BÜtóö ispSJt liriBi ifcHi w Hl DE JORDAAN MANUS PEET 12 I AMSTERDAMSCH EPOS DE JORDAAN MANUS PEET ROMAN VAN IS. QUERIDO TWEEDE DRUK SCHELTENS 6 GILTAY - AMSTERDAM MCMXXII INHOUD. EERSTE BOEK. EERSTE HOOFDSTUK. Blx. I. Hoe Jan Gouwenaar Manus Peet den bultenaar, zijn vriendschap opzegt in de Tuinstraat ...... 3 II. Manus verlangt naar de eenzaamheid. — Hij ontvlucht Koninginnedag en Oranje 15 III. Manus Peet in eenzaamheid, op het vlierinkje tusschen Jaagpad en Schinkelvaart. — Menschenhuichelarij. — Peet mijmert over den dood en de dooden.—De zerkjes van het kerkhofje „Te Vraag" 19 TWEEDE HOOFDSTUK. I. Manus peinst over zijn liefde voor Corry Scheendert. — Zijn eerste blauwe scheen. — Hij ontleedt eigen karakter en ontbladert een bloeiende jeugdbloem 38 II. Manus' pessimistische mijmeringen over wereld en menschen 48 DERDE HOOFDSTUK. L Minnaarsnoodlot en sarcastische zelfspot uit verdriet. — De Paljasnatuur in ieder menschelijk wezen 56 II. Zijne Excellentie Raadsheer Bad-Aap. — De doffer Manus en de valk Mooie Karei 66 VI VIERDE HOOFDSTUK. Bb* L fcZ^T0* iQ damPwolk«. - Een tweede tocht naar Corry's hart. g^eve««^genenwaar*ggerii.-Donn; ?° TTT TV T^ ^Clt dCn Van José . . . „ l". De duivelin Wordt een ,..schepseltjeliel"! £ VIJFDE HOOFDSTUK. L rul ^^f**'" keert naar zlja jeugd te- en dc stad- -2wcrftochtcn II. DeoudeWederdoopermhetopstaadigebioed.- 91 ManusPeetontmoetophet Jaagpad ThomasaKemP«s. — De lichte schaduw vaa het „Guldea Boekske valt over »ja zoldertje. - De avoadlamp van een monnik brandt ia de stilte. — R. I. p. . gg ZESDE HOOFDSTUK. I. Kiad eaBochel:BromtoleaMaaus Peet . II5 De avonturen van rooverhoofdmaa Bromtol ia dea Far West vaa dea Amsterdamschea Jordaan en omstreken. Buffalo BiU Juaior zonder Iadianen ... 134 ZEVENDE HOOFDSTUK. L Een prooi van Corry. - Waarom Jan Gouwenaar de zee verkoos boven het saamleven met zijn tee- deren vader ^~ II. Gouwenaar in het gevang—Zwalken over de oce^ 1 aaea. — De ruimteloosheid ia de oaeiadige ruimte. — Stookhol ea horizon Bi Zeeman en soldaat. — De kaokkeade dieastweil ? geraar. — SJrip ehoil Ï94 ACHTSTE HOOFDSTUK. VII Blz. I. Peet belastert zijn liefdedrift. — Een bochel mijmert over een bochel 215 II. In zijn smartelijke worstelingen ontdekt Manus Peet de „absolute" liefde. — De mismaakte stelt den volmaakte eischen en peilt de jaloezie 226 III. Manus Peet op zoek naar sociale menschelijkheid. — Hij luistert naar, en peinst over het proletarische bewustzijn 241 TWEEDE BOEK. NEGENDE HOOFDSTUK. I. Jordaan of Jaagpad? — Rumoer of stilte ? — Domme Manus hunkert naar godswijsheid.—Hij vecht weer met de schaduw van Thomas a Kempis 257 II. Manus in wezen te nederig om nederig te willen schijnen 269 TIENDE HOOFDSTUK. I. Peet spartelt in de draaikolk der Fransche Revolutie. — Het visioen der guillotine. — Robespierre, Danton, Marat en Desmoulins bezoeken Manus' vlierinkje op het Jaagpad 274 II. Revolutionnairen en Bolsjewieken. — De' proletaren vechten voor de toekomst der menschheid. — Manus ruikt lentegeuren in den herfst. — Deernis alléén is bloed zonder kleur 289 III. Manus de twijfel-pessimist tóch geestdriftig en geloovend. — Een Jordaner in de buurt van Boeddha. — De „ideologie" van Marx en Engels. — De arbeider Manus randt arbeidersgoden aan. — De VIII kleinburgerlijke anarchist-liberaal Manus Peet ont- ^ Poptzich a^ IV. De Man der Smarten achter de oorlogsvlammen. — Mensch erger je wél! ELFDE HOOFDSTUK. I. Een gewonde heelmeester die geneest 34a II. Liefdes-tragedie 34g TWAALFDE HOOFDSTUK. I. Manus Peet tusschen communisten, anarchisten en socialisten. — De „eenheid" van het proletarische bewustzijn. — De knalzweep van Pieter Jelles. Het woord van de „petroleuze" Henriètte Roland Holst 369 II. Manus en de Jordaan-jongeren. — De schim van Domela.—De vernieler Bakoenine 386 III. De heilige en allegorische mensch van Nazareth blijft voor Manus altijd een werkelijkheid 395 DERDE BOEK. DERTIENDE HOOFDSTUK. I. Frans Leerlap en zijn Arke.—Hoe Juffrouw Stampvol hem helpt en tegenwerkt .... 403 II. Het Hollandsen binnenhuisje van Frans Leerlap.— De geheimenissen van een kelder. — Buurttafreel . 413 III. Juffrouw Stampvol IV. Kraamvisite. — Nieuwe avonturen van Bromtol . 433 VEERTIENDE HOOFDSTUK. I. Frans Leerlap's asyl, ook toevlucht voor Peet. — Een adamistisch mensch tusschen zijn dieren . . . 453 II. Handel en wandel van Frans Leerlap 46a IJC Bk- VIJFTIENDE HOOFDSTUK. I. Zoon tegen moeder, moeder tegen zoon. — Het eene geslacht gaat, het andere geslacht komt, doch de aarde staat in eeuwigheid 474 II. Jan Scheendert ontspringt den Jordaan. — Neel Burk verschijnt in de Goudsbloemdwarsstraat. . . 480 ZESTIENDE HOOFDSTUK. I. De firma Leerlap: Frans en Bromtolletje 497 II. Marktdag 5°4 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. I. Manus de twijfelaar, weer terug in de eenzaamheid 507 ACHTTIENDE HOOFDSTUK. I. Menschenliefde 539 II. Diogenes bluscht zijn lantaarn. — Hij vindt een mensch... Zichzelf? 555 I EERSTE BOEK. Manui Peet. EERSTE HOOFDSTUK. I Hoe Jan Gouwenaar Manus Peet den bultenaar, zijn vriendschap opzegt in de Tuinstraat. Manus Peet en zijn pijp hunkerden, al in den vroegen, wolkerigen Augustusmorgen, naar de landelijke eenzaamheid van het Slotensche Jaagpad, vlak nabij het geheimzinnig-suizelende, hooggelegen populieren-kerkhofje „Te Vraag" en de koel-klotsende Schinkel met haar zilverend en dobberend golflichtspel. Jan Gouwenaar, de oubollige zeerob, die alweer maanden den Jordaan doorzwalkte en zijn kostje snorde te water en te land, cancaneerde dronkemansachtig op het vermolmde, leuninglooze trapje dat schuin opkroop tegen het bleeksteenen stoepken-met-de-groene-wrakke-zitbanken van het krottig Tuinstraat-logementje „De Groote Vaart". Plots hield hij, onder schreeuwerig stemrumoer, Peet staande en snauwde hem quasiruziemakerig toe: — Heé Bochel... bi je an 't barrele in 't somerbuitje? ... Ik hysch de seinvlag van de stadswerf... sie je me prauwtje nie? . •. ouwe pest van je! Barrele of baddere: zwemmen. 4 — Gedag!... gromde Manus gemelijk. En tusschen zijn tanden pruttelde hij: — Gekke totebel... malle leepeneutl Jan joolde door, zijn rond pikbroekengezicht donker-geel als een oud-koperen tondeldoos, toch één lach de helblauwe oogen: — Je hijgt 'r teméé as 'n jaagknol... seg ik te veul? ... De wind sit bij mijn in de sweep!... Ooge gericht maat... je laupt krek in de piere! Weer gromde Manus: — Skeele Pauwelien... ik hei je kat gesien... — Héé kamerkemeeltje,... is je getij dan heulegaar in de war mit... mit al die regennattigheid, of... of blijft 't waterverf bij je? Peet grinnikte wrang. — Sel ik stikke ... — Nie stikke meheir,... spotte Bad-Aap met een ironisch, valsch smeekstemmetje,... kom altoos fesoendelijk an je end, da wil God de Heerl — Hijsch nou gauw de gaffel hintemer!... Mó 'k nié stikke? — Welneenet!... hield Manus oolijk-droog vol... Kruip dan lieferst terug in de buik van je moêr. Gouwenaar schaterde onder rukzwaaien van zijn bovenlijf, doch greep, plots voorover struikelend, de hoogste treê van het houten trapje, het ontdane gelaat nog blind van schrik. En nauw merkte hij, dat tusschen gore fladders van een verschrompeld vitrage-gordijntje,achter het bewasemde logementraampje, de wreede bleeke spotkop van een kostganger schimpend op hem neerzag. — Mó je nou soo vroeg al kajeme, predikbeurtekrantje? ... schoot Manus lachend uit. — Nou ... da hiet ikke de stuurstoel ómmekeire ... dat is dijn... Kedin, Toefan Besar ... ik gis me getij!... Wa? ... Ikke terug in me moêr? ... Kedin... a-jij dan terug gong in je vaar. — Die sit,... schertste Manus. Hintemer: scheldnaam voor een texueele afwijking. — Kajeme: vallen. — Oijn: jool. — Kedin: in orde. 5 — Sittc of niet-en-sitte... neem nou geen gier, ouwe jonge... geen duitsche polka!... Ik gooi 'n lijntje buite boord... ik koers mit God en me gewete... jij ook? Ik seg maar, Manus ... je lijk teméé 'n jalappeblom... soo flauwtjes kneis je uit je lampies. Seg ik te veul? ... Peet bewoog schuw de smal-bleeke handen in afweer-gebaar en vertrok zuurtjes den sarcastischen mond. Jan bleef goedig doorschelden en wreef zijn handen langs zijn witgestreepte matrozenbroek. — Ik mag rolrond worde... ik mag seewier slikke... je ken je ouwe Jan nie meer... Je bint teméé soo verwaand as 'n torentop. Sarcastisch zong Manus: — O jongggelinggg... op groene tak... wa fluit ge 'n kruimig lied! — Ik mag 'n gedroogde stokvisch worde... je loekt of je gestrand bin van 't Sint-Pieters-skuitje... en je behangsel siet 'r soo grauw as... as me steene stoepie hier... veur me slaappeleis! — Maleier, je seurt as 'n roerdomp en... en je pikkeneert me,... hoonde Manus, terwijl hij zijn opgebolde borst scheen te willen uitrekken. Jan schaterde weer: — Ik jou pikkeneere? ... Haha... soo'n mallemok... soo'n kromme taainagel,... altoos mit se ééne peerescoop toe! Nee Kast... jij bint gemaakt van drie el kouwe drukte... Ik joii pikkeneere?... al kuierde ik op nakende hiele nóg nie! — Soo'n kwinkwanker. Manus' stem snerpte ironisch en Jan Gouwenaar ruziede door: — Seg ik te veul?... Welneenet! Soo'n kaaljakker heb averij en doet 'r of t'r geen koeltje an de lucht swabbert! Soo'n gebrande leuningbijter. Ik weet me weetje!... Ik bin nie half snór... mó je nie denke.... Ikke seg jou jage- Kneis ja: kijk je. — Loekt: kijkt. — Behangiel: wangenvel — Pikke neert: benijden. 6 waagie, Kriek . . . deis je veur de Dag des Oordeels! Manus grinnikte weer ongenaaklijk en schijn-deemoedig suste hij: — Jij heb soo'n overvliegende geest... — WS vloek je nou, krentepoffer,... sputterde Jan. Manus neuriede liefjes: Skuitje faare Theetje drinke Blommetjes plukke Gaane me na de Ofertaum... — Likke-me-mellek-mit-soete-raum,... viel, kwaadaardig het rijmversje afknottend, Jan in,... eiwa welht... die is haaie! Maar ... maar ... om kort en goed te gaan ... ik heb de sak van je gekrege. Ik hoor veur jou tut 't schuim van de aarde. Ik heb 'n gebit van apetande hè? ... — Goed soo, links uit de flank, wipbrug,... spotte Manus afwerend. En zijn geestige oogen, diep in het wanstaltig-uitgebuilde hoofd, fonkelden als trilgroene vlammetjes. De zeeman stotterde ontsteld: — WS nou?... Wipbrug?... Draai je nou weer je achterstefe na me toe mit 'n soet fluitje? Wat 'n clamanes! Ik heb me anker op, man... ik deursie je mit tuig en wimpel! — Sluit je goocheltasch toe of ik set je knijp! — Me goocheltasch toe, Manus ... veur jou? ... Om de ouwe dood nie! Veur soo'n kaantjesbraaier... soo'n traanpit? Wat 'n kapsones! Schiet op-sij... of ik torpedeer je an reepe! Wat 'n kapsones! Jan zuchtte zwaar; stotterde toen weer: — Nou is 't abis hè, tussche ons? Jij hier... ikke daar, in de roetmop! Kedin!... Maar ik weet me weetje. Manus deed alsof hij nieste en schertste eigenwijs: — Nou spreek ik d'r toch seve tale... twee sieke en vijf gesonde ... maar jou taal verstaan ik nie. — Dank de Veursienigheid Kriek, da 'k je gawwer bin,... Jagewaagie: man 'zeemans arabisch). — Eiwa wellit: ja jorgen arabisch). —• Roetmop: tusschen de ketels werken en de vlampijpen uitvegen op schip. Daar ook kolken leegscheppen van roet. 7 airs sou 'k effetjes je plaat ankleure ... sloeg ik je teméé onpasselijk. Manus bromde weer iets, terwijl Jan doorstoeide, nu onder gejouw en schimpend meegelach van voorbijgangers en bekenden uit de buurt. Rooie Riek, het zwaar-geschonkte kroegjeswijf met de gerimpeld-paarsche kaaiwerkers-tronie, stond breeduit vóór haar herbergje aan den overkant van „De Groote Vaart", plofte de handen op de logge drildijen en gilde, terwijl haar luchtigdichtgespelde schotse schouderdoek losschoot: — Ho-hé ... ho-hé ... kijkereis Halfgat... kijkereis Bokkebek,... jij auk 'n augie Ouwe Alte,... die schutter, wa duufelsdag... de Bochel is loene! Halfgat, een vale zwerver, verschrompeld als een zieke aap, met starend-melancholieke oogen, de Willemstraatsche Bokkebek en de Oude Alte doken verregend óp uit een aschgraow, walmend Tuinstraatslop. Halfgat zei traag, alsof hij ieder woord dat hij sprak weer wilde tegenhouden: — Die ... twee ... speule... kat... en .. uil... Hein de Goddelooze spoog achter Riek een pruimstraal uit, kreet mee en wees minachtelijk naar Manus: Ik seg jullie... mijne Heire van de Gerechte,... de gammele Bochel piept te langst op de klapper mit se jofene niesse en slaan 't vuur uit de keijel Jan Gouwenaar stampte woedend op het groenige trapje dat het kreunde. — Je snep dicht adelborst... belle mico!... Watte ikke mit sijn heb is-ter tussche sijn en mijn, verstaan, ouwe jankert? De Weegschaal, een doodmagere venter met sprinkhaan-bewegingen en dwaas-lenige harklange armen en beenen, sprong onder potsierlijke golfgebaren van zijn rug, naar Gouwenaar toe en zei heel geheimzinnigjes, alsof hij wat fluisteren wilde achter zijn hand, terwijl hij luid schreeuwde tóch: — 't Mag tiktakke in me neut... as se bult nie vól gouwe tientjes sit. Ie plaat ankleure: je bakkes roodslaan — Loene: nijdig. — Gammele: afgetakelde. - Piept: slaapt. - Klapper: kamer. - Jofeneniette:aardige meid. — Belle mico: zeemans italiaanscn. 8 Halfgat, Riek, de Oude Alte en Hein de Goddelooze gierden en Jan cancaneerde dronkemans-woest op zijn houten trapje, met doffe, dwaze, stuipachtige stampen. — Heit hij joetjes in se bult? ... Ho-ho ... ho-ho ... nee poenbroekies ... jullie kenne Manus Peet nie ... D'r kruipt niks as wangunst op dat huis. Dan ... dan had-ie se bult al langst na Aume Jan gebrocht veur 'n paar nakende meikevers ... soo'n paar hebberige Katteburgers as jullie binne. Seg ik te veul? ... Welneenet! — Til je petje op en laat je grasperkie kneisse,... spotte nu Rooie Riek weer naar Jan Gouwenaar. — Jij? ... Jij rolt gauw je tong uit, rooie adder,... barstte giftig Jan los. — La gravin Roselanda uitpoekele,... snerpte Manus sarcastisch er tusschen. Boven Jan Gouwenaar, over het halve groezelgroene deurtje, zamelden zich nu asylgasten uit het logementje „De Groote Vaart", grinnikend om en grijnzend naar het mallig-ruziemakerige straattroepje. Jan Gouwenaar stampte weer zwaar op zijn houten trapje, schold, zong gul en stotterde lacherig naar Manus: — Ik weet me weetje, Bad-Aap ... maar ikke seg: je bestier is foetsie ... Je swalkt as drijfhout deur de Jerdaan ... je heit vleetschade! Manus kneep zijn linkeroog diep dicht, terwijl Gouwenaar schreeuwde, telkens onderbroken of in koor begeleid door stenmen achter hem, van voren en opzij: — Je hou nie meer middewaters, Manus! — Sóó ... gesturrefe graaf Udolfo! — Je bint... je bint... w£ sal 'k segge? ... Peet's stem snerpte weer ironisch: — Flei je eige neer op me schuttershoffie, sleeper... — Je bint soo verkleumd as 'n bliek op 't droge. — En jij... jij Jan,... beet Manus terug,... jij bint soo kwint as de Driekoninge van Keule. Joetjes: gouden tientjes. - Qrasperkie kndse: nalf-kaal houid lale» zie.. — Poekelen: spreken. 9 Nakende Wurm, een kreupelgevallen zakroller met giftiggroene, wenkbrauwlooze oogen, riep achter het halfgeopende logementdeurtje naar Scheele Jaap, den houtzager, naar Oliejas en Willem Bessies, den Morgenster: — Hoor die seeheld, die blauwbes-jeneverkop... die olmse tiejeiskraker,... die suipt s'eige 't lieruml Jan stotterde gebluft-deftig, zonder de zinspeling van Peet te begrijpen: — Driekoninge van Keule? Roer bakboord weer? — Juist Brommertje Tromp. — Mechiel de Ruyter... steekturf,... schaterde Riek, haar handen weer dof op de dijen neerploffend. — Mechiél... slemiél,... donderde Koos Blomstraat er wild onder door. — Vermits ik 't bin bin ik 't,... stamelde Jan. En dom-trots herhaalde hij weer, toornig stampend na ieder woord: — Vermits ik 't bin bin ik 't! — 't Wicht is armeloos gebaure,... zong Ans Bietekop naast Rooie Riek, met een bedelaarshuil in haar trillende spotstem. — Maar jij, drommedaris ... iesegrim,... ging onverstoord Jan naar Manus voort, óver de hoofden der vreemde meeschimpers heen,... je laupt vast an de grond.., jouw maag walgt van de bikkement! — Maak geen trammelan, Harpessoon Tromp... of we bomberdeere je mit krentetreiters, op 't nokkie van de ra,... dolde de voddenkrabber Willem Bessies. — Vermits ik 't bin bin ik 't... maar jij, Manus, heb 'n Venus-kwaal onder je leeje ... da's mijn weet. Manus bootste een stootbeweging na: — Bens! — Ja bens ... bleddy bens,... stoom binne mit vliegend stormweer... maar... maar... je lichies loddere as pap in je knar. Olmse tiejeiskrater: oude brandkaslea-fnbi eker. 10 — Effe halt, sitmeubel! — Jij bint siek... minnesiek. Seg ik te veul? ... Sting je teméë te langst te trampele op 't bruggetje op de Seedijk, mit Moeke Eitjeleit? Se komp tug nooit weerom, die bleddy bens! Seg ik te veul? ... Welneenet! — A-jij... a-jij de vijftig haalt, Jan Hokkebaas,... spotte achter het groene logementdeurtje Arie Poppetje, den mond misvormend opgetrokken naar de groezelig-behaarde en donker-wijde neusgaten,... dan hale me je in mit 'n tjalk ... op 'n stijfe bries... de heule ekepaasje... mit mesiek van de Koninklikke Merine. Meiden, wijven en kerels schreeuwden rauw en wild dooreen naar Jan Gouwenaar: — Héé Spaansche flaut... je seiltjes rammele. — Waterlansier! — Stortkar... sjappie!... schold Jan Potete, de groenteventer ... Je bint te nauw fan gewete. — En jij sit mit vijf vingers in de benauwigheid,... schimpte Zwarte Aagie terug naar Potete. — Suffe vos,... kreet Mie van 't Apie, en Juweelen Bet loeide mee. — Sla 'm 'n pest,... joeg in vechtdrang Teun Bloothoofd op. Hup Cato, de wolkmollige vrouw van een loodgietersknecht, gooide in razende schreeuwpret, door traagpratenden Halfgat en den geraamte-mageren Weegschaal geholpen, hoog van een stoep af, Gouwenaar vooze koolstronken naar zijn schuine kleppet. — Die sloep is bofe-winds,... lachte Jan, zijn „gassie" weer oppoetsend met een beefknuist... Tüg gemeen... die vecht 'r uit 't kraaienest... Tüg si 'k nie deise! — Janmaat... Janmaat!... gilde Jan Blommetje,... hei je de hondewacht in de Tuinstraat? — Mesjokke!... gilde Antje van Dirk Zout-op-de-Lip, terwijl zij vluchtig haar voorhoofd betikte,... hij bikt 'r uit 't korfie sonder sorregie! Deise: zwijgen. — Oassie: petje. II Gouwenaar, in jool, cancaneerde nu stuiperig op het trapje, dat het kraakte en knerpte. — Hier bifakeer ik m' eige ... hier enter ik tege 't want op! Hier peleton, hier sta je Manus, mit al je fisemente,... bens! Mit haak, puntstok en ankerketting hou ik je tege. Wa jij, Piet Oogedicht? ... WS jij? En in jammerrauwe schorheid zong Jan Gouwenaar: Kom je op de staukplaas Daar is 't soo heet, Staat 'r 'n staukertje, Nat van 't sweet. 'n Tremmer in de bunker, Gelijk Swarte Piet, As se moeder 'm sag, Herkende s'm niet. Manus verlangde naar het Jaagpad, en toch kon hij den luidruchtigen jongen zeerob, die nu al maanden werkeloos en dronken rondzwabberde in den Jordaan, prooi van wrange, lage grappen, hebzucht en baldadige plagerij, niet met scherpe woorden terughekelen. Hij wist alles van Jan's rondborstige uitflapperijen en zijn beangstigend verdriet, nu hij zijn vriend weinig sprak. Manus wist ook van zijn dolle wanhoopsliefde voor Corry Scheendert, zijn verslingering op de mooie meid en zijn zinneloozen zuip na iedere koelhartige terugsmakking. — Nee Bad-Aap,... joelde Jan voort,... ikke ken d'r me ooi en me lam... enne nou heb ik kepleet de heele aardkloot omgevare hee? ... maar soo'n slootkikker as jij sag ik nooit-nie! Mie Minnende Hart, uit een stikdonker Eglantierstraatgangetje toeschietend, zwaaide met een oranje muts alsof een vlam haar hand omkronkelde en kirde, de stem trillend van valsche lichtekooien-vleierij, naar Gouwenaar op het kreunende trapje: — Héé, jofel metrausie... Hannes Draaibord ... hei je 12 nog 'n kimmelfokse schrabbertje over de breeje duim? Mie Minnende Hart sloeg onder een wulpsch dansgebaar, haar rokken schaamteloos op, heel hoog. Zij was een slanke, goudgepruikte, overvroolijke vaargezellen-meid. Haar kleine sluwe oogen glommen schel als porcelein-blauwe kraaltjes. Mie Minnende Hart liep op bontgeblomde pantoffels en zwierig veegde zij telkens met den fiuweelen onderrand van haar weerglansigen rok, haar jokkend-guitige mondje en gekuild kinnetje af, of zij peuterde zenuwachtig aan het roode slot met roode kralen om haar koud-blanken hals; of zij speelde met de lange , slingerende amandelbellen aan haar rozig-blanke en fijn-ingeplooide oortjes. Een en al sprankelende bewegelijkheid was zij, Mie Minnende Hart, en haar oolijk rondwangig, zee-frisch gezichtje leek de gekuischte onschuld zelve. Tusschen Manus en Jan op het trapje, bleef zij schalks wiegelend staan en stoeisch dreef zij óp: — Nou, nobel gajes van de Jerdaan ... kim,... ikke set 'r 'n kloeke keel... maar singe jullie nou allemaal: leefe Willemientje! Gehaaid haur! Jullie binne allemaal hallefe broers nie? ... Leefe Willemientje! — Ik set 'n heitje tege de meid,... gierde de Hanelap, die met peren en druiven stond op de Lindegracht. — En jij geeft altoos de volle prik, aflaatkramer,... schaterde Mie Minnende Hart terug ... Maar ik sie 't wel,... Jan heit tebak van de Bult... nie Jan?... Nie Schorre Gijs? Schorre Gijs brulde, en Mie haakte Gouwenaar weer aan: — Op hede, metrausie, klim je bij mijn in de Oranjebaum, ter eere Willemientje ... die heit op hede de veertig voll — Geef die doerak 'n veeg over d'r klapbes,... barstte Nakende Wurm achter zijn halfdeurtje los, met een kazernestem. De Hanelap joolde weer obstinaat mee met Piet Oogedicht en Halfgat. k^Time"°T^K6thJ.ilKSW,ie: d"e goudc.n tia"i*s- ~ Kim:goed - Heitje: Kwartje. — Tabak hebben: genoeg van iets hebben. 13 — Willemientje is t'r jarig op hede ... ónse Willemientje!... gierde Mie. En haar zwaaiende oranjemuts kronkelde weer als een vlam tusschen haar vingers. Die vangt 'r eefegoed kou en wind onder d'r mareeje rokkie ... kijk 'r flappere! A-jij sit,... hoonde Mie Minnende Hart,... mit de leit van haaks... Maar nou't uit rege steekt is't westelijke wind en heb mit de eb gedaan, hè maats? Ajemenoü!... Se klappert d'r ijskoud je seerobbe-taaltje Jan,... viel de Pikpot ertusschen, de eeuwige zatlapkastelijn uit de Koninginnegang. Mie Minnende Hart hield vol, al sarrender zwaaiend de oranje muts: — Bij mijn... bij mijn, metrau-ausie... klim je op hede in de Oranjemast hè? Rooie Riek, de zwaar-geschonkte herbergierster, fel jaloersch op de ranke en tartend-loszinnige, lenige matrozenmeid, viel venijnig ertusschen: Ga nou gauw op 't dak van de lik sitte breie, diakenes van 't Hemelrijk! Mie spoog plots in gifwoede naar het kroegjeswijf en zwaaide wild d'oranje muts: — Veur jou, woekeraarster... adder... ouwe stinkmispeP Dat neem ik nie. Pas t'r op ... je dure haar sakt af... je pruik vliegt teméé je netje uit! — Ga deur, benauwde hen «.. of ik geef je 'n hartklap. Valt te prebeire!,... brieschte in uitdagend stemgegil Mie los. — Pas op ... aars begeef je je eige nog, bal gehak,... sarde Riek. Begeefe? ... Ikke? ... Mins, da neem ik nie!... Jouw Seedijkslage bin ik allangst fegeete! Komisch dreigde de zatlap Pikpot er breed tusschenin: — Collecte op Palmsondag veur de weesmeissies van de Tuin- Mareeje: moiré. 14 straat... As... as de wijve d'r leut gaan sette op de keije... en de godgeslagelange dag krekeele, dan ... dan... — Wat jij dan? ... vroeg Manus ironisch. — Dan s3 'k stikke,... dreigde de zatlap proestend ... dan bestel ik rejaal 'n glas melk,... gaant me de griebel aufer de grabbel! Mie Minnende Hart en Riek scholden en vloekten elkaar stijf, terwijl in matroosmeid's hand de oranje vlam van vinger tot vinger ómkronkelde. En Jantje Driehoog, in de malingnemerig, vloekte en tierde mee als een clown. En nu begonnen van allen kant, kerels en vrouwen op straat, uit winkeltjes en achter het logementdeurtje, ophitsend te spotten: — Riek is link as 'n looje deur... Die is rejaal elektries! — Pas t'r op, Minnende Hart... se wil je snoetje harreke, rabbekassie! — D'r sit 'n gaatje in d'r mandelien... 'n kedau van Stelio op se sterfbed.... Pik in,... 't is winter! — Haur sijn in 't pontefekaal, 'n pond broek en 'n ons bil! — Kom op me knietjes dolme, waterspin! — Mie Hompie... alles joppe! — Donna Flaur! — Val middedaur,... raasde Rooie Riek met een bek vol opgepropte woedewoorden, naar de mannen aah den overkant. Een brullend gelach barstte los over stoepen en trapjes. Uit schaduw-duistere kelders doken halfbelichte tronies op. Jan Gouwenaar keek verbouwereerd naar alle kanten om zich heen, stotterde en stampte op zijn trapje en in een soort van tastende bezinning zijn weigerigen vriend Manus Peet tusschen het spotkrakeel herkennende, begon hij op eigen houtje weer: — Welneenet Bad-Aap ... je laupt soo eigegerechtigd ... soo ik-weet-me-weetje-wel... Je krijgt soo'n eige Ik over je eige!... Je bint soo'n reusesaggerijn... Je mot wilde vinkei suige... geordineerd haur!... Je bint soo'n ritscheut. Seg ik te veul?... Je krijgt mijn nie de mast in... nou nie en nooit nie. Seg ik te veul? Gaat me de griebel over de grabbel: huivering. ~ Stelio: Stelios. een vermoord, berucht crimineel type in den Jordaan, een 15 — Welneenetl... onderbrak Peet oolijk... Jij bint monsiejeur en je blijft grootelijk geacht in de Tuinstraat op je akkertje as op 't Rottenest! — Vermits ik *t bin bin ik 't,... stamelde Jan Gouwenaar... Maar ik seg teméé ... 't vleesch is f'rleidbaar ... en jij sal meekauwe. — Rolluik... la mijn sitte op me verdrag... Ik lus geen kreeft mit schelpies. Toen Manus zag, dat Jan Gouwenaar eindelijk van het vermolmde trapje, vlakvoetig naar hem toe kwam waggelen, ontliep hij met een haastigen groet den uitnapper, al joelde achter hem aan het plagerig-dwaze lachgeraas en het hitsende getier der krenkende buurtgenooten. Want Manus Peet en zijn pijp hunkerden, al in den vroegen, druilerigen Augustusmorgen, naar d'eenzaamheid van Jaagpad en Schinkel. II. Manus verlangt naar de eenzaamheid. — Hij ontvlucht Koninginnedag en Oranje. De heele maand Augustus was verlept voorbijgeruischt onder klam-külen regen en eenzaam-vroege herfstluchten. Als door een zoet en bovenaardsch overleg van het Opperwezen waren voor Manus Peet deze zomerdagen zonneloos gebleven. Het leek nu alles één met zijn eigen innerlijk, ootmoedig mijmeren: de wolken die in gejaagdheid, grauw en donker, tegen den schemeravond soms plots, als onder een rosgouden asch, vaag beglansd, het matelooze zwerk uitdreven en de wonderlijkontroerende angsten en verwrongen smart van zijn eigene ziel, die duisterend over zijn geest heentrokken. Er waren heel onverklaarbare dingen met Manus Peet ge- i6 beurd; niet alleen onbegrijpelijk voor vreemde manschap, maar ook voor zijn eigen diepst-mijmerend wezen. Telkens herhaalde hij in bijna-maniakalen gedachtendwang: — De wereld is an d'r end... er naakt 'n nieuwe tijd... Door zijn ganzepoot had hij dag en nacht een reutelend smookgerucht geblazen, heel onrustig, zooals de pijp het nog nooit van haar stekeligen, spotvroolijken baas had gehoord. Manus' linkeroog bleef soms uren achtereen dichtgeknepen, onder een murmelend peinzen en een klachteloos zuchten. O, die koele, regenachtige Augustusmaand, waarin de lichtlaaister achter de wolken weggedoken bleef,... een geschenk van den hemel leek ze hem. Manus in zijn zielswanhoop en martelende vertwijfelingen, kon niet tegen het zware licht van den zomer. Hij haatte de stadszon, nu het vogelen-morgengezang in de parken al lang was gestild. Hij verafschuwde de hitte, de schroeiende huizen en straten. Want hij zou bij zonnegedaver en bij het schelle vertier der menschen-in-vacantie, onder eigen droeve, misvormende gedachten, tusschen al zijn innerlijke verwarringen en vernederingen nóg melancholischer, nerveuzer en angstiger geworden zijn. Ieder heilige zelfs had zijn lichtje, mijmerde Manus. Mocht hij, onheilige, nu ook zijn eigen dwarse kuren niet hebben? Hij met zijn kil kikvorschenbloed! Al heel vroeg in den ochtend waren de straatorgels begonnen deunen af te jammeren en waggelden de grommende bastonen log en zwaar over de rinkelende vensters. In de oude grauwtrieste Tuinstraat, nabij zijn logementje „Het Vosje," tien huizen van Jan Gouwenaar's vervuild slaapkrot, was Manus opgeschrikt geworden door het schei-jubelend klinken op Wilhelmientje en door het drenserige Wülem-Drie-gebler van een troepje potsierlijk-opgedirkte trompettertjes-ktnderen, die de speelsch-spottende straatmare hoonend, de Prins-Hendrikgarde doopte. Met schrik en onder wrevel schoot droesemig 17 Peet te binnen: Koninginnedag! Wilhelmientje vierde haar veertigste jaar. De gezapige baliekluivers, de wijven, de kooters, heel het Amsterdamsche volk zou in feestrazernijen losstormen. De kleintjes van Frans Leerlap en Nel Scheendert hadden den vorigen avond nog gezeurd: of Aume Bochel meeging „prijsies vange" met vér-springen en touwldimmen, wedloopen en hindernissen? De schelmsche Bromtol zelfs, zanikte mee. — D'r wazze d'r,... had kleine Annetje opgewonden op haar morsige vingertjes nagerekend,... veur mastklimme silvere en gouwene klokkies... enne ... — Immese Edammerkaasies,... opperde Barendje. — Enne ... enne ... en 'n nikkele sakmes,... sputterde Jaap er tusschen door. — O gannef... da lieg-ie ... 