligheid; overtollige uitdrukking of woord ple 338 in een zin; te sterke ontwikkeling van een lichaamsdeel. pleonastisch, overtollig; opeenstapeling van woorden, die 't zelfde beteekenen. pleorama, o., afbeelding van oever of kost, die den toeschouwer voorbijgetrokken wordt, waardoor het schijnt, alsof de toeschouwer er voorbij vaart. plesiosaurus, m., voorwereldlijke hagedis met zeer langen hals. plessimeter, m., ivoren plaatje, door de geneeskundigen gebruikt bij 't bekloppen van sommige lichaamsdeelen. plethora, v., volbloedigheid. plethorisch, volbloedig. pleura, v., borstvlies. pleuris, pleuresle, pleuritis, v., borstvliesontsteking. pleuropneumonie, v., ontsteking van long- en borstvlies. plexus, m., vlecht, net van ineengestrengelde zenuwen, spieren of vaten; „plexus solans", zenuwknoop in den buik. pileer en, vouwen, buigen; wijken. plint, v., rand langs kamermuur of gangmuur. pllolr, m., vouwbeen. plissé, v.. plooisel. plisseeren, plooien. plomb, m., lood; jachthagel; looden zegel; peillood. plombage, v., opvulling met lood of andere harde stof (van tanden bijv.). plombeeren, met lood verzegelen; opvullen. plomblère, v., vruchtenijs met confituren; gebakje met ijs of room. plongée, v., onderdompeling; helling (bijv. van een borstwering) . plongeeren, onderdompelen; doen zinken; .duiken. 8 poe plongeur, m., duiker, ployeeren, buigen, plooien, vouwen. pluche, o., half fluweelen stof. pluk, o., (argot) werk. plumeau, m., veeren stoffer; dekbed; veeren kussen. plum-cake, v., rozijnkoek. plumpudding, m., pudding met rozijnen, snippers, enz., en met rum, die aangestoken wordt. pluralis, m., meervoud. pluralis majestatis, m., deftige meervoudsvorm, „wij" in plaats van „ik". pluraliteit, v., meerderheid; de meeste stemmen. plus, meer; „een plus": een overschot, een te veel. plus-minus, ongeveer. Pluto, m., god der onderwereld. plutocratie, v., heerschappij der rijken; macht van het geld. Plutos, m., god van het geld, van den rijkdom. pluviale, v., kostbare priestermantel, die bij plechtige gelegenheden wordt gedragen. pluviometer, m., regenmeter. pluviose, v., regenmaand, vijfde maand van den kalender der Fransche Republiek in 1789. Pluvius, m., regengever, bijnaam van Jupiter. pneumatic, luchtband. pneumatiek, v., leer van de beweging der lucht; luchtkunde. pneumatisch, wat de lucht betreft; „pneumatische machine" : luchtpomp. pneumometrle, v., meting der longen of van de ademhaling. pneumonie of pneumonitis, v., longontsteking. pneumorrhagle, v., longbloeding. pochade, v., omtrek, vluchtige schets. pocket-diotionary, zakwoordenboek. poe 339 pol poco, weinig. poculeeren, drinken; een drinkgelag vieren. poculum, o., beker. pod of podde, v., vuil; onzindelijkheid. podagra, o., voetjicht; pootje. podagreus, aan voetjicht lijdend. podagrist, m., lijder aan podagra. podea, m., stuitje, achterste. podium, o., verhevenheid; optrede; balkon; voetstuk. podometer of podlmeter, m., schredenmeter. poedel, m., misschot, misgooi (in een spel), (argot), agent van politie. poëet, m., dichter. poeierpen, v., (argot), sigaret. poekelaar, m., (argot), babbelaar, een, die zijn mond niet kan houden. poëma, o., dichtstuk, gedicht. poen, (argot), geld; ook: opschepper, een gemeene kerel. poena, v., straf, boete. poenaal, de straf betreffende. poenltentle, v., boete. poen it et, o., boetedronk (bij maaltijden). poengassie, v. (argot), pet. poesta, v., groote grasvlakte in Hongarije; steppe. poerem, m., (argot), drukte. poëtaster, m., rijmelaar, pruldichter. poëtisch, dichterlijk; in versmaat- poezel, vleezig; mollig, zacht. poëzie v., dichtkunst; gedicht; dichterrijk gevoel. pogrom, v., Jodenvervolging en Jodenmoord in 't groot in Russische steden. poids, o., gewicht; zedelijk overwicht. point, o., punt; stoot; steek; oog op dobbelsteen; onderwerp; kantwerk; „point d'ap- pui": steunpunt; „point d'honneur" : punt van eer, eergevoel; „point d'orgue" : rustpunt; „point de vue": oogpunt, gezichtspunt, doelwit. pointe, v., spits; prikkeling; scherp gezegde; geestige zet. pointeeren, met een punt werken; aanteekenen; richten (van geschut) ; een punt maken; uitsteken ; ontkiemen; toonen; wijzen; wagen. pointer, m., Engelsche patrijshond; Duitsche jachthond. pointeur, m., richter (van geschut) ; werkman, die de punten aan naalden en spelden maakt; iemand, die de behaalde punten opteekent. pointilleer en, stippen, haarklooven, kibbelen. peintlilerle, v.. haarklooverij; muggenzifterij. poisson d'Avrll, Aprilgrap. poj, o., (argot) water. poker, o., soort Amerikaansch kaartspel. pol, m., (argot) minnaar van een getrouwde vrouw; overspeler. polair, wat de pool betreft. polarisatie, v., verandering van een teruggekaatsten of gebroken lichtstraal, zoodat hij slechts in bepaalde richtingen kan worden teruggekaatst. polariteit, v., neiging van vrij zwevende magneten naar de magnetische polen der aarde. polemiek, v., pennestrijd; twistgeschrijf. polemische geschriften, twistgeschriften. polemiseeren, een pennestrijd voeren; wetenschappelijk twisten. polemische geschriften, o. m., twistgeschriften. polemos, m., oorlog. polemoscoop, m., veldkijker; oorlogskijker. pol 340 pol polenta, v., een Italiaansohe meelspijs. poieografle, v., stedenbeschrijving. poli, glad, gepolijst: „poli" of „poliet": beschaafd, welgemanierd. polichinel, m., hansworst, grappenmaker. poliep, v., veelarmig dier; ook: gezwel in den neus. polikliniek, v., ziekenverpleging; gebouw, waar zieken behandeld worden. polis, v., bewijs van verzekering (tegen brand, op het leven, enz.) pollsson, m., deugniet; guit. polissonnerie, v., jongensstreek; guiterij. politesse, v., hoffelijkheid; beleefdheid. politie, v., handhaving der openbare orde en veiligheid; corps personen, dat daarvoor zorgt. politiek, v., staatkunde, slimheid; wereldknnis; ook: burger kleeding ; als bijv. nw.: staatkundig; sluw; handig. politlseeren, over staatszaken —eprekenT politoer, o., wrijfwas, stof, waarmee men meubels inwrijft om ze glad te krijgen. politoeren, glad en glanzig maken ; (argot), blanketten, schminken. polka, v., bekende Poolsche dans. poll, naam- en kiezerslijst (in Engeland); aantal stemmen; stemming voor een lid van 't Lagerhuis. pollen, o., stuifmeel der bloemen. pollenij, v., hiel (van een schoen). pollicltatie, v., belofte of aanbod, die wel gedaan maar nog niet zijn aangenomen. pollutie, v., bevlekking; bezoedeling ; zaaduitstorting. polonaise, v., nationale Poolsche dans; jas, met opstaanden kraag en snoeren. poltron, m., lafaard, bloodaard. poltronnerie, v., lafhartigheid, bangheid. polyaemie, v., volbloedigheid. polyaemlsch, volbloedig. polyandrie, v., toestand van een vrouw, die veel mannen heeft; ook: het hebben van veel meeldraden (van planten). polyarchle, polycratie, v., heerschappij van velen. polychromatisoh, veelkleurig. polychromie, v., veelkleurigheid. polygamie, v., veelmannerij of veelwijverij. polygamist, m., voorstander der veelwijverij. polyglotte, v., boek, dat in verscheidene talen geschreven is. polyglottle, v., kennis van verscheidene talen. polyglottisch, veeltalig. polygoon, m., veelhoek. polygraaf, m., veelschrijver. polygram, o., een figuur, dat door vele lijnen wordt begrensd. polyhistor, m., veelweter. polyhymnia, v., muze der lyrische poëzie en van het godsdienstig gezang. polyphaag, m., veeleter; veelvraat. polypiiagie, v., vraatzucht. polyphoon, veelstemmig. polyphonie, v., veelstemmigheid. polytechniek, v., leer van kunsten en vaardigheden op nijverheidsgebied. polytechnicum, o., of polytechnische schooi, hoogere beroepsof ambachtsschool. polytechnicus, m., student aan de Polytechnische hoogeschool. polytheïsme, o., veelgodendom; vereering van vele goden. pot 341 poo polytheïst, m., aanhanger van het polytheïsme. polyurie, v., ziekelijke vermeerdering van urine-afscheiding. potnat ologie, v., verhandeling . over de dranken. pomerans, o., oranje-appel; ondereind van een biljartqueue. pommade, v., zalf, vooral haarzalf. pommadeeren, met pommade bestrijken. pommes frites („pommes de terre frites), v., gebakken aardappelen. pomologie, v., leer der vruchten; ooftkunde, pomologlek, wat het ooft betreft, pomoloog, m., kenner van ooft- of vruchtenteelt. Pomona, v., godin van het ooft. pompadour, m., werktaschje voor dames; japonstof; purperroode vogel met witte vleugels in Zuid-Amerika; „pompadour- rood"; rozenrood, pompe, v., praal, pracht; „pom- pe funèbre" : lijkstaatsie. pompernikkel, m., grof zwart Westfaalsch brood, pompertje, o., (argot), valsche sleutel. pompeus, prachtig; pralend, pronkend; hoogdravend. pompier, m., brandweerman; pompmaker. pompen, v., houten met wol bekleede pluim op een soldatensjako. ponceau, m., klaproos, wilde papaver ; als kleur: hoogrood. ponceeren, met puimsteen polijsten ; met houtskool inwrijven; met merkinkt merken. ponctueel, stipt, nauwkeurig. ponderabel, weegbaar. ponderabiliën, v. mv., weegbare lichamen. ponderabiliteit, v., weegbaarbeid. pondereus, zwaar, gewichtig; nadrukkelijk. ponderositeit, v., zwaarwichtigheid. pond sterling, o., Engelsche munt van ongeveer 12 gulden (afgekort L. St.) pondus, o., gewicht, pond Vlaamsch, o., geldswaarde van ongeveer f 6 (afgekort: P. VI.) ponem, o., (argot) gezicht, ponjaard, m., korte Spaansche dolk. pons, m., geld; schat; spaarpot; punch; punt; doorslag; werktuig om gaten in gloeiend ijzer te boren. pons asinorum, o., ezelsbrug, hulpmiddel voor onwetenden. pont, v., brug; groote veerschuit. pontifex, m., opperpriester; „pontifex maximus": hoogepriester; priester, vorst. pontificaal, priesterlijk, bisschoppelijk. pontificaal, o., of pontificale, v., boek, dat de verplichtingen en ambtsbezigheden van een bisschop bevat; pauselijk en bisschoppelijk plechtgewaad; ook: het beste pak. pontificaat, o., opperpriesterschap ; pauselijke waardigheid ponto, v., vierde troef in 't omber- of quadrillespel. ponton, m., metalen schuitje, dat dient om een schipbrug te maken ; aanlegplaats voor stoombooten. pontonage, m. bruggegeld. pontonnier, m., soldaat, die bruggen helpt leggen; ontvanger van het bruggegeld; beambte op de aanlegplaatsen van stoombooten. pony, m., klein Engelsch rijpaard, hit. pooien, (argot), eten; drinken; poo 342 por zuipen; „pooier": m., veelvraat, dikvreter; zuiper; ook: staalboor. pool, v., ieder der beide uiteinden van de denkbeeldige as, waarom het zonnestelsel schijnt te draaien in 24 uur; ieder der beide uiteinden van de as der aarde; trekpunt van een magneet. pop, m., (argot) gulden; ook: een ziekte in de tarwe. pope, m,, priester der Grieksche kerk in Rusland. popery, katholieke godsdienst, het Pausdom. poozer, m. (argot), cent, duit, poppekast, v. (argot), bedstede. populair, aan het volk eigen; gemakkelijk te begrijpen; gemeenzaam ; gezien bij het volk. populariseeren, onder de bevatting of het bereik van 't volk brengen; algemeen maken; bij het volk bemind maken. populariteit, v., volksgunst; nuttigheid; algemeene verstaanbaarheid. populatie, v., bevolking. populeus, dicht bevolkt. populist, m., aanhanger der volkspartij (de derde politieke partij in de Ver. Staten naast de republikeinen en democraten). 1 porohe, v., voorportaal van een kerk of paleis. poreus, met zeer kleine gaatjes of openingen, sponsachtig. pores, v., (argot), koe, rund. porfier, o., purpersteen; zeer hardrood of groen en gespikkeld marmer, ook kegelvormig stuk marmer om verven in stuk te wrijven. porie, v., doorgang; opening; zweetgaatje in de huid. pornocratle, v., heerschappij der lichtekooien. pornograaf, m., beschrijver van ontuchtige handelingen of too- neelen en toestanden, port, m., haven; havenplaatsje., briefgeld; ook: m., een wijn. portaal, o., hoofdingang voor een groot gebouw; gang bij een trap. portabel, draagbaar. por tarnen t, o., de overgang van de stem of een muziekinstrument van den eenen toon in den ander. portando (muziek) dragend. portant, „a bout portant": van zeer nabij. portaten, o. mv., lijsten van de dagelijks in de zeehavens aankomende goederen en van de ontvangers daarvan. portatief, draagbaar. port d'armes, m., bewijs, dat iemand bet recht heeft om wapens te dragen. Porto, v., regeering van Turkije. porte-bonheur, m., lett.: gelukaanbrenger; platte armband met inscriptie; klein sieraad aan de horlogeketting. porte-bouquet, m., bloemvaasje. porte-brlsée, v., dubbele deur; vleugeldeur. porte-clefs, m., sleutelring; gevangenbewaarder. port e-c rayon, m., teekenpen; potloothouder. porte-drapeau, m., vaandeldrager. portee, v., dracht, jongen; draagwijdte (van geschut); bereik, bevatting; strekking, beteekenis ; afstand tusschen twee punten. porte-épee, m., degenriem; ook: degenkwast. porteeren, „zich voor iemand porteeren": voor iemand in de bres springen, zijn zaak verdedigen. por 343 pos porto-falx, m., sjouwerman; lastdrager. portefeuille, v., brieventasch; ambt van een minister. porte-jupe, m., japon-ophouder. portelen, opborrelend koken; pruttelen; binnenmonds praten ; „portelwei" : zure melk; water, dat op staande melk drijft. porte-lettres, m., brieventasch. por te-malheur, m., onheilsbode, ongeluksvogel, porte-manteau, m., kapstok; mantelzak, porte-monnaie, v., geldbeursje, taschje. porte-paraplules, m., parapluistandaard. porte-plurne, m., pennehouder. porter, m., sterk Engelsch bier. porteur, m., drager, brenger, toonder; houder van een wissel. porte-VOlx, m., scheepsroeper; spreektrompet. porticus, m., of portiek, v., zuilengang ; overwelfde poort of deur. portie, v., deel, aandeel; erfdeel. portier, m., deurwachter; v., rijtuigdeur. portière, v., portierster; gordijn voor deuren. portlandcement, o., kalk van korrelige steen uit Portland (Engeland) afkomstig. porto, v., vrachtloon: voerloon; briefport: „porto-franco" of „portvrij : postvrij, franco. porto-franco., v., vrijhaven. portraiteur of portraltlst, m., schilder van portretten. portuur, v., tegenpartij, die ongeveer gelijkwaardig is. pose, v., houding; lichaamsstand. posé, bezadigd; ernstig, bedaard. poser, v., (argot) vleesch. positie, v., plaatsing; stelling; ligging, stand; houding; vin-^ gerwijzing. positief, vaststaand; zeker; stellig ; „positief recht": vastgesteld recht tegenover natuurrecht ; „positieve electriciteit''; o., aantrekkende electriciteit; „positieve godsdienst": geopenbaarde godsdienst. positief, m., stellende trap van bijv. naamwoorden; het onbetwistbare; „weer tot zijn positieven komen": weer tot zich zelf komen. positivisme, o., wijsgeerig stelsel van Aug. Comte; wijsbegeerte der ervaring. poaitivltelt, v., bepaaldheid, zekerheid. poslto, gesteld, aangenomen. posse, v., klucht. possedeeren, bezitter. possessie, v., bezit. possessief, het bezit betreffend; bezitting aanwijzend. possessor, m., bezitter, eigenaar. possibel, mogelijk. post, na, later. postament of postement, o., voetstuk, onderstel. post-card, briefkaart. postdateeren, later dateeren; den datum later invullen. posteeren, op een post zetten; „zich posteeren" : post vatten. poste-restante, op het postkantoor blijvend (om afgehaald te worden). posterieur, nieuwer, later; jonger (van datum). poster ik, o., (argot) deur. posteriora, o. m., achterste. posteriori, „a posteriori": van achteren beschouwd; volgens de ervaring. posterioriteit, v., latere datum. posteritelt, v., nakomelingschap. post festum, na het feest, te laat. postgiaclaai, na de ijsperiode. posthumus, m., of posthuma, v., pos 344 zoon of dochter na 's vaders dood geboren. postiche, valsch; bijgevoegd; voorgewend; kunstmatig. postloheur, m., haarwerker; vervaardiger van valsche vlechten. postiljon, m., voorrijder; postrijder; koetsier van een postkar; „postiljon d'amour" : liefdebode. postludium, o., naspel. postmortaal, post mortem, na den dood. postnumerando (betalen), na de ' levering (betalen). postnumereeren, nabetalen. postponeeren, uitstellen, verdagen. postpositie, v., achteraanplaatsing. postremlteit, v., achterzijde; uiteinde. postscriptum, o., (afkorting P. S.) naschrift. postulaat, o., grondstelling, die zonder bewijs-wordt aangenomen; eisch; aanvraag (van de regeeringen om belastingen of uitgaven toe te staan); opgave. postulant, m., sollicitant naar een post; geestelijke, die op zijn bestemming wacht, of in een klooster wil worden opgenomen. pest uleeren, dringend vragen; dingen naar iets; solliciteer en. postuur, v., gestalte, houding; stelling. pot, m., (argot), smeltkroes. potage, v., soep; middagpot. potatle, v., het drinken, drinkgelag. pot-au-feu, m., vleesch met bouillon en groenten; hutspot. pot de chambre, m., kamerpot; nachtpot. pot de vin, m., wijnpenning; ge- 14 pou schenk boven den bedongen prijs. potent, krachtig, machtig; vermogend. potentaat, m., machthebber; gekroond hoofd. potentiaal, macht of kracht bezittend, maar eerst na zekeren tijd werkend. potentie, v., macht; innerlijk vermogen; heelkracht; graad van verdunning van geneesmiddelen. poterie, v., aardewerk; pottenbakkerij . potestaat, m., macht, kracht, vermogen; titel van voormahg regent in Friesland. pothuis, o., laag huisje, tegen een ander gebouw aangebouwd. potio, v., drank. potomanie, v., drankzucht. potpourri, o., gemengde spijs; mengelmoes; poespas; muziekstuk dat uit brokken van verschillende melodieën bestaat. pots, m., (argot), knevel, snorrebaard. poturger, m., (argot), iemand, die met kwartjesvinders beult. poudre, v., poeder; buskruit; „poudre de riz" : rijstepoeder, wit blanketsel; „poudre dentifrice": tandpoeder. pouf, m., ronde, opgevulde lage stoel zonder leuning; soort kapsel; opvulling, die een damesrok naar achter doet uitstaan. poularde, v., vet gemest hoen. poule, v., potspel (biljart). poupon, m., pop, dotje. pour acquit, voor ontvangst; als bewijs, dat een rekening voldaan is. pourboire, o., drinkgeld, fooi. pour féliciter, om geluk te wenschen. pourparler, woordenwisseling, praatje. pou 345 pre pour passer Ie temps, voor tijdpasseering. pour peu, 't scheelde weinig. poursulte, v., vervolging; doorzetting. pousse-café, v., glaasje likeur bij de koffie. pousseeren, voortdrijven, aansporen ; doorzetten; voorthelpen; „zich pousseeren", door eigen kracht tot inspanning geraken. pouvoir, m., macht, kracht; vermogen; bewind. poover, arm, armzalig. poverlna, m., arme drommel. praaien, ontmoeten op zee (van twee schepen) en elkaar toespreken. prachen, vleiend, dringend verzoeken ; knijperig, gierig zijn. practicabel, uitvoerbaar, doelmatig, bruikbaar. practicus, m., iemand, die ervaren is in de toepassing van zijn wetenschap: practiseerend geneesheer, advocaat, enz. practlsch, werkdadig; die zich weet te redden; op de gemakkelijkste manier iets tot stand weet te brengen; van dadelijk nut; voordeeüg; toepasselijk. practijk, v., uitoefening; uitvoering ; toepassing. prado, m., wandelweg; lusthof; diergaarde bij Madrid. pragmatiek of pragmatisch, zaakkundig, leerrijk; algemeen nuttig; ,,pragmatische geschiedbeschrijving" : waarin de samenhang, de oorzaken en beweegredenen der feiten uiteengezet en met psychologische en politieke beschouwingen verbonden zijn; „pragmatieke sanctie", v., maatregelen door den Franschen koning Karei VII in 1438 genomen om den invloed van den paus te beperken. prairial, m., negende maand in de Fransche republiek van '89. prairie, v., weide: groote met gras begroeide vlakte in NoordAmerika. praktijk, v., uitoefening van een beroep; „praktijken": handelingen (in ongunstige beteekenis.) praktiseeren, een beroep uitoefenen ; bedenken; peinzen. praktizijn, m.,-zaakwaarnemer. praktlzijnssociëteit, v., kamer der advocaten en procureurs in het paleis van justitie te Amsterdam. pralines, v. mv., gebrande of in suiker geroosterde amandelen; chocolade-bonbons, gevuld met fondant, likeur,,enz. prames, o., (argot), aandeel, portie. prang, v., kwelling; boei: gevangenis; „prangen": kwellen ; drukken, benauwen; (zeeterm): scherp bij den wind houden. praxis, o., zie: „praktijk". pré, voor, vooraan; „het pré hebben:" de voorkeur hebben. preadamieten, m. mv., menschen, die verondersteld worden geleefd te hebben voor Adam. preadvies, o., voorloopig uitgesproken meening of gevoelen. prealabel, voorloopig, voorafgaand; „prealabele quaestie", v., vraag, die eerst moet worden uitgemaakt, voor de hoofdzaak wordt beslist. preambule, v., voorrede, inleiding; omhaal van woorden. preambuleeren, van een voorrede voorzien; veel omhaal maken. prebende, v., jaarlijksch inkomen van een geestelijke; lijfrente. precair, onzeker, twijfelachtig; hachelijk, bedenkelijk, precautie, v., voorzorg. pre 346 pre precautioneel, vol voorzorg; voorzichtig. precaveeren, verhoeden; zich in acht nemen. precedeeren, voorgaan; den voorrang hebben precedent, o., het voorafgaande; een gelijk geval, waarop men zich beroept. precedentie, v., voorrang; voorzitting. precelleeren, uitblinken, overtreffen. precept, o., voorschrift; gebod. preceptor, m., onderwijzer; leeraar aan een gymnasium. preceptoraat, o., leeraarsbetrekking. preceptoreeren, onderwijzen, den schoolmeester uithangen. preceptum, o., zie: „precept". precies, nauwkeurig; juist. precieus, kostbaar, gekunsteld. precleuse, v., vrouw met gemaakte manieren en gekunstelde spraak. preciosa, o. mv., kostbaarheden. precipieeren, vooruit nemen, voorschrijven, bedenken. preclpltaat, o., neerslag, bezinksel. preoipitatle, v., neerslag; neerstorting; overijling; haast. precipiteeren, overijlen; overhaast handelen; bezinken. precis, o., kort begrip; hoofdinhoud. preciseeren, beknopt en duidelijk opgeven of uitdrukken; „zich preciseeren": zich juist en bepaald uitdrukken. precisie, v., juistheid; bondigheid en nauwkeurigheid van uitdrukking. precludeeren, uitsluiten; vervallen verklaren. preoiusief, uitsluitend. precoos of precox, voorbarig, vroegrijp. preoocltelt, v., vroegrijpheid; ontijdige rijpheid. preconlsatie, v., loftuiting; ophemeling; plechtige aanstelling van een bisschop. preconiseeren, in de hoogte steken ; prijzen; een bisschop aanstellen. precurseur, m., voorlooper, voorbode. prcdecessor, m., voorganger. predelibereeren, vooruit overwegen ; vooraf overleggen. predestinatie, v., voorbeschikking. predestineeren, voorbeschikken, vooraf bepalen, predetermlneeren, vooraf bepa len. predicaat, o., titel, eeretitel; wat van een zaak gezegd wordt; het gezegde in een zin. predicament, o., eigenschap, benaming, begrip. predicatie, v., redevoering, rede; toespraak; preek. prediceeren, voorzeggen, toekennen. predictie, o., voorzegging; voorspelling. predikant, m., Protestantsch geestelijke. predilectle, v., voorliefde; voorkeur. predisponeeren, vooraf vatbaar maken; voorbereiden. predispositie, v., aanleg, vatbaarheid. predominatle, v., overheersching, overwicht. predomineeren, overheerschen, de overhand hebben. preëmmentie, v., voortreffelijkheid ; voorrang. preëmtie, v., voorkoop: naasting. preëxisteeren, vooraf bestaan. prefatie, v., voorrede, inleiding. prefect, m., landvoogd, stadhouder; bestuurder van een arrondissement in Frankrijk. pre 347 prefectuur, y., stadhouderschap; waardigheid en ook woning van een prefect. preferabel, verkieselijk. prefereeren, de voorkeur geven. preferent, verkieselijk; den voorrang toekomend. preferentie, v., voorkeur, voorrang ; „bij preferentie", bij voorkeur. prefix, o., voorvoegsel (taalkunde). pregnant, zinrijk; rijk aan inhoud; gewichtig. prejudicie, v., vooroordeel, afbreuk ; nadeel; voorloopige beslissing. prejudicieeren, benadeelen; een voorloopige beslising geven. prejugé, o., vooroordeel; vonnis, dat in een overeenkomend geval is gewezen. prelaat, m., kerkvoogd; bisschop. preleveeren, vooraf nemen; afhouden. preliminair, voorafgaand, inleidend. prejlmlnalren, v. mv., voorloopige onderhandelingen over een vrede. preluoeeren, voorlichten. preludeeren, voorspelen, inleiden. preludium, o., voorspel, inleiding. prematuur, voorbarig; voortijdig. prematuriteit, v., voorbarigheid; ontijdigheid. premeditatie, v., overleg, beraming, voorbedachte raad. premie, v., jaarlijks te betalen som voor een verzekering tegen brand, enz.; eereloon; bijprijs in loterijen of wedstrijden ; „premie-affaire": speculatie, waarbij men tegen betaling van zekere som recht heeft op een aandeel, terwijl als inkoopsprijs geldt de waarde op den dag, dat de affaire begon. premielot, o., aandeel in een lee- 7 pre ning, enz., waarbij men, behalve, dat men zijn geld terug krijgt, kans heeft op een prijs bij de uitloting. premier, eerst, voornaamst, m., eerste minister, minister-president. première, v., eerste voorstelling van een tooneelstuk, opera, operette, enz.; „premières", de vijf eerste trekken in sommige kaartspelen. premisse, v., veronderstelling, waarvan men bij een conclusie of onderzoek. uitgaat. premissie premittendls, met vooropstelling van wat voorop, gesteld moet worden. premonstreeren, voordoen, voorwerken. pramuneeren, bij voorbaat versterken, beveiligen; beschermen. prenez garde, pas op. prenomen, o., voornaam, prenumerando, bij vooruitbetaling. prenunclatle, v., voorafgaande aankondiging. preoccupatie, v., vooringenomenheid ; vooraf opgezette meening ; bezorgdheid. preoplneeren, het eerst zijn meening zeggen. preordlnatle, v., voorbeschikking. preparaat, o., voorwerp, bijv lichaamsdeel, dat tegen bederf beveiligd en gereed gemaakt is om bij 't onderwijs gebruikt te worden; toebereid geneesmiddel, enz. preparatie, v., toebereiding; aanstalte. preparatlef, o., toebereidsel. prepareeren, voorbereiden, toebereiden, klaar maken. preponderantie, v., overwicht, meerderheid. preponeeren, vooraan plaatsen. pre 348 pre prepositie, v., voorop plaatsing; voorzetsel. prepotentie, v., overmacht. preraphaëlisme, o., leer, die verkondigt, dat de schilderkunst haar toppunt heeft bereikt onder de voorgangers van Raphael (1483—1520). prerogatief, o., voorrecht. presbyopie, v., of presbytisme, o., verziendheid. presbyter, m., ouderling; priester. presbyterlanen, m. mv., Protestanten in Engeland en Schotland, die geen bisschoppen erkennen, maar ouderlingen priesterlijke macht toekennen. presbyterium, o., kerkeraad; waardigheid van oudste. presoientie, v., voorkennis. prescribeeren, voorschrijven, verordenen; verjaren. préséance, v., voorrang. present, aanwezig; o., geschenk. presentabel, wat vertoond, wat ten geschenke kan worden gegeven. presentant, m., toonder van een wissel. presentatie, v., indiening; vertooning; voorstelling tot een ambt; aanbod. presenteeren, aanbieden; indienen ; vertoonen; voorstellen; „het geweer presenteeren": het geweer met beide handen voor zich uit in de hoogte houden. presentie, v., tegenwoordigheid; aanwezigheid; ,, presentiegeld" : vergoeding voor 't bijwonen eener vergadering; „presentielijst" : lijst van de aanwezigen. preservatie, v., bewaring; voorkoming. preservatief, o., voorbehoedmiddel. preserveeren, bewaren, behoeden, preses, m., voorzitter, presideeren, voorzitten; president zijn. president, m., voorzitter. presidiaal, wat des voorzitters is. presidium, o., voorzitterschap. presomptle, v., veronderstelling; argwaan; inbeelding. pressant, dringend; wat geen uitstel lijdt. presseeren, drukken; noodzaken ; haast hebben. pressentiment, o., voorgevoel, vermoeden. presse-papler, o., papierbezwaarder; zwaar voorwerpje op papieren gelegd om ze bijeen te bouden. pressie, v., drang, drukking; aandrang; dwang. pressuur, v., druk, bezwaar. prestamente, (muziek), haastig. prestanten, m. mv., groote tinnen orgelpijpen. prestatie, v., verrichting; betaling van schuld; levering; borgstelling. presteeren, afleggen (een eed); verrichten. prestidlgitateur, m., goochelaar. prestige, o., begoocheling; toovermacht; gezag, invloed; overwicht. presto, haastig; „prestissimo": zeer haastig, zeer snel. presumabel, vermoedelijk. presumeeren, veronderstellen; vermoeden. presumtie, v., zie: „presomptie". presumtief, vermoedelijk, presumtueus, aanmatigend, verwaand. presupponeeren, veronderstellen, presuppositie, v., veronderstelling. prêteeren, leenen, verleenen; medegeven, zich rekken, pretendeeren, vorderen, eischen; pre 349 prl aanspraak maken ; zich aanmatigen. pretendent, m., eischer; iemand, die aanspraak maakt op een troon; ook: iemand, die naar de hand van een meisje dingt. pretensie, of pretentie, v., vordering ; aanspraak; aanmatiging. pretentieus, aanmatigend; waanwijs. pretendeerert, voorwenden, voorgeven. pretext, o., voorwendsel; schijnreden. pretiosa of preolosa, o. mv., kostbaarheden. pretor, m., voornaam staatsambtenaar in 't oude Rome; aanvoerder, opperhoofd. pretorianen, m. mv., lijfwacht der Romeinsehe keizers. preuve, v., bewijs, proef. preuvelen, (argot), praten, babbelen. prevaleeren, de overhand hebben, meer zijn; „zich prevaleeren" (handelsterm) zich doen terugbetalen; zich schadeloosstellen. prevalent, den voorrang hebbend of verdienend. prevalentie, v., overwicht, overhand. prevaricatle, v., plichtsverzuim (vooral van ambtenaren). prevenant, voorkomend, vriendelijk. prevenièeren, voorkomen, tegengaan; vooraf berichten. preventie, v., voorkoming; vooringenomenheid ; waarschuwing. preventief, voorkomend, verhinderend; behoedend; „preventieve hechtenis": voorloopige hechtenis, in afwachting, dat beklaagde veroordeeld of vrijgesproken wordt. prevöt, m., onderschermmeester; commandant der gendarmerie; provoost-geweldige. prieel, o., belommerd zitje; licht zomerhuisje in een tuin. priem, m., (argot), dolkmes. priemgetal, o., getal, dat, door een even of oneven getal gejoeld, altijd een rest overlaat. prlemerik, m., (argot), zwerver, landlooper; ook: geestelijke. prij, v., aas; booze vrouw. prima, hoogste klasse van een gymnasium; eerste stem in een gezang; eerste beste, voornaamste. primaat of primas, m., eerste of opperste bisschop. prima donna, v., eerste zangeres. primair, eerste, voortreffelijk; oorspronkelijk; beginnend; „primaire scholen": lagere scholen. primaten, m. mv., orde der hoogste ontwikkelde zoogdieren, die der apen. prima-Vista, op zicht (van een wissel), op net eerste gezicht, van het blad (muziek spelen) ; voor de eerste maal. prime, v„ eerste stem; eerste toon van elke klankladder; eerste schermstelling of positie; de eerste drukzijde; schoondruk ; het eerste biduur in het klooster; premie. primeeren, zich boven anderen verheffen, de eerste zijn. primeur, het eerste, eersteling; eerste bericht; de eerste groente ; snufje. primitia, o. mv., eerstelingen, eerste vruchten. primitief, in zijn oorspronkelijken vorm; kunsteloos, eenvoudig ; mv.: „primitieve zenuwen" : zenuwen, die onmiddellijk uit de hersenen of het ruggemerg voortkomen. primo, eerst of eerste; „pro primo" : ten eerste. primogenitus, m., eerstgeborene. primogenituur, v., eerstgeboorte. pri 360 primordiaal, oorspronkelijk, allereerst. primus, de eerste; „primus inter pares": de eerste onder zijns gelijken. princeps, m., eerste, voornaamste; aanvoerder, vorst. principaal, m., meester; werkgever ; patroon. principaal, voornaamst, hoofdzakelijkst; gewichtigst; „principale crediteuren : voornaamste schuldeischers. principale, v., bovenstem, solostem. principe, o., grondbeginsel, grondstelling; beweeggrond. prlnoipieel, de grondbeginselen betreffende, in beginsel. prins, m., (argot), politie-agent. prints, gladde gedrukte katoenen stoffen. prior, eerste; vroegere. prior, m., (vr. „priores" of „priorin") eerste, opperste, (vooral in een klooster). prlora, v. mv., vroegere gebeurtenissen. prioriteit, v., voorrang; „prioriteitsrecht' ': voorrangsrecht; „prioriteitsschulden": schulden, die 't eerst betaald moeten worden. prise, v., vangst; buit; prijs (veroverd schip); snuifje. prise d'eau, v., watervang (voor waterleiding). priseeren, schatten; den prijs aangeven; snuiven. priseur, m., schatter. prisma, o., kantzuil; hoekige zuil; driezijdig geslepen glas; „prismatische kleuren": regenboogkleuren. prlson, v., gevangenis. privaat, niet openbaar; bijzonder ; geheim. privaat, o., geheim gemak. privaat-docent, m., iemand, die colleges geeft aan een hooge- 0 pro school zonder als hoogleeraar te zijn aangesteld, prlvatle, v., berooving; ontbering. privatief, beroovend; ontkennend; uitsluitend; „privatieve jacht": jachtveld, dat aan een particulier toebehoort. privatim, in 't bijzonder; in^t geheim; particulier. privé, eigen, afzonderlijk; „privé-leven": zijn leven als privaat persoon; „uit zijn privébeurs": uit eigen beurs; „in mijn privé": voor mij zeiven, buiten mijn betrekking. prlveeren, berooven, onttrekken. privilege, o., voorrecht; vrijheidsoorkonde. privilegieeren, bevoorrechten; een vergunning of vrijheid toestaan. privy Counoil, geheime raad, raad van state (in Engeland). prix, m., prijs, waarde; „prix fixe": vaste prijs; „a tout prix" : tot eiken prijs. prize-fight, wedstrijd om prijzen (vooral boksen). probaat, uitstekend, voortreffelijk, doelmatig. probabel, waarschijnlijk, vermoedelijk. probabilitelt, v., waarschijnlijkheid; geloofbaarheid. probat ie, v., beproeving; proefneming; bewijs. probatum est, het is op de proef gesteld en goed bevonden; uitstekend; doelmatig. probeeren, beproeven, onderzoeken. probeernaald, v., toetsnaald (voor 't onderzoek van goud en zilver). probeersteen, m., toetssteen. problteit, v., rechtschapenheid, goede trouw. probleem, o., vraagstuk; raadsel; moeilijk op te lossen vraag. pro 351 pro problematiek, problematisch, twijfelachtig, raadselachtig, probreus, schandelijk; smadelijk, prooaciteit, v., lichtvaardigheid; overmoed; onbeschaamdheid, procédé, o., handelwijs; wijze van bereiding; pomerans aan een biljartken. procedeer en, vooruitgaan; te werk gaan; een rechtsgeding voeren. procedure, v., handelwijs; rechts' geding; rechtspleging. procent, zie: „percent". proces, o., rechtsgeding; wijze van gebeuren; werking; handeling. processie, v., plechtige optocht of ommegang; bede- of kerkvaart. proces-verbaal, o., door een ambtenaar opgesteld rapport omtrent een feit, misdaad of overtreding. proclamatie, v., plechtige bekendmaking; oproeping. proolameeren, uitroepen; openlijk bekend maken. procrastinatie, v., verdaging, uitstel, vertraging. pToerastineeren, uitstellen, talmen. procreatie, v., voortbrenging, verwekking. procreëeren, voortbrengen, verwekken. procrustus, m., eigenlijk: rekker, in de Romeinsche fabelen een roover, die zijn slachtoffers op een bed legde; hij hakte hun de voeten af, als die buiten het bed uitstaken, of rekte hun lichamen uit, wanneer die korter waren dan het bed; „een procrustusbed" is een bed, waarop een zieke ondragelijke pijnen lijdt; maar men noemt ook zoo een willekeurigen vorm, waarin men een voor¬ werp met geweld wil sluiten of inkfeeden. prooul, verre. procuratie, v., zaakwaarneming; plaatsvervanging; volmacht. procurator, m., zaakgelastigde; pleitbezorger; beheerder der financiën van een klooster. procureeren, beheeren; waarnemen, verschaffen. procureur, m., rechtsgeleerde, die in een rechtsgeding de noodige stukken in orde brengt; , procureur-generaal" : eerste ambtenaar van het openbaar ministerie bij een gerechtshof of Hoogen Raad. pro Deo, om Gods wil, om niet; gratis. prodigaliteit, v., verkwisting. prodigeeren, verkwisten. prodigieus, wonderbaar; verbazingwekkend. prodigium, o., (mv. prodigiën) wonder. pro domo sua, voor eigen huis; voor eigen zaak. prodotto, het zuiver bedrag van wissels en waren. prodromus, v., voorlooper, voorbode; inleiding; „prodomaaltijdperk" : tijdperk der voorboden van een ziekte. produceeren, voortbrengen; veroorzaken, opbrengen; overleggen ; voor den dag brengen. producent, m., voortbrenger. product, o., voortbrengsel, vracht, bedrag; de uitkomst van een vermenigvuldiging. productie, v., voortbrenging; opbrengst; vertooning; overlegging. productief, voortbrengend, vruchtbaar. productiviteit, v., geschiktheid om voort te brengen; scheppende kracht; vruchtbaarheid. pro ecclesia et pontlfloe, voor pro 352 Kerk en Paus; pauselijke ridderorde. proëminent, vooruitstekend; uitmuntend. proëminentie, v., het vooruitsteken ; het uitmunten; vooruitstekend gedeelte. pro et contra, voor en tegen. profaan, ongewijd; ontheiligend; wereldsch. profanatie, v., ontheiliging; ontwijding. profaneeren, ontwijden, ontheiligen ; ijdellijk gebruiken. profeet, m., ziener, voorspeller; godsgezant; „profetes": zieneres, voorspelster. prof er eer en, uitbrengen, uiten. profes, m., degene die een kloostergelofte heeft afgelegd of in de geheimen eener orde is ingewijd. professen, ordegeloften afleggen. professie, v., belijdenis, beroep, handwerk. professional, m., iemand, die een sport als beroep uitoefent, om er geld mee te verdienen, tegenover „amateur". professioneel, wat het beroep of bedrijf betreft. professor, m., hoogleeraar; ook: leermeester. professoraal, tot het hoogleeraarsambt behoorend; ook: allerdeftigst; op hoogen, beslissenden toon. professoraat, o., hoogleeraarsambt. prof et eer en, voorspellen. profeten-kook, m., koek van boterdeeg, bestrooid met fijngehakte amandelen, suiker en kaneel. profetie, v., voorspelling. proficeeren, vooruitkomen, bewerken: uitrichten, nuttig of voordeelig zijn. proficiat, wel bekome 't ui t pro profiel, o., omtrek van 't gezicht van terzijde gezien; in verticale doorsnede. profijt of profit, o., winst, voordeel; opbrengst. profileeren, de dwarssnede van een gebouw, enz. teekenen; in profiel voorstellen. profitabel, voordeelig; nuttig. ' profiteeren, voordeel trekken; gebruik maken; winst afwerpen. profligeeren, neerslaan, ten gronde richten. proflueeren, ontspringen, voortvloeien. pro forma, voor de leus, voor den vorm. profundlmetrie, v., dieptemeting. profundis, o., boetpsalm bij de lijkdiensten. profunditeit, v., diepte; grondigheid. profusie, v., overvloed; verkwisting. profuus, overvloedig, verkwistend, wijdloopig progeneratie, v., voortteling. progenereeren, verwekken. progenituur, v., nakomelingschap. proglottieden, o. mv., geledingen van de lintworm, prognose of prognosis, v., het vooruit weten; voorkennis; voorteeken eener ziekte. prognosticum, o., voorteeken, kenteeken. prognostiek, v., kunst om de voorteekens eener ziekte waar te nemen. pro gradu, ter verkrijging van een academischen graad. „ program of programma, o., opgave of lijst van hetgeen er op een feest, concert, enz. zal plaats hebben; bijzonderheden van een leercursus, van aan een school te geven onderwijs; pre prtf 353 verklaring van een politieke partij of van een ministerie. progradeeren, voortgaan', vorderingen maken. progres, v., vooruitgang, vorderingen. progressie, v., opklimming, toeneming ; „anthmetische en geometrische reeks": rekenkunstige en meetkunstige reeks. progressief, opklimmend, toenemend ; ,,progressieve belasting" : belasting, die trapsgewijs opklimt naar de draagkracht der belastingbetalers. progymnasium, o., inleidende school voor een gymnasium; ook: de vier eerste klassen van een gewoon gymnasium. prohibeeren, verhinderen, beletten. prohibitie, v., verbod, verhindering. prohibitief, belemmerend, verbiedend. prohibitie-stelsel, o., belemmering van den handel door het verbieden van den in- of uitvoer van goederen. pro hosplte, als gast of toehoorder (een college bijwonen). project, o., ontwerp, plan, oog. merk, bedoeling. projecteeren, ontwerpen, van plan zijn. projectie, v., het uitwerpen van een zwaar lichaam (kogel, enz.), of van een vloeistof; het volgens meetkundige regels overbrengen van een lichaam op een plat vlak. projectiel, o., elk lichaam, dat met kracht wordt uitgeworpen, bijv. kogels uit kanonnen. prolapsus, m., uitzakking, uitredding. prolegomena, o. mv., inleiding; voorafgaande opmerkingen, proletariaat, o., de stand der niet-bezittenden; vierde stand. proletariërs, m. mv., in 't oude Rome de arme burgers, die den staat alleen dienden met hun „proles" hun nakomelingen ; thans: geheel onbemiddelde menschen, die van hun^ arbeid leven. pro libito, naar believen of goedvinden. prolixe, wijdloopig, uitvoerig. proflxiteit, v., wijdloopigheid. prologus of proloog, m., voorafspraak ; inleiding. protongabel, verlengbaar; wat uitgesteld kan worden. prolongatie, v., verlenging; uitstel, geldverstrekking op effecten. prolongeeren, verlengen; uitstel van betaling geven; een lateren betalingstermijn bepalen. proloog, v., zie: „prologus". prolusle, v., voorspel, vooroefening ; schriftelijke kennisgeving en uitnoodiging. pro memoria of pro memorie, ter herinnering. promenade, v., wandeling; wan-' delweg, wandelplaats. promeneeren, wandelen. promenolr, o., wandelgalerij. promesse, v., belofte, schuldbekentenis. pro mille, per duizend. prominent, vooruitstekend; uit-' Stekend; voortreffelijk. promisceeren, vermengen. promiscue, vermengd, door elkaar. promiscuïteit, v., het bij elkaar hokken van mannen, vrouwen, en kinderen. promissie, v., belofte, toezegging. promittoeren, beloven, promontorium of premontoire, o., voorgebergte, promotie, v., bevordering; plechtigheid, waarbij iemand aan 23 .pro 354 een hoogesohool den graad van doctor wordt toegekend. promotor, m., bevorderaar; hoogleeraar, die iemand voordraagt tot den graad van doctor; iemand, die zich belast met het plaatsen van aandeelen eener op te richten maatschappij; aanstoker; belhamel. promotus, m., bevorderde. promoveeren, bevorderen;_ verhoogen; een academischen graad verwerven of aan iemand toekennen. prompt, vlug, stipt, vaardig. promptltude, v., vlugheid, stiptheid, vaardigheid. promulgatie, v., openbare bekendmaking ; verbreiding. promulgeeren, afkondigen, verbreiden. prondel, m., prol. proneer en, ophemelen. proneur, m., ophemelaar; zwetser. pronikgetal, som van een getal en de tweede macht van dat getal. pronomen, o., voornaamwoord. prononceeren, uitspreken; uitspraak doen; „geprononceerde trekken": sterk sprekende trekken. prononciatie, v., uitspraak; openbare bekendmaking. pronselen, kwanselen, ruilen. pronunceeren, zie: „prononceeren". pronunciamento, o., openbare bekendmaking, protest j inz. openbare opstandsverklaring in Spanje en Zuid-Amerika. pronunciatie, v., zie: „prononciatie''. proosdij, v., ambt en woning van een proost. proost, m., kloostervoogd, voorzitter van een kapittel. propaedeutica, propaedeutiek, voorbereidende kundigheden. i pro propaedeutisch, voorbereidend. propagabel, wat voortgeplant kan worden. propaganda, v., alle middelen, die gebruikt kunnen worden om een leer te verbreiden; „propaganda der daad": gewelddaden, waardoor anarchisten bun oogmerk trachten te bereiken; „propaganda maken" : met veel ijver een leer of een meening verkondigen en verbreiden om aanhangers te winnen; „propaganda-college": priester-school te Rome voor de opleiding van zendelingen . propagandist, m., iemand, die propaganda tracht te maken. propagatie, v.,. voortplanting, verspreiding. propageeren, voortplanten, verbreiden ; meeningen verspreiden. pro patria, voor 't vaderland; „propatria-papier": een soort schrijfpapier met de woorden: „pro patria" als watermerk. propeller, m., schroef van een stoomboot, luchtschip of vliegmachine ; ook: schroefstoomboot. propendeeren, hellen, neigen. propenditeit, v., geneigdheid. propensie, v., neiging. proper, net, zindelijk. pro persona, per persoon, per hoofd; op den man af. propet ie, v., onbezonnenheid, voorbarigheid. prophylactlcum, o., voorbehoedmiddel. prophylaotlsoh, voorbehoedend, proplnatie, v., het toedrinken, drinkgelag; brouw- en schenk- vergunning. proplasma, o., model van klei voor beeldhouwwerk, propolis, v., voorstad; hars of gom, die de bijen gebruiken pro 365 pro om de scheuren en gaten in de korven te dichten. proponeeren, voorstellen, opwerpen ; voorslaan. proponent, m., candidaat in de theologie, die bevoegd is voor het ambt van predikant. proportie, v., evenredigheid, verhouding. proportioneel, evenredig; „proportioneel kiesstelsel" : evenredige vertegenwoordiging. proportioneeren, evenredig maken ; afmeten; naar zekere verhoudingen inrichten. propos, o., besluit, voornemen, praatje, gezegde; „a propos": van pas; dat ik 't niet vergeet. propositie, v., voorstel, voorslag. propretelt, v., properheid, zindelijkheid, netheid. proprla manu, eigenhandig. propriëtalr, m., eigenaar, in 't bijzonder grondeigenaar. proprlëtelt, v., eigendom; eigendomsrecht. pro primo, vooreerst, ten eerste. proprio motu, uit eigen beweging. propugnatle, v., verdediging. propugneeren, verdedigen. propulsatie, v., voortstuwing; terugdrijving; afwering. propulslef, voortstuwend. propylaeon, o., voorhof; voorzaal ; prachtige ingang van een groot gebouw. pro quota, naar evenredigheid. pro rata, naar verhouding; elk naar zijn aandeel. prorector, m., plaatsvervangend rector, onder-directeur van een gymnasium. prorogatie, v., verlenging, verdaging; uitstel. prorogatlef, verschuivend, verdagend. prorogeeren, verschuiven, verdagen; uitstellen. pro saldo, bij slot van rekening. proscenium, voortooneel. proscribeeren, verbannen, vogelvrij verklaren; uitsluiten. proscriptie, verbanning ; vogelvrij verklaring; verwerping. prosector, m., voorsnijder; assistent van een hoogleeraar in de ontleedkunde, die de praeparaten voor het college gereed maakt. pro secundo, ten tweede. prosecutle, v., gerechtelijke vervolging; voortzetting. proseliet, m., bekeerde tot een ander geloof; die van de eene partij naar de andere overloopt. proselieten-maker, m., iemand, die er op uit is andersdenkenden te bekeeren. proselitisme, o., bekeeringszucht. prosimil, m. mv., halfapen. prosodie, v., leer van de quantiteit der lettergrepen, van den klemtoon en de versmaten. prosodiek, v., leer van meting der lettergrepen en de klemtoonzetting. prosodomanle, v., rijmwoede. prosopalgle, v., aangezichtspijn. prosopopoeia, v., persoonsverbeelding, het voorstellen van levenlooze voorwerpen of abstracte begrippen als levende wezens. prcspect, o., uitzicht; wijze van zien; aanblik; schets van 't uitwendig voorkomen. prospecteeren, een terrein onderzoeken om delfstoffen te vinden. prospector, m., mijnbouwkundige, die een terrein onderzoekt. prospectus, o., aankondiging omtrent een uit te geven boekwerk, een op te richten zaak of maatschappij. pro 356 pro prospect-pijpen, o. mv., voorste orgelpijpen. prospeeren, gedijen, bloeien; voorspoedig zijn; vooruit komen. prosperiteit, v., welstand, bloei, welvaart. prospiceeren, vooruitzien; voorzorgsmaatregelen nemen. prostaat, m., bestuurder; ook voorstandsklier. prosternatlo, v., nederknieling; voetval. prosthesis, v., het bijvoegen van een letter aan 't begin van een woord; het aanzetten van kunstledematen. prostltueeren, verlagen, onteeren; voor geld verkoopen; aan ontucht prijsgeven. prostitutie, v., onteering; betaalde ontucht. prostratie, verzwakking, krachteloosheid. protagonist, m., voorvechter. protectie, v., bescherming; begunstiging. protectionisme, o., stelsel van bescherming van nationale nijverheid, handel en landbouw. protectionlst, m., voorstander van het protectionisme.- protector, m., beschermer, begunstiger; beschermheer. protectoraat, v., beschermheerschap ; ook: vreemd gebied, dat door een groote mogendheid in bescherming wordt genomen. protégé, m., beschermeling; gunsteling. protegeeren, beschermen; begunstigen. proteïne, v., grondstof van het plantaardig en dierlijk eiwit. protest, o., verzet; tegenspraak; nièt-aanneming van een wissel. protestanten, m. mv., oorspronkelijk een benaming voor de Lutnerschen, die op den Rijksdag te Spiers in 1529 „protes¬ teerden" tegen de besluiten der R.-K. Kerk; thans een naam aan alle hervormden toegekend, protestantisme, o., leer en geloof van den protestantschen godsdienst. protestatie, v., verklaring, waarin men tegen iets opkomt; tegenspraak. protesteeren, tegenspreken, in verzet komen; tegen iets opkomen; wisselprotest opmaken. Proteus, zeegod bij de Romeinen, die zich in velerlei gedaante vertoonde, vandaar: onbetrouwbaar man, die dikwijls van meening verandert. protlsten, o. mv., organismen, die noch tot het planten- noch tot het dierenrijk worden gerekend ; laagstaande één-cellige wezens. protocol, o., schriftelijke verklaring of uitspraak van ondervraagde personen; notulen eener vergadering van diplomatieke afgevaardigden; bericht over een zitting van een commissie; rechterlijk verhoorschrift; ceremonieel voor de ontvangst van vorsten en andere hooggeplaatste personen. protocolleeren, een protocol opstellen of op schrift brengen. protocolschilderen, wijze van schilderen, waarbij de kunstenaar zich streng houdt aan het schema van het kleurenspectrum. protographio, v., eerste onderwerp eener teekening of geschrift. protonotarius, m., hooge geestelijke, die met de inschrijving en verzending der pauselijke akten is belast; geestelijke in de Grieksche kerk, die in rang op den patriarch van Konstantinopel volgt. pro 357 protcphyten, v. mv., zeer laag staande één-cellige planten. protoplasma, o., grondvorm; zelfstandigheid, die het lichaam der levende cel bevat. protoplast, m., het eerstgevormde; ook: de eerste mensch. prototype, o., toonbeeld; eerste voorbeeld; oorspronkelijk model. protozoën, o. mv., diertjes op den laagsten trap der organische ontwikkeling. protactie, v., vertraging, uitstel. protaheeren, vooruit trekken; op de lange baan schuiven; uitstellen. protsen, een stuk geschut plaat■ sen op een affuit. protuberantie, v., uitstekend gedeelte, gezwel; uitwas, bult; ringvormige lichtplek in de zon. protutor, m., toeziende voogd. Protz, m., opgeblazen mensch, bluffer. prouesse, moedige daad, dapperheid. prouveeren, bewijzen; aantoo. nen; „dit prouveert voor hem : dit pleit voor hem. prove, v., lijfrente, toelage; zie: „prebende". proveotlo, v., verzending, vervoer. Provencaalsch, taal, die in het zuiden van Frankrijk wordt gesproken; „Provencaalsche dichters": dichters in ZuidFrankrijk of de Provence in de 12e en 13e eeuw. proveniëeren, opbrengen, afwerpen. provenier, m., iemand, die een prove bezit, of in een proveniershuis verpleegd wordt. proveniershuis, o., hofje; gasthuis voor ouden van dagen; armhuis. pro provenu, o., opbrengst, voordeel; bedrag, proverbe of proverbium, o., spreekwoord; zedespreuk. proverbiaal, spreekwoordelijk. proverbletiS, rijk in spreekwoorden. proviand, m., mondvoorraad, teerkost, levensmiddelen. proviandeeren, van voorraad of leeftocht voorzien. providentie, v., voorzienigheid, voorzorg. providentieel, door de Voorzie- . nigheid beschikt; voorziend. provinciaal, uit de provincie afkomstig; gewestelijk; „provinciale staten": bestuurscollege of raad van een provincie, tevens kiescollege voor de Eerste Kamer. provinciaal, m., bewoner van een provincie, met van de hoofdstad ; buitenman; bestuurder van een zeker aantal kloosters. provincialisme,. y., gewestelijk woord; groote ingenomenheid met de eigen provincie. provincie, v., gewest; afdeeling van een land; landschap; wingewest. provisie, v., makelaarsloon; vergoeding voor het aan de markt brengen van een leening; voorraad . handelsartikelen of levensmiddelen ; „provisiekast", y., kast om er levensmiddelen in te bergen. provisioneel, provisoir, provisorisch, voorloopig; voorshands; tot op nader order. provisor, m., bestuurder; eerste bediende in een apotheek. provisoraat, o., betrekking van provisor. provisorium, o., voorloopige beschikking ; voorloopig vonnis. provocateur, uitlokkend, aanleiding gevend: „agent provocateur" : beambte (vooral bij de pro 358 politie), die overtredingen uitlokt. provocatie, v., uitdaging, uitlokking, terging. provocatief, uitdagend, uitlokkend. provoceeren, uitdagen, opeischen, aanleiding tot iets geven, teweeg brengen. provoost, v., lokaal, waarin disciplinair gestrafte mibtairen worden opgesloten; m., officier belast met de handhaving der tucht; opziener. provulgeeren, openlijk bekend maken. proximitelt, v., nabijheid; nabuurschap ; nauwe verwantschap. proza, o., ongebonden stijl (niet in dichtmaat) ; taal van 't gewone leven. prozaïsch, niet in dichtmaat; in de taal van 't gewone leven; allëdaagsch; plat. prozaïsme, o., alledaagschheid; eentonigheid. prozaïst, m., schrijver in ongebonden stijl. prude, preutscb, nuffig. prudens of prudenter, verstandig, voorzichtig. prudentie, v., voorzichtigheid, beleid. pruderie, v., preutschheid, nuffigheid ; ingetogenheid voor 't oog der wereld. prud'homme, m., verstandig, rechtschapen man; zaakkundige ; lid van een scheidsrechterlijke commissie ter beslissing van geschillen tusschen patroon en werklieden. prulf, v., (argot), last, lading; ,,de pruif hebben": de hoogte hebben; dronken zijn. prunelle, v., een soort wilde pruim; lichte wollen stof; oogappel. prurlgo, v , sterk jeukende huid- i psy ziekte; vurige wellustige begeerte. prurltus, m., jeuking van de huid. prussiacum acldum, o.,. blauwzuur, Pruisisch zuur, een snelwerkend, hevig vergif, verbinding van koolstof, stikstof en waterstof. prussophlei, m., vriend der Pruisen. prussophobe, m., Pruisenhater. prut, v., gestremde melk, wrongel ; koffiedik. pruts, v., knoeiwerk, slecht werk; al wat niet deugt. psalm, m., godsdienstig lierdioht psalmist, m., dichter van psalmen, in 't bijzonder van David. psalmodieeren of psalteeren, psalmen zingen; eentonig spreken of opdreunen. psalterion of psalterium, o., psalmboek; ook: oud snaarinstrument. psellisme, o., het stamelen, stotteren. pseudo, valsch, onecht, bedriegerij k. pseudograaf, m., schriftvervalscher. pseudographie, v., schriftvervalsching. pseudoloog, m., leugenaar. pseudoniem, m., valsche naam; verdichte naam; schuilnaam. pseudonymltelt, v., verberging onder valschen, of gefingeerden naam. pseudonymus, m., schrijver, die zich verbergt achter een aangenomen naam. pslttaolsme, o., gedachtenloos napraten van woorden, die men niet verstaat; papagaaienpraat. psoriasis, v., huiduitslag, schurft. psyche, v., geest, adem, ziel; ook: vlinder als zinnebeeld psy 359 van leven en onsterfelijkheid; „psyche", v., groote beweegbare toiletspiegel. psychiater, m., geneesheer voor zielsziekten; zielkundige. psychiatrie, v., geneeskunde der zielsziekten. psychisch, den geest, de ziel betreffend. psychologie, v., zielkunde. psychologisch, zielkundig; psycholoog, m,. zielkundige. psychopathologie, v., leer der zielsziekten. psychophysica, v., leer der betrekkingen tusschen ziel en lichaam. psychose of psyohosls, v., zielsziekte; ook: bezieling. psychotherapie, v., behandeling der zielsziekten. psychrometer, m., toestel om de vochtigheid der lucht te meten. ptarmicum, o., middel om te niezen. ptomaine, v., lijkengif; stikstofhoudende basis, die ontstaat bij de ontbinding van organische stoffen. phyaline, v., oplosbare stof (ferment) in speeksel. phy al isme, o., speekselstof. puberteit, v., manbaarheid; huwbaarheid. pubesoentle, v., het krijgen der ■ eerste haren van baard, enz.; het huwbaar worden. publicatie, v., openbaarmaking; openbare afkondiging. publiceeren, afkondigen; verspreiden; uitgeven (van geschriften). publicist, m., schrijver over staatkunde en staasrecht; dagbladschrijver. publiciteit, v., openbaarheid, algemeene bekendheid. public spirit, belangstelling in 9 pul algemeene zaken, vooral in 's lands zaken, publiek, o., de groote menigte; de toeschouwers, toehoorders, lezers. publiek, openbaar, algemeen bekend. puce, vlookleurig. pucelle, v., maagd; „la Pucelle d'Orléans": de Maagd van Orleans, Jeanne d'Arc. pud, v., Russisch gewicht van 40 Russ. pond, ongeveer 16.4 K.G. pudeur of pudlcltelt, v., eerbaarheid, schaamte. pudlceeren, zich schamen. pudiek, schaamachtig, kuisch. pueriel, kinderachtig, jongensachtig. puerperale koorts, v., kraamvrouwenkoorts. puerto, m., haven, zeehaven; holle weg in de Pyreneeën. puf, v., lust, trek; „ergens geen puf in hebben"; ook: bluf. puff, m., rukwind; hoogdravende, leugenachtige aanbeveling (van een kwakzalver bijv.). pufferstaat of bufferstaat, m., een tusschen twee groote rijken liggende staat. pugllatle, v., vuistgevecht. pugilist, m., vuistvechter, bokser. pugnalltelt, v., strijdlust. pulnsteker, m., (argot), vingerring. pulsjesvangen, zie: „puistje vangen". puissant, machtig, vermogend; „puissant rijk": schatrijk. puistje vangen, belletje trekken. pulohrl studio, ter beoefening van het schoone. Pullman-Car, m., salon-spoorwegrijtuig (in Amerika). pulluleeren, zich vermenigvuldigen, welig opschieten. pul 360 pur pulmonaal of pulmonair, de long betreffende. pulmonle, v., longtering; longontsteking. pulp, v., moes of sap der uitgeperste beetwortels. pulpeus, moesachtig, vleeschachtig. pulpitum, o., voorste gedeelte van het tooneel; preekstoel; lessenaar, pulsatie, v., polsslag; trillende veerkrachtige beweging van vloeistoffen, pulslmeter, m., werktuig om de snelheid van den polsslag te meten. pulver, o., poeder, stof; ook: buskruit. pulverlsatle, v., tot poeder wording; fijnwrijving. pulverlseeren, tot poeder maken; fijn wrijven. pumea, m., puimsteen. pumlceeren, met puimsteen afschuren. punaise, v., weegluis, wandluis; klein koperen hecht stiftje met fijne punt en grooten platten kop. punch of pons, v., drank van arak of rum, citroensap, suiker en water; ook, m.: de hansworst in de Engelsche tooneelspelen; tevens de naam van een geestig Engelsch tijdschrift. punch-bowl, m., ponskom, ponsschaal. punct, punctum, o., stip, punt, sluitteeken. pu notatie, v., ontwerp eener overeenkomst; stippeling; waarzeggerij uit stippels. punoteeren of punteeren, punten zetten; de bepalingen eener overeenkomst opmaken. punctualiteit, v., stiptheid, nauwkeurigheid ; gestrengheid in het handhaven der orde. punctuatie, v., plaatsing van leesteekens ; stippeling. punctueel, stipt, zeer nauwkeurig. punctuur, v., prik, steek; opensteking van een etterige zweer; „puncturen": v. mv., stiften aan de drukpers om de vellen' papier vast te houden; „punctuurgaten" zijn de daardoor gevormde gaten in 't papier. pungent, stekend, scherp, bijtend; prikkelend. pupil, m. en v., minderjarige, die onder voogdij staat; oogappel. pupitre. m., lessenaar. purée, v., 'moes of brij van erwten of andere peulvruchten of aardappelen. purgans, v., (mv. purgantia), afvoerend middel. purgatle, v., zuivering; afvoering ; gerechtelijke rechtvaardiging. purgatief of purgeermiddel, o., afvoermiddel. purgatorium, o., vagevuur; zuiveringsmiddel. purgeeren, reinigen, afvoeren, zuiveren; zich rechtvaardigen, van schuld zuiveren. purificatie, v., reiniging, zuivering. purlfloeeren of purlfiëeren, reinigen, louteren; schoonmaken. Purim of Purimsfeest, o., Joodsch feest ter herinnering aan het verijdelen der pogingen door Haman gedaan om de Joden uit te roeien. purisme, o., overdreven ijver voor zuivering der taal van vreemde woorden. purist, m., taalzuiveraar. Puriteinen, m. mv., Engelsche Protestantsche secte der Presbyterianen, die alleen het zuivere woord Gods gehoorzaamden. rjiir 361 pyt purltelt, v., zuiverheid, reinheid, helderheid, pur-sang, volbloed; van echt ras. purulont, etterend, purulentie, v., ettering. pus, o., etter. puseyisme, o., richting in de Anglicaansche kerk, die Katholieke kerkgebruiken tracht in te voeren. pusillanicm, kleinmoedig, laf. pusillanimlteit, v., lafheid, versaagdheid. pustula, v., puist. pustuleus, puisterig, met uitslag. puszta, v., steppe in Hongarije. putatief, vermeend; wat voor iets wordt gehouden, dat het niet is. putrefactie, v., verrotting. putreficeeren, tot verrotting doen overgaan, ontbinden. putresceeren, verrotten, bederven. putrida febris, v., rotkoorts, putriditeit, v., toestand van verrotting. putting, v., touwwerk, waarmee het stengewant wordt vastgesjord. puur, zuiver, onvervalscht; bloot, enkel, louter. puzzle, v., moeilijkheid; teekenraadsel ; raadsel; behendigheidsvraagstuk. pyaemle, v., etterige bloedvergiftiging. pygmeeën, m. mv., dwergen; kleine nietige menschen. pygmeelsch, dwergachtig. pyjama of puyama, v., lichte wijde broek, in Hindostan gedragen: hebt, wijd huisgewaad, bestaande uit korte jas en broek. pyloon, ra., poort; massief vierzijdig gebouw als portaal voor Egyptische monumenten; bouwsteiger in den vorm van een toren. pylorus, m., onderste opening der maag. pyramldaal, in den vorm eener „pyramide"; zeer groot. pyramide, v., meetkunstig lichaam met een veelhoek tot basis en driehoeken tot zijvlakken, die in één punt samenkomen ; bouwwerken der oude Egyptenaren, waarin zij hun koningen begroeven. pyramidenspier, v., neertrekkende spier der mondhoeken. pyrotioa, y. mv., koortsverdrijvende middelen. pyrexie, v., koortsaanval. pyrheliometer, m., toestel ter bepaling der zonnewarmte. pyrolater, m., vuuraanbidder. pyrolatrie, v., vuuraanbidding. pyrologie, v., leer van het vuur. pyromanie, v., vuurwoede; ziekelijke neiging om brand te - stichten. pyromantie, v., waarzeggerij uit -uórtair, vooral het offervuur, pyrometer, m., werktuig voor het bepalen of meten van zeer hooge temperaturen, pyrophaag, m., vuurvreter, vuur- slikker. pyroals, v., het zuur; branding in de maag; ontsteking; het vuurrood worden van 't aangezicht. pyrotechnicus, m., vuurwerkmaker. pyrotechnle of pyroteohnlek, v., kunst om vuurwerk te maken. pyrotisoh, brandend, vurig. pyroxyline, v., schietkatoen, ontploffende stof. pyrrhonlsme, o., twijfelzucht. Pyrrhus-overwinning, v., te duur gekochte zegepraal of succes. Pythagorische tafel, v., tafel van vermenigvuldiging; „Pythagorische stelling of theorema van Pythagoras": de stelling, dat het vierkant op de pyt 362 Qua schuine zijde van een rechthoekigen driehoek gelijk is aan de som der vierkanten op rechthoekszijden. Pythia, v., waarzeggende priesteres van Apollo te Pytho in 't oude Griekenland, waarzegster, profetes, python, m., geduchte draak in de Grieksche fabelleer; ook: niet giftige reuzenslang in Indië. Q. Q, als Romeinsch getal = 500. q. e. = „quod est ; dat is. q. I. = „quantum libet"; zooveel men belieft. q. p. of q. pl. = „quantum placet": hoeveelheid naar welgevallen. q. q. = „qualitate qua": in de hoedanigheid van, krachtens het bekleede ambt. q' = „quarter": vierde deel. qua, krachtens, in de hoedanigheid van; bijv. „qua predikant" : in de hoedanigheid van predikant en niet als particulier. quader, m., vierhoekige gehouwen steen. quadragena, v., veertigdaagsche boetedoening in de R. E. kerk door bidden en vasten. quadragenalre, m., iemand van veertig jaar, een veertiger. quadragesima, zesde Zondag voor Paschen; ook: veertigste deel. quadragesimale, o., veertigdaagsche vasten in de R. K. kerk. quadrangulair, vierkant, vierhoekig. quadranguleeren, vierkant maken ; vierhoekig maken, quadrateeren of quadreeren, in het vierkant brengen, vierkant maken, een getal tot de tweede macht verheffen; in een gepleisterden muur vierhoekige insnijdingen maken, zoodat die uit quadersteenen schijnt te bestaan, quadratus homo, m., flinke ste¬ vige, liefst kort ineengedrongen man. quadratuur, v., verandering van een willekeurige figuur in een vierkant van denzelfden \ inhoud ; bepaling van den inhoud van een door kromme lijnen begrensd vlak; „quadratuur van den cirkel": verandering van een cirkelvlak tot een vierkant van denzelfden inhoud; een tot nog toe onoplosbaar gebleven vraagstuk. quadreeren, zie: „quadrateeren". quadricycle, v., vierwielige fiets; vierwieler. quadrlënnium, o., tijdvak van vier jaar. quadrlga, v., met vier paarden (naast elkaar) bespannen wagen bij de Romeinen; in de heelkunde: kruisverband. quadrille, v., troep ruiters bij 't carousselrijden; viertal stiervechters; een dansfiguur; ook de muziek, die daarbij behoort; kaartspel, dat met zijn vieren gespeeld wordt. quadrlllé, geruit; „gequadrilleerd papier": geruit papier. quadrilleeren, het quadrille-spel spelen. quadrlllioen, o., millioen tot de vierde macht, geschreven: 1 met 24 nullen. quadrlnomlaoh, uit vier termen bestaande. quadrlparteeren, vierendeelen. quadrisyllabisch, vierlettergrepig. qua 363 quadrone, m. en v., kleurling, kind van blanke en mulat. quadrumanen, m. mv., vierhandige dieren, apen. quadrupeden, m. mv., viervoetige dieren. quadrupel, viervoudig. quadrupleeren, verviervoudigen. quadruplette, o., rijwiel voor vier personen. quadruplicatie, v., verviervoudiging. quaestie, v., vraag; vraagstuk; strijdpunt; twist, geschil; onderzoek. quaestieus, twijfelachtig; wat de vraag is. quaestor, m., Romeinsch overheidspersoon, belast met de financiën ; rentmeester; penningmeester ; ontvanger der collegegelden aan universiteiten. quaestuur, v., het ambt van quaestor. qual, m., kade; in Frankrijk ook: perron van een station. quakers, m. mv., zekere Protestantsche secte omstreeks 1650 in Engeland ontstaan; kwakers. qualificatie, v., toekenning van een hoedanigheid; aanduiding; betiteling. qualificatlef, beschrijvend; nader bepalend. qualificeeren, eigenschappen toekennen; benoemen, betitelen; bevoegd of geschikt tot iets maken; „zich qualificeeren": aantoonen, dat men tot iets bekwaam of geschikt is. qualitate qua, zie afkorting »qq" qualitatlef, volgens de waarde, het gehalte, qualiteit, v., hoedanigheid, rang, titel. qualitcr tallter, hoe 't ook zij; bet zij, zooals het wil. S qua qua mandatarius, als lasthebber, quand même, hoe 't ook ga; tot eiken prijs. quant a mol, wat mij betreft. quantitatlef, volgens de hoeveelheid of grootte. quantiteit, v., hoeveelheid; menigte; tijdduur eener lettergreep ; toonlengte; gewicht, maat. quantité négligeable, v., hoeveelheid, die weggelaten kan worden ; zaak, die buiten beschouwing kan blijven. quantum, o., hoeveelheid; grootte, bedrag, som; aandeel. quarantaine, v., korter of langer verblijf op een afgezonderde plaats (dat vroeger minstens veertig dagen duurde) waaraan personen, vaartuigen en goederen onderworpen worden, die uit een land komen, waar een besmettelijke ziekte heerscht; ook: veertigjarige leeftijd; veertigdaagsche vasten. quarré, vierkant, vierhoekig; m., vierkant, quarta, v., vierde klasse van een school. quartatie, quarteering, v., scheiding van goud en zilver. quarter, Engelsche munt; ook gewicht. quarterone, m. en v., zie: „quadrone''. quartet, o., muziekstuk voor vier stemmen of instrumenten. quarto, ten vierde; o., boekformaat van 8 bladzijden op een vel. quartole, v., figuur van vier noten, die dezelfde waarde hebben als drie van dezelfde soort. quasi, als 't ware, schijnbaar; bqna, nagenoeg; „quasi-contract", o., schijnverdrag, contract zonder voorafgaande overeenkomst; „quasi-delict" : qua 364 qul vergrijp zonder boos opzet, maar dat toch een ander schade veroorzaakt. quasimodo, m., leelijk, mismaakt man. quasimodcgeniti, m., eerste Zondag na Paschen. quassatie, v., schudding, kneuzing. quassia, v., bitterhout, kwassiehout; de schors wordt gebruikt in de geneeskunde. qua talis, als zoodanig. quaterne, o., combinatie van vier nummers in een loterij; worp van twee vieren bij het dobbelen; vier bezette nummers op één rij in 't kienspel. quaterniteit, v., viervoudigheid. quatertemper, m., strenge vasten en vastedagen in de R.-K. kerk op den eersten Woensdag, Vrijdag en Zaterdag van ieder vierendeel jaars. qua train, m., klein gedicht of couplet van vier regels. quatre-mains, v., muziekstuk voor piano voor vier handen. quattro, vier. quatuor of quattuor, vier. queen, v., koningin; „queen's bench": hoogste gerechtshof in Engeland onder de regeering eener koningin. queique chose, iets. qu'en dira-t-on? wat zal men er van zeggen? praatjes. querelle, v., klacht; twist, ruzie; „querelle d'AUemand": twist over niets. querelleeren, twisten, strijden. querulaat, m., hij, tegen wien een aanklacht bij de justitie is ingediend, verweerder. querulant, m., klager, eischer; ,,querulanten-waanzin": ziekelijk reageeren tegen vermeend onrecht. queruleeren, gauw naar de justitie loopen; zonder rechtmatige oorzaak rechtsgeschil zoeken. questie, v., zie „quaestie". queue, v., staart; paardenstaart ; bilj artstok; keu; ,,queue maken": in een lange rij achter elkaar staan. quidproquo of quiproquo, o., verwisseling ; het een voor 't ander ; de een voor den ander; misverstand. quien sabe? wie weet? quiescentie, v., rust. quiëtisme, o., berusting; gemoedsrust; stille godsdienstige dweperij. quiëtist, m., aanhanger van het „quiëtisme". quleto, rustig. quillage, v., kielgeld; belasting op schepen, die voor de eerste maal een Fransche haven binnenloopen. quincaillerle, v., kleine waren uit ijzer, koper, enz.; koper- en blikslagerswinkel. qulne, v., vijf nummers in een loterij, die tegelijk uitkomen; een worp van twee vijven; in 't kienspel vijf bezette nummers op een rij. quinine, v., koortswerend bestanddeel der kina. qulnquagesima, v., zevende Zondag voor Paschen. quinquennium, v., tijdruimte voor vijf jaren. quinquet, v., olielamp met dubbelen luchtstroom, zoo genoemd naar den fabrikant Quinquet. quint, v., vijftal; reeks van vijf kaarten van dezelfde kleur in 't piketspel; hoogste vioolsnaar, E-snaarj vijfde toon van den grondtoon; hevige en langdurige hoestbui; nuk, kwade luim. quinta, v., vijfde klasse (van een gymnasium bijv.) qu: 365 Rp> quintaal, o., gewicht van 100 kilogram, centenaar. quintarne, v., zie: „quine". quintessens, v., hoofdbestanddeel, kern, het beste en fijnste, het krachtigste. quintet, o., vijf stemmig muziekstuk. quintülioen, o., millioen in de vijfde macht; geschreven 1 met 30 nullen. quinto, ten vijfde. qulntupleeren, qulntupliceeren, vervijfvoudigen. quintus, vijfde. quinze, vijftien; ook: hazardspel met kaarten. qufproquo, zei: „quidproquo". Quirinaal, o., koninklijk paleis te Rome. quisisana, woordelijk: hier vindt men genezing; vaak opschrift voor sanatoria en villa's. quitantie, v., bewijs van ontvangst; bewijs van voldoening van een schuld. quite right, zeer goed. quiteeren, als voldaan onderteenen; ook: verlaten, af zien van. quitte, ontslagen van, vrij; „quitte of doublé spelen" : het verloren terugwinnen of dubbel betalen; alles op het spel zetten. qul vlve? wie daar, werda? „op zijn quivive zijn": zeer oplettend zijn, oppassen. qui vivra verra, wie dan leeft, zal zien; de tijd zal 't leeren. quod erat demonstrandum, wat te bewijzen was. R, Romeinsch cijfer m 80. r, op recepten = „recipe": neem. rab. of rbt. - rabat: korting, r. I. p. = „requiscat in pace": (hij of zij) ruste in vrede. ) quodlibet, o., wat men belieft; kwinkslag, scherts, hatelijke opmerking, quod vult Deus, wat God wil. quomodo, v., handelwijze, manier van uitvoering, quorum, o., aantal leden eener vergadering, dat tegenwoordig 1 moet zijn om een geldig besluit < te nemen. quos ego..., wacht, ik zal u; bedreiging van een meerdere i tegen zijn mindere. quota, quote, of quotum, evenredig aandeel, dat bij te draL gen is in gemeenschappelijke onkosten; ook: bedrag der korting; „quotam contribuee1 ren" : zijn aandeel bijdragen. quotatie v., het omslaan, de ver\ deeling der aandeelen. quoteeren, naar evenredigheid verdeelen; stukken met cijfers merken; prijzen vaststellen, quotidiana, o., dagelijks wederkeer en de koorts, quotiënt, o., uitkomst eener dee', Img. quotisatie, zie: „quotatie". '■ quotiseeren, naar evenredigheid verdeelen; ook: „cotiseeren". quotltelt, v., verhouding der aandeelen. > quousque tandem? hoelang nog?... (zal het duren of voortgaan), quantum satls, zooveel als genoeg, noodig of toereikend is (op rei cepten afgekort q.s.) quo vadis? Waar gaat ge been? R. R. K. = Roomsch Katholiek, r. O., op telegrammen = „remise ouverte" : open bestellen. ; r. p. = „réponse payée": antwoord betaald. ra 366 rad ra, m., trommelslag met zeer kort geroffel. ra, r., lang rondhout, dat dwars aan een mast is vastgemaakt, om er een zeil aan te bevestigen. raai, v., richtingslijn, rooilijn. rabaisseeren, verlagen, in prijs verminderen. rabaissement, o., verlaging, afslag. rabat, o., korting op den bepaalden prijs; omgeslagen zoom, overslag; bef van geestelijken, raadsheeren, rechters en advocaten. rabatteeren, korten, aftrekken. rabaut, m., deugniet. rabbi, m., eigenlijk: heer; Israe- lietisch godsdienstleeraar. rabbijn, m., IsraeUetisch schriftgeleerde en godsdienstleeraar; rabbi. rabbinisme, o., leer der Rabbijnen, die ontstaan is uit de lsraëlietische overlevering en de werken der schriftgeleerden. rabjes, v., woede, dolheid; „rabies canina" : hondsdolheid. rabuit, m., zie „rabaut". rabulist, m., rechtsverdraaier; advocaat van kwade zaken. racahout, o., voedingsmiddel van Arabischen oorsprong bestaande uit salep, cacao, eikels, aardappelmeel, rijst, suiker en vanille. racalile, v., uitvaagsel, gespuis, janhagel. raocommodage, v., herstelling, oplapping. raccommodeeren, opknappen, verbeteren; verzoenen. raccordeeren, opnieuw stemmen (van speeltuigen) ; verzoenen; 't weer eens worden; schilderijen opknappen. raccordement, o., aaneenhechting; verbindingslijntje tusschen twee spoorwegen. raccroc, m., geluksstoot. race, v., stam, geslacht; ras; ook: wedren. racer, raoe-horse, renpaard. racheteeren, terugkoopen, vergoeden. rachitis, v., rachltlsme, o., Engelsche ziekte. rachmones, v., (argot), medelijden. raclng, wedren, wedloop; „racingclub": vereeniging voor wedrennen. raoket, o., slagnet bij 'tlawntennis-spel, raket. racontar, m., praatje, verzinsel; onjuist couranten-bericht. racquit, o., terugwinst. racquitteeren, 't verlorene terugwinnen; zijn schade herstellen. rad, m., (argot), geldstuk bijv. rijksdaalder of gulden. raddopplato, (muziek), tweemaal te spelen; verdubbeld. radeeren, wegkrabben, uitvlakken ; etsen. radeermes, o., schrab- of krabmes. raden, m., titel van Javaansche prinsen; „radenajoe", v.: titel van regenten-vrouw op Java. radiaal, straalvormig. radiatie, v., uitstraling; straalwerping; doorstrijking van een post in een rekening. radlateur of radiator, m., toestel om het uitstralingsoppervlak van een buis of pijp te vergrooten. radicaal, ingeworteld, diep; grondig; wat de politiek betreft tusschen liberaal en socialistisch ; „radicale azijn": geconcentreerde azijn; „radicaal bederf" : bederf tot in den grond; „radicale genezing": volkomen genezing; „radicaal teeken": wortelteeken. radicaal, o., stam van een woord; zelfstandigheid, die een zuur rad 367 ral vormt, door zich met zuurstof te verbinden; hoofdvereischte; grondeigenschap; bevoegdheidsbewijs. radicaal, m., lid der politieke partij, die tusschen liberaal en socialistisch staat. radicalisme, o., leer en streven der radicalen. radieus, stralend, schitterend; gezond. radio-activiteit, v., eigenschap van sommige stoffen, vooral van het radium, om uitstralingen te veroorzaken, die de lucht tot geleider der electriciteit maken en verschillende chemische werkingen hebben. radiogram, o., draadloos telegram, ook: photographie met x-stralen verkregen. radiographie, v., photographie met x-stralen. radiolariën, o. mv., straaldiertjes. radiometer, m., graadboog, voor 'tmeten der poolshoogte; instrument om de lichtsterkte te meten. radioscopls, v., onderzoek met x-stralen. radiotherapie, v., geneeswijze door x- of radiumstralen. radir-gumml, o., gom-elastiek om inkt of potlood uit te wis- schen. radium, o., metaal met zeer bijzondere chemische werkingen, ontdekt door Curie en zijn vrouw in 1899; wordt gevonden in pechblende, oxyde van uranium; „radium-stralen": de door het radium uitgezonden stralen. radius, m., straal, halve middellijn van een cirkel; spaak van een wiel; ook: spaakbeen. radix, m., wortel; wortelgetal; stamwoord. radja, m., inlandsch vorst der Hindoes, radouceeren of radoucisseeren, verzachten; stillen; bevredigen; sussen, rafactiemeester, m., beëedigd ambtenaar bij den tabakshandel. rafale, v., rukwind; kort doch hevig geschutvuur. raffinade, v., gezuiverde suiker. raffinage, v., zuivering. raffineeren, verfijnen, louteren, zuiveren. raffinement, v., sluwheid; spitsvondigheid ; verfijning; doortraptheid. raffinerle, v., zuivering; suikerraffinaderij. rafraicheeren of rafraichisseeren, verfrisschen, ververschen. rafraichissement, o., verversching. rage, v., woede, dolheid. raggeling, v., (argot), mislukking, tegenvaller. raglan, m., wijde heerenmantel. ragout, m., opgewarmd kleingesneden vleesch met gekruide saus; mengelmoes; ook: iets, dat de begeerte opwekt. raid, strooptocht, snel uitgevoerde ruiteronderneming in 't vijandelijk land; inval. rail, v., spoorstaaf. ralllng, v., hekwerk als leuning van schepen. railleeren, schertsen, beetnemen. ralllerle, v., scherts of boert. rallway, railroad, spoorweg. raison, v., rede, verstand, redea, oorzaak; handelsnaam, firma; recht, gelijk; „raison d'être": recht van bestaan. raisonnabel, redelijk; verstandig; billijk. raisonneeren, redeneeren, tegenwerpingen maken; tegenstribbelen. rai 368 rap raisonnement, o., redeneering, tegenspraak. raisonneur, m., degene, die veel redeneert; die veel tegenspreekt. raja, m., zie ,,radja". rak, o., recht eind van een weg of kanaal; „daar is een rakje in den wind" : daar hapert iets. raket, v., ovaalvormig strak-gespannen slagnet met handvat bij het balslaan; ook: een soort vuurpijl. rallié, m., Fransch afgevaardigde, die van huis uit monarchist is, maar zich met de republiek heeft verzoend. rallieeren, weer verzamelen, samentrekken. railiement, o., samentrekking, vereeniging. ramadan of ramassan, m., vastenmaand bij de Mohammedanen. ramasseeren, verzamelen, opstapelen. ramen, o. mv. (argot), oogen; „iets in de ramen hebben" : iets op 't oog hebben. ramifioatie, v., vertakking. ramificeeren, vertakken. ramsjen, (argot) opkoopen. rampasser:, rooven, plunderen. rampe, v., trapleuning; helling; voethcht (op het tooneel). rampcneeren, beschadigen, bederven. rammen, (argot) vechten; stooten, duwen; gooien. ranch of rancho, v., boerenwo- . ning, hut (in Mexico). ranchero, m., Mexicaansch ruiter en jager; Mexicaansch landman van Spaansch-Indiaansche afkomst. rancune, v., haat, wrok. rancuneus, haatdragend, wrokkig. ranen, smelten (van vet). rangeerder, m., spoorwegbeambte, die een trein ineenzet. rangeeren, scharen, op een rij zetten; rangschikken; opruimen; „zich rangeeren", zijn leven regelen. ranger, m., houtvester of jachtopziener in Engeland; speurhond. ranimeeren, verlevendigen, weder bezielen; opwekken. rantsoen, o., losgeld; dagelijksche hoeveelheid voedsel. rantsoeneeren, vrijkoopen; op rantsoen stellen. ranula, v., gezwel van een speekselklier onder de tong. raout, m., groote avondpartij, zonder dansen. rapaciteit, v., roofzucht. rapaille of rapalje, o., gemeen volk. rapé of rappé, v., geraspte snuiftabak. rapiaat, gretig, hebzuchtig. raplde, snel, vlug; steil; m., sneltrein; stroomversnelling. rapiditeit, v., snelheid, gezwindheid. rapier, rappier, o., lange degen; stoot wapen. rappel, o., terugroeping; sein tot verzameling (van militairen); „rappel a 1'ordre": terugroeping tot de orde. rappeleeren, herinneren, terugroepen. rapport, o., bericht, verslag ; ook : opbrengst. rapporteeren, verslag uitbrengen; ter ugbrengen, opbrengen; klikken; toepassen. rapporteur, m., verslaggever; belichter; graadboog. rapprocher, dichterbij brengen; tot elkaar brengen; verzoenen ; vergelijken rapsodie, v., brokstuk uit de gedichten van Homerus; mengelmoes ; samenraapsel. rap 369 raz rapsodisch, zonder samenhang. rapsodïst, m., samenflanser. raptus, m., stuiptrekking; aanval van waanzin; geestdrift; ook: schaking, ontvoering. rara avis, zeldzame vogel; iets buitengewoons; een witte raaf. raar of rare, zeldzaam; zonderling. rarefactie, v., verdunning der lucht; verwijding der poriën. rariteit, v., zeldzaamheid; „rariteiten" ; zeldzame en wonderlijke dingen. ras, m., stadhouder in Abessinië. rasant, strijkend langs; even aanrakend; zeer vervelend. raseeren, met den grond gelijk maken; effenen; scheren; vervelen. raseur, m., vervelende kerel. raskolnik, m., oud-geloovige der Grieksche kerk in Rusland. raspat ie, v., afschaving. rassurant, geruststellend. rassureeren, geruststellen. rasta of rastaquouère, m., vreemdeling (meestal Zuid-Ameri kaan te Parijs), die op grooten voet leeft, zonder dat men weet waarvan. raster, m., lat; „rasterwerk", o.: latwerk. rastraal of rostraal, o., liniaal om notenbalken te trekken. rata, v., evenredige bijdrage. ratatouille, v., ratjetoe (vroeger middageten der soldaten); poespas. ratelier, m„ ruif; geweerrek; pijpenrek; kunstgebit. ratificatie, v., bekrachtiging; goedkeuring. ratlflceeren, bekrachtigen, goedkeuren. ratijn, o., soort stof voor kleedingstukken. ratineeren, krullig maken; noppen (laken enz.); friseeren. ratio, v., rekenschap; bereke¬ ning ; grondstelling, regel, plan; oorzaak; reden; verstand. ratloclnatie, v., oefening in het redeneeren; bewijsvoering; gevolgtrekking. ratlon, v., portie, zie ook: „rantsoen". rationalisme, o., wijsgeering stelsel, dat de openbaring verwerpt en in alles het gezag van 't verstand erkent; heerschappij van 't verstand. rationaliteit, v., berekenbaarbeid, meetbaarheid. rationeel, in overeenstemming met wat het verstand zegt en met de ervaring. ratjetoe, v., dooreengestampte spijs; rats; zie ook: „rattatouille". rattenendo of rattenuto, (muziek), langzamer wordend. ratum, besloten, goedgekeurd, vastgesteld; „ratum et gra turn": bekrachtigd en goedgekeurd. raus], v., (argot), hoofd, raus jen, (argot), stelen, rooven. ravage, v., verwoesting, ravageeren, verwoesten, plunderen. ravelijn, o., driehoekig vestingwerk. ravigote, v., met knoflook gekruide saus. ravijn, o., holle weg; bergkloof. ravissement, v., verrukking; ontroering. ravltalileeren, weder met levensmiddelen voorzien. rayeeren of royeeren, doorschrappen, doorhalen. rayon, m., straal; voor (bij 't ploegen); grond, rondom een vesting, waarop niet mag worden gebouwd; verboden kring. rayonnant. stralend, zeer blij. razia of razzia, v., strooptocht; onverwachte aanval of overval. 