't binne segaaarekokers! — Effetieve segaarekokers, stijfgeklopt haur!... bevestigde Sientje met bangste klem van haar teedere kleine-meisjesstemmetje. — Enne ... mit kranse ... en aldegaar pepiere rause ... en aldegaar oranje flaggedoeke... perachtig!... perachtig!... joeg Barendje weer op, die door zijn helle, lichte oogen het meest op zijn broertje Bromtol geleek. — Enne Scheele Mien van de Willemstraat, die mit geniale sit buite de deur, neemt hullie mee gelijk mit 'n hap negotie,... beaamde Nel. — Mit 'n lange roffel en 'n tambour-mejoorstap kom je d'r op en d'r uit,... had Manus leukj es-afwerend gezegd. Ook van deze argelooze en lieftallig-opdringerige kinderpret wist hij, tégen droef-knagend zelfverwijt in, zich listiglijk en norsch-koppig af te maken.Want met een walgingsrilling bedacht Manus, dat bij den volgenden morgen al, tusschen rauwhartige uitboezemingen, heet feestgejoel en kommerlijk geraas in zou staan. Toch wou bij dit jaar niets van het Oranje-tieren en zingen, het liederlijke rokzwaaien, dwarrelen en opwindende toeteren; het domme sleurhossen en hitsig cancaneeren van dron- Manus Peet. 3 i8 ken-dierlijke kerels en zwabbermeiden in nachtrumoer, hooren en zien. Daarom koerste Peet nu al vroeg naar den lommerkoelen Sloterweg; naar het scheemrige slop vóór het Jaagpad, waar hij over twee weken zich in zoethartige eenzaamheid zou gaan nestelen, als knagende gezel alleen, verzonken in zijn voor een iegelijk verborgen droefnis. Hij kreeg daar een kaal, tweevensterig zolderhok boven een snoepwinkeltje, precies op de bocht van het modderige pad dat aan den voet van het hooggelegen kerkhof ineenkroop. Het ééne dakkruisraampje zag uit, vlak op de begraafplaats „Te Vraag", waarvan Manus de op elkaar gedrongen zerkjes en monumenten pal in het gelaat kon zien. Door het andere, nog smallere vlieringruitje, links, keek hij neer op de stille, klaarstroomende Schinkel met haar verrassende slingerbochten en ruigbegroeide oevers. Over twee weken zou Manus er al huizen, dicht bij GrootMokum, toch dood-afgelegen en eenzaam. Over veertien dagen zou hij probeeren Jordaan, Nes, Jan Gouwenaar, Frans Leerlap, Nel, de kinderen en Corry uit zijn memorie weg te dringen. Toen Peet droomerig slenterend, voor het groezelige deurtje van het snoepwinkeltje in het slop nabij het Jaagpad stond, haakte een buurvrouw hem dadelijk aan onder een dartel feestpraatje. Met schelle lachjes in de stem kirde zij: — Nou Bochel? — En-of, vrouwmensch! — Nou heit Willemientje óók de vier en de nul vol. Se is rond veertig. — 'n Gebeurtenis!... ironiseerde Manus. Meteen vernam Manus, dat hij over veertien dagen „se meubelesatie mocht anrijje". 19 ÏÏI Manus Peet in eenzaamheid, op bet vlierinkje tusschen Jaagpad en Schinkelvaart. — Menschenhuichelarij. — Peet mijmert over den dood en de dooden. — De zerkjes van het kerkhofje „Te Vraag". Weken later zat Manus op zijn duisterend-laag vlierinkje tegenover het kerkhofje en hij keek naar buiten. De laat-Octoberdag was van een zwaarbewolkte en mistige herfst-grauwheid. Manus wist eigenlijk niet goed waarom, maar hij voelde zich hier, vlak bij dood en begraafplaats, bij spreukige," toch zwijgende zerkjes en bladerstrooiende ruischboomen, aarzelendgelukkig. Het landelijk-stille en donker-droeve van Sloterweg en Jaagpad, suizelde rond hem net zoo vredig als hij het begeerde. Jan Gouwenaar had een maand tevoren, met een hittekop, een paar wrakke meubeltjes op een kar mee helpen vervoeren en was toen onverwacht weggebleven. — Die natte luciferspot,... grinnikte Manus,... sal hém in de vijzel neme. Teugeswoordig klonk Jan's stem als 'n looje bel: dof en dood. Wreed misnoegen doorgramde zijn gezicht. Soo'n varreke... als je'm de kop krauwde en wat troostwoorden zei, liet-ie zich terugtuimelen in de drek; huilde en vloekte de vent tegelijk. Enfin, Manus zat op zijn akkertje, in de stilte. Kon zijn gesnor loeren op zijn versterf... Jaren her had Peet het hypochondrische vrouwtje uit den drogisterij-snoepwinkel, een schijn-stug, kippig-glurend onspraakzaam weeuwtje, bij Joden Jet eenige beuzelige dienstjes bewezen, toen het voor haar teringachtige, pas gestorven dochter, schichtig kleeren bij de koppelaarster op afbetaling koopen kwam en deze het zenuwachtige menschje vooruit al, onder schrille dreigementen, met een nijpend termijn-contractje bedriegen wou. Toen Peet nu, op een troosteloozen dag, in Gesnor: familie. 20 de buurt van het Jaagpad zwartgallig op zoek was naar een afgelegen kamerke, had hij haar jong-ouwelijk gezicht in het somber-bestoven slop tegenover het hoog-uitstekende, groenbemoste hek van het kerkhofje, dadelijk herkend. En ook zij was met een: — Croeje siel... bl jij 't Bochel... néé tug? .... naar hem toegehold. Zoodra het weeuwtje hoorde van zijn plan, om ergens in de stilte te willen wonen, begon zij verwijtend te knorren: — Kijk-es Manus... hier baufe heb ik 'n solderhok... 't is eefegoed bergplaas... 't Is t'r een-en-al-fiesch, bak en rommel ... As ... as ik 't nou 'n beetje leegruim en 'n mins van jou grootte wil d'r genoege mee neme ... Manus had haar de hand gedrukt, ontroerd, en zij, zijn inzichzelf-gekeerdheid dadelijk begrepen. De Bochel had verdriet en wou alleen zijn. Fiat! Waarom? Zij wist het niet. Maar dat deerde haar ook minder. In dezen ronkenden woningnood-tijd kon zij „rejaal" een paar guldens meer per maand maken. Want veel kon Manus niet afschuiven. Maar voor Peet leek het zoo „allangst" goed. Zij zag wel, dat hij zijn luimigen en kreupelen spot een beetje kwijt was. Haar telkens opduikende nieuwsgierigheid wist Manus nochtans te temperen, leukjes-weg, met fijne nuancen van vlak-onnoozele of rustigafwerende schelmsche woordjes. — Ik heb nog prompt twee grommetjes van twee en van drie. Se salie je nie dwarswerreke, Bochel... As 'n mins mot prakkeseire ... Zij lachte nu geheimzinnigjes en trok stiekeme knipoogjes naar Manus den sukkelaar, alsof zij er toch alles van begreep, al verklapte hij geen syllabe. Het was en bleef stil, heel stil op zijn kamertje en Manus voelde zich dan ook droomrig in evenwicht schommelen tusschen de bewegelijkheid van de vaart en de eenzaamheid van het kerkhof. Aan het eene raamluikje dat op de Schinkel Grommetjes: kinderen. SI uitzag, was altijd bruisend of wiegelend golfgespeel vlak voor zijn peinzende oogen en 's Zondags zwalkten er opgedirkte zeil- en roeibootjes; klonk er luidruchtige jool van overmoedige sportjoggies-in-overhemden met groothoedige vertiermeiden. Heerlijk vond Manus het lichtgespartel op het water, het zachte klotsen, kabbelen en ruischelen van de vaart tegen de oevertjes en ver, heel ver, in grijsgouden bochten en kronkels, de witte bruggetjes over het smalle pad heen, tusschen de groene polders in de diepte. Heerlijk vond hij den geweldigen hemel boven het water uitgestolpt, waarin wisseling, klaartintelende spiegeling of wegneveling van lucht en wolken. Manus hoefde maar een oogenblik het Jaagpadje af te sloffen, om aan den anderen kant, onmeetlijk uitgestrekt, te zien liggen de Nieuwe Meer, heel in de laagte, met de bewasemde landouwen tot den horizon en de blinkende slooten, meekronkelend met het slingerende Jaagpad dat niet scheen te eindigen. En toch, vreemd,... het liefst koekeloerde of droomde Manus achter het raampje dat juist zoo hoog lei als het opgehoogde kerkhofje „Te Vraag". Het was daar zoo een zoet gesuizel en een ritselende stilte, die draalde of sloop om de zerkjes en de graven of om de versch-gedolven kuilen, en bij windloos weer stonden de kleine frontpopels zoo onbeweeglijk als kruislings-geplaatste kolven op staketsels. Angstig-snel was Manus vertrouwd geraakt met het kerkhofje en de mijmerende zerkjes. Nauw twee meters van zijn venstertje stonden ze rechtovereind, soms vlak bij elkaar gezakt, op het armelijke stukje grond van de vierde-klasse-dooden. Meer naar den zonnigen Schinkel-kant praalde de rijkdom of de deftigheid. De wereld brouwde de dingen soms zoo raar, mompelde Manus. Hij vond ze ijselijk-voornaam, al die trotsche familiegraven, keurig bijgeharkt, mal-naijverig op standenonderscheiding en krenkend-strak afgesloten van het rottend 9Sk vleesch der minderen... door gesnoeide palmhaagjes en glanzend groen. Vlak tegenover zijn raampje sluimerde het groepje zonder grafsteenen. Het leek daar een zanderig-berooide molmhoop, waar vale bordjes van halfverknaagd hout, als vervuilde vaantjes ingeplant, kaaltjes en harteloos bijeenbibberden. In den beginne kittelde in Manus de oude, snerpende spotlustigheid, toen hij opsmuksels en vooze praal van grafbouwsels voor allerlei ingezetenen, namijmerend bekeek. Tóch aldegaar hetzelfde lijkenstankje... toch, tóch, ondanks alle kapelletjes! Soms zag hij, juist nu op de donker-grauwe dagen, — wanneer veel trekkende herfstvogels onrustig in vlucht boven het kerkhofje fladderden en de Schinkel geheinizinnige klotsgeluiden haar golfjes uitkabbelen liet in de stilte, — plechtige treurstoeten om kuilen geschaard en hoorde hij dan inéén wreed huilen, snikken of luidruchtiglijk tieren. Ook wel, als hij op zijn vlierinkje werkte, beloerde hij deftige meneeren in zwarte jassen en mevrouwen in rouw, en hoorde hij het doffe zandscheppen op de kist. Al tweemaal, wandelende op het kerkhofje, had Manus begrafenis-redevoeringen beluisterd. Hij stond erbij als een verdoolde pelgrim die al zijn troostelijkheid uit een kelkje jenever wipt. Er werden ook zulke roerende deugden van den overledene verhaald. En Peet zou het zoo fijn gevonden hebben, als nu eens kort en bondig was verteld van al dat doodenaas: Hier leit Klaas Kloet, Zijn wijf sloeg 'm op z'n snoet. Maar nauwelijks kroop de gierige ziel onder den grond, besproeid van oomen-, neven-, nichten- en tantes-tranen, of de weenenden en diep-bedroefden en zwaar-geschokten krabbelden allemaal naar het tuinhuisje en tierelierden om wat broodjes met kaas en eieren, roerig als een versch broedsel eendies. Het leek Manus toch zoo een onbehouwen komedie, 23 Zouden in zijn Herdoopers-familie ook zulke pierlala's, zulke dwaze kantjeslekkers hebben meegestrompeld? Een maand geleden had hij een kerel hooren gillen boven een grafkuil en in een soort van stuiptrekkende, waanzinnige smart, zien losrazen. Het was een kers-versche weduwnaar geweest, in strak-kuische rouwjas. Die krijtende weduwnaar had zijn allergeliefdste echtgenoote met zulk een boetedoend zondebesef begraven, dat heel het personeel van het kerkhofje erbij te pas kwam. Hij had zijn lijf in velerlei wanhoopsbochten uit- en ingewrongen. Zij dachten allen dat hij opslag stapelgek zou worden of ging bezwijken. De smarteman bezwijmde noch werd mal. Alleen kon hij maar met van het stoffelijk overschot scheiden. Hij jammerde en perste de ellende zijn menschelijk merg uit. Hij gilde rauw en hartverscheurend, en met een gemartelde stem verklaarde hij niet eêr te rusten, dan wanneer ook over hém het groene gras gewassen zou zijn. Toeschouwers en famihekring stonden eerbiediglijk-verpletterd naar hem óp te staren. Zulk een zielskervend verdriet veroorzaakte een beangstigende rjeklemming. Maar bij toeval zag Manus dat de zoon van den doodgraver een sportenden wenk en een schalksch knipoogje van den vader in ontvangst nam. Het gebaartje zei zooveel als: houd dien jammeraar, dien huilkrop in de gaten. — Waterverf,... póferblomme in de maneschijn,... bromde Manus. Dertig dagen later slenterde Peet weer op een droefgrauwen namiddag, het kerkhofje langs; begon hij een onbewaakt praatje met den doodgraver van „Te Vraag". En die vertelde hem toen gemoedereerd, dat hij vandaag maar geen geld had kunnen loskrijgen van dien uilaannigen schreeuwleelijk, die een maand geleden zoo een heibel had gemaakt, dat zelfs de wandelaars op den Sloterweg waren blijven staan van ontsteltenis. Erbij verhaalde de kuilgraver, dat de kwitantie voor het graf van de zoo schrikkelijk-behuilde vrouw moest worden aangeboden aan de del waarmee hij een week na de begrafenis, 34 dadelijk liederlijk was gaan hokken. Dat niette met de grove bijl er inhakken,... mompelde Manus. En in meesmuilende verbittering verklaarde de doodgraver: — Ja Peet,... de wereld brouwt gekke dingen! Manus lachte heimelijk en begreep. — Póferblomme in de maneschijn... d4 wist Kris Mossel al! Toch, nu net een week geleden, had Peet een paar vreese- lijke uren doorgebracht. Hij stond en slenterde heel graag en heel vaak op het kerkhofje „Te Vraag". Het lag zoo hoog en je kon zoo vér over de eenzaamheid van de velden heen- zien. De onbestemde rust, het weeke ruischelen van den wind in de kalende boomen, en het lage landschap boeiden hem altijd wéér. Zoo liep Manus een beetje mijmerend te dwalen en te kijken naar de kabbelende Schinkel en naar de dampende wijdte van den polder, die diep beneden hem uitnevelde. Hij leek eigenlijk al de doodenkelders, de kuilen, de zandscheppers en menschen te hebben vergeten. De hemel was één sombere grauwte en een weemoedige herfstgeur zoette uit de pas-omgewoelde kerkhofaarde op. Toen Manus zich omdraaide naar den kant van den Sloterweg, zag hij een stoetje menschen het ingangspad opdrommen en bij een versch-gegraven kuiltje, waar een joggie van vijf jaar zou begraven worden, halt houden. De familie groepeerde zich stroef-plechtig en heel stil om het kale grafje. Manus hoorde uit de verte alleen wat droeve mompelingen en wat zachte snikken. Maar toen het kistje in de kuil werd neergelaten, begon plotseling het lieve blonde broertje van zes zóó angstwekkend en hartverscheurend te gillen, dat behalve de familieleden, de schaarsche kerkhof-bezoekers rilden en verstijfden van ontzetting. Ook Manus stond roerloos en in verbijstering toe te kijken. Een oogenblik dacht hij: waar steek jij je neus in? Maar Manus kón niet weg. Zulk een allervreeselijkst, bang-bezeten kinderverdriet had hij nog nooit en nergens in zijn leven zien losbarsten. Wanneer zij het hem hadden verteld, zou hij het spot- 25 tend geloochend hebben. Dit kereltje huilde met heel zijn prangende, sidderende wezentje, dat geen besef kon krijgen van het sterfmysterie. Hij kromp inéén en knielde over de grafkuil, en zijn doorkrampte handjes grepen naar het kistje dat troosteloos de donkere diepte inzonk. Hij wou, woil beletten dat men hem Zijn broertje afroofde en in de aarde-duisternis wegmoffelde. Niemand kon het mannetje sussen of tot bedaren brengen. Hij riep zijn doode broertje heesch kermend en snikkend bij het zoete voornaampje en het klonk als een verteederende smeeking door de kerkhof stilte. Het was zoo ongeveinsd, dat Manus er van huiverde. Tenslotte werd het kereltje trampelend en zenuwschokkend weggedragen naar de wachthal, waar zijn moeder hem met koud water de polsen en het onherkenbaar zwart-geschreid bakkesje afbette. Doch dagen lang bleef het pijnigende smartgegil van het jongetje in Manus' ooren naklinken. Want in het verdriet van dit nog onbewuste schepseltje had Peet de ontzettende, wreede afscheuring en de allerscherpste smart van degenen die nablijven, gevoeld als nooit te voren. Zat hij weer te droomen achter zijn vlieringraampje tegenover het kerkhofje, door het smalle Jaagpad-gangetje slechts gescheiden, dan begon telkens weer Manus' ironische phantasie prikkelend óp te leven, als hij voor de zooveelste maal, willoos de verzoenende spreuken las op de grafsteenen of de grafborden van het armen-afdeelinkje vierde-klas-dooden. Het was eigenlijk om te gieren, dat de menschen zelfs na het leven, bij het in-de-aarde-wegzinken, nog in uitgetelde klassen lagen te ontbinden. O, dat droeve doodenakkertje,.... hoeveel huichelachtige conventie van de wereld leek hiér zelfs nog overgenomen, geborgen en onheimelijk gekoesterd! Zerk en steen, grafbord en treurwilg, ze deden alle mee aan de klasse-tegenstellingen, aan standsbranie, standsvleierij en standsvertoon. Manus lachte bij de gedachte, dat een onfatsoenlijke vierde-klas-armoeworm bet best wagen kon, een onder- 26 aardsch tunneltje toe te graven naar een derde-klas-dooje en, al doorwroetende, misschien nog ééns hachelijk en verbijsterd terecht kwam bij een tweede- of eerste-klas-creatuur. Of zouden die wormen, vroeg hij zich af, er zelf ook standen op nahouden? En zou zoo een eerste-klas-kronkelaar niets te maken willen hebben met, of griezelen van een zoo nakende vierdeklasse-pier? Klassen, standen, verdeeling, scheiding in ieder ding. Póf erblomme, waterverf! Het was en het bleef alles een minachtelijk zootje. Hoe krommer de ideeën groeiden en uitdijden onder de menschen, hoe meer onzaligheid er kiemde onder God's schepselen en hoe meer hijzelf naar de vergetelheid smachtte. Een norsche mep op zijn test en hij lag zelf onder de vierde-klasse-doojen. Dan kon hij met de wormen zélf klesseneeren; over hun minnelijk zich spijzigen met het ondermaansche. Andere middagen, als Manus licht schrijfwerk had meegenomen, zat hij vlak tegen het raampje opgedrukt, te staren over het kerkhofje en bij grijs-somber regenweer, begon het wel eens raar en heel eenzaam in hem te spoken. Een klokje, droef-gedempt, luidde in de verte. De stilte huiverde over het doodenakkertje. Nu werd Manus Peet zelf rillend overrompeld door doods-ontroering en doods-gedachten. Hij zag Zerkjes, die zichzelf weer hadden begraven met herfstblaren. Manus staakte zijn schrijverij en hij bleef met ironische gedachtenzwenkingen doordroomen. Hij wou eigenlijk al die doodsontroeringen in zichzelf ontkennen en onder zelfveinzerij wegglippen. Hij wou eigenlijk zichzelf weerstreven en al het dringende van zijn mijmerij, over de doodsontroering, met kalmen spot van zijn snerpenden geest vernielen. Het was toch maar larie en apekool, waterverf, dun spoelsel. Ergeren? Neen. Rekenen? Neen. Wat wist je ervan? Van dood, van leven, van een leven na dit leven? Je het je zomerpak en je winterjas boven de aarde en nakend rotte je weg er ónder. Of je een gooser-tippelaar was, die in het duister 's avonds dronken op den 37 Zeedijk zwalkte tusschen een paar ratelende Turksche tafelschellen, of Pierpont Morgan, dansend op zijn millioenen,... je verstijfde toch tusschen de vier plankjes en je lag er neêr als onwelriekend aas. De zoethartige dominee zalfde wel van: de mensch die God wou naderen,... je naderde alleen de wormen. Al het andere leek Manus phantastische zwendel. Toch moest Peet zichzelf toegeven, dat zoodra hij dacht aan den dood, hij van binnenuit zich als leeggeschept voelde. Er bleef niets in hem, dat antwoord gaf. Hij hoorde eigenlijk niet in het bakhuis en niet in het brouwhuis. Hij wou eigenlijk alleen maar zoet en in vergetelheid indommelen, al was het in een modderig poeltje, wijl hij moe bleek van de wereld en haar dwaas gedruisch. Wou hij eigen doodsvrees wegkakelen of met wanstaltige spotscherts op de vlucht jagen? Geen oogenblik. Want hoe kon Manus nü al weten of hij van doodsvrees overvallen zou worden, wanneer hij zich nog zoo gezond voelde als een ongallig botje? Hij verachtte malle zelfpijniging. In vergetelheid indommelen, ja, dat wou hij, of ergens doodafgelegen wonen als een houtvester in een aardegeurig woud, in een heel klein planken hutje, en het al maar hooren regenen op het houten dak. Heerlijk! Toch was dit een listig zich omkronkelen aan zijn diepere peinsverlangens over het leven hiernamaals. Terwijl Manus met zijn fel-ontledenden geest rond al deze diepzinnigheden dwalen bleef en met het onderbewuste tastte en ontrafelde, deed hij voor zijn eigen beseffende wezen alsof hij er nog aan beginnen moest te denken. Zulke ironische verleugeningen van eigen ontroeringen bevielen hem buitenmate. De sarcastische hartstocht was een zoo tweede natuur in Manus Peet geworden, dat hij soms ook met zijn eigen Ik een misleidend spel speelde van veinzende onbewustheid tegen onthulde bewustheid. Hij lachte om het aansprekers-oproer van zijn malle binnenste en het kraaierige krassen van zijn sombere stemmingswoorden. Want welk aardsch schepsel vertoonde zich zooals het innerlijk hunkerde en dacht? Doch hier, op het Turksche tafelschel: lichtekooi. 28 Jaagpad, bij het doorleven van doods-ontroeringen en doodsgedachten, werkten toch nog andere invloeden in Manus' ziel na. Want ook hij begeerde zich grimmig los te rukken van sleur en looze gewoonte. Peet vond niets weerzinwekkenders in de menschen, dan hun dwaze, vage stemmings-wisseling tusschen neerslachtigheid en opgewondenheid. O, hij kon best begrijpen Manus, dat alle oude gedachten, alle oude kunst en alle oude moraal in deze nieuwe wereld te vermolmen kwamen. Want alles vertoonde, na den oorlog, een bijna berstenden drang naar vernieuwing. Vuns walmen deed de hijgende maatschappij, onder haar jammer en rouw. Aju menschen,... er naakte een nieuwe tijd. Het stoof alles naar het contraappèl en naar een herscheppende overwinningskracht. Neen, neen, geen utopie, geen hersenschimmigheid! Het ging bliksemsnel nu over de duizelende aarde. Maar hoe kon ooit iets ouds of iets nieuws over het doodgaan worden verteld? Dat werd toch vanzelf een duister bazelen en een rondzwervend gissen. Het bleef voor Manus het brokkelig stukscheuren van een raadsel, om zijn verborgenis te grijpen. En toch, Peet besefte dat dit hiernamaals-probleem noch met de innerlijke noch met de uiterlijke zinnen aan te roeren viel. Over ouderdom, — een ziekte! — over dood en voortbestaan was en bleef alles instinctief geloof. Wie kon er in het nietige menschenleven eigenlijk tijd vinden om te onderzoeken wat er waar was van alle geheimzinnige onsterfelijkheids-praatjes? Manus had godsoordeelen hooren uitbazuinen en in hoogere openbarings-boekjes, verbijsterende bespiegelingen gelezen over leven en Hierna. Het werd hem bij al die phantastische woorden nijpend-wee om het hart. Als hij den psalmtoon beluisterde met den regel: „Bezwijk o mijn vleesch en mijn geest" ... dan voelde hij diéper het leven-in-den-dood en den dood-in-het-leven dan onder alle spiritistische schimmenspraak en de verzuurde verhevenheden van ronddolende afgestorvenen. Wat kon Manus zelf méé onderzoeken van al die molme theorieën? Wie had er 39 diepe en onwankelbare kennis van het altijddurende Geheel, van het Begin, van het vleeschelijk en geestelijk Ontstaan? Wie had er een innerlijk gezicht op de verblindende natuurwonderen? In oude en in nieuwe gedachten bleef het schijnbaar doorschouwen van het doodsgeheim voor Manus een vreeselijk geleerd of leuterend liefhebberen in ruimtelooze en tijdelooze dingen, waar hij kregelig van opsprong. Moest hij nou op zijn leeftijd al die schrikkelijk-dikke en vreemde boekenklompen nasnuffelen, over geestverschijningen en onsterfelijkheid der ziel? En moest hij in de gauwigheid lezen van een dooreengehutseld begrip over het Eeuwige en het Oneindige? Allemaal om de rampen van het bang-beklemmende laatste uur in dit jammeroord zoetelijk af te weren? Manus dacht er niet aan. Pöferblomme, dat was zijn beslag niet. Van elf af zeggen we: kwak! Daarna kon je op het dak zitten fluiten. Het was toch allemaal maar appeleflap,... het bleven maar dooje letters op dood papier, theorieën met kerkgalmen uitgegeeuwd en koddig-plechtige napraterijen, die het raadsel van het verdwijnen toch nooit naderden. Manus, als onbewust mysticus, als eeuwige vrager en zoeker, vroeg zichzelf weer af: wat beseffen wij, tijdelijke schepseltjes, van het tijdelooze? Wat wisten wij, vergankelijke nietelingen, van een eeuwig duister en een eeuwig licht? Nakroost-verwekkers waren wij, die in openbarings-visioenen uit de volte van ons begeerig hart, razernijen uitgilden over de onzichtbare wereld, doch in het brandende verlangen naar levensgenot, de aardsche harte-loutering roekeloos voorbijrenden. Dierlijk-dom vond Manus de klamme beefmenschen, met hun griezelige spookgeschiedenissen en astraalspheren; dom in hun doodsangst en in hun smart en in hun heetnaïeve verwachting op het hemelsche, terwijl het even grondelooze Heden alle innerlijke liefde en zuivere barmhartigheid ontbeerde. Voor Manus bleef alles bestaan. Als de geest eeuwig is, kan 30 hij zich ook nooit uitwisschen. Als het leven eeuwig is, kan het zich ook nooit vernietigen. Levensverwoestingen waren levensherscheppingen. Daarom was „dood" maar een verbasteringswoord en „leven" óók maar een woord. Daarom was voor Manus zelfs het „Zijn" een woord. En toch had hij ervaren hoe hevig de mensch doodshuivering en doodsdroefheid onderging en hoezeer het persoonlijke afsterven door een ieder als het ijzingwekkendste lotsgebeuren werd nagestaard, in stilte. Dit juist leek Peet het geheimzinnig-tragische in het vernederd-menschelijke bewustzijn: doodsbenauwingen te voelen, de insluipende sterf angsten te ondergaan en toch vaaglijk te vermoeden, dat wij niet verdwijnen. Manus, in zelfmijmering verloren, meende: als wij het mysterie naderden met ons verstand, dan werden wij door een duistere en onaangrijpbare macht weggeslingerd in het Onbekende, en als wij het naderden met ons gevoel en onze verbeelding, dan bleven wij tastend en schuw dolen in een eeuwig donker. Hoe meer Manus den dood voor zichzelf probeerde te onthullen, hoe beklemder het om zijn hart neep en hoe verder hij zich juist van dit geheim verwijderd voelde worden. Neen, hij begreep niets van de verborgenis: dood en leven, en juist dat grondelooze en onbegrijpelijke gaf hem bevrijdende rust. Als hij in Januari ergens bij toeval een gekweekten hyacintenbol rook, terwijl het voorjaar nog moest ontbloeien, dan gaf het inademen van dien zinnelijken geur hem geheel instinctief, en hij wist zelf niet waarom, de twijfellooze zekerheid dat hij eeuwig leven zou. Het was een allervreemdste gewaarwording: het insnuffelen van een zoelzoeten plantgeur, die hem de onsterfelijkheid deed beseffen, het grondelooze van het nimmervergaan. Want hier, in den winter, berook hij met een heimwee-achtigen geluksschok, de lente. Het was de rillende adem van de lente die eeuwig keerde en ook dezen bevenden adem had hij in zich. Eeuwig zou hij, als Manus of als Janus, alle getijen meeleven. Zooals de getijen keerden, 3i zoo keerde hij weer. Het nietigste schepseltje wierp, bij zijn geboorte al, een doodsschaduw uit. Opgaan en verloren gaan in het Al, dit besef, allerdiepst doorleefd, bracht Manus het onsterfelijkheidsgevoel. Door het geheimzinnige besef, dat hij tot het Al behoorde, werd hij ook diep in zichzelf gewaar dat het Al tot hem behoorde, dat het oneindige Al, hém, nieteling, niet missen kon; dat hij nooit uitgeschakeld zou kunnen worden, omdat het Al nooit en nimmer het luttelste deel van zichzelf verloor. Dus ook hij bleef behouden. Hoe, onder welken vorm? In schrijnende tweespalt met zijn eigen verlangen als kriek, als verminkte? In humoristische tegenstelling met zijn nederige hooghartigheid? Het kon hem eigenlijk allemaal niets schelen, omdat nijpender en pijnigender in hem opdrong de zelfvraag: wou hij dan tóch zoo graag behouden blijven? Hier kon hij niets voor eigen wezen achterhouden, noch, door een instinctieve opslorping van het bij anderen beleefde, in zichzelf ontkennen den drang naar het voortbestaan. Hier ook kon hij zich niet redden met een wrange, ironische wending van zijn spotgeest, omdat achter den zelfmisleidenden Manus, sterker, zelfbewuster en toch zonder grijnzenden hoogmoed, de naar-binnen-borende, innerlijke Manus verscheen, die voor geen stormhoos van driften en hartstochten week en die het almenschelijke in zich voelde trillen als de diepste, meest omvattende eigenschap van zijn worstelend Ik. Wou hij behouden blijven? Wou hij niet te gronde gaan? Hij wist het niet. Dit was zijn louterste overgave aan de waarheid. En dan, wat gaf het eigenlijk of bij niet of wel wilde, als bij toch in geestelijke onvoldragenheid geketend bleef aan dat onmetelijke, ondoorgrondelijke Al, het eeuwigonkenbare dat zichzelf op het moment van onthulling juist met nog meer sluiers overwierp en zich al schuwer verborg voor het ijdel-hebzuchtige der menschelijke persoonlijkheid? Manus begeerde niet te leven in de zoete verontrustingen, in de dan sombere, dan levensvreugdige droomen over een individueel-bestaan-bhjven hiernamaals. 38 De gekunstelde kletserijen der uitleggers en verklaarders, walgden hem. Hij zag er niet veel anders in, dan poenige zelfvervuldheid en drieste koestering van eigen gure gewichtigheid. Toch vond ook Manus het roerend, hoe alle menschen van hun eerste bewustzijnsgloren af, met den openlijk-vertoonden of verborgen schrik der doodsgedachte rondliepen. Niemand sprak luider dan deze starend-zwijgende gast van het Ongeloof. Een ieder droeg het vonnis van het Onbekende in zijn hart. Met pijnigende en schuwe angst-nieuwsgierigheid werd de voltrekking ervan in anderen bezien. Hiertegen hielp geen fiool met wat troebel levenselixir. Want achter den angst voor het vergaan, kropen de driften en verlangens naar de ontraadseling en de hoop, en deze alleen schiepen weer in den mensch de onstuimige levensvreugde. De doodsverschrikking had Peet vaak zien verkeeren in gelukzaligheids-gevoel en daarom bleef voor hem déze waarheid: zoolang het eeuwige leven niet te begrijpen was, was ook de eeuwige dood niet te begrijpen. En daaruit ontstond weer de eeuwige onzekerheid en uit die onzekerheid weer de eeuwige hoop. Want waarom wilde hij zelf blijven leven in de smartelijke ontreddering van zijn eigen innerlijk? Omdat ook in hem de hartstochtelijke menschelijke levensdrift brandde. Voor Peet verrichtten zelfs de ongelukkigen, de zelfmoordenaars, hun levensvernietiging in een gekrenkt bewustzijn: dat zij niet voldoende naar hun begeerte kregen, deel van de liefde of deel van de heerlijkheid of deel van genot. Zij verdwenen, mijmerde Manus, omdat zij het leven ellendig vonden, maar dat juist bewees dat zij het anders hadden begeerd en in dit „andere" verlangen, openbaarde zich al hun geluksdrift. Manus Peet had menschen gekend, die hun leven lang geteisterd werden door de doodsgedachte. Hun geheele verborgen bestaan was eigenlijk een ontzettende halfgesmoorde angstkreet ertégen! Peet wist, dat zij in hun vreugdigste uren al maar hoorden het sombere suizen van Mageren Hein's zeis en dat zij in een bijna waanzinnige beklemming de 33 kwellingsgedachte: ééns te moeten sterven, nauwelijks meer konden verdragen. De stille benauwenis van ééns te moéten verdwijnen uit het leven, zag hij al hun handelingen beheerschen en hun stemmingen verstikken. Manus dacht: deze menschen zijn al niet meer, terwijl zij toch nog spreken en gaan. In de ziekte van hun ontkenningen en innerlijke twijfelingen vond Peet voor zichzelf een toenadering tot hen. Want ook Manus kende de ironische marteling van den twijfel, den vreeselijken, verminkenden of verlammenden twijfel, den bangen arglistig-naar-voren-schuiflenden twijfel. O, Peet begreep zoo goed waarom al deze menschen in wanhoop zich op de onzichtbare wereld wierpen en haar geheimen afpersten die. nog snijdender angsten schiepen dan de zekerheid van het niet-meer-voort-te-zullen-bestaan. Peet had zich in een hoogere gevoelsmacht, van zijn martelenden twijfel en ironie afgerukt en de begrenzende benauwing doorleefd van de sarrende ontkenning. Mèt en zonder troostmijmeringen over den dood, bleef Manus nu even rustig. Hij had leeren beseffen, dat al naar zijn innerlijke stemmingen, hij dezelfde dingen kon bezien als een somber vernietigings-raadsel, door een htriveringwekkenden doodennacht omdonkerd, of als een oneindigheidsgebeuren, waaronder hij verschrompelde met zijn potsierlijke menschelijke meeninkjes en willetjes. Want dezelfde dingen der duisternis bezaten ook den glans van het eeuwige licht. Had hij vroeger, naar eigene opvatting van onze menschelijke sterfelijkheid, onder angsten en benauwingen van het lichamelijk verdwijnen, den mensch zelfs verachtelijk en weerzinwekkend gevonden in die beklemmingen, nu zag Peet slechts in den dood het matelooze wonder van de vergankelijkheid in het onvergankelijke. Alweer wilde Manus ontglippen aan den verborgen drang van een levensinstinct. Want met het teederste van zijn ziel begreep hij, dat alleen het allen twijfel inslorpend godsgeloof, aan ontkenning en bevestiging een heiligen Manus Peet. a 34 glans beschonk. Doch naar dit nieuwe en vrome gebeuren in zijn huiverende binnenste wilde hij eigenlijk het minst luisteren. Juist omdat het met een bedwelmende kracht hem lokte, wou hij het in-wezenlijke ervan in zich loochenen en deed Manus alsof hij verbaasd was dat anderen wél begeerig waren hun religieuse ontroeringen tusschen den donkeren warrel van menschelijke en neerhalende kwellingen uit te heffen. Peet, nijdig, schold ze kwebbelende kletsers en afgetobde goochelaars en hij sleurde zich weer kreupel voort in zijn bijtende ironie en zelfontkenning. Tót Manus weer bedaarde, toen hij zijn wandelingetje deed op het kerkhofje „Te Vraag". Gisteren nog, het regende en woei hevig en toch deinde er alleen een zoete rust in hem. Peet voelde zich nergens zoo in de peinsstilte verzonken als op dit stukje opgehoogde aarde. Hij onderging heelemaal geen somberte en huiveringen. Hij rook bijna altijd een fijnen vochtgeur van den grond, die door zijn zinnen een schok van blijdschap trillen het. Hij wist zelf niet waarom. Manus keek maar naar de Schinkel en hij hoorde eindeloos, boven zijn hoofd, zwaar boomgeruisen, of naast zich het droeve suizen van treuriepen, wilgen en popels. Of hij stond naar den doodgraver te kijken, die tegen den wind in, met zwabberend jasje, een kuil uitdiepte. Die had iederen dag werk, goddank! Het woei over de Schinkel en de golven bruisten onstuimig tegen de oevers. Het was voor Manus een genot, het brandingsgeluid te hooren in de diepte, aan den voet van „Te Vraag". Eindelijk zette Manus zich óm tot een kuiertje en begon hij zoo spelenderwijs te lezen wat op steen of zerk ingebeiteld stond. „Hier rust in vrede, na een noodlottig ongeval, onze geliefde zoon, broeder, behuwdbroeder Hendrik, Frederik enz.". Weer hoorde hij, aan den zoom van de begraafplaats, door den wind het Schinkelwater hoog opbruisen. Het gaf Peet opnieuw een onverklaard geluksgevoel en aandachtsvol las hij verder: „Hier rusten onze lieve moeder en vader". 35 — Rust maar, lieve moeder en vader,... mijmerde Peet... ik kan nog niet eens berusten! Voor een geheel witmarmer zerkje op rotsmossigen steen, bleef hij even aarzelend staan. Het vermeldde niets anders dan: „Moeders graf". Manus Peet rilde en plotseling voelde hij den regen als een kille narigheid op zich aanstriemen. Hij rilde en weer wist hij niet waarom. Dacht hij aan zijn eigen triestige moeder wier gezicht hij zich nauwelijks herinnerde? Hij had zich zoo lang als wees gekend, dat hij dacht als wees geboren te zijn, spotte Manus. Zijn ongeboren zusjes en broertjes hadden althans geen last van de mazelen gekregen. „Moeders graf", las hij weer. Hij huiverde. Sentimentaliteit met lijkenluchtjes, grijnsde het in Peet. Geen enkel schepsel behoefde naar kennis te hunkeren. Ruk je oog uit, als het je hindert, en ransel je medemenschen af, als ze je dwarsboomen. „Moeders graf," ... die paar simpele woorden openbaarden de diepte van het diepste godsgevoel. — Voort Manus... voort! Anders zie je nog het gouden schild van een engel... Weer keek Manus opzij en zag hij onder een glazen stolp, een bestoften krans met een uitgebleekt foto-portretje middenin: „Hier rust R. I. P." enz. Manus schoot oneerbiediglijk in een lach. Hij dacht even ironisch aan het portretje ónder den grond. Toch vloekte hij van binnen. Wat een argelooze en wat een stomme vertoon-onzin. Wacht, hier pronkte nóg een medaljon-portretje, achter een glasruit geplakt, van een blauwen huzaar! Fiat: „Door lijden tot heerlijkheid. Onze geliefde echtgenoot". Hoeveel keiletjes zou hij in zijn leven leeggewipt, en hoeveel jeneverkruikjes omgemorst hebben? Een mekajem? Het zou Manus een dubbeltje waard geweest zijn, als het gesnor dat getal had méé ingebeiteld. Manus miauwde zachtjes van pret. Hangbuik en kale kop, Oranje boven hier!... Pruik en taille-jasje daar! Ook een eindje verder stond er op een zerk,.... „Door lijden Mekajem: groote maisa. — Keiletje: borreltje. 36 tot heerlijkheid". De mooie, diep-zwart-ingebeitelde lettertjes glommen als natte inkt. „Door lijden tot heerlijkheid"! Ay, zoo doorgebakken had Peet ze nog nooit geproefd. Wat een hmveringwekkend-plechtig zinnetje. Te mooi voor wormkruid. Ay, de regen begon natter te worden. Als Manus nou een ouden zwerver boven zijn kop opstak? Zou het niet een beetje heel erg kaduuk staan? Om je dood te miggelen,... zoo een gele Bochel als hij, slenterend met een parapluie boven zijn knar, tusschen de stille zerkjes. Wacht, daar lei weer een geliefde zoon, tegelijk broeder en verloofde. „Hij ruste in vrede". Dat zou hij meenen! Want als verloofde zal hij waarschijnlijk wel in oorlog geleefd hebben. Jonge jonge, als dat hamertje van binnen begon te tikken, dat de onnoozelen van geest eigenlijk het geweten noemden, dan werd het voor ieder mensch toch alleen onrust en zachtknagende pijn in het leven. Het woei weer en het regende harder, en de sombere grauwe wolken leken zelfs de zon te hebben begraven. Hemeltje, ... als hij noti het schoenlappers-tyrooldertje tegenover Frans Leerlap, kon hooren joedelen en diens eendensnoetigen vader, gif tig-heerschzuchtig als een woedende woerd, op het kereltje kon zien afspringen om het hem te verbieden. Wat zou Manus lachen! Hoe mal, dat hem dat inééns te binnen schoot. Dagen lang had Peet gemijmerd over het geheimzinnige van dood en leven en nu, temidden van ijdele grafzerkjes, aarde-geurige kuilen en kille kelders, vond hij al dat gemier over het hiernamaals en wat er overbleef van onze ziel en ons lichaam, onbegrijpelijk-dwaze dingen. Daar had hij nou eigenlijk niets mee noodig. Al praatte je als Paulus in Corinthe, je wroette toch in het donker. Manus Peet had alleen deze ééne, bijna onuitsprekelijke, zalige weemoeds-gewaarwording,... hier, hier was rust, niets dan rust! De naakt-gewaaide boomen gingen geweldig te keer in den fluitwind. De regen bleef zigzaggend gutsen uit den somberen Zwerrer: parapluie. — Miggelen: stuipirig lachen. — Knar: kop. 37 hemel. Het was alles grauw, grauw en droef over veld en water. Het bleef alles stil, heel stil, en het was verrukkelijk. Hoe konden de menschen ooit leuteren van melancholie en verdriet, op een kerkhofje? Manus Peet wist het nu zeker: hier, op „Te Vraag" alleen bestond er voor hem, vrije en gebonden ziel, vrede, geluk, rust. TWEEDE HOOFDSTUK. I Manus peinst over zijn liefde voor Corry Scheendert. — Zijn eerste blauwe scheen. — Hij ontleedt eigen karakter en ontbladert een bloeiende jeugdbloem. Manus Peet had mergdiep-schokkende omkeeringen doorleefd. Haspel en draad gleden hem erbij gelijkelijk van de brandende en haperende vingers. Besefte hij nog hoe de wereld stond? Zijn heele inwendige bestaan leek onderste boven gegooid: in rampzalige verteedering, door zijn dolhartige, tegenover iedereen beangstigend-weggesmoorde liefde voor Corry Scheendert; in menschelijke opstandigheid, door den vernielenden, tevens herscheppenden, moordgang van den chaotischen wereldoorlog. Uit zijn minne voor Corry, die, na de eerste, vlijmende bewustwording en onder allerlei verwarrende schijn-ontsnappingen aan eigen ontroeringen, met den dag toenam in hevigheid, bleek wel de meest onrustbarende omwerping van heel zijn innerlijke wezen begonnen. Ja, wat was er eigenlijk met hem voorgevallen? Als een prikkelende bezwijmeling zonk er slechts één martelend verlangen over hem uit: Corry 1... 39 Hij kon zijn eigen gewaarwordingen hierin, zelf nooit meer vatten en vasthouden. Hij had een innerlijke aanraking ondergaan met iets zaligs en toch iets, dat in verrukking en bedwelming, heete kwelpijn en scheurende smart achterhet. Eens, ruim tien jaar terug, was hij, salamander, vaaglijk verliefd geweest, bekende Manus zichzelf met ijzeren moed. Toen had hij stilletjes rarigheid in zijn hart voelen draaien voor de mooie dagmeid Rika, die bij een Lommerd diende terwijl hij er kwezelig loopknechtje speelde en alle vrijgevochten uurtjes in haar nabijheid met zottenzang en geneurie, verkwistend stuksmeet. Toch moest bij toendertijd zijn beverige ontroering bedwingen, eêr bij met calligraphische kleurletters, Rika Boendermans royaal kon uitteekenen op het papier. Al zijn liefde-vreugde en liefde-hoop had bij kinderlijk en onbewust, in de zwierkrullen der pronkletters uitgesproken. De kittige zwarte meid had hem zinloos aangegaapt en toen heel meewarig, als in een benauwing, zijn naam gestameld. — Peet? ... Jij Peet? ... klonk haar trillende verwijtstem, stotterend van ontzetting. Manus' linkeroog kneep dicht, pijnlijk lang. Ay, hij zat in de klem met zijn „schoone" gestalte! Al de kannen en kroezen het hij in schrik en schaamte van zijn pronkstaart tuimelen. Hoe had hij, kriek, het gewaagd, praalpauwtje te spelen bij een vrouw? Hij doorleefde één wrange minuut, terwijl de duivel hem een duizelslag op zijn knar bedeelde. Nooit had Manus iemand over dit liefdes-avontuurtje een woord gerept. Na tien gewonde dagen en onrustige droomgezicht-nachten zong hij alweer in grillige, achtelooze scherts: Bi je mit je moessie Na de Meer geweest; Fort jij leelekert, Fort jij leelekert... 4ó Hij voelde zijn blauwe scheen en zijn verdrietelijkheid niet meer. — Heil en sege in 't ouwe,... mompelde Peet zich sarcastisch toe... Een gebochelde musketier moest ook een gebocheld handroer kiezen. Rika en haar fijn-weeke bakkesje was hij alweer vergeten. Het vermoffelen van zijn schaamspijtig hartzeer om de minachtelijke vernedering die in haar stem ... „jij Peet?",... had doorgeklonken, gelukte volop. Hij kweelde onnoozeltjes: Al mag 'n mins Naar sijne wins Lang leife, Wanneer de daud Hem uit de wereld staut, Wat hep-ie dan bedreife? ... Na dit sobere liefdesspel had Manus nimmer meer een stemstreelend vrouwspersoon, met klapmuts of schorteldoek, met hoed of trippelend op hooge hak, bekeken. En ais het .een norschen, schaarschen keer gebeurde, dan neuriede bij ironisch: O menschje, wormenaas, O hoopje slijk en stof,... en bestaarde hij verbaasd zijn dikke zolen. Ach, de vrouwtjes, zij waren zulke hol-dreunende en luidruchtige klinkvaten! Toen Peet eens, zeer toevallig en in een goddeloos-zwaarmoedige bui, bij den „Prediker" las, dat deze onder duizend schepselen slechts één mensch ontmoet had, maar dat daar zich geen vrouw bij bevond,... toen lachte hij gnuivend-smadelijk mee, niét wijl bij één zich moeilijk nóg een kon bevinden, — wanneer althans gerept werd van één wezen, — maar omdat die eene nimmer „een meisje van het vrouwelijk geslacht" zou hebben kunnen zijn. Ook Manus rilde van die klinkende, holbolle vaten zonder ballast. Op zijn zesenveertigste jaar was Corry Scheendert in zijn leven opgedoken. Wat een serenade! Bij Joden Jet zag hij haar 4* het eerst, dol-dartel en wispelturig-spelend-in-hoon met de kleffe, woordjes-kauwende koppelaarstér. Manus' hart begon dadelijk te popelen en te hameren, maar in een fiere woede wou hij zichzelf wijsmaken, dat die ontroering en vergenoeging met de tegenwoordigheid van Corry niets had uitstaan. Langzaam, heel langzaam was die schrikkelijke, pijnigende stijging van het verlangen naar de meid in hem opgekropen en bleef nu als een martelende dwanggedachte zijn hart, zijn hoofd en zinnen beheerschen; bijwijlen zoo hevig en zoo allesovermeesterend, dat hij waande zónder haar geen minuut langer meer te kunnen ademen. Zulk een stormachtige begeerte en daarna een zoo ontredderde inzinking had hij nog nooit ondervonden, bij niets en bij niemand. Hij voelde felle geringschatting voor zijn eigen pochhansend wezen, dat nu zandkorrels en sterren tellen ging en terugschrok voor de zwarte spottronies van grimmige nacht-elfen. In bezinnende momenten hunkerde hij weer naar zijn oude, koude koelbloedigheid en onverschilligheid voor alle schepselen Gods. Maar het was een aanpraterij, een brandpleister, een wreed bedrog, een bot omkoopen van zijn eigen heimwee-krank hart, met lafwegsluipend geleuter. Zijn gevoel voor Corry bleef als een naar-binnen-geschoten gloed, heel zijn innerlijk schroeien. Hij kon niet meer denken en niet meer handelen. Ontmoette hij haar bij Nel, dan was hij doodsbevreesd dat zijn brandend-fonkelende oogen hem zouden verklappen. Want zijn angst, door haar juist te worden uitgelachen of opzij geworpen, maakte hem zoo duizelig-verward en verlegen als een kind op heeterdaad betrapt bij snoepsel en op logen. De luimig-behaagzuchtige meid dacht, dat bij een geheime macht op haar had, met zijn sterrekijkerij en waarzeggerig kaboutermannetjes-spel, terwijl andersom zij veel beangstigender invloed juist op hém kreeg. Zijn liefdegevoel voor Corry beleed Manus zichzelf telkens als een beschamende gemoedsdwaling en inwendig ontmaskerde hij met pijnigende steek- en 43 hekelwoorden, zijn eigen jagende en hijgende verlangens en wilde lusten naar de deern. Onverhoed was het schrikkelijke gebeurd in de „Turksche Wacht", de begoocheling, het helsche dronkemansgetier, poenroof en messneden, en daarna in de „Witte Ballon", de afgrijselijke vechtpartij van Mooie Karei en Lou den Bokser, op den Zeedijk, om' Corry. Toén, voor het eerst, had Manus haar, de spottend-hooghartige en uitdagende, in onderworpen en vernederde liefde voor Mooie Karei, zich geheel zien saamschrompelen aan zijn voeten tot een nietige, schreiende en snikkende berouw-smeekelinge. Maar Mooie Karei ranselde haar plat en de kerel zag na de worsteling met den boks-souteneur, de ineengehurkte wroegingsmeid nauwelijks aan. Hij bond zijn hart zoo ellendig hoog en spitste zoo doornscherp zijn tong in schimp, dat zij elkander later niet meer kónden naderen. Alleen Corry leek, na Mooie Karel's triumpheerende verwerping, soms al haar duivelsch-koele tarting en uitdaging verloren te hebben. Zij was geen breede veertien opgegaan, onder trompet-fanfares van weelderige schoften, en bij haar thuis hadden Nel en Frans Leerlap, alsof er niets haperde, weer een plaatsje voor de avontuur-zieke dochter ingeruimd, ondanks schandaal-verzet in het begin, van Corry's smartelijkgekrenkte moeder Scheendert. De noodelooze en verwarrende boetedoening in de wildwreede en kil-wellustige Corry, de verinnerlijkte stilte van haar deugd, na Mooie Karel's hoogmoedig-smadelijken nekslag, begeerde Peet te peilen tot den diepsten grond. Eerst dacht Manus, giftig-remmend zijn Hef de-waan:... als deze grillige en wispelturige duivelin, — die door het koelbehaagzuchtige zinnenspel van haar lichamelijke aanlokkelijkheid alle hartstochtmannen in haar omgeving bedwelmde, terwijl zij zelve inwendig lachte om haar huichelachtige, koudkunstmatige opwinding, — als zij zich mi vergooit is het niet om het velletje, maar alleen om het gelletje. En toch, andere keeren weer, werd deze wrange onderkenning en toetsing Breede veertien opgaan: nol worden. 43 van haar meest ingewikkelde handelings-drijfveeren geheel en al in Peet aan het wankelen gebracht of misleidend losgelicht, door Corry's plotse perverse naïeviteit, speelsche bekentenissen en tragische zelfbelasteringen. Manus wist het,... zij was een kil-berekenend schepsel, vaak monsterachtig-zelfzuchtig, die met vlijmspot zich angelend wapende tegen allerlei menschelijke fatsoens- en mooi-doenerfj; die in ontaarde luimigheid niet rustte aleêr zij onder zwoelen triumph, zelfs de zalvende tronie van een kuischen middernacht-zendeling, met haar meest aanhalenden en wulpschen blik, in zwoele verbijstering had gebracht. Toch duldde zij geen beklemming, afperking en jaloersche controleering van haar zinnelijke waaghalzerijen; ook niet van geldschenkers en opdringerig-verhitte aanbidders. Manus wist, dat Corry in haar vrije, onstuimige en zwerflustige hartstochtelijkheid en in de oer-woelige levensdriften van haar tartende, overstoutmoedige jeugd, alles rauw omverliep wat haar benauwde en beknelde. Hij kende al haar inscheurende, toomelooze heersch-instincten en haar ongetemperden, duisteren drang naar roekeloos leven, naar avontuurlijke ontuchtigheid, méér om de ijverzuchtige verbrijzelings-macht die zij zichzelve daarmee schiep, méér om een streelend-smachtende wellust-opwekking dan om volle lijfsbevrediging en het zoet-xerdwazende genot der Kchtzinnigheid zelve. Hij kende haar meedoogenloos vernielen van schuchter-tegenstrevende zwakkeren, die zij in de neertrapping en onder kreuningen nog hoonde bovendien. En toch wilde Manus overal met haar mee. Door het slijk mocht zij hem sleuren, met bloed besmeuren... Ay, ay, kriek, dwarse prent, sneed vinnig zijn zelfspot fijne striem na striem zijn ziel in, wat een buitensporige narigheid, wat een argeloos-overdadige comedie van een heetspeler! Tooneelslijk en geronnen bloed waren alle twee te koop bij Stoel en Spree, voor een eerste-rij-plaatsje, balcon, boven. Rekenen Manus, rekenen! Jawel, morgen, overmorgen. Het wis ook comedie en luisterrijke werkelijkheid tegelijk, zooals 44 alles met Corry, comedie en werkelijkheid leek. Hij vervloekte zichzelf, hij raasde tegen zichzelf. Wat wist hij, ongeraspte krakepit, eigenlijk van vrouwen, van zulke gepolietoerde niesses die ijdelijk begeerd wilden worden door allerlei sirools? Wat vermoedde hij van zulk een verwarrend-samengesteld karakter, zulk een brandende specerij nog wel, als Corry? Wat ontrafelde hij van zulke vlijmend-gerafnneerden, met hun uitmergelende levensenergie, hun vlammende onverhoedheid en zinnelijke woord-schermutselingen? Het koortsige nachtzweet brak klam zijn hoofd uit, alsof hij zóó, van laatsten ademhaal, ter helle voer, wanneer hij dacht aan zijn bezoedelende onverzadigbaarheid naar haar persoon. Hij trampelde en beukte. Het was alles om niets: de koster sloeg de heiige beeldjes van zijn eigen kerk kapot, in goddeloos krakeel. Hij zwierf waar zij zwierf, sloom, in kwel-onrust, op een afstand. Hij, gekke knoet, hij bleef dan in aarzelenden angst omzichtig haar nasluipen en dan weer roekeloos zich vertoonen in haar zwierige omgeving. Diep in zijn vernederde zelf voelde hij zich lamgeslagen, gemarteld en van het kussen gebonsd als een kreupelen slampamper. Hij hekelde zijn eigen onbegrepen gevoel telkens opnieuw en hij behandelde heel zijn slaafsche en beklemmende hunkering en overspanning, op minachtelijke wijze. Maar dit maakte hem óf driester, beangstigend-uitgelaten, óf balooriger in vreeze en verbetenheid. O, de weedom, de eindelooze weedom daarna, die schrijnend en smachtend in hem opdrong! — Plakplaat,... schorre scheepsroeper,... je gaat op de bon ... je bint geflescht!... snauwde hij zichzelf toe ... Je knijst as 'n verlege bazuinengel... of je 't dubbelbreed hebt galsterd, als sij langs je is geloope, die heerlijke, slanke, fiere meid! Maar hoe boosaardig, koud-spottend keek Corry hem soms aan, alsof zij iets van zijn troostelooze verlorenheid bevroedde en daarom juist feller, met een sneer en een schamperen houw er op inhakte dat de puntige spaanders om zijn ooren dwarrelden. Verwaterde olie bij uitgewischt vuur! Wat Sirool: kerel. — Oalsterd: slecht schepsel. 45 een waailap was hij toch! Want ook dan nog zag hij alleen het dansend-tintelende licht in Corry's goud-donkere oogen of bemerkte hij hoe plots haar blik steen-hard inboorde in zijn lampies; een blik die meedoogenloos uitkreet: verrek, jij vuile, gele, vieze Bochel! — Die stortsee overleef je nie,... zou Jan Gouwenaar hem hebben toegeroepen. Meestal schimpte Manus op zijn eigen snoeshanerigheid. Nou had hij zich zoo pralend verbeeld, dat hem geen sterveling iets nieuws meer van de wereld kon vertellen, wijl hij al wat bestond aan wijf en kerel, in het donker had zien wroeten, met niets-wegsmuigerende gemeenigheid. Nou had hij zich verbeeld, dat in het verslindende roesleven der lichtekooien geen verbórgen plooitje meer voor hem was en dat hij van allerlei soorten genotzoekers in Groot-Mokum, de listigste en liederlijkste streken kende. Hij had gekneist wat er in voos en huichelend fatsoen achter livrei en koets hinkte. Bij Joden Jet immers, had hij alles gehoord, gezien, nagespeurd, begrepen en betrapt en aangekwast. De lucht van alle nachtspiesen en bordeelen en zure bierknijpjes had hij gesnoven. Geen meid of geen kerel van eenig postuur was Manus onbekend gebleven en nou, nou ... maakte het binnenste van een ondoorgrondbaar-grillige jonge vrouw hem tureluurs, beduusd en al zijn menschenkennis te schande. Had zijn wanhoopsliefde voor Corry, zijn vlammen op het niesse, nu niet alles in hem onderste boven gekeerd? Hij wist en hij begreep niets meer van God's schepselen. Tegenwoordig troefde hij alles drie uur te laat; speelde hij bij een ieder, haas-lik-me-de-poot. Hij zoog zich het bloed uit zijn zacht gehemelte, van nerveuze woede en verslagenheid. Ieder uur ademde hij als in een donkeren kolenwalm. Het was zoo eng en zoo benard om zijn hart en hij voelde zich zoo dood-ongelukkig in zijn liefde-geluk. Want telkens schoot die weekelijke verteedering in hem, naar de meid, een geheimenis voor zijn eigen ziel, en begon alles wat even ervóór nog vast stond in zijn knar, weer Niesse: meld. 46 aan het wankelen en aan het draaien te brengen. Joden Jet met haar zwavelige zinnen, was nu al vier jaar dood en Manus Peet had tusschentijds alderlei frutjes-karweien met schrijf- en rekenwerk opgeknapt. Hij scharrelde tusschen den zoet-walgelijken stank van aal, visch en garnalen, onder Jordaners en Haarlemmerdijkers. Hij had een flink stuk brood kunnen veroveren bij walbazen en kleine patroons, maar als een echte malle tondanser vergooide hij ieder voordeeltje, zoo hij niet in den rakelingschen omtrek kon zwerven van Corry; niet in de nabijheid kon blijven, overal waar zij zich ophield, óók om haar op zijn manier te beschermen! Ontmoette zij Manus eens een enkelen keer, onverwachts, dan werd het weer gekrommetongd stotteren van verlegenheid en gierde Corry op een sarcastische wijze die hem ontstellen en ijzig rillen deed. Toch had Manus gemerkt, dat Corry den laatsten tijd er niet meer alles zoo brandend-schaamteloos uitflapte als vroeger. Wat hem vooral trof, het was, dat zij zich kleedde als een dame. Met fijnen tact weerde zij alle opzichtige snollen-chic, den schellen pronk en het kleurgeweld der luidruchtige Jordaanmeiden. Daarom verscheen zij heel sobertjes tusschen hen in. In alles eigenlijk, leek zij veranderd na haar val en na Mooie Karel's verwerping. De schuimgolf was in haar vaart gebroken. Wel begoochelde zij ook nü nog al wat man was om haar heen, maar haar aanstekelijk en uittartend lachen en haar wreedlokkend stoeien zonder ooit iets toe te staan, leek zij somwijle heelemaal kwijt. Meestal ook haar plagerig, wispelturig en canaljeus praten, dat in den zwijmroes van haar mooi-meisjes-bewustheid, vroeger zoo nerveus dreigde en ruw krenkte. Ook haar snerpende tergtoon klonk bijwijle gedempter, wanneer zij spotte. Alleen haar uitdagende gewoonte, onder-het-spreken-door haar twee handen aan haar kousen af te vegen, als onder een zelfstree- 47 lende zinnelijkheid van haar schoongelijnde kuiten, en haar rok vliegensvlug op-en-neêr te tillen, was gebleven. Het maakte al de vurige kerels in haar omgeving dol van prikkeling en drang, doch zij, in haar koud-erotische natuur, scheen de sensueele verwarring die zij ermee wekte niet te bemerken noch iets van haar eigen ontuchtige bevalligheid te beseffen. Nimmer zag Manus bij een jong wezen zulk een stoute zelfnegatie. De laatste weken was zij tegenover Manus óf sarrend-onverschillig óf van een raadselachtige zoethartigheid. Om het eerste haatte, om het tweede aanbad Peet haar. Want nog altijd bleef zij het kind-meisje en de vol-rijpe vrouw, die in een onbegrijpelijke fijnheid van dooreenstrengelend instinct, haar dubbelzinnige en brandend-wulpsche gedachten met een verstommende argeloosheid verborg; die dan haar weeken wellust achter een gesloten en fleren vrouwentrots het gissen en dan plotseling weer met verliefde blikken en opzettelijke aanrakingen, haar hunkerend verlangen naar zachtheid en teederheid of naar geeselende neerwerping door een geweldskerel, naar hartstocht-verdwazing, in een smeekende, bijna smachtende stem openbaarde. Manus kwam nog veel bij Nel en Frans Leerlap en daar ontmoette hij haar bijna iederen avond in de Lindenstraat. Doch die ontmoetingen werden hem hel en hemel tegelijk. Want al naar Corry's genotzuchtige grillen en verleidings-stemmingen, ademde hij wijd óf beklemd. Soms stond zij kaarsrecht vóór hem en in haar ranke leest lijnde een prachtige trots en heerschkracht. De witte, bloemblanke huid en hals, onder de zware kruiving en springgolving van haar goud haar, bracht Peet in nijpende verrukking. Als hij haar dan zoo bestaarde, in halfverwezen bewondering, wist hij een oogenblik daarna, onder zoelende bezinning, met zijn eigen wanstaltige tegenwoordigheid, zijn nagels-knabbelende en kleintjes-ronddribbelende persoontje, geen raad meer. Eindelijk begon het haperende stotterspelletje van zijn tong 48 en haar ironische vlei- en troosttoon hinderde en prikkelde hem dan ontzettend. Hoe bedeesder en bleuer hij keek, hoe vuriger en flonkerender haar bruingouden oogen tartend gingen tintelen. En soms inéén, wrang, stramde in al haar trekken het wreed- en koud-afwerende; zag hij een bloot-spiegeling van heel haar duivelsch egoïsme, terwijl zij eenige minuten daarvoor nog in lieve trouwhartigheid en innigheid met hem gesproken had. Dan was zij onverhoed veranderd in een ongenaakhjk schepsel, treiterend, spottend, eenzelvig, dat niets meer losliet van haar binnenste of alles kwaadwillig en onberekenbaar ervan verminkte; dat al het goed-menschelijke verachtte; met een grinnikend welbehagen, schimpend, verdachtmakend, de schaamtelooze speelde en ook Manus Peet op haar zag azen als een schuw-hongerigen galgvogel op afval. Argwanend meende Manus bij ieder van haar woorden dan, een stoot, een slag, een priem te voelen; meende hij dat zij, in grofgesponnen list, ironische sarlachjes half verborg en half vertoonde, en heel zijn potsierlijk teederheids-gedoe alleen al met fijne vertrekkingen van haar heerlijken mond beschimpte. Dan raasde en vloekte hij in zichzelf weer: — Het is stil, zaai haver ... sirool... 