24 rea 370 reaal, m., muntstuk in Spanje, Mexico, enz... van verschillende waarde; onderstel der letterkast op de zetterij. reaal of reëel, wezenlijk,, werkelijk ; betrouwbaar; grondig; „reale definitie": grondige bepaling ; „reëele waarde" : waarde der effecten volgens den koers. reactie, v., terugwerking; terugslag; strijd tegen den vooruitgang; inwerking van de eene stof op de andere in de scheikunde; opwekking eener werking, die tegenovergesteld is aan een andere. react lonna ir, m., tegenstander van den vooruitgang; verstokt behoudsman. ready, gereed, klaar; „all ready" : alles klaar 1 reageeren, tegenwerken; inwerken op; opkomen tegen. reagens, m., (mv.: reagentia), in de scheikunde een stof, die door veranderingen, welke zij ondergaat, de aanwezigheid van andere stoffen openbaart. realisatie, v., verwezenlijking; omzetting in klinkende munt. realiseeren, in geld omzetten; verwezenlijken; tot stand brengen. realisme, o., het weergeven van het leven en de dingen, zooals ze werkelijk zijn; zin voor het werkelijke; nuchterheid; ongevoeligheid voor idealen. realiteit, v., werkelijkheid; waarheid; het ware wezen van iets. realiter, werkelijk, op zichzelf. Realpolitik, v., politiek, die vóór alles voordeelen tracht te verkrijgen. rebel, m., opstandeling; muiter; weerspannige, rebellie, v., oproer; gewelddadig verzet tegen hoogere macht. U ree rebus, m., beeld- of figuurraadsel. rebut, m., uitschot, uitvaagsel; „rebuten": onbestelbare brieven. rebutant, terugstootend, norsch; verdrietig. rebuteeren, ruw afwijzen; onvriendelijk behandelen; verwerpen. recalcitrant, weerspannig, tegenstrevend. recapitulatie, v., korte samenvatting ; korte herhaling. recapituleeren, kort samenvatten: kort herhalen. recerJeeren, terugwijken; weer afstaan. recenseeren, boeken, geschriften, enz. aankondigen en beoordeelen. recensent, m., beoordeelaar. recensie, v., beoordeebng (vooral van boeken). recent, nieuw, pas gebeurd, onlangs. recepis, o., bewijs van ontvangst. recept, o., voorschrift van een geneeskundige: voorschrift voor net samenstellen van gerechten, dranken, enz. recepteeren, geneesmiddelen voorschrijven. receptibel, begrijpelijk, aannemelijk. reoeptie, v., opneming, aanneming, ontvangst; tijd en plaats van ontvangst van gelukwenschen, vooral bij ondertrouw, enz. receptor, m., verberger, heler; ontvanger; opnemer aan een telegraaftoestel. receptuur, v., het schrijven van recepten en de bereiding van geneesmiddelen. reces, o., vacantie van een wetgevend lichaam; achterstand; overeenkomst; uitslag van ree 371 reo aangeknoopte onderhandelingen ; achterstallige gelden. recette, v., ontvangst; inning; kantoor van den ontvanger. rechaud, m., komfoor, vuurpan, bordenwarnier. réchauffé, opgewarmd. recherche, v., onderzoeking, opsporing ; de geheime politie, die zich daarmee bezig houdt; „recherche-vaartuig" : vaartuig op de binnenwateren, voor 't onderzoek van schepen en scheepspapieren. rechercheur, m., geheime politieagent; speurder. recidive, v., herhaling van een misdaad of bedrijf; wederinstorting 'van een zieke. recidiveeren, dezelfde misdaad of misslag weer begaan; weer instorten van een zieke. recidivist, m., iemand, die na zijn straf voor een misdaad te hebben ondergaan, weer een misdaad bedrijft. recief, o., ontvangceel; bewijs van ontvangst; ook: rij klippen, die gelijk zijn met den waterspiegel. recipe, op recepten: neem. recipieeren, opnemen; ontvangen. recipiënt, m., opnemer, ontvanger ; in de scheikunde: het vat, dat het door distillatie voortgebrachte vocht opneemt; de glazen klok van een luchtpijP- reciprooeeren, beantwoorden, met gelijke munt betalen. reciprociteit, v., wederkeerigheid. reciproque, wederzijdsch; terugwerkend. recitatie, v., voordracht (van een gedicht of prozastuk). recitatief, o., verhalend zingen; zingende voordracht. reciteeren, opzeggen, voordragen. reclamant, m., terugeischer; op- vorderaarj degene, die een bezwaarschrift indient, reclame, reclamatie, v., tegenvordering; indiening van bezwaren. reclame, v., openlijke aanprijzing ; in 't oog loopende, aanbevelende aankondiging. reclameeren, terugeischen; tegen iets opkomen; bezwaren indienen ; vergoeding vragen. reclinatie, v., ombuiging. recludeeren, insluiten; ook: ontsluiting. reclusle, v., opsluiting in de gevangenis met verpfiohting om te werken. recognitie, v., belasting, die voor een verkregen vergunning moet worden betaald. recognoseeren, erkennen; voor echt verklaren; op kondschap uitgaan; onderzoeken. recoleeren, opnieuw nagaan; aan de getuigen de door hen afgelegde verklaringen voorlezen. recommandabel, aanbevelenswaardig. recommandatie, aanbeveling; voorspraak, recommandeeren, aanbevelen, prijzen. recomparitie, v., weer-verkrij- ging; terugkoop, recompense, v., belooning. recompleteeren, weer voltallig maken. recompositle, v., weder-samenstelling; herstelling. reooncilieeren, weer verzoenen, bevredigen. reconforteeren, weer op krachten brengen. reconnaissance, v., herkenning; dankbaarheid; verkenning. reconnaissant, dankbaar, erkentelijk. reconsidiratio, v., hernieuwde overweging; terugkoming op een vroeger besluit. ree 372 red reconstitutie, v., weder-oprichting; herstelling; gerechtelijke handeling, waardoor een nieuwe schuldeischer in plaats van den ouden komt. reconstructie, v., weder-opbouwing. reconstrueeren, weder ophouwen; opnieuw samenstellen, reconvalescent, m., herstellende; iemand, die aan de beterhand is. reconvalescentie, v., herstel van een ziekte. reconventie, v., tegenvbrdering. recoqueeren, opkoken; opwarmen ; versmelten, omsmeden. record, o., register; authentiek of officieel afschrift; archiefstuk ; het hoogste, het sterkste wat in een sport, een kunst, enz. tot op een gegeven oogenblik bereikt is; het hoogste aantal punten, dat in een spel behaald wordt; „het record slaan": het tot dusver bekende overtreffen. recours, v., toevlucht; beroep; appel; „recours-wissel" m., tegen-wissel. recouvreeren, terugkrijgen; incasseeren. recreatie, v., verlustiging; opfrissching; uit- of ontspanning; speeluurtje. recredentie, v., voorloopig bezit en genot van iets, waarover geprocedeerd wordt. recreditief, m., terugroepingsbrief (aan een gezant). recreëeren, zich ontspannen; zich verlustigen. recrimlnatle, v., tegenbeschuldigingen uiten; terugschelden. recrudescentie, v., het opengaan van een wond; het weer toenemen van een afnemende ziekte; toeneming; vernieuwing van verbodsbepalingen. recruteeren, aanwerven; aanvullen. reoruut, m., aangeworven of ongeoefende soldaat. rectangulair, rechthoekig. recta-wissel, m., wissel, die alleen aan den persoon, niet aan den order leidt, dus niet geëndosseerd kan worden. rectle, v., (in de taalkunde) regeering. rectificatie, v., rechtmatige verbetering; tweede distilleering; bepaling der lengte van kromme lijnen. rectlficeeren, recht maken; verbeteren ; louteren, zuiveren. recto folio, op de voorste zijde van een blad. rector, m., bestuurder van een gymnasium; voorzitter van een studenten-vereeniging, hoofd eener geestelijke instelling; „rector magnificus", m., voorzitter van den senaat of raad eener universiteit:—* rectoraat, o., ambt en waardigheid van een rector. rectum, o., endeldarm. repu, o., bewijs van ontvangst. recuoll, o., verzameling. reeul, o., achterwaartsche beweging; terugstoot (van een kanon); daling in prijs. reculleeren, teruggaan, wijken terugspringen; dalen in prijs; uitstellen. recuperatie, v., terugkrijging. recurreeren, hulp zoeken bij; zich houden aan. recurrent, m., degene, die hulp zoekt recusabel, verwerpebjk. recusatle, v., verwerping; weigering. recuseeren, afslaan; weigeren. redacteur, m., opsteller (van een geschrift of document); degene, die een dagblad of tijd- red 373 ref schrift, of een gedeelte van een dagblad in elkaar zet. redactie, v., het opstellen of in elkaar zetten: het personeel, dat een dagblad of tijdschrift in elkaar zet, er voor schrijft. redactioneel, van een redactie uitgaande; tot de redactie behoorend. redactrice, v., vrouwelijke redacteur. reddltie, v., teruggave; overgave. redemptie, v., verlossing. redemptor, m., verlosser. redevabel, erkentelijk, verplicht. redlf, m., Turksche landweer. redigeeren, in orde brengen, opstellen ; voor den druk gereed maken; zorgen voor de redactie van een krant of tijdschrift. redingote, v., gekleede jas; rijrok. redites, v. mv., herhalingen. reditie, v., herhaling. redlvlvus, uit den dood herrezen; hernieuwd. redoubleeren, verdubbelen. redoutabel, geducht, verschrikkelijk. redoute, v., kleine veldschans; vroolijke partij; danspartij. redouteeren, duchten, vreezen; schuwen. redres, o., herstel, vergoeding. redrcsseeren, herstellen, vergoeden. reduceeren, verslagen, verminderen ; herleiden, vereenvoudigen ; onderwerpen, ten onder bréngen. reductie, v., verlaging, vermindering; herleiding; vereenvoudiging ; zuivering; „reductie van Groningen" : het terugbrengen van Gr. tot de Urne van Utrecht in 1594; „reductieformule" : formule voor de herleiding van breuken. reduit, o., vestingwerk; laatste toevluchtsoord. redundantie, v., overvloed; overtolligheid ; wijdloopigheid. redundeeren, overvloeien. reduplicatie, v., verdubbeling van letter of lettergreep. ree, (argot) ferm, cordaat, bij de hand. reëel, werkelijk; wezenlijk; geloofwaardigheid ; zie ook: ,,reaal". reëmtie, v., terugkoop. reesem, m., rist, rij. reeuw, o., schuim op den mond (van een stervende); „reeuwen" : een lijk afleggen. reëxpediëeren, weder verzenden; verder versturen. reëxportatie, v.,_ weder-uitvoer. refactie, v., korting voor beschadigde waren. reflectie, v., herstelling; verkwikking. refectorium, o., eetzaal in kloosters. referaat, o., bericht, verslag; uiteenzetting; ook de functie van een berichtgever. referee, m., scheidsrechter bij sportspelen. refereeren, berichten; verwijzen naar; verslag uitbrengen; „zich refereeren aan" : zich beroepen op. referendaris, m., hoofdambtenaar aan een ministerie, bestuurder van een afdeeling. referendum, o., volksstemming. referent, m., verslaggever, rapporteur. referentie, v., inlichting; getuigenis; aanbeveling. referte, v., verwijzing; beroep op. reflectant, m., iemand, die een zaak of voorstel in overweging neemt; die op een aanbieding in een advertentie schrijft. reflecteeren, terugstralen; overwegen. ref 3/4 reflector, m., toestel, dat lichtstralen terugkaatst. reflex, v., weerschijn; terugkaatsing; werking ran een prikkel op een zenuw, die op een andere zenuw overgaat; „reflexbeweging" : onwillige zenuwbeweging. ref Iex ie, v., terugstraling; weerschijn ; bespiegeling; inachtneming. reflexief, terugwerkend; wederkeerend. refloreeren, weder bloeien. refloresceeren, weder opbloeien. reflueeren, terugvloeien; terugkeeren naar 't uitgangspunt. reformatie, v., hervorming; ine. de kerkhervorming door Luther. reformator, m., hervormer, kerkhervormer. reformbill, v., wet tot herziening der kiesbevoegdheid. reform, v., hervorming; verbetering ; „reform-kleeding": vereenvoudigde vrouwenkleeding. reformeeren, hervormen. reformisten, m. mv., voorstander van hervorming (vooral in de politiek). refracta dosis, v., kleine gift (van geneesmiddelen). refractalr, weerspannig; ook: bestand tegen; vuurvast. refraotalr, m., weerspanning; soldaat, die weigert op te komen. refractie, v., straalbreking, refractor, m., straalbreker. refranglbel, breekbaar (vooral van lichtstralen), refrein, o., herhaling van een of meer woorden of regels, refreshlngroom, v., verver- schingslokaal. refrigerantla, o. mv., verkoelende middelen. '* reg ref rigeratorlum, o., koelhuis; koelvat. refrlgereeren, afkoelen, verfrissohen. refter, m., eetkamer in een klooster. refugié, m., uitgewekene; vooral vluchteling om 't geloof. refuglum, o., toevlucht. refus of refuus, o., weigering. refusé, o., afgewezene; „salon des refusé's": tentoonstellng van _ schilderijen, die op een officieele expositie zijn afgewezen. refuseeren, weigeren. refutatie, v., weerlegging. refuteeren, weerleggen. regaal, koninklijk; „regaal papier , (ook: „royaal papier"): groot soort papier; ,,regaalbruin" : bruine verfstof . regaal, o., orgelregister; boekenplank ; groote drukletter; gastmaal; ook: koninklijk of vorstelijk voorrecht en de teekens daarvan. regaleeren, onthalen. regard, m., blik, oogopslag; aanzien; achting; betrekking. regardeeren, bekijken; aanzien; in aanmerking nemen; betrekking hebben op. regatta, v., zeil- en roei wedstrijd; gondelvaart in Venetië. regeneratie, v., wedergeboorte; wederopleving; wederaangroeiing. regenerator, m., hersteller, herschepper. regenereeren, hernieuwen, herstellen, weer doen aangroeien; herscheppen. regent, m., rijksbestuurder, die de plaats inneemt van een minderjarige; bestuurder van een gesticht, enz.; groote diamant in een vorstenkroon. regentes, v., vrouwelijke regent. reg 376 regicide, v., koningsmoord; ook m.: koningsmoordenaar. regie, v., leiding (inzonderheid van het tooneel); beheer van zekere handelszaken, van sommige takken Tan belasting, van monopoliën, enz. regime, o., regeeringsvorm; staatsinrichting ; leefregel; dieet; „ancien régime", m., regeeringsvorm in Frankrijk vóór 1789. regiment, o., heerschappij; regeering ; staatsbestuur; troepenafdeeling van eenige bataljons, escadrons of batterijen. regisseur, m., leider (vooral van bet tooneel) ; beheerder; bestuurder. register, o., lijst; bladwijzer; inhoudsopgave ; alphabetisch ingericht koopmansboek; de gezamenlijke tot één geluidsoort behoorende orgelpijpen; „register-papier", o., groot, sterk papier voor registers; „registerschip", Spaansch handelsschip, dat op Amerika vaart. registerton, v., inhoudsmaat voor schepen: 2.83 M3. registratie, v., het inschrijven van oorkonden of acten in een wettelijk register; „registratierecht" : bet verschuldigde recht voor die inschrijving. registreeren, in een register schrijven; boeken. regieeren, regelen, rangschikken; voorschrijven. reglement, o., verordening, voorschrift. reglementair, volgens voorschrift; tot het reglement behoorend. reglisse, v., zoetheid; „jus de reglisse": drop. regratteeren, afkrabben (van muren); opflikken; in 't klein verkoopen. rei regratterie, v., verkoop in 't klein; uitdragerswinkel. regredientle, v., of regres, o., teruggang, verhaal op. regressief, terugwerkend. regrettabél, betreurenswaardig; spijtelijk. regretteeren, spijten; bejammeren. regula, v., regel. regulair, regelmatig, geregeld. regulariseeren, regelen; een rivierloop regelmatig maken. regulariteit, v., regelmatigheid. regulateur of regulator, m., regelaar; leider; zeer geregeld loopend uurwerk (hangklok); onrust in horloges; toestel, dat in 't algemeen dient om de beweging eener machine te regelen; toestel, dat nauwkeurig aanwijst, hoeveel vellen er gestempeld zijn. regulatief, o., voorschrift, richtsnoer. reguleeren, in orde brengen, regelen (vooral van uurwerken). rehabilitatie, v., herstel in den vorigen toestand; eerherstel. rehablliteeren, in vroegeren toestand, in eere herstellen. reïmporteeren, weer invoeren. reïmpressie, v., herdruk; „reïmprimatur", o., verlof tot herdruk. reïncarnatie, v., weder-vleeschwording; zielsverhuizing. reine-claude, v., zeer gezochte groote groene pruim. rolnette, v., koningsappel, renet (een appelsoort). reïntegratie, v., herstel in vroeger bezit. reïntegreeren, in vroeger bezit herstellen. relteratie, v., herhaling. relteratlef, herhaaldelijk; herhaald. reizen, (argot), loopen; loopen zoeken. rej 376 rem rejectie, v., verwerping, rejeteeren, verwerpen, rekel, m., (argot), voet. relaas, o., bericht, verslag; verhaal. reléche, v., verademing, ontspanning; rust; tijdelijke schorsing van den arbeid; schorsing in het bespelen van een schouwburg; ook: het afbreken van een zeereis. relacheeren, ontspannen, verslappen ; loslaten van gevangenen ; purgeeren; uitstellen; binnenloopen in een noodhaven. relais, o., pleisterplaats, wisselplaats; stroomsluiter in electrische geleidingen. relapsus, m., iemand, die opnieuw tot ketterij vervalt. relatie, v., verbinding, betrekking ; gemeenschap. relatief, betrekkelijk; betreffende. relaxatie, v., losmaking; verslapping; verzachting. reiaxeeren, verslappen; ontbinden, in vrijheid stellen. release, bevrijding van dwang; loslating; kwijtschelding van schuld of straf; overdracht van recht of pacht. relegatie, v., verbanning, wegzending; verwijdering van een universiteit. relevant, ter zake dienend, belangrijk. relevatie, v., verlichting; ontheffing, bevrijding, relevé, m., uittreksel uit een rekening; tusschengerecht. releveeren, weer oprichten; de aandacht vestigen op; op den voorgrond stellen; luister bijzetten. relicta, de nagelatene (dus de weduwe). reliëf, o., verheven beeldwerk; „reliëf aan iets geven": iets scherp doen uitkomen; „reliëf¬ druk" : hoogdruk (voor blinden) ; „reliëfkaart": landkaart met verhoogingen en verlagingen. reliek of reliqule, o., lichaamsdeel van een heilige; voorwerp, dat aan een heilige heeft toebehoord; heilig voorwerp. religie, v., godsdienst, geloof. religieus, godsdienstig, kerkelijk, stipt; „religieuse": non; geestelijke zuster. reliqule, o., zie: „reliek". relocatle, v., wederverhuring; verlenging van pacht- of huurtijd. remanent, overblijvend. remarquable, opmerkelijk • opmerkenswaardig. remarque, v., aanmerking; opmerking. remarqueeren, aanmerken; opmerken. rembarqueeren, weer scheep gaan. rembours, o., terugbetaling, aflossing; overgave van een gekocht voorwerp tegen contante betaling; „tegen rembours zenden", zoodanig zenden, dat de goederen niet anders dan tegen betaling worden afgegeven. rembourseeren, terugbetalen, aflossen. remedie of remedium, o., geneesmiddel; hulpmiddel. remediëeren, verhelpen; raad schaffen. rememoreeren, herinneren, in 't geheugen terugroepen. remesse, y., overgemaakt geld; overzending van geld. remigreeren, naar 't vaderland terugkeeren. reminiscentie, v., onwillekeurige of onbewuste herinnering; nagalm. reminiscere, v., tweede Zondag in de vasten. rem 377 ren remise, v., geld, dat overgemaakt wordt; afgifte, overlegging ; kwijtschelding; uitstel; schorsing; koetshuis; wagenhuis ; onbeslist gebleven partij in eenig spel (bijv. kaart- of schaakspel). remisier, m., tusschenpersoon in den effectenhandel. remissibel, vergefelijk; wat kwijtgescholden kan worden. remissie, v., vergeving; kwijtschelding; toegestane korting; opheffing van een verbod; afneming van een ziekte. remitteeren, terugzenden; overmaken ; afnemen (van een ziekte). remittenda of remittenden, v. mv., terugzendingen; vooral van boeken door boekhandelaars en de uitgevers. remittent, m., nemer van een wissel; overmaker. remoilientie, v. mv., verzachtende, weekmakende middelen. remonstranten, m. mv., degenen, die tegenwerpingen maken of vertoogen indienen, vooral op godsdienstig gebied; leden van een godsdienstige partij in ons land. remonstratie, v., tegenwerping, vertoog. remonstreeren, tegenwerpingen maken. remonte, v., het opvaren eener rivier; aankoop van paarden voor de cavalerie, enz. remonteeren, opmaken; in orde brengen; aanvullen; van paarden voorzien. remontoir, m., toestel van een horloge, zoodat men dit kan opwinden zonder sleutel. remorqueeren, op sleeptouw nemen. remorqueur, m., sleepboot, remotie, v., verwijdering; afzetting (uit een ambt). removeeren, verwijderen; wegruimen ; uit een ambt ontzetten. rempart, m., vestingwal; bolwerk. remplapant, m., plaatsvervanger (vooral voor den krijgsdienst.) remplaceeren, vervangen." remsch hebben, (argot) verbannen zijn. remuneratle, v., vergelding, belooning. remunereeren, vergelden, beloonen. renaissance, v., eigenlijk: wedergeboorte ; herleving; vooral: herleving der letteren, kunst en wetenschap in de 15e en 16e eeuw onder den invloed van de beschaving der Grieken en Romeinen; „renaissance-stijl", m., bouwkunst, die gekenmerkt wordt door den terugkeer tot den stijl der oudheid. renard-trein, m., door automobiel getrokken trein voor gewone wegen. rencontre, v., ontmoeting; samentref fing ; toestand; schermutseling ; verwijsnummer in koopmansboeken. rencontreeren, ontmoeten. rendant, m., degene, die rekening aflegt. rendeeren, opbrengen, (winst) afwerpen. rendement, o., opbrengst, winst. rendez-vous, o., plaats van samenkomst; afspraak voor een samenkomst (vooral van geliefden). renegaat, m., afvallige: hij, die van geloof of politieke partij verwisselt. renforoeeren, versterken. renfort, v., versterking; hulp. renitent, m., weerspannige. renitentie, v., weerstand; weerspannigheid. ren 378 rep renommée, v., goede naam; verwaandheid. renommeeren, bluffen; den vechtersbaas uithangen, vooral in de (Duitsche) studentenwereld. renommist, m., bluffer; vechtersbaas; schreeuwer. renonce, v., in kaartspelen bet niet bekennen van een kleur; verzaking. renonceeren, van een zaak afzien; opgeven; niet bekennen (in t kaartspel). renovatie, v., vernieuwing; herstelling ; tweede aanmaning ter betaling der achterstallige belastingen. renoveeren, vernieuwen, opknap. pen; „een wissel renoveeren : den vervaltijd van een wissel later stellen. renseignement, v., inlichting. renseigneeren, inlichtingen geven. rentabiliteit, v., geschiktheid om rente op te brengen. rente, v., jaarlijksche opbrengst van kapitalen; interest. renteeren, rente opbrengen. rentenier, m., degene, die van zijn rente leeft; „rentenieren" van zijn renten leven. rente viagère, v., lijfrente. rentjong, v., gebogen Atjehsche dolk. rentolleeron, verdoeken van oude schilderijen. rentrant, inspringend. rentree, v., hervatting der lessen na de groote vacantie; begin van een nieuwen cursus; hervatting der werkzaamheden van rechters, enz. renueeren, afslaan; weigeren; afkeuren. renumeratie, v., terugbetaling. renumereeren, terugbetalen; natellen. renunciatie, v., opzegging van een zaak; het afzien van een nalatenschap, van verder pro- cedeeren, enz.; afstand van de regeering; „renunciatie-acte": acte, waarbij afstand van een recht wordt gedaan. renuncieeren, afstand doen. renversant, verbazingwekkend, waar men van omvalt. renverseeren, omver werpen; omkeer en, omwenden. renvooi of renvol, o., verwijzing; terugzending; ontslag. renvoyeeran, terugzenden; vi-.r wijzen; ontslaan. reoccupeeren, weder bezetten. reordinatle, v., hernieuwde priesterwijding, omdat de eerste ongeldig was. roordineeren, opnieuw wijden; ook: weder ordenen. reorganisatie, v., weder-inriohting; hervorming. reorganiseeren, opnieuw inrichten, hervorming. rep, m., verwarring; „in rep en roer brengen": in beweging, onrust brengen. reparabel, herstelbaar; wat goedgemaakt kan worden. reparatie of reparatuur, v., herstelling, vergoeding. repareeren, herstellen; weer goed maken. reparteeren, verdeelen. repartitie, v., verdeeling. repas, o., maaltijd. repasseeren, weer voorbijgaan; weer doorgaan; terugrijden; weer overzetten; doorloopen, nazien en verbeteren; de tandraderen van een nieuw uurwerk aanscherpen om het aan den gang te maken. repatrieeren, naar 't vaderland terugkeeren. repeal, o., herroeping, opheffing; „repeal of the muon": opheffing der vereeniging, nl. van Engeland met Ierland. repealers, m. mv., leden der vereeniging van het Engelsche rep 379 rep parlement, die de vereeniging van Engeland en Ierland willen opheffen. repercuteeren, terugstooten; afsluiten (bijv. licht of geluid.) repertoire of repertorium, o., lijst, waarop de artikelen zoo zijn geplaatst, dat men ze gemakkelijk kan overzien; lijst van tooneelstukken, die een tooneelvereeniging kan opvoeren ; lijst van rollen van een acteur of actrice; zaakregister; klapper op koopmansboeken. repeteeren, herhalen; oefenen voor de opvoering van een tooneelstuk; „repeteergeweer": waarmee verscheidene schoten achtereen gedaan kunnen worden, zonder dat het weer geladen wordt. repetent, m., herhaler; de telkens terugkeerende cijfers van een repteerende breuk. repetitie, v., herhaling; oefeningsherhaling voor de opvoering van een tooneel- of muziekstuk. repetitie-horloge, o., horloge, dat de uren slaat, als men op een veer drukt. repetitor, m., hij, die scholieren en studenten helpt bij de studie voor een examen. replt, o., uitstel, verlenging van een termijn, respijt. replaceeren, opnieuw plaatsen. rep la trage, v., bepleistering; lapwerk; schijnbare verzoening. repletie, v., aanvulling; zwaarlijvigheid ; volbloedigheid; overlading met voedsel. replica, v., herhaling van een gezang of muziekstuk. replicato, herhaald. repliceeren, de tegenpartij beantwoorden ; tegenspreken. repliëeren, weer samen vouwen; dichtslaan; terugdeinzen. repliek, v., wederantwoord; tegenspraak; laatste woord, dat een tooneelspeler zegt, voordat een ander invalt; „de repliek mankeeren": niet op tijd invallen (in een tooneelstuk). repondeeren, antwoorden, beantwoorden ; borg blijven. reponeeren, op zij leggen; bewaren; een ontwricht lid of een breuk weer inbrengen. report, o., bericht, verslag. reportage, v., berichtgeving aan de couranten; het schrijven van verslagen. reporter, m., verslaggever, vooral voor dagbladen. reposeeren, rusten; zich verlaten op iemand. repositie, v., het zetten van een ontwricht lichaamsdeel; het opleggen, bergen. reposoir, m., rustplaats; altaar, dat bij processies aan den openbaren weg wordt opgesteld. repousseeren, van de band wijzen; afslaan, terugstooten. repoussoir, m., drevel, steenhouwersbeitel; doorslag; donkere voorgrond eener schilderij; persoon of zaak die een andere persoon of zaak door tegenstelling weer op den voorgrond doet treden. reprehendeeren, berispen, laken, verwijten. reprehensibel, lakenswaardig. reprehensie, v., berisping, bestraffing. represailles, v. mv., weerwraak; wraakoefening. representant, m., vertegenwoordiger ; volksvertegenwoordiger. representatie, v., vertegenwoordiging; voorstelling, vooral tooneelvoorstelling. representatief, vertegenwoordigend ; plaatsvervangend. rep 380 res representeeren, vertegenwoordigen ; voorstellen; zich flink voordoen; gewicht hebben. repressie, v., onderdrukking. repressief, belemmerend, afwerend. reprimande, v., terechtwijzing; verwijt, standje; doorhaling. reprimeeren, onderdrukken, verhinderen. reprise, v., herovering; herhaHng; herhalingsteeken (muziek) ; wederopvoering van een tooneelstuk. reprocriabel, berisnenswaard; verwijtelijk. reproche, v., verwijt; berisping. reprocheeren, verwijten. reproduceeren, weder voortbrenging ; herschepping; afdruk; nabootsing; kopie. reproductief, herscheppend; herstellend. reproductiviteit, v., reproductieve kracht, v., vermogen om zich te herstellen, van wormen, enz. gezegd. reptielen, o. mv., kruipende dieren, amphibiën. reptiliënfonds, o., in Duitschland de naam van de geheime fondsen ter ondersteuning van de regeeringsbladen. republicanisme, o., republikeinsche gezindheid. republiek, v., gemeentebest; staat, die niet door een vorst bestuurd wordt; vrijstaat. republikein, m., aanhanger van den republikeinschen regeeringsvorm. republlkeinsch, wat de republiek aangaat; wat tot de republiek behoort. repudlatie, v., afwijzing, verstooting ; echtscheiding. repudiëeren, verwerpen; van de hand wijzen; een huwelijk ontbinden. repugnant, weerstrevend; weerzin wekkend. repugneeren, weerstreven, zich verzetten; tegen de borst stuiten ; walgen. repuls, v., afwijzing, weigerend antwoord. repulseeren, terugstooten, afwijzen ; een weigerend antwoord geven. repulsie, v., terugstooting, afwijzing. reputabel, te goeder faam bekend staande. reputatie, v., naam of faam; aanzien. request, o., verzoekschrift. requestrant, m., iemand, die een verzoekschrift indient. requestreeren, een verzoekschrift indienen. requiem, o., zielemis; de muziek of zang daarbij. requireeren, verzoeken ; vorderen, eischen (in rechten); onderzoeken ; leveringen vorderen of uitschrijven (bij militairen). requisiet, o., vereischte; „requisieten": voorwerpen vereischt bij de opvoering van een tooneelstuk. requlsatle, v., opeisching in rechten; uitschrijving van leverantiën; beslag op personen of goederen ten bate van het leger te velde; vordering tot opeisching van een geschreven stuk, tot oproeping van een persoon. requisitoir, o., eisch van het openbaar ministerie in een rechtzaak, res, v., zaak; ding; „res publi- ca": openbare zaak; algemeen belang. rescindeeren, verscheuren; nietig verklaren. rescissie, v., nietig-verklaring eener acte. res 381 res rescribeeren, terugschrijven, antwoorden. rescript, o., antwoord, bescheid op aanvragen; bevelschrift van vorst of paus. rescript je, v., schriftelijke last tot uitbetaling. reseau, m., net, netwerk; spoorwegnet. resectie, v., wegsnijding. reservatie, v., voorbehouding; in de Ver. Staten van NoordAmerika een landstreek, die aan de Indianen als woonplaats wordt aangewezen. reserve, v., voorbehoud, voorraad ; opgespaard kapitaal eener vennootschap of maatschappij ; terughouding; de oudste lichtingen van een leger in sommige landen (gelijk staande met onze landweer); deel eener nalatenschap, waarover de overledene niet de vrije beschikking had. reserveeren, voorbehouden, bewaren, besparen; achterhouden; wegleggen; bespreken van plaatsen in den schouwburg. reserve-kader, o., aanvullingskader voor 't leger, bestaande uit vrijwilligers, die aan zekere voorwaarden van oefening en ontwikkeling hebben voldaan. reservist, m., dienstplichtige van de landweer; soldaat met groot verlof. reservoir, o., bewaarplaats; bak; vergaarbak. resideeren, wonen (vooral van vorsten gezegd, ook van notarissen). resident, m., vertegenwoordiger van een staat bij een vreemde mogendheid, lager in rang dan een gezant; bestuurder van een afdeeling _ (residentie) in Ned. Oost-Indië; „minister-resident" : titel van een gezant van minderen rang. residentie, v., verblijfplaats van een • vorst (hofstad); hoofdafdeehhg van bestuur in Ned.Indië. residu, o., rest; droesem, bezinksel. resignatie, v., verzaking; onderwerping; zelfverloochening; gelatenheid ; ook: gerechtelijke ontzegeling. resigneeren, verzaken; zich in zijn lot schikken; gerechtelijk ontzegelen. resiliëeren, terugtreden. resineeren, met hars doortrekken. resisteeren, weerstand bieden. resistentie, weerstand. resolutie, v., besluit; vastberadenheid ; oplossing (in vloeistoffen.) resoluut, vastberaden, onverschrokken ; gul. . resolveeren, besluiten; vaststellen; oplossen. resolventia, o. mv., oplossende of ontbindende middelen. résonance, resonantie, v., weerklank, nagalm. resonans-bodem, m., klankbodem van een pianino. resonant, weerklinkend, nagalmend. resonator, m., toestel om bijtonen sterker te doen klinken. resorbeeren, inzuigen, opzuigen, opslorpen. resorptie, v., opslorping. respect, o., achting; ontzag; eerbied; opzicht. respectabel, achtenswaardig, eerbiedwaardig. respect-dagen, uitsteldagen voor 't betalen van een wissel. respecteeren, eerbiedigen, ontzien ; hoogachten. respectief, respectievelijk, ieder in 't bijzonder, onderscheidenlijk. respectueus, eerbiedig, vol eerbied. res 382 respijt, o., zie: „repit" ; „respijtdagen", zie: „respect-dagen". respiratie, v., ademhaling; verademing. respirator, m., toestel vóór den mond om het in stroomen van de koude lucht te verhinderen. respireeren, ademhalen; zich herstellen. respondeeren, antwoorden, beantwoorden; zich herstellen. respondent, m., beantwoorder, verdediger van een geleerd twistgeschrift (op universiteiten). responsabel, verantwoordelijk, aansprakelijk. responsablllteit, v., verantwoordelijkheid ; aansprakelijkheid. responsie, v., beantwoording. responsorie, v., responsorium, o., beurtzang tusschen den dienstdoenden priester en het koor. responsum, o., schriftelijk antwoord. ressentiment, o., nagevoel; pijnlijke herinnering; wrok, gevoeligheid. ressort, o., veer, drijfveer; veerkracht, spankracht; rechtsgebied ; bevoegdheid. ressorteeren, onder een rechtsgebied, tot een bepaalden werkkring behooren. ressource, v., hulpbron; middel van bestaan; ontspanning. restant, o., overschot; achterstallige schuld. restaurant, o., koffiehuis, waar men kan middagmalen en avondeten krijgen; eethuis; ook: versterkend middel. restaurateur, m., houder van een restaurant; hersteller. restauratie, v., herstelling; verbetering ; herstelling eener vroegere dynastie op den troon; versterking; verfrissching; ook: „restaurant". restaureeren, herstellen; verster- i rot ken, verkwikken; „zich restaureeren" : iets tot verkwikking, tot versterking gebruiken. resteeren, overblijven: nog schuldig, achterstallig zijn. restitueeren, teruggeven, vergoeden. restitutie, v., teruggave, vergoeding. restrictie, v., beperking, voorbehoud. restrictief, beperkend, onder voorbehoud. restringeeren, beperken, verkorten. resultaat, o., einduitslag; eindgevolg; vrucht, opbrengst. resultante, v., kracht, die twee of meer op hetzelfde punt werkende krachten vervangt. resulteeren, terugspringen, voortvloeien, volgen uit. resumé, o., korte samenvatting der hoofdpunten; kort overzicht. resumeeren, in 't kort samenvatten. resumtief, o., versterkend middel. resurgeeren, weder-opstaan; weer naar boven komen. resurrectie, v., opstanding uit de dooden; „resurrectionist", m., dief, die lijken opgraaft, om ze aan ontleedkundigen te verkoopen. resuscitatle, v., weder-opwekking uit den dood; hernieuwing (van een rechtsgeding); weer oprakelen van een twist. retablisseeren, herstellen, genezen. retaliatie, v., wedervergelding. retalieeren, wedervergelden; gelijk met gelijk vergelden. retapeeren, opknappen, nieuwe krachten geven. retard, v., of retardatie, v., vertraging; belemmering; 't achter loopen van uurwerken. ret 383 rew retardeeren, vertragen; uitstellen ; te langzaam loopen; achtergaan. retardement, o., uitstel, vertraging. retaxatle, v., herschatting. retaxeeren, opnieuw schatten. retentie, v., achterhouding; terughouding. retenue, o., korting op soldij, rente, enz. reticentie, v., verzwijging. reticeeren, verzwijgen. reticule, v., kleine werkzak van de vrouwen. retina, v., netvlies in 't oog. retirade, v., verschansing binnen in een bastion; terugtocht ; aftocht; ook: waterplaats en geheim gemak aan stations en in spoorwaggons. retlró, teruggetrokken, eenzaam. retireeren, terugtrekken, afdeinzen; „zich retireeren": zich terugtrekken uit de zaken, uit het openbaar leven. retorqueeren, iemand met zijn eigen argumenten, ign eigen woorden bestrijden. retorsie, v., wedervergelding. retort, v., glazen vat of flesch met gebogen hals voor het destilleeren. retouche, v., bijwerking; verbetering van een schilderij, teekening, photographie, letterkundig werk. retoucheeren, bijwerken, verbeteren. retoucheur, verbeteraar, bij werker. retour, v., terugkeer; terugreis; terugzending; ommekeer; wederdienst ; „retour-biljet": spoorwegkaartje voor heen- en terugreis; „retour-kosten en retour-vracht": kosten en vracht voor de terugzending. retourneeren, terugkeeren, terugzenden. retractatle, v., intrekking, herroeping. retracteeren, terugtrekken. retractie, v., terugtrekking; optrekking van spieren. retradltle, v., teruggave. retraite, v., terugtocht; aftocht; afzondering van de wereld; toevluchtsoord ; pensioen; ook; herwissel, wissel, die getrokken wordt om een vroegeren geprotesteerden wissel met kosten terug te krijgen. retrancheeren, afsnijden, besnoei- en; verschansen; afschaffen. rotranchement, o., afsnijding; besnoeiing; afschaffing; omschansing. retratta, herwissel; zie: „retraite". retrlbueeren, teruggeven; vergoeden. retributie, v., teruggave; vergoeding; belooning. retro, terug. retroactief, terugwerking. retroageeren, terugwerken; achterwaarts doen gaan. retrodateeren, den datum terugzetten. retrogradatle, v., teruggang; rugvvaartsche beweging. retrogradeeren, achteruitgaan. retrospectief, terugziende; naar 't verleden bhkkend. retroversle, v., omkeering; terugvertaling. retundeeren, terugstooten. reünie, v., wedervereeniging; samenkomst ; vergadering. reünieeren, weer bijeenkomen; vergaderen. reüsseeren, slagen; goed uitvallen; vooruitkomen. reüssite, v., goede uitslag; welslagen. revacclnatle, v., herhaalde inenting. revaleeren, maken, dat men zijn schuld binnen krijgt. rev ■384 rew revanche, v., genoegdoening; wraak; het voortspelen om 't ver hes terug te winnen, reveil, m., opwekking, herleving; opwekking van 't godsdienstig leven. reveille, v., signaal om de soldaten te wekken. reveil Ion, m., maaltijd in den nacht (vooral in den. Kerstnacht). revelatie, v., ontdekking; goddelijke openbaring. revelen, raaskallen, in de war praten. revenant, m., doode, die terugkomt; spook. revenons a nous moutons, laat ons tot ons onderwerp terugkeeren. revenu, o., inkomen; rente. reverberatle, v., terugkaatsing; terugstraling van het licht. reverbère, v., straatlantaren of lamp met terugkaatsende metalen plaat; gepolijste holle spiegel. reverbeeren, terugstralen. révérence, v., buiging; neiging. reverend, titel voor geestelijken in Engeland. reverendus, eerwaarde; „reverendissimus": hoogeerwaarde. reverentie, v., ontzag, eerbetuiging; buiging. rêverie, v., droomerij; mijmering; gril; hersenschim. revers, m., keerzijde; rugzijde; opslag van een kleedingstuk; tegenbewijs. revideeren, herzien; doorzien; nazien. revlew, o., overzicht, nader onderzoek; ' tijdschrift, dat een overzicht geeft. revlewer m., inspecteur; recensent; schrijver in een review. revindicatie, v., terugvordering (van een eigendom); opeisching. revlndiceeren, opvorderen; opeischen. revirement, o., wending (van een schip); afrekening. revisie, v., herziening; laatste drukproef. reviseeren, herzien; nog eens nazien ; doorzien. revisionist, m., degene, die pogingen aanwendt om tot grondwetsherziening te komen. revisor, m., onderzoeker; nakijker (van drukproeven). revival, herleving; hernieuwde opwekking van godsdienstig leven. revocabel, herroepbaar. rèvooatie, v., herroeping. revoceeren, rcvoqueeren, herroepen, terugroepen. revoir, o., wederzien; „a revoir" of ,,au revoir": tot weerziens. revoltant, weerzinwekkend; hoogst hinderlijk. revolte, v., opstand; oproer. revolteeren, in opstand brengen; in opstand geraken; weerzin wekken. revolutie, v., omwenteling; staatsomwenteling. revolutlonnalr, omwentelingsgezind. revolutionneeren, een omwenteling verwekken; in opstand brengen; onrust veroorzaken. revolver, v., draaipistool met 5 a 6 ladingkamers, die achtereenvolgens voor de loop komen en kunnen worden afgeschoten. revoqueeren, zie „revoceeren". revue, v., wapenschouwing, parade ; tooneelstuk, waarin, meest op grappige wijze, de gebeurtenissen van den laatsten tijd worden geschetst; tijdschrift; „de revue passeeren" : nauwkeurig bekeken of beoordeeld worden. rewaschem, m., (argot) winst, overmaat. rex 385 rex, m., koning. rei de chaussée, m., gelijkvloer- sche verdieping, rhabdologie, v., net rekenen met staafjes. rhabdomantie, v., waarzeggerij met staafjes; het opsporen van verborgen dingen met staven, bijv. water met de wichelroe. rachitis, v., Engelsche ziekte. rhapsodie, v., rhapsodisch, rhapsodist, m., zie: „rapsodie, rapsodisch, rapsodist". rheometer, m., stroommeter. rheoscoop, m., stroomaanwijzer (in de electriciteit). rheostaat, m., toestel voor het willekeurig versterken of verminderen van den weerstand in een electrischen stroom. rhetor, m., leeraar in de welsprekendheid; hoogdravend redenaar. rhetoriek, v., redekunst, leer der welsprekendheid. rhetorisoh, redekunstig. rheuma, rheumatiek. v., of rheumatisme, o., pijn in spieren en gewrichten. rheumatisch, aan rheumatiek lijdend. rhinalgie, v., pijn in den neus. rhinitis, v., ontsteking in den neus. rhinoceros, m., neushoorndier. rhinoplastiek, v., heelkundige bewerking om beschadigde of . verloren neuzen te herstellen. rhizollet, v., versteende wortel. rhlzoloog, m., wortelkenner; verzamelaar van wortels. rhlzophaag, m., iemand, die van wortels leeft. rhodium, o., enkelvoudig metaal, in platina voorkomend. rhododendron of rhododendrum, _ bloem: alp- of bergroos. rhombus, m., ruit, gelijkzijdige scheeve vierhoek. 