't is stil... spreek noü. Want soo... soo ... wordt 't kat-en-muis-spel. Póferblomme ïn de maneschijn ... hoe ontkwam hij aan déze zoete schande? II Manus' pessimistische mijmeringen over wereld en menschen. Vóór Corry's eerste ontmoetingen had Manus Peet de innerlijke zekerheid en de bijtende kracht gehad van zijn leer: mensch erger je nooit. Alles is waterverf en dun spoelsel. Het was de pijne niet, om je in het leven over iéts op te winden. Hij zocht liever de effene steentjes dan de wondende puntkeien. Sirool: vent. f9 Alles ging toch verloren in het verdwijnende en onbestendige, en alles loste zich toch op in het onoplosbare. Hij had zijn pijp en zijn smookje en een smarteloos genot in zijn mijmeringen. Hoe kon hij, op een zonnigen zomernamiddag, onder de lommergroene boomen van de Lindengracht, op de Duivenmarkt, niet aartsgezellig en onbelast overal heen-koekeloeren, wanneer alles zoo vol kleur en glans schoot over bruggetjes, grachten en huizen, de trapgeveltjes in de blauwe lucht uitgesneden stonden en de menschen zoo gek-gewichtig om hem heen wemelden, alsof ieder gebeuren een nobel doel had en een kernpunt. Dan keek hij maar, keek hij stillekens, zich schooierend aan eigen raspige opmerkingen; genoot hij speelsch van zijn wieglend lanterfanten. Dat was misschien wel afstomping voor de volksgemeenschap, maar dat beklemde zijn hart allerminst. Wat had hij, in dezen gulzig-verslindenden tijd, aan de krant, met al die heldhaftige oorlogsberichten: zóóveel bommen op een gasthuis, dat in brand knetterde; zóóveel onkenbaar-vermomde en tegen stinkgas-gemaskerde vliegduivels, die elkaar in de hooge lucht vermoordden? Ajakkie,... dan maar liever een Jantje-treêzacht en kuieren op de kleine steentjes en zijn oude knagende droefheid weggewerkt 's middags met een propje. Zijn hoogste vermaak bleef: alles dood-bedaard aanzien en hoe eerder de maatschappij in de kink wrong, door bandelooze eigenwijsheid en liederlijke hebzucht van de menschen zelf, hoe stiekemer hij lachte en zijn leer ging koesteren: mensch erger je niet. Waterverf, alles dun spoelsel! Lien de Mosterdpot had even veel recht op een stalles-plaatsje bij Carré als een „grandige" baron van Zoo tot Zoo. Dat kon Manus al droomen. Moesten de Lientjes, de Spijkervetjes, de Teun Kapsones en de Jan Paradijsjes maar opzwaaien voor hun eigen hartsbelangen. Wat konden hem de menschen en de maatschappij schelen? Even weinig als de groene heggetjes van het oude Leprosenhuis, waarvan Jaap Eenvinger uit de Binnen-Oranjestraat Manos Peet. 4 50 altijd repte, wanneer hij er schalksche vrijagetjes naa Deirapi, achter het schimachtige boomendonker. Geluk en rust bestonden er toch voor niemand. Het bleef een eeuwig-onbevredigend knagen op je eigen botjes. Iedere zacht-verwarmende illusie bracht weer tien ontnuchterende verkoelingen. Alles versmolt, als het fonkelend golvenstuifsel van een onstuimige zee in het zand. Wanneer je wou, erg wou, verstikkend-hartstochtelijk wou, dan kon je wel de honderdduizend trekken, maar niet eêr of je moest al de loten van de loterij zelf opkoopen. Zoo was alles zelfkitteling van het geluk, een armoedig en nietswaardig schijnbestaan en een vallen met de gewonde borst op de verdedigingsschansen van het duizelingwekkende leven. Schrik, verwarring, angst en dood, die bracht de starre wereld. Nou was er ergens een blaasbalgende priester, die aan zijn zeiligheidsgordel het rammelen, de sleutels van hel, vagevuur en hemel. Naar dit sombere of juichende gerucht spitsten de zoetgeloovigen d'ooren. Op deze sleutelmuziek van hemel en hel werden het pijnlijkst afgericht, het broed en de grijsaards. Daar klonken de sleutelen. Er ontstond een sidderen en beven onder de getemperde zieltjes. Neen, dan nog maar liever een kalfnuchtere Jan-kijk-in-de-wereld. Hier was Manus' verlangen naar eenzaamheid gebleven en ook om de ijverzuchtige verzotheid op zijn stille mijmeringen, onder zijn damp-wolkerig smookje volbracht. Denken op eigen zoet vertier, en kronkelig nagaan en napluizen en weer fijn en behendig bijeenbrengen. En dan weer het bijeengebrachte ontrafelen, stukscheuren en ontleden, deel voor deel. Maar altijd met innige goedgemutstheid, en met stompen en schoppen vechten tegen de menschelijke ontroering. Dat alléén bleef heel zijn wrang levensgenot. Toendertijd had hij zich de scherpende en zelfverachtelijke wijsheid ingeblazen: een mensch moest als de wind, ongezien •verschijnen en ongezien gaan. Leg je beroerdigheid op vimme! Geen fleempot vóór en zwartseltest achter de mouw. Geen bazelend geweeklaag over eigen en andermans leed. Laat het maar zingen, sissen en heet borrelen in de pan voor de buitenwereld; ook al braadde je het afgeschrapte, vunzige smeer van je kapotte schoenen. Kook van vischtraan een likeurtje of maak van je ellendige en armoedige houtsprokkeling een herfstsprookje en de mede-ademhalers bejubelden je verdriet met heldere keel en handgeklap. Hij, Manus, miste alle hartstochtelijkheid en geestdrift. Hij zag God's schepselen gaan in een troosteloozen kringloop, onder bezwijmelende genots-verschaffingen en geestelijke verblindingen, om maar niet tot het tragische smartbesef van hun eigen doelloosheid en treiterende verveling te geraken. Onder alle standen bleef het leven een broeisch bedrog tusschen waarheid en illusie, ontgoocheling en verlokking. Immer weer zag Manus het komisch-dwergachtige van al de bewegelijke menschpoppen, met hun potsierlijken ernst, onder de eindelooze hemelwelvingen. Wat beteekende die meneer Ik daar, met zijn hooge borst, zijn snauwende stem, zijn uitleggebaren en zijn geheimzinnig-bezielde oogen, alsof hij een vesperstonde beluisterde? Wist hij iéts van den chaotischen en ondoorgrondbaren wir-war die schepping genoemd werd? Zwijg, ijdele brekebeen en strompelaar, het Onbekende lacht om je sprietelende miertjes-bewegeh'jkheid en je snuffelende waanwijsheid. Wat zijt gij belachelijk, potentaatje», tusschen het eeuwige van de dingen verdwaald, als een rillend, bang, Verkiezelend stipje van het tijdelijke! Telkens weer en weer gieren moest Manus, om de gewichtigdoenerij van 41 soort creaturen, van het heele convooi,die op het compas van hun voornaamheid zwenkten links, rechts, links, rechts, links, de aarde in rep en roer brachten, maar in de oneindige hoeveelheid wereldbollen van het heelal, geen stroompje stilte vermochten te storen. Manus wou geen vriend, geen vrouw, geen naasten. De Eva's bleven guitige lachebekken, tóch zenuwknoop, tepel en klier; zelfs de bellenblazende engelen van het zwakke geslacht, die slechts pijn-door-genot mengden. Ketjoeboeng!... zou 52 Jan Gouwenaar zeggen. Kop klaar en óofen ópen en geen vleugje deernis, dat was immers zijn leuze geweest. Verblinding en verdwazing dwarrelden onder alle menschen en het woord Liefde bleek hun giftigste leugen. Er bestond alleen liefde, koestering, vertroeteling en kommernis voor eigen bloed, voor eigen nakomelingen, maar voor de medemenschen, ala... apekool! Kop niét vakerig Manus, rekenen, rekenen. Die schrijft die blijft! Op tijd bikkie en likkie, en altijd godstergend-bedaard en onverstoorbaar, tusschen de gluiperige afgunst doorgekoerst. In lichte laaie knetterde de wereld. Dwazen en wijzen roeiden elkaar uit en straks viel de schemerende avond over hun aller aanzijn; bleven de stumpers neêrstaren op violetverwe of donkerte van d'aarde of ópturen tegen bloedglans van hooge hemelen? Manus kon, kón niet meevechten in de heete worsteling om genot en bezit. Want alles bleef nietswaardig, waterverf en dun spoelsel. Al wat ging en al wat kwam was uit één stof, uit één geest, en daarom blééf alles verachtelijk en was alles verachtelijk. Toendertijd had hij gewaand, dat hij alle gebeuren geheel belangloos te doorschouwen wist. Hij verkromp met klam en kil, onder radeloosheid en angst van eigen smart en andermans leed. De wereld bleek nu eenmaal geschapen en moest nu maar haarzelf verlossen. Hij, als afgekniesd peinzertje, zag niet anders dan één ootmoedigen uitweg: rekenen, doodbedaard rekenen, rooken, mijmeren en zwijgen. Deze doorgezwavelde wijsheid schonk Manus Peet zichzelf nu op zijn poortersboekje. Alle andere leuzen waren gelijk aan het gebazel van een kwakzalver, die onder den weerschijn van zijn purperen mantel, met zijn nagemaakt-gouden kettingen rammelde op zijn wankelend marktgetimmerte; boeren en hoeren, dieven en fatsoenlijken, in reine gemoedskalmte een troebel flaconnetje levensehxir voor één onnoozelen, maar verzilverden piek bezorgde. Piek: gulden. 53 Al heel jong, zwervende, als verwaarloosde wees in „meelij" opgegroeid, had hij de zoet-roerende liefde van zijn onverminkte medemenschen leeren kennen. In het bordeelachtige misdadigershol van Joden Jet kon hij schurft en brandend jeuksel der laagste driften van vlakbij bekijken en vooral de verdubbeling der instincten volgen, bij de kranken en vurigen, die de dingen apart in de werkelijkheid en apart in de verbeelding doorleefden. Ach, alles ging, zelfs na slag en val, zooals het gaan moest; het inkrimpen en het uitzetten. Toen Manus indertijd als een pieperig-jong en onnoozel hoentje onder het boeventuig het magere halzeke rekte en als sproetig vrijertje zijn schraal bikkement verdiende, had hij bij de nederigste en eenvoudigste menschjes, tusschen het nobel gajes, nog de meest geruchtlooze barmhartigheid zien leven. Het klonk wel in deze holen en brandewijnkroegen, als het vet-lacherig geschreeuw van moordangstig-opgejaagde ganzen en eenden, maar er was toch ook veel valsch alarm onder het geweld van vechters en krijters. O, hoe zoet dat weer iedere avondschemer het rauwe rumoer van iederen dag stilde en het sombere geluk van melancholisch droomen onaangetast het. Toch vond Manus zichzelf tusschen velerlei tegenstrijdigheden inspartelen. Met zijn zwartgallig bloed schold hij God's wrattige schepselen, spin tegen pad. Maar hoe kwam het dan, dat de luttele, onzelfzuchtige weldaad en de zoet-argelooze meewarigheid van een armzaligen tobber tegenover een nóg armzaliger stumper, hem zóó bevend ontroerde, dat hij stilletjes, heel éven huilde en plots een heerlijke zoele lentelucht rook? En als de wereld zulk een wemelende warzooi was en de menschen stikkend in schaduwend zelfbedrog en ronddolend in verdeelden drang, waarom bemoeide hij zich dan met alderlei ondeugdzame gevallen die hem mets dan kommernis brachten en die hem moesten doen veinzen óf zijn eigen gewetensdaden doen omzwendelen tot vage theorieën, om toch vooral niet voor Lamme Goedzak uitgeschimpt te worden? Póferblomme in de maneschijn, alles was larie en apekool. Nobel gajes: misdadigersvolk. 54 maar toch ergerde hij zich half dood, hij, die het stoute voornemen had zich nooit te ergeren. Vroeger was zijn jok en zijn boert bedremmelde en vermoffelde ernst, zijn ernst, dartele gekkigheid vaak en sluw voorwendsel. Ook dat leek veranderd. Zijn ernst bleef ernst, zijn scherts, scherts. Daarom ontkwam hij ook niet meer aan de vonnissende kracht van zijn innerlijke waarnemingen. Waarom hield hij, galkranke, er dan toch zoo van, de verborgen angsten der menschen te doordringen en te ontmaskeren, en waarom bleef er nog zooveel meelij en innigste deernis in hem gisten? Manus, je leit in tweeën, in drieën, in zessen, zei bij zichzelf telkens weer. Je schimpt op bloedvin en gezwel, en je loopt je amechtig den naad uit voor een pijndoovend geneesmiddeltje. Dat maakte hem stikgiftig tegenover zijn eigen machteloosheid, tegenover zijn plagerige tweespalt en zijn belemmerende drogredenen. O, de stille muziek van zijn eigen gemijmer, en lezen, veel lezen, en veel overpeinzen het mijmerend wezen van anderen, dat bleef zijn eenige hartstocht, zijn zielsgenot en troost in het baldadige leven, dat je murw beukte tusschen nood en tegenspoed. Een oude spreeuw als hij moest niet meer fluiten. De deuntjes mochten op zijn lippen stollen en heel de ongansche wereld middelerwijl, kon hij toch zien rollen dat ze het klaplazarus kreeg. Hij walgde van de geheime en verminkende aantrekkelijkheid der dellen, van de moord-dronkenschap en den ontredderenden dobbel. Het gedruisch van de wereld kon hem mets meer schelen. Alles ging tergend tegen de horzelen in. Alles was en bleef fel-bijtend of prooi-besluipend beest op aarde. Nooit had Manus iets anders gezien dan verdekten of openlijken krijg, hebzuchtige vernietiging, kermende verwurging, bevrediging of koeling van aandriften. Zelfs in het Boek der Boeken, — waarin Peet iederen dag en avond met verbijstering, verrukking en geschokten adem las, — gloeide het van bloed en van roodgedropen krijgerskleeren, donkerder dan van de wijnperstreders. Nu moest voor goed alle rouwmoedigheid afgezworen. Dat was nu zijn eerste kaars, die 55 branden zou zonder sprankeling. Elk bloeiend jeugdmeiske liep toch met haar beenklepperend geraamte rond! En als de menschen uit het opwindend wereldlawaai, naar hun stille binnenste waagden te luisteren, dan kwam het naar bevrediging-dringende, het vertrapte, droef en schuw weer opfluisteren, in angstige vrees en zuchten: geniet het leven, want straks ben je vergaan! Elk rijpend wezen dat durfde in te keeren tot zijn innerlijke stilte en tot eigen geestelijke smart, hoorde het tezaamschakelend vonnis: alles is ijzingwekkende waan, ziekte en wanhoop aan het einde. Wij onnoozele lammeren, worden bewusteloos of in sterfkramp, de altijddoor-aanstarende donkerte ingesleurd en tartend blijven de sterren fonkelen boven ons graf en grenzenloos blijft de onmeetbare ruimte haar hemelen spreiden in raadseligen zomernacht, onbekreund, boven onze beschaduwde gelaten, alsof wij nooit geademd hebben, ... alsof wij niet hadden gejammerd en heet geschreid, geroepen en gesmacht; alsof wij niet hadden begeerd en ijdelijk gehunkerd; alsof wij nooit doodsbenauwenissen, angsten, scheurende vertwijfelingen, schande en vernederingen, krenkingen en rampen hadden gekend. Daarom, rekenen, in ootmoedige rust, in glimlachenden vrede en maar allergenadigst in een schemerhoekje blijven zitten dampen en mijmeren, en ten hoogste nijdig en snibbig onze eigen smoezelige veertjes uitpluizen. En als hij, Peet, het kón bemachtigen, eten, verslinden niets dan meelbloem en honing en olie,... dan werd hij schoon, heel schoon, zooals Ezeghiël in den Bijbel zoo liefelijk bevroedde en zoo koesterend hem als geneesmiddeltje voorschreef. Want schoonheid, ach, hij had ze zoo broodnoodig, schaterde Manus. Kom,.... al die stormen en vernielingen op blatende menschjes, ze waren toch niets dan beuzelingen, dan een blaasje in het leven der Eeuwigheid. DERDE HOOFDSTUK. I Minnaarsnoodlot en sarcastische zelfspot uit verdriet. — De Paljasnatuur in ieder menschelijk wezen. DwarS door Manus Peet's ongeleerde nujmer-diepzinnigheid was Corry Scheendert toen voor zijn oogen komen ópdansen, de blonde prachtmeid, stoeisch, aanhalig, alles-uitflappend, brutaal en kil-boosaardig grinnikend, met ontstellende mond-hederlijkheid. Weerhchtsnel zag hij Corry haar kuiten ontblooten, terwijl zij op hem aanliep met iets van onbewust-weliustig lokken in haar wiegende heupen. En dadelijk het wreed-tartende in haar krenkenden spreektoon. Het éérst zag Manus niets dan haar vermkkeh'jk-lenig, rank en hoog lichaam, de zware golving van haar blond kapsel, in een soort van overweelderige, wilde woede, losjes saamgeperst op haar hoofd; zag hij alléén haar bloemwitte vel en de gouddonkere, wrangspottende tinteloogen. Toén, het trotsche, heerschzuchtig-mooie gezicht, den fijnen, kleinen neus, den streng-kuischen, fijngelipten, toch teederen mond. Manus had, nog niét verliefd, onmiddellijk Corry's dubbelnatuur doorzien, de misleidende bekoring van haar onverhoede zwenkingen en bewegingen, 57 het uitgelaten-kinderlijke, het oer-echteenschrijnend-oorspronkelijke tusschen wispelturig-drieste opwellingen en smartelijke spijtigheid. Hij wist het intuïtief: zij was een sterk, onverschillig, tyrannisch-koud beest van een deern en hij zei haar onverschrokken, pal in het fiere spotgezicht, onder schennende dreiging der stouttintelende, oordeel-uitdagende oogen, tragische vreeselijkheden over haar toekomstig lot en leven, haar eerzuchtige gemeenheid en eigenliefde, die Corry een paar tellen lang, duizelend-ontsteld van schrik deden verstommen en stil rondstaren. In het begin dacht Manus Corry te kunnen behandelen als alle andere menschen, met onopgemerkte, sarcastische minachting, vernederende nonchalance of guitige tierelantijntjes. Maar onder haar phantastische daad-razernijen en tegen haar schermutselend of plots scherp-kervend vernuft, raakte hij al zijn gespaarde spilpenningen kwijt. De bedriegelijke spotdeern het zijn bult en zijn kromme beenen ongemoeid. Zij vleide nooit meer: — Hè Bocheltje, toe ... leg me de kaart? ... Zij schold niet meer als eerst: — Vuile Bult... slabberdewas ... Maar des te snerpender en wreeder wierp zij zich op zijn verzwegen, opgekropt mannenleed, op het geheim van zijn afgekoelde begeerten, op zijn karakter-tegenstrijdigheden, op zijn verwarrende menschelijkheid die schimpte en hoonde; die openlijk het slechte inhuldigde en toch stillekens, met schaamvolle deernis, het goede deed. Op zijn weeke halfheid en goedigheid juist, wierp zij zich met straffenden haat, met brandend venijn, met kwetsende en beleedigende, rad-overbluffende scheidtermen. Zij leerde Manus spottend hoe hij meisjes in postzegeltaai zijn liefde verklaren moest, en alweer op zijn Jordaansch: — Skuindwars:... hei je me in je tiklappie? ... Skuin teuge dwars:... ik bemin u ... baufe uufs bloussie ... Op se punt: ikke treur ... mandemaaks ter!... Je sit tof in je romp... kom!, Tiklappie: nenschelijk hart, 58 Zij lachte door, Corry, en verkneuterde zich in Peet's angststige verlegenheid. O, zij wilde het geheim van Manus' lusten kennen, omdat hij nooit een vrouw bekeek en zelfs een del geen kansje van een minuut gafl Alles was dan wraakzuchtige kwelling en krenking aan haar en zóó kreeg zij, in haar jonge, blonde vrouwenpracht, een huiveringwekkende heksigheid en hallucinanten, floersigen glans in haar goudige oogen. Tot zij plots, in een soort van vrees, Peet schichtig bekeek en beangstigend volgde in zijn ironischmelodramatische waarzeggerijen en toekomst-onthullingen. Voor een heuvel-van-Jupiter, voor een drakenlijn om den pols, voor een gekeerden klaverboer en een beduimelde schoppenacht, geheimzinnig]es uit een rits kleverige kaarten naar voren gezwaaid op een schuwe plaats, was Corry veel benauwder dan voor een souteneur die het mes trok. Doch óók besefte zij volop, dat Manus geen enkele gedachte en ontroering van zijn wezen verleugende en ook in zijn trant, met een koud-duivelsche drangkracht, de waarheid zei aan een ieder, niets en niemand ontziend. Al beschimpte zij nóg zoo sarrend zijn weekhartigheid, toch wist Corry dat geen sterveling cynischer en meedoogenloozer haar luie, en anderer binnenste uiteenrafelde; dan diezelfde onberekenbare rekenaar ... Manus Peet. Zooals een rosharige oleek griezelig hing aan zijn achterpooten in het avonddonker, aan een verborgen boomtak, doch roereloos met scherpste oogenmaat loerde op al wat onder zijn vleermuisachtig vlies aan prooi bewoog... zoo schuw zat Manus in zijn hoekje, met het ééne dichtgeknepen oog, te gluren op de babbelzieke menschen, om plots dan schriksnel op ze neêr te storten en de hersens open te scheuren. Afgrijselijk, zooveel maal Corry dat al zelf ondervonden had. Want niemand ontleedde beter dan hij, haar zieke gemakzucht, haar loom, kramptrekkend egoïsme; haar valsch-weigerend aanmoedigen van mannen en haar zoogenaamd alles-toestaand-voorgoed-den-genadeslag-geven. Ja, zij rilde voor Manus, als hij 59 ironisch beet en spotte, als hij den achterklap hekelde; als hij bloeddorstig, de zonden van alle schepselen in het licht stootte; als hij meedoogenloos inzweepte op de wellust-vieze heertjes der vlakte en hun monsterachtige genotzucht tot op de tengerste vezel onthulde. — Hier,... spotte hij dan op zijn Jordaansch,... hier, mijn blonde meid, mit je versche leeuwebekkies op je witte stroohoed ... staant op je te wachte 'n bleekmuilig gorillaatje mit gelakte schoentjes. Waterverf... Laura. Overstrooi hem mit baksel hooi... Sijn broek en sijn hart binne d'r van één snit. Je liefde schat hij op drie, je vurigheid op vier fokse armbande ... Wat 'n kaskedoole!... Toch bin je geen onmassehg frommes, as jij maar sjanst bove andere meide... dat is je trots!... of se je hef hebbe ki je niet schele!.. .Hier is t'r 'n boeketje van parele en een prima kovertkoots-paletootje,... ga nou luime op de groene deke en hij stopt je vol mit halfe meiertjes. Vouw je kouseband in drieje en poekel tooverwoorde. De bure segge da je 'n bakvisch bin, maar je kan promp naast 'n kabeljauw gaan legge maffe... da seg ik je... ongelukkige vrijer! — Fiat,... kijk uit je doppe Bad-Aap ... je beleedigt mijn!... gierde dan Corry. — En ufes blik is as sooveule dolkstaute... verheife dame! Onder schelmsche 2elf-in-de-maling-nemerij, op hoogdra- venden toon,*galmde Manus plechtiglijk voort: — O schoone Laura... as me moeder niet van het blauwe stoepie in de Crommelijnstraat was afgestruikeld... dan sou ik nou geen spijkers de kop afbijte en kattekruid likke ... dan sou ik mit mijn kreupele beene segge of lieferst mit me slagersmond... dat ik ufes bemin en dat nadere kennismaking gewenscht is... Dan sou me moed nie ijskoud sakke van me tande na me hiele... en sou ik ufes, eeufige schoone Laura, eeufig trouw besweire.. e .. en spelde mit groote koppe anvereire! ■ — Goskrimmeneitje... Manus hou op! Sjanst: chance: kans hebt — Lnime op de groene deken : slapen in het gras. — Fokse: goud. — Half meiertje: Tijttig gulden. — Onmasselig frommes: ongelukkige vrouw. 6o —... Maar S-je 'n bedelaar goed doet schenkt-ie je se luise ... — Manus, Manus,... gierde Corry door,... je bint dronke! — En-of, schoone Laura ... Dronke ... en verdronke ... Want in de jenever versuipe d'r meer as in de see. Naar eigen zinnigheid en baldadig lachvermaak bootste Manus ook de hachelijkste en bekendste boosdoeners van Nes, Zeedijk en Jordaan voor Corry na. Daar stond hij, de belabberde, lange Nelis, met zijn puisterig-get eis ter den neus en zijn gedrochtelijke mond-verwringingen, het heele booze wezen uit bloed en gal geboren. Dan inéén weer sprong Jan Blommetje naar voren, met het verbijsterend-behendige goochelspel van zijn een-twee-drie-klavetaas en de spuwende overstelping zijner heet-lokkende loterijwoordjes. Dadelijk weer weggeduwd door Bleeke Jan en David Keessie van de Olof steeg. Al de rollers, roovers en pikkers groepte Peet bijeen, met mimeerend en suggereerend gebaar. De looze oogen van Scheele Ferrie knipperden in branderige jaloerschheid naar Corry óp. Daar achter, de trage blik en het ijzingwekkende, sluiksche loenschen van Rooie HeuvelJ*iet de Munnik het hij gillen: — A-je bij mijn knokt... mó-je 't bij mijn vergokke, glashard, of ik sel je knar in de modder drukke! Corry huiverde. Want zij zag zijn sponzigen kop weer en den scheeven mond, zijn strak-afgebeten lippen en zijn asschig-gele wangen. En zóó benard bootste Manus de stem na, van Arie Poppetje, dat zij zijn overpleisterde kaken, onttakeld van de laatste vechtpartij, als lijfelijk voor zich verschijnen zag. — Neem je wijf ertussche Manus,... hitste Corry op, met snerpende vinnigheid. — Me wijf en me dochter ... Luister na wat Manus Peet overkomp. Voogde en boere magge 't haure. Me frommes ... 't lieve mins ... seit me glashard achterop ... vanmorrege nog: Manus, hullie begannefe je.' Ik 'n scheut reuk in me neus. Ik mag van meself segge, da 'k 'n reuse deurgekiende gisse Ois: slim Ói jonge bin... 'n ongegeneerde Tuindwarsstratef... gebaure en getauge in de Jerdaan. Maar se motte me toch in me ommetrek late ... de doeraks... aars wor ik soo nijdig as 'n elektrische schel. Ik bin van prima kwaliteit gewonne en geronne ... maar se motte me nie sarre! Want wat is 't geval, me schoone Laura... me wijf stuift vanmorrege op en schreeuwt: stommerik! ... en me dochter schreeuwt méé: stommerik!.. -. In me prefé bofesakkie hebbe se rispetiefelijk gevonde... twee valsche knaake... drie valsche pietermanne en tien blikke heitjes. Nou me liefe Laura... ik bin nie half belans en as se mit mijn wat wille affetuure dan motte se me nie bekattere of ik sla se 't pirkement van d'r trommel. Manus laat sich nie begannefe. Gaat-ie nie mit de hoogste pirsoone van de sameleving om? In nachtelijk verkeir is-tie, mit alles wat er groot heet en naam heit in de wereld... en mit de fijnste installaties op alle gebied van minse. D'r is niks, of ik weet alles van haarlie doen en late... in en buite Groot-Mokum... Se prate mit mijn aldegaar hun vertrouwdste praatje. En ikke snauw altoos ... meneer je bin 'n dokter of 'n prefester ... maar je bint 'n stommeling... Want je weet niet eens dat je niks weet! Mot ik me nou deur me wijf late bekattere of vange mit 'n ondersnoer? Soo'n treknet! Merci! — Wat daas je Manus? ... schaterde Corry om Peet's ernstphantasie... Ijs op je kop... vuur op je teene!... — Ope ufes liefelijke oorlappies... 't Rolt nou tüg van één tong, Laura... Jare her heit 'r 'n linkmiggel gehokt in de Eglantierstraat... 't Veenhuisertje in 't soogenaamde Krocht. Hij vroeg altoos de kleine kleuters... wat is t'r 't eerst op de grond, 3-je n'et valle laat... 'n dubbeltje of 'n knaakie? ... En as de dreumes dan see 'n dubbeltje ... kreeg ie 'n tik op se behangsel dat-ie duiselde ... Nou, die had in 't voorhuis 'n smidse ... en achter hield de lefgauser 'n berdeel. Dat niette se nou klandestien. En as-se nou achter an 't bakkelaje en an 't roove ware ... dan begon hij en se bloedeige soons ... vóór in 't krocht... soo op ambeelde Bekutteren: beschuldigen. 62 te hamere en 't vuur an te blasé ... sóó, dat je niks kon haure van maurd en doodslag achter in 't klappertje. Soo link is Manus nou óók. Ik heb ook me fonkertje en me blaasbalg in 't voorklappertje... Ik laat me geen valsche molm in me klaviere stoppe ... Ik bin opgegroeid mit margerine en spuug op suivere boter. Se hadde motte wete, me Eesche... dat was 'n gerisserfeird sakkie ... 'n Rijke frek is 'n maand geleje op me afgestoofe en seit me soo perdoes... sonder rekening-kerant:... kijk, Manus, dat is allegaar valsch geld. Ken jij dat slink onder de O-Weeërs brenge? Dan deele we 't same ... Nee seg ik... dan heferst bij elkaar gegaard veur 'n spaarpot veur de arreme van 't Groot Bajes. — Goed Manus, seit-ie doodkalm, maar tug opgefrete van binne. — En ik op de loer... want ik li me nie van de kou in de warmte jage ... En soo had me meid 'n nieuw sjekootje vóór se 't wist, mit 'n pluim ... twee paar opegewerkte kouse, soo opegewerkt dat je van de kouse niks meer sag... me jonge van veertien 'n piekfijn colbertje mit 'n broekie van Peek en Kloppenburg... me frommes ses nieuwe sloope en vijf nieuwe lakes... ik 'n nieuwe rooje sakdoek en nog om-en-debij 'n depositootje van tien gulde sonder borgtocht... Me begunstigder vroeg me iedere avond en iedere nacht hoe 't gong ... Ikke dijn ... Toen ik weer, mit 'n verassereerd gesicht, gladaf: — Best meneir ... maar 's morreges affetoe 'n beetje kiespijn... Maar van de „spaarpot van de arreme" heit-ie nie durve reppe ... die kreeg se trekke thuis... bang voor 'n handvol, snap-ie? ... Bin ikke nou geen rare plattegrond? Ja Laura... dat leit nou soo eenmaal in me kerakter hei? ... Ik smeul as 'n vuurtest of ik sta in lichte laaie! Toch moest Peet zichzelf triesterig bekennen, dat tegenover Corry alles anders was geloopen dan hijzelf wilde. Dijn: pret 63 Eerst had hij haar met fel-toebijtende kracht en afschuw uit de heet-wulpsche en schroeiende roofklauwen van de liederlijke Joden Jet getrokken en op allerlei wijze, haar achterbaks beschermd, eiken keer ten koste van zijn eigen belang. Al ging zij op de punt van haar pluimhoed cancaneeren, het afschuwelijke wijf mocht de mooie gekscherende meid niet plunderen. En daarom verkneuterde hij zich over zijn eigen snijdend-ironisch verzet, telkens opnieuw. Uit stiekem-gegeven seintjes, onverschrokken wenkjes en listige oogknipjes bemerkte hij, door allerlei onbepaalbare overgangsvormen in Corry's hoogmoedig gedrag, dat de brutale deern hem toén al geheel verstond onder het kalven-likkerig en verbasterend spreken met de kruiperig-vleiende koppelaarster. Peet genoot altijd weer van Corry's brutaal-mooi gezicht, haar overstelpende zon-blonde haarpracht. Hij genoot van haar ranke, lenige lichaam-in-beweging en van haar angstigaanhaligen, liefkoozenden lach. Hij genoot van haar zondige en onkastijdbare schelmerijen in haar vinnig-trotsche woorden, die dan als een kram door jevleesch heenscheurden en dan weer als een vogelvleugel je schijnheilig overzweefden. Haar schalksche dubbelzinnigheid en haar daemonische vernuft-zwenkingen, smakten al de stijve geordendheid van zijn prutserige rekencijfertjes dooreen. Hij zou eêr doodgraver worden dan dat hij kon rekenen, rekenen, naast deze gulzigdriftige, leugenzieke meid, die in koppigen overmoed niets onaangetast het. Waar hij haar roerde, zei Manus zichzelf, brandde een gebocheld creatuur als hij zich de weeke toppen. Pöferblomme in de maneschijn,... origineel was de deern, in alles; in haar loerende ironie, in haar achterbuurtschen spotschimp en in haar rookerige lasteringen; in haar koppig, spinnijdig bezoedelen van kuischheid en reinheid, tot zelfs in haar geniepige spotlachjes. Weer zei hij zichzelf: al werd hij op slag een Emausganger van het eenzaamste soort, je raakte zoo een vermetele toet voor je flikkerende lampjes niet kwijt. O, die zoete, teedere verzwijgingen van zijn 64 intieme liefdeverlangens, hoe kwelden en scheurden Ze Peet van binnen! Rekenen, sinjeur Manus, rekenen, jawel... morgen! De kikvorschen meneer, hebben zoo vroeg gekwakeld van ochtend in den damp, dat er vast regen komt. Waterverf Manus, alles dun spoelsel, jawel... overmorgen ... ziet u ... dan verkoop ik razijntjes met heete, droge handen. Alles larie- en apekool Manus, jawel, jawel,... maar Corry, Corry, die lachend kon waarheidspreken en huilend bedriegen. Corry, vlijmend in haar hoon, haar stukscheurende, bloedige ironie; Corry in haar krasse, aanvallende en bijtende taal, die soms woedend-wild uitviel als haar moeder en weer zachtzinnig bijpraaide als haar vader,... Manus aanbad haar. Hij zou het zich onafgewend voorhouden: hij ging voor haar door het vuur. Hij rilde van haar hooghartigen afkeer en hartstochtelijken haat. Een beestenboel de heele wereld Manus, jawel... overovermorgen! De stilzwijgende en peinzend-schuwe kriek hield van geen vrouw, geen kind, geen vriend. Goed, jawel..., maar Corry, Corry! De meid sleept je aan een touw de hel in, Bochel! Wring je los uit haar broeische benauwenis. Zij sleurt je door de modder! Je ligt snuffelend te spartelen in het slijk, met je korte, kromme beenen. Je kop bloedt, gehavend, en je arme, verkreukte karkas stuiptrekt en trilt van schrik. En de blonde meid lacht, lacht alsof er een schelle waanzin op uitbreken staat en rukt aan haar touw, met wilde mennerskunst. Zij sleurt je al dieper de hel in en zij schatert óm en spot mét je komieke dromedaris-rugje, jij afgedruilde man met je benepen voorzichtigheidjes. Heb jij een vlag op de palm van je hand? Ben jij een peinzer uit de buurt van de drokke Kinkerstraat? Jij ligt op apegapen, zie je dat niet? Die kille intrigante, die liefde-zwerfster, die zet er iederen dag een caleidoscoopje onder je neus en ieder moment ritselen en storten de kleurtjes grillig-verrassend zich op een ander brandpunt saam. De tureluursche meid aast met verborgen prikkels, op je stomme, hysterische goedigheid. Je bent geschikt om dikken bak- of stoof-aal voor haar te 65 koopen ... Jawel, jawel,... morgen, overmorgen! En Manus krabde zich met zijn smalle, witte nagels langs zijn geelachtig, baardloos gezicht en zijn linkeroog kneep toe en zijn ganzepoot wolkte vreeselijken, woedenden, wanhopigen rook, niets dan mistigen, verstikkenden rook. In een zoel herinneringsgeluk, dat heel vaag en nauwelijks door zijn bewuste weten aangetast werd, herhaalde hij voor zichzelf, dat de meid hem alléén Peet noemde en nooit meer Bad-Aap of Bochel. Tegenover haar verloor hij ieder keer weer, ongeveinsd, zijn doodbedaarde, dempende stem, zijn ironischen spreektoon en zijn snaaksche gezichtentrekkerij. Tegenover haar leek hij een winkeldeur, van boven tot beneden met flonkerende schellekens afgezet. Waar zij even luchtigjes duwde of langs streek, schrok hij óp en rinkelde. Zoo, in onbegrijpelijke impulsiviteit en met overrompelend' alarm, maakte zij alle mannen om haar heen tot verwarde en verblufte hazelaars, tot verlegen, shnksche bijdraaiers en bijpraaiers van haar wild-grillige genegenheid. Peet rilde al wanneer hij er aan dacht. O, die vochtige vonkjes in haar goudsteenachtige gloeioogen. Als stipjes zonnelicht schitterden en dansten ze haar lampjes vol. En toch was Manus Zelfs jaloersch geweest op den bombazijnen Jan Gouwenaar, op dien vent, gezond van lijf en lendenen, al bleek hij dan ook buit en al schommelde hij méé in het web, en al keek hij met uitgestulpte oogen van verbazing naar de heerlijke meid, terwijl hij in zijn domme vergaping niet eens traag-beseffend voelde, hoe listig zij hem omwikkelde. Hij, kriek, bleef blatend hangen tusschen hel en hemel van al zijn lusten en onlusten; tusschen zijn hunkering en zijn zelfopjagende onbevredigdheid. Hoe kon hij haken naar het moment, waarop Corry weer éven op kwam loopen, al was het alleen maar om haar stem te beluisteren, soms zoo week en roerend van klank, dat hij er van ineenkromp; of om haar oogen in te kijken, soms zoo koortswijlig lichtend en guitig, en dan weer zoo hard als van hoorn. Hij rookte, rookte Manus, meer dan ooit, en zijn sarcastische Manus Peet, 5 66 bedaardheid behield hij tegenover allen, behalve tegenover dit niesse van het vrouwelijk geslacht, van wie hij wenschte dat zij zijn doopsgetuige had kunnen zijn. II Zijne Excellentie Raadsheer Bad-Aap.—De doffer Manus en de valk Mooie Karei. Corry was eerste verkoopster geworden in een groote modezaak en telkens kwam zij om beuzelarijen van allerlei aard, bij Manus Peet kwansuis om raad en hulp. Dan keek zij hem heel lang en loom-oogenstreelend aan. Hij kon zich dan alléén uit zijn zonderlinge schaamte, kleineerende bedeesdheid en verlegenheid loswerken door zijn linkerlampje zoo hevig dicht te knijpen dat het hem één pijnlijke knelling werd. Inmiddels vervloekte hij het ellendig-inkennige van zijn timide en onbeholpen-schuwe natuur, het treuzelende en druilende verhes-van-persoonlijkheid onder haar dubbelzinnigen, verwarrenden blik. Corry deed alsof zij niets merkte. Zij sprak maar, vertelde, spotte en lachte maar. Tusschen al het prikkelende en tintelende van haar bewegen en zeggen snoof Manus verborgen geur van theeroosjes op. Telkens, onder het radde ratelen, lichtte Corry éven, canaljeus de rokken op en gingen de fijne vingers van de fijne handen zacht, vliegensvlug langs de rillerige kuiten. En toch,... weer, weer moest hij het zichzelf zeggen Manus, was haar ruwe, ontwrichtende en wreede schaamteloosheid van vroeger verminderd en ook haar koele, afstootende trots getemperd. Over alles keuvelde zij gretig verschalkend, lacherig en onbepaalbaar van stemming en in tegenstreverige weerspannigheid, niet vast te klemmen tusschen haar eigen rustelooze woorden. Zij snaterde knusjes met hem over de poenig-opgedirkte, miezerige en zottebollig-verwaten chefjes van haar zaak, die met 57 hun verweekelijkte heerenmode-maniertjes, hun pommaderiggeplakte kuifjes, haar hooghartig, als verkoopster en mindere toch, vleiend-lomp het hof wilden maken. Zij babbelde met hem over de brutaal-lenige Uft-piccolootjes, die haar door kwajongens-flirt wilden doen struikelen. Zij vertelde van de lijzige en geniepige, zinnelijke gemeenheden van den getrouwden, kaalkoppigen chef-etaleur, die in alle verborgen hoekjes haar stiekeme koesteringen en streelingen afpersen wilde en waande haar te begoochelen met zijn poenige sokken, slobkousen en zilveren cigarettenkoker. Zij praatte over haar eigen onverschillig-lichtzinnige flirt met de chefs van mantel- en bontafdeelingen, die zij met spothoon en onder tartend neuriën van een cabaret-liedje, zich het scheel-schelden op haar grilligheid en onbetrouwbaarheid in afspraakjes, terwijl zij tegenover hun opdringerige famihaar-doenerij toch genaakloos-hoog en fier op een afstand bleef. Corry „poekelde" ongegeneerd over alles met Manus, over haar kapsel en toilet, omdat hij zooveel „sjoege" had van dameskleeren, uit de leerschool van Joden Jet. Zij kletste met hem over klinken en drinken, doch over één ding zweeg zij dreigend, schuw, ontzet en terneergeslagen,... over Mooie Karei. Dat verontrustte Manus hevig. Wat was hij, kromgedraaid gedrocht, met zijn opgebolde borst en zijn wanstaltig hoofd, nu naast dien koenen vrouwenverleider, naast dien lenigen, stouten knokker met zijn helle oogen, waaruit het liefdesvuur en de hartstocht wegspatten? Die met zijn glimlachen, zijn zang en zijn harmonica, met zijn knuisten en zijn schelle avonturen, telkens den heelen Jordaan in rep en roer bracht? Wat kon hij, Manus, hier tegenover uitrichten met zijn stiekeme, bedaarde en trage peinzen? Mooie Karei had misschien datzelfde diepgemeene, dat koele en die berekenende verleidingskracht als Corry, en dat rasterwerk van ironie om, en die schermutselende vernufts-vlugheid in zijn wezen. Maar óók, in zijn jalouzie, een felle vrouwenverachting. Wat was Manus naast Karei, die geen huivervrees kende voor het flikkerend mes noch voor de Sjoege: verstand. 68 inscheurende piekpunten van een ploertenmepper? Wat was hij naast dezen vermetelen, toornigen prachtkerel, zoo hoog en zoo rank en zoo jong-uitdagend als Corry, een vechter voor wien de heele Jordaan en Zeedijk beefde? Hij, Manus, zweeg over Karei en Corry zweeg over Karei, en nimmer toch was de kerel méér in hun midden. Kom,... Manus greep weer naar zijn ganzepoot; rook, rook, dampwolken rook,... alles één blauwe mist. Zijn linkeroog ging dicht, heel lang en zijn dunne mond vertrok in hevige verbeten pijn. Bleeker en wankeler dan ooit murmelde hij zichzelf met smartelijk grommen na: rekenen Manus, rekenen en erger je niet. Beter één zoen op een fleurigen wang dan tien op een sprekend portret. Rekenen Manus! Dé heele wereld bleef toch een liederlijke poppenkast. Waterverf, dun spoelsel.... I thenk jou Mister Dobbeljoe! Maar dan 's middags of 's avonds meestal ontmoette hij Corry bij haar thuis of op zijn hokje, in de Westerstraat. En dan lachte zij weer zoo hefkoozend en dan tintelden haar overmoedige, goudachtige oogen weer zoo sterreflonkerend, dat er een weeheid door zijn hart schoot en een jaloersche drift hem geeselde. Dan stond Manus weer in zijn beste vouwtjes en toch zoo schrikkelijk meewarig-stamelend en in de war gestuurd, naast haar. Dan zei zij weer zoo iets argeloos-liefs, dat hij wel wilde sterven vlak voor haar voeten. Want heelemaal onverschillig was Bad-Aap Corry toch niet. Dat gaf hem een gewelddadige schok van vreugde. Omdat,... ach, het •leek toch allemaal maar malligheid en apekool en een gekke comedie, en zichzelf bepoekelde bij weer: let nou eens óp, Manus Peet die dood neêr wil vallen in liefde, aan de voeten van een deern! Het was eigenlijk om te grienen. Iets voor een juffie uit de Evangehsch-Luthersche Naaischool in de Hartestraat! Het was om te gieren en te grienen door malkander. Manus Peet met teergevoehgheidjes, met een zielsziek hunkeren naar de beeldmooie toet van een verschrikkehjk-brutale meid! Hij, keuvelen om haar? Knus keuvelen in achterklap, Poekelen: «preken. 69 om haar? Hij, Manus de bottelier, pretjes najagen of bedriegerijen plegen om haar? ... — Kom Manus... wie niet sterk is mot... rijk sijn... 'n Cent 'n prik, jij gelukzoeker. Het vet en de piepers sijn nou eenmaal gek verdeeld! Neem 'n zure op de vork of 'n Hafanemelange ... groot knakmodel... en laat je luikies nie dichtslaan door het klauwtje van een wilde Woutertje. Zong vanmorgen niet Aag Halvezool, de porster van het vischcollége: Manus slaap je nog? Kom op de proppe. Manus gaap je nog? La me nie langer kloppe. Uit Peet's ganzepoot zweefde een heele dreighemel van zware wolken aan. Rook-o-weeër die hij was! — Kom Manus, hijsch je haaks... Wat de mensche smoeste... daar gaf je ommers nooit-niks-om. Al wat er leeft kruipt op de rand van een dobbelbeker. 't Is bij een iegelijk... dan onder, dén bofe. Je luisterde toch altoos naar wat de mensche verborge voor je hielde. Most hij zich dat nou zelf weer inspijkere? Kom, hij had hande vol schrijfwerk en zijn vlooienpootje was toch al zoo lastig te leze. Vroeger schoonschrift mit krulle... En nou? Fiatl Met een scheurenden snik in zijn keel smonselde hij zich zelf vóór, dat hij, het levend-geworden begrips-mensch ergerje-niet,... geen enkelen lust had te betoomen. — Spin tege pad, soo is de mensch tege mensch. En alles was eigenlijk diep verachtelijk ... Jawel... morge, overmorge, potsemaker,... als Corry maar even kwam oploope. O, als ze maar niet tuimelde. Wat? Tuimelen? Wie vreesde ooit bij het zien vliegen van een vogel, dat het dier ook vallen kan? En Corry kón vliegen,... huizenhoog! Zuchtend greep hij weer naar zijn pijp en zijn linkeroog kneep zoo-diep dicht, dat het scheen alsof hij het nooit meer openen zou. VIERDE HOOFDSTUK. I De Ganzepoot in dampwolken. — Een tweede tocht naar Corry's hart. Het was nu al bijna vijf jaar her dat het vermetele Zeedijksche rapalje, Corry met dierlijke woestheid had overrompeld. In wonderlijke rust en ongeloofelijke kracht wist zij zich te herstellen van den schok en hij, Manus Peet, BadAap en Bochel, doorgewinterde leelijkerd en kriek, bleef de mooiste en stoutste meid van den Jordaan aanbiddenl Waterverf. Hij had- nu zijn leven lang zooveel gerekend, dat er geen cijfertjes meer over waren. Dat hij ook telkens wéér prooi werd van de onberekenbare lieftalligheid en scherpe, wantrouwelijke hardheid, het toenland-onverschilhge en de inlonkende behaagzucht van Corry! Van lieverleê bleef Manus Peet zich maar steeds weeïg koesteren met de gedachte, dat zij op een eigenaardige manier van hem, gedrochtskop, hield. De snijdend-kwetsende en pijnigende waarheden die hij haar eerst zoo rauw het ontstelde gezicht had ingesmeten, drongen niet meer zijn lippen over. Jaloerschen schimp en tragischen spot op haar wezen had Corry hem zachtjes-aan 71 afgeleerd, zonder eigenlijk ooit te begeeren dat Manus het zou laten voor haar. Het was altijd opnieuw de hoogdreigende, verbijsterende macht van de meid op zijn hunkerende binnenste, die hem verpletterde. En hoe rustig hij ook met zijn doodbedaarde levenswijsheid tusschen haar gierige en verkwistende buien, tusschen haar scherp-grillige en wantrouwelijk-omkantelende daden poogde in te sturen, haar lastermond overpraatte hem rad, en de misleidende en verwarrende lokking, de afstootende en dan weer terugroepende, de hoonende en dan weer week-vleiende stem van de deern bleef hem rampzalig begoochelen. Hij kón met haar niet meer spotten, zelfs wanneer zij laf kwelde of buitensporig snoefde. Om bijna alles van de meid bleef hij stom-verbaasd. Omdat zij alles éven eigen en oorspronkelijk deed. Dan met een verfijnde huichelarij, gebruikte zij Manus als speelkameraadje en doopte zij hem met overmatige, ironische verkleinwoordjes, en dan weer leek zij te steunen op de stronkige sterkte van zijn geest, die heel de verwarrende wils-ontaarding van haar grillig nukkenbestaan in een enkele benarde seconde moest omgrijpen. Peet kon haar wel ranselen, als zij soms schunnige liedjes van de vlakte in een krinkelende wulpschheid, neuriënd nazong tusschen de blanke scherpe tandjes. Maar zoodra hij weer alleen was en naar haar verlangde, volgde Manus zelf in droeve en hartkloppende spanning, de liederlijke wijsjes die Corry zoo sarrend-fijntjes en plagerig zong, terwijl zij de refreinen met allerlei vunzige zinspelingen erbij, . schei-gejaagd en straatjongensachtigovermoedig affloot. Het walmende en zwoele van haar kwaadaardige zinnelijkheid kon Manus op die uren wel zweepen en hekelen. Doch als hij dan éven slechts de punt van Corry's geestige neusje zag, dan dadelijk beet hij zijn vlijme woorden op de tong terug en slikte hij al zijn dwaashartig, zanikend preeken en oudemannen-leuteren in. Toch kon hij van zichzelf wel wegvluchten van angst, om zijn beklemmende karakter-verzwakking en zijn krachteloos reageeren op 72 al wat met hemzelf innerlijk en uiterlijk gebeurde. Al jaren lang had hij zich snauwend voorgehouden: Manus Peet, je bent je rust kwijt van binnen, je ziet, in een kransige zilvermaan, te veel Corry's! Waarom neuriede hij, in zijn peinzende en smachtende eenzaamheid, altijd weer na wat Corry zong? Daar stond zij weer vóór hem, zoo rank en zoo verleidelijk in haar zwart-fluweelen, knie-hooge japon en op haar hoofd het groen-fluweelen, padvinderachtig-omgebogen hoedje en om haar fijne taille een ceintuur van donkere kleuren, waar zij nerveus de blank-tengere vingers tusschen perste. Dan trok de kleine fijne mond weer saam en begon het tegenmaatsch tango-wijsje weer speelsch en zacht te murmelen achter haar witte tanden; kneep zij haar goud-gloeiende oogen half dicht, wulpsch glurend door de wimpers, met een verheerlijkt bakkesje, alsof zij tongeklakkend een zoet likeurtje snoepte. Hoe wrang klonk de Paljas-serenade, als de deern venijnig zong: Colombientje hoor uw trouwe harlekijn, Hij is nabij, Hij die u roept, En die vergaat van stille liefde-pijn. Hoe branderder, vuriger en verwarder Manus Peet werd, hoe kouder, hoe boosaardiger en sarrender Corry zong. Hoe zou Peet ooit de grillige en geheimzinnige natuur van Corry doorgronden en haar bezwijmelende macht vatten op al wat kerels heette? Het kwaadaardigst en schimpendst viel Zij tegen Manus uit, als hij tusschen bedeesde verwarringen en onbeholpen haperingen van woord en daad in, zijn gezicht nog verleelijkte door vrees voor bespotting en belachelijkmaking, haar aangaapte of nederig ontweek. Want hij wist, dat zij daarvan rilde. Hij wist, dat zij vóór alles begeerend uitzag, bij den man, naar de hoog-opgerichte en zweepende kracht van hand, oog en woord. Hij wist, dat zij huiverig verlangde te kennen den weerstand dien zij vlijmend kon oproepen tegen 73 de brutale en havenende overrompeling. Zij haakte sluipenderwijs, naar den doodgeeselenden strijd en de beleedigende kerelafwerping en tóch zag Peet in haar vuur-vlammende oogen, dat zij het zinnengeweld, gelijk alle verliefde gekken haar wilden aandoen, als een zoeten en zaligen schrik telkens opnieuw en anders weer hunkerend begeerde te doorleven. Manus schaamde zich voor het eigen besef, haar hef te hebben. Ontsprongen dan al zijn gedachten in haar hoofd en zijn nijpendste gevoelens in haar hart? Was hij dan als een weekelijk melkmuiltje, een ziekelijk-romantisch Nick-Carter-lezertje, een schraal-gevoed droomertje en robbertje, compleet waanzinnig geworden van knagend avonturen-verlangen? Want, — probeerde hij in stekend zelfverwijt te gissen, — hoe kon hem dat alles dan zoo prangend boeien en onderdompelen in angstgevoel? Grimmig vloekte Peet weer door de schemerige stilte van zijn weedom heen: larie, zelfmisleiding, apekool. Omdat, in schroeiende beschaming, hij zich onderworpen wist aan haar teisterenden temsters-wil. Nog erger: haar wil was hem een bedwelmende genots-slavernij geworden. In zijn eenzaamheid leefde en dacht hij alleen zich met Corry. Haar slechts van verre te zien en dan weer met haar te spreken en haar van dienst te kunnen zijn, het werd zijn harte-bevende geluk. Een teeder-hef lachje van haar verrukkeiijken mond of een familiaar tikje van haar vinger op zijn neus, bracht uiterlijk slechts een wegdruilende bedremmeling, doch van binnen een groote schokkende pijn-en-ontroering die heel zijn wezen trillen en hijgen deden van half-gesmoorde verrukking. Haar soms stralen-uitschietende zonne-oogen keken hem dan zoo uitdagend en jubelend aan, dat hij plots alle onderscheiding en bezinning bang-warrelend verloor, in beklemmende wroeging en onrust zichzelf afvroeg: heb ik mij verraden, heb ik mij belachelijk gemaakt, heeft zij mijn dolle, wanhopige, smachtende blikpaaierijtjes gezien? Kon hij de luxueuse meid maar doorgronden, nu Mooie Karei haar al vijf jaar met wreed-trotschen nek voorbij-sten- 74 terde en zij den Jordaner. Manus begeerde wild te weten wat zij voelde voor hem, Bad-Aap en voor Mooie Karei. Hij bleef de kromgedraaide kriek, met zijn verkleumde, galanterie van een burgerweesjongen, in zijn zottebollige verliefdheid bedeesd en onbeholpen stotterend; Mooie Karei, de lachende uitdager, die met verachtende kracht en met zijn athletenknuisten neerbonkte wat hem voor de schenen hinkte, en die al de ruchtige Jordaan- en Zeedijk-meiden begoochelde met Zijn stoutmoedigheid en broeische scherts. Hier de Wülemstrater Burk, met zijn rumoerige, toch leege hart, die om geen duivel of dood iets gaf en in avontuurlijke vrijages van het eene zwoele kweelstertje naar het andere nóg zwoelere danste; Manus, de triest-vereenzaamde en verlepte van hart, die in .zijn donker-vuns krotje tusschen hyena-sluiperige misdadigers en verschooierde zwabbers van de vlakte ademde; tusschen goor boeventuig of schatrijke verkwisters, en die zich als het maar éven gaapte, terugtrok in zijn nachtmerrieachtige mijmering, onder zijn blauw-bleeke rookwolken; om daarna weer opgelucht de wereld in te trekken en dan met zijn raspend woord, vrees en. gejaagdheid te veroorzaken door zijn wreed-irom'sche onthullingen en pijnigende waarheidzeggerijen; zoo maar, naar eigen tongval. Hij, die póferblomme in den maneschijn, dan weer als een melancholische, machtelooze kriek, buiten het heete levensgedrang en alderlei schuimloopers-kuiperijen wilde blijven, hing nu met zijn malle gekreukte postuur tegenover Mooie Karei, tot den kroonbalk te kijk opgeheeschen. En toch wilde hij weten wat Corry van hun tweetjes mompelde. Maar al vijf jaar lang zweeg zij over den slungel, met ondoorstootbare hardnekkigheid, zooals niemand van haar grilligen en hysterisch-sdiimpenden, wrokkigen aard zou hebben verwacht. Daarom vrat Manus' jaloersche ellende, van haar achttiende tot haar drie-en-twintigste, al vijf lange martelende jaren zijn vermagerend wezen uit. De dartele lefzetter Karei kon Corry missen, de opbruisende, knokkende woesteling, voor wien iedere jonge vrouw 75 als een bloem, vol zwijmelgeurtjes en fluweelige zachtheidjes was, en die hij onverhoed knakkend van den steel mocht rukken. Maar Manus kon Corry's aanzijn nooit en nimmer meer ontberen. Daar lei hij een knoop op die dreunde. Want heimelijk merkte Peet iederen dag iets helderder en zonder zelfverheffing: hij bezat toch een soort van bijgeloovige en geestelijke overmacht op de duivelsche deern, op haar heen en weer zweven tusschen uitersten. Het bleef een toer om van een hebberd een géverd te maken, maar als hij fel-sarcastisch en nijpend-waar gekscheerde, in doorknetterende slagvaardigheid, dan krabbelde Corry onder zijn oogen, op haar bevalligst bij. Zelfs tusschen zijn parodische snapseltjes op Rood Kapje, zijn verhaaltjes met zinspelingen en sprookjesachtige sloteffecten, verloor Corry soms inéén al haar schimpend-spottende aandriften. En verdrietig zonk zij in, als hij stil-droef zoo voor zich uitmijmerde: — Ach meid ... hoe minder een mensch in zijn leven vasthoudt, hoe minder hij bij z'n dood heeft los te laten! Opnieuw gaf Manus Peet zijn ganzepoot een brok somber en zwaar denksel te verorberen: kon ooit een mooie vrouw voor een mismaakte, een beetje liefelijke genegenheid voelen en zagen de lampjes van Manus niet, dat er veel vinnige bochels en afgrijselijke leelijkerds parmantig door de wereld heenkuierden, niet als losse klantjes, maar als braafgevouwen huisvaders naast knappe en zelfs vroolijk-mooie wijfjes? Het eerste deel van het denk-probleem bleef ook voor de pijp onoplosbaar en stelde hij tot later, bezinnender ure Uit. Het tweede bracht vlugge en vurige hoop in Manus' waterzuchtigen kop, gelijk hij in goedgemutste bui, zijn knar met sarcastische zelfbetitehng tooide, als deze wroetend, zonder gedachte-stoornis werkte. Want hij had Corry hef, grenzenloos, krankzinnig hef, zooals hij, quasi-bedaarde mensch-erger-je-niet-man, nimmer gedacht had een schepsel te kunnen beminnen. Het bleef een eeuwig-smachtend verlangen naar haar bijzijn; een pijn, een brand, een kramp van binnen in zijn hart, een verteren van zijn MM 76 verknochte wezen als z» er niét, en toch weer een angstighuiverend naderen als zij er wél was. Zoo een dwarse doedelzak, die maar één deuntje neuzelig uitzong. Zoo een Jan Labadie, die van den preekstoel in het gevang tuimelde! En dat alles in het duizelig besef, dat zij niets om hem gaf en in haar wreede, hebzuchtige, daemonische eerlijkheid zich slechts van Peet bediende zoodra zij hem noodig had, of hem wegbrokkelde zooals zij het een leegen eierdop deed. Schaamteloos en genadeloos-openhartig bleef Corry, in haar vriendschappelijke onverschilligheid en onaandoenlijkheid tegenover zijn diepe en angstige bezorgdheid. Kon hij maar haar wispelturige grillen begrijpen en haar venijnige aanvallen of haar plotseling, teeder-aanhankelijk alles-hem-toevertrouwen met een zacht en zoet meisjes-stemmetje. Corry speelde met haar eigen liefde-vermogen, omdat zij ook den grondeloozen en inschroeienden drang er niet van kende. Zij wist eigenlijk niet eens of zij wel ooit hef kón hebben. Vaak was Corry éven nieuwsgierig te weten van zichzelve hoe zij dan, in zenuwachtige opwmding en verlangen zou zijn, gelijk het een ander zou wezen: allereerst Manus Peet. Zij wou van Bad-Aap juist hooren, in over-intieme verinniging en onthulling van haar verborgenste gedachten, óf zij zich aan heimelijke uitspattingen durfde overgeven. De woorden „heimelijke uitspattingen" beklemtoonde zij ironisch, zooals Manus ze zoo dikwijls sarcastisch te zeggen kwam. Doch dan inéén weer, met een dweepzieke kracht en toch teederheid tegelijk in de goudsteenachtige fonkeloogen, viel zij uit, Manus tegenover Peet-zelf sarcastisch nabootsend en aan alle inzicht ontvluchtend: — Pöferblomme in de maneschijn... waterverf Corry... dun spoelsel! Spin tege pad ... En dan schaterde zij. Juist die onverhoede zwenkingen van haar dubbelnatuur, dol-uitgelaten, echt-argeloos, vleierig-kinderlijk of streng, standvastig en rijp alles in bezinnend zelfbedwang doorziend; leven- 77 dig, lief-koozend-lacherig, luidruchtig-vrijmoedig, speelsch, trots of van een geheel-ingehouden ontroering, deden hem het hart in de keel kloppen; brachten hem telkens weer opnieuw in de war, hem, Manus, die waande door niets meer in de war te kunnen worden gebracht. II Dwaze verteederingen en waarzeggerij.—Donna Carmen speelt met den dolk van Don José. 's Zaterdagsmiddags liep Corry bij hem op, van haar modezaak en dan smakte zij van alles door elkaar op een klus, vlak voor zijn beduusde gezicht. Dan begon zij, — teleurgesteld grabbelend in leege cigarettendoosjes, — een komiek verhaaltje over kweekvijvertjes en gebroken goudvisschenkommetjes van haar vader Frans Leerlap, door haar krakeelende broertjes van een tronk afgestort. Of zij vertelde met een spottende jeremiade-klaagstem, van haar dazende moeder Nel, die wanneer zij eens een blauwen Maandag tien stappen in de richting van het Rokin-pontje moest doen, in een rennende scherts-polonaise, een hoedje moest leenen bij tante Lien en een glad schortje bij tante Gees en een paar bolletjes-pantoffels bij de dochter van Klaasje Sevenster, alsof zij pandverbeuren speelde op een afstand. Inéén sprong zij weer over op het bezit van diamanten en van een fiuweelen mantel met een bont, nee... waar je heelemaal in verzonk en waar je zoo lekker allerlei „vreemde luchies" in snuffelen kon. Dan, éven onverhoed, beloftuitte zij de „effetieve" waarzeg-kaartleggerij en de „semnebule". Dat was nou „effetief" veel fijner dan al de andere kaartlegger». Zij had zich een erfenisje en een loterij uitgezocht, omdat zij twee keer „het schip" kwam te trekken uit de linie en een groote zwarte hond haar den heelen weg, van de Lindenstraat tot de 78 Westermarkt, smoezelig de handen had gelikt. En verleden nacht had zij gedroomd van een flikkerende zeis, dié met het vlijmende scherp pal boven haar nek hing aan een elastiek schommelend lusje. Triest gooide zij zich weer in herinneringen van haar oude leven. 'Zij hunkerde naar „Alhambra", naar de doffe schmink en naar het lokkend-zwoele muziekje in het halfdonkere zaaltje en naar den schroeigeur van heete friseertangen die opdwalmde overal, uit de kleedhokjes. Zij verlangde weer naar Lemmens, het nachtcafé, naar het japongeruisch van Whiskey Soda en naar de maan van „Maxim" en „Moulin Rouge". Zij hield het niet meer uit onder de fatsoensbeklemming van haar modezaak, gilde zij. -Toe,... Manus moest haar ook maar weer eens de kaart leggen: — Ajakkie Peet... geen zevens op d'r kop en klaveraas kan doodvalle ... en laat me nie dekke mit swart van klavers en van schoppe ... en geen harte-nege Manus ... óf gekeerd, dan heb ik wel trane ... maar van 't lachel Manus grinnikte. Want hij voorvoelde dat nu al zijn kundigheden fijntjes beproefd werden. Straks zou de deern opdringen met haar droomen. En zij kwam met haar droomen. Zij had een heel klein bleek herdertje op de fluit hooren spelen; op zoo een hef „okkerienetje", dat zulke volle toontjes jubelde 's avonds in het pikkedonker over de gracht, bij de kerk,... en dat inéén afbrak met een zucht, alsof er een barst in je hart schoot. Dat okkerienetjes-gezang bleef naknagen als heimwee door haar heele wezen. Manus moest zeggen wat het was. Corry joolde en zij leek zoo frisch, als was zij pas door een weemlende sneeuwbui heengehold. Met een bedrukte stem, -schuchter en toch benauwd dat zij zijn bedeesdheid merken zou, mompelde Manus: — 'n Herder mit 'n fluitje meid?... Allegaar liefdesavonture! Zij gilde van blijdschap en zij deed alsof zij Peet omhelzen wou. — Geen tooneelmoord meid,... stootte Manus af, terwijl 79 hij schrok van zijn eigen hartstocht en de bloedgolf die naar zijn kop spoot. Dan, neerslachtig en droef weer, pruilde Corry dat zij hier naar toe, een heele rij weeskindertjes was tegengekomen in de schaduw, aan haar linkerkant. — Afgezantjes van de smart, meid!... zei Manus weer dapper, hoonend. Plots verveeld, alles in ruwen toon bespottend uit zijn omgeving en de needrige dingen van zijn krotje, begon Corry ineen haar vreeselijke liedjes te neuriën: Ik wil u hier 'n vrouw besinge Wier naam bij vele was bekend, Se liet sich in mit vuile dinge ... Manus schrok. Sakkerloot, Joden Jet was dood en moest nou maar dood blijven. Toch neuriede hij alles mee en hij vloekte er nijdig tegenin. Want Corry zong het zóó schamper, zoo zielekervend-koud, nog weer heel anders dan het wrang-ironische van hemzelf. Onder haar wreed-kil zingen, voelde hij zijn hart als een woestenij van eenzaamheid; doch de deern zong door, snerpender een nieuw liedje: Haar lichaam is vaak schoon gebouwd. Een vurig oog, maar 't hart is koud Als marmer. Alleen 't geld van haar meneer Dat maakt haar soms 'n enkel keer Iets warmer. Onder het stem-sleeperig neuriën zag Manus haar weer zoo duivelsch en sarrend en zoo venijnig worden, dat hij er opnieuw van ontstelde. Zij gooide zich achterover op een lagen luierstoel, in een roekelooze houding en zij deed alsof zij een kristallen roemer met haar pink betinkelde. En dan inéén weer was zij onbesnoeid-Jordaansch als vier jaar terug. Zij parodieerde nu haar eigen vroegere onbeschaafdheid en met Willemstraatsch óveraccent zong zij plat en tartend: 8o D'r wès gein gauser die sij nie kende Se kende al de randé-foes... Plots kronkelde en rengelde zij zich om, dat zij haar twee beenen tot de knieën ontblootte en floot zij beverig een brokje marsch-melodie. Zij zat weer in de „Alhambra" of in een musichall in de Nes. Zij ratelde en gierde dooreen en in overstormende impulsiviteit, met de ongedurigste sprongen naar dit en naar dat, vroeg zij Manus: of hij dien of dien acteur niet een „immese snuivert" vond. — Sie je Manus, nachtportier... soo een, waar de soemkoef de sabeltjes bij trekke... En wat 'n ooge, die sirool he? Daar spanker je de poort voor uit. Manus moest ook zeggen wat hij dacht van dien en dien vliegenier, van boksers en van motor-renners op het Stadion. — 'n Paar knappe meters kerel, hè Peet?... Z'n spinnekop flikkert as *n zonnetje. Pekaan Peet... ik sel 'm anskiete. Se kanne 'm okketaaje sooveul haarlie hartje begeert... Knjge sullie de takkel... de blare kornme vanself! Manus lachte en kreeg toch hartkloppingen van haar blageerenden en opwindenden, valschen hchtekooien-toon. Toen was zij onverhoed op zijn kaduke gramophoon toegehold en eer hij omzag, lei het kleine kamertje volgehamerd van schorre klanken. Spottend-gëaffecteerd sprak Corry nu, als een schetterig hoogerburgerschohertje, een zwetserig meisje van den rijkdom: — Leuk sag Manus Peet... leuk sag. Mijn Ma heeft er ook een. Leuk sag! Maar m'n Pa wil niet dat s'm gebruikt. Leuk sag! Ik ben gewoon vergeten hoeveel ie kost... luizig lollig sag! Eéhig gewoon... reuze gewoon. Wat 'n type' sag! Onweerstaanbaar was Corry, in haar potsierlijke, nerveusopgeschroefde bakvischjes-nabootsing. De enorme phonograaftrechter rommelde van zijn binnenste een heesch-warrig muziekgeraas uit. Een verre piano klonk er gedempt in, als achter gordijnen, waartusschen sleeperig-krioelerige tonen van violen en fluiten meekropen. Met kort-mimische en rhythmische ge- Soemkoef: politie. — Spinnekop: diamant speldje. - Pekaan: kijk toe. — Okketaaje: van geld berooven. — De takke : een dwaze Tloek. 8i baartjes bewoog Corry haar handen en voeten, tot plots een geweldige stem den trechter trillend-schei uitschoot: Het bloempje dat je me hebt gegeven Is mij in mijn eenzaamheid gebleven, Verwelkt, verdord en zonder kleur, Behield het steeds zijn zoeten geur ... Carmen's liefdezang en bloemenlied! Manus beefde! En hij Zag Corry tegenover den hoorn zitten met een afgrijselijke, tijgerachtige schittering in de oogen. Om haar mond trok een smartelijke kramp en haar tanden leken nerveus iets stuk te bijten. Zij scheen alderlei zwoele en zoete geuren te ruiken, zoo onrustig snoof haar fijn neusje. Plots rukte zij de plaat los van de pen, gooide de stift om en gilde, opgewonden: — Manus ... schenk een flesch met de gevlagde kurk uit „De Kuil"! Hée dakhaas ... nakende neet... je kijkt zoo stom als 'n koeiemarkt... Betaal, vooruit. Ajakkie ... vervelend kreng van 'n Carme in haar afgezakte peignoir... hup lel, 't cabaret uit! En in prikkelende gejaagdheid peuterde zij een andere plaat op de zangstoof: Tosca Arioso. Maar ook die lamenteerde en zanikte week als een kinderslaaphedje. — Weg Peet... 