5 rld rhonchus, m., reutelgeruisch in de longen; gesnork. rhotacisme, o., brouwen, op bijzondere manier de r uitspreken. rhytmlsoh, evenmatig, versmatig. rhytmus, m., beweging volgens de maat; gelijkvormige verdeeling van de rijzing en daling der lettergrepen in de versmaat en van de tonen in de muziek. riant, lachend, vroolijk, aangenaam. ribaud, m., losbol. ribbemoos, m., (argot), zeer sterke vent, geweldenaar. ricambio, m., keerwissel, die met protest teruggaat. ricaneeren, honend lachen, grijnslachen. rioavlo, 't zuivere bedrag van verkochte waren. ricinus-olie, v., wonderolie; een purgeermiddel. rlooohet, o., het opspringen van een platten steen, die schuin langs de oppervlakte van 't water geworpen wordt; het keilen; „ricochet-vuur" : wijze van vuren, waarbij de kogel den grond raakt en telkens weer opspringt. rlooheteeren, opslaan en verder springen, keilen. rlotus, m., het openen van den mond; opgesperde muil; grijnslach, waarbij de tanden zichtbaar worden. rldeau, o., gordijn; tooneelgordijn; afdeeling troepen, waarachter iets verborgen wordt; reeks voorwerpen, die het uitzicht beletten. ridicule, belachelijk, bespottelijk; wordt soms gebruikt in plaats van „reticule", zie aldaar. ridicuul, zie: „ridicule". 25 rle 386 rlen du tout, niemendal; in 't geheel niets. rlfleman, m., scherpschutter. rlghthander, m., iemand, die rechts is, vooral bij sport. rigide, stijf, strak; scherp; hard. rlgolo, grappig, dwaas-prettig. rlgoreus of rlgoreux, streng, scherp, onbarmhartig. rigorisme, o., strenge zedeleer. rlgorlst, m., zeer strenge zedenrechter: man ran zeer strenge beginselen. rlgoristlsoh, zeer streng, zeer hard. rlgorositelt, v., strengheid, hardheid. rigueur, v., strengheid; hardheid, onbuigzaamheid; herige kou; huivering. riks of rlksls, m., (argot) rijksdaalder. rlksha, v., Japansch rijtuigje op twee wielen, getrokken door een koelie. rlnforgando of rlnforgato (muziek), versterkend. ring, m., vereeniging ran personen, die elkaar wederkeerig bevoordeelen, in Amerika; kring ran weddende toeschouwers bij wedspelen; strijdperk. rlot-aot, v., oproeracte, wet, die samenscholingen verbiedt. riposteeren, snel en treffend antwoorden ; dadelijk hervatten; (in 't schermen) een terugstoot toebrengen. rlpuariërs, m. mv., oeverbewoners. rlsoant, gewaagd, gevaarlijk, rlscontro, wisselbetaling; afrekening. rlsée, v., algemeen gelach; ook: iemand, die uitgelachen wordt. rlslble, belachelijk, bespottelijk. risico, o., gevaar; waagstuk. rlspet- of rispit-dagen, zie „repit"- en „respijt-dagen". rlsposta, v., antwoord. i rlv risqueeren, wagen; gevaar loopen. rlstorneeren, terugschrijven; afschrijven ; tegen vergoeding afzien van een gesloten contract ; vooral van een gesloten assurantie. rlstorno, v., vernietiging eener assurantie-polis met teruggave der geheele premie of deel daarvan. ritardando, rltardato, (muziek), langzamer wordend. rite, v., kerkgebruik. ritornel, ritornello, o., herhaling van het thema in de muziek; refrein. ritratta, v., weer- of herwissel; zie: „retraite", rituaal, o., boek, dat de ceremoniën bevat, die bij het bedienen der sacramenten en de godsdienstoefening in acht genomen moeten worden; ook: ceremoniën in geheime genootschappen, bij inwijdingen, enz. ritualisme, o., het streven dergenen, die aan kerkelijke gebruiken en plechtigheden meer gewicht willen toekennen. ritueel, in overeenstemming met kerkelijke gebruiken; „ritueele moord": moord in verband met een kerkelijke ceremonie of kerkelijk gebruik. ritus, m., godsdienstig of kerkelijk, ook overgeleverd gebruik; wijze, waarop de godsdienstoefening plaats heeft. rival, m., mededinger, medeminnaar. rlvallseeren, mededingen; wedijveren. riverso, averechts; van achter naar voren; omgekeerd. rlvlera, v., kust der Golf van Genua, van Nizza tot La Spezzia. rlvière, v., rivier; „rivière de roa 387 diamants": diamanten halssnoer. roastbeef, o., gebraden of geroosterd rundvleesch. rob of roob, v., gezuiverd en gekookt dik vruchtensap; zeehond. robber of rubber, m., dubbele whistpartij; twee gewonnene van drie whistpartijen. robe, v., japon; toga van rechter, advocaat, enz.; „robe de chambre" : kamerjapon. robijn, m., zeer hard en kostbaar edelgesteente. roborans, v., of roboratief, o., versterkend geneesmiddel. roboratie, v., versterking. roboreeren, versterken. robur, o., kracht, sterkte. robuust, krachtig, forsch, stevig. rocaille, v., keisteentjes of schelpen ter versiering van een grot. rococo, m., versiering en stijl onder Lodewijk XV in zwang; ouderwetsch. rodinaal, o.; zoutzuurverbinding, als ontwikkelaar in de photographie gebruikt. rodomontade, v., snoeverij. roebel, m., Russische zilvermunt van ƒ 1.90, papiermunt van ongeveer ƒ 1.20. roezen, voor de hand weg koopen of verkoopen. rogate, m., vijfde Zondag na Paschen; de Zondag voor Hemelvaart. rogatoir, wat een verzoek inhoudt ; „rogatoire commissie": verzoek, dat door een rechtbank tot een ander gericht wordt, waarbij aan deze binnen haar ressort een gerechtelijk onderzoek wordt opgedragen. rognures, v. mv., afsnijdsel; snippers; spaanders. rol fainéant, m., een koning, die niets uitvoert; „roi soleil"; i ron zonnekoning, nl. Lodewijk XIV. rollen, (argot), biljarten; gappen ; stelen. romaansch, van Romeinschen of Latijnschen oorsprong; „Romaansche talen": talen, die van 't Latijn afgeleid zijn, als: Italiaansch, Spaansch, Portugeesch, Fransch; „Romaansche volken": volken van Romeinschen oorsprong. romaine, v., unster (weegtoestel) ; weeghaak; ook: soort kropsalade. roman, m., verdichte geschiedenis, veelal liefdes- of avonturen-geschiedenis en meest in proza. romance, v., dicht- of zangstuk, dat veelal een roerende geschiedenis tot onderwerp heeft, of een verdicht avontuur. romancero, m., Spaansch bedoren- of romancenboek. romancier, m., romanschrijver; „romancière", v., romanschrijfster. romanesk, fabelachtig, romanachtig; dwepend, hartstochtelijk als een romanheld. romantiek, v., romantisme, o.. stelsel der schrijvers, vooral der Fransche schrijvers, die zich in het begin der 19e eeuw verzetten tegen de regels der klassieke schrijvers en die vooral hun ingevingen in de middeleeuwen zochten, en meer lyriek, meer gevoel en verbeelding ook in de kunst brachten. romantisch, in overeenstemming met de romantiek; ook: phantastisch, dichterlijk schoon; vol verlangen naar iets vreemds. romanny, o., taal der Zigeuners. rondo, v., rondgang; rondgaande wacht; rondedans; nachtelijke ron 388 rou visitatie door de kommiezen; rondgezang. rondeau, rondo, rondeel, o., muziekstuk, waarin het thema dikwijls herhaald wordt. rondeel, o., rond buitenwerk; ronde sterke toren. rondelle, v., klein rond schild; degen met rond gevest j caoutchouc ring om paraplme. rondement, ronduit, rondweg; zonder omwegen. rondpoint, o., rond pleintje, waarop verscheidene straten of lanen uitkomen. rondsel, o., wieltje in een uurwerk. rong, v., staande sport van een wagenladder; zware ijzeren nagel. ronselaar, m., werver voor den militairen dienst; „ronselen": werven voor den militairen dienst; ook: ruilen. rooderug, m., (argot) een bankbiljet van 1000 gulden. rooi, v., groef, voor; streek; „hij houdt geen rooi": mikt slecht; „rooilijn": lijn, die de richting aangeeft, waarin de gehouwen van een straat staan. rooie loop, (argot) kopergeld. roojemen, (argot) kijken. rookertje, o., (argot) sigaar. ropy of rople, v., Indische munt; in goud ongeveer 18 gulden, in zilver van verschillende waarde, in Britsch-Indië ƒ1.15. roquade, v., verwisseling van paard en kasteel in 't schaakspel. roqueeren, paard en kasteel van plaats doen verwisselen in 't schaakspel. rosarium, o., rozenkrans; rozentuin ; rozenkweekerij. rosette, rozet, v., roosje; roosvormig sieraad in 't knoopsgat, 't welk aanduidt, dat iemand officier is in een ridderorde; plaatje, dat dient om een horloge voor- of achteruit te zetten; diamant, die van onderen plat en van boven hoekig is geslepen, rosj of rosjie, (argot) hoofd; haar. rosmarijn, m., eig. zeedauw, bekend welriekend gewas. rossinant, m., naam van Don Quichotte's paard; mager oud paard; knol. rostbeaf, zie „roastbeef". rostra, v., redenaarsgestoelte bij de oude Romeinen. rostraal, zie: „arstraal". rot, (argot) bankroet, failliet; ook: dood: „rotten": stinken; „rotteraar : m., verrader. rotang ook rottan, o., Spaansch rietje; rotting, soort netpalm. rotatie, v., ronddraaiing; omdraaiing ; beweging om een as; dagelijksche beweging van de aarde, enz.; ,,rotatie-pers": dagbladpers, waarbij de halfoylindrische stereotypplaten op de drukrollen worden vastgeschroefd. röti, m., gebraad; „rotie": v., geroosterd brood. rotonde of rotunde, v., rond gebouw met koepel; groote wijde mantel voor dames. rotulatie, v., het aaneenrijgen van akten. rotuleeren, rangschikken en aaneenrijgen. roturier, m., burgerman. roué, m., elegante losbol; ook: gewikst, door de wol geverfd. rouge, o., rood blanketsel; „rouge végétal": plantenrood. rouge-et-nolr, o., rood-en-zwart (kansspel met ballen of kaarten). rougfl-rider, m., Amerikaansch bereden vrijwilliger, vooral in 389 rul rou den Spaansch-Amerikaanschen oorlog van 1898. roulade, v., iets opgerolde in 't algemeen; opgerold vleesch, vooral kalfsvleesch; toonlooper, roller, rouleau, m., rol, wals, cylinder; rolgordijn, rouleeren, rollen, in omloop zijn; bedotten; opwinden: platmaken, roffelen; ,,'t gesprek rouleerde over u" : 't gesprek liep over u. roulement, o., roffel op de trom. roundhead, m., rondkop, steile Puritein (in Engeland), route, v., weg, rijweg; straatweg j tocht, koers, routine, v., vaardigheid; bedrevenheid door ervaring; ook: sleur, slender. rowdy, m., doorbrenger, leegloo- per (in Noord-Amerika). rowingman, m., roeier, rowover, het reglementair verplichte roeien zonder tegenstander bij een roeiwedstrijd. royaal, koninklijk, gul; „royaalpapier", zeer groote papiersoort. royalisme, o., koningsgezindheid. royalist, m., een koningsgezinde. royaliteit, v., gulheid. royal society, o., koninkhjk genootschap of academie (in Engeland). royeeren, doorhalen, schrappen. royement, o.} doorhaling, schrapping, te-niet-doening. rozamarijn, zie: „rosmarijn . rozet, v., zie: „rosette". rubber, y., gom-elastiek; veerkrachtige bars- of gomstof van tropische boomen. rubblsoh, rommel, scheurpapier; puin; ook: onzin. rubeolae, v. mv., roode vlekken, roode' hond (ziekte). rublcella, v., gebedenboekje voor de H. Mis. Rublcon, m., oude naam van een rivier op de grens van Italië en Gallië; „den Rnbicon overtrekken": een onberroepelijken stap doen. rubificeeren, rood maken, rubor, v., roodheid. rubriceeren, met een opschrift voorzien; indeelen; onder een rubriek brengen. rubriek, v., afdeeling; soort; klasse; opschrift. ruche, v., dicht geplooide doek van tutte of kant; soort van fuik voor 't visschen in zee; bijenkorf. ructatie, v., oprispen uit de maag; het boeren. rude, ruw, stroef; wrang. rudesse, y., ruwheid; stroefheid; guurheid; ongevoeligheid. rudlmenta, o. mv., beginselen eener kunst of wetenschap; boek, dat die beginselen bevat; grondvormen der organen. rudimentair, weinig ontwikkeld; waarvan alleen de grondvorm aanwezig is. rudltslt, v., ruwheid, onbeschaafdheid, lompheid. ruffelen, dobbelen. ruffian, m., ruwe kerel, vechtersbaas. rugby-voetbal, m., balspel, gespeeld met een eivormigen voetbal, waarhij de bal door alle spelers met de hand mag worden aangeraakt. rugOUS, rimpelachtig. rugosltelt, v., rimpeligheid. ruiker, m., (argot), slechte stoot op het biljart. ruïne, v., puinhoop, bouwval; ondergang; verwoesting. ruineeren, verwoesten, te gronde richten. ruïneus, verderfelijk. rule Brltanla, Engelsch volkslied, 390 rum 8. S. dat met die woorden begint. runtlnatle, v., herkauwing; herhaalde overdenking. rumineeren, herkauwen; wikken en wegen. rumor In casa, veel drukte, de boel op stelten. rumpeeren, breken. ramp-steak, o., rompstuk, beste soort biefstuk. run, m., groote toeloop naar banken ui tijden van crisis, om het geld er uit te halen; wedloop; ook: fijn gemalen eikenschors. runen, o. mv., oudste schriftteekens der Germanen en Scandinaviërs. runner, m. mv., looper, bode; passagiersmakelaar te NewYork; oplichter, die landverhuizers tracht te bedriegen; bovengrondsche wortel; „runners up": (sportterm) verliezers bij het voetbalspel. ruolz, o., galvanisch verzilverd metaal. rupie of rople, Indische munt van zeer verschillende waarde. ruptuur, v., breuk; scheur; vrede- of vriendschapsbreuk. ruraal, landelijk, boersch. rus, m., (argot), politieagent, rechercheur, smeris. rush, plotselinge snelle toevloed naar een plaats; laatste onstuimige loop, waarmee in een wedren iemand zijn mededingers tracht voorbij te komen; groote ren in 't voetbalspel. russificeeren, Russisch maken. russophiel, m., Russenvriend. russophoble, v., vrees voor ol afkeer van Russen. rusticiteit, v., boerschbeid; onbeschaafdheid. rustiek, boersch, landelijk; plomp, onbeschaafd. rutllleeren, een schitterend roeden glans verspreiden. rutschbaan, v., spoorlijn met sterke verhoogingen en verlagingen, waarover een wagentje door eigen kracht voortholt, als kermisvermaak. ruwaard, m., landvoogd. s. 8, als Romeinsch cijfer = 90. S = solo, alleenspel. 8, in de scheikunde = sulphur: zwavel. s, op recepten: signa of signe- . tur: „teeken het", of „het worde geteekend". S. of St. = sint, saint, sanct = heilige. s. = salus: heil. s. a. = sine anno: zonder jaar. s. a. r. = son altesse royale: zijn of haar koninklijke hoogheid. SC. of scil. = scilicet: namelijk; ook: scalpsit: heeft gebeeldhouwd. S.o. = suo conto: zijn rekening, s. d. g. =r soli deo gloria: aan God alleen de eer. S. e. of s 0. 0. = salvo errore calculi: met voorbehoud van een mogelijke rekenfout. sen. of sr. ~ senior: de oudere. s. e. et o = salvo errore et omissione: behoudens vergissing en weglating. Sh. = shilling: Engelsche munt van / 0.60. sing. = singularis: enkelvoud. S. J. = Societatis Jesu: van de orde der Jezuïeten. s. I. — suo loco: te zijner plaatse of sine loco: zonder plaats. S. r. = salvo ratificatione: behoudens bekrachtiging. 8. 8. = sacra scriptura: de heilige schrift. 391 ss. ■ad ss. = stoomschip, steamship of staatsspoorwegen, s.s.t.t. = salvis titnlis: met voorbehoud van titels (op adressen), s. t. = salvo titulo: met behoud van titel, st. = sterling, in pound sterling, rekenmunt van f 12.—. succ. = successor of successeur: opvolger. S. v. = salva venia; met verlof gezegd. S.v.p. = s'il vous plait: als 'tu blieft. s.v.v. = sit venia verbo: met verlof gezegd; men vergunne het woord. sabaeërs, m. mv., sterren-aanbidders. sabaeïsme, o., sterren-aanbidding; sterrendienst. sabbat, m., rustdag. sabbatsjaar, o., elk 7e jaar bij de Israëlieten, waarop geen akkers bebouwd werden, en geen schulden betaald. sabbatsvrouw, v., Christin, die de IsraëHeten op Sabbat bedient. sabberaar, m., (argot) koevoet. sabberen, (argot) inbreken. sabbervelletje, o., (argot) voorhemdje, front, slabbetje. sabel, o., zeer kostbaar bont van den Siberischen edelmarter; in de wapenkunde; zwaard. sabords, m. mv., geschutpoorten van een schip. •abot, m., klomp; paardenhoef. sabotage, v., langzaam, verkeerd, slecht werken; vernielen van werktuigen en materialen door arbeiders, zoo, dat de patroon geen vat op hen krijgt. sabrade, v., neersabeling; slach? ting met het zwaard. sabreur, m., houwdegen; ijzervreter; woest strijder. saccade, v., ruk met den teugel. saccadeeren, sterk aan den teugel rukken. saccageeren, plunderen. sacchariflcatle, v., suikervorming. saccharine, v., zoetsmakend middel uit steenkolenteer bereid, 300-maaI zoeter dan suiker. saocharometer, m., toestel ter bepahng van 't suikergehalte. saccharum album, o., witte suiker. saccharum lactls, o., melksuiker. sachet, m., reukkussentje om tusschen linnengoed te leggen. sacoche, v., groote zadeltasch voor aan het zadel bevestigd. sacoche-paard, v., pakpaard. sacra, v. mv., heilige dingen. sacrament, o., heilige handeling; genademiddel; in de R.-K. kerk: doop, vormsel, avondmaal, boetedoening, laatste oliesel, priesterwijding, huwelijk. sacramentaal of sacramenteel, wat de sacramenten betreft; heilig, plechtig, onontbindbaar, sacrarium, o., heiligdom, hostiekastje. saoré, geheiligd, gewijd; „feu sacré": heilig vuur; „sacré nom de Dien": verkort tot „saoré Dieu" of „sakerju", een vloekwoord, dat beteekent: heilige naam Gods. saoreeren, heiligen, wijden, zalven ; ook: vloeken. saorifloeeren of sacrifiëeren, offeren. sacrllége, v., heiligschennis, kerk- schending. sacrlstein, m., koster, kerkbe- waarder. sacristie of saoristy, v., kerkeka- mer. saddllng house, o., gebouw, waar bij wedrennen de paarden gezadeld worden. ■ad 392 ■al sadl, m., zwervende monnik in Turkije. sadist, m., moordenaar of pijniger van vrouwen uit wellust. ■ado, v., licht Indisch rijtuig, waarin men rug aan rug (dos a dos) zit. safe-depoilt, o., gemetselde kast of kluis om geld en effecten veilig voor brand en inbraak te bewaren. ■afflaan, o., fijn geitenleder uit Seffi in Marokko; marokijn. ■afflaantje, o., (argot), sigaar; „saffianenkoker": sigarenkoker. saffier, m., kostbare blauwe edelsteen. saffraan, v., gedroogde stengels van een krokussoort, die gebruikt worden voor geel-verven en als kruiderij, ■agaal, m., werpspies van kaffers en Hottentotten. sagacitelt, v., schranderheid. sage, v., volksoverlevering; legende. sage, wijs; eerbaar, kuisch; zoet (van kinderen); „sage femme": vroedvrouw, sago, v., meel uit merg van de sagopalm getrokken, ■agoweer, v., geestrijke drank uit den Indischen arengpalm; palmwijn, sahlb, m., beer (in Engelsch-In- dië). saillant, uitspringend, vooruitstekend ; treffend, in oog vaüend. ■alllle, v., uitstek; plotseling opkomende gedachte; geestige zet. salnt, heilig. salsie, v., in-beslag-neming. salsisseeren, in beslag nemen, grijpen, vatten. saison, v., seizoen; jaargetijde; duur van verblijf op een badplaats ; „saison morte": slap¬ pe tijd in handel en industrie.; komkommertijd. saké of saki, v., Japansch rijstbrandewijn. saladier, m., salademand. saladière, v., saladeschotel, slabak. salamine, v., zware effen-kleurige zijden stof. sal-ammoniak, o., zoutzure ammoniak, vluchtig loogzout. salans, (argot), heet; ook: vuur. salarieeren, bezoldigen. salaris, o., bezoldiging. sal cullnarl, o., keukenzout. saldeer en, een rekening afsluiten; vereffenen; betalen. saldo, o., overschot van een rekening; ook: afsluiting der rekening. ■alom, vrede; begroeting, vredewensching. salep, v., wortel van het standelkruid; daaruit bereide voedzame Turksche drank. sallclne, v., wilgenbitter; stof uit den wilgenbast bereid. salicy l-zuur, o., bederfwerend middel, vooral uit salicine getrokken. salière, v., zoutvaatje. saUflcatie, v., zoutvorming; zoutbereiding. salmi, v., zoutmijn; zoutkeet; zoutziederij. talipyrlne, v., samenstelling van saficyl-zuur en antipyrine; Sallscne wet, bepalingen uit de oudste verzameling van Frankische wetten, waarbij de dochters van erfenissen uitgesloten waren; „salische goederen" zijn die, welke alleen op mannen kunnen vererven. sal i vat ie, v., speekselvloed. saliveeren, kwijlen; aan speekselvloed lijden. salmiak, v., zie: „sal ammoniak". salon, v., gezelschaps- of ont- sal 393 vangzaal; m., jaarlijksche tentoonstelling van schilderijen te Parijs; „salon de coiffure": kapperswinkel, salonnier, m., dagbladschrijver, die over den Parijschen schilderssalon schrijft; ook: kapper. saloon, drankwinkel, café, in Amerika. salop, v., slons, totebel; vuile vrouw; ook: ochtendkleed eener dame. salpeter, o., stikstofzuurzout van potasch. saltato, v., het springen of daDsen; polsslag. saltato, (muziek) huppelend, met springenden strijkstok. saltimbanque, m., kwakzalver, goochelaar; kermisgast. salto, m., sprong; „salto mortale": doodelijke, halsbrekende sprong, duikeling in de lucht; ook: te groot waagstuk. salubrltelt, v., geschiktheid om de gezondheid te bevorderen. salueeren, groeten. salus publlca, het openbaar welzijn. salut, v., heil; salut of saluut: gegroet, alle heil! ook: vaarwel I verder: eeregroet bij de militairen. salutalr, heilzaam. salutatle, v., begroeting. salva, salvi of salvo, met voorbehoud; zie ook de afkortingen van de S. salvation-army, v., leger des heils. salvator, m., ridder; Heiland. salvel wees gegroet! salvo, o., gelijktijdige af vuring van een aantal kanonnen of geweren. Sant, afkorting in 't Engelsch voor „Samuel"; „uncle Sam" is de sprekende benaming voor san de Noord-Amerikanen en hun regeering. samaar,'* v., lang-sleepend vrou- wen-kleedingstuk. samboek, v., lange Zuid-Afri- kaansche ossenzweep. sammenetje, o., (argot) sigaret, sammeoh, v., (argot) zestig, samoem, m., heete Zuidewind in de Sahara, samovar of samowar, v., kleine koperen ketel; theeketel, samurai, m. mv., leden van den Oud-Japanschen krijgsadel. sanatogeen, o., bekend eiwithoudend, bloedsterkend middel, sanatorium, o., gezondheidshuis; inrichting voor zieken en herstellenden,sanbenito, o., martelaarshemd, geel hemd met duivelskoppen beschilderd, waarin de slachtoffers der Spaansche inquisitie werden verbrand, sancta slmpllcltas, v., heilige eenvoud, sanctie, v., bevestiging; toekenning van kracht van wet. sanctificatie, v., heiliging, heiligverklaring,sanotlf iëeren, heiligen; heilig- verklaren. sanotlonneeren, vaststellen, bekrachtigen, kracht van wet geven; goedkeuren sanctuarium, sanctualre, o., heiligdom, vrijplaats, sanotum sanctorum, het heihge der heiligen, sanctus, o., lied tot inleiding van de consecratie in de H. Mis; ook: heilig, sandaal, v., schoeisel, dat uit een zool bestaat, die met riemen aan den voet is gebonden; Oostersch schoeisel; ook: naam van een lichterschip in de Levant. sandelhout, o., Oost-Indisch geel of roodachtig hout. aan 394 santaline, v., uittreksel van sandelhout. sandarak of sandrak, o., getuig wit hars, dat, tot poeder gewreven, dient om de plaats van uitgeschrapte woorden weer zichtbaar te maken. sandsjak, o., Tnrksch landschap of district. sandwich, m., twee op elkaar gelegde dunne geboterde sneetjes brood, waartusschen een plakje ham, vleesch, enz. sandwichman, m., reclame-man; man, die met een bord op rug en borst rondloopt op den openbaren weg. sangfroid, o., koelbloedigheid; onverstoorbare kalmte. sanglant, bloedig. sanguineus, bloedrijk, volbloedig ; prikkelbaar. sanguinisch, bloedrijk, zeer levendig ; vurig; prikkelbaar. Sanhedrin, o., vergadering, enz. van het voormalige Joodsche gerechtshof of den hoogen raad te Jeruzalem. sanleus, vol bloedige etter. sanitair, wat het behoud der gezondheid betreft; de gezondheid betreffend; „sanitaire politie": gezondheidspolitie. sanltas, saniteit, v., gezondheid, welstand, welbevinden. sans, zonder; „sans cérémonie", ,,sans compliments" of „sans facon": zonder omslag of plichtplegingen; „sans comparaison" : zonder vergelijking; „sans doute": zonder twijfel. sansculotte, m., eigenlijk: zonder korte of kuit-broek, naam, waarmede Fransche aristocraten in 1789 de revolutionnairen aanduidden, die de „culotte", de korte broek, verwisseld hadden voor den „pantalon", de lange broek. 1 sar Sanskrit, o., de heilige taal der Brahmanen, waarin de Indische wetboeken en oude gedichten zijn geschreven. sans-souol, „zonder zorg" : naam van een koninklijk lustslot bij Potsdam. Santa Hermandad, v., oorspronkelijk een verbond der Spaansche steden om de gewelddaden der edelen, en dieven en roovers tegen te gaan; thans: politie. santé, v., gezondheid; ,,a votre santé": op uw gezondheid. santonlne, v., wormverdrijvend middel uit de zaden van het St. Jans-kruid. sapl, v., Indische koe. sapienti sat, voor den wijze genoeg ; een goed verstaander heeft maar een half woord noodig. saponificatie, v., verzeeping. saponificeeren, verzeepen. sappe, v , loopgraaf; onderaardsche gang naar een vesting. sappeeren, onderaardsche gangen maken; ondermijnen. sappelen, (argot) dralen, talmen. sapperen, (argot) arbeiden, werken. sappeur, m., genie-soldaat; iemand, die gebruikt wordt voor 't maken van loopgraven of onderaardsche gangen. saprogeen, rotting-verwekkend. sapropheit, v., plant, die slechts op rottende stoffen kan groeien. sarabande, v., ernBtige Spaansche dans; de muziek daarbij. Saracenen, m. mv., Oosterlingen (dus Mohammedanen, Turken, Arabieren); ruwe, verwoestende troepen. sarcasme, o., eig.: het rukken aan 'tvleesch; bijtende, bittere spot. sar 395 sarcastisch, bijtend, spottend, bitter; scherp hekelend. sarcoma, o., kwaadaardig, kankerachtig vleeschgezwel. sarcophaag, m., steenen doodkist; een gedeelte eener graftombe in den vorm eener doodkist. Sardanapalus, m., wellustig, verwijfd vorst; rrjke wellusteling. sardonisch, schamper; „sardonische lach": schampere lach; spotlach. sargasso, v., drijvend zeewier in den Atlantischen Oceaan. saribei, m., (argots kerel. sarkoom, o., zie: „sarcoma". saroespeelster, v., (argot), heelster. Sarong, v., soort linnen of katoenen rok in Ned.-Indië. •alras, v., kromme ruitersabel. sarsenet, o., sterk geglansd katoen, als voering gebruikt. saskenen, (argot), loopen. sassem, (argot), suiker. sassie, v., (argot), sigaret. satan, m., duivel; „satanisch": duivelsch. satelliet, m., wachter, trawant; bijplaneet; ondergeschikt persoon, die een voornamer als zijn schaduw volgt. •"ter» m., veld- of woudgod met bokspooten; grof-zinnelijke, wellustige man. satijn, o., fijne, glanzige zijden stof. satinade, v., licht halfzijden atlas. satlneeren, satijnglans geven ■ glanzend maken, satire, v., hekelschrift, spot- schrift. satiricus, m., spotter; hekeldichter. satirisch, spottend, bijtend, hekelend. >«o sau satisfactie, v., voldoening; genoegdoening; bevrediging. satisfalsant, voldoend, toereikend; bevredigend. satisfait, tevreden, voldaan. satisfaktlonsfahig, in staat voldoening te geven; iemand, met wien men duelleeren kan. satraap, m., Perzisch landvoogd; despotisch, rijk, wellustig man. saturatle, v., verzadiging; in de scheikunde: verzadigde oplossing. satureeren, verzadigen, saturnalia, o. mv., saturnus- feesten; braspartijen, saturnlnisch 0f saturnljnsch, lood bevattend; somber; zwaarmoedige „saturnijnsch vers": oudste Romeinsche versmaat. saturnlsme, o., loodvergiftiging. saturnus, m., in de scheikunde: lood; ook: naam van een planeet; god van den tijd. satyr, m., zie: „sater . satyre, v., zie: „satire". sauce, v., saus; „saucière", v.: sauskom. saucijs, saucisse, v., kleine braadworst; lange lederen zak met kruit, waaraan een lont wordt bevestigd en die gebruikt wordt voor 't aansteken van een mijn. sauf-conduit, o., vrijgeleide. saumon, m., zalm; ook: zalmkleurig. sauterie, v., huiselijk danspartijtje. Sau ternes, m., fijne, witte wijn (bij de visch). sautolr, m., manier om een ridderorde te dragen met het lint om den hals en het kruis op de borst. sau vager ie, v., schuwheid; woestheid. sau «sh 396 sauveeren, redden, bergen (van gestrande goederen); „sauve qui peut", redde, wie zich kan; „een algemeen sauve qui peut": een algemeene wilde vluimt. sauvegarde, v., bescherming, vrijgeleide. sauvetage, v., berging. sauzen, (argot), regenen. savanna, v., groote grasvlakte in Noord-Amerika. savolr-faire, o., handigheid, bedrevenheid; beleid. savolr-vivre, o., kunst om met menschen om te gaan; levenswijsheid. savonette, v., toiletzeep, scheerzeep; scheerkwast. savoureeren, met overleg, langzaam van iets genieten. sawah, v., onder water gezet veld voor den rijstbouw op Java. sawor, m., (argot), hals. Sbirre, m., gerechtsdienaar (in Italië). scablës, v., schurft. scabieus, schurftig. scabreus, ruw, hobbelig; gewaagd, schuin. scala, v., ladder; toonladder; schaal, die de graden aanwijst. scalp, m., haar, dat met de schedelhuid van het hoofd wordt losgemaakt en vroeger door de Indianen als zegeteeken werd bewaard. scalpeeren, de huid met het haar van den schedel trekken. scalpel, o., ontleedmes. scandaleus, schandelijk. sc and eer en, een vers volgens zijn deelen aflezen. soaphander, m., kurken zwemgordel ; duikerskleeding. soapln, m„ schurkachtige maar handige knecht, naar _ een figuur in een van Molières stukken. scapula, v., schouderblad. scapulier, o., schouderbedekking der R.-K. ordegeestelijken; twee kleine gewijde strooken, die geloovigen bij zich dragen. scarabeeën, v. mv., kevers, torren; steenen gesneden in den vorm van een tor. scaramanche, m., hansworst, grappenmaker. soarifieeren, koppen zetten; kerven ; openrijten met het ontleedmes soarlatlna, v., roodvonk; scharlakenkoorts. scelleeren, lakken, verzegélen. scemando, (muziek) afnemend, zwakker wordend. scène, v., tooneel; schouwspel; afdeeling van een bedrijf van een tooneelstuk; opzienbarende vertooning, standje. scenerie, v., tooneeldecoratie; tooneelschikking; ook: landsehap. scenario, scenarlum, o., indeeling der tooneelen; opgave der tooneelveranderingen. soepter of sohepter, m., koningsstaf, vorstenstaf. soeptlolsme, o., leer, dat men niets moet aannemen, wat niet bewezen is; twijfelzucht. scepticus, m., twijfelaar; iemand, die niets gelooft, wat niet bewezen is. sceptisch, twijfelzuchtig. schabel, v., kniel- of voetbankje. schablone, v., model, patroon. schabrak, v. en o., sierlijk paardendek. schach, schah of sjah, m., koning (van Perzië). schacheraar, m., kwanselaar; iemand, die alles koopt en verkoopt. schacheren, handelen; kwanselen ; ook: woeker drijven. schadenfreude, v., leedvermaak. schafthuis, o., eethuis voor arbeiders. sch 397 sch schaken, (argot) meevoeren, pakken, arresteeren. schalmei, v., herdersfluit; riet- flüit. schames, m., (Hebreeuwsch) Israëlietisch koster en klokkenist. schandaleus, schandelijk, aanstootelijk. sohandaliseeren, ergernis geven; belasteren. schap, v., plank (in een kast of bedstede. schaprade of schapraai, v., etenskast, provisiekost. scharlaken, vuurroode kleur; ,,scharlakenkoorts" v.: met 'koorts verbonden ziekte met vuurrooden uitslag. scharminkel of scherminkel, m., zeer mager mensch, geraamte. schauderhaft, vreeselijk, ijselijk. schelk, shelk of sjeik, m., oudste van een stam- in Arabië; onderbevelhebber. schema, o., gestalte, vorm, figuur ; voorbeeld, monster; schets. sohematlseeren, aanschouwelijk voorstellen; ontwerpen. scherif of sherif, m., hoofd van een stam in Marokko, Algiers, enz.; _ rechter in Engeland en Amerika. scherp staan, (argot) besloten zijn tot het uiterste. scherzando, scherzoso, (muziek) schertsend. scherzo, schertsend, luimig muziekstuk. schibboleth, herinneringswoord, wachtwoord; kenteeken; kenschetsende eigenaardigheden; het Hebr. woord beteekent eig.: aar. schjebaart, m., (argot) masker. schieman, m., onderofficier ter zee. schieten, (argot)" zien, begrijpen, schim, o., (argot) gezicht; be¬ wijs ; naam; „schimmen trekken : photographeeren. schimmetje, o., (argot) bagatel. schisma, o., scheuring ir_ kerk of geloof; verdeeldheid. schismaticus, m., scheurmaker. schlager, m., het successtuk van 't seizoen; opzienbarend boek of tooneelstuk. schlaraffe, m., luiaard. schlaraffenland, o., Luilekkerland. schlemiel, m., arme stakker; ongeluksvogel. schlendrian, m., slender, sleur. schminken, blanketten. schneidig, kranig; ferm. schoes, m., (argot) schoenlapper. Schoffeeren, schenden. schok, m., (argot) goed geluk; „schokken": betalen; geven.. schol, (argot) halve stuiver. SOhOlarch, m., bestuurder van een school; schoolopziener. scholastiek, v., schoolsche wijsheid; middeneeuwsche christelijke philosophie. scholastiek of scholastisch, schoolsch; spitsvondig. scholiën, v. mv., korte woordverklaringen of opmerkingen, vooral bij Grieksche en Romeinsche schrijvers. schoppen, halve pint bier; glas bier. schorem, (argot) arm; slecht, leugenachtig; ook: leugens; „schorem en al": rommelzoo. schooren, (argot) goederen, voorwerpen van allen aard; „schoore boel": gestolen goederen. schorriemorrie, o., heffe des volks; gepeupel; Janhagel. schot, o., trap met den hal bij diverse balspelen. sohottenfeller, m. mv., (argot), dieven, die op jaarmarkten kleedingstoffen, of die wasschen stelen. sch 398 scr schraffeeren, schaduwstrepen trekken op kopergravures. schralen, ongunstiger waaien voor den koers van een schip. Schützgebiet, o., kolonie; protectoraat. schrabber, m., (argot), cent. schrabbes of schrappes, o., (argot), geld. sohranderlg, (argot), schraal. schransen, (argot), gulzig eten; smullen. sohreln, v., kast, kist. schrepel, schraal, mager. schriebes, (argot), honger. schrool, m., (argot), trek, honger. SOhroolen, (argot), hard werken, ploeteren. schrijfsplese, v., (argot), kantoor. schunnig, armoedig, slordig, vuil; „een schunnerd", (argot), een zwerver, schooier. schuurtje, o., (argot), de nor; politie-bureau. schwadronneeren, ophakken, zwetsen. schwamm drüber, 't is nu uit; „zand er over". sch warmer Isch, dwepend, dweepachtig. schwarzseher, m., zwartkijker; pessimist; zwaarhoofd. SClentifiek, wetenschappelijk. SClff, één-persoonsgiek; „sciffeur", m. roeier in een sciff. SClllcet, (afgekort SC.), namelijk, te weten. sclntllleeren, fonkelen, tintelen. scioptlcon, m., soort van tooverlantaarn, ook voor wetenschappelijke doeleinden. scissibel, splijtbaar. SClSSle, v., splijting; scheiding. scissuur, v., spleet, scheur; insnijding. scontreeren, met elkaar afrekenen; vereffenen. scorbut, o., scheurbuik; ziekte aan het tandvleesch. scordato, (muziek), valsch, ontstemd. score, v., een twintigtal; inkeeping; het aantal behaalde punten in een wedstrijd of spel; ook: de aanteekening daarvan. soorlngboard of -book, bord of boek, waarop of waarin het aantal punten bij het cricketspel worden aangeteekend. Scottisch, Schotsche dans. Scout, m., verkenner, padvinder. scratsch, v., meet, beginstreep bij een spel. screw, schroef; „screw-steamer": schroefstoomboot. scriba, m., schrijver, secretaris. scribent, m., schrijver; samensteller van een werk. scribomanle, v., schrijfzucht. scrip, v., voorloopig bewijs van inschrijving op een leening. scrlpslt, heeft geschreven. scrip tuur, scrlptura, v., geschrift. scrofuleus, klierachtig. scrofulose, v., klierziekte. scrupel, o., zeer klein apothekersgewicht. scrupuleus, angstvallig, nauwgezet. scr upulosl telt, v., angstvalligheid; zeer groote nauwgezetheid. scruteeren, scrutlneeren, navorschen; opsporen; stemmen opnemen. scrutln de llste, m., stemming, waarbij elk stembriefje meer dan een naam bevat; in ons land bijv. bij de stemming voor den gemeenteraad en de Provinciale Staten. scrutinium, o., navorsching, stemopneming. sou 399 scudo, m., Italiaansohe zilveren munt, ongeveer onze rijksdaalder. sculpsit, ,,heeft gegraveerd", sculptuur, v., beeldhouwkunst, beeldhouwwerk, sealskin, v., eig.: robbenhuid; fluweelachtige stof, uit dierenhaar gemaakt, séance, v., zitting, vergadering; tijd, gedurende welken iemand poseert voor zijn portret; tijd, die aan tafel, op een partij, enz. wordt doorgebracht, „séance tenante": staande de zitting, terstond. season, v., seizoen; de drukste tijd (te Londen, op een badplaats, enz.). •aOj droog, dor; mager, schraal; liefdeloos, norsch; „vin sec": wijn, die niet-stroopachtig of zoet is. secans, v., snijlijn. secco, droog; „al secco schilderen" : op drogen grond schilderen. seccotine, v., snel drogende, sterk klevende lijm. seceeren, snijden; ontleden; opensnijden (van lijken). secessie, v., afscheiding, verwijdering. secesslonlst, m., degene, die zich afscheidt; voorstander van politieke afscheiding, bijv. in Duitschland van de partij, die zich afscheidde van de natïonaal-liberalen, in Noord-Amerika_ voorstander van de afscheiding der zuidelijke staten; ook: aanhanger der nieuwste richting in de Duitsche kunst, vooral de schilderkunst. secludeeren, uitsluiten. seciusle, v., uitsluiting. second, tweede; ook: opperstuurman ; „second-hand": tweedehandsch (van boeken, goederen, enz. gezegd). w sec seconde, v., zestigste deel van een minuut. secondair, wat in de tweede plaats komt, bijkomend; ondergeschikt ; voortspruitend; afhankelijk. secondant, m., helper; kamp- of duelgetuige; hulponderwijzer; ondermeester, secondeeren, bijstaan, medewerken. secoureeren, helpen, bijstaan, bijspringen. secours, m., hulp, onderstand. secreet, geheim; o., geheim gemak. secret, o., geheim; geheimzegel (van een vorst). secretaire, v., schrijftafel; soort kast met uittreknlaat. secretariaat, o., de functie van secretaris; het kantoor van een secretaris. secretarie, v., kantoor van een secretaris. secretaris, m., eig. geheimschrijver; schrijver, beambte bij bestuurscolleges, die de schriftelijke werkzaamheden verricht. secreteeren, afscheiden; ook: geheim houden. secretie, v., afzondering; afscheiding. sec t ar is, m., lid van een secte; ij veraar; drijver. secte, v., geloofspartij. sectie, v., ontleding van een lijk; afdeeling van een wetgevend lichaam ; vierde gedeelte van een compagnie. sector, m., deel van een cirkel begrepen tusschen twee stralen en een boog. seculair, een eeuw oud; ook: eeuwen oud; wereldlijk, niet geestelijk; ook: o., laatste jaar van een eeuw. secularisatie, v., intrekking van geestelijke goederen; wereldlij k-making. sec 400 sel seculariseeren, geestelijke goederen aan den staat trekken; wereldlijk maken. seoulariteit, v., toestand der wereldlijke geestelijkheid. seculier, m, wereldlijk geestelijke ; die geen kloostergelofte heeft afgelegd. secunda, v., tweede klasse eener school; „secunda-wissel": tweede wissel. secundair, zie: „secondair"; „secundair licht" : licht uit de tweede hand. secunde, v., zie: „seconde". secundeeren, zie: „secondeeren". secundo, ten tweede. secureeren, verzekeren, beveiligen. securiteit, v., gerustheid, zekerheid; veiligheid. secuur, zeker, onbekommerd; vol vertrouwen. sedaat, rustig, gelaten. sedanoise, v., zeer kleine drukletter. sedant, bedarend, verzachtend. seda t i ef, bedarend; pijnstillend; geruststellend. sedeclmo, o.. boekformaat van 32 bladzijden in een vel. sedentair, zittend; rustend; thuis-zittend; weinig uitgaand; verblijf houdend. sedes, v., zetel; zitplaats; woonplaats ; zitvlak. sedes apostolloa, v., pauselijke stoel. sedia, v., zetel, stoel; „sedia gestatona" : draagstoel, waarin de paus bij plechtige gelegenheden wordt rondgedragen. sediment, o., bezinksel, droesem. sedimenteus, troebel. seditie, v., oproer; muiterij. seditieus, oproerig; muitziek. seductie, v., verleiding. sedulsant, verleidelijk. seeweren of zeeferen, (argot) stelen. segment, o., stuk van een cirkel tusschen een koorde (lijn) en den boog, dien deze onderspant. segno, (muziek) teeken; „dal segno" : van net teeken af. segregatie, v., afscheiding; afzondering. segregeeren, afzonderen. segrljn, segrijnleer, (ook: „sagrijnleer" of „chagrijnleer") soort van ruw gelooid leer, gekorreld leer. Sehnsucht, v., innig verlangen. segerren, m., (argot) schamen. selbel, o., (argot) bedrog; zwendel. selgel, o., (argot) verstand. seigneur of sinjeur, m., heer. seigneurle, v., gezag en gebied van een heer; heerlijkheid; bezitting (landgoed). sein, o., (argot) afgesproken teeken; „seinen" : informeeren. selsis v., of seismus, m., bet doen beven of schudden; aardbeving ; verrekking van de rugwervels. seismograaf, m., toestel, dat aardbevingen aangeeft. seismologie, v., leer der aardbevingen. seismoloog, m., degene, die aardbevingen bestudeert. seismometer, m., toestel voor het bepalen van de kracht en de richting der aardschokken. séjour, o., verblijf; oponthoud; verblijfplaats. séjourneeren, verblijven, vertoeven. sekse, v., natuurlijk geslacht (van mensch of dier); kunne. sekt, m., krachtige Spaansche en ItaUaansche wijn; in Duitschland naam van Champagnewijn. sekte, v., zie: „secte". seladon, m., verliefd herder; smachtend minnaar; ook : zeegroen sel 401 sen selah of sela, teeken in de psalmen ; volgens sommigen een rustteeken, volgens anderen een verandering in stem of maat. select, uitgezocht. selectie, v., uitkiezing: uitzoeking ; „selectie-theorie": v., leer der teeltkeuze volgens Darwin. Selene, v., maangodin; de maan. seleniet, m., maansteen; maanbewoner ; kunstmatig gips. selenograpnle, v., beschrijving der maan; maankaart. selenostaat, m., werktuig om de maan waar te nemen. self-acting, zelfwerkend. self-government, o., zelfbestuur; regeering' door de burgers zelf. self-made man, m., man, die door eigen kracht is vooruitgekomen in de wereld. self-respect, o., gevoel van eigenwaarde. sel Ie, v., zadel; stilletje; voetstuk voor boetseerwerk. selling-stakes, wedren, waarbij het winnende paard voor een vooraf bepaalden prijs moet worden afgestaan. semaphoor, v., teekendrager; zeetelegraaf; seintoestel op spoorwegen. semblant, m., schijn; „faire semblant": veinzen. semen, o., zaad. semester, o., halfjaar: „semestraal" : half jaarlij ksch. semi, half; „semi-odon", o., komma-punt; „semidoctus", m., halt geleerde. semieten, m. mv., volken, die van Sem, een der drie zonen van Noach afstammen en waartoe o.a. de Israëlieten behooren. semilor, o., half goud; schijngoud. seminarie, seminarium, o., kweekschool voor geestelijken, inzonderheid voor R.