'n dollar-wals... of soo'n sing van Sir Francisco... hóla ... souper intiem! De gramophoon-muziek bleef haar heeschen roezemoes van galmen en tonen, van roffels en snerpende kringklanken dooreenrazen en de stuiperige tooneel-hartstochtstem van een Italiaanschen tenor, daverde tegen de lage muren. Manus zag Corry huiveren en half bezwijmen. Haar gezicht vermagerde van ontroering. Maar dan ineen weer brak zij alle overgave van haar wezen af met een dollen spot, alsof zij martelend verdriet en tranen wilde wegsmoren. Door Manus schoot jaloersch de gedachte heen: zij piekert over Mooie Karei en zij worstelt met haar openrijtende ellende. Haar verlangen kreunt en huilt in haar jammerende binnenste, maar zij wil alles voor Peet verbergen. Manus Peet. g 82 Een brok tingeltangel-melodie sherte en kronkelde acn weer met krampige klanken den trechter uit. Corry begon star in haar eentje te steppen. De nigger alley en de smokey mokes!... kreet zij schel. Manus duizelde en zijn hart beefde in zijn lijf. Hij doorleefde de verdwazende mengeling van haar treurige vroolijkheid en haar smartelijke opwinding, en zij was aanbiddelijkmooi zoo, met den hellen ghmp in haar brandend-gouden oogen onder het uitgezakte blonde haar. Hij had wel voor de meid kunnen knielen. Zoo een gek gedrocht als hij toch was! Telkens trampelde de geluks-vernietigende gedachte in hem boven: op die prachtige deern is dierlijke schennis gepleegd. Corry bleef nigger-alley-en. Soms met iets als wroeging in haar blik, streelden haar fijne handen even langs haar slanke kuiten, toch heimelijk-onwetend en argeloos. Als Peet haar dan in zijn hevige en nauw te toornen begeerte heel lichtjes aanroerde of een schuchter aaitje waagde over haar kin, dan kon zij hem met een zoo meedoogenlooze minachting en een griezelig-klein spotlachje doen gevoelen: nou wordt het toch al te gek... een ouwe kriek die Corry aanhaalde!... dat hij in een vernederende schaamte wegzonk en wat sluikerigs stotterde, zonder weet. Corry floot fijntjes en snerpend, danste weer door of zong een gebrekkig refreintje, als de muziekstoof even zweeg: Gewoonlijk siet me se in 't donker, Bij maneschijn en stergeflonker, Het gelaat in strakke plooi getrokke, De ouwe bokke. In een hoekje druilde Manus vanééngesmeten weg achter een paar koperen kroezen. Zoo kwijnend-ellendig had hij zich nog nooit gevoeld. Hij rilde als onder pijn-koortsgloeiingen bij een versch-ontvelde wond. Hij leek erg in den pas!... Ach, zou hij dan nooit getemd worden door het lot? Corry was weer wild opgesprongen naar de gramophoon. De zangkast joelde weer scheurende, haperende klanken, valsche, wreede en hijgende muziek, en Corry hakkestampte weer haar 03 smokey mokes. Het leek Peet alsof de deern op zijn hart danste. Hij kreeg een stikkende benauwenis en alleen met woedende inspanning kon hij zijn grienen bedwingen. — Soo'n lafsielige rolluik... Wat 'n treurwilg... wat 'n saggerijni... schold hij zichzelf. Wat een aftroggeling van zijn geweten! Wat een beschaming tegenover een meid met krulponnie en een airtje van nonnenkuischheid. Plotseling sloeg ook Manus óm en begon hij als de oude wrang-sarcastische Bad-Aap uit de Nes, snijdend bespotter van den milhoenen-koning Monsieur La Lune, gódoome! zoo vhjmscherp te hekelen en zoo fel-bijtend te schertsen, dat Corry ineen naar hem opkeek met een angstig-vreemd ontzag in d'oogen. Nu rukte Peet bits de plaat van de pen en met zijn klankzacht-week tenoortje begon hij te zingen: Ik docht: wat sou toch die schaduw sijn, Schaduw sijn, 'n Aardig hef meisje kwam tot mijn, Kwam tot mijn, Maar se gaapte verdrietig en vol pijn, En vol pijn. Ik mag tug nie mit je alleenig sijn, Alleenig sijn! In dolzinnigen overmoed zijn innerlijke gejaagdheid en onrust schijn-bangelijk openbarend en juist daarmee verbergend, spotte Manus: — Hé trapeze-meid!... 'n immese haarlokkie van jou op me borst, in 'n fokse medeljonnetje, hée? ... Corry vouwde zich op van den lach, om Peet's toon. — En dan 'n moppie guitaar bij maneschijn... op de rand van je ledekant... soo, om je nek te krake ... — Ik heb 'n voorgevoel, Manus,... stotterde Corry op hiir beurt verlegen. Dat ik,... onderbrak Manus in stoeische wildheid,... dat Vtwee kilo blanke aardappele mit je ga besteke ... en 'n Fokse: gouden. 84 rood kooltje toe... De eerste is de goeiste keer en we kuiere same of me één neusbloeiing hebbe ... en één sleutel in de rug! Je weet... Manus loopt as 'n tiet... as-tie op se broekspijpe gaat staan. Wrang en verbeten-smartelijk stoeide Manus door: — En op rooie kool dan krijg je ruzie... en as ikke ooit 'n molmboer werd of de pol van 'n rijke medam... wat 'n lefschepper hè? ... dan sou Manus al de meisies in de Jerdaan op muisies mit muisetarwe trekteerel — Eerst je bakkesie blank,... vleide Corry den Bochel, met haar fijne hand zijn kin omstreelend. Waar Manus weer quasi-smachtend tegenin: — 't Sij soo Amalini... 't giljotje se kaake blank! En zacht zong bij: Peet, laat je schere, Peet, schaam je wat. Je pot en je kwassie Stane in je kassie, En scheer nou toch je snoetje glad... Corry schaterde om de pret-mimiek van Manus en hij beloofde al de deerns, volgens de geheime leer van madame Toussou kaart te leeren leggen. —- Pak an, deern! paraat,... de geheime van harte-acht... en laat klaverboer en klavervrouw same 'n deuntje vrije. Consultant hier en consultant daar... bruinachtig meisie, onverbeterlijk bedrog... Klavere-seve, mikmak en onrust, soo levendig verklaard naar de groote ster... naar de Italiaansche of kleine ster... as ik wil hipneuteseer ik je van bofe tut ondere! — God, god, Manus... wat immes... wat gekloft!... kreet Corry, in dwarrelende extaze. Verdien je goed geld? — *t Geld is goed, maar ik verdien weinig! Arreme landlooper, huilde meewarig-lachend Corry. — Stil, suikerwafel... ik-en-holp je anders nie... Kom hier minsche, boere en buitelui... leg de duim van je linkerhand op de duim van je rechterhand... komp 't leve te staan op drie Molmboer: rijke vent. 85 punte...! verbecl je dat je sinaasappelesap proeft... en ge syt des nachts gebaure en ge sterft des morges op uufs gebaurteuur... en de stengel van uufes Kefehngsblom schrijft uw doopnaam op uw hart... — Manus, 'n glaasie?... jubelde Corry hel,... je hadt er al drie? — Juist deern... schenk!... 't Vierde is 't glaasie van de baldadigheid. Waterverf!... Siet minse ... consultant links en consultant rechts... 't blijve aldegaar twijfelachtige gevalle, dun spoelsel!... As je lever, biet, komkommer, gepofte kestenges, visch en suur, spekbokkems en uitjes door malkander maalt... dan krijg je ook 'n fijne planteur te snuife ... waar je maag van scheefzakt. Corry gierde, maar keek toch telkens vreezend-schichtig naar Manus op, als een schuw paard naar a'jn zweepdragenden meester. Met haar smalle pinkje wreef zij teeder-schaamvol roode pommade uit een zilver stiftkokertje op haar lippen, terwijl Bad-Aap grolde en deed alsof hij den rommel van Joden Jet uitverkocht: — Ik sweer je bij Amstel en IJ moeder... dit sijn tien stel waschechte sierschortjes van witte mousseliene... en die tafelschel stong peraat, op de nachtkast van Willem II. Die twee gouwe gespels ... mit juweele besaaid ... krijg je in ruil feur 'n fleconnetje levens-elixir. Feur jou del... twee princesse-onderrokkies mit geplesseerd voorbaantje en twee paar handschoene van peau de swède... enne *n toque van uitgeschuierd fleweel... Feur Annebed de melkster en feur Kee Luis nog 'n stoel uit Brabant en Vlaandere ... en feur Trui Bloothoofd en Jaantje Ongewassche, nog 'n uitrusting... 'n geplooid schootstuk en gemoesd bloesetje en 'n geberduurd pellerientje... Spottend-preutsch gichelde Corry iets terug over Jaantje Ongewassche. Zij zette heel groote oogen en liefkoosde Peet met haar aanhaligsten blik. Maar Manus bleef star en gevoelloos grinnikeni 86 — Nou heb 'k nog een corset van geel setijn... dat is bewaard feur 't prijsraadsel Corry, mit 'n tulle plesséé-kraag, 't een en 't aar voor 'n sacht prijsie... pakket numero acht sonder korting... 't is 'n eerste klas auto barrilos... 'n violetta intimo ... 'n fleur de Monacco ... 'n japon mit ongeknipte overmouwtjes! Van 't pad deern..., want as ik wil magnetiseer ik je... mit tien dwarspasse ... maak ik een negerin van je mit rooje krale om 'n swart nekkie! In opwinding schaterde Corry: — Bochel,... ik geef je de vrije teug! Zoen me a je kén! Zoen me! Zoen me! Peet schrok en spotte een Afrikaner na: Hou je van me veul Kom dan bij me dig! Corry gierde en Manus grirmekte. Door zijn veilingstern klonk beverig gegalm. Maar van binnen was hij kapot om Corry's lokliedjes, om haar bedriegend leugengenot, haar vlagen van smart en uitdagende vroohjkheid; om haar krenkend negeeren van zijn man-zijn, om haar stille minachting en schimp, die alleen veranderden in verbazing en angst als hij in huichelarij, den potsenmaker speelde. III. De duivelin wordt een „schepseltjelief"! Dagen daarna begon Manus weer in zichzelf te peinzen: wat was er toch met hem gebeurd? Waar was zijn koel en rustig mijmergeluk, zijn onverschilligheid en belangloosheid, zijn spot-vroolijke en ironische verachting voor heel de wereldsche poppenkast? Wat hing er dan toch aan en om die meid? Zij was linker dan hij, goed. Een gehaaide ... Nóg beter. Je kon haar naar Pampus lollepotten laten bakken; alles glipte van haar af, als zij het zoo begeerde. Zij hing zich een bengelschei om den 8? hals, wanneer zij wou gehoord worden. En hij moest met zijn bloote knuisten, ijzeren spijkers voor haar de plank inslaan. Wanneer hij van binnen griende dan snauwde zij: — Soo, wat krijge me nóu? ... Psalm honderd ... vers ... vette kluif? Toch was zij klokkegaaf in al haar gemeenheden en in al haar deugden. Zij kon hem ook zoo telkens haperend in de war brengen, met haar ondoorgrondbaar-valsche luipaardenoogen, dab goudbruin en dan grijs-glanzend. Zij was zoo heerlijk-rank en zoo heerlijk-slank, en zoo geheimzinnig-trekkerig en wispelturig als een trillende magneet. En zij kon zoo zachtzinnig zijn, dat vleiend-lieve kreng, zoo gecannoniseerd-uitgestreken, zoo vroom teméé, dat je haar epauletten zou geven voor haar goed gedrag. Door de leugenachtige verdraaiingen van haar eigen begeerte-gevoel heen, kon zij toch zoo heldhaftig wezen, zoo al-durvend en zoo stormig-onbekookt. Met onberedeneerde heftigheid waagde zij een kind, een man, een vrouw, een familie-verschoppeling te verdedigen, uit spontane sympathie. Maar dan weer inéén te vervloeken en in haat op te slokken, met even spontane antipathie. Zij bleef in alles origineel. Soms kon zij een heelen middag lang, onder een zwijmelblik, al haar woorden en bedoelingen zoo mysterieus omnevelen, dat je meende een jonge somnambule, een helderziende te hooren voorspellen. Een uur later was zij weer sluw, doortrapt, zuurzoetjes en schennend-oppervlakkig. Haar lieftalligheid en aanminnigheid kronkelden zich tezaam tot koudste behaagzucht; haar bewegingsvlug en lenig gaan, haar zitten, haar liggen, haar hangen, tergden door de beleedigende zelf-bestudeering. Maar daar achter en daar tusschen plots weer, werd zij echt in haar hartstocht en leek zij te huiveren voor al de beangstigende dingen die zij van het leven kennen wilde. Dan begon zij nerveus te manoeuvreeren met haar zakspiegeltje en oogharen-stiftje, bepeuterde zij in bekoorlijke gedachteloosheid haar poederdonsje en nagelvijltje, en knutselde zij fijntjes een smal goud haarbandje om haar kleine hoofd. Dan was zij een bang-schuw, liefkoozend 88 meisje, dat drie minuten later weer alle kinderteederheid uitwiesen in het rijp-jonkvrouwehjke. Dan had zij zoo iets goddelijkjeugdigs, iets zoo tartend-verleidelijks en zoo iets tot brutale, avontuurlijke daden uitlokkend over zich, dat zij Manus inéén stapel-mal maakte van verlangen om haar halskuiltje te zoenen. Maar als altijd kwam dan plots haar scherpe tong los, scheurde, kwetste en pijnigde zij met harde, wreede, stekelpuntige woorden. En dan werd zij om te vervloeken. Dan beet zij op haar vingertoppen, stond zij kaarsrecht,- heel hoog, ongenaaklijk, met zacht-wiegelende heupen, bestreelde zij met huiverige schokjes, argeloos-peinzend haar boezem en lachte, lachte kirrend en onheilspellend. Alles was toovenarij en venijn aan haar en wanneer zij bemerkte, dat iemand van haar hield, dan éérst begon het martelspel pas goed. Dan juist wou zij tusschen kleine-meisjes-pruilerijen en hysterische scherts van een grimmig-baatzuchtig geraffineerde, niets dan beleedigèn en kwetsen en in een soort van schrijnende vermetelheid, haar slachtoffers ontgoochelen en vernietigen. Met het wellustige tast-instinct van mooie vrouw, besefte zij onmiddellijk of een man haar bewonderde in schroom, maar verder mets om haar gaf, of dat zij hem kruiswijs kon bemeesteren met alles wat hij bezat aan zinnen en hart. — Mor 'n deuntje ... hoonde zij dan lichtvaardiglijk,... en zie je niet blind an je weeldel... Ik ben maar 'n gewone meid ... niks as 'n lauw regenbuitje. Haar oogen vonkten als gouden starretjes. Zij wist precies, dat de vurige kerel tot wien zij sprak, een moord voor haar wou doen; dat hij dol-verliefd, in verhitte zinnen woede en onder het zieden van zijn bloed, zich wel op haar zou kunnen werpen. Dan juist, in een brandend zeker-weten van zijn hartstocht, begon zij dien in helle overwinningsmacht, te loochenen met schimp, te bespotten met sarrende kronkelpraatjes en weer los te haken met kreupelslaande leugens. Zij' moest, móest dan krenken en kwetsen, om te laten gevoelen dat iemand die zich verstoutte haar, Corry Scheendert, lief te hebben, ook alles 89 van haar. moest kunnen verdragen; vooral haar spot, haar teisterende drift; vooral haar hoon, bij de gedachte dat zijn barrelaars-trots feller en haatgieriger zou wezen dan zijn onderworpen liefde aan haar. Zij moest dan de verstompte uitdrukking van schrik zién op de tronies van kerels die haar begeerden. Zij moesten haar lichtzinnigste scheldrazernijen dulden, haar koude heerschkracht, haar kwaadaardige en kattige, haar verachtende en tergend-verschalkende, slimme houdingen. Zoo besefte Corry een énkel oogenblikje, ook Manus' dwaze verliefdheid en daarom overkerfde zij zijn hart met haar meest wrange en diepst-innagelende spotwoorden. Dwars door deze heete hekeling en koud-wilskrachtige grillen zocht Peet in een folterende onzekerheid, toch naar de kern van haar eigenstvrouwelijke natuur en zoo greep hij achter Corry's stuipachtige vroolijkheid, haar bijna huilenden jubel, haar kwel- en krenkzucht en haar tartende hatelijkheid, naar dit wat zij toch eigenlijk óók was: liefde-hunkeraarster, ondanks haar uitheemsche onbestendigheid, haar ziekelijk brandmerken, haar schaamtelooze uitgelatenheid. Dan greep hij vast als de loerende kreeft met nijpscharen, zijn tegenstribbelige en geblufte prooi en hief hij haar óp en kantelde haar om-en-om, tot zij zelf niet meer besefte wat onder en boven heette. Dan, in zulk een sarcastischen en wreeden greep van Peet, die haar ook niet meer ontzag in zijn ontmaskeringen, begonnen Corry's oogen heel droef en teeder te wazen en zonk in haar stem een bevende, aanminnige zachtmoedigheid. Ook Manus verloor dan zijn snijdenden toon; deed niets meer dan speelsch mikken als op een pop in een pistool-schiettent; schiep alleen vermaak in gevaarloos knallen en in dampwolkige ontploffingen. Onder Corry's ziels-inkrimpende en vernederende zachtzinnigheid werd het zoo zoel om Manus' hart; zuchtte hij telkens, meewarig: — Schepseltjelief... schepseltjelief! En ook Corry kon dan plots met den brozen streelklank van haar fijn geluid, zoo heerlijk-ernstig praten over alles en zoo go bezonnen gelijk een levensnjpe, wijze vrouw. Al het hardvochtige en barsch-fiere zonk dan weg uit haar goudgesterdc oogen en ieder gebaar was een argelooze overgave aan zijn geestelijke meerderheid. Manus lachte en zei zoetjes, vergevings-gelukkig:—Kom je grazen op mijn akkertje? Het leek die uren, alsof ieder deeltje van Peet's wezen zichzelf dan vernieuwde en iets anders wilde en deed dan hij zélf wilde en wou doen. Hij werd verlegen en wat bangetjes onder haar dringende hartelijkheid. Oók aangerand en vernederd door een ehendig-innerlijk schaamteziek bewustzijn. Manus had een gevoel alsof hij plots handen en voeten te veel kreeg aan zijn kromme lichaam. Maar nu het zij toe, Corry, zijn bedeesdheid en zijn schroom. Dan juist zag Manus met een smartelijke helderheid, zijn eigen wanstaltige personaadje laag, scheef en kleintjes zittend op een stoel tegenover haar; bromde hij in zichzelf: — Betoon van gena... waterverfl Toch dankte hij Corry roerend-stü voor een innig woordje en een hef-gemeend glimlachje. VIJFDE HOOFDSTUK. I De menschverachter keert naar zijn jeugd terug. — Het knaapje en de stad. — Zwerftochten langs de kaaien. Peet's liefde voor Corry Scheendert had ook nog een heel nieuwen innerlijken omkeer in zijn sombere, menschverachtende wezen gebracht. Hij kreeg dringende belangstelling in het maatschappelijk handelen zijner medemenschen. De vijfjarige oorlog had zijn behaagzuchtig-rustig, intrigeloos mijmeren vaneengescheurd. Het snorde en kraakte rondom, en het was zoo gedachtenwoelerig in Peet van binnen, als het stadsrumoer der Jordaanstraten van buiten. Hij kwam zijn eigen halsstarrige en bekrompen inzichten éérst schichtig, toén onbarmhartig te vergelijken met het buurtgepraat van andere menschen, nu eens ver boven d'omgeving van Joden Jet. Hij dook onder in een heete krioeling van nieuwe ideeën en nieuwe voorstellingen, en hij ontdekte onverhoed in zichzelf de verbluffende waarheid, dat er toch een drang spande in de menschelijke natuur, om ook wel te willen leven voor andere schepselen. 93 Zijn liefde voor Corry had plotseling iets in Peet opengegraven, dat al van zijn kinderjaren diep leek verzonken. Manus beschouwde zijn zoogenaamde menschelijk-goede opwellingen als iets stoms en weerzinwekkend-weekhartigs, iets zwaks en pijnuitkrijtend-meewarigs, dat geheel zijn wantrouwelijk, eenzelvig wezen moest worden uitgeroeid. Hij was eenmaal gewend geweest tusschen al zijn ontnuchterende lotwisselingen in, de wereld vanuit zijn belangloos vluchtelingen-Ik te bekijken met menschenschuwe verbittering en spot, vaak met striemenden hoon, omdat hij allerlei vormen van nulligheids-deugd, opgedirkte braafheid, reinheid-verdelgende beschaving en nukkige philantropie, barbaars had zien verrotten en verzieken in de beestachtige kringen van het loutere egoïstische genotsleven. De houten eetbrijpen van een sjofel langstaartig en smal Chineesje leek hem iets veel fijners en ingetogeners dan het protserige zilveren smulgerei van fakkeldragesde, grofhartige Europeeërs. Zij, in hun geheimzinnige, listige lispelingen en schuchtere murmelingen, bleven bovennatuurlijker mijmeraars dan de door geldhebzucht-beheerschte veelpraters-Westerlingen, voor wie nergens meer geestelijke traditie onontworteld bleef in de opgehoopte pracht van een uitzinnig weelde-vertoon. Manus Peet beminde het bovennatuurlijke en het godsdienstige, zonder dat hij eigenlijk wist, dat het godsdienst en bovennatuurlijkheid was. In zichzelve meende hij niets anders overgehouden te hebben dan verachting voor alle menschen, voor de half-ondoorgrondbare wereld, voor alle huichelfatsoen en valsche tongvroomheid, en het schrik-aanjagend werken met bijgeloof-marteltuigen. Doch later voelde hij zelfs déze minachting te hebben overwonnen door een Ik-bedwingende, cynische onverschilligheid. Want, besefte Manus, verachting bond hem nog op eenerlei wijze aan het smartelijke leven, zij het dan ook in ontkennenden zin. Achter verachting school nog een vochtig-menschelijke gemoeds-ontroering; stuwde nog een verborgen, halfduistere drang: het tegenovergestelde te 93 willen zien zegevieren van het lage, liederlijke dat werkelijk bestond en dat de verachter haatte en verafschuwde. In verachting ademde nog een liefde-idealisme, schokkend, rochelend, half-gewurgd, maar tóch, een liefde. Doch vanaf zijn eerste, in smartbewustzijd ontbloeide liefdegevoel, waren Peet's menschenverachting, zijn ironische en toch wrange doodbedaardheid en onverschilligheid voor het rumoerige Trijn- en Jan-Klaassenspel van het dagleven, en voor heel de weemlende zooi van allerlei creaturen en hun verwaande uitwerpselen, hem ontzonken. Zijn liefde bracht in hem drang naar zelfloutering en naar ontleding van alle menschelijke laagheid. Manus herleefde soms weer in den geheimzinnigen sprooktuin van prille jeugd-ontroeringen en tusschen de zoete toovenarijen van beschaduwde herinneringen. Hij werd weer het droomerigstil-schuchter verwonderde knaapje van de haperende woorden, het jonge weesje, dat alle, zwijgend voor hem opdoemende dingen, in hunne onbekendheid en raadselachtige verwikkelingen grootoogig en verbaasd-lang nastaarde. Hij ademde weer als het schuwe weesje, dat jong vervreemd van iedere gezinsintimiteit, door deernis-buurtmenschjes in huis getrokken doch uitgebuit later en verwaarloosd, de ongewilde schande en het erbarmelijke zijner mismaaktheid nog niet beseffend als iets tragisch, in zijn gelukzalig eentje overal ronddoolde, verzot op helden-geschiedenissen, op zinrijke legendes en vrome vertellingen waarin God met alle Heiligen, duizelende eer genoot. Manus voelde zich weer terug zweven naar de spheer van innerlijk vurig-levend knaapje, dat altijd maar dóór las van princessen en wonderkorüngen, van onmenschelijk-sterke en minzieke helden, die tegelijk avontuurlijke roovers en allergevaarlijkste radbrakers bleken. Hij wist zich weer de jongen, die zijn eigen verschrompeling en gebrekkigheid in halve onbewustheid, zelfmisleidend ontweek, om zich met onwrikkelijke kracht ervan te kunnen overtuigen, dat hij, ééns volwassen, tóch tot deze vermetele en baldadige gildebroêrs zou gaan behooren. En in zulke jeugdelijk-phantastische ver- 94 teederings-stemmingen zag hij ook weer de oud-Amsterdamsche buitenbuurten en achterbuurten, gehjk hij deze op zijn telkens zwaar-bestrafte, maar zich immer weer opnieuw herhalende spijbelende zwerftochten, met al zijn nieuwsgierige, verruktproevende en hartstochtelijke zintuigen, als jongetje, durfde aan te roeren. Ieder hoekje en ieder plekje van d'oude en wemelende volkswijken had hij een zachten of hel-glanzenden droom, een zoet-elegisch verhaal of een grootsch wondergeloof toevertrouwd. Droom, verhaal en wondergeloof zweefden nu boven zwaar-zomersch kruinenlommer of wringelden zich tusschen de kale twijgen van uitgemergelde winterhoornen, of kropen weg in de huiverige schaduw van een slop, of doolden schuchter nabij een nederig schoenlappers-pothuisje, dat weggekneld bukte onder de verdiepingenvracht van massieve heerenhuizen. Iedere straat, iedere gracht en ieder plein had een anderen reuk en een ander geluid voor Manus. Bij priksleê en ijs klingelden en tinkelden de dingen klaar in een kouden winterzonneschijn. Doch bij vroeg-voorjaarsche- of halfvastenkermis leefde alles óp in den zoeten walm van oliekoekenkramen onder het verdoovende gerucht van door schimmels omgetrokken caroussels, met hunne grillige illuminaties van geslepen glaskroontjes bij hoog-getooide orgels en toortsensmook. Wanneer dan de jong-zwoele lente-avonden geuren uitstortten van omliggende velden en akkers over het ranzig krakeel der volksvermaken, werd de ontroering nóg verwarrender en prangender van vreemd voorgenot. Doch óók zag Manus weer de schrikduistere sloppen, die kwijnden in verlatenheid en beweginglooze avondstilte. Als knaapje kende hij al de groene, uitheemsch-namige en droeve luiken van de kniezerige en scheefgezakte pakhuizen; droef vooral in schemering, als de dampige avond teeder begon te webben en floers na floers, onbekende, gonzige stadsverschieten met zware grijspaarse assche dichtweefde. Hoe bevreesd was hij, als jongen, voor de bleek-rossige lantaarnvlam onder de aardeachtig-zoetgeurende wijnkelders en hoe spokerig flakkerde ze bange schijnsels, 95 goudschaduwend en wemelend er overheen. Heel de oude, geteisterde en donkere Jordaanbuurt, op triestige winternamiddagen, stond weer voor hem, in haar kronkeling en brokkeling van steenen, sloppen en gangen. Hij zag weer geveltje voor geveltje in Anjelier- en Leliestraat; stoepje voor stoepje op Brouwersgracht of in Willemstraat; brugboog na brugboog bij de Eenhoornsluis en telkens anders, bij geluidsmoring en witte stilte van sneeuw, bij zwartzuigenden mist, bij luchtgrauwte en bij bulderstorm. Maar ook verrezen weer voor Manus de heerlijke lommergrachtjes-in-zon, in de zangvroege zomermorgens als de schepen en schuiten in hun wisselglanzen, met de fijne weving van takelage en mastlijnen, zacht te blakeren begonnen in het trillend-gouden ochtendlicht. Het éérst zag Manus weer het IJ en den Buitenkant, met de blanke valbruggetjes, waar het zoo rookerig-zoet, zeeachtig-zilt en lokkend naar teer kon ruiken. En altijd bracht de oude Schreierstoren hem in een stemming van weemoedige beklemming. Hij bestaarde schuw en angstig bijna, den gekartelden trans en de dichtgemetselde schietgaten, het spits dak waaroverheen grillige seintoestellen en geheimzinnige ballen zwevend hingen, en hij wist dat achter die oude vreemde veste, diep donkerde, de Kolksluis met haar zwartgroene, onheilspellende waterspiegeling. Dan liever toch naar de verrukkelijke Ruyterkaai. Daar had hij zwerftochten volbracht, zoo bedwelmend van jongensgenot, dat hij er nog iedere minuut in zijn allerlevendigste herinnering naar kon terugkeeren. Voor een spijbeljoggie dat geheel onbewaakt en ook onbeschermd door de groote Stad slenterde, was er eigenlijk niets geheimzinnigers dan de Ruyterkaai met haar scheepsmasten en tuigage; met het treingedonder onder de kruiswelving van de duistere viaducten. En ook het schelle zonlicht op bruggen, gebouwen en scherpe walbochten. Overal wiegelde het IJ-water, goud en blauw, wisselvallig als de hemel. En alzijds Amsterdam, het helle lichtspel van 96 spitse torens en torentjes onder het nikkeren van de nokhaantjes, waar Manusje zinnend naar bleef turen alsof hij zóó van de keitjes op de blink-wiekjes kon overspringen. En middenin, het eeuwig-bewegelijke IJ, de hooge, walvischachtige koopvaarders, de getuigde oorlogsschepen met de donker-gerichte affuiten. Waar hij ook landde of insloop, aan Ooster- of Westerdok, bij Entrepot of Rijks-marinedok, Manusje hoorde niets anders dan het zachte kabbelklotsen van fonkelgolfjes en deining tegen steigerhoofden en paalgordingen, terwijl er een Zoet-verdoovend suizebollen door zijn ooren ruischte, van geluk en blijdschap. Voor hooge stoepjes van stadsherbergen, zag hij nog veel kleinere wichten dan hij, rondedansjes spelen in de zon en hoorde het spijbelaartje klare kinderstemmetjes zingen: Taurentje, taurentje, bossekruid, Wat hangt er uit? Een gouwe fluit, Een gouwe fluit mit knaupe, Het taurentje is gebrauke ... Manus' eigen aftelliedje wipte weer door zijn hoofd: Iene-me-tiene-me-tip, Eén, ik hou de kip... En hoe meer hij,zijn zwerftochten uitbreidde, ver, heel ver, naar de Rietlanden, naar de afgelegenste petroleum- en houthaven-hoeken en scheepstimmerwerven, van alle zijden naderde hem weer het geraas van ontzachlijke laadkranen, het wielknarsende en schurende gerucht van machine-zware, loom-bewegende loswerktuigen. Van goedhartige werklieden kreeg „bleek bultje" wat snoeiduitjes en mocht hij slurpen, koude koffie of water uit hun blikken kruiken. Leutigeigenwijs snapte hij soms wat met zeil- en mastenmakers en allerlei vaarvolk, dat schik had in zijn spitsige schalkschheid. Bocheltje bestudeerde de namen van alle vaartuigen en van alle smakschepen, en stramme jollebazen hielp hij, naar het viel, kwiek en lenig bij het haak-ankeren. Met het Tolhuis- 97 geboomt en zijn geweldige groene kruinen was hij even vertrouwd als met het milde aangezicht van de Noordermarktsche lapjeskeerdster, die iederen Maandag vlak voor zijn school in de Westerstraat, te schreeuwen en afdingend te schelden stond tegen de stelletjes-venters en kraam-geburen. Wanneer vreemde makkertjes uit andere scholen méé-spijbelden, was het van den morgen tot den avond een niet-eindigend zwerfspel: schuilevink in hooge loodsen of geloste vrachtwagons, hachelijke of roekelooze springpartijen tusschen palenrijen en breede steigerhoofden; o-wind met bal en knuppel, en eindelijk het keilend kiskassen met spiegelgladde steentjes, die opgespeurd en opgegraven moesten worden bij het 's-Gravenhekje. Als dan bij het aanschemeren, van Haarlemmerstraat, van Station en Slijpsteenen de vensterlichtjes goud begonnen te prikken en te twinkelen door de lucht en een violette h'chtvloeiing de stad omsluieren ging, dan begon het in Manusje een beetje angstig te prangen en onrustig te nijpen van heimwee. Er zou tumult losbreken, in honk, waar bij woonde bij de goedhartige buurtjes die zoo goedhartig pestten. Maar hij had genoten langs de zoutige kaaien, zooveel als een Amsterdamsche stukjesdraaier slechts kón genieten, buiten schoolbanken, met een paar bloswangen als van een Karthuizer. De volgende weken wéér, begon hij koetertjekoet zijn spijbelguiterij alleen of in gezelschap, en telkens keerde hij Zijn ontroerd gezichtje naar de zomerstad, naar de blinkende klokketorens die in den blauwen hemel gloeiden en genoot hij ieder keer opnieuw van het geraas der rangeertreinen, van het opjagende zuchten, stoomen en blazen der locomotieven, het schrille gillen der koperen stoomketelfluiten en het seinenzingen van bootpijpen. Weer ademde bij alleen, in een mateloos vrijheidsgevoel, nabij de zwenkende, volle of gereefde zeilertjes, bij radertuig en sleepertjes, in de houthavens. Weer snoof hij den teergeur van boomsluiters, takels en pasgeschilderde boeierskielen. En het zong in hem, dat hij eens matroos op een Koninklijk Pakket, of scheepsKoetertjekoct: in ieder geval. Manus Peet. _ 98 reeder zou worden, om 't even, als hij maar voer op den eindeloozen oceaan! Nooit had hij genoeg van de dobberschuitjes, de witte sloepen, de smeuïge dukdalven en de helroode drijftonnen. Nooit genoeg van de heele zeevaardij en al de vreemde specerijgeuren die aanwoeien van de werven, de pakhuizen en uit de kronebalken der afgesloten loodsen. Zijn niet-wijkend mijmerspel van droomen en wondersprookjes ging er rond en zijn peinzend geluk om grootmoedige roovers en avonturiers, princessen en minzieke helden, bleef ongestoord, alweer tot de avond begon te wasemen als een vochtige aquariumruit. Dan werd hij heel bevreesd voor het gelige geraamte van ophaalbruggen, die in den gouden schemer, met de droeve geheimenis van eenzame schavotten, zich wonderhjk-vergroot oprichtten tegen den ontstelden avondhemel. Andere dagen echter weer, trok hij van havens en dokken heel de licht- en schaduwstoet verbeeldingen méé naar de Haarlemmerpoort of naar de Eilanden. Zelfs als hij mocht meetrommelen op de Koopmansbeurs in September, oversprongen zijn droomen hem tusschen het duivelig geraas van schreeuwende knapen, die als verwilderde muitertjes met hun stokkengeroffel onder het zuilengewelf, het gebouw leken stuk te brokkelen. Doch Manus' zoetste en verteederdste sluiptocht was toén al, als eigenwijs maatje van elf, zijn eenzame gang naar het Karthuizer-kerkhof, dat, nabij de Blindemansteeg in aanbouw, grauwde tusschen het woedende gewoel der donkere Jordaan-straten. Daarvoor verlei Manusje al het genot van kaatsen, tollen en hoepelen; daarvoor verloochende hij heel de nieuwe vriendschap met sluiswachters of straatvedelaars die hij aan tabakspruimpjes hielp. Zelfs de angstige vreugd bij hardrijerij en schaatsengerij het hij zich voor een dwaaltocht op het Karthuizer-kerkhof je tegen Allerheiligen, ontglippen. Deze stil-zwijmelende jeugd-gelukzaligheid was nu, door zijn liefde voor Corry, weer in warmen levensdrang over Peet 99 uitgegutst. Zijn leeslust kwam opnieuw in hevige warrelkracht op, al kon hij niet anders dan Hollandsche boeken bemachtigen, omdat hij alleen Hollandsen las. Weer wou Manus gelijk toén, alles van het leven zelf ondervinden, doch geheel in zijn eigen koppigen trant. Maar dan moest hij eerst het knaagdier, dat zijn geweten zat op te peuzelen, heel diep in zijn binnenste, onverschrokken te woord staan. Dan moest hij eerst uit de omgeving van den Jordaan weg, uit de omgeving van Corry weg en zich van de heele wereld afzonderen. Op zijn kleene, vale krotje kon hij alles in stilte overpeinzen en al de heete woelingen binnen in zijn ziel, klaar onderscheiden. Daar kon hij heel het uitzonderlijke van zijn verlangens inzien en de begeerte afsnijden tot bij de hartader. Wég moest weer alles uit hem, wat Manus zoo vreemd de laatste jaren beklemde, ontroerde en verontrustte. — Eerst inkeeren tot jezelf... dieper en dieper en genadeloozer... voor jezelf. Een beletterde kerel bin je tóch nie... en wèg met oudebesjes-geleuter!... mompelde hij telkens. Maar weer zoeken het ijle geluk in het mijmeren en in de rust die alleen van het diépste binnen uit kon opgeroepen. — Vloot op stroom, Manus... forti... zoo commandeerde hij zichzelf. II De oude Wederdooper in het opstandige bloed. — Manus Peet ontmoet op bet Jaagpad Thomas a Kempis. — De lichte schaduw van het „Gulden Boekske" valt over zijn zoldertje. — De avondlamp van een monnik brandt in de stilte. — R. I. P. — Daarom zat Peet nu hier op het Jaagpad, tegenover het ruischend-stille kerkhofje met zijn narcotiseerenden herfstgeur 100 van zwirrelende bladeren en najaarsaarde, met zijn dolende en droeve stilte en zijn hooge populieren, in wier onnaderbare kruinen het altijd zoo geheimzinnig ritselde en suizelde. Manus las veel, ontzachlijk veel en toch in strakke wilsgebondenheid vast aan het grondbegrip der dingen. Het liefst las hij geschiedenis en geestelijke boeken over geestelijk leven. Hij las en hij mijmerde. Hij was de peinzer, de wijsgeer, de innig-inhet-leven-verzonkene mysticus zonder het zelf te weten. Hij ontleedde zijn eigen vreemde deernis en het vermorzelende in alle menschen-hartstochten. Hij begeerde niets dan de fluistering van het herfstgeritsel vlak nabij zijn ooren, tusschen zijn vrome overpeinzingen. Manus wilde niets anders dan diep tot zichzelf inkeeren, om de rust, de rust te gaan bezitten die alleen van binnen uit moest komen, zonder malijdele wereldverachting en teemrig gezucht over het „droeve dal". Zijn ingeboren drang tot ontleden, ontrafelen, overmijmeren, waarvan hij in zichzelf het cosmische oergevoel niet besefte, het hem bewust en vaak onbewust tot de diepste kern der dingen ingaan. Hij wou eigenlijk alles begrijpen, met deernis en met liefde. Want al zijn stille schelden en schimpen op de menschen brandde in hem na als gewonde liefde, woedende ontgoocheling en klonk als een smartelijk kermen van zijn hunkerende ziel. Manus wist van zichzelf, dat hij niets wist en toch zou hij zich nooit en nimmer laten overrompelen of vernederend overbluffen door geleerdheid en hoogdravendheid en door alderlei praatsels waar hij niet bij kon met zijn knar. Niets van al het gelezene en nieuwe wou hij aan- of overnemen, of hij moest het tot op de fijnste vezel begrepen hebben. Het moest tot hem ingaan als voedsel tot zijn lichaam, en zoo ook door en in hemzelf verteren. Want al was zijn matelooze leeslust herboren, het prille enthousiasme, merkte hij, dook niet meer op. Zijn koele en spotzieke twijfelzucht, zijn bijna kwellende drang om de dingen te bezien van alle kanten, brak ook nu dwars door alle nieu- IOt wigheden heen. Theorieën uit boeken bleven Manus toch innerlijk, geheel vreemd. Ieder gevoel, iedere idee, iedere voorstelling moest hij voor zijn diepste zelf, toch weer geheel opnieuw overgieten, herscheppen tot ademende gedachte van zijn gedachte, tot bewegende geest van zijn geest. Manus beminde het eenvoudig-diepzinnige, het spreukige van oude mijmeraars, die zoo naïevelijk en toch zoo innerhjkzuiverend het geestelijke leven aanbrachten, zooals hij vele groeiselen van d'aarde hef had en bewonderde in hun natuurlijk levensschoon. Er was in hun woorden een kiesche kern die hij kon openwroeten en die toch tegelijk een oorspronkelijke openbaring behoefde om diep gevoeld en beseft te worden. Deze vergeestelijking van zijn zinnelijk wezen kroop misschien als erfelijke begeerte door zijn bloed. Want de grondvester van het Amsterdamsche Peet-geslacht, naar hij vele malen met zeker ontzet gehoord had, stamde uit Wederdooperskringen, uit een Deventer Fraterhuis. Bij vervolging in Amsterdam gevlucht, had deze oproerige uit zijn voorgeslacht er meegedaan aan de groote kerkwoelingen en aan de maatschappelijke prediking van christelijk-communistische leerstellingen en het stichten van Broedergemeenten. D'oude Peet moest een gezichtenziener en een fel dweper geweest zijn, een omverwerper van alle sociale orde, en een bezield en verbijsterend begrijper van de Heilige Schrift. Hij •heette een medestrijder onder de Anabaptisten, van Hoffman, van Trijpmaker, van den bakker Matthijsen en den dooper Jan van Leiden. Deze aloude vechter Peet, deze verdoemer van het Adams-vleesch, was te Amsterdam onder de rumoerigste bontgenooten mee opgetrokken, naast den Deventerschen Jan van Geel. Hij had gevochten en geweld gebruikt, om eindelijk, nog vóór den val van Munster en Jan van Leiden's foltérdood, op het schavot zich het hoofd van den romp te laten afkerven. Zoo vurig bonsde en ziedde het bloed niet meer in den naspruit Peet. Manus voelde zich zelfs heel ver verwijderd van 102 dezen hartstochtelijken voorvader-fanaticus, omdat alleen in hem was overgebleven een in stilte zich verdiepend begeeren naar mijmering, naar ontrafeling ook van goddelijke en bovennatuurlijke dingen. Schoon zonder cultuur en bijna zonder boeken had Manus toch heel lang gedacht over de Christus-verschijning en over alles wat in den goddehjken smartman, zelfopoffering hiette of waanzinnige geaardheid werd gescholden. Ook nu weer, cp het Jaagpad, had Peet het eerst gegrepen naar Thomas a Kempis' „De Navolging van Christus". Op den dag deed Peet allerlei schrijfwerk uit Jordaan en Nes, en hij bleef altijd zeer gezocht om zijn kriebelvlugge hand en zijn snel-vernuftig saampeuteren van zakelijke schriftuurtjes. Manus scharrelde zijn kostje net op het kantje bijeen en bleef er tevreden onder. Maar bijna al zijn middagen en avonden bewaakte hij in gierigen angst voor een uur onnoodig tijdverhes; nestelde hij zich op zijn kluis, met takkenrommel en hout van Jaagpad en Kerkhof verwarmd, door het sluipstille weeuwtje. Manus brandde óp in een soort koortsachtig verlangen en een onzinlijk genot naar de ontleding van zijn eigen nieuw, dubbel, dooreengestrengeld levensgevoel: voor Corry en voor de menschen waartusschen hij ademde. Hij wilde zuivering, zuivering van alles in hem. Het was geen ijdel en behaagziek spel in het blufferig vergaren van wat kennis, doch een innerlijke, onontwortelbare dwang om van zichzelf te willen weten, wét in hem gulziger sappen slurpte: geestehjk-zinnelijke hebzucht, eigenliefde of liefde voor de menschheid, waaraan hij zijn persoonlijkheid mocht en móest offeren. Onstuimig en toch altijd vast aan zijn gronddoel, wierp hij zich met al zijn gevoel, al zijn peinskracht, op de problemen van het bestaan, juist omdat de tijd zoo schrikkelijk brandde en zoo alles-omzwachtelend-traag narookte boven duister bloedgeweld en menschenmoord. Voor eigen zielsrust en voor de oplossing van zijn soms ge- 103 daantelooze liefde-begeerte naar Corry, die hij heelemaal niet meer zag en ook niet meer probeerde te ontmoeten, herlas Manus nu met diepe wijding en toch met eigenzinnigst-scherpe critiek, Thomas a Kempis' „Navolging". Peet had niets in zich, van een behoefüge-huisgezinnenbezoekend-dogmen-diaakje, van een leuterenden armenvertrooster der calvinistische nooddruftigheid of van een zoetfleemigen broeder-in-Christus-Darbist. En toch behoorde bij tot de bezitlooze zaligen van geest, tot de eenvoudige volkspeinzers, die met een innig-tragische weerstreving, op geheel eigen en hèvig-koppige wijze, de Heilige Schrift doorzwoegd hebben en door een natuur-godsdienstigheid, venijnig blazend tegen alle rechtzinnige verwerkelijking, bij voortduring, vaak geheel onbewust, met de allergeestelijkste dingen van het leven verkeerden. Manus verafschuwde oppervlakkige godloochenarij, terwijl hij voor een ander mensch toch bijna nimmer tot het uitspreken van zijn eigen geloof kwam, omdat hij zijn eigen mystische ontroering niet in zoet zelfbesef meesleuren durfde. In zijn hartstochtelijken weetdrang had hij weer Ruysbroeck gelezen, Jakob Bril, Böhme en vooral Meester Eckhart's ,Mystieke Geschriften". Deze zelfbespiegelingen werden hem nooit te ingewikkeld-zwaar; verstond hij als het ware met een zesde zintuig, door intuïtie en door impulsie van de hunkerende ziel en den ijlen geest. Hij verstond ze, omdat al wat ze leerden van de toornende ziel, van de heilige overtochten naar de Godheid, van de ziel zoekend naar het Opperwezen, hijzelf in zijn eigen hunkerend bloed en zijn eigen dolend wezen bezat. Hier was geen bestudeerde en vergaarde kennis, geen wetenschap voor noodig. Hier ontstond de beheersching van de stof door innerlijken aanleg, in gevoel voor en begrip van het Onuitsprekelijke, in het onmiddelhjk, bijna geopenbaard inleven van het symbool, door geestelijke vooretellingen, die een even intense, aan grenzen gebonden werkelijkheid voor hem kregen als de meest stoffelijke, waarneembare dingen voor anderen reeds bezaten. 104 Nu, in zijn herboren levensgevoel, maar veel opstandiger en algemeen-menschelijker, las hij weer Thomas a Kempis, avond aan avond. Het „Gulden Boekske" bracht een wilsuitscheurende en som gillende wanhoop in Peet teweeg. Waar in het leven rondom, kon hij iets vinden van deze regels en leer uit de stilte van Windesheim geboren? Iets dat zóó ademde op levende longen? Manus las zeer indringend, met de fijnste aandachtspanning, bezonken en klaar en toch in nederige geloofs-overgave, en hij verstond de nadrukkelijke waarschuwingen tegen ziek-ijdele en wereldsche wetenschap. „Mijn zoon", las hij in de ruischende Jaagpad-stilte, „laat u niet vervoeren door fraaie of diepzinnige menschentaal, want het Rijk Gods bestaat niet in woorden, maar in hemelsche kracht". En Manus sprong nuchteriijk mee naar i Cor. IV, 20, waarin ook letterlijk stond, dat het Koninkrijk Gods bestond niet in woorden, maar in kracht: „Wat wilt gij, zal ik met de roede tot u komen of met liefde en met den geest der zachtmoedigheid?" Doch Manus vertrouwde Paulus niet, omdat hij als een echte, oude Jood, vaak zoo schel en vlijmend kon spotten en zoo grillig-dramatisch de satire hanteeren. Manus mijmerde: Paulus immers, schreef aan Heidenen en Joden, of hever afvallige Joden. Hij schreef over het heil in Christus en de vreeze Gods. Doch hij kende, jandorie, zijn halsstarrige volkje van Heidenen en God-vreezenden en de weerbarstig-bekrompenen, wie het in allerlei bekeeringen onmiddellijk om eigen persoons-zaligheid te doen was. Doch moest het nu niet, vanaf het bestaan der eerste Christen-gemeente, tot op den dag van het bloeiende heden, de vraag blijven of ooit dit woord,in een geestelijke spheer gesproken,als geestelijke kennis aanvaard werd door een zuiver volksbewustzijn? Het mocht vreeselijk klinken en toch, ondoorgrondelijk, zelfs hoog-verheven, dat het Rijk Gods wel in hemelsche krachten, doch niet in woorden bestond. Doch wóórden duidden aan, bij rechtzinnigen en bij vrijzinnigen. En al de menschen moesten toch door wóórden naar de hemelsche kracht worden toe- io5 gebracht. Het mocht vreeselijk zijn, dat de heilswaarheid in verdwazende verbastering van begrippen was uiteengevallen tot allerlei verbrokkelde geloofsvormen, waarachter iezegrimmige schepselen zich weer vermomden om elkaar telkens beestelijker te kunnen vernielen, de gééstelijke kennis in al deze woorden, de eigenlijke hemelsche kracht, bleek door de menschen bijna nooit beseft. Dat bracht juist in Manus een stil-gillende wanhoop. Want wat ontdekte hij nu, bij de besten en bij de slechtsten van zijn tijdgenooten, bij de volkeren en natiën van nu en van vroeger, bij de wilden en bij de beschaafden? Er waren predikers en geleerden, ijveraars en propagandisten, maar leefden er godsreine waarheidszoekers onder? In ieder schepsel verscheen volkomen het tegendeel van Thomas a Kempis' zich altijd herhalende woord en gedachte. Manus kon zich geen enkel wezen voorstellen, dat de onmiddelhjke uitroeiing zijner gebreken met een snel-werkende macht van het hoog-vonnissende bewustzijn aandurfde. In alles brandde de nieuwsgierigheid, kronkelde de lasterdrang. Er was slechts één veins-schepsel op aarde, de grootste scheppingsleugen op zichzelf: de mensch. Toch zong in Manus de zoet-schoone, vrome wijsheid van het derde boek Thomas: „Heeft de waarheid u vrijgemaakt dan zult gij waarlijk vrij zijn en gij zult u niet bekreunen om de ijdele woorden der menschen." Manus probeerde voor zich te roepen, het aardsche creatuur door de „waarheid" vrijgemaakt. Doch hij wist dat in dit leven de waarheid in haar volle ongekrenkte, volstrekte, dat niette, dus goddelijke zuiverte, niemand aandurfde. Peet huiverde voor zijn eigen drang naar zelfmisleiding als hij dacht aan Corry en haar chroom-rijglaarsjes, aan Frans Leerlap en Jan Gouwenaar, en hij wist waarom hij schuwde van zijn stille veinzerij en het beangstigende wantrouwen in Zijn eigen persoonlijke eerlijkheid. In alle menschen sloop en kroop het bedriegelijke, door hebzucht en eigenbelang in schaduw omhuivend gedekt en achteruitgedrongen. Manus io6 zag ze lachen, de sluwe en geraffineerde geniepigers, om de koddige argeloosheid van den enkeling die aanschoot op de „vrijmakende waarheid". Hij zag ze lachen om de pijnlijksmachtende onrust van een hunkerend gemoed, dat overspat stond tusschen de branding van werkelijkheid en schijn, en dat telkens zelf ervoer, hoe een vrijgemaakt hart door waarheid, eerst wezenlijk gevangen, vernederd en vertrapt lei, verloochend en verleugend brak. Manus wou hem levend en hijgend vóór zich zien, den mensch die zijn eigen zonden en misdaden brandmerkt in het wrange en martelende berouw van zijn egoïstische ziel en die tegelijk zich nimmer om zijn goede werking iets verbeeldde te beteekenen. Hij wou ze zien, spreken, tasten, bestaren, al de menschen die verklaarden dat zij onderhevig aan vreeselijke aandriften of verborgen lage gedachten en aandoeningen, uit hun eigen ingewikkeldheid niet meer wijs konden worden. Wie onderzocht er bij dag, bij avond, bij nacht, al zijn ongerechtigheden en wie stelde voor zichzelve vast, hoeveel goeds hij ieder uur verwaarloosde te doen? Ook in de zingende stilte van zijn avondkluisje, dat zoo goudig duisterde in het petroleum-lampelicht, hoorde Manus de vroomdringende woorden van Thomas a Kempis in zijn „Gulden Boekske" gelijk een zoete en onprikkelbare troost voor het oproerige en dwarse gemoed opklinken als een levenswijsheid van zachte innigheid en toch tegelijk inscheurend en ingrijpend en ontstellend van eischen. Doch hij zou dat bovenmenschelijk-diepere, aarzelend en heel omzichtig volgen. Want Manus meende, dat geen enkel wezen zich mocht verbeelden deze leer in zijn bloed en in zijn geest te hebben opgenomen, als hij niet zin voor zin en woord voor woord, in daden tot onbewaasde realiteit kon maken. Voor velen was het een genadelijke catechisatie-troost, te weten, dat al deze zalige en rustige wijsheids-woordjes uit het hoofd konden worden geleerd. Manus schaterde om het onbedremmelde Thomas a Kempis-je spelen van allerlei voortvluchtige illusionisten, die met de grilzieke oppervlakkigheid van hun bazige tö7 hoedanigheden, in de plassen en moerassen hunner ontgoochelingen kreupel struikelden. Hij had ze zien loopen, de snorkende kwasten, de quasi-nederigen, het boekje van Thomas in den smoezeligen zak. En hun monden overdreigden de Openbaringen: Vrees God en 'schenk Hem Heerlijkheid, want de uren zijns Oordeels zijn genaderd, — of hun stemmen psalmodiëerden: Die in de Schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. O, het klonk zoo buitenwereldsch en zoet. Maar Peet had ze ontmoet, schriel, eigenwijs, potsierlijk en belachelijk-hoovaardig op hun deemoed, ijdel op hun nederigheid en in stilte bluffend op hun wereld-verloochening van geld, roem en eer. Doch telkens weer dacht hij aan Paulus en de zóemendlokkende en verdorven oude stad Corinthe met haar gewijde ontucht; dacht hij aan de wilsdriftige Heidenen en aan de nauw-beteugelden van de eerste Christen-gemeente. Telkens dacht hij aan de onvoorziens-bekeerde Joden en de jaloersche Joden; zag hij verbleekte en verwrongen mombakkesen. Al mijmerend ervoer Manus voor zichzelf, dat vanaf den eersten dag dezer zoete predikingen tot op het plofferige heden, de mensch zich bedwelmde aan troostwoorden, aan levenskracht-dempende spreuken, aan besmonselde vertrouwenissen, doch dat de mensch was gebleven de onverwoestbare zelfmisleider, de onwrikkelijke en vermetele leugenaar, de' tragische draaikolk rond waarheid en recht. Manus ervoer, dat al het hunkeren naar toepassing van leer en geestelijke kennis, en al het verlangen naar het geheime inwezen der dingen, bij de medeschepselen slechts ontaardde in verfijnd spel van huichelarij, in vinnige narrerij, in veinzende geloofsgemeenheid of uitmergelende daden-afpersing. Een demonische spot kittelde weer in hem óp, als hij bleef nagaan hoe deze monnikachtige levens-zuiveraar Thomas a Kempis door zoethartige nakrijtertjes werd misbruikt. Weer glansde het oude pagina'tje van zijn heel oude, heilige boekje óp in het avondlicht, waar hij bij den inleider las: io8 „Iedere zinsnede passé men op zichzelve toe, dan zal de dauw van God's genade, die nu eenmaal aan dit weergalooze werkje verbonden schijnt, ook de aarde van ons hart bevochtigen". Ziet ge de duivelsooren van Mephisto, Manus? O dat zoete en zachte, dat deemoedige en in eenvoud des harten dwepend hunkeren van de eenvoudige zielen! Hoe roert het en hoe laat het ons stamelen van verbazing en ontstelling, dat zulke wezens er bestaan. Zij begeeren niets, geen eer, geen kennis, geen schatten, geen bezit. Job, de tragisch-vertwijfelde, op zijn mesthoop, leek één godlasterend brok ongeduld er naast. Zij zijn of nederige landbouwers of eenvoudige werkers, die nooit door zucht naar overmatige kennis zijn gekweld. Zij leiden een goed en rustig en vroom leven. Zij beseffen intuïtief, dat het aantal dingen waar zij nooit iets van zullen weten en dat geheel verborgen voor hun zal blijven, oneindig veel grooter is dan het aantal dingen waarvan zij wel iets kunnen beseffen. Zij hebben van zichzelf geringen, en van anderen altijd een hoogen dunk. Want hun Christus en hün Thomas a Kempis leert: „Al zaagt gij een ander klaarblijkelijk zondigen of sommigen zelfs zware misdrijven begaan, nog zoudt gij uzelve niet voor beter moeten aanzien, want gij weet niet hoe lang gij in het goede staande kunt blijven." Dit edelmoedige en zachtzinnige las Manus wel tienmaal over, omdat het voorbij ging vol krullen en kromme lijnen. Hij murmelde tot zichzelf weer: was het niet de heilige Franciscus die keuvelde met de leliën en sprak met de zwaluwen? Ook Manus zou dit oneindig liever doen dan met menschen babbelen. Hij haalde weer den landman, den nederigste voor zich, die dit woord van den Thomas-vereerder in volle geestelijke diepte zou moeten begrijpen Manus riep opnieuw vóór zich den eenvoudige van ziel, den rein-vrome die deze zinsnee van uur tot uur, van minuut tot minuut, tot een levenden drang in zijn aan- en weggolvende gedachten wist vast te houden. Ook Peet verrichtte, onder iog boetredenen, een dansje op den „bodem der ziel", doch hij had in zijn gansche leven in bitterste deerlijkheid ervaren, dat al dergelijke woorden, zware, log-schommelende, bungelende woorden bléven en nimmer tot geest verijlden; nooit tot de éénige geestelijke daad opgroeiden, tot de éénige geestelijke werkelijkheid en geestelijke atmospheer, die alleen noodig is om zulke taal te doen gedijen. Manus lachte zottehjk bij de boertige gedachte, dat er menschen zouden zijn die onder het aanschouwen van wrange misdadigers, zich met dezulken gelijk begeerden te stellen. Natuurhjk zouden Manus' lieve medemenschen hem dadelijk kunnen ontglippen met weekhartige brabbeltjes; hij hoorde al het meewarige gemompel van Eerwaarden en Edelachtbaren: — maar Manus, jij neemt al die woorden en die meeningen veel te absoluut. Het is alles heel betrekkelijk bedoeld en gedacht, alleen in verband met de eeuwige onvolmaaktheid en den wondenden zelfstrijd van alle aardsche schepselen. — Doch dit aanvoelde Manus als een uiting van geestelijken angst en als een onbegrensde lafheid van stugge kerkgangers. Een mensch moest zoo plomp zijn als een kromknieïgen rasboer van Kubaard, die wegholt bij een paukenslag, om dat niet dadelijk te beseffen. Bij deze halte dook Manus Peet in al zijn mijmerkracht tezaam, om uit de diepte van zijn ineengedrongen spotwezen plots koen óp te springen en snerpend aan te vallen. Hij vond de woordjes: betrekkelijk, absoluut, doodongelukkige, ja verachtelijke zelfmisleidingen. In het absolute was niets betrekkelijks en in het betrekkelijke, niets absoluuts. Een avond van alles-verzilverende maanklaarte kon nooit rechtstreeks een voorstelling regengrauw of van somberdruilenden mist opwekken. Manus schold de schepselen die het absolute wilden schakeeren of in graden van mogelijkheden afdeelen, stakkers en domme waarheid-verkrachters of vadsige Snikhalzers, tusschen rumoer en krakeel van Jan Klaasen en Trijntje Pieters onder den hak geloopen. Zoo glibberig deden de kwakzalverige boetpredikers, de hinkende babbelaars en de sprook-sprekers IXO op de roezemoezige markten ook. Maar Manus niette het gekspul of naakte piasseri j. Dan He ver de brandende pektonnen opgelaaid in den stikdonkeren nacht en in wraakzang uitgegierd: hiér is het ruischende vuur en daar de duisternis. Maar niet gestameld dat er in het licht, donkerte en in de donkerte, licht school. Thomas a Kempis leerde wel: „Allen zijn wij zwak, maar gij moogt niemand voor zwakker houden dan uzelve", maar dat was waterverf, dun spoelsel. Want als Manus dit eens in volle, absolute werkelijkheid toe ging passen op hemzelf en zijn dagelijksch bedrijf, en op alderlei slag van lage en hooge oomes met ruigsikjes, begaafd met taal en rede, vooral tusschen hun Zondagsche gemoeds-troosterigheids-uren, dan bleef er niets hangen dan het enge dieptetje van een malle vonnissen-rarekiek. Al deze Thomas a Kempisjes konden achter de ontbonden lijkenstapeling van den oorlog, in het heden zien hoe de menschen, de groepen, de partijen, de natiën en de volkeren in gruwelen tegenover elkaar stonden en hoe zij malkander voor „gelijke zwakken" hielden. Jan Gouwenaar 'zou krijten: — Bij sukke smoesies mot je in de wind op-, over- en heenlafeere! Alle hervormers waren zelf zondig en krank, met al hun geneesmiddelen-bergende potjes en fleschjes. Tetje Roen op de oude kermissen zong nog doodeerlijk zijn liefelijk deuntje, dat hij alléén bedroog die bedrogen wilde worden. Ja-Ja,... „Allen zijn wij zwak, maar gij moogt memand voor zwakker houden dan uzelve." Manus overkeek de dooreenkrioelende menschenmassa en hij hoorde schimpen en knetterend schelden. Altijd weer anders-denkenden op anders-denkenden. Hij hoorde het giftige razen van Katholiek op Jood, van Jood op Protestant, van Turk op Heiden. Piet Buik krenkte Jan Ingewand en toch smulden zij vraatzuchtiglijk met één lichaam. Het was alles waterverf, dun spoelsel! Zou zoo een fijne Katholiek met zijnj[huisaltaartje, die het reinigende wijwatervocht in een flaconnetje bij zich droeg, een grimmige socialisten- en Joden- III vreter, geheel naar de innerlijke, geestelijke beteekenis, de woorden van een Thomas tot zijn geest maken..." Allen zijn wij zwak, maar gij moogt niemand voor zwakker houden dan uzelve"? Peet lachte alweer stilletjes bij de idee, dat zoo een Katholiek, die al zijn innerlijke kennis op goddelijke dingen richtte, of een in het Godsbestier verzonken Jesuïet of een Benedictijner met al zijn orderegelen, zich éven zwak en slecht zou vinden, éven verachtelijk en klef als het Joodje Wijnkoop of het Joodje Kleerekooper, die Manus nu al eenige malen had hooren spreken in dol-oproerige vergaderingen. En hoe stonden allerlei socialistische sinjeurtjes, vroeg Manus zich af, in hun propagandistische ijverwoede en in de agitatorische hitte van zwetsende en sputterende bekeeringstaal, tegenover hun dwalende medemenschen en tegenstanders? Voor Manus Peet moest ieder woord raak als een muntslag zijn en uit een oerdiepe ontroering opdoemen. Daarom vond Manus alle verstarde propaganda uit den booze. Het was lauwe of kil-verstandehjke herhaling van de herhaling en dood-overgeleuterd, versteend gevoel, waar geen aartje ziel meer in sprong, trilde of meebewoog. Tante Doortje uit de Sint-Annedwarsstraat, die magnetiseerde, had dezelfde verstokte kracht en dezelfde alles-afketsende stem als betaalde praters en beginselen-verdedigers van een sociale leer. En die had Manus met levendigheid nog wel eens hooren dreigen, na consult: — A-je nie dokt... bijt ik je de strot af! Wég de inwendige tweespalt. Leef in gemoedsrust en ingekeerdheid des harten... leerde hem Thomas. Maar zijn over-, over-, overgrootvader, die dwepende Naaktlooper, zwierf als een brooddronken en slempend muiteling achter de veste en kreeg zijn gemoedsrust eerst als hij in een aanklagend verzet kon rammeien en vervloeken, primaten en hooge hansen en allerlei vleeschelijke lust-menschen. Gemoedsrust was al zoo lang gepreekt, vóór Christus, en vóór dezen waren het weer anderen geweest die er zoetzinnig van keuvelden. Voor Manus was ook dat weer een verwarringwekkend, gek woord. 