-K. priesters. seminarist, m., leerling op een seminarie. semper, altijd; „semper crescendo": altijd groeiend; „semper idem": altijd dezelfde: „semper virens" altijd groen; „sempre piano" : steeds zacht. sempiternlteit, v., bestendige duur; eeuwigheid. Senaat, m., raad der ouden; stadsraad; naam der Eerste Kamer in Frankrijk, Italië, Spanje, Vereenigde Staten, enz.; bestuur van een studentencorps. senateur of senator, m., lid van een senaat. senatus-consultum, o., Senaatsbesluit. senescentie, v., het oud-worden; het verouderen. senhor of senor, m., heer, gebieder (in Spanje); „senhora" of „senora", mevrouw of juffrouw; gebiedster. seniel, wat den ouderdom betreft; een oud mensch eigen. senior, de oudere, de oudste. senioraat, o., ambt, waardigheid, recht van oudste. sennhülte, v., veehoedershut op de Alpen. sl non è vero è bene trovato, als 't niet waar is, is 't goed bedacht. sensatie, v., gewaarwording, indruk ; opzien. sensationeel, geruchtmakend, opzienbarend. sensibel, voelbaar, tastbaar; teer, aandoenlijk; erkentelijk. sensibiliteit, v., gevoeligheid; prikkelbaarheid. sensiblerie, v., overgevoebgheid. sensitief, voor indrukken vatbaar; zeer gevoelig. sensualisme, o., zinnelijkheid; neiging om naar zijn zinnelijke 402 sen ser aandrift te handelen; ook wijsgeerig stelsel, volgens hetwelk alle denkbeelden en begrippen uit de gewaarwordingen der zinnen ontstaan. sensuallst, m., aanhanger van het sensualisme, als wijsgeerig stelsel; zinnelijk mensch. sensualiteit, v., zinnelijkheid. sensueel, zinnelijk. sensus communis, m., gezond verstand. sententie, v., vonnis, uitspraak; meening; spreuk. sententieus, spreukmatig; kernachtig. sentiment, o., gevoel, bewustzijn, gevoelen, meening. sentimentaliteit, v., overgevoeligheid; al te groote teederheid. sentimenteel, overgevoelig; teerhartig. sentinelle, v., schildwacht; „sentinelle perdue": schildwacht, die op een gevaarlijken post staat. separaat, gescheiden; afzonderlijk. separabel, scheidbaar, separatie, v., scheiding; ontbinding. separatlef, scheidend. separatlsme,i o., zucht om zich af te scheiden, vooral in kerk- of geloofszaken, separatist, m., voorstander van afscheiding, separatistisch, tot afscheiding geneigd. separatorlum, o., glas, kolf of trechter, ter afscheiding dienende. separeeren, scheiden. sepeeren, omheinen. sepeieeren, begraven. sephardim, m. mv., Spaansche Joden. sepia, v., inktvisch; het zwartbruine sap van den inktvisch. seponeeren, afleggen, ter zijde leggen. sepsls, v., verrotting, bederf, septangulair, zevenhoekig. septangulum, o., zevenhoekig. septennaal, zevenjarig; wat zeven jaren duurt, septennaat, o., tijdvak van zeven jaren. septentrlonaal, noordelijk. septica, o. m.v., bijtende middelen; middelen, die de rotting bevorderen. septiohaemie, v., -bloedvergiftiging. septime, v., zevende toon van den grondtoon. septisch, bedervend, rottend. Septuagesima, v., de negende Zondag voor Pasohen. Septuaginta, zeventig. septupleeren, verzevenvoudigen. sepulcraal, tot het graf of de begrafenis behoorend. sepulcrum, o., graf. sepultuur, begrafenis. séquence, v., reeks van minstens drie op elkaar volgende kaarten, roem (in kaartspel). sequens, v., bet volgende. sequestratie, v., gerechtelijke beslaglegging. serafine-orgel, o., soort huisorgel. serail, o., paleis van een Mohammedaansch vorst, vooral van den Turkschen sultan. sorbet of sorbet, o., Turksche of Perzische verkoelende drank uit water, alcohol en zuurzoete vruchtensappen. serelfe, v. (argot), brand. serenade v., concert, dat iemand, vooral 's avonds gebracht wordt, om hulde te bewijzen; avondmuziek voor de woning van een geliefde. serenlssema, doorluchtige hoogheid, titel van regeerende vorsten. ser 403 sew serenisslmus, m., de regeerende vorst, speciaal in kleine Duitsche staten. sereno, (muziek), oDgeruimd. serge, v., lichte wollen stof. sergeant, o., onderofficier, rang tusschen korporaal en sergeantmajoor. sergeant-majoor, m., eerste onderofficier van een compagnie. serihei, v. (argot), ellende, ongeluk. sericultuur, v., zijdeteelt. serie, v., reeks, rij. serieus, ernstig; „au sérieux": in ernst. sermoen, o., rede; preek; vermaning. serpent, o., slang: onbetrouwbaar en kwaadwillig persoon; houten, met leder bekleed blaasinstrument, serpenteeren, kronkelen, serpentin, serpentljn of serpentine, v., zeer lang, smal en kronkelend papieren lint, dat men elkaar bij feestelijke gelegenheid, bijv. carnevalspret, toewerpt ; edelgesteente, gespikkeld als de huid eener slang; veldslang (kanon); „serpentine-dans" : dans in een wijd, golvend en uitgespreid gewaad, onder veelkleurige, grillige belichting, serpentinel, o., klein ouderwetsch kanon, serpentist, m., degene, die op een serpenthoorn speelt, serrore. m. (argot) personage, beer. •erum, o., bloedwater; wei; de serums van het bloed van ingeente dieren worden tot het genezen van sommige ziekten gebruikt; er worden ook kunstmatige serums vervaardigd. serumtherapie, v., behandeling van een zieke met een serum. servante, v., dienstmeid; bijta¬ fel, waarop het vaatwerk wordt geolaatst; dienares; „servanten" : bedienden. service, v., dienst; betaling voor de bediening in hotels; volledig tafelgereedschap (servies); aantal gerechten; godsdienstoefening. servloe, slaafsch, kruipend. servlette, v., servet: handdoek; lederen portefeuille voor professoren en advocaten. •ervillsme, o., stelselmatige slaafschheid. serviliteit, v., slaafschheid; kruiperij. serviteur, m., dienaar, bediende; buiging. servituut, o., dienstbaarheid, dwang; bezwaar of last, die de eigenaar van een goed zich moet laten welgevallen; erfdienstbaarheid. sesam, eerste woord eener tooverformule; „sesam, open u". sesquipedaal, eig.: anderhalven voet lang; ellenlang; hoogdravend (van woorden gebruikelijk) ; „sesquipedale woorden"; ellenlange woorden. Sessie, v., zitting; zittingstijd; zittingsjaar. setter, m., patrijshond; langharige staande jachthond. settlement, o., vestiging; kolonie. ssttler, m., kolonist. se veer, gestreng; bar sch; onverbiddelijk. severiteit, v., gestrengheid, hardheid. sevigné, v., haakspeld, borstspeld voor dames, genoemd naar de bekende Fransche schrijfster, de markiezin De Sevigné. Sèvres, o., fijn Fransch porselein uit de fabriek te Sèvres, bij Parijs. sewage- of sewing-systam, o., on- sew 404 sic- deraardsch riool- en spoelstelsel voor den afvoer van faecaliën.sewer, riool. sewing-machine, v., naaimachine. sexagenarius, m., zestigjarige. Sexagesima, v., achtste Zondag vóór Paschen. sexangulum, o., zeshoek. sextant, v., hoogtemeter, dienende tot plaatsbepaling op zee. sexualisme, o., indeeling der planten volgens haar geslachtsdeelen. sexueel, wat de geslachten betreft. sexe, v., zie: „sekse". Sfeer, v., bol; gezichtskring; omvang van iemands macht, kundigheden, enz.; kring van invloed ; werkkring. sferisch, bolvormig; bolrond. sferoïde, v., langwerpig rond lichaam. sfinx, v., fabelachtig dier met het lichaam van een leeuw; borst en hoofd van een vrouw; iemand, die niet te doorgronden is; zinnebeeld van het raadselachtige; een nachtvlinder. sforzando, sforzato, (muziek), versterkt, sterker. sfumato, wazig, onduidelijk (van schilder stukken). Shag of. sheg, soort fijne sigarettentabak. shake-hands, een handdruk. shakers, m. mv., Noord-Amerikaansche secte, van de kwakers, bij welke het dansen een deel der godsdienstoefening uitmaakt; woordelijk: sidderaars. shako, v., hoog soldaten-hoofddeksel; sjako. shampooing, v., het schoonmaken van het hoofdhaar en den schedel door kappers; ook: het wrijven en kloppen van 't lichaam na een warm bad. Shamrock, Iersche naam voor witte klaver; het klaverblad in 't Iersche wapen, share, v., aandeel; actie, shawl, v., lange omslagdoek. Sheetlngs, linnen voor beddela- kens. Sheriff, m., Engelsche en Amerikaansche vrederechter. sherry, m., Spaansche wijn van Xeres; „sherry-cobbler", m., drank uit sherry, suiker, citroen, ijs, enz. bestaande, en die opgezogen wordt door een rietje. shilling, m., Engelsche en NoordAmerikaansche zilveren munt a / 0.60. shingward, scheenbeenbeschermer bij het voetbalspel. Shlp, schip; „ship-broker": scheepsmakelaar; „ship-master", scheepskapitein. shire, v., graafschap, in Engeland. Shirt, hemd, sporthemd. shirting, o., soort katoen of linnen voor hemden. shocking, aanstootelijk, onbetamelijk. Shop, winkel; „shopkeeper": winkelier; „shopping": het winkelen. short-hand, kortschrift; zie „stenographie". ■hout, gejuich, hoerageroep. showroom, v., vertrek voor uitstallingen (in groote winkels). shrapnel, granaat-kartets. sibilant, m., sisklank; fluittoon. ■Wille, v., waarzegster, oude heks; „sibillijnsch": voorspellend. ■Ie, aldus; zoo staat er. siccantia, o. mv., opdrogende middelen, siccatief, o., opdrogend middel, snel drogend vernis, slo transit gloria mundi: zoo sid 405 sim gaat de heerlijkheid der wereld voorbij. Sideraal, siderisch, de sterren betreffend. siderisme. o., invloed der metalen op den mensch. slderographle, v., kunst om op staal te gra veeren. Slderoscoop, m., zeer gevoelige magneetnaald, die de geringste sporen van ijzer in de voorwerpen in de nabijheid aanwijst. siècle, v., eeuw. slene, m., (argot), agent van politie. Siërra, v., bergketen, gebergte; „Siërra Nevada": sneeuwgebergte. . siësta, v., middagslaapje, dutje. •leur, m., heer; vooral gebruikelijk in de Fransche rechtspraktijk. siffleeren, fluiten, uitfluiten. siffiement, o., gefluit, gesis. Slfflet, m., fluitje. •fff leur, m., fluiter; uitfluit er. sigilleeren, zegelen, verzegelen. Siglllum confessionis, o., biechtgeheim; strengste geheimhouding. Signaal, o., teeken; sein; wachtwoord ; „signaal-horen": horen voor het geven van militaire seinen. •Ignaleeren, door seinen aankondigen ; onder de aandacht brengen ; , opmerkzaam maken; „zich signaleeren" : zich onderscheiden. Signalement, v., beschrijving van iemands uiterlijk. signatuur, v., onderteekening; gebruiksaanwijzing op medicijnflesschen, doosjes, enz.; kerfje in de drukletters; bladteeken ; volgcijfer op ieder vel druks van een boek. signeeren, teekenen; onderteekenen. signet, o., zegel; zegelring; cachet; bladwijzer in een boek. Significatie, v., beteekenis; gerechtelijke beteekening. significatlef, veelbeteekenend. significeeren, aanduiden, te kennen geven. signor, m., heer, gebieder. signora, v., vrouw, gebiedster. sijp, sappig, vochtig; „sijpelen" : lekken of druppelen. Sikkel, m., Israëlietisch gewicht van pl.m. 16J gram; ook: Israëlietische munt van ongeveer, / 1.75 ; maai werktuig. Sikker, (argot), dronken, duizelig ; niet wei bij 't hoofd. silentieus, zwijgend; stilte. Silex, m., vuursteen. siihouette, v., schaduwbeeld; schaduwomtrek. silicaat, o., kiezebsuurzout; kiezelaarde. silkeen, o., zware, geribde Manchesterstof. Siiiery, m., beste soort Champagne, genoemd naar een dorp in het Fransche dep. du Marne. sillometer, m., toestel om de snelheid der vaart van een schip te meten. silo, m., kuil voor 't bewaren van graan, veevoeder, enz.; graanpakhuis. Sllvester-avond, m., Oudejaarsavond. S'll ypus plaft, als het u belieft. sim, v., hengelsnoer; ook: aap. Shnils, op gelijke wijze. simili-, voorvoegsel, dat „nagebootst", „onecht" beteekent; „simih-diamanten" : nagebootste diamanten. similor, schijngoud; mengsel van koper, tin en zink, dat op goud gelijkt. simonie, v., het koopen en verkoopen van kerkelijke ambten en prebenden. Simonlsme of Salnt-Slmonisme, v., leer van den Franschen sim 406 wijsgeer Saint Simon, die o. a. de afschaffing van al de voorrechten van geboorte wilde, benevens gelijkheid van de beide seksen, gemeenschap van goederen, enz. Simon is ten, m. mv., aanhangers van het Simonisme. Simpel, eenvoudig; ook: onnoozel. simpen, (argot), schreien. simplex, o., net eenvoudige; ook: m., domkop, onnoozele hals. simplicisslmus, m., de onnoozelste van allen; zeer onnoozele hals; stumper; ook: titel van een in 1669 verschenen roman van Grimmelshausen en van een bekend "Müncbensch satiriek tijdschrift. Simpliciteit, v., eenvoudigheid; ongekunsteldheid; domheid; onnoozelheid. slmpliciter, eenvoudig. Simplificatie, v., vereenvoudiging. slmpliflceeren, vereenvoudigen. simulacre, o., afbeelding; nabootsing; schijnbeeld. Simulant, m., iemand, die een ziekte of waanzin voorwendt. Simulatie, v., nabootsing; veinzerij ; valsch vertoon. slmuleeren, voorgeven, veinzen; voorwenden; , .gesimuleerde koop", m.: schijnkoop ; „gesimuleerde prijscourant", v.,: opgave van de prijzen, zooals die vermoedelijk op zekeren tijd zullen zijn. Simultaan, gelijktijdig, gemeenschappelijk ; ,, simultaanseance", v.: schaakspel, waarbij een persoon tegelijkertijd een aantal schaakpartijen speelt tegen verschillende andere spelers. slmultanitelt, v., gelijktijdigheid, slmultaneum, o., recht van meer dan één godsdienstige gezindte uö sip op een zelfde kerk- of schoolgebouw. sin al fine, (muziek) tot aan het einde (te herhalen). Slnseer, oprecht, ongeveinsd. slnceriteit, v., oprechtheid. sinecure, v., eig. „zonder zorg": ambt, waaraan wel bezoldiging, maar geen werk is verbonden. sine die, zonder dat de dag is bepaald. sine dubio, zonder twijfel. singularis, m., enkelvoud. singulariteit, vv zonderlingheid : eigenaardigheid. singulier, ongemeen, wonderlijk, zeldzaam. singultus, m., de hik; snik. sinister, onheilspellend, rampzalig. sinjo, m., jongeheer; ook: kleurling in Indië. sinjoor, m., bijnaam voor een Antwerpenaar; eig.: groote, trotsche heer. stnklng-fund, o., Engelsch fonds, bestemd voor schulddelging. sinoloog, m., iemand, die Chineesche taal en wetenschap bestudeert. sinopel, o., groene kleur in de wapenkunde. Sinus, m., boezem, holte; inham, golf: loodlijn, die neergelaten wordt uit een der uiteinden van een cirkelboog op den straal, die door het andere uiteinde van den boog gaat. Sioux, m. mv., Indiaansche stam in Noord-Amerika. sl paria Italiano, hier wordt Italiaansch gesproken. slpet, v., blaaspijp der Dajakkers om vergiftigde pijlen te schieten. siphon, m., hevel; spuitwater- flesch; waterhoos. Sipoys of sepoys, m. mv., inland- sche soldaten van 't Engelsche leger in Voor-Indië. sir 407 slr, m., heer, mijnheer: voor den voornaam met familienaam bij Engelsche baronets en ridders. slrdar, m., opperbevelhebber der Engelsch-Egyptische troepen. sire, m., eigenlijk: heer; aanspreektitel van keizers en koningen ; „pauvre sire" : sukkel. sirene, y., zeenimf, balf vrouw, half visch; schoone verleidster; ook: misthoorn; signaalhoorn op zee bij mist; „sirenenzang": liefelijk, verleidelijk gezang; lokstem der verleiding. sirih, v., soort Indische peperplant, waarvan de bladen met bijvoeging van een stukje gember, een stukje pisangnoot en met kalk bestreken gekauwd wordt. sirocco, m., brandend-heete zuidoostenwind in Italië. Slrool, m. (argot) man, vent. sismograaf, zie: „seismograaf". sis toeren, stellen, verschijnen; iemand voor 'tgerechtbrengen; beteugelen, sisyphus-arbeid, m., arbeid, die moeilijk en nutteloos is en waaraan geen einde komt. sitacratie, v., onvermogen om spijzen in te houden en te verteren. sitologie, v., kennis der voedingsmiddelen. situatie, v., ligging; stand; toestand. situeeren, plaatsen, leggen, si vis paoem, para bellum, zoo gij den vrede wilt, bereid u ten oorlog. sixpence, halve Engelsche shilling, 30 cents. sjaak of sjakies, (argot), kalm, onnoozel. sjaal, v., zie „shawl". sjaans, (argot), kansje, gelegenheid (chance). Sjach of Shah, m., koning van Perzië. 7 sjo sjachelen, (argot), dobbelen. sjako, zie „shako". sjabbes, m., sabbath; rustdag der Israëlieten. sjames of sjammes, m., koster eener synagoge. sjamaan, m., Siberisch priester en toovenaar. sjanka, v., Russische pelsmuts. ■janken, (argot), trouwen. sjaskelbajes, v., (argot), kroeg, herberg; „sjaskelen": drinken. sjause, (argot) gek, dwaas. sjed, m., (argot) politie-man; duivel; vijand. sjeezen, (argot) bard wegloopen, vluchten. sjeik, m., Arabisch opperhoofd. sjeks, m., (argot) man. sjein, (argot) lekker, fijn. sjerfen of sjerpen, (argot) helen; „sjerfer", m., heler. sjiebaart, v., (argot) masker. Sjlef, o., (argot) schip (schiff). sjien, m., (argot) politie-agent. sjikse, v., christenmeid bij Israëlieten. ■Jlkker of sikker, (argot) dronken ; onnoozel. sjim, m., (argot) naam. sjoeche, v., (argot) vermoeden; begrip. sjoechem, o., (argot) antwoord. sjoefe, m., (argot) eed; „loensche sjoefe : valsche eed. sjoeje, m., (argot) gek, krankzinnige. sjoele, v., (argot) kerk. sjoes, m., (argot) schoenmaker, schoenlapper. ■Jofel, (argot) ongelukkig, armoedig, kaal; „sjofelaar", m., armoezaaier. sjooges, (argot) erwten. „ sjoome, o., (argot) vet, smeer. sjoucher, m., (argot) koopman. sjouter, m., (argot) politie-agent. ■jouw, v., last, pak; „sjouwen": ska 408 sma zware lasten dragen; vermoeiend loopen, pierewaaien; „sjouwer" of ,,sjouwerman" : lastdrager, werkman. skalde, m., oude volksdichter in Scandinavië. skat of skaat, m., een Duitsch kaartspel van drie personen. skatingrink, rolschaatsenbaan. Skelet, o., geraamte. skeletteeren, een geraamte reinigen of drogen. Ski, v., zeer lange sneeuwschoenen in het noorden. Skiff, v., licht bootje. skoeptsjina, v., volksvertegenwoordiging in Servië. Skoliose, v., zijdehngsche verkromming van den ruggegraat. Skyscraper, m., hemelkrabber; zeer hoog Amerikaansch huis. slaan, (argot) stelen. slagbalspel, v.; spel, waarbij de bal met een ronden knuppel wordt weggeslagen. slagen, (argot) winst, buit. slak, o., (argot) horloge. slam, slem of schlem, m., al de slagen (in het whistspel). slamassel, v., (argot), ongeluk. slampamper, m., (argot), drinkebroer ; pierewaaier; doorbrenger. Slang, o., eigenaardige uitdrukkingen in de taal van elk beroep; zie: „argot". Slang, v., (argot), horlogeketting. Slargando, afnemend, wegstervend. slaven of slavonen, m. mv., volksstam van het Indo-Europeesche ras, waartoe o.a., de Russen, de Bohemers, de Serviërs, de . Kroaten, ' de Bosniaken, enz. behooren. Slavisch, tot den stam der Slaven behoorend. "leepingcar, v., slaapwaggon. slegel, m. of slegge, v., houten hamer. slemassel, zie: „slamassel". Slemp, v. (argot), koffie. slendang, v., schouderdoek, draagdoek, in Ned.-Indië. slenk, v., modderpoel. slentando, dempend, klankverdoovend. sllegeraar, m., (argot) handlanger, verklikker. Slippen, glippen, uitglijden; zijwaarts uitglijden van een f ietsof automobielband. Sllssato, (muziek), zacht, sleepend. slobbe, v., morsdoek. slobber, v., (argot), koffie. sloeber, m., vuilpoets. sloeper, m., (argot), pantoffel. Slof of Slofje, (argot), halve stuiver; ook langwerpig puntig krentebroodj e. slöjdschooj, v., school voor handenarbeid op intellectueelen grondslag. slokan, m., open waterleiding voor Indische rijstvelden; sloot. sloom, (argot), langzaam, sukkelig, sufferig; „sloome duikelaar" : iemand, die door zijn sukkeligheid, luiheid en gebrek aan durf ondergaat. Sloopen, (argot), lood stelen uit onbewoonde huizen; „slooper" : looddief. slow, langzaam. slowbowler, m., cricketspeler, die den bal zacht werpt. Sloor, v., morsige luie vrouw. smak of sumak, v., looiersboom, (in Zuid-Europa inheemsch). smak, v., kust en visschersvaartuig, met één mast, een kluiver, een razeil en een bezaanzeil. smakken, (argot), gooien, werpen. sma 409 soc smalt, o., glas, dat door koboltoxyde blauw is gekleurl; ook een blauwe verfstof. smarotsen, tafelschuimen, klaploopen; „smarotser", m.: klaplooper. smart, handig, knap, ferm. smarten, (argot), scheepstouw met zeildoek bedekken. smeer, v., (argot), klap. smeerkanes, m., (argot), smeerpoets, vuilik. smelchler, m., (argot), vleier, mooiprater, (Schmeichler). smeren, (argot), wegloopen; vluchten; er van door gaan; (wordt steeds gebruikt met „hem", dus: „smeer hem gauw"). smeris, m., (argot), politieagent. smerrle of smurrie, v., (argot), tabak; „een smerrietje": een sigaar. smiesen, (argot), oogen; „in de smiesen hebben": letten op; doorzien, smikkelen, (argot), smullen, smlksem, v., (argot), boter, smlnuendo, smlnuito, (muziek), afnemend, smodderlg, vuilig, smoezelig, smerig. smoddermuilen, zich om den mond Ukken; likkebaarden. smoesie, v., (argot), praatje, voorwendsel; „smoezen": praten. smoking, het rooken; „smoking not allo wed": het rooken ls verboden. smoking, v., kort heerenjasje, diep uitgesneden colbert, voor schouwburg en niet al te deftige avondpartijen. smorendo, smorzando, (muziek), wegstervend. smots, v., smet, vlek; vuile vrouw; „smotsen": bemorsen, bevlekken. •moutwerk, o., klein drukwerk. smulgen, snoepen. snaar, v., vioolsnaar; draad m andere snaarinstrumenten; schoonzuster. snaar, v., (argot), bijzit. snar, bits, vinnig. sneer, m., hoonend, spottend gelach, stekelige zet. snees, o., twintigtal. snees, m., (argot), opkooper van gestolen goederen; heler; „sneezen": opkoopen. snob, m., iemand, die zich voornaam voordoet; die alles, wat in de mode is, bewondert en naaapt; „snobbisme": aard en handelwijze der snobs. snoeien, (argot), snoepen; rondgaan om te zien, of er wat te stelen valt. snor, m., geluid; roes; oud rijtuig ; ook: knevel; „snorder" : huurkoetsier. sober, matig; karig; nuchter; bezonnen; bescheiden. SObranJe, v., Kamer van Afgevaardigden in Bulgarije. sobriëteit, v., matigheid, zuinigheid; nuchterheid. SObrlquet, m., scheldnaam; bijnaam. SOOlaal, maatschappelijk; wat de maatschappij betreft; „sociale politiek", v.: streven naar verbetering in de maatschappelijke toestanden; „sociale revolutie", v.: omkeering Ier maatschappelijke verhoudingen. SOOlaal-democraat, m., aanhanger van bet socialisme, bet stelsel, dat de maatschappij wil hervormen door de gemeenschap van alle goederen, en de gelijke verdeeling van den arbeid en de verbruik sartikelen onder allen. sociaal-democratie, v., zie: ..so- 410 soc oialisme"; ook: al de sociaaldemocraten samen. sociabel, gezellig; van gezelligheid houdend. sociable, v., open rijtuig voor vier personen. socialisme, o., staathuishoudkundig stelsel, dat de maatschappij wil hervormen door de gemeenschap van alle goederen en de gelijke verdeeling van den arbeid en de verbruiksartikelen onder allen. socialist, m., aanhanger van het sociaüsme. sooiëeren, verbinden, aaneensluiten. sociétalre, m., lid van een genootschap of gezelschap. sociëteit, v., besloten gezelschap; vereeniging; lokaal voor besloten gezellige bijeenkomsten. society, de deftige kringen der maatschappij; de uitgaande wereld. socinianen, m. mv., aanhangers van het socianisme, een leer, die de mysteriën en de godheid van Christus verwerpt. sociologie, v., wetenschap van het ontstaan en de inrichting der maatschappij en van de maatschappelijke verschijnselen. socioloog, _ m., beoefenaar der sociologie, sooius, m., metgezel; bondgenoot ; vennoot, soole of sokkel, m., voetstuk voor borstbeelden, vazen, enz. SOda, v., alkalisch zout, sodium- chloruur. soebatten, op een fleemerige en onderdanige wijze verzoeken. SOOdah, 'tis gedaan, Iaat maar, 't is eenmaal zoo. soelaas, o., veriichting, leniging, troost. soemkoef, v., (argot) politie. ü sol soontje, o., (argot) verraderlijke por of steek. soepel, buigzaam, lenig; plooibaar, handelbaar. soesa, v., beslommering, overlast, drukte. soesoehoenan, m., keizer (titel) op Java). sof, v., (argot) teleurstelling, tegenvaller; neerlaag. Sofa of sopha, v., Oostersche rustbank; canapé. SOfta, m., Turksch student in de theologie; ook: sommige geestelijken in Turkije. sohof, o., (argot) goud. sol-disant, zoogenaamd. soigneeren, verzorgen, verplegen. soigneus, zorgvuldig, verzorgd. soiree, v., avondstond; avondgezelschap ; avondfeest. solt, het zij zool soja, v., soort boon in Japan; ook de daaruit bereide prikkelende saus. sokken, (argot) hard loopen. sokol, m. volk, held; ook: naam voor Slavische vereenigingen. sokom, m., (argot) baard. solair, wat de zon betreft. solano, m., Oostenwind; brandend heete wind op de Oostkust van Spanje. solarium, o., zonnewijzer; terras, plat vlak. soldatesk, op soldatenwijze. soldeeren, stukken metaal aaneenhechten, dikwijls door gesmolten lood. soldenier, m., aangeworven soldaat. soldij, v., loon, salaris, vooral van militairen. solecisme, o., fout in de woordvoeging. solen-nis, plechtig. solemniteit, v., plechtigheid. solemneel, plechtig, plechtstatig. solfatara, v., zwavelbron. solfège, v., oefening in 't zingen, sol | waar dij alleen de noten worden gezongen, solloito, treurig. solicitor, in., advocaat en procureur ; „solicitor-general": rijksadvocaat. solidair, hoofdelijk voor 't geheel aansprakelijk; allen voor één, één jroor allen. solidariteit, v., samenhoorigheid; hoofdelijke aansprakelijkheid voor 't geheel; wederzij dsche aanhankelijkheid. SOliede, vast, massief; duurzaam ; betrouwbaar. solideeren, bevestigen, verzekeren. soll Deo gloria, Gode alleen zij de eer. soliditeit, v., betrouwbaarheid ; stevigheid; hechtheid. solist, m., solo-zanger of -speler. solitair, eenzaam, ongezellig; m., kluizenaar; alleen gezette diamant; soort patience-spel. SSlltUde, v., eenzaamheid; eenzame plaats. sollicitant, m., dinger naar een post of betrekking; eischer van recht. sollicitatie, v., het dingen naar een post, enz.; aanzoek; dringend verzoek. sollicitator, m., procureur. solo, alleen; m., alleenspel of -zang of -dans. solititium, o., zonnestilstand (tijdstip op den langsten dag .of-den langsten nacht). solubel, oplosbaar. solutie, v., oplossing; verklaring. solvabel, in staat om te betalen, solvabiliteit, o., het vermogen om te betalen. SOlveeren, oplossen; verklaren; betalen. solvent, in staat om te betalen, sol vent ia, o. mv., shjm-oplossende middelen. 411 Somatologie, v., verhandeling over de vaste deelen van 't menschelijk lichaam. somatose, v., eiwithoudend versterkingsmiddel. sombrero, m., breedgerande Spaansche hoed. somma, v., bedrag. sommatie, v., gerechtelijke aanmaning ; dagvaarding, opeisching. sommeeren, aanmanen, dagvaarden ; opeischen; samenstellen. sommelier, m., bottelier, keldermeester. sommltelt, v., iemand, die zich onderscheidt door talent, verstand, rijkdom, enz. somnambule, m. en v., iemand, die helderziende is in den slaap. somnambulisme, o., helderziendheid in den magnetischen slaap. somnifera, o. mv., slaapwekkende middelen. somnolentie, v., slaapzucht; slaperigheid. SOmp, v., poel, moeras. somptuositeit, v., verkwisting; pracht. sonate, v., instrumentaal muziekstuk van drie of vier deelen; „sonatine", v.: kleine sonate. sonde, v., peillood; dieplood; tentijzer (heelmeesterswerk. tuig). sondeeren, peilen; onderzoeken; uitvorschen. sonnet, o., klinkdicht. sonoor, luid-klinkend, klankvol. •opper, m., Israëlitisch schriftgeleerde; schrijver van thorarollen. •ophisme, o., drogreden; schijngrond. sophlst, m., drogredenaar; spitsvondig redenaar. sop 412 sophisticatie, v., vervalsching van levensmiddelen, enz. sophistisch, spitsvondig. sopor, m., sluimering; slaap; bewusteloosheid. soporatief of soporeus, slaapwekkend; vervelend. soporeeren, in slaap maken. SOpra agio, buitengewoon opgeld; super-agio. sopraan, v., soprano, m., bovenstem; hooge vrouwen- of jongensstem. sorbet, zie: „serbet". sor bonne, v., universiteitsgebouw te Parijs. sordide, vuil; gemeen; vrekkig. sordiditeit, v., onreinheid; gemeenheid; gierigheid. sordino of sourdine, v., demper, toonverdoover aan instrumenten. sordo, gedempt. sornet, v., sprookje, beuzelpraat. sorte, v., soort. sorteeren, schiften, uitzoeken. sortie, v., uitgang, uitval; contra-merk in schouwburgen; avondmantel. sortiment, o., voorraad goederen, boeken, enz. sossem, o., (argot), paard; „sossem prinserij": bereden politie. soterisch, reddend, verlossend. SOterologie, v., leer der zaligheid; leer van den verlosser. SOtnia, v., afdeeling Russische kozakken. sottise, v., domme streek; zotheid, onbetamelijkheid. sotto voce, met gedempte stem. SOU, m., Fransch kopermunt, 2± cent. soubrette, v., kamenier, kamerkat je vooral in drama en opera; luchtige vroolijke vrouwenrol. souohe, v., stemlijst; niet af- ! sou scheurbaar gedeelte in een bon- I boekje. souffleeren, influisteren; inblazen. soufflet, m., klap; oorvijg, souffleur, m., rolvoorzegger op het tooneel; inblazer. souffre-douleur, m., zondebok; j wrijfpaal, souffroeren, lijden; ondergaan; toelaten, soufreeren, zwavelen, souhaiteeeren, wenschen, verlan- I gen. soulageeren, verlichten,' verzoeken. souiagement, o., verhehting, verkwikking. soumis, onderdanig, gedwee; „soumissie", v., onderwer- j ping; ootmoed. sounder, m., klankgever; toestel op telegraafkantoren. soupape, v., klep; stoom- en vei- j ligheidsklep. soupoon, m., argwaan, verden- j kmg. soupconneeren, verdenken; ver- j moeden. soupoon neus, achterdochtig, erg- j denkend, soupé of souper, o., avondeten, soupeeren, het avondeten ge- j bruiken. souplr, m., zucht; (muziek), I kwart rust. souple, zie: „soepel"; „souples- I se": buigzaamheid; lenigheid; ,1 plooibaarheid. SOUroe, v., bron, oorzaak, sourdine, v., klankdemper op I muziekinstrumenten, sousbande, v., kruisband voor ] drukwerken, sous-marin, onderzeesch; m., j onderzeesche torpedoboot. souspied, m., voetriem aan broek of slobkousen, soussigneeren, onderteekenen. soutache, v., oplegsel. sou 413 spe soutane) v., lange zwarte jas der R.-K. geestelijken; „soutanelle": soort zwarte jas voor geestelijken met opstaanden kraag. soutenable, houdbaar. souteneeren, staande houden; steunen; volhouden; beweren. souteneur) m., minnaar en beschermer van een publieke vrouw, die zich door haar laat onderhouden. souterrain, o., onderaardsch gewelf ; kelderwoning. soutien, o., steun; ondersteuning ; kostwinner; middel tot stijving. souvenir, o., berinnering; aandenken. souverein, m., opperheer; machthebber ; ook: oppermachtig ; onbeperkt. souverelnltelt, v., oppermacht; gezag. soverelgn, m., Engelsche goudmunt van ongeveer /12. spaander, m., (argot) cent. spaole, v., tusschenruimte; „spaoieus": ruim; zie: „spatie" en „spatieus". spadille, v., schoppenaas, hoogste troef in sommige kaartspelen. spado, m., ontmande. spahi, m., Turk sch of Algerijnsch ruiter. spak, m., (argot) cent. spakerig, helder, droog. spalier, o., latwerk voor leiboomen. span, (argot), uitkijk; „spannen" : kijken, zien. spandeeren, ten koste leggen. spaniel, m., patrijshond. spanjool, v., spaansche snuif; ook: m., Spanjaard. spanjolet, v., ijzeren sluitboom voor deur of venster. spanling, o., (argot) oog. spankeren, (argot) hard wegloopen. sparker, m., (argot) parapluie. spargeeren, uitstrooien, verspreiden (van praatjes). sparterie, v., vlechtwerk; mattenfabriek. spasmatica, o. mv., krampstillende middelen. spasmatisch, aan kramp lijdend; krampachtig. spasme, o., of spasmus, m., kramp; onwillekeurige samentrekking van spiervezels. spasmodisch, krampachtig; ook: krampstillend. spat, (argot), „de spat nemen" : er van door gaan. spatel, v., heelkundig instrument; pleisterstrijker (van de apothekers); tempermes (van schilders). spatie, v., ruimte, tusschenruimte ; dunne metalen plaatjes of staafjes, die de ruimte tusschen regels of letters bij 't zetten vullen. spatieus, ruim, breed. spatje, o., (argot) slokje, borrel. spatsieren, wandelen. speaker, m., spreker; voorzitter van 't Engelsche Lagerhuis. specerij, v., geurige Oostersche kruiderij. speciaal, bijzonder, nader bepaald ; nauwkeurig; vertrouwd. specialiseeren, afzonderlijk opnoemen. specialist, ook wel: specialiteit, m., iemand, die zich uitsluitend met een bepaald deel van een_ wetenschap, kunst, enz., bezighoudt. specialiteit, y afzonderlijkheid; bijzonderheid; gedeelte eener wetenschap, kunst of beroep; lievelingsvak. specie, v., bijzondere soort, klinkende munt; (argot) geld, maar ook: drank. spe 414 specieus, schoonschijnend; misleidend. specificatie, v., afzonderlijke opnoeming ; stuksgewijze opgave. specificeeren, afzonderlijk opnoemen ; stuk voor stuk aangeven, specificum of specifiek middel, o., bepaald geneesmiddel voor bepaalde kwaal specifiek, eigenaardig; soortelijk ; „specifiek gewicht" : verhouding tusschen de zwaarte van een lichaam en de ruimte, die het inneemt. specimen, o., proeve van bewerking; bewijs; proefstuk. spectabel, bezienswaard; aanzienlijk. spectaculeus, opzienbarend. spectakel, o., schouwspel, vertooning ; rumoer; „spectakel maken": leven, gedruisch maken ; „spectakelstuk": tooneelstuk, waarin optochten, dansen, dikwijls zang, groote tooneel veranderingen, enz., voorkomen. spectator, m., toeschouwer; opmerker ; „spectatores": m. mv., toeschouwers. spectraal-analyse, v., opsporingen van de chemische stoffen op do zon en andere hemellichamen door het kleurenbeeld van hun hcht in een prisma. spectroscoop, m., toestel om het zonnespectrum te onderzoeken. spectrum, o., spook, verschijning; kleurenbeeld van 't ontlede zonnelicht, bijv. in een prisma en ook in den regenboog. speculant, m., gewaagd speler op de beurs. speculatie, v., bespiegeling; berekening van goede en kwade kansen; gewaagde beursoperatie of handelsonderneming. speculatief, bespiegelend; bere- 1 spl kenend; winstbelovend; „speculatieve philosophie": v., bespiegelende wijsbegeerte, speculeeren, navorschen; vooral: gewaagde beursoperaties of handelsondernemingen op touw zetten, waarbij veel te winnen, maar ook veel te verhezen is. speculum, o., spiegel, ook voor heelkundig gebruik om holten in 't lichaam te onderzoeken; „speculum oculi": oogspiegel; „speculum oris": oorspiegel. speech, o., toespraak; „speechen" : een toespraak houden. speed, spoed. speeldoos, v., (argot) brandkast, speentjes, (argot) beursjes, spekkerd, m., (argot) spekslager, spencer, m., korte rok zonder panden; soort blouse voor dames. spendabel, gul, meedeelzaam. spendeeren, zie: „spandeeren". sperma, v., mannelijk zaad. sperma tozoón, o., zaaddiertjes. sperwer, v., (argot) parapluie. spes, v., hoop; „spes patriae": hoop des vaderlands. spesen, o. mv., onkosten. spheer, v., zie „sfeer". sphinx, v., zie: „sfinx". spialter of spianter, o., mengsel van lood, tin en zink. spiccato, duidelijk verstaanbaar. spie, v., (argot) cent. splnoze, v., (argot), roof, diefstal. splese, v., (argot), huis, winkel, logement; lokaal, spilleleen, o., leen, waarin ook vrouwen mochten opvolgen, spinaal, tot den ruggegraat be- hoorend. spinet, o., ouderwetsch klavier of piano, ■plnnskop, m., (argot), dasspeld, spinozisme, o., leer van den wijs- spl 415 geer Spinossa, dat God en de wereld een zijn. spinozist, m., aanhanger van Spinoza's leer. spinsbek of pinohbek, o., goudkleurig mengsel van koper, tin en zink. •pint, o., oude inhoudsmaat = 5 liter; ook: zacht, lang hout. •pion, m., verspieder, bespieder. spionneeren, bespieden. spiraal, v., schroeflijn, slakkenlijn. splraalveer, v., horlogeveer. spireeren, ademen, uitblazen. spirit, o., geest, geestkracht. spiritisme, o., leer der geestversohijningen; geloof aan gemeenschap met de geestenwereld. spiritist, m., aanhanger van het spiritisme, spirltualia of spiritualiën, o. mv., geestelijke aangelegenheden; alcoholische dranken. spiritualiseeren, vergeestelijken; ook: in geestrijk vocht herscheppen. spiritualisme, o., leer der geesten; wijsgeerig stelsel, volgens hetwelk alles geest ia of van den geest uitgaat. splrltuallst, m., aanhanger van het spiritualisme. spiritualiteit, v., geestelijke natuur; innerlijk leven. spiritueel, geestelijk, geestig, overdrachtelijk. aplrltueus, geestrijk; sterk (van dranken). splrituosa, o. mv., geestrijke dranken. spiritus, m., geest, kracht, geur; adem; wijngeest, alcohol. splrometer, m., toestel ter meting van de uitgeademde lucht. splanchna, o. mv., ingewanden. splanohnologle, v., leer der ingewanden. spleen, o., miltvuur; zwaarmoe- Lö tpr digheid; levensmoeheid, splenalgle, o., pijn in de milt. splendid, schitterend, prachtig; mild spllnt, (argot), geld. spodium, o., beenderzwart; gebrand ivoor. spoeling, v., draf, varkensvoeder. spoliatie, v., berooving, plundering. spolleeren, berooven, onthouden, spondaeus of spondeus, m., versvoet van twee lange lettergrepen. spondylen, v. mv., ruggewervels. spondylltis, v., ontsteking der ruggewervels. spongieus, sponsachtig, poreus. sponsallën, v. mv., verloving; verlovingsfeesten. sponsle, v., plechtige belofte, borgstelling. sponsor, m., borg. spontaan, vrijwillig, uit eigen beweging; uit aandrang; „spontane generatie", v. j teelt van organische (levende) stof uit anorgonische (levenlooze) stof. sponte SUS, uit eigen beweging. sporaden, o. mv., verstrooid (als 't ware uitgezaaid) liggende eilanden. sporadisch, verstrooid, op zich zelf staande; „sporadische ziekte": ziekte, waarvan maar enkele op zich zelf staande gevallen voorkomen. sport, y., stelselmatige lichaamsoefening en spel in de open lucht; wedrennen, jacht, balspelen, schieten, enz. sportsman, m., sportswoman, v., man of vrouw, die van sport houdt, die veel aan sport doet. sportief, de sport betreffend. sprenkel, v., spat, druppel: „sprenkelen": natmaken met druppels. spr 416 sta sprenkel, m., ratteval. spurt, v., plotselinge inspanning, vooral aan 't eind van een wedstrijd. spurten, eensklaps alle krachten inspannen om iets te bereiken. sputum, o., het opgegevene, het uitgespuwde. squama, v., schub, huidschub. squameus, geschubd. square, v., vierkant plein met boomen of plantsoen (in Engelan en Amerika). squatter, m., kolonist op staatslanderijen in Noord-Amerika, die hij nog niet gekocht, maar waarop hij recht van voorkoop heeft. Squaw, v., Noord-Amerikaansche Indiaansche vrouw. Stabiel, duurzaam, bestendig. stablleeren, bevestigen. Stablllst, m., behoudsman; aanhanger van 't oude. Stabiliteit, v., duurzaamheid, bestendigheid. staccato, (muziek), kort, afgestooten. stadie, v., stadium, o., lengte- of wegmaat; renbaan; trap van ontwikkeling; toestand; tijdperk. Stage, v., proeftijd van jong advocaat; tijd van voorbereiding, ook: tooneel. stage-coach, o., postkoets; diligence. stageeren, zijn proeftijd uitdienen (als jong rechtsgeleerde). Stagiaire, m., jong rechtsgeleerde, die zijn proeftijd uitdient. staglaat, o., proeftijd. Stagnatie, v., stilstand, belemmering. Stake, m., inzet bij weddenschappen. staket of staketsel, o., paalwerk; heining van palen. Stalaotiet, m., druipsteen, stalagnlet, m., wratsteen, die door druppeling ontstaat. stalle, v., koorstoel in kerken; zitplaats in schouwburgen. Stamp, stempel, zegel, postzegel. stance, v., couplet. Stand, m., uitstalling op een tentoonstelling ; tribune bij een wedren; (argot), menschenmenigte, oploop. Standaard, m., ijkmaat; muntmaat; model; naam. Standard work, modelwerk (boek); standaardwerk. standel, m., (argot), sleutel. stanniool of stanjool, o., bladtin. Stanza, v., versafdeeling; couplet. Star, v., ster; tooneelgrootheid. starost, m., oudste (in Polen); landvoogd, gouverneur. star and stripes, „sterren en strepen": de vlag der Ver.Staten van N.-Amerika. start, vertrek der paarden bij een wedren; afgang bij andere wedstrijden; „starten": vertrekken, beginnen (bij wedstrijden). Starter, m., degene, die bet teeken tot beginnen geeft bij een wedren. Stasis, v., standplaats; twist; partijschap; stuwing van vochten. statloa of statiek, o., gedeelte der werktuigkunde, dat handelt over het evenwicht der krachten. statie, v., (argot), overmacht. statief, o., voetstuk als steun voor photographie-toestellen, enz. Statieus, pronkend, pralend, vol staatsie. Station, o., plaats van aankomst en vertrek der openbare middelen van vervoer; standplaats ; ook: ieder der vier rustpunten of „staties" van Jezus bij het dragen van 't kruishout. sta 417 ste stationnalr, stilstaand; op dezelfde hoogte blijvend. stationnecren, een plaats aanwijzen ; zich op een aangewezen plaats bevinden. statisch, de eyetawichtslijn Betreffend ; „statische geneeskunde", v.: onderzoek van de verhouding der huiduitwasemingen en andere afscheidingen; „statisch moment", o.: product van den last van een hefboom met zijn afstand van het steunpunt. statlst, m., figurant; stomme rol in een tooneelstuk. statisticus, m., beoefenaar der statistiek. statistiek, v., wetenschap, die ten doel heeft om de maatschappelijke feiten, die onder cijfers gebracht kunnen worden, stelselmatig te groepeeren; ook: beschrijving van den staat; staathuishoudkunde. statue, v., standbeeld; „statuette": v., standbeeldje; beeldje. statueeren, verordenen, vaststellen. status, m., toestand; staat; gesteldheid; „status quo of „status in quo", ook: „status quo ante" : vorige toestand. statuur, v., lichaamsgestalte of -hoogte; lichaamsbouw. Statuut, o., verordening; grondwet. steady, bestendig; standvastig. steamer, m., stoomboot. Stear, o., vet, talk; „stearine": gezuiverde talk; „stearinekaars" : kaars van gezuiverde talk. steel, m., staal; „steels": aandeelen in de Amerikaansche staaltrust. steeple-chase, v., wedren met hindernissen. stegnosis, stegnose, v., vernauwing, verstopping, stekade, v., dolk. stella, v., ster. stellionaat, o., verkooping van een goed, dat aan een ander behoort, of van een goed, waar een hypotheek op staat, als onbezwaard, stemma, v., krans, hoofdband; stamboom, stenocardle, v., beklemdheid van het hart; benauwdheid, stenograaf, snelschrijver; „stenogram*J': b., snelschrift; in snelschrift geschreven stuk. stenographie, v., snelschrijfkunst door middel van verkortingen en teekens. stenographeeren, snèlsehrijven. •temw, m., heraut in 't oude Griekenland; iemand met een zware stem. steppe, v., uitgestrekte woeste grasvlakte in Rusland, stercoratie, v., bemesting, stère, v., kubieke meter; wisse, stereographle, v., kunst om lichamen door projectie op een plat vlak voor te stellen, stereometrie, y., meetkunde, die over de eigenschappen der lichamen handelt, stereoscoop, m., optisch werktuig, waardoor twee gelijke vlakke beelden zich als een geheel met perspectief vertoonen. stereotiep, vaststaand, onveranderlijk,stereotiep of stereotype, gedrukt met platen, waarop de letters vaststaan; onveranderlijk, stereotypeeren, vaste drukvormen vervaardigen, daarmee drukken. stereotypie, v., het drukken met vaste vormen. Steriel, onvruchtbaar; ongeschikt voor ontwikkeling van ziektekiemen. 27 ste 418 sto sterlliseeren, onvruchtbaar maken ; ziektekiemen vernietigen; „gesteriliseerde melk" is melk, waarin alle ziektekiemen vernietigd zijn. sterilisator, m., toestel om melk, groenten enz. te steriliseeren. Steriliteit, v., onvruchtbaarheid. sternutatie, v., het niezen. stethoscoop, m., hoor-toestel voor het onderzoek van de borst. Steward, m., hofmeester; kellner op stoombooten; „Lord High Steward" : opperrechter in Engeland, een der hoogste staatsambtenaren. ■thenlseeren, krachtig maken. Stlchomantle, v., waarzeggerij uit regels schrift, briefjes, enz. stlchometrle, v., het tellen der regels of verzen; indeeling volgels regels. Stlek, o., (argot), stand, rang, soort. stiekem, (argot), stilletjes, in 't geheim, argbstig; „een stiekemert", m., iemand, die in 't geheim kwaad doet, die ze achter den mouw heeft. ■tleken, (argot), geven, reiken. Stigma, o., litteeken, brandmerk ; merk van de vijf won- - den van Jezus; schandvlek. stlgmatiseeren, met litteekens voorzien; brandmerken; schandvlekken. stileeren, in woorden uitdrukken, inkleeden. Stilet, o., kleine dolk; graveerstift; naald van heelkundige. Stilist, m., schrijver, die een goeden stijl schrijft, die tot model kan dienen. Stilistiek, v., kunst en leer van schriftelijke uitdrukking. stimulans, o., opwekkend of prikkelend middel; prikkel. stimulatie, v., opwekking; prikkeling. stlmuleeren, prikkelen, ophitsen, aansporen. stimulus, m., prikkel. Stille, m., (argot) geheime politie-agent. stil maken, (argot) dood maken; vermoorden. stinker, m., (argot) misstoot op het biljart; slechte bal. stipendium, o., soldij; stichting; toelage (beurs) voor studenten ; legaat, waaruit zielmissen worden betaald. Stipulatie, v., beding; bepaling in een contract; afspraak. stipuleeren, bedingen; bepalen; afspreken. Stoa, v., zuilenzaal in 'toude Athene. Stock, voorraad van goederen of geld; „stock-broker": makelaar in effecten; „stock-exchange": effecten-beurs; „stock-jobber": beunhaas in den effectenhandel. Stoethaspel, m„ dwaas, onhandig mensch. stoffage of stoffeering, v., versiering ; de figuren in een landschapschilderij . stoffeeren, versieren, meubileeren; met bijwerk voorzien (schilderij). stoïcyn, m., aanhanger van de leer, dat het hoogste goed bestaat in het gehoorzamen aan de rede en in ongevoebgheid voor zinnelijke indrukken en uitwendige omstandigheden; vandaar: onverzettelijk, onaandoenlijk mensch. stoïcisme, o., leer der stoïcijnen; gelijkmoedigheid, ongevoeligheid. stola of stool, v., breede, laag afhangende schouderband der R. K. priesters; lang vrouwenkleed bij de Romeinen. Stolldltelt, v., onnoozelheid, domheid. sto 419 8tr stomacheeren, aan de maag lijden. stomatitis, v., ontsteking van de mondholte. ■tooi, zie „stola". Storax, v., balsamiek gomhars. Store, voorraad, magazijn; winkel ; ook: rolgordijn, zonnescherm. storneeren, verbeteren van een fout in koopmansboeken door bij- en afschrijven, zonder doorhaling dus. ' SlOSno, v., verbetering van een foutieven post (in Koopmansboeken). stort hing, v., volksvertegenwoordiging in Noorwegen. Stout, o., krachtig Engelsch biersoort. strabisme, o., strabosltelt, v., scheelheid; het scheelzien. Stradivarius, m., een beroemde vioolsoort, naar den maker Stradivarius (1644—1737). Stralt, v., zeestraat, zeeëngte. stramien, v., gaas om op te borduren. stranger, m., vreemdeling; buitenlander. strangulatie, v., worging. stranguleeren, worgen. strangurie, v., moeilijke en pijnlijke urineloozing. strapatzen, v. m.v., inspanning, zware arbeid; vermoeienissen. stras of strass, o., valsche diamant ; kristalglas. strata, o. m.v., lagen, schichten. stratarch, m., legeraanvoerder; opperbevelhebber. strateeg, m., veldheer; krijgskundige. strategie, v., veldheerkunst; leger-aanvoering. strategisch of strategetisch, de leger-aan voering betreffend; krijgskundig. stratificatie, v., vorming van lagen; laagsgewijze schikking. stratiotlek, v., krijgswezen. stratocratie, v., heerschappij van het leger. stratographie, v., beschrijving van het leger. Stratus, m., wolk in den vorm van een lange streep. streber, _ m., iemand, die door allerlei middelen vooruit tracht te komen; jager naar baantjes van eer. streeptrekker, m., (argot), bedrieger. strelitzen, m. mv., voormalige Russische keizerlijke lijfwacht. streplto, m., gedruisch; lawaai. Stretto, nauw; eng; (muziek) kort-af, gezwind. strict of strikt, nauwkeurig, stipt; streng. Strictuur, v., samentrekking; vernauwing. strike, v., werkstaking. stringent, bondig; streng; afdoend. stroboscoop, m., toestel, met behulp waarvan men, door het snel achter elkaar beschouwen van een voorwerp in elkaar opvolgende standen de illusie verkrijgt van een zich bewegend voorwerp te zien; „stroboscopische schijven": tóoverschijven. ■trontlum, o., geelachtig metaal. strootje, v., (argot), sigaar. •trop, v., (argot), tegenvaller j mislukking. strophe, v., gewijzigde herhaling eener melodie (in de muziek); couplet van een gedicht. structuur, v., bouw, samen stelling. struggle, m., worsteling; strijd; „struggle for life": strijd om t bestaan, struinen, (argot), stroopen. Struis, v., loodwit; „struisen": met loodwit bestrooien. str 420 Struma, v., kropgezwel; opzwelling der halsklieren. struwelpeter, m., tieo de Smeerpoets. strychnine, v., zeer sterk vergif Uit braaknoot en ignatiusboonen. stuo, v., pleisterkalk; gipspleister. stucadoor of stukadoor, m., werkman in pleisterwerk; stucwerker; witter. stud, v., stoeterij; „stud-book" : stamboek van volbloedpaarden. studeeren, een wetenschap beoefenen; een universiteit bezoeken. Studie, v., het leeren; beoefening van wetenschap of kunst; ook: proefstuk; oef eningsarbeid; inspanning. Studieus, van studie houdend; leergraag. Studio, m., werkplaats van een kunstenaar. stuik, m., stoot, duw; ook acht of tien tegen elkaar opgezette korenschooven. Stuk, v., (argot) boterham; „stukken-zakkie": boterhamzakje. stultus, m., dwaas. stumps, paaltjes bij 't cricketspel. stupif actie, v., verslagenheid; bedwelming. stupide of stupled, dom, onnoozel, stompzinnig. stupiditeit, v., domheid; stomp-, zinnigheid. Stupor, m., gevoelloosheid. Stuwadoor, m., scheepsbevrachter. Stuwage, v., het pakken of stouwen van goederen in schepen. styptlca, o. mv., bloedstelpende middelen. Styx, m., een der rivieren van de onderwereld. > sub suada, v., welbespraaktheid; gave der overreding. suasoria, o., middelen ter overreding ; „suasoriscb": overredend- suavis, liefelijk, aangenaam. sub, onder. subagent, onderagent. subaltern, ondergeschikt; „subaltern officier", luitenant of kapitein. subamendement, o., voorgestelde wijziging op een amendement. subcommissie, v., of subcomité, 0« ondercommissie; hulpcommissie. subconsequentie, v., gevolgtrekking uit een gevolgtrekking. subcutaan, onderhuidsch. subdelegaat, m., plaatsvervanger van een gevolmachtigde. subdivisie, v., onderafdeeling. subhastatie, v., gerechtelijke verkooping. subiet, plotseling; onverwijld. subject of sujet, m., onderwerp; datgene, waaraan iets wordt toegekend of ontzegd; handelende persoon; persoon, in verachtelijken zin. subjectie, v., onderwerping. subjectief, onderwerpelijk ^ persoonlijk; innerlijk; partijdig. subjectiviteit, v., persoonlijkheid; persoonlijke opvatting; partijdigheid. subjunctie, v., bijvoeging; nevenschikking. subjunctief, bijgevoegd, verbindend. subjunctief, m., aanvoegende wijze der werkwoorden. sublevatie, v., hulp. subliem, verheven; hoog. sublimaat, o., stof, die vervluchtigd is en daarna weer in vasien vorm opgevangen; dubbele verbinding van chloor met kwik, zeer sterk vergif. sublimatie, v., vervluchtiging en sub 421 weer afzetting in vasten vorm. sublimeeren, vervluchtigen; naar boven drijven. sub littera, onder de letter. sublocatie, v., onderverhuring. sublunarisch of sublunair, ondermaansch; vergankelijk. sublunatie, v., verzinking. submergeeren, onderdompelen ; doen zinken; onder water zetten. submersie, v., onderdompeling; overstrooming. submis of soumis, onderdanig. submissie, v.; onderwerping, onderdanigheid. submitteeren, onderwerpen. ■Ub numero, onder het nummer of getal. subordinatie, v., ondergeschiktheid; militaire gehoorzaamheid. subordineeren, onderschikken; Ondergeschikt maken, subornatie, v., verleiding; om- kooping. suborneeren, verleiden, omkoopen. sub poena, op boete, op straffe, sub praetextu, onder voorwendsel. subrepeeren, op slinksche wijze verkrijgen». subreptie, v., verkrijging op slinksche wijze, door verrassing, verschalking, enz. subrogatie, v., onderschuiving (van een persoon, die een recht krijgt dat een ander toekomt). subrogeeren, onderschuiven; in de plaats van een ander stellen ; „subrogé tuteur" : toeziende voogd. sub rosa, in vertrouwen; in het geheim; „onder de roos". subscribent, m., onderteekenaar; inteekenaar (op boek of tijdschrift), j subscr i beeren, onderschrijven; onderteekenen; inteekenen. 11 sub subscriptie, v., onderteekening; inteekening. subsecutief, achtereenvolgend, opvolgend. subsidiair, hulp betoonend; bijkomstig..; in de plaats tredend; „subsidiaire gevangenisstraf": gevangenisstraf, die in plaats van een boete treedt. subsidie, v., bijdrage; bijstand; ondersteuning. subsidieeren, geldelijk steunen; een bijdrage geven. subsignatie, v., onderteekening; „subsigneeren": onderteekenen. subsistent ie, v., voortduring; onderhoud ; levensonderhoud. subsisteeren, blijven bestaan; in zijn onderhoud voorzien. sub specie, onder de gedaante; onder den schijn. substantie, v„ zelfstandigheid; stof; bestanddeel; hoofdzaak. substantieel, wezenlijk; zelfstandig; veel bevattend; voedzaam. substantief, o., zelfstandig naamwoord. substitueeren, in de plaats stellen ; vervangen. substitutie, v., in de plaats stelling; vervanging. substituut, m.,, plaatsvervanger, vooral van den griffier bij een rechtbank of gerechtshof en van den officier van justitie. substraat, o., wat den grondslag uitmaakt; bodem; voedingsbodem. subsumeeren, veronderstellen; gevolgtrekkingen maken; ondergeschikt maken. subteneeren, onderhouden; ondersteunen. subterfugeeren, ontvluchten, ontsnappen. subterfugium, o., uitvlucht. subtiel, teeder; fijn? fijn uitgesponnen ; spitsvondig: sub 422 suj subtiliseeren, verfijnen; verdunnen; op sluiksche wijze afhandig maken. subtiliteit, y., fijnheid; teederheid ; ijlheid; spitsvondigheid. subtractie, v., aftrekking; „subtractor", m., het aftreksel. subtraheeren, aftrekken. subtropisch, aan de grens der heete en gematigde luchtstreken voorkomende. subvenieeren, te hulp komen; bijstaan. subventie, v., hulp; bijstand. subversie, v., omverwerping; ondergang ; „subversief": omverwerpend. subverteeren, omverwerpen. sub voce, onder het woord. succedeeren, opvolgen. succes, o., goede uitslag; voorspoed ; bijval: „succes d'estime": matige bijval uit achting voor den auteur. successie, v., opvolging; volgreeks ; erfenis; nalatenschap; „successie-oorlog": oorlog over erfopvloging; „successie-poeder : vergif; „successierecht" : belasting op erfenis. successief, successievelijk, allengs ; langzamerhand; achtereenvolgend. successor, m., opvolger; erfgenaam. succinot, beknopt, kort samengevat. succulent, sappig, voedzaam; krachtig. succulentie, v., sappigheid; voedzaamheid. succumbeeren, onderliggen, bezwijken. succursale, v., hulpbank; bijbank ; bijzaak. sucrerie, v., suikerfabriek; suikerraffinaderie. sudatorlum, v., zweetbad. sudor, o., zweet. sudra, v., vierde kaste (handwer¬ kers en dienstboden) der Hindoes. sufficiënt, voldoende, toereikend; genoegzaam. sufficit, het is genoeg. suffisantie, suffisance, v., zelfgenoegzaamheid : eigenwaan. SUffisant, voldoende; zelfgenoegzaam ; vol eigenwaan. suffix of suffixum, o., achtervoegsel. SUffooatie, v., verstikking. suffoqueeren, verstikken. SUffOCatO, (muziek) gedempt. suffragaan, m.. Katholiek geestelijke, die zitting en stem in een vergadering van geestelijken heeft; „suffragaan-bisschop" : wijbisschop; als bisschop gewijd priester, zonder diocees. SUffrage, v., stem bij verkiezingen ; goedkeuring; ,, suf f rage universel": algemeen stemrecht. suffragette, v., ijveraarster voor vrouwenkiesrecht suffrageeren, voor een ambt kiezen ; aanbevelen. suffundeeren, grondvesten; opof ondergieten suggereeren, inblazen, ingeven; aan de hand doen. suggestie, v., inblazing, ingeving ; opwekking van gedachten en begeerten bij een gehypnotiseerd persoon. suggestiebei, vatbaar voor suggestie. suggestief, invloed uitoefenend; ingevend, suglllatie, v., _ geronnen bloed onder de huid; blauwe plek; bespotting, suicidium, o., zelfmoord. Suisse, m., Zwitser; portier in een voornaam hotel; kerke- knecht; Zwitsersch kaasje, sujet, m., zie „subject"; „mau- vais sujet" : slecht mensch; suk 423 sup ,,sujetten", mv., het personeel, bijv. van een tooneelgezelschap. sukade, v., geconfijte pompoenen of oranjeschillen. sulfaat, o., zwavelzuur zout. sulfer, sulphur o., zwavel. sulfuratle, v., zwaveling; zwavelader; zwavelmijn. sulfureeren, zwavelen. sulfureten, v. mv., zwavelmetalen. sulfuriden, v. mv., zwavelverbin- dingen. sulfureus, zwavelachtig; zwavel bevattend. sulky, v., licht tweewielig rij. tuigje voor harddraverijen. sultan, m., Oostersche titel voor keizer; „sultanaat", v., rijk of gebied van een sultan; „sultane" : bevoorrechte echtgenoote of dochter van een sultan; „sultana valide", v.: moeder des sultans. summa, v., som, uitkomst eener optelling; hoofdzaak; hoofdinhoud; kort begrip'; „summa oum laude" : met den noogsten lof; „summa summarum": aldes bij elkaar genomen; totaal bedrag. summalr, summarisch, summier, hoofdzakelijk, kort samengevat; „summier proces": kort geding, waarbij de gewone regels der procedure niet in acht worden genomen. Summarla, o. mv., korte inhoudsopgave; koor- en misgewaden. summatie, v., optelling; zie: „sommatie". summeeren, optellen, besommen. summum Jus summa Injurla, Bot hoogste recht is vaak het grootste onrecht, d.i. overmaat van rechtvaardigheid is het hoogste onrecht. aunnler, m., orthodox Mohammedaan, die niet alleen Moham¬ med' s voorschriften, maar ook die der eerste Kaliefen na hem opvolgt. suo conto, (handelsterm), voor rijn rekening. suo tempore, te zijner tijd. Super, over, boven. superabondantle of superabundantle, v., zeer groote overvloed. superatle, v., hooger bod; snelbeidsverschil in den loop van twee planeten. superbe, voortreffelijk; prachtig. supercargo, m., gevolmachtigde van den afzender, die een goederentransport begeleidt. superdividend, o., buitengewone winstuitkeering. supererogatie, v., overdrijving in hetgeen men doen moet; overdreven phchtsvervulling. supererogeeren, meer doen of geven dan men verplicht is. superflclalltelt, v., oppervlakkigheid; gebrek aan grondige kennis. SUpsrfloloel, oppervlakkig. superficies, o., oppervlakte, buitenzijde; recht van opstal. superfijn, bijzonder fijn. superflu, o., overvloed; overtolligheid. superieur, voortreffelijker; hoogst; machtigst, superieur, m., meerdere, hoogere in rang. superintendant, m., hoofd-toeziener; hoofdinspecteur, bijv. van korken en scholen. superior, m., oudste, voornaamste; hoofd van een R. K. geestelijke _ inrichting; zie ook: „superieur*^. ' superioriteit, v., meerderheid, overmacht, overwicht; grooter voortreffelijkheid. superlatief, m., overtreffende trap; hoogste graad. supernumerair of surnumerair, sup 424 m., persoon, die aangesteld is boven bet gewone getal ambtenaren. superpositie, v., het boven elkaar plaatsen. superstitie, v-, bijgeloof. superstltieus, bijgeloovig. superscriptie, v., opschrift. supinatie, v., rugwaartsche buiging; ligging op den rug. suppediteeren, aan de hand doen; behulpzaam zijn. supper, o., avondeten, souper. supplanteeren, den voet lichten, onderkruipen. suppleant, m., plaatsvervanger; aan vuiler. suppieeren, aanvullen; bijbetalen. supplement, o., aanvulling; bijvoegsel; aanvulling tot een hoek van 180 graden. supplementair, aanvullend, tot volmaking dienend. suppletie, v., aanvulling. suppletoir, aanvullend. suppliant of supplicant, m., verzoeker; die een verzoekschrift indient. suppliëeren of suppllceeren, nederig verzoeken; smeeken; een verzoekschrift indienen. suppliek of supplicatie, v., verzoekschrift ; smeekbede. supponeeren, onderstellen; aannemen ; onderschuiven. suppoost, m., helper, handlanger. support, m., steun, stut. supportabel, dragelijk, verdragelijk; lijdelijk. supporteeren, verdragen; ondersteunen. supporto, o., interest op wissels. suppositie, v., veronderstelling; onderschuiving. suppressie, v., onderdrukking; verberging; afschaffing; opheffing. supprlmeeren, onderdrukken; weglaten; verbergen, opheffen. I sur suppureeren, etteren, zwellen, supputatie, v., berekening; raming. supputeeren, berekenen; een raming maken. supra, boven, bovenop. supranaturalisme, o., geloof aan 't bovennatuurlijke, aan een openbaring. supernaturalist, m., die aan 't bovennatuurlijke, aan een openbaring gelooft. supprematie, v., oppermacht, hoogste gezag. surcharge, v., overlast; overlading. surchargeeren, overladen, surcoupeeren, overtroeven, surditas of surditeit, v., doofheid. surface, v., oppervlakte, buitenzijde. surmenage, v., overlading, bijv. van den geest bij scholieren. surnumerair, zie: „supernumerair". surpasseeren, overtreffen. surplus, o., overschot; rest; meerder bedrag. surpoids, o., overwicht. surprenant, verrassend, zonderling. surpreneeren, verrassen, verbazen; ontstellen. surprise, v., verrassing. surrogaat, o., plaatsvervangend middel. surséance, v., opschorting of uitstel van betaling. sUrsum oordal harten omhoog. surtaxe, v., hooger recht; bijslag op belastingen, vooral inkomende rechten. surtout, v., groote overjas; ook: tafelstel voor zout, peper, enz.; groot stuk zilverwerk ter versiering op een aangerichte tafel. surveillance, v., toezicht, bewa- sur 425 syl king; „surveillant" : m., degene, die toezicht houdt. surveilleeren, toezicht houden; acht geven. survey, v., inspectie; het nazien van een schip; „surveyor": m., opzichter, landmeter. | suryivance, v., recht van opvolging in een ambt bij overlijden van denr titularis. susceptibel, vatbaar, gevoelig, - «rifckelbaar, lichtgeraakt. susceptibiliteit, v., ontvankelijkheid'; prikkelbaarheid; lichtgeraaktheid. suscitatie, v., opwekking, aansporing; opruiing; aanstoking. susciteeren, verwekken, berokkenen ; opwekken, aansporen; aanstoken, opruien, ophitsen. suspect, verdacht, in kwaad vermoeden. suspendeeren, verschuiven, opschorten; in een ambt of bediening schorsen, voor een tijd buiten dienst stellen; ophangen. suspensie, v., uitstel, vertraging; onzekerheid, besluiteloosheid; tijdelijke dienstonteetting > (geneeskunde): ophanging. suspensief, opschortend, vertragend. suspensoir, m. en v., draagband. ■uspensorlum, o., draagband; ook: draagverband voor 't ophouden van de borsten. suspicie, v., verdenking, argwaan. suspicleeren, verdenking, argwaan koesteren; vermoeden. suspicieus, argwanend, wantrouwend. susteneeren, onderstellen, van gevoelen zijn, meenen. sustenu, o., het beweerde, gevoelen dat iemand voorstaat. sutra, v., het heilige boek van de Hindoes. sutura, sutuur, v., naad, voeg, verbinding. suum cuique, elk het zijne, ieder wat hem toekomt. suzereln, m., opperleenheer. suzereiniteit, v., oppermacht. svelte, slank; (bij schilders): los, ongedwongen; stout. svelto, vrij, ongebonden. sweater, m., dikke, gebreide wollen of katoenen trui (als beschutting tegen het zweeten bij sport); (in den confectiehandel): patroon die de te maken kleedingstukken aan kleermakers (tegen hongerloonen) te verwerken geeft. sweating, het hard laten werken voor weinig loon. sweetheart, v., geliefde, liefje. sweepstake, wedren of wedstrijd om een prijs, die door de inleggelden van de deelnemers gevormd is; (ook): de inzet. swel, m., (argot), fat, kwast. swell, m., fat, pronker; modegek (in N.-Amerika). swicent, v., rooktabak van 't W.-Indische eiland St. Vincent en van Virginië. swiebel, m., (argot), ketting. swiepen, (argot), slingeren. swiepert, m., (argot), iemand, die de menschen tegen den grond slingert om ze te berooven. sy bar let, m., weekeling, aan zingenot verslaafd mensch. sybarietisch, weekelijk, vertroeteld, verwijfd. sycomore, v., Oostersche wilde vijgeboom. sycophont, m., aanbrenger, verklikker, pluimstrijker. sylbe, syllabe, v., lettergreep. syllabeeren, letters of lettergrepen samenvoegen, spellen. syllabus, m., pauselijk rondschrijven, waarin gewezen wordt op syl 426 syn voor den godsdienst gevaarlijke leeringen of afkeuringswaardige dwalingen. syllogiseeren, gevolgtrekkingen maken, besluiten. syllogisme, o., sluitrede, redekundige gevolgtrekking. sylphide, m., luchtgeest. sylphide, v., vrouwelijke luchtgeest; bevallige, vlugge vrouw. symbiose, v., samenleving; verbinding van twee of meer organismen, zoodanig, dat zij niet meer op zich zelf kunnen bestaan. symbiosieten, m. mv., parasieten, wier verblijf in het lichaam van een organisme nuttig is voor organisme en parasiet. ■ymbiotiek, v., leer der samenleving. symbolicus, m., leeraar in de symboliek. symboliek, v., leer van de zinnebeelden ; leer van de geloofsboeken, symbolen van een godsdienstpartij. symbolisch, zinnebeeldig. syntbollseeren, verzinnelijken, zinnebeeldig voorstellen, in zeker verband met iets staan, verwant zijn. symbolisme, o., nieuwere Fransche dichterschool, een onderverdeeling van de decadenten. symbool, o., kenteeken; zinnebeeld ; leuze, wachtwoord; geloofsbelijdenis. symmetrie, v., evenmaat, evenredigheid van de deelen tot 'net geheel. symmetriek, symmetrisch, gelijkmatig, met twee evenmatige helften, die als 't ware eikaars spiegelbeeld zijn. sympathetlsch, medegevoelend; geheimkrachtig. ■ympathetlsche middelen, o. mv., wonder-geneesmiddelen. sympathetische Inkt, v., inkt, welks schrift eerst zichtbaar wordt, als men het papier sdjP" warmt of bevochtigt, sympathie, v., medegevoel; overeenkomst van inborst f oude schippersbenoodigdheden. taifoen, m., wervelstorm in den Indischen Oceaan. « 'tal taHtben, m., voormalig wereldlijk Jkeiaer van Japan. taille, v., lichaamsgestalte, vorm van 'tbovenlijf; snede; het afnemen of keeren van de kaarten, enz. (in "tfarospel); gezamenlijke kaarten, die afgenomen worden. taille douce, v., koperen of sta; ;,fle«t plaat; koper- of staa*. gravure. tailleur, _m., kleermaker; bankhouder in 'tfaro-spel. tal lor, m., kleermaker. tailor made, met kleermakerssnit. taks, v.,'taak; opgelegde plicht. taiplngs, m. mv., Chineesche opstrndelingen in Zuid-China van 1840—1862. 'titaojfj m., lang staatsiekleed; koningsmantel; lang opperkleed van de R.-K. geestelijken. talent, o., (bij de oude Grieken eh Israëlieten), bepaald gewicht aan geld; attisch talent = ongeveer f 2400; in het al■ gemeen: aanleg, vatbaarheid en bekwaamheid. tale quale, zooals het reilt en zeilt. talhoutjes, mv. (argot) breekijzers. talie, v., takel; „taliën": op, hijschen. talio, v., wedervergelding; „jus talionis" : het recht van wedervergelding. taling, m., eend. talisman, m., toovermiddel, onheilkeerend middel. taliter qualiter, zoo zoo; middelmatig goed. tally-ho, Engelsche iaehtkreet. talmigoud, o., namaakgoud; legeering van koper, tin en zink talith of taleth, (Hebreeuwsch) ehrier; bidsluier of -mantel. talmud, m., wetboek van de Israëlieten, bestaande uit de tal 430 tan mischna (den eigenlijken tekst) en de gemara (de uitlegging van den tekst); verzameling van overleveringen der rabbijnen. talmudisten, m. mv., Israëlieten, die den talmud aannemen; Israëlietische wetgeleerden. talon, m., de na 't geven overschietende kaarten, stok, stofeof koopkaarten; het bij een obligatie gevoegd bewijs, op vertoon van hetwelk nieuwe dividendcoupons worden afgegeven. talonneeren, aansporen, aanzetten. talud, talus, o., helling, glooiing, schuinte. taluteeren, hellend of glooiend maken. tamarinde, v., Oost-Indische zuurdadelboom met laxeerende peulvruchten. tamarisk, v., struikachtige boom in Z.-Europa en 't Oosten, welks zoutrijke asch in Frankrijk tot looien en verven wordt gebruikt. tambangan, v., boot, enz. om personen of goederen in zeehavens te ontschepen. tamboereeren, trommelen; ergens op aandringen; met het haakje knoopen of borduren; haken. tamboerijn, v., beltrommel, handtrommel ; „tamboerijnspel", o., kinderspel, waarbij de bal met een met kalfsvel overtrokken hoepeltje wordt weggeslagen. tamboula, v., groote negertrom. tambour battant, den stormmarsch slaande. tambourin, m., zie: „tamboerijn"; ook: borduurraam. tamdlu, m., dreumes, dwergje. tammany-hall, politiek-democratische club te New-York, genoemd naar een 18e eeuwsch Indianenhoofd, die den blanken zeer welgezind was. tamp, o., (argot), brood. tampil, m., (argot), slag. tampon, v., tap, prop; stopsel; linnenpluksel (in de geneeskunde). tamponeeren, met een tampon of stop sluiten. tamtam, v., slaginstrument van de Chineezen en andere Oostersche volken. tanagra's, tanagrabeeldjes, o. mv., terra-cotta-beeldjes van vrouwen gevonden in de overblijfselen der Oud-Grieksche stad Tanagra ten N.W. van Athene en de nabootsingen daarvan. tandakken, dansen met armgebaren en lichaamsverdraaiingen. tandem, eindelijk; „tandem aliquando": eindelijk eens. tandem, v., licht tweewielig rij- * tuig met twee paarden achter elkaar gespannen; rijwiel voor twee personen. tandoe, v., draaghangmat, draagstoel. tandstlckor, mv., Zweedsche lucifers. tanen, met taan (aftreksel van run) kleuren; verdonkeren, tangeeren, aanraken, van iets gewagen; „dat tangeert mij niet": dat maakt geen indruk op mij. tangens, v., (mv. tangenten), raaklijn (aan een cirkel of kromme lijn). tangent, v., hamertje aan snaren speeltuigen en speelklokken ; klavierpennetje. tangibel, tastbaar, voelbaar. tank, m., ijzeren bak voor vervoer van petroleum, enz. tankschip, o., schip, voor vervoer van petroleum ingericht. tannine, v., looistof. tantallsatle, tantaliseering, v., tan 431 tar tand- of mondt ergen, doen watertanden, tantal isch, tandtergend (bv. zoute spijzen of dranken) hongerig of dorstig als Tantalus; kwellend; vurig naar iets verlangend. tantaliseeren, tandtergen, niet te bevredigen begeerten inboe. zemen. tantallum of columblum, o., enkelvoudig metaal, in 1801 ontdekt. tantalus, m., fabelachtig koning van de oudheid, die in de onderwereld vreeselijk gestraft werd; hij stond tot aan de kin in helder bronwater, terwijl boven zijn nOus heerlijk ooft hing, welk een en ander echter terugweek, wanneer hij er van wilde nuttigen; beeld van een rijken vrek, van iemand, die in den schoot van den overvloed gebrek lijdt. tantième, o., aandeel in de winst, toekomend deel aan iets. tant mleux, des te beter. tant pis, des te erger. tantum, zooveel, genoeg. taotao, m., gouverneur van een provincie in China. tape, v., een electrische machine, in gebruik op de beurzen van Londen en New-York, waarop men alle prijzen kan lezen in den tijd, dat de beurs open is; „tape-koers", „tape-prijzen": koers en prijzen als aangegeven op de tape. tapage o., geraas, gedruisch, leven. tapageus, vol geraas, druk. tapijt, o., kamer- of vloerkleed; wandbekleeding; „op het tapijt brengen", ter sprake brenI gen. tapijtje, o., (argot), jas. tapioca, v., korrelig meel uit de wortels van den maniokboom, cassavemeel. tapisseeren, behangen, overdekken of bekleeden (met tapijten, behangsels, enz.). tapisserie, v., behangsel. tapissière, v., inwendig bekleede verhuiswagen. taptoe, v., signaal, dat de soldaten naar hun nachtkwartier roept. taquineeren, kwellen, plagen, zaniken. tar, teer; pikbroek (Eng. spotnaam voor matrozen). tarantella, v., Siciliaansche volksdans; muziek daarbij. tarantola, tarantula, v., zekere vergiftige lichtbruine en op den rug zwart gestreepte spin in Italië. tarantula-dans, m., dansziekte, kramp met hevige trekkingen, Sint-Veitsdans (door 't bijgeloovige volk in Italië toegeschreven aan den steek van de t a ran tula-spin). tardeeren, talmen, dralen, sammelen; toeven, lang uitblijven. tardo, langzaam. targeeren, pochen, snoeven. tarief, o., waren- of goederenlijst; prijsopgave bepaling van kosten, ongelden, enz. tar la tan, o., fijne lichte mousselinen stof voor baljaponnen. tarok, o., kaart snel met 78 bladen, zevenkon ingspel. Tarpejische rots, v., rots te Rome, vanwaar de misdadigers neergestort werden. tarra, v., aftrek, datgene wat van het brutogewicht van de waren voor kisten, vaten, enz., wordt afgetrokken. tarren, (handelsterm), de tarra bepalen. tartaan, v., vrachtschip op de Middellandsohe Zee. • tar 432 tartan, v., Schot sche geruite wollen stof; Schotsche mantel, tartaren, m. mv., oorspronkelijke naam van een Mongoolschen stam; thans hoofdzakelijk naam voor in Rusland gevestigde Turken; de bewoners van noordelijkst China. Tartarus, m., doodenrijk, schimmenrijk, onderwereld, hel; ook:_ wijnsteen; „tartarus emeticus", braakwijnsteen, tart ine, v., boterham. Tartuffe, m., schijnheilige, huichelaar, goddelooze, fijn man. tartufferie, v., schijnheiligheid, valsche vroomheid, tas, m., hoop; „tassen" : op- hoopen, opstapelen, tasse, v., kopje, drinkbekertje. tastlera, v., toetsenbord; „sulla tastiera": dichtbij den toets (der viool) of er boven, tatonneeren, rondtasten; met schroomachtige hand schilderen; weif elend, als op den tast handelen, tatoueeren, de huid met ingeprikte of ingekerf de en beschilderde figuren beteekenen. tatter-sall, paardenbeurs, vereenigingsplaats van de liefhebbers van wedrennen, enz. Taurus, m., Stier (sterrenbeeld van den dierenriem), tautologie, v., woordverspilling, onnoodige herhaling, van het reeds gezegde; „tautologisch^!: hetzelfde zeggend, gelijkbeduidend, onnoodig herhalend, taveleeren, bespikkelen, besprenkelen. taverne, . taveerne, v., herberg, wijnhuis, kroeg. tax, m., waardebepaling, prijszetting ; toekomend deel; belasting. taxameter, m., toestel aan huurrijtuigen ter bepaling van den prijs (naar het aantal afge- >a teo legde meters); ook: een daarvan voorzien rijtuig zelf. taxateur, m., schatter, waardeerder. taxatie, v., prijs- of waardebepaling ; waardeering; aanslag. taxe, v., vastgestelde prijs, waardebepaling. taxeeren, schatten, waardeeren, aanslaan; ook: beschuldigen, wraken. taxis, m., het inbrengen (van een breuk); ook: een soort altijd groene heester. tea, thee. teaën, de middagthee bij iemand gebruiken. teak, tek- of tiekhout, o., djatihout, Indisch timmerhout. team, o,, (sport) groep spelers, elftal. technicum, o., technische school, school voor beoefenaars van de verschillende industriëele bedrijven. technicus, m., kenner en uitoefenaar van de uiterlijke kunstregelen. techniek, v., kunstleer, leer van de kunstregelen, van de handgrepen ; kunstbedrevenheid, kunstvaardigheid; kunsttaal; kunstwoordenleer. technisch, kunst- of handwerkmatig ; volgens de kunsttaal. technische termen, kunstwoorden, eigen bewoordingen van een icunst, een handwerk, bedrijf, enz. technologie, v., kunstleer, kunsten handwerksbeschrijving of geschiedenis, bedrijfskunde. technologisch, kunstbeschrijvend, tot de kunst- of bedrijfsleer behoorend. technoloog, m., kenner van de kunst- of bedrijfsleer. teckel, m., dashond. teotonlsch, het gevolg zijnde van de inkrimping der aarde (als tod 43J «ardbevingen, verheffing van gebergten, enz.). Te-Deum, o., lofzang. Te Deum laudamus, U, o God, lovén wij (aanhef van een R.-K. hymne). teekengeld, teekenmunt, munten, die voor alle betalingen geldig .' zijn, maar waarvan de vrije aanmunting verboden is; m ons land zijn dus de rijksdaalder, gulden en halve gulden teekenmunten. teem, m., het langzame spreken; i „teemen": zeuren, teetotaler, geheelonthouder, van alle bedwelmende en dronkenmakende dranken, tegument, o., bedekking, huid. teil, v., schotel. teint, o., kleur, tint, enz.; gezichts- of huidskleur. tekst, m., samenhangende bewoordingen van een geschrift, hoofdgeschrift fin tegenstelling met de noten, aanteekeningen, enz.); bijbelplaats (fnz. als onderwerp van een preek); de woorden bij muziek, bij een plaat. tel, mv telgang; het tellen; ook: f achting; „telganger": paard, dat beurtelings de beide linker en de beide rechterpooten verplaatst. teleautograaf, m., toestel, dat het eigen bandschrift autographisch op afstanden overbrengt. teleautographie, v., het telegram feeren van schrift. telefoon, v., enz., zie: „telephoon", enz. telegraaf, v., vèrscbrijver, seintoestel, die in verbazend korten tijd berichten tot op de verste afstanden overbrengt. telegrafist, m>, ambtenaar bij de telegraaf. telegram, o., telegraphisch be- 13 tel richt, tijding, die met de telegraaf wordt verzonden. telegrapheeren, met de telegraaf berichten toezenden. telegraphisch, tot de telegraphie behoorende; met of van de telegraaf. telegraphische dépêche, v., telegram telemeter, m., afstandsmeter. teleologie, y., leer van het doel van de dingen. telepathie, v., geheimzinnige onderlinge gedachten-overbrenging van ver van elkaar verwijderde personen, deels in den droom, deels in wakenden toestand door verschijningen. telephisch, moeilijk genezend, kwaadaardig. telephotographie, v., het telegrafeeren van beelden; ook: net fotographeeren op grooten afstand, b.v. uit luchtballons. telephonie, v., kunst om op groote_ afstanden door het stemgeluid gemeenschap te hebben. telephonophobie, v., vrees om te telephoneeren. telephoon, v., toestel om geluiden door een electrischen stroom over te brengen. telephoneeren, door de telephoon spreken. telephonist, m., of telephoniste, v., beambte van de telephoon. telescoop, m., verrekijker, spiegelverrekijker. telescoplsch, alleen door verrekijkers waar te nemen, b.v. zekere sterren, telescopische sterren geheeten. teller, m., (argot), bord. telllnen, v. mv., soort mosselen; „tellinieten", v.: veersteende mosselen. tellurisch, tot de aarde behoorend, aardsch. tellurium, o., werktuig tot veraanschouwelijking van de aard23 tel 434 ter en maanbeweging; ook: een scheikundig element. Tellus, v., godin van de aarde, de aarde. tel maïtre, tel valet, zoo heer, zoo knecht. telpherage, v., vervoer van goederen in wagenties, die door electrische kracht langs gespannen draden worden voortbewogen. temeralr, vermetel, onbezonnen. temerltelt, v., vermetelheid, roekeloosheid. Tempé, o., schilderachtig, verrukkelijk oord, lustwarande. tempeest, o., storm, zeestorm. tempel, m., een aan den godsdienst gewijd gebouw. tempelier, m., ridder van een voormalige geestelijke orde: onthouder (van sterken drank). temperament, o., natuurlijke gemoedsgesteldheid ; snel bewegen of innerlijke inborst. temperantla, v., matigheid; o. mv., verzachtende middelen. temperatuur, v., graad van warmte of koude. temperen, tempereeren, matigen,, verzachten; de brosheid aan giet war en ontnemen. tempermes, o., mes, om verf te bereiden. tempestatlef, tempestueus, stormachtig; bulderend, razend en tierend. tempestief, tijdig, te rechter tijd. tempestoso, (muziek), ontstuimig, stormachtig. tempo, o., tijd, rechte tijd; tijdmaat (in toon- en danskunst); handgreep; afgemeten beweging (bij militairen). temporaal, tot de slapen behoorende. temporair, tijdelijk, voorbijgaande. temporallen, v. mv., wereldlijke inkomsten van de geestelijkheid. tempora mutantur, nos et mutamur in illis, de tijden veranderen onophoudelijk ea wij met hen. temporeel, tijdelijk, wereldlijk, aardsch. temporisatie, v., draling, verschuiving tot geschikter tijd. temporiseeren, zich naar de tijdsomstandigheden schikken; een gunstigen tijd afwachten, talmen. temporiseur, m., draler, hij, die zich naar den tijd voegt. temps, tempus, m., tijd; tijdvorm van een werkwoord. temptatie, temteeren, zie: „tentatie", enz. temulent, tuimelend, dronken. tem ui ent ie, v., roes, dronkenschap. tenabel, houdbaar, verdedigbaar. tenacitelt, v., vasthoudendheid, halsstarrigheid; vrekkigheid; ook: rekbaarheid, taaiheid (der metalen). tenancy, pacht, huur; „tenant" : i huurder, pachter. tenant, m., verdediger, voorvechter; schuldhouder (in 't blazoen). tendeeren, spannen; bedoelen, trachten. tendentie, v., strekking, neiging, richting naar een doel. tendentieus, met bepaalde strekking. tendenz of tendentie, v., (handelsterm), stemming ter beurs; strekking in geschrift, roman, enz. tender, m., het aan een locomotief toegevoegde voertuig, om steenkolen en water mede te voeren; ook: vaartuig, dat een linieschip begeleidt tot overbrenging van bevelen en tijdingen. ten 435 ter tendineus, peesachtig, van den aard van de pezen, tendo Achillis, Achilles-pees. teneramente, tenero, con tenercz- za, teeder, liefelijk. tenezi, daar! ziedaarI neem aan! tennef, v., (argot) slechte koopwaar. tengel, m., lat; „betengelen": met latten voorzien. tennis, o., Engelsch raketspel; „tenniscourt", baan, waarop het tennisspel wordt gespeeld. tenor, tenore, m., hoogste mannenstem ; ook: tenorzanger. tenorist, m., tenorzanger. tenotomie, v., peesdoorsnijding. tensie, v., spanning, uitrekking; gespannenheid; „tensiometer": m., spanningmeter, werktuigje om de spanning van stalen draden te meten. tentamen, o., voorloopig onderzoek, voorexamen. tentatle, v., beproeving, verzoeking, bekoring, verleiding. tentative, v., poging, proefT tente-abrl, v., schuil- of rusttent. tenteeren, beproeven, onderzoeken ; in verzoeking brengen, bekoren. tenture, v., behangsel. tenue, v., houding, zit (van iemand te paard); wijze, waarop men zich voordoet, houding; militaire kleeding, uniform ; „grande tenue*', groote tenue, parade-uniform; „petite tenue" : kleine tenue, dage tij ksche uniform. tenuïteit, v., dunheid, magerheid, fijnheid, geringheid. tenuto, volgehouden (in de muziek). teorbe, v., groote 6-snarige luit. tepidarium, o., lauw bad, kamer met lauwe baden ; broeikas met een temperatuur van 6° a 11° Gels. tephilium, mv., (Hebreeuwsch), de gebeden-riemen. tercerone, m. en v., kind van een Europeaan en eene mulattin. tergiverseeren, uitvluchten zoeken; dralen. term, m., bewoording, uitdrukking; „termen": bewoordingen, eigen uitdrukkingen in een of ander vak; redenen, beweegredenen, gronden. Urmiet, m., witte mier (uit de tropen). termijn, m., tijdruimte; bepaald tijdvak, dag, waarop, een tijdvak, waarbinnen iets betaald moet worden, afloopt; ,,termij nhandel", m.: handel, waarbij de_ levering van het gekochte niet terstond moet plaats hebben, maar binnen een bepaalden tijd. terminatie, v., begrenzing; voleindiging; uitgang van een woord. termineeren, begrenzen; eindigen, afdoen. terminologie, v., kunsttaal, kunstwoordenschat; leer van de kunstwoorden van een wetenschap. terminologisch, tot de kunsttaal behoorende, de kunstwoorden betreffende. terminus, m., zie termijn; ook: einde, inz. het einde en het begin van een spoorweg; het station aldaar. terminus a quo, tijdperk van hetwelk afgerekend iets geschieden moet. terminus ad quem, tijdperk tot op hetwelk iets moet plaats hebben. ternair, drievoudig; drietallig. terne, v., drietal bezette en uitgekomen nommers in de getallenloterij . terong, v., Indische vrucht, soort nachtschade. terp, v., hoogte, wierde. ter 436 tes Terpsichore, v., muze van 't ci- 'têfspel en den dans. terra, v., aarde, land. terra-cotta, gebrande aarde of klei, pottenbakkersklei. 'terra Incognlta, onbekend land. terrarium, o., glazenkast met ijzergaas overdekt, als verblijfplaats voor insecten, hagedisson enz., ingericht. terras, o., aardwal; vlakte of plat op een huis; voorgrond. terrasseeren, aarden wallen opwerpen, op den grond werpen, vellen; neerslachtig maken, den moed benemen; „geterrasseerde muren": door opgeworpen aarde gesteunde muren. terrazzo-tegel, m., ongebakken tegel van gedroogd cement, waarop met verfstoffen en 'stukjes marmer figuren zijn aangebracht. terre a terre, laag bij den grond. terrein, o., grond, aardbodem; plek gronds. terreur, v., schrik; tijd van het 'schrikbewind in de Fransche revolutie in '1789. terribel, vreeselijk, ijselijk, ontzettend. terriër, m., groep hondensoorten aan de doggen verwant, te ge•bruiken voor het jagen op in holen levende dieren. terrine, v., soepschotel, schaal. territoir, o., grondgebied. territoriaal, het grondgebied betreffend, daartoe behoorend. territoriaal systeem, o., stelsel, volgens hetwelk de Kerk, als een deel van het gebied van den staat, geheel en al aan dezen onderworpen is. territoriaal leger, o., landweer. territorium, o., zie „territoir" ; in Amerika (ook „territory"), gebied dat nog niet genoeg inwoners heeft om een staat te heeten. terrorisme, v., schrikbewind in Frankrijk gedurende de revolutie (1789—*9*j>.i; >• *ierrVrlst, m., ^WL of aanhanger van het terrorisme; ook: iemand, die door gewelddaden vrees aan een regeering tracht in te boezemen. tertio, v., derde schoolklasse, derde toon van den grondtoon af; terts, derde stootwijze (in 't schermen); ook: zestigste gedeelte van een seconde. tertla wissel, m., derde wissel. tertiair, de derde plaats in een volgreeks innemende. tertio, ten derde, in de derde plaats. terts, v., derde toon van een grondtoon af; interval, bestaande uit twee tonen van de toonschaal, tusschen welke volgens de natuurlijke orde slechts één toon ligt. terzerol, o., zakpistooltje. terzet, terzetto, o., driegezang, muziek voor drie stemmen of instrumenten. terzine, v., drieregelige, door de rijmplaatsing verbonden strophs. testaceën, o. mv., whaaldieren. testament, o., uits. ^te wil, laatste wilsbepaling; de christelijke godsdienstoorkonden (bijbel). testamentair, den laatsten wil betreffend. 'testateur, m., erflater, „testatrice", v.: erflaatster. testeeren, getuigen; een erfmaking doen, b*j een drijf- of klopjacht houden; op de hielen zitten. trassaat, m., de betrokkene (van een wissel), trassant, m., de trekker (van een wissel)'. " trasseeren, trekken, een wissel afgeven. tratte of traite, v., de getrokken wissel. trattoria, v., restaurant, herberg ; gaarkeuken. trauma, v., wonde. trajuniatita, o. mv., geneesmiddelen voor wonden. tra 446 tri traumato-typhus, m., hospitaalkoorts. travailleeren, arbeiden; kwellen, afmatten. travers of traverse, v., dwarslegger (op spoorwegen); dwarsbalk ; dwars ingelegde borstwering ; dwarsweg; zijweg ; hinder, tegenspoed, traverseeren, oversteken, doorheen gaan; dwarsboomen. travesteeren, verkleeden; koddig, bespottelijk voorstellen. travestie, v., verkleeding; optreden in kleeding van de andere sexe; rol, vervuld door iemand van de andere sekse, bijv. als een dame voor man of jongen speelt, een heer voor vrouw speelt. trawant, m., begeleider; lijfwacht ; bijplaneet (bijv. de maan). trawl, o., grondnet; sleepnet; „trawler": vischschuit met sleepnet. treasure, schat, schatkist. treasurer, m., schatmeester, penningmeester. trebuchet, m., vogelknip; middeleeuw sch werktuig om steenen te werpen; ook: goudschaaltje. tredekers, trederikken of tredlkers, (argot) schoenen, pantoffels ; „trederiks-bajes" of -„spiese": schoenwinkel. trefe of treife, (argot) onrein; slecht. treil, m., treklijn; „treilen": trekken. treillage, v., traliewerk, latwerk. treiter, (argot) brood; „treiterchocolade : melk-en-water in de gevangenis, dat bij het brood wordt gegeven ; „treitertippelaar" : brooddief. treiteren, plagen, kwellen. trek, m., uittocht (van ZuidAfrikaan sche Boeren uit Kaap¬ kolonie) ; „trekken": weggaan uit Kaapkolonie (van de Boeren). trema, o., deelteeken; twee punten op een letter, tremando, tremolando, bevend, sidderend. trembleur, m., triller; verklikker, plaatje, dat door een electrischen stroom in trilling wordt gebracht en een sein doet aangeven. tremolo, (muziek) sidderend, trillend. tremolo, v., triller (bij 't zingen), tremor, m., siddering; schrik, trempin of trempellino, m., springplank, trente et quarante, o., „dertig en veertig": zeker hazardspel met kaarten, trepaan, m., schedelboor; aard- boor. trepaneeren, den schedel doorboren. trepidatle, v., siddering; vrees; onrust. trepied, m., drievoet. tresor, m., of trezoor, o., schat; schatkamer. tresse, v., vlecht; goud- of zilverboordsel ; tres. treter, m., (argot) schoen; voet; ook: pantoffel. trève, v., wapenstilstand; rust, verpoozing. trezorle, trezorerle, v., schatkamer. trezorler, m., schatmeester; rentmeester ; penningmeester. triade, v., drietal. triage, v., schifting. trial, onderzoek; proefneming; gerechtelijk verhoor. triangel, m., of triangulum, o., driehoek; driehoekig stalen muziekinstrument. triangulair, driehoekig. triangulatie, v., opmeting van tri 447 een terrein door het in drie hoeken te verdeelen. trianguleeren, een terrein opmeten bij driehoeken. trlanon, o., paviljoen; het bekende slot bij Versailles van Marie Antoinette. triarchie, v., driemanschap; regeering van drie. tribueeren, bijdragen; belasting opbrengen; rente geven. trlbulatie, v., tegenspoed; wederwaardigheid ; belemmering. tribunaal, o., rechterstoel; gerechtshof; rechtbank. tribune, v., spreekgestoelte; plaats voor het publiek en de verslaggevers in raads- of vergaderzalen; rijen verheven zitplaatsen voor toeschouwers bij wedrennen, feestelijkheden, intochten, enz.; galerij in kerken. trlbutalr, schatphchtïg. tribuun, m., bestuurders van een tribus (afdeeling) van het volk in 't oude Rome; verdediger van de rechten des volks; volksmenner. tribuut, o., opbrengst, belasting, cijns. trichine, v., zeer klein haarvormig wormpje in 't vleesch van sommige dieren, vooral van varkens; „trichineus spek": spek, waarin trichinen voorkomen trichinose, v., trichinenziekte. trichotomle, v., haarkloovetö?ii trl-ohromotyple, v., driekleurendruk. trlcinlum, o., muziekstuk voor drie stemmen. trlok, m., handigheid; goocheltoer; listige streek; trek in 't kaartspel. tricolor, driekleurig. tricolor, m., driekleurige amaranth of driekleurige anjelier. 47 tri tricolore, v., de Fransche kokarde of vlag. tricot, o., gebreid goed; breiwerk; „tricoteuse", v.: breister; ook: breimachine, trlctrac, o., spel tusschen twee personen op een bord met schijven en dobbelsteenen. tricycle, m., driewieler; driewie- hge fiets, tridens of trident, m., vork met drie tanden; drietand (van den zeegod Neptunus). tridium of triduüm, tijd van drie dagen; driedaagsche boetetijd bjÜ-de R.-Katholieken. triënnaal, driejarig, triënnium, o., tijdvak van drie jaren. triest, triestig, treurig, bedroefd, erbarmelijk. trieur, m.. schifter, uitzoeker; „trieuse": v. schifster; werktuig voor het reinigen van koren; voor het afscheiden van cokes en sintels; voor het schiften van wol. trifolium, o., drieblad; klaver; ook: naam voor gouden regen. trigamie, v., driedubbel huwelijk trigonaal of trigonlsch, driehoekig. trigonometrie, v., driehoeksmeting. trlgonum, trlgoon, m., driehoek t rikt rak, zie vtrictrac". trillioen, o., nuü*oen van den derden rang; 1 met 18 nullen. trilogie, v., drie gedichten of tooneelstukken, die een geheel vormen. trimester, o., drie maanden, een vierde gedeelte van een jaar. trimmen, effenen, beslechten. trinitariër, m., aanhan ger van de leer der Drieëenigheid. Ptyt-firt driestemmig muziekstuk; drie vrienden; drietal. trlole of triool, v., drie verbonden noten van gelijke waar- tri 448 de, die den duur van twee noten hebben; drieslag. trional, o., een slaapmiddel. triomf, m., zegepraal. triomfantelijk, zegepralend. triomfeeren, zegepralen. triomfator, m., overwinnaar. triomfante, (muziek), jubelend. trip, v., reisje, uitstapje. tripél, o., gele of roode delfstof, die gebruikt wordt voor 't polijsten van delfstoffen. tripel of triple, drievoudig. triple-alliantie, v., drievoudig verbond. tripiccren, verdrievoudigen. triplette, v., rijwiel voor drie personen. triplicaat, o., derde afschrift. tripliciteit, v., drievoudigheid. tripliceeren, antwoorden op de dupliek. triptiek, v., antwoord op de dupliek. trlplum, o., het drievoudige. tripot, o., speelhol; danshuis; huis van ontucht. tripoteeren, smoesen, knoeien; konkelen; kuipen; verfomfaaien. triptiek, trlptychon, o., drieluik; schilderij, vooral altaarstuk, op drie paneelen, die dichtgevouwen kunnen worden. trisis, v., of trismus, m., het knarsen der tanden. trlste, zie: „triest"; „tristomanie", v., ziekelijke droefgeestigheid. tritheïsme, o., geloof aan drie goden. tritons, mv., lagere zeegoden, trits, v., drietal. trlturatle, v., fijnmaking; fijnwrijving. triumf, zie: „triomf". trlumphator, m., overwinnaar; zegevierend veldheer, die zijn intocht hield in Rome. trlumvlr. m.. drieman. I tro triumviraat, o., driemanschap. triviaal, allëdaagsch; afgezaagd; plat, gemeen. trivialiteit, v., platheid; alledaagschheid; onbeduidendheid. troc, m., ruil; ruiling. trocnaeus, m., versvoet met een korte en een lange (betoonde en onbetoonde) lettergreep. troetel, m., kwast tot versiering; 1 kolenemmer. trogladieten, m. mv., holbewoners ; ook: naam voor mijnwerkers. troïka, v., driespan in Rusland; wagen of slede met drie paarden. trolley, wagentje, dat langs een kabel glijdt; de beugel aan een electrischen tramwagen, die verbinding met den bovengrondschen geleidraad aanbrengt. tromba of trombe, v., trompet; ook: wind- of waterhoos; wervelstorm. trombone, v., bazuin; schuiftrompet. tronie, v., aangezicht; gelaat. tronqueeren, afknotten, verminken. troost (argot), koffie; „een kop- j je troost". trope of tropus, m., uitdrukking of woord in figuurlijken zin ge- 1 bruikt: redefiguur; „tropen": | keerkringen; „tropische gewesten": landen tusschen de I keerkringen. tropee, v., zegeteeken; oorlogsbuit; ook: wapenrok. trophisch, wat de voeding be- trert; „tropmscne storingen : storingen in de voedingsorganen. tropon, o , verduurzaamd eiwit. troppo, te veel, te zeer. tros, m., hoop, menigte; de zware bagage van een leger; zeer sterk touw. trotteeren, draven. tro 449 tuf trottln, loopjongen of loopmeisje, trottoir, o., opgehoogd voetpad aan weerskanten van een straat. troubadour, m., middeleeuwsch Proveneaalsch dichter, trouble, v., verwarring, wanorde; oneenigheid; onrust, ontsteltenis,troubleeren, troebel maken; in de war sturen; verontrusten; „getroubleerd zijn": niet goed bij 't hoofd zijn. troupe, v., troep, hoop, menigte ; tooneelgezelschap. truupler, m., soldaat, trousseau, m., uitzet van bruid, non, enz.; sleutelbos, trousseeren, opnemen; opstroo- pen (van kleeren). trouvaille, v., goede vondst, trouvère, m., Noord-Fransche dichter; schrijver of voordrager van ridderromans in de middeneeuwen, truc, m., kunstgreep; handigheid; foefje; geheim van een handwerk; toestel voor 't veranderen van tooneeldeeoratief. truck, onderstel van een wagen voor bagage in een trein (trackwagen); platform op wielen. trulsme, 0., alledaagsche waarheid; waarheid als een koe. trumeau, m., muur tusschen twee ramen; de daaraan aangebrachte spiegel; penantkastje of -tafeltje. trust, v., vereeniging van speculanten met het doel om, door middel van ophooping, den prijs van een artikel op te drijven; ook: syndicaat, veem. trustee, m., persoon, aan wien gelden of goederen worden toevertrouwd om ze te bewaren. trutten, (argot) twee drieën werpen ba het dobbelen. try, v., poging. trypanosome, v., zeer klein eencellig diertje (infusie-diertje), dat den vorm heeft van een kurketrekker. tsaar, m., Russisch keizer. tsjapka, v., Poolsche ulanenmuts. tsarewltch, m., grootvorst-troonopvolger, kroonprins (in Rusland). tsaritsa, v., Russische keizerin, tsjarda, v., afgelegen herberg in de vlakten van Hongarije, tse-tse-vlleg, v., Afrikaansche vlieg, wier beet bij het vee een vreeselijke ziekte (pest) en bij de menschen de slaapziekte veroorzaakt, tsung-ll-yamen, o.„ Chineesch ministerie van buitenlandsche zaken. tuba of tube, v., buis; trompet tuner, o.,'MD.; gezwel; knobbel. tuberkel, tubercule, v., knobbeltje, builtje, knolletje. tuberculeus, knobbelig; teringachtig; lijdend aan tuberculose. tubercullne, v., extract van tuberkelbacillen, middel tegen tuberculose, waarover de geneesheeren echter zeer verschülend oordeelen. tuberculose, v., eig.: knobbelziekte, vooral van de longen (longtering), doch ook in gewrichten, enz. tubereus, knobbelig, bultig; ruw. tuberoos, y., Oost-Indische bloem (hyacinth) met sterk riekend witte bloemen. tubus, v., buis; kijker; verrekijker ; „tubulus" : buisje tUkerk V'' (°f "toffel">' (arS0t), tuf-tuf, v., automobiel. Ï'.iLV touw! »taien": binden, tuilerie, v., pannenbakkerij: „ruileneën": bekend (voorma29 tul 450 lig koninklijk) paleis met openbare tuinen te Parijs, dat gebouwd werd op de plaats eener pannenbakkerrj. tuimel, (argot), raam. tulband, m., Turksch hoofddeksel, eigenlijk hoofddoek; ook: hoofddeksel van sommige Afrikaansobe troepen in Franschen dienst, bijv. van de Turco's; tulbandvormig gebak. tule of tulle, v., dunne grasvormige stof. tumbler, m., bekerglas; glas zonder voet. tumesoentle, v., zwelling. tumor, m., gezwel. tumult, o., opschudding; oproer; alarm; oploop. tumultuant, m., onruststoker; lawaaimaker. tumulus, m., grafheuvel. tunica, v., onderkleed der Romeinen en der katholieke geestelijken. tuniek, v., militaire uniformjas. tunnel, v., onderaardsche gang onder een rivier; gang door een berg. turban, m., zie „tulband". turbatle, v., stoornis; verontrusting. turbator, m., onruststoker, opruier. turbeeren, verontrusten; storen; ook: troebel maken. turbiditelt, v., troebelheid. turbine, v., horizontaal waterwiel met verticale as. turbulent, woelig, rusteloos. turbulentie, v., woeligheid; onrustigheid. Turco, m., inlandsch infanterist in 'Algiers. tureluur, v., zangwijze. tureluursch, toornig, gek. turf, o., grasveld, renbaan; sportterrein. turftrekker, m., (argot), zakkenroller. ) tym turgescentle, v., opzwelling ; overvolheid. turkoois, m. en o., blauwachtig groen ondoorschijnend edelgesteente. turkophiel, m., vriend der Turken. turiupln, m., potsenmaker; hansworst; „turlupinade", v., laffe grap of woordspeling.^ turn, v., draaiende beweging; beurt. turnen, lichaamsoefeningen verrichten ; gymnastiseeren. turner, m., gymnast. turn-out, m., wegzending, ontslag ; ook: werkstaking. tusculanum, o., rustig buitenverblijf. Tusche, v., Oost-Indische inkt. tussls, v., hoest. tutelair of tutelarlsoh, wat bet voogdijschap betreft; beschermend. tuteur of tutor, m., voogd, beschermer. tutoyeeren, jijen en jouwen, met jij en jou aanspreken. tutti, allen: „tutti frutti": alle vruchten, een allegaartje; „tutti quanti": allen te zamen; allen, die er zijn. tweern, m., dubbel garen; „tweernen": dubbel garen spinnen. twist, o., machinaal gesponnen katoenen garens; rolletje tabak. twijn, zie: „tweer". tyohe, v., lot, geduld; godin van 't geluk. tympaan of timpaan, o., trommelvlies; nis in kroonlijsten; scheprad; vierkant raam der platte pers, waartegen het te bedrukken vel wordt gelegd. tympanle, tympanltle, v., trommelzucht; gasophoopmg m de maag. tym 461 tympanitlsch, aan trommelzucht lijden. tympaniseeren, luidruchtig aan de kaak stellen; uitjouwen, type, o., afdruk; indruk in weeke massa; voorbeeld; model ; kenmerk; grondvorm; drukletter; eigenaardig, oorspronkelijk persoon. type-writer, m., schrijfmachine. typhaemle, v., bloedbederf. typheus, typhusachtig. tlfpJrtltls, v., ontsteking van den blinden darm. typhon of typhoon, m., orkaan m den Indischen Oceaan. typhus, m., besmettelijke buikziekte, gepaard gaande met hersenkoorts en verdooving; „febris typhoïdea": typheuse koorts, lichte typhus. Ula typhus exanthematicus, m. vlek- typhus. typisch, kenmerkend, eigenaardig; oorspronkelijk, zinnebeeldig. typist of typiste, v., hij of zij, die met den „type-writer'' werkt. typograaf, m., boekdrukker. typographle, v., boekdrukkunst. typotelegraaf, m.. telegraaf, die de woorden dadelijk drukt typus, m., zie „type". tyran, zie „tiran". tyre of tlre, v., ijzeren hand om een_wiel; caoutchouo-band tyrollenno, v., Tiroolsche zang (jodelen), Tiroolsche dans. tzlgane, m., zigeuner; ook: muzikant als Zigeuner gekleed. u. i U, in den handel = „uso": wisselgebruik; „usance": gewoonte. u = urbs: stad. I tt 1' »' = »utl"h-8que juris dootor = doctor der beide rechten. I.ultimo": ten laatste, eindelijk; den laatsten dag „ultimo Mei": oen laatsten dag van Mei. m i" '* »t5* «""Pra": als boven. ü. 8. = „United States" = Vereenigde Staten van NoordAmenka. ubereeren, bevruchten. ubertelt, v., vruchtbaarheid; rijkdom; overvloed. ubl, waar; „ubi lex ibi poena" — waar een wet is, is ook een straf; „ubi bene ibi patria": waar het goed is, is mijn vaderland. ""heid*6'*' V'' alomteSenwoordiS- Ueberbrettl (of Buntes Brettl), soort schouwburg met caféchan tan t-uit voeringen, echter op hooger kunstpeil. udograaf of udometer, m., reeenmeter. Uebermensch, m., buitengewoon (hoogstaand) mensch. Ui, v., (argot), een slecht gemaakte stoot op 't biljart; misstoot; misslag; ook: grap mop. ' uitpeezen, (argot), uitveilen. uittrap, m., schop tegen den bal, als die over de doellijn is gegaan (voetbalspel). uitvissen en, uithooren. ukase, v., keizerlijk bevel, decreet (in Rusland). Ula of ulla, klasse van hooggeplaatste burgerlijke ambtenaren in Turkije. ulaan, m., lancier in de Duitsche, üostenrijksche en Russische legers. ula 452 unl ulalgie, v., pijn in het tandvleesch, kiespijn. ulceratie, v., ettering, verzwering. uloereeren, zweren, etteren. Uloereus, etterig, zweerachtig; met zweren bedekt. ulema, m., (ook „oelema") Mahomedaansch wetgeleerde en godgeleerde. Ulk, m., zeeschorpioen; ook: grap; geestige zet. Ulster, m., wijde en lange winterjas. ultlma Thule, v., uithoek der aarde. ultimatum, o., laatste voorstel bij een onderhandeling; onherroepelijke voorwaarde; laatste woord. ultimo, op den laatsten dag der maand, ultimus, laatste. ultra, aan gene zijde; er over heen; dus: overdreven; „een ultra is iemand, die de beginselen zijner partij of leer tot het uiterste drijft; een overspannene; overdrijver. ultramarijn, hemelsblauw. ultramontaan, m., eig.: van de overzijde (der bergen, der Alpen); zeer ijverig katholiek; belijder van de leer van 's Pausen onfeilbaarheid. ululatie, v., gehuil, gejank, gekrijsen (van wilde dieren en vogels). utvlten, v. m., versteende zeewieren. umbelliferen, v. mv., schermbloemige planten, als venkel, kervel, vlier. umber, m., donkerbruine aardverf. umbilicus, m., navel; middelpunt; brandpunt. umbra, v., schaduw; „umbrella", v., parasol. Umlaut, m., klankwijziging. una oorda (muziek), op ééne snaar te spelen. unaniem, eenstemmig, eensgezind. unanimiteit, v., eenstemmigheid; eenparigheid. ' unbedingt, onvoorwaardelijk. unciaalletter, v., groote hoofdletter aan 't begin van een woord of regel. unole Sam, scheldnaam voor Amerikanen, (saamgetrokken uit U. 8. Am., verkorting van „United States America"). unctle, v., zalving. underground, ondergrondsch, onder aardsch; „underground railway" : onderaardsche spoorweg. undulatie, v., golving; golvende beweging; golfvormige verheffing (van een terrein). unduleeren, golven; doen krullen (van 't haar). unfair, niet netjes; niet eerlijk. ungenlert, ongedwongen; los; vrij. unguentum, o., zalf. unl, vereenigd; glad, effen; zonder versiering; eenvoudig. unicum, o., iets, dat eenig is in zijn soort. unie, v., vereeniging, eendracht; eenheid; „unie van Utrecht" : grondslag der zeven NoordNederlandsche provinciën; „liberale Unie": vrijzinnige vereeniging; „Protestantsche Unie": verbond der Protestantsche vorsten en vijftien Rijkssteden in Duitschland (1608). uniek, eenig in zijn soort; onvergelijkelijk. uniëeren, vereenigen. unificatie, v., vereeniging, gelijkmaking. uniform, eenvormig; gelijkvormig. uniform, v., dienstkleeding; unl voorgeschreven tenue (voor leger, politie, enz.) F uniformiteit, v., gelijkvormigheid. unigenltus, eenig geboren (Zoon Gods). unilateraal, eenzijdig; aan een zijde groeiend. unionist, m., aangesloten bij een werklieden-vereeniging; in Engeland tegenstander van Home Rule (zelfregeering) voor Ierland, (de Engelsche unionisten zijn thans over 't algemeen de conservatieven). r unionistisch, tot de unionisten behoorend; vereenigend; naar vereeniging strevend. unlque, zie „uniek". unltarlus of unitariër, m., degene, die het leerstuk der Dneeenigheid verwerpt. unltalt, v., eenheid; eendracht; gemeente der Moravische broeders, Hernhutters. unlvalven, v. mv., schaaldieren met slechts één schaal of schelp. unl versaal, universeel, wat het geheel betreft; algemeen; alles omvattend; zonder uitzondering ; „universeele erfgenaam" : eenige erfgenaam. universaliteit, v., algemeenheid. universiteit, v., hoogeschool. universiteit, v., (argot), gevangenis. universum, o., heelal, un poco, een weinig. unstOr, v., weeghaak, weegtoestel. unverfroren, brutaal, onbeschaamd. upper ten thousand, bovenste tienduizend, de rijksten, voornaamsten. uppie, o. (argot), halve cent. upstart, m., gelukskind; opko» meling (zie „parvenu"). 463 ure up to date, zeer modern; op de hoogte van zijn tijd. uraemie, v., vergiftiging van het bloed door urine. uranium, o., metaal met onzichtbare uitstraling. uranographle, v., beschrijving van den sterrenhemel. uranologie, v., hemelkunde uranoscoop, m., hemelkijker; „uranoscopie": hemelbeschouwing. uranometrlë, v., hemelmeting. uranus, m., naam van een planeet; oudste der goden. urarl, o., Braziliaan sch pijlgif. urbaan of urbaln, steedsch; beleefd ; hupsch. urbaniseeren, beschaven; tot een stedeling maken. urbaniteit, y., steedscbheid; goede manieren; wellevendheid; beschaafdheid. urbl et orbi, aan stad en wereld ureter, m., pisleider (van de nieren naar de blaas). uretha, v., pisbuis (van de blaas naar buiten). urgeeren, dringen, aandrijven, aanzetten. urgent, dringend, noodzakelijk; geen uitstel gedoogend. urJ?entle, v., dringende noodzakelijkheid. Urheber, m., vervaardiger; ontwerper. urinaal, v., flesch, waarin zieken wateren. urine, v., vocht, dat door de nieren afgescheiden en door de blaas uitgeworpen wordt. uineeren, wateren; urine loozen. urinoir, o., waterplaats. urinoscoop of urosooop, m., onderzoeker der urine; piskijker. um of urne, v., waterkruik; aschkruik of -bus; stembus. urollet, v., steen in de urine. urologie, v., leer der urine. uro 454 V.d. uromantie, v., waarzeggerij uit urine. uroscoop, m., zie „urinoscoop". Ursulienen, y. m., leden eener orde, die zich vooral met onderwijs en ziekenzorg bemoeien. tirtloa, v., brandnetel; „urticaria", v.: netelroos. Iisage, v., gebruik, gewoonte. Hipnne of usantle, v., gebruik, gewoonte; handelsgebruik; termijn van dertig dagen voor betaling van een wissel. uso, m.j gebruikelijke termijn van betaling in den handel, vooral van wissels. ustulatle, v., verzenging, uitdroging. usuarius, m., gebruiker. usucaptie, v., recht-verlenging door verjaring. usueel, gebruikelijk; volgens de gewoonte. usufructuarlus, usufruotler, m., vruchtgebruiker.: usufructus, m., usufruit, o., vruchtgebruik. usure, v., gebruikelijke interesten of rente; ook: woekerwinst; woekerrente. usurpantie, v., gewoonte, gebruik. usurpatie, v., overweldiging; onrechtmatige toeëigening. ' usurpatoir, wederrechtelijk. usurpator, m., overweldiger; degeen, die onrechtmatig van iets bezit neemt. usurpeeren, overweldigen, zich wederrechtelijk toeëigenen; „geüsurpeerde reputatie : on¬ rechtmatig verkregen naam of vermaardheid. usus loquendl, m., spraakgebruik. utenslliën, o. mv., keukengereedschap ; benoodigdheden in de huishouding; gereedschap. uterlnl, kinderen van één moeder, niet van één vader. Uterus, m., baarmoeder; „uteroscopie", v., onderzoek der baarmoeder. Utlle dulol, nuttig en aangenaam tevens. utilisatie, v., benuttiging; aanwending. utillseeren, ten nutte maken, gebruiken. utllltarlanlsmo, o., staatsleer, volgens welke het algemeen nut of welzijn boven alles gaat. utiliteit, v., bruikbaarheid, nuttigheid. Utopia, Utopie, v., een gelukkig land, dat niet bestaat; ook: onuitvoerbaar droombeeld; hersenschim ; „utopisch": hersenschimmig. utopist, m., wie zich bezig houdt met onuitvoerbare plannen. utraqulst, m., degene, die bij het H. Avondmaal èn brood èn wijn gebruikt. Ut retro, zooals op de voorgaande bladzij; zooals hier voren. Utriusque, van beide. Ut supra, als boven, als vooraf (gezegd is). uvula, v., huig. uvulltls, v., ontsteking der huig. uxor, m., echtgenoot, man. uzen, (argot), voor den gek houden, plagen. V. V, als Romeinsch oijfer=5. v., in de scheikunde=vanadium (een wit metaal), v.=verte: zie ommezijde. V.=vide: zie. w. = volume: deel. V. o. = vostro conto: uw rekening. v. d. =volente deo: als God wil. . 455 v. d. m. V. d. m. = verbi divini minister: bedienaar van Gods woord (predikant). v. g. = verbi gratia: bij voorbeeld. viz. = videlicet: namelijk. V. M. = volle Maan (in almanakken). vo. = verto: op de keerzijde. vol. = volumen (deel). v.v. = vice versa: omgekeerd. V. v. b.: vrij van beschadigdheid (op assurantiepolissen). va! eig.: „ga", ook: bij hazardspelen : bet gelde; goed; het zij zoo; kom op. vaag, v., vettigheid van den grond;' volle jeugdige kracht. vacant, niet bezet, onvervuld. vaoantle, v., verlof; rusttijd; opschorting van 't werk. vacatie, v., zitting (in een vergadering) ; tijd, gedurende welken men werkt in een commissie; loon, dat men daarvoor ontvangt. vacatuur of vacature, v., ledigstaande plaats; onvervulde betrekking. vaccetto, (muziek) gematigd, matig snel. vaccinatie, v., inenting met koepokstof. vaccine, v., koepokstof. vaccineeren, met koepokstof inenten. vaccinogène, koepokstof voortbrengend; „pare vaccinogène'', m., plaats, waar een kalf wordt gehouden, dat koepokstof geeft; inrichting, waar koepokstof is te verkrijgen. vaceeren, vacant zijn; open staan; ook: zitting houden. vacilleeren, waggelen, wankelen; flikkeren; weigeren. vacueeren, ledigen vaoulteit, v., het ledig zijn; ook: nietigheid, ijdelheid. 5 val vacuüm, o., ledige ruimte; het luchtledige. vademecum, o., eig.: „ga met mij"; boek, dat men steeds bij zich draagt; vraagbaak; leidraad. vade retro, Satana, ga weg van mij, Satan. vadimonlum, o., dagvaarding; borgtocht. vae, wee; ,p, ae mihi": wee mij; „vae sohs": wee den eenzamen ; „vae viotis": wee den overwonnenen. Va et Vlent, het gaan en komen; heen en weer geloop. vagebond, m., landlooper; „vagebondage": landlooperij. vagebondeeren of vageeren, rondzwerven; ronddolen (als landlooper). vagevuur, a, plaats der loutering. vagina = scheede. vague, vaag, onbepaald; weifelend in uitdrukking. vagus, onbepaald, zwevend; „vagus nervus": zwevende zenuw; long- en maagzenuw. vaisselle, v., vaatwerk (borden en schotels); „vaisselle plate": zilveren borden en schotels. val, v., (argot), gelegenheid; deur; huis; logement, valabel, geldig, gangbaar. Vale, vaarwel. valedlctle, v., het vaarwel zeggen ; afscheidswoord. valeeren, gelden, waard zijn. valenclennes, v., fijne kant uit Valenciennes, in 't noorden van Frankrijk. valeriaan, v., kattenkruid; geneeskrachtige plant. valet, m., knecht; boer (in 't kaartspel); klemhaak; gewicht, waardoor een deur van zelf dichtvalt; „valet de cham- wal 456 var bre": kamerdienaar: „valet de pied": livreiknecht. valetudlnarlum, o„ ziekenhuis. valetudlnarlus, m., iemand, die ziekelijk, sukkelende is. valeur, v., waarde; geldigheid; „valeur extrinsèque": nominale, fictieve waarde (extrinsieke waarde); „valeur intrinsèque": innerlijke, werkelijke waarde (intrinsieke waarde); „valeur recue": waarde genoten (op wissels). valide, valled, gezond, krachtig; strijdbaar; geschikt om te werken; zijn geld waard. valideeren, geldig verklaren; als betaling gelden. validiteit, v., geldigheid. vallatie, v., omwalling. valor, v., zie: „valeur". valorlmeter, m., waardemeter. valse, v., wals (dans). valueeren of valveeren, schatten, waardeeren; de waarde bepalen (van een munt). valuta, v., waarde, geldswaarde; muntvoet. val va, v., of valve, v., deurvleugel ; schaal; schelp; klep; „valvae": vleugeldeuren; dubbele deuren. valvatie, v., schatting; waardebepaling; „valvatie-tabel", v.: opgave van waarden; overzicht der waarde van munten. valvulae, v. mv., kleppen (bijv. hartkleppen). vampier, m., groote bloedgierige Zuid-Amerikaansche vleermuis; in de fabelleer: doode, die 's nachts uit het graf komt om den menschen het bloed uit te zuigen. vanadium, o., wit metaal, dat in kleine hoeveelheden in vele ertsen wordt gevonden. vandalisme of wandalisme, o., vernielzucht; het vernielen van kunstgewrochten; het sloo- pen van mooie of gedenkwaardige oude gebouwen. vanille, v., vrucht van een Amerikaansche en Afrikaansche orchidee, die in heet water gedompeld en daarna in bussen wordt gepakt en later een bijzonderen geur ontwikkelt. vanltas vanltatum, v., ijdelbeid der ijdelheden. vaniteit, v., ijdelbeid; vergankelijkheid. vanteeren, roemen, pochen- van ter ie, v., snoeverij, grootspraak. vapeur, v., damp; stoomschip; „vapeurs : opstijgingen; maagdampen; kuren, grillen. vaporatie, v., uitdamping; dampbad. vaporeus, aan vapeurs onderhevig. vaporisateur, m., toestel voor verdampen. vaporiseeren, verdampen. varia, o. mv., mengelingen, allerlei. variabel, veranderlijk, onbestendig. variabiliteit, v., veranderlijkheid, varianten, v. mv., verschillende lezingen in handschriften en boeken. variatie, v., afwisseling; verandering ; verscheidenheid; afwijkende doorvoering van een thema in de muziek met behoud der oorspronkelijke melodie ; „variatie der maan": ongelijkheid in den loop der maan. varieeren, afwisselen; veranderen ; verschillen; weifelen. varietas delectat, afwisseling behaagt. variëteit, v., verscheidenheid, soort. Variété-Theater, o., schouwburg, waarin eiken avond tal van verschillende en zeer afwijken- var 457 vel de nummers worden gegeven. varinas, v., een soort rooktabak uit Venezuela. varlolae of variolen, v. mv., pokken, kinderpokken. varïoliden, v. mv., waterpokken. varloliet, v,. poksteen, veldspaath. varia, v., aderspat. varsity, v., wedstrijd tusschen leerlingen van onder wijs-inrichtingen in Engeland. varsovienne, v., Poolsche nationale dans. vasal, m., leenman; dienstman ; iemand, die afhankelijk is van een ander. vaseline, v., vetachtige stof, dat uit ruwe petroleum wordt verkregen. vatiojnlum, o., voorspelling, profetie. Vatloaan, o., paleis van den paus te Rome. vatling, o., (argot) gereedschap. va tout; om alles tegelijk, (wat op het spel is gezet). vau, (argot), zes. vaudeville, v., kluchtig tooneelstuk met coupletten op bekende wijzen. vaudevillist, m., dichter van vaudevilles. vaurien, m., deugniet. vauxhall, m., vroeger een openbare tuin in Londen; nu: avondfeest met verlichting en muziek buiten; ook: de tuin, waarin het feest plaats heeft. vazal, m., zie: „vasal". vazelen, (argot), valsch spelen. veda's, m. mv., heilige boeken der Hindoes. vedel, v., viool (muziekinstrument) : „vedelen": op de viool spelen. vedette, v., schildwacht te paard; wachtscheepje. vedl Napoli e poi morl, zie Napels en sterf dan. vedute, v., uitzicht, gezicht; gezichtspunt. veeberen, (argot), schrijven. veem, o., vereeniging (vooral handels vereeniging), gilde; „veemgericht": geheime rechtbank in Duitschland in de middeleeuwen. veemen, (argot), vingers; „veemsteker", m,: vingerring. vegetabiliën, o. mv., planten; plantaardige stoffen. vegetariër, m., iemand, die alleen plantenvoedsel gebruikt. vegetatie, v., plantengroei; „vegetaties" : (geneeskunde), woekeringen. vegeteeren, een plantenleven leiden, een leven zonder afwisseling. vegeto-chemle, v., plantenscheikunde. vehement, heftig, woest, onstuimig. vehementle, v., heftigheid, drift. vehikel, o., voertuig; middenstof, waardoor zich iets voortplant. vellle, v., vooravond. veilleuse, v., nachtlampje. veine, v., geluk (vooral in 't spel); „veinard" : gelukskind. vel, o., (argot), jas. velln, m., eig. kalfsleer; kant van Alencon; „papier velin": zeer glad en fijn papier. velleitelt, v., aanvechting, opwelling; begeerte, die niet tot uitvoering komt; kraohtlooze wil. veloce, snel, vlug. velocipède, v., rijwiel; fiets, velocitas, v., vlugheid; gezwindheid. velocltelt, v., snelheid; gezwindheid. velodroom, o., overdekte wielerbaan; rijwielschool. velours, o., fluweel; „velours satiné" : zijden fluweel. vol 468 velouteeren, fluweel bewerken; fluweelig worden, velvet, o., fluweel: „velveteen": katoenen stof, die op fluweel gelijkt. vena, v., ader; „veneus bloed": aderlijk bloed. venaal, omkoopbaar, veil. venaesectle, v., aderlating. venallteit, v., omkoopbaarheid. vonatle, v., het jagen, de jacht. vena tor isch, wat de jacht betreft. vendange, v., wijnoogst, vendel, o., vaandel; compagnie, vendémlalre, m., wijnmaand in de Fransche republiek van '89. vendetta, v., wraak; bloedwraak (vooral op Corsica en in Italië). vendlta, v., verkoop; marktplaats ; vergaderplaats. vendltle of vendutie, v., verkooping, veiling. venduhuls, o., verkoophuis. veneneus, vergiftig. venenum, o., vergif. venerabel, vereerenswaardig; eerbiedwaardig. venerabile, o., het hoogwaardige; de gewijde hostie. veneratle, v., vereering; ontzag; eerwaardigheid. venereeren, vereeren, eer bewijzen. venerisch, veneriek, aan een geslachtsziekte lijdend; tot die ziekte behoorend. venia, v., verlof; toegevendheid; „venia aetatis": vervroegde meerderjarigheid. venl, vidi, viel, ik kwam, ik zag, ik overwon. veniel, licht, vergefelijk. venne, v., weideland (in OostFriesland). venta, v., logement aan den grooten weg (in Spanje). ventiel, o., luchtklep; trekgat; windklep (in orgels). 8 ver ventilatie, v., luebtverversohing door aan- en afvoering van lucht; ook: nauwkeurig onderzoek ; breedvoerige uiteenzetting. ventilator, m., toestel voor luebtverversohing. ventileeren, luchten; iets rijpelijk onderzoeken; iets onder de aandacht van het publiek brengen. ventose, v., windmaand, zesde maand in den kalender der Fransche republiek van 1789. ventouse, v., laatkop; toestel om bloed af te tappen; ook: zuignap der bloedzuigers; trekpijp; raampje voor luchtverversching in een schip. ventraal, tot den buik behoorend; ook: o., buikriem, buikgordel. ventre a terre, in galop, in vollen ren. ventriculus, m., maag. ventriloque of ventriloqulst, m., buikspreker. ventriloquentie, v., de kunst van buikspreken. venturln, o., zeer fijn gouddraad voor borduurwerk. Venus, v., godin der zinnelijke liefde en der schoonheid. veraccijnzen, belasting betalen; belasting opleggen voor koopwaren. veracitelt, v., waarheidsliefde. veranda, v., buitengalerij langs een huis. verba, o. mv., woorden, werkwoorden. verbaal, woordelijk: „verbaal contract" : woordelijk contract; „verbale definitie": woordbepaling; „verbale exegese": woordverklaring; „verbale injurie": beleediging door woorden ; smaad, laster; „verbale nota": diplomatieke nota, die niet wordt ingediend, maar wordt voorgelezen; „verbale ver 459 suggestie": suggestie door woorden. verbalisant, m., iemand, die een proces-verbaal opmaakt. verbaliseeren, mondeling behandelen; ook: een proces-verbaal opmaken. verballst, m., iemand, die met woorden schermt; woordenrijk mensch. verba non sunt verbera, woorden zijn geen klappen, (tot iemand die dreigt maar niet doet). verba volant scripta manent, wóórden vliegen heen, wat geschreven is blijft, verbeus, woordenrijk; wijdloopig. verbiage, v., omhaal van woorden ; woordenvloed; geklets. verbiageeren, veel woorden gebruiken om weinig te zeggen; kletsen. verbiantle, v., babbelzucht. verbositeit, v., woordenrijk; breedvoerigheid. ver bruggen, (argot), verkoopen. verbuizen, (argot), verdoen, verdrinken, opmaken. verbum, o., woord, werkwoord. verdict, o., uitspraak van gezworenen. verdieven, (argot), stelen. verfoeiliesel, o., kwiklaag achter het glas van een spiegel. vergaloppeeren (zich), te ver gaan; een onvoorzichtigheid begaan. vergokken, (argot), boeten voor iets, het gelag betalen. verheergewaden, met een gebied beleenen. verhypothekeeren, onroerend goed verpanden. verldlciteit, v., geloofwaardigheid. VOrlfiabel, wat nagegaan kan worden. verificateur, m., nakijker; onderzoeker; rijks- of gemeente- ia ver ambtenaar, die rekeningen moet nagaan, de echtheid van een aangifte onderzoeken, enz. verificatie, v., het nakijken, onderzoeking. varlf lieren, onderzoeken; staven ; bekrachtigen. verisme, o., ver gedreven realisme in de kunst. veritabel, echt, onvervalscht. veritas, v., waarheid. verklenen, (argot), verkoopen. ver kleffer, m., (argot), verklikker; „verklefster" v.,: verklikster. verklikker, m., windvaantje aan den top van den mast; (argot), winkelbel; telephoon. verknoeien, (argot), verraden; „verknoeier", m.: verrader; „verknoeierij : verraderij. verknoezen, (argot), zie: „verknoeien". verknijzen, (argot) verraden; ook: bespieden. verkrummelen, (argot), verbergen; wegstoppen; „zich verkrummelen" : zich verbergen; zich uit de voeten maken. verlag, m., uitgeverij (van boekwerken) ; uitgeversboekhandel. verlat, o.^ tijdverlies; „verletten": tijd verliezen; verwaarloozen. verlinken, (argot), verraden, bedriegen ; _ „verlinker": verrader, bedrieger. vermaledijen, vervloeken, verwenschen. vermamsen, (argot), verraden. vermast, vermoeid; te zwaar beladen. vermoffelen, (argot), wegstoppen. vermell, hoog rood; o., verguld zilver. vermicelli, v. mv., eig.: wormpjes; meel in den vorm van dunne, wormvormige draden. ver 460 ves vermifuga, o. mv., wormverdrijvende middelen. vermiljoen, o., fijn gestampt rood zwavelkwik; ook: hoogrood (van kleur). verminatle, v., wormziekte; kriebelende pijn in de ledematen. vermouth, m., witte wijn met een aftreksel van alsem. vernaai, de lente betreffend; voorj aarsachtig. vernagelen, een kanon onbruikbaar maken door nagels of spijkers in 't zundgat te slaan. vernllltelt, v., kruipende beleefdheid; grove grappenmakerij. vernissage, v., het vernissen; ook: dag vóór de opening van een tentoonstelling van schilderijen te Parijs, wanneer er alleen toegang is voor genoodigden en tegen hoogen entreeprijs. vernollen, (argot), sluiten. verpatsen, (argot), verkoopen. verpieren, (argot), kwijt raken, van de hand doen. verprocedeeren, door processen verliezen. verrerle, v., glasblazerij; glaswinkel ; glaswerk. verroterie, v., kleine gekleurde glazen, bijv. kralen, parels, enz. verrotypie, v., kunst om op glas te photografeeren. verruca, v., wrat. verrückt, verbijsterd, zinloos. vors, o., eigenlijk: versregel; ook: een couplet van een gedicht of het geheele gedicht; „blanke verzen": rijmlooze verzen. versatlel, ongestadig, wispelturig. versatllitelt, v., wispelturigheid, veranderlijkheid, verschleren, (argot), verkoopen, verklikken; ook: verdienen, verschud of verschut, (argot), betrapt; gepakt; gearresteerd; „het bed voor iemand verschudden": de zaak voor hem bederven; „versohüdding" of „verschutting": stoornis. verseeren, storten (geld); uitstorten; omvallen; „geverseerd" : bedreven. versicolor, bont; m., iemand, die iedereen naar den mond praat. versie, v., wijze, waarop een gebeurtenis, een verhaal, enz. voorgesteld wordt; lezing; vertaling; vertolking. versifex, m., rijmelaar; verzenmaker. versificatie, v., kunst om verzen te maken; versbouw. versificeeren, verzen maken; berijmen. versliegeraar, m., (argot), verrader, politie-spion. versneezen, (argot), verkoopen aan een opkooper. versnoeien, (argot), versnoepen. versofolio, keei> of rugzijde. vertatur, verte, keer om (het blad). vertebra, v. wervel; ruggewervel; „vertebraal": wat de wervels betreft; tot de wervels behoorend. vertex, m., kruin, toppunt. verticaal, loodrecht; „verticale hoek": tophoek; „verticale lijn": loodlijn; „verticale zonnewijzer" : zonnewijzer op een loodrecht vlak. vertigo, v., duizeligheid; kolder (bij paarden). vertuien, vastleggen aan twee ankers (van schepen.) vertulschen, verruilen. verve, v., geestvervoering, vuur, gloed. veslca, v., blaas; blaar, vesicatle, v., het blaren trekken, vesicatorlum, o., trekpleister; pleister van Spaansche vliegen. ves 461 vlo vesper, v., avond; avonddienst; namiddagdienst (in de Kath. Kerk.) vesperbeeld, o., afbeelding van den van het kruis afgenomen en door Maria in haar armen gehouden Christus. vesperbrood, o., maal tusschen middag- en avondeten; ,, vesperen": in den vooravond eten. Vesta, v., godin van het vuur, van den huiselijken haard; naam van een planeet. Vestaalsche maagd, v., priesteres van Vesta, die dag en nacht het heilig vuur op het altaar van deze onderhielden; . zij moesten tot haar veertigste jaar ongetrouwd blijven en de belofte van kuischheid houden; „vestaalsch" is dan ook eerbaar, ingetogen. vestiaire, v., kleedkamer; bewaarplaats van kleedingstukken (vooral in schouwburgen), vestibule, v., voorhof; voorhuis; voorhof van het oor. vestlgla, o. mv., voetstappen; sporen. veteraan, m., oud-gediende; iemand, die door een lange ondervinding in zijn vak doorkneed is; ironisch: leerling, die is blijven zitten. veterinair, veeartsenij kundig; „veterinaire school": veeartsenijkundige school. veterinarius, m., veearts. veto, v., verbod; verwerping; woordelijk beteekent „vetoP: ik verbied, ik verwerp, en dus wordt er het recht van een vorst door uitgedrukt om een wet niet te bekrachtigen. VOttura, v., huurrijtuig. vetturlno, m., huurkoetsier. veuve, v., weduwe. venatie, v., plagerij; ergenis; krenking. vexatolr, plagend; kwellend; drukkend. vexeeren, plagen; krenken. vexlerbeoher, m., plaagbeker; tooverbeker, die vol met een vloeistof is, maar als men hem aan den nfbnd zet, door een verborgen hevel leegloopt; „vexierbild": raadselbeeld, waarop een in de teekening verborgen figuur moet worden gezocht; „vexierschloss": veiligheidsslot. Vl, met geweld; uit kracht van, krachtens. Vla, _v., weg; wijze; middel; op brieven, vrachtbrieven, passen, enz. geeft het de richting aan, bijv. „via Botterdam": over Botterdam; „via doloris": smartensweg; „via media": middenweg. viaduct, v., brug met bogen over een dal, een water, enz., waarover een spoorweg loopt. viaticum, o., reispenning; communie der stervenden. vibrante, vibrato, trillend; vibreerend. vibratie, v., slingering; trilling (van snaren, van de stem). vlbreeren, slingeren; trillen. vibrion, m., trildiertje, microspopi sch diertje. vloar, m., onderpredikant, dorpsgeestelijke (in Engeland). vicariaat, o., ambt van een vicaris. vicaris, m., (ook „vicaire" of „vicarius") plaatsvervanger; hulpprediker; kapelaan; „vicaris-generaal" : plaatsvervanger van een bisschop. vloo, in plaats van; onder- of waarnemend; „vice-admiraal": onder-admiraal; „vicevoorzitter" : onder-voorzitter; „vice-consul": tweede consul. vicennaal, twintig-jarig. vlo 462 vlcennlum, o., tijdperk van twintig jaar. Vlees, mv., wisselingen; afwisselende ambtsverrichtingen. vlce versa, heen en terug; in tegenovergestelde richting. vicieus, slecht, gebrekkig; verkeerd. vlclnale weg, m., zijweg; buurtweg. vlclssltude, v., wisselvalligheid. vicotnte, m., burggraaf; adellijke titel in Frankrijk tusschen graaf en baron; „vicomté" : bruggraaf schap; bezitting van een vicomte. VlOtletn of Vlotlme, v., slachtoffer. Vlotor, m , overwinnaar. Victoria, v., overwinning; open rijtuig op vier wielen; „Victoria regia", v., plant uit ZuidAmerika met bladeren van twee meter middellijn en bloemen als een kinderhoofd. victorie, v., overwinning. Victorieus, zegepralend; overwinnend. vlctrix, v., overwinnares. Victualie, v., mondbehoeften; levensmiddelen; „victualiewant" : al wat aan boord als schaftgerei wordt gebruikt. vide, videatur, ziel zie na) „vide inf ra": zie hierachter; „vide supra": zie boven. vide, ledig. vidimatle, v., bekrachtiging van een document; goedverklaring. vidimeeren, ambtshalve bekrachtigen; voor copie conform verklaren ; voor gelijkluidend verklaren. viege, (argot), niets. vieto, uitzicht; gezicht. vif of vief, levendig; vlug; wak- ,-ker. vigeeren, van kracht zijn. vlgle, v., uitkijk; matroos, die op den uitkijk staat; glazen 2 vin huisje boven op een spoorwegrijtuig. vigigraaf, v., scheepstelegraaf. Vlgllant, waakzaam, bij de hand. vigilante, v., huurrijtuig, vigilantie, v., waakzaamheid, vigileer en, waken; oppassen; toezien. vigilie, v., nachtwaken; avond voor een hoogen feestdag; zielmis. vignet, o., gegraveerde versiering aan 't begin of einde van een hoofdstuk (in boeken); druksieraadje op postpapier. vigogne, v., kameelschaap in Peru; wol van dat schaap. vigor, m., kracht, sterkte. vlgorlet, o., ontplofbare stof. vlgeroso, (muziek) krachtig, met nadruk. vigoreus, krachtig; hevig. vlgueur, v., kracht, sterkte. Viking, m., Scandinavische zeeroover in de middeleeuwen; Noorman. vllaln, boersch; laag, gemeen; leelijk; gierig. Vllajet, o., Turksche provincie. vIHfloatle, v., vernedering; verlaging. vllipendeeren, minachten; uitschelden,villa, v., landhuisje, buitentje, vlllegglatura, vllleglature, v., buitenleven; verblijf op het land. vlllosltelt, v., ruigharigheid; ruigheid, vim, stapel brandhout van 104 bos. vin, v.. (argot), barst. vi net uur, v., verband; zwachtel. vinculeeren, verbinden. vindicatie, v., terugvordering van een ontvreemde zaak; verdediging ; „vindicatierecht": recht op terugvordering van niet betaalde verkochte goederen. vin 463 vindicatief, wraakzuchtig; straffend. vindiceeren, terugvorderen; wreken ; verdedigen. vlngt-et-un, 0., eenentwintig (zeker kaartspel); banken. vlnlficatie, v., het bereiden van wijn (uit druiven). vink of vinkje, (argot) portemonnaie; „vinkendresseur" of „vinkenpeezer" : zakkenroller. vlnometer, m., wijnmeter, viola dl bracclo, v., altviool, violatie, v., schending; ont- eering; aanranding, violeeren, schenden, onteeren; verkrachten. Vloien, (argot), begaan, violent, gewelddadig, onstuimig, vlolente, vlolentemente, (muziek) heftig. vlolentie, v., gewelddadigheid; hevigheid, violenwerk, c, versiering van gevels, kolommen, enz. m den vonri van bladeren, violet, paars. violine, v., viool j ^violinist" of „violist , m.: vioolspeler. violoncel of vlolonoello, v., kleine basviool; knieviool. vloion, m., bas-viool; ook arrestanten-lokaal. vlolonlst, m., basvioolspeler. virago, v., manwijf; mannelijk uitziend vrouwspersoon. vlrement, o., wending; overschrijving (op andere rekening). vlresceeren, groen worden, virginiteit, v., maagdelijkheid. Vlrgo, v., de Maagd (sterrebeeld). Viriel, mannelijk; manhaftig. Viriliteit, v., mannelijkheid; manhaftigheid. vlrtuaal of virtueel, krachtig, werkzaam; vol innerlijke kracht; „virtueele kracht": ba vis een wel voorhanden maar op 't oogenblik niet werkzame kracht; „virtueele snelheid": innerlijke snelheid in een lichaam, dat tegengehouden wordt. virtuoos of vlrtuoso, m, talentvol, kunstvaardig kunstenaar. vlrtus nobilltat, deugd adelt. Virtuositeit, v., kunstvaardigheid ; meesterschap in een kunst. virulent, etterig; giftig; kwaadaardig; heftig; vinnig. Virus, o., vergif, smetstof. vis, v., kracht, macht; „vis armata": gewapende macht; „vis comica" : komische kracht, vermogen om den lachlust op te wekken; „vis inertiae": volhardingsvermogen of traagheid (in de natuurkunde). Visa, o., verklaring op een document, dat men het gezien heeft, van een consul op een pas bijv. visage, o., gezicht, gelaat. vis- a-vis, tegenover. Vls-a-vls, m. en v., tegenover zittende of staande personen; tegenover elkaar staand paar dames in de quadrille; open rijtuig met twee zitplaatsen tegenover elkaar; kleine canapee voor twee personen vlscera, o. m.v, ingewanden. visceraal, tot de ingewanden behoorende. vlsoount, m., burggraaf (in Engeland). viseerder, m., ijkmeester, roeier; onderzoeker van passen. viseeren, van een „visa" vooraien; voor gezien teekenen; passen nakijken; mikken; bedoelen; ijken; meten met een viseerstok. Vlseur, m., zoeker aan een photographie-toestel. vlslbel, zichtbaar; „visibel zijn": vis 464 vlv te spreken zijn; geen belet geven. vlsibilitelt, v., zichtbaarheid. visie, v., inzage; aanschouwing; het zien; ,,ter visie leggen": openlijk ter inzage leggen. visioen, o., droomgezicht; droombeeld ; iets hersenschimmigs, dat men meent te zien. visionair, m., iemand, die visioenen beeft; droomer; dweper. visitatie, v., onderzoek der bagage door ambtenaren der belastingen ; huiszoeking; bezoek der H. Maagd aan Elisabeth; feest in de Kath. Kerk ter herinnering van dit bezoek. visite, v., bezoek; „visite-kaartje" : naamkaartje. visiteeren, bezoeken, doorzoeken; inspecteeren; nazien. visiteur, m., bezoeker; hooger ambtenaar der in- en uitgaande rechten; „broeder-visiteur" vrijmetselaar, die een loge bezoekt, waarvan hij geen lid is. visorium, o., mikpunt; kopijhouder (bij letterzetters). Vista, o., zicht, vertooning van een wissel. visum, o., onderteekening van een stuk ten bewijze dér echtheid ; „visum repertum" : gerechtelijke verklaring van een geneeskundige omtrent een verwonding, een moord, den toestand van een lijk. vlta, v., leven; „vita brevis, ars longa" : het leven is kort, de kunst lang. vitaal, wat het leven betreft; wat voor het leven noodig is. vltalicum of vitalltlum, o., levensonderhoud; lijfrente; weduwengeld. vitaliseeren, levenskracht geven. Vitalisme, o., wetenschappelijk stelsel, hetwelk een levenskracht aanneemt, die noch de ziel noch het lichaam is. Vitaliteit, v., levenskracht; levensvatbaarheid ; gemiddelde levensduur. Vlte, snel; gezwind; spoedig. vitellum, o., eierdooier. vitesse, v., snelheid; „grande vitesse": ijlgoederenvervoer op spoorwegen. Vltlum, o., ondeugd, gebrek; fout; „vitieus": gebrekkig, slecht. Vlto, m., Andalusische (Spaansche) dans. vitrage, v., doorzichtig venstergordijn; glazen deur; al de ruiten van een gebouw. Vltré, doorschijnend als glas. vitresceeren, in glas veranderen, verglazen. Vitreus, glasachtig; glazig. vltrificatle, v., verandering in glas; „vitrificeeren": in glas veranderen. Vitrine, v., glazen kast ter uitstalling. vitriool, o, zwavelzuur in verbinding met metaalkalken. vitupereeren, berispen, laken; uitvaren. viva, vivat, vlve! hij of zij leve; heïlwensch; „vivant": dat zij leven. vivace, vlvacemente, levendig, frisch. Vlvaolteit, v., levendigheid; bewegelijkheid; vlugheid; opvlie-. gendheid. vivandière, v., marketentster. Vivarium, o., bewaarplaats voor levende dieren; diergaarde; menagerie. vlva voce, met luider stem; momdeling. Vlveur, m., doordraaier; pretmaker. vivlficatie, v., verlevendiging; levendmaking; bezieling, vivipara of vivlparen, o. mv., dieren, die levende jongen ter wereld brengen. vlv Vivisectie, v., hét opereeren van levende dieren voor wetenschappelijke doeleinden. vivisector, m., ontleder van levende dieren. Vlvo, levendig, vurig. Vivres, v. mv., levensmiddelen. Vlxl, ik heb geleefd; ik heb genoten van 't leven; „vim"* hij heeft geleefd, m. a. w. hij is overleden. Vizier, o., schuif of klep van een helm; richttoestel van schietwapens; „iets in 't vizier bijgen" : iets in 't oog krijgen. ' Vizier, m., minister van een Mohammedaansch vorst; „grootvizier" : eerste minister in Turkije. vlaak, v., zandbank; ook: vloer. Vlerk, m., (argot) arm. vliegerlk, m., (argot) vogel, vlouw, v., een soort van vogelnet. vocaal, wat de stem betreft; wat gezongen kan worden; „vocale muziek": zang. vocabulaire, vocabularium, 0. woordenlijst. vocalise, v., vocalizzo, m., zangoefening, waarbij geen woorden en geen noten uitgesproken worden. vocatie, v., roeping; beroeping tot een ambt; dagvaarding. vocativus of vocatief, aangesproken persoon; vijfde naamval in 't Latijn; ook: schalk; guit. voce, v., zangstem; „voce di petto": borststem; „voce di testa" : kopstem. voceeren, roepen, noodigen; voor de rechtbank dagen. vooem, m., vijfde Zondag na Paschen. vociferatie, v., geschreeuw, gejouw. voolfereeren, luid of hevig schreeuwen. 465 vol voeren, (argot), lokken, meetronen. voeteeren, loopen, te voet gaan. voetenlloht, o., (argot) opening onder of aan den kant van een gordijn, waardoor men in het huis kan zien. voetlicht, o., benedenlicht voor op een tooneel. vogelperspectief, o., gezicht uit de hoogte op een stad of streek. vogue, v., roep; toeloop; zwang, volol, ziehier. voila, ziedaar; „voila tout", dat is alles; „voila une autre chose": dat is iets anders; „voila qui est fait" : zie, dat is klaar. voile, v., sluier; dekmantel; schijn; ook: zeil; schip. VOiture, v., rijtuig; „voiture de place": stationeerend rijtuig. vol, v., (argot), diefstal volapük, o., een door pastoor Schleyer uitgevonden wereldtaal; thans vrijwel vergeten en vervangen door Esperanto. volant, m., pluimbal; vliegwiel; strook van een japon. volatiel, vluchtig; wat verdampen kan; vhegend. volatiliseeren, vervluchtigen; vluchtig maken. volatiliteit, v., vluchtigheid; veranderlijkheid; wuftheid. vol-au-vent, m., bladerdeeg; holle pastei. vole, v., het maken van alle slagen in sommige kaartspelen, bijv. ombre- en quadrillerpel. VOlée, v., vlucht of zwerm vogels; volle laag; „haute volée": eerste kringen. volente Deo, als God wil. volerie, v., dieverij; afzetterij; ook: valkenjacht. volière, v., vogelhuis; groote vogelkooi. 30 vol 466 vro volley, slag in de vlucht in lawntennis. volontair, m., vrijwilliger, 't zij in militairen dienst, op een kantoor, enz. volt, m., eenheid der electrische beweegkracht, volta (muziek), herhaling. VOltalre, m., soort gemakkelijke stoel. voltameter, m., meter der electrische stroomsterkte; „voltasche boog": electrisch booglicht ; „voltasche kolom": werktuig, dat uit een zeker aantal twee aan twee verbonden koperen en zinken schijfjes bestaat, waartusschen met zuurhoudend water bevochte stukjes laken liggen. volte, v., zwenking; wending; uitwijking bij het schermen om een stoot te ontgaan; „volte face": v., het rechtsomkeert-maken; plotselinge verandering van meening of stelsel, enz. vol tl, (muziek), sla om (een blad). voltigeeren, dansen op het slappe koord; kunsten maken op een paard; heen en weer fladderen. voltigeur, m., koorddanser, kunstrijder. volubel, buigzaam; bewegelijk; lenig; vlug. volubllitelt, o., bewegelijkheid; radheid; vaardigheid van tong. volume of volumen, o., boekdeel; rol, pak, bundel; uitgebreidheid; omvang; ruimte, die door een lichaam wordt ingenomen ; watermassa. volumineus, omvangrijk, dik. voluntas, v., wil. volunteer, m., Engelsch vrijwilliger. voluptueus, wellustig; genotzuchtig. volveeren, rollen, wikkelen. VOlVUlUS, m., darmkoliek. vomeeren, spuwen, braken. vomitief, o., braakmiddel. vonk, v., (argot), lamp, kaars, licht; „vonkert", m., kachel; „vonkie": lucifer, vlammetje; zaklantaarn. voord of voorde, v., doorwaadbare plaats. voorwiel, o., (argot), gulden. vortex of vertex, m., wervel; wervelwind; draaikolk. vota, o. mv., stemmen (der kiezers) ; geloften; „vota colligeeren": stemmen verzamelen; „vota majora": meerderheid van stemmen. votant, m., iemand, die zijn stem uitbrengt. votatie, v., stemming. VOteeren, stemmen; stemmen uitbrengen; bij stemming aannemen. votief, krachtens een gelofte; „votief-geschenk", o.: geloftegift; wijgeschenk; „votiefkerk", v.: kerk, die tengevolge eener gelofte gesticht is. VOtUffl, o., stem bij het kiezen; advies; zegewensch; gelofte. voute, v., gewelf. VOX, v., stem; „vox bumana": menschelijke stem (orgelregister) ; „vox nasalis": neusstem; „vox populi vox Dei": de stem des volks is de stem Gods. voyage, m., reis; „voyageur", m.: reiziger. voyant, m., of voyante, v., persoon, die bewust is 't verleden en de toekomst te kunnen zien. voyons, laat zien; komaan. vreempie, m., (argot), vreemdeling. vroed, wijs; „vroedschap": stadsregeering; „vroede vaderen" : gemeenteraad. vro 467 vrouwedod, m., (argot) laffe kerel. vu, gezien; aangezien. vulgair, allëdaagsch, gewoon; gemeen, plat. vulgarisatie, v., verbreiding onder 't volk; algemeen-making. vulgarlseeren, onder de menschen brengen; algemeen begrijpelijk maken. vulgariteit, v., gemeenheid; platheid. Vulgata, v., de in 't Latijn vertaalde Bijbel, waarvan de B.Katholieken zich bedienen. vulgi vaag, rondzwervend; gemeen. «7 waf VUlgo, gewoonlijk; volgens het spraakgebruik, vulgus, v., de groote hoop, het gemeene volk. vulkaan, m., vuurspuwende berg. vulkanisch, wat door een vulkaan ontstaat, vulkaniseeren, aan hitte blootstellen ; opgevoelig maken voor temperatuurverschillen, vulnerabel, kwetsbaar, vulnerabllltelt, v., kwetsbaarheid. vulneratie, v., kwetsing; verwonding. vulnereeren, kwetsen, wonden vulnus, m., wond. vultus, m., het aangezicht. w. W. = West. W., op koerslijsten: wissel. W. C. = watercloset: privaat. Waal, m., Belg, die een Fransch dialect spreekt; lid der Waalsche kerk. waal, v., vormplaat; kolk; draaikolk;,,walen" : verloopen van 't getij; draaien. Waaisch of Wallonsch, o., taal van de Fransch sprekende Belgen; „Waalsche kerk": Fransche kerk in Nederland, afkomstig van de Protestantsche Walen, die zich in de 16e eeuw m Nederland vestigden. waardijn, m., muntmeester. Waarloos, in voorraad gehouden (van goederen). wade, v., knieschijf: lijkkleed; vischnet; „waden": door 't water loopen; met het doodskleed bedekken. waffel, m., (argot) mond; muil. wagensmeer, o., (argot) boter; margarine. wages, mv., arbeidsloon; soldij. wagon, m., spoorwegrijtuig; „wa- gon-ht"; m.: slaaprijtuig in den trein, waiter, m., kellner; koffiehuisbe- diende. Waldenzen, m. mv., godsdienst- secte in Frankrijk m de 12de eeuw met zeer strenge zedelijke begrippen; genoemd naar een Lyonsch burger Petrus Waldus. Walhalla, o., Germaansch heldenparadijs; verblijfplaats der gesneuvelde krijgslieden. walken, vilt hard en stevig maken. walk-over, wedren, waarbij maar één mededinger loopt; ook: spel van één persoon in een wedstrijd, waarvan de mededinger is weggebleven. Walkuren of Walkyren, v. mv., schikgodinnen in de Noorsche fabelleer. Wallonen, zie: „Walen". wallstreet, v., het centrum van den geldhandel in'New-York; de beurs daar. Walpurgisnacht, m., nacht van 30 April op 1 Mei, als volgens wal 468 whl het bijgeloof de heksen op den Bloksberg bijeenkomen en feestnacht (sabbat) vieren. wals, v., bekende vlugge dans. wanboffen, tegenspoed hebben; tegenloopen. wandal Isme, o., zie: „vandalisme". wandelstok, m., (argot), groot breekijzer, want, v., handschoen; o., scheeps- of vischtuig. wantij, o., tegenstroom, warande, v., gaard; bekoorlijke dreef. warehouse, o., warenhuis; verkoopbuis; bazaar. waring, v., gangboord. warlngin, m., Indische reuzenboom met luchtwortels. warmoezenler of warmoezier, m., groentenkweeker. warrant, v., bevel tot in hechtenisneming in Engeland; waarborg voor fabrieksmerken ; bewijs, dat een hoeveelheid koopwaren in een entrepot of pakhuis is opgeslagen warranted, gewaarborgd. water-closet, o., privaat met waterbesproeiïng. waterproof, waterdicht; bestand tegen water. watertwist, o., katoenen garen, dat met door water gedreven machines vervaardigd wordt. watjikow, m., (argot) slag, mep. watt, m., arbeidseenbeid van electriciteit. wattman, m., bestuurder van een electrischen tramwagen. watteeren, opvullen met watten. wedgewood, prachtige namaak van antiek aardewerk. wedono, m., districtshoofd op Java. • weepsch, laf, vreesachtig. weergeld, geldboete in 'tGermaansche recht voor toebren¬ gen van lichamelijk letsel, weerwolf, m., manswolf; toovenaar, die zich in een wolf veranderde. wees of weets, m., (argot) stille agent. Weihnachten, v. mv., Kerstfeest. Welfen, Oud-Duitsch vorstengeslacht, waartoe de in 1866 onttroonde koning George van Hannover behoorde: „Welfenpartij", v.: partij, die naar de herstelling van een koninkrijk Hannover tracht; „Welfenfonds", o.: het vermogen van den onttroonden koning George van Hannover. Welschland, o., Italië. Weltschmerz, v., droefgeestige levensbeschouwing. Wenden, m. mv., Slavische volksstam in 't noorden en oosten van Duitschland. werda? wiedaar? werkelooze, m., (argot) groote borrel voor 5 ets. werst, v., Russische mijl, ongeveer 1067 M. westnik, m., bode; naam van vele tijdschriften en van een nieuwsagentschap in Rusland. weg of wegge, v., brood; ook: c- kluit boter. Wheel, rad; „freewheel" : vrijwiel (aan fietsen); „wheeler" : fietsrijder. whlcket, doelhekje bij het cricketspel; „wicketkeeper", doelverdediger. whlg, m., aanhanger der in de 17e eeuw in Engeland ontstane vrijzinnige staatkundige partij. whlp, m., zweep; pikeur; ook: lid van 't Engelsche Lagerhuis, die zorgt, dat bij een belangrijke stemming de leden zijner partij aanwezig zijn. whipper-in, m., zie: „wbip", in de laatste beteekenis. whlskers, mv., bakkebaarden. whi 469 Xan whiskey, v., korenbrandewijn; fluisteren; ook (argot): specu- „whiskey-soda", v.: whiskey leeren in granen, met sodawater of spuitwater. wissiwassie, v., (argot), kleiuig- whist, whistspel, o., kaartspel heid. voor 3 of 4 personen, \\ aarbij wit, verstand, geestigheid; grap- niet gepraat mag worden pig gezegde; mop: ook: doel. wichelen, de toekomst voorspel- witje, o., (argot), dubbeltje, len; „wichelroede": een gaf- widesj, (argot), dom; eerlijk; on- felvormige berkentak, die i'i de noozel. hand van sommige personen wltz, m., geestigheid; moppig- water aanwijst; waterzoeker. heid; mop. wiekerig, (argot) weg, op den Wodan, m., opperste god der loop, uit den weg. oude Germanen, wiedes, (argot) begrijpelijk; dui- wodka of wodki, v., brandewijn delijk. (bij de Sussen en Polen), wieme, v., plaats aan den zolder woiwode, m., aanvoerder; herin een boerenhuis, waar het tog; stadhouder in Polen, Mol- gerookte spek hangt. davië en Wallachije; dorps- wiepsjer, m., (argot) bedrieger; school in Montenegro. valsche speler. wolfram, o., grijsachtig metaal, wigwam, m., hut van Roodhui- zwaarder dan lood. den in Noord-Amerika. wolletje, o., (argot) deken, wildvang, m., vogel met een wolber of wolver, (argot) goed- strik gevangen; ook: onbe- koop. suisd mensch. woof, (argot) deken, wijzik, v., (argot) ziekte. wool-saok, m , zetel van den winde, v., (argot) plaats, waar Lordkanselier in 't Britsche iets te verdienen is. Hoogerhuis windfang of windvank, m., (ar- ,woltz', °'i voortreffelijke soort got) overjas, demisaison, man- staal' Indische of gedamas- tel veerd staal. Wlng,' vleugel, bijv. bij balspelen. wouhH)e> ei8-: z°« ^el willen winket, o , kleine deur i^een ZmA z°°ge»aamd; «** uitge- grootere ° voor; „would-be dich- wlp of wipper, (argot) raam. J^j^ ^ wippen, (argot) bemachtigen. wreckers,'m. mv., strandroovers wiscn, v., vaatdoek; handvol; op de Engelsche kust. twijg. wrenschen, binneken. wispeien, been en weer bewegen; wrongel, v., gestremde melk. X. X, als Romeinsch cijfer = 10. scherp omlijnde vlekjes in het X, in de algebra = onbekende vlies der oogleden, grootheid. xanthlne, v., gele verfstof in de x.d. = ex-dividend, d.w.z. dat meekrap, het dividend niet begrepen is Xanthippe of Xantippe, v., m den koers van een effect. vrouw van Socrates; kwaad- xanthelasma, o. mv., gele, aardig wijf; helleveeg. xan 470 Yan xanthogeen, o., zwavelkoolstof. xanthophyl, v., stof, die in den herfst aan de bladeren een gele kleur geeft. xanlën, o. mv., geschenken voor gasten; hekeldichtjes. xenocratie, v., regeering van vreemdelingen, vooral van vreemde huurtroepen. xenograaf, m., iemand, die ervaren is in 't schrijven en lezen van het schrift van vreemde talen. xenographle, v., het schrijven in vreemde talen. xenomanie, v., overdreven liefde voor alles, wat uit den vreemde komt. xenophoble, v., afkeer van vreemdelingen. xenon, o., gas, dat in geringe hoeveelheden in den damkring voorkomt. xenotaphium, o., graf van een vreemdeling. xerasie, v., en xerasme, o., dorheid ; uitdroging. xerion, o., opdrogend geneesmiddel ; strooipoeder. xeroderma, o., en xercdermie, v., ziekte, zich openbarend door verharding en afschilfering der huid. xerophagle, v., het nuttigen van droge spijzen (brood, rauwe groenten, zout); bij de Christenen sommige vastendagen. xerose, v., droogte; uitdroging, xiphlas, v., zwaardvisch. xlphoïdeus, zwaardvormig. Xmas = Christmas: Kerstdag; (de Grieksche X beantwoordt aan onze ch) x-stralen, m. mv., stralen, die door vaste lichamen heen licht geven. Xt of Xtus, m., = Christus, xyleem, o., houtstof in plantenvezels. xylocultuur, v., houtcultuur. xyloglief, m., houtsnijder. xyloglyptiek, v., houtsnijkunst. xylograaf, m., houtgraveur. xylographie, v., houtgraveerkunst ; het drukken met houten letters of plankjes; ook: kunst van drukken op hout. xylographeeren, op hout drukken. xylol, m., koolwaterstof, die hij de destillatie van steenkool ontstaat xylollet, o., versteend hout; houtgraniet, gebruikt voor vloeren, tafelbladen. xylologie, v., kennis van en verhandeling over de houtsoorten. xylophaag, m., houtetend insect. xystler, m., krabijzer; werktuig om de kalk van de tanden te krabben. xystos, m., overdekte worstelplaats; plaats voor gymnastische oefeningen. y, in de algebra de tweede onbekende. y, in de scheikunde yttrium, zeldzaam metaal, dat verbonden met cerium voorkomt. yacht, o., snelvarend pleiziervaartuig; jacht; „yacht-club" : roei- en zeil-vereeniging; ,,yachting": het spelevaren. yaok of yak, m., Aziatisch rund; brulos. yam, yamswortel, m., broodwortel (in Indië voedingsmiddel). yankee, m., spotnaam voor Noord-Amerikanen; Amerikaansch effect; „yankee-doodle", o., Amerikaansch volkslied. yar 471 Zap yard, m.; Engelsch lengtemaat van ruim 91 c.M. yasmak, m., doorzichtige sluier (bij Turkinnen.) yam, o., gatenj ook: lange vertelling (vooral bij zeelieden). yatagan of jatagan, m., Turksche sabel. yawl, v., boot met klein achterzeil; jol; boot met vier of zes riemen. yellow fever, v., gele koorts. yen, m., munteenheid (in Japan). yeoman, m., kleine grondbezitter; welgesteld pachter; ambtenaar in het huis der Engelsche koningen; bewaker van den Tower; „yeomanry": Engelsche bereden landweer. yersey, sporttricot. yesea, v., hout; tonder, yildiz-klosk, o., paleis van den Turkschen sultan te Konstan- tinipel. yoghurt, v., Hcht verteerbaar melkpreparaat, ontstaan door gisting. yogi, m., Indisch wijsgeer, die opgaat in bespiegelingen. yonk, v., Chineesch vaartuig. ypsilon, v., Grieksche y (eig.: u.) ytterbium of ytterlet, o., glinsterend zwart, ondoorzichtig metaal, dat in Zweden bij het dorp Ytterby wordt gevonden. yuoa of yucca, v., adamsnaald, een Amerikaansch leliegewas; ook: broodwortel, maniok. yungada, mv., drijvende huizen in Siam. z. z — zuid. z, in de scheikunde =■ zirconium. Z, in de algebra: de dei^e onbekende. Z. D. = Zijne Doorluchtigheid. Z. D. H. Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid (titel van een bisschop). Z.Em. == Zijne Eminentie (titel van een kardinaal). Z.Exc. = Zijne Excellentie. Z.H. = Zijne Heiligheid (titel van den Paus). Z. H. = Zijne Hoogheid. z. I. = zijns inziens. Z. K. H. - Zijne Keizerlijke of Koninklijke Hoogheid. Z. K. K. H. = Zijne Keizerlijke en Koninklijke Hoogheid. Z. M. = Zijne Majesteit. z. e. Z. = zie ommezijde. zaan, v., dikke melk. Zabiërs, m. mv., volgelingen van Johannes den Dooper, die niet tot het Christendom overgingen. Zacheërs, m. mv., volgelingen van den monnik Zacheus, die in de 4e eeuw na Chr. leefde, het gemeenschappelijk gebed verwierp en kluizenaar werd. Zacheus, m. (Hebreeuwsch) onschuldige; vrome. zagmik, m., werpspies der Mooren. zaln, (argot), zeven. zalth, m., (Hebreeuwsch), groote sluier, die het voor- en achterhoofd bedekt. zaling, v., dwarshout aan den mast. zambaïgen, m. mv., kinderen van Amerikanen en Zambo's, zambo, m., afstammeling van neger en Indiaansche. zambock of zambuk, v., klein vrachtschip in de Grieksche Zee. zanella, v., soort van katoenen voeringstof. zambra, v., vlugge Moorsche dans; nachtelijk dansfeest, zapon of zaponlak, o., soort ver- zar 472 nis voor metalen, of voor handschriften, waarvan het schrift gevaar loopt uitgewischt te worden. zareba, v., Arabisch versterkt kamp. zate, v., bezitting; landgoed, zavel, o., aardsoort, zand. Zebaoth, mv. (Hebreeusch), he- melsche heerscharen (sterren); ook: de wereld; soms gebruikt voor: God. zeboe, m., Indisch rund met vetbult achter den nek. zebra, m., Kaapsche gestreepte ezel. zacohlne, v., Turksche en Italiaansche goudmunt (dukaat). zeef eren, (argot), stelen; ook: zweeten; „zeeferaar", m.: dief. zeem, v., soort zacht leder; ook: honing; ,,zeemen": glazen wasschen met een zeemen lap. zeever, v., speeksel. zeiken, (argot), wateren, urineeren. zelator of zelateur, m., ijveraar; werkend lid eener R. K. Broederschap. zèle of zelo, v., ijver, vlijt; „con zelo" : met ijver. zeloot, m., ijveraar voor godsdienst of wet. zelotisme, o., geloofsijver; hartstochtelijke drijverij. zelotyple, v., ijverzucht, jaloerschheid; hartstochtelijke geloofsijver. semstvo of zemstwo, v., vergadering der Provinciale Staten (in Rusland). Zend-avesta, v., heilig boek der oude Perzen, dat de leer van Zoroaster bevat. zenith, v., het toppunt; punt, dat loodrecht boven een plaats staat. zenonlsme, v., leer van den Griekschen wijsgeer Zeno, z zin stichter der stoëcynsche school; „zenonist", m.: aanhanger van het Zenonisme. zeoliet, v., bruinsteen (een delfstof in IJsland en Zweden). zephyr, m., liefelijke zachte westenwind,^ soldaat eener tuchtcompagnie in Algiers; „zephyrme", v.: zeer zachte gekleurde stof. zero, m., nul. zerotage, v., manier om het nulof vriespunt van thermometers te bepalen. zerouang, m., (argot), arm (lichaamsdeel). zestae of zetae, v., warme dampbaden. zetetiek, v., kunst om vragen te stellen bij een onderzoek, zetetisch, vragend, onderzoekend, navorschend. zeuglodon, m., voorwereldlijke walvisch. zeugma, o., verbindingsmiddel; woord, dat tot verbinding dient. Zeus, m., Grieksche oppergod; Jupiter. ziemllch, tamelijk. Zigeuners, m. mv., rondzwervende volksstam, heidens. zlg-zag, m., gebroken lijn met in- en uitspringende hoeken; slangetje. zijden ezel, m. (argojt) zijden zakdoek. Zilverling, m., oude munt der Israëlieten, ongeveer ƒ 1.75. zinco of zinkographie, v., kunst om beelden op zink te etsen en af te drukken. zincode, v., positieve paal eener galvanische batterij. Zlnootyple, v, hoogetsing in zink. Zlngarl, m. mv., zie: „Zigeuner". zlnglber, v., gember. Zlnkenlst, m., iemand, die een „zinken", een verouderd op zin 473 zot een trompet gelijkend instrument bespeelt. zlnnober, o., vermiljoen. Zlon of Slon, m., (Hebreeuwsch), hoogste zuidwestelijke heuvel te Jeruzalem met de woning van David; de stad Jeruzalem zelf; Gods kerk; „Zionswachter": streng strijder voor 't oude geloof. Zionisme, o., streven naar de vestiging van een Israelietisch rijk in Palestina. Zionist, m., aanhanger van het Zionisme. zlrcon of zirkoon, o., roodachtig bruin edelgesteente. zltterik, m. (argot), stoel; bank. zoanthrople, v., verstandsverbijstering, waarbij een mensch zich verbeeldt een dier te zijn. Zodiak, m., dierenriem; de gordel met de 12 hemelteekens, welke de zon in een jaar schijnbaar doorloopt. zódlacaal, wat den dierenriem betreft. zodiacaal licht, o., lichtende streep in het westen na zonsondergang, welke wel iets op het noorderlicht gelijkt. zoel, v., (argot), soep. zoeterlk, o., (argot), koek. *08, o., (argot), vocht, drank. zoisme, o., leefwijze der dieren; dierlijkheid. zojen, (argot), zeven. zona, v., gordel; luchtstreek; breukbank; gordelroos (soort huiduitslag). zone, v., luchtstreek; gedeelte van een tramwegnet. zone-tarief, o., kringen-tarief; tarief voor spoor- en tramwegen. zoof, (argot), gulden, zoögraphie, v., dierenbeschrij- ving en afbeelding, zoölater, m., dierenaanbidder. zoölatrle, v., dierenaanbidding. zoölogie, v., dierkunde. zoölogisch, dierenbeschrijvend; dierkundig; ,, zoölogische tuin" : dierentuin; „zoölogisch station", o., inrichting voor onderzoek van de dierenwereld, inz. van de zeedieren, voorzien van aquaria, werkzalen, enz. zoöloog, m., dierkundig. ZOÖmagnetisme, o., dierlijk magnetisme. zoönomie, v., leer der wetten van het leven dier dieren. zoönosologïe, v., leer van de ziekten der dieren. zoöpathologie, v., ziektenleer der dieren. zoöphagen, m. mv., vleeschetenden; zij, die vleesch van dieren eten. zoöphyten, m. mv., dierplanten; dieren, die in vorm op planten gelijken, zooplast, m., kunstenaar, die dieren afbeeldt, zoöplastiek, v., afbeelding van dieren. zoor, dor, droog; vervelend. zoötherapie, v., genees- of heelkunde der dieren; veeartsenijkunde. zoötomie, v., dierenontleding, zoötomist, m., een ontleder van dieren. zoppo, hinkend, kreupel; „aila zoppa" (muziek) hinkend, ongelijk. zopyron, o., gloeiende kool; brandstof; opwekkend middel. Zoroaster (ook Zarathustra), m., Perzisch wijsgeer en godsdienstleeraar, van wien men echter niet weet, of hij werkelijk heeft bestaan. zotiek of zotioa o., leer van het leven. zotisch, het leven betreffend. ZOtologle, v., (argot) moppen- zou kimde; bedrevenheid in 't vertellen van onkiesche aardigheden. zouaaf, m., Fransche soldaat in Algiers in Arabische uniform; ook: pauselijke soldaten. zuien, neuriën, een kind in slaap zingen. zuipen, (argot), winnen, doch ook soms: verbezen. zuivel, v., boter en kaas; melkproducten. zulten, zouten, inzouten. zundgat, o., laadgaat van een kanon of geweer. zuur, (argot), er in geloopen; er aan vast zitten; gesnapt. zuurmuil of zuurtoot, m., onvriendelijk mensch. zwaardleen, o., leen, waarin alleen mannen mochten opvolgen. zwabber, m., schippersdweil; ook (argot): dronken lap, pierewaaier. zwad of zwade, v., het door de zeis afgesneden gras. zwartje, o., (argot) koffie, zwatelen, ruischen, suizen, zweet of zweeterlk, o., (argot), koffie. zwei, v., winkelhaak (timmermanswerktuig.) zwel, v., (argot), fat, kwast; „zwellen": zich verwaand toonen. zwelen, het hooi bijeen harken. 474 zwerver, m., (argot), gestolen parapluie. zwezerik, m., borstklier van een rund. zwichten, oprollen, inhalen (zeilen of touwen); „een molen zwichten": zeil minderen bij hevigen wind. zwiepen, (argot), slingeren, werpen. zwijn, v. (argot), fiets; „zwijnrijder", m., fietsrijder; „zwijnenverhuurder" of „zwijnenbollebof", fietsenverhuurder; _ „zwijnenjacht" : uitgaan om fietsen te stelen. zwin, o., droogte tusschen het water; ook: kreek, geul. Zwinglianen, v. mv., aanhangers van den Zwitserschen hervormer Zwingh. zwirrelen, onder snel bewegen schielijk wenden; draaien. zyma of zyme, v., gist, zuurdeeg. zymlsch, gistend, door gistende stoffen veroorzaakt, zymoma, o., giststof; middel voor gisting, zymoso, v., gisting, zymotisch, gistingwekkend. zythos, m., gegiste drank, bier. zytotechnie of zytoteohnlek, v., kunst om bier te brouwen, zythum, o., bier der oude Egyp- tenaren. DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE - EN GOEDKOOPE LECTUUR - geeft uit de navolgende Series: WERELDBIBLIOTHEEK NEDERL. BIBLIOTHEEK TOONEELBIBLIOTHEEK VAN REIZEN EN TREKKEN RUSSISCHE BIBLIOTHEEK VOLKSBIBLIOTHEEK WETENSCH. WERKEN NIEUWE ROMANS HANDBOEKJES KEURBOEKJES VOORTS: Geïllustreerd Maandblad DE PLOEG ISOGRAPHIEËN VAN MEURS MULTATULI's BRIEVEN GRATIS vaste toezending van LOOPMARE en NIEUWSJE op aanvraag. UTRECHTSCHEDWARSSTRAAT 13 - AMSTERDAM Wat is het doel van de Werelil-Bibliotheek? Is het: al de boeken uit heel de wereld bijeenbrengen om ze uit te leenen ? — Neen ! Is het: een aantal boeken heel de wereld rond te sturen? — Neen! HET DOEL VAN DE „MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING VAN GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR" MET HAAR WERELDBIBLIOTHEEK, NEDERL. BIBLIOTHEEK, ENZ. IS: iedereen in staat te stellen zich geleidelijk een eigen boekerij te vormen; de beste werken der wereld-literatuur uit te geven, zoo goedkoop en smaakvol, dat men ze voor weinig geld kan maken tot een lief bezit. Voor een betaling van 10 tot 25 cents per week kan men abonné zijn, en krijgt dan 12 tot 24 werken per jaargang thuis. Abonnement W.B.: Carton ƒ10.—, Linnen ƒ12.50 (Onderafdeeling) N.B.: Carton ƒ 5.20, Linnen ƒ 7.50