112 Je droeg het juk des Heeren in weifellooze onderworpenheid. Schonk dat gemoedsrust? Maar zoo was gemoedsrust niets dan een ontvelde hartstocht, een beverig, bleek, bang en snikkerig terugschuifelen naar de verantwoordelijkheid van eigen wil en eigen drift. Doch het aüerschrikkehjkste, een waar duivelsgezicht vond Manus het, de menschenhefde te hooren prediken door schepselen ziedend van zwarten haat, zoowel bij kerkdijken als onkerkelijken, zoowel bij godvruchtigen als bij stof-geloovers. In het schuchter-glanzige, met zachte schaduwen ombeefde licht van zijn groen-omkapt petroleumlampje, bestaarde Manus de oudgele, smeekehjk-kreunende bladzijden van zijn boekje, waarin het leven van den Windesheimschen monnik deemoediglijk stond uitgesproken. Door een geheime fluistering van nabije stemmen doolde Manus terug naar den benarden tijd van den goeden Thomas en naar d' omgeving van dezen stillen en schroomvalligen kloosterling, die in zijn vrome vereenzaming, in zijn schemerende cel, voor zichzelf zijn mijmeringen onder heilige rillingen biechtte. Manus begreep, dat deze kanunnik het afgestrakte aangezicht van de leden der broederschap des gemeenen levens niet zoo schamper overviel met bitse en uitscheurende hekeling, en hun bid-oogen niet zoo vervolgde met verborgen bespieding als hij het zijn Rottennest-kornuiten deed. Thomas a Kempis had gedaan wat anderen vóór hem wilden: de Christelijke moraal zuiveren van alle besmettende levenslaagheden. Na stille uren drongen zij samen uit allerlei abdijen en conventen, uit allerlei kloosterlijke hallen en ópschemerende nissen. Zij groepten bijéén uit statige binnenpoorten, beschaduwde kruisgangen en fluisterstille gewelven en cellen. In de vereenzaming van zijn eigen kluisje hoorde Manus ze nu krijten om reiniging, om ziels-zuivering, om genade. En hij hoorde ze roepen, schreiend roepen: leer niet met je mond, maar leef met je hart. Het werd bekend uit alle zegelen en brieven, door het eentonige gezang van her en doedel. lederen avond weer, in de suizende rust van het Jaagpad, H3 verlustigde jvtanus zien ook in het woord van den Karthuizer prior Dyonisius. Ook deze smeekingsziel begeerde niet meer te wandelen in den schrijnenden mantelgloed der hooge prelaten en wereldlijke vorsten. Toén kraakte het alom en de nieuwe stemmen van verzet klonken uit tractaten, dagboeken en liederen. Het was als een broeische zwirreling van opgejaagd stormstof voor een geweldig onweer dat op uitbreken stond. Het was éven angstig en ontzachhjk voor Manus als nu de roode revolutie in Rusland, die de kakelende menschen van schrik bezeten deed zijn. Daar stapten ook gegeeselden en verschoppelingen uit het ongisbaar-diepe en vernietigende duister in het helle, laaiende licht, in het blakervuur van een nieuwen strijd. Het sneed als de weerhehtflits, klievend door het heelal, bleef zweven als een toovergroen vuur boven een zwoele, giftige hitte van moerassige dampen. Nu overwelfde Manus het nieuwe en het oude, en hij onderging het in zijn innigste gewaarwordingen, als een onscheidbare eenheid van leven. Hij hoorde het kermen der biechtstemmen, het heesche smeeken en weeke kreunen der bekeerlingen. De „Navolging van Christus" werd al meer geest van zijn geest. Hier geen waterverf, dun spoelsel! Het was een innerhjk-heihg boek voor hem geworden, het boek van een écht-nederigen, een hevigen smachter naar God. Achter de vroom-kuische, zelfverloochenende taal hoorde Manus den kermenden en krimpenden, vrede-afsmeekenden zondemensch; zag hij zijn half-weggewischte tranen; beluisterde hij het gesmoorde zuchten van de ontroerende deernisziel, worstelend met eigen innerlijke angsten en aandriften. Peet voelde heel, heel in de verte een schampje verwantschap met den droef-mijmerenden en toch zoo groot-gelukkigen Thomas a Kempis; gelukkig in zijn zelfkruisiging. Ook voor hém had Thomas a Kempis zijn heilige woorden een innerlijke ontroerem's meegeven, die alleen door de reinste menschenziel kon zijn uitgeademd. Doch wat schokte hem dan in den bol, vroeg Manus zich keer op keer al nijpender af, dat hij in een soort van woede lostierde over allen die den eenzamen monnik napraatten? Wat was het, dat Manus Manus Peet. 8 114 snerpend en venijnig spotte met de opgetogenheid tot den derden hemel, waar al Paulus' stem begon op te klinken, en toch een heilige huivering, een godsrilling hem doorschokte zoodra Thomas meeprevelde? Omdat de reguliere kanunnik kommer en verdriet en echt bloedend-menschehjk lijden om Christus' wil, afstervend van eigen Ikje, van het begeerige Zelf, met troostend geluk verduurde? Voor Peet had eerst déze monnik het recht over zijn God te spreken; mocht hij in zijn overgave eigen speelsche zinnen vermorzeld voelen. De innerlijkste waarheid sprak in Thomas, zonder verdoovend gedruisch van woorden, en ook hij schipperde niet met „betrekkelijkheden". Evenmin als de kloosterprediker Tauler, van wien Manus met een bedwelmend geluk vernam, dat geen aardsch schepsel de ware heiligheid Gods kon beseffen, wanneer niet in Christus alle ondeugden en wellusten, alle begeerten volkomen in de ziel waren afgestorven. Volkomen, volkómen en niét bij stukjes en beetjes, herhaalde Peet ieder keer weer voor zichzelve. Telkens als Manus van zijn dagtaak, kleine zwerftochtjes in de Jordaanbuurt terugkeerde, zonder dat hij met zelfmisleidenden drang had gepoogd het gezin van Frans Leerlap te naderen of ook maar één plooitje van Corry's rok in de verte te zien, tastte Peet in de zoetste aandachts-mijmering naar zijn bijbeltje; begon hij te lezen onder de stille suizing van de droef gele lampevlam. Manus at dan heel snel uit de hand een sober broodje of een krentenmik je, hunkerend naar deze geestelijke wereld van vroomheid. Hij benijdde Thomas a Kempis de heerlijke gave van zoo hoog-zonder-inzinking te kunnen doorpeinzen en in het uitleven van zijn idealen drang naar zuiverheid, een zoo rakehngsche overeenstemming tusschen woord en daad te hebben volbracht. En achter zijn vliering-raampje hoorde Manus Peet dan zacht aansuizen, heel zacht van de kerkhof-boomkruinen... R.I.P... R.IJ>... ZESDE HOOFDSTUK. 1. Kind en Bochel; Bromtol en Manna Peet. — Aume ... aume Bochel... ikke bin 't... ikke! Manus Peet schrok óp. Door het broos-bewasemd zolderruitje zat hij, wereldvergeten, ver-wegdolend te peinzen en uit te staren over de goudtintige Schinkel, die vriezend-klaar en koel-blauw, golverig te woelen lei in de wintermiddagzon. — Wat nou?... Was dat niet... gossiejeemie,... dat was Dirkie, de Bromtol; het straatschendertje uit het gezin van Frans Leerlap! Manus voelde een geluksbons op zijn hart. Met een wilden blijdschapssprong hurkte zijn inééngedrongen, korte karkas vlak voor het vlieringtrapje saam. — Bin jij 't Bromtol? — Aume,... belam,... ikke aume.. .ikke bin 't,.. .klonk haperend en dof een heesche jongensstem uit de duistere diepte van het benedengangetje. — Kom óp jonge!... noodde Manus vriendelijk,... maar stoot je petje nie. Belam: in orde. ii6 Klapperdeklap •.. bonkte het langs het steile trapje. Dirkje Scheendert, op zijn zware, hamerende klompen, verscheen haveloos als altijd; als het echt Jordaansch slopzwervertje. Manus hield dol veel van Dirkje, bijgenaamd Bromtol, schoon hij soms een, alle gevaar tartend aartsschooiertje was, een woesteling en een koene waaghals, vol guitige listen, dwarskoppige luimen en kwelzieke streken, die hem naar moeder Nel's zinnend oordeel, voor de galg deden opgroeien. Dirkje leek heel gehecht aan Bad-Aap, omdat hij hem zoo een komiek-geteisterden Bochel vond die nou niks geniepigs of valsch over zich had en van wien hij, in overvloeiende goedheid, altijd een hoop snoeicenten de zakken ingraaien kon. Dirkje was een slanke, tengere, hel-blondharige jongen, een en al rapheid en lenigheid, met een schalksch, bijna baldadiggemeen bakkesje. Zijn wemelende bewegingen schoten goochelachtig-snel onder het radde babbelen uit. Hij had een breeden, zinnelijken mond en wijd-uitgetuite ooren. Doch één ding bleef een wonder in zijn kopje: zijn groote irisblauwe oogen. Daar leefde alles in: schrik, angst, heimwee, verwondering, zelfvergetelheid, pret, toorn en stoeische guiterij. Manus wilde niet gelooven, dat een menschenkind met zulke oogen en een zoo argeloozen, levensgeloovigen oogopslag, eigenlijk slécht kon wezen. Dirkje, de Bromtol, zoo genaamd omdat hij heesch gromde met zijn ingehouden halve mannenstem en er soms zoo mal, in zijn eigen binnenste, muziek mee maakte, bleek een onverminkt broertje van Corry. Hij bezat dezelfde vermetele, snoevende afblufferij en humeur-grilligheid. Hij prikkelde met dezelfde uitdagende, hartelooze, vinnige plaagzucht. In niets en niemand ontziende jongenswreedheid overtrof hij al zijn buurtmakkers. Maar vaak ook in goedhartige overgave en remlooze edelmoedigheid. Omdat er fijne aartjes door hem heen kronkelden, van Frans Leerlap's zachtzinnig-schuwe natuur en tegelijk het heerschzuchtige, heetgulle van moeder Nel, in Dirkje een weg zich opendrong. Als een echt roekeloos Jordaansch rasscha- Snoeicenten: snoepduiten. "7 vuitje van dertien jaar, leefde hij met zijn roerige bendetje al op een soort ontstelteniswekkende straatschenners-faam. Manus, na maanden niets van Frans Leerlap's gezin gezien noch gehoord te hebben, was heel blij dat zoo plotseling het zwervertje opdook, al het hij er het ventje niets van merken. Aarzelend, in aangroeiing van vage onrust, klonk Peet's vraag: — En... enne... seg ereis gesel... wie heit je hierheen geblase?... Toontje Trip of Voetje Wip? — Wist 'k aume ... — Wat wist je? — Wist 'k aume! Dirkje's oogen blauwden als een zomerhemel, stralend-diep en triomphantelijk. Méér kon Bromtol met loslaten: een beetje grommerige en hardnekkige stemmemuziek, heelemaal binnen in zijn duister keeltje. Manus lachte; begreep; kneep zijn linkeroog langzaam dicht en wolkte. Met dat dwarskoppige hinkelaartje was het heel lastig omspringen. Als je iets uit hem wou krijgen, speelde hij stommetje en als je deed alsof je niets weten wou, verklapte hij in verwarrenden praatdrang, alles. Manus beefde van verlangen, een luttel woord te hooren over Corry, maar tot zichzelf knorde hij: — Pas op ... pas óp kerel. .. aars bl je onder de panne!... As dat gnuivende heibelaartje 't mork bleef-ie sarre of mokke. Manus wreef onder het rooken bangelijk-omzichtig, met een zeemlapj e zijn nervig ganzepootje op. Het glom ebbenhout-zwart als een lachend nikkerbakkesje. Dirkje loerde afgunstig; zijn hartje hunkerde. — Wat span je, slokop?... Ook 'n smookie?... noodde Manus. — Kedin aume ... ik lens reuse ... uufs pypie ... fijn! Peet grabbelde een piraatje op uit een oud-koper testje en gretig greep Dirkje toe. Manus zat weer roereloos, rookte en omwolkte zich als een Indiaan die op de vredespijp lurkte, met stillen, zwijgenden damp. Op schier vraagloozen toon zei hij traag: pannen; verlangend kijken, — Piraatje: cigareije. — Lenzen: uitloeren. n8 — Schobbetje gemaakt? — Aume. •. hei je 't in de smiese? Bromtol lachte muziekerig en zweeg. Toen, na een poosje, voelde beweeglijk Dirkje een spreekkriebeling op de tong. De Bochel zei niets; zat maar op zijn zitterik, vlak tegenover hem, met zijn misvormde beentjes boven de vonkenstuivende aschklep van het pietluttige potkacheltje. Gek. En „aume Bochel" vroeg een heel tijdje nóg niets. Gekker! Maar Manus verschanste zich vaardiglijk achter zijn stilte en loerde toch stiekem uit met één open oog, naar de ongeduldsgrimassen van het kereltje. Dirkje zat er heel parmantig op zijn krukje, met zijn vuilgrijze pet zoo diep over den blonden kop getrokken, dat de ooren alleen wijd uittrechterden onder den rand. Zijn afgekaald manchester-jasje hing aan fladders op zijn paarse trui en ook zijn gehavend blauw broekje leek scheur onder scheur. Met de modderzwarte knuistjes zat hij al dieper het piraatje zijn pijpeke in te morrelen, vloek na vloek er giftig tusschen rinkelend, omdat het niet trekken wou. En Manus zon en peinsde midlerwijl listig, hoe hij het moest aanleggen om iets te hooren van Corry, Frans en Nel. — Ikke fang altoos de dikste,... viel plots Dirkje uit met zijn bromtollerigste stem. Onpeilbaar raadsel voor Manus! Wat zou de jongen bedoelen? Wat was dat nou voor een schijnworp? Vroeg Peet verklaring dan was hij opnieuw verloren en ontglipte het manneke eêr hij het besefte. Heen en weer, heen en weer schommelde Dirkje's voeten. Zijn klompen raakten telkens met een „krak", speelsch den rand van Manus' bedstee. De guit bleef een en al geheimzinnigheid. Toch deed Manus, in subtiele omzichtigheid, alsof het iets doodgewoon-begrijpelijks was wat Bromtol zei en Peet zelfs niet de moeite behoefde te nemen, te antwoorden. — Die bliksemstien!... dacht Manus. Want er volgde geen syllabetje opheldering. Peet wolkte zwaar, al zwaarder en Dirkje er tegenin, deed kleine, stugge Schobbetje maken: stukjes draalen. — Zitterik; stoel. IIQ trekjes aan zijn dunne cigaretje dat propperig zijn pijpje uitwurmde. Tusschen het rooken telkens, kuchte hij even en vertrok den breeden mond alsof hij iets zeggen wou, maar dat dadelijk weer heel snel en bezonnen wegslikte. Manus loerde teleurgesteld door zijn dampwolken heen uaar hardvochtig Dirkje. Bromtol was eigenlijk diep-in heel onthutst dat „aume Bochel" met vroeg wit hij bedoelde, terwijl hij niet scheen te merken dat Peet hunkerde naar een verklaring. Manus zweeg zwijgend; nog iéts dreigender dan gewoon menschehjk zwijgen. — De dikste... mit de blauwe koppe,... herhaalde een beetje nijdig en bruusk Dirkje weer. — Juist,... viel Manus twijfelloos bij, midlerwijl zich een nijpender voorstelling vormend van wat het kón zijn. Dirkje, niet meer onthutst, liep er in, dacht Manus. — Mó-je ... mó-je ... mó-je diep grabbele ... Bromtol's oogen glommen hel als porselein glazuur. — En-óf,... stemde Manus weer allersekurigst in. — Binne sukke krenge en ... en ... soo jannig hè? ... en soo fief... alles kits ... Kenne mijn nie belatafele ... hep se tüg... daalijk in 't snotje! — Tot de nok gelijk,... viel Manus weer in,... geneer je alléénig mit je ooge dicht! — Sla se op d'r smoelement ijskoud ... ikke... ikke speul geen blindemannetje!... Krijge se 'n fier. Bom!... soo'n baf hè ... reuse! Maar ... maar je mot eefegoed diep grabbele, diép haur!... airs is 't louw loene ... en heulegaar ... heulegaar onder de serrekies... binne se geschaakt... — Serrekies?... schoot Peet met schrik uit... Wi noü... moespot? Zijn bedwang en zelfbeheersching ontglipten plots. De groette blauwe oogen van Dirk fonkelden wreed, nu hij achter Manus' quasi-onverschilligheid had getast. Bom!... daar had hij den Bochel beet... heelegaar overrompeld, terwijl die almanak dacht hém beet te hebben. Bromtol was een en al oog. Hij zocht, stil-tartend, den inge- Baf: slag. — Louw loene; een tegenvaller. — Geschaakt:gesnapt. 120 zonken, beteuterden Manus achter zijn verbergende rookwolken. Door Dirkje's stem schoot nu hatelijk, een ironisch lachje. Hij keek schalks, glunder, gemeen, en Peet gromde in zichzelf: — Dat leelijke zotte katertje... hij deê warendig al net soo speelsch-wreed als Corry! Bromtol hijgde van vinnig plezier, alsof hij zich buiten adem geloopen had en hij schreeuwde, opgewonden: — Wiedes!... aume Bochel... mit de blauwe koppe,... belam! Maar je mot grabbele... tut... tut heel an de doodkiste toé... ka mijn nie kanisse! Onstuimig zwaaide Bromtol om en om, al zijn slagwoorden, al zijn zinnetjes, en zijn armen wentelden snel als molenwiekjes-in-wind. — Kedin... op baarsies hei je hullie óók... Se kleefere onder 't kroos, fochtig; o soo fochtig senooris! — Senooris? ... Wat hiet-ter soo? — Van Jan Gouwenaar geleerd... Senooris!... Wil segge seit-ie ... meheir! — Soo! — Kedin... bom!... Mit 'n daai en 'n soeslap geef je se 'n trap feur hulhe kiese... motte mijn nie pééje ... sa 'k se sküle... si 'k se kerrefe... si 'k 't kou'tje trekke! Een wreede woede vloekte in d'oogen van den kleinen snoever. — Kronkelde me hulhe onder 't kroos ... heel in de diepte. Manus begreep nu volop. Er zat kruim in den jongen. Het schobbejakje kende al de wegen om Amsterdam, door zijn hengelen met de makkertjes. Met grootemans-pootigheid en bazigheid sprak hij over wormen en al soorten van aas, noodig voor snoek, baars, paling of zeelt, en ook gaarde hij voedsel voor Frans Leerlap's aquarium-vischjes en vogeltjes; wormen het meest, op vochü'gen grond, tot héél op het kerkhofje „Te Vraag". Even gaf het Manus een griezelige gewaarwording en iets van angstig-benauwende deernis, toen hij bedacht, dat al die stille en plechtige zerkjes, vlak voor Kou'tje trekken: mestrekken. 121 zijn oogen, in het donkert, ot diep onder den grond werden begrabbeld door de ontwijdende graaivingers van allerlei straatschendertjes en schooiertjes. Er steigerde een gevoel van afschuw in zijn ziel, maar Dirkje bromtolde voort met de grommuziek van den vroegrijpen knaap, die den baard in de keel moest dulden. — Massematte ... kedin!... Echte lefjonge ... link teuge link, fang je wat je wil. — En ... de doodgraver... sit die jullie dan niet op de hakke? — Hoye-wie ... die ouwe raaf... die dodderik? ... Die kan d'r nie ferschutte ... Die tippelt ijskoud ofer se eige oojevaarstrenge, enne ... hij stinkt as 'n ulk... Me glijje fijn fan't bolwerk of... teuge stikkedonker aume ... As-ie komp make me onse lappe ope ... Als in een soort schrikgezicht staarde Dirkje voor zich uit. Maar plots straalden zijn oogen weer niets dan blauwen glans af. — Hoy!... temee gaant-ie self de bocht om... Bom!... Kan-ie fan ons allegaar t' gelijk op se testement krijge ... Plakke me sijn an de geeselpaal!... Slaane-me sijn ... 'n lamme flerreke... As-ie 'n kip roert... hurreke me op nummero nul... late me 'm stiekem fiole. — En ... en,... vroeg Manus droomerig,... bin jullie dan niet bang in 't donker, soo alleen, op 't kerkhof? — Agere miskien,... lachte Dirkje blufferig,... ikke nooit nie... Siene me allemaal lichies swerrefe... in 't donker. Hoy!... springe sóó ofer de serrekies ... fijn! Dirkje hijgde van opwinding, terwijl hij hevig-bewogen, tabakskrulletjes uit zijn losgepeuterd cigaretje wegbeet. Toen, inéén, spoog hij een straal als een kerel op den grond. — Nie spugge, leelijke aapl — Hoy Puntje,... hoonde Dirk,... feur 'n wijf en 'n hap ete laa 'k 't nog nie,... da's jofele bik van Joopie Koppie! Lefgauser aume ... lefgauser! Bromtol rekte zijn onderlip spottend uit tot een zoutvaatje. Oojevaarstrengen: lange beenen. — Lappen: ooren. — Flerken : armen. — Kip: agent. — Fiolen: gaan. — Jofene en jofele: voortreffelijk. — Massematte: waar. — Agere: anderen. — Ferschutten: betrappen. 122 — Vader seit... mit de nattigheid komme se aggele, de dauwwurm... komme se gekloft op d'r jofene hiepe. Mó-je se me mit de punt van 'n ouwe swerrefer opgrave... en 3-je .. . 3-je dan 'n drafertje heb... breng je se op!... Want vader is branderig op aas... en Trui van de Elleboogsteeg geef me feur 'n heule bak tien spie... en Riek, de kartenaajemeid uit de Krommert... koop se feur d'r vrijer ... en de brugoptrekker van de Eenhoorn... die seit dat-ie iedere week hebbe mot... a«lrs sal-ie je f rkonkelemiene... Feur mijn mag-ie hange an de drie tauretjes achter de'Korte. Met een stem als een orgel dat plotseling invalt, baste Manus plots: — Maar je school jonge ... je school? Dirkje schrok hevig en zijn oogen sperden angstig-wijd, wierden één blauwte met helle benauwenis erin. — Skool?... Wa skool? ... Niks skool... 'n pestslag skool! Drift en venijn verwrongen zijn bakkesje. Naar vóór stompte hij zijn modderknuistjes alsof hij Manus wou aanvallen. — Hou je sjakies,... weerde Manus met een rustige stem, kalm af. - Het potkacheltje knetterde en sterrenvonken spatten de open aschklep uit. School- en bankendwang was voor Dirkje een dierlijke pijniging. Wilde verontrusting schoot zijn, van woede halfverblinde haatoogen in, als hij er maar even van hoorde reppen. Met onbeschaamde openhartigheid vertelde hij Manus van zijn ezeltjes-piepen, van zijn baaien en zijn kleine diefstalletjes; van zijn looze streken en zijn sluwe oplichterijtjes. Het wemelde in zijn spraakgebruik van kippen, russen, prinsemerei, koperen bouten die kwiek op de beis scharrelden en die hij misleid, uitgescholden of zwaar beleedigd had. En hij vertelde happig-opschepperig, met potsierhjk-overdreven gruwehjkheidsbeklemtoning, dat hij onder toezicht stond van de politie en van een „opperkairel" van Doetechim... dat zij hem hadden gedreigd naar de tuchtschool te zullen sturen of naar een Aggelen: eten. —Jofene hiepen: goede schoenen — Zwerver: parapluie. — Dravrertje: fiets. — Korte: Prinsengracht. — Sjakies: kalm. — Ezeltjespiepen: ladelichten. — Baaien: stelen. — Beis: straat. 123 Rijksgesticht, maar dat cr „noppes van niks" kwam, omdat moeder liever boetegeld leende en dokte. Hij praatte nu knus en half-genant-lacherig-vertrouwelijk met Manus. Omdat die tóch nooit iets verried en nooit valsch op hem werd vertelde hij de hachelijkste streken, van schenderijen, gewelddadigheden, van insluipingen en straatrooverijtjes. Jachterig brabbelde Dirkje door, terwijl hij weer een nieuw piraatje had opgestoken, uit zijn eigen smoezelig manchesterzakje opgediept. Juist toen Bromtol in zichzelf pruttelde: — Lekker ... de Bochel drenst nooit en sponst nooit!... viel Manus uit: — Maar soo leer je niks, joy!.. groei je op voor de bajes! Met een woedenden smak gooide Dirk zijn brandende cigaret tegen het rechterluikje en met een bevenden snauw sputterde hij dolgiftig naar Peet, weer half stikkend van kwaadaardigheid: — Leere? ... Ik wil nie leere ... Ikke ... ikke steek se me nijf in de auge ... as se me dwinge ... Ik wil... wil... wil nie leere ... ik wil nie! Hij was opgestaan en trampelde op zijn klompen, in dolzinnige woestelingendrift. — Sjakies Bromtol... of ik gooi je teméé deur 't linkerluikie de Schinkel in... plons!... daa hg jel Bromtol gromde wat doffe keelmuziek. — Je bint 'n broei er en je blijft 'n broeier,... zei Manus een beetje ontroerd door Bromtol's wanhoopssmart. Nu, met een weeke, onderworpene kerming in zijn trillende stem, huilde Dirkje half: — Toon Kliekie wil óók nie skool... en Billeritchie óók nie. En alsof hij plotseling in een openbaring leefde, zoo snel ging zijn bangelijk gekreun over in jubelende vervoering, hakkelde Dirkje met glundere stemstootjes: — Hojewie... aume Bochel... om acht... acht uur hoekeme al... ikke en Bruggeoptrekker .. fijn... bom... ge- Nijf: met. — Broeier: zwerver. 124 kloft... en tjompe-me biertonnetjes... tien, r lurpe... op de kaai... bij 't Vlondertje. — Jij geeft tekst en tégetekst tegelijk,... lachte Manus beduusd. — Enne,... extasieerde zijn stem... gekloft... bierlucht,... sijn asem en mijnes... enne heppe-me al tuk... heppe-me appele mit rooje wangetjes in de kluisgate ... Malle Mie in de Krommen... is d'r, feur-a-je krinkdarm in de knoop sitl — Tóch mó-je leere joy,... bracht Manus er weer goediggedwee tegeriin. Weer gilde Dirkje een kreet uit en door ajn groote oogen flitste weerh'chtgloed. Het blauw schroeide van woede en hij stotterde afgebrokkelde zinnetjes, ziedend in zijn mondschuim. — Maak geen dros meer,... draaide Peet weer bij,... wa je nie wil da wil je nie! Dirkje herademde wijd. Er begon weer een gevoelige glans in ajn kijkers te dartelen. Manus had een nieuwe sigaar opgestoken en wolkte roereloos ineengedoken. Zijn eene oog kneep hij hardnekkig-lang dicht. De stilte bekriebelde Bromtol overal, angstig. Zijn bakkesje verwrong nerveus gejaagd en er spande zich iets in ajn tronietje tot nijdig-scherpe zelfverdediging. Schuw zat hij weer te schommelen met ajn beenen op en neer, en de klompneuzen telkens weer deden „krak" tegen den rand van het bedsteêtje. Op het dreigende zwijgen plots viel heel beverig en bevreesd Dirkje's jongensstem met zenuwachü'g-schellen klank nu, uit zijn heeschheid losgeworsteld: — Vader heit 'n heele kwak nuufe duife... Aarzelend en half gerustgesteld loerde Dirkje schuw naar Manus achter den sigarendamp. Zijn oogopslag was één zoet geloof en schuchter gebed. Ook Manus dacht: — Nou pakt de jonge uit. Een schok van blijdschap schoot weer door zijn hart. — 'n Heel asyl heit vader nou... tweekamers diep,... 'n heele kelder naast ware me wone... Kluisgate: oogen. — deen dros maken: geen koude drukte maken. «5 — Soo,... stemde Manus vrijs in. — Van alles ... fijn... Vluchduife... 'n hoop ... en tuimelaars, drie, en postduife... jofene prijswinners... De slinkvlieger is siek... die heit de pokke... hij heit d'r 'n eige hokkie. — Soo-soo,... goeiïgde Manus bij. Een stütetje zoog zacht tusschen Manus en het kind. Bromtol voelde bang de sparining nog natintelen van Bad-Aap's dreigwoorden. En Manus wachtte, wachtte op onthullingen, dood-geduldig en doodelijk omzichtig. Want eindelijk moest hij toch iets hooren van het gezin. — Sit-ie fija bij 'n doffer... maar die freet feur geen spak... Vader seit... hij is swaarmoedig... hij treurt... da knolgewas leit se eige te verleppe! Manus kuchte. — Hm... hm... mooi. — Se andere helft kwijt. Dirkje lachte oolijk, met slimme knipoogjes van vroegrijpen begrijper. — 'n Heel asijl... fol... propfol... Toon Kliekie heit 't gesien en Jaapie Vogel... heit pas drie mermotjes gekocht enne .. enne bij Onkie geruild veur twee Lord Listers. Weer zoog een stütetje zacht de spanning op. Manus wolkte. Zijn heel gezicht duisterde weg achter damp. Alleen door de kin, ingedrongen op zijn hooge borst, ging een nerveuze beeftrek. Peet besefte dat hij toch iets vragen moest, om het gesprek zachtjes-aan te sturen. — Heit vader dan toch dat woninkie gekrege? — Belam,... en-óf,... jubelde Dirkje,... mit de heele kelder d'r naast feur asyl... 'n Pens van 'n kairel hep vader gehollepe! — Geholpe? — En-óf! — Da's knap. — Mit poen! Manus leek nog meer ineen te schrompelen. Traag, stil, peinzend haperde zijn stem; kuchte hij weer achter den damp: Oeen spak: geen cent. — Jofene: fijn. 126 — Soo... ehm.., ehm! — Alles gekloft,... self getimmerd vader... mit die ouwe Eenpaut! — Juist. Bromtol's stem vleide zachtjes: — Aume... mot u komme loeke. — Vast. — Aldegaar hokkies binne n't. — Kedin. — En se sitte d'r aldegaar in, — Póferblomme. — Hokkies mit tralietjes. — Compleet de bajesl — Hoy ... ses tjoekels ... sóó uit de kerk segt moeder... en as se farsche-waar snuife... is 't er net 'n dolhuis... Noppes kotse haur aume... aars krijg je landing. Manus meesmuilde en spotte: — Maar nie oks,... singende sijsies en kneutjes mit hondegeblafl — En miauw-miauw... van tien gootkatte wél!... schaterde Bromtol. — Soo. — Hoy... en vader heit van alles... De alfertjes binne pienter en de rietforentjes mag ikke freite geife ... Die binne me getiktakt... Die happe d'r aUeinig as d'r niks te freite is. En se binne aldegaar krabbedaaiers... altoos knokke. — Niks voor je vader hè? — Net nie... Maar laa Jan se nou ja pééje da se groen en geel siene van kwajigheid! — Jan? — Ja aume... broer Jan. Manus spitste de ooren. Het kereltje kwam dichter bij de gezins-verwikkelingen. — Die hep geen werk... die is soosjelis... bolsefist... oproerling seit moeder,... enne beroérling segge de bure. -Ti°k^efiinh0"d1f!!;i^'0,?pes KW niet verklikken. - Landing: herrie. — Uki: HJn. — Krabbedaaiers: Vechtersbazen. 137 Manus deed dood-onverschillig, alsof hij om het geval niets gaf en alles alléén wou weten van het asyl. — Ja aume ... kenijne hebbe me auk... bonte ... Freite niks as hooi en de rammelaars, de rammelaars ... die seikers bijte... — 'n Aardig. Arke Noachie,... spotte Manus. — Seit moeder auk. — En 't witte duifie bin jij, hè? Dirkje bedwong een schaamteblosje. Toen schuchter eerst, ging hij weer door, in vertel-extaze. — En... en... en vader snijt katers. — Da's gemeen,... viel barsch Manus uit achter zijn rookwolk. — Nee nietes,... vader snijt géén katers ... maar moeder seit dat 't mot... Maar vader seit... nee... ik pijnig geen beeste. Doen Eenpaut 't. Klemmend-zacht vroeg Manus: — En jij rakker? Dirkje lispelde iets verlegen en heel diepzinnig bestaarde hij de groefjes van zijn vingerkootjes. — Auk wel-ereis,... bekende hij bedremmeld... Vader doent auk... as... as 't erg druk leit!... Maar vijf kenijne hebbe trommelsucht... Argeloos telde hij af op zijn smerige topjes: — Kijke? ... een... twei... drie,... gut aume,... die heppe sukke jofene ponempies!... Te tochtig seit vader ... in de hokkies van 't plaatsie! Manus doolde en tastte. Hij moest weer sturen en een ietsje dwingen. — Is t'r plaats voor jullie allemaal thuis? — En-of!... Vader krijgt de bofekelder auk meskien. Doch plots ontglipte Bromtol en zwaaide weer terug naar de aquariums. — Aume ... ikke hep de rotswerrekies mit ses poortjes uitgeslepe... ikke ... Jofene ponempies: aardige smoeltjes. 128 — Jij alléénig?... vroeg Manus sluw-omzichtig, toch eewaagd. s — Nou ja, ikke... me hellepe mee... Barie... Japie en Sien. — En Leendertje? — Die auk... feur de goudseelt enne... feur de tandkarpertjes hep-ie geklofte rotsies mit immese ingangetjes... Manus zonk weer star weg in de suizende stilte van het Jaagpad. Hij durfde van Corry niet reppen, geen haperend woordeke, en het schalkje bleef over haar zwijgen alsof het voelde dat Manus alleen van het „niesse" juist iets wilde weten. Doch plots sprong Dirkje op van zijn stoel, stampte op zijn klompen een boerenplofdans af en schreeuwde woest, terwijl hem het bloed naar den blonden kop golfde: — Hoy aume ... f rleje week heibel.♦. wulhe... — En inderdaad? ... vroeg Manus. — Heibel mit Cor. Manus schrok en kuchte. Hij snoof angstig de bleekpoederhicht van Dukje's paars truitje. Het werd doodstil in hem van binnen. Peet's gelige kop dook onverschanst óp uit den sigarendamp. Cor? ... Cor?... Hoorde hij goed? En ineen woelde de afkoelende gedachte er tegenin:... ach, wat gaf hij er eigenlijk om? Al dat gemier moest hem toch ijskoud laten? Moesten die gekortwiekte nieuwtjes van zoo een snotaap nu nog zijn binnenste uit elkaar tornen? Schuw gluurde hij naar zijn bijbelachtig Thomas a Kempisje, naar het vergeelde, lieve, stille boekje op de bruine tafel bijzij het kacheltje. Een beetje verslagen pruttelde hij in zichzelf, dat hij nog zoo luttel weinig waard was. Niet eens bestand tegen het woordeke „Cor"! Het had hem een mokerslag gegeven, pal op zijn hart. En hij luisterde met beklemming en in een rillende ontroering naar Dirkje. Manus' stom en wezenloos zitten blijven prikkelde Bromtol, onderging het kereltje als een krenkende onverschilligheid en een gebrek aan gevoel voor iets sensationeels. — Tjoe tjoe hong!... Vader heit se allegaar in ééne hokkekooi,... begon Bromtol een brok verhaal middenin. 12Q — In één hokkekooi? ... vroeg Manus quasi belangstellend. — Soo effetjes maar... tut as-tie ruimte hep... enne nou proppe hullie bij mekaar... de swarte en de eksterbonte en teméé de gele en de moorkoppe ... en doffers en duife gonge me aldegaar deur mekaar. Hij joeg óp, Dirkje. Zijn oogen blauwden wijd en hij keek door het blauw-bewasemde raampje naar het Kerkhof alsof hij daar, tusschen de stomme zerkjes, iets zag gebeuren dat alleen hij kon zien gebeuren. — Aume ... nee ... ferskrikkelijk ... ferskrikkelijk... dié kenne knokke ... pikke mekaar soo de lampies uit de knar ... aUeminse!... Toe bin ikke opgefloge ... heb ikke die ééne, die moor... bom!... de krop ingetrapt. Manus schrok. — Watte? Dirkje's straatjongens-oogen gloeiden van triomph en grootschigheid, en goochelsnel zwaaide hij weer zijn armen en handen als wieken om. Opgewonden schreeuwde Bromtol: — Mó hij sijn dan de auge uitpikke? ... Ikke heb nie gemagge, maar hij hep auk nie gemagge ... En toe... toe gaf ik die eksterbonte 'n mep mit me dolfer soo hartstikke feur se harses ... Au... aume... aume... hij tolde sóó in 't natte krulsaagsel. Die kon kuijere mit se onke... en... enne vader heit sitte griene. Ikke wild ... mot-ie maar mé blerre. Manus gromde een vermaning uit tegen den jongen en zei vermetel, ondanks zijn snakken naar meer, dat hij verder niets wou weten van thuis. Bromtol narrig en plagerig er tegenin, vond hèt nu juist „gekloft" wél te vertellen. — Moeder was effetjes pleite... toe 't gebeurde. Oversluw en stoeisch lichtten Bromtol's oogen, loerend op den Bochel, en sarrend klonk zijn stem. — Soo,... zei Peet dof. — Toe ... toe kwam Corry thuis mit 'n mond fol flooiedrop. Manus bleef roereloos. Alleen zijn pijp beefde heel even tusschen zijn lippen. Pleite: weg\ — Dolfer: boksijzer. — Mit ie onke: in zijn eentje. Manus Peet. g 130 —... En die gaf mijn knurf... dat ik 'r skroei van heb gekrege. — Hou nou maar je slurf wa!... snauwde Manus met gekunstelde heftigheid, om zijn ontroering en verlangen voor het schavuitje te verbergen. Dien ruwen snauw vertrouwde Dirkje niet. Giftiger, moedwilliger en baldadiger ging hij door, zonder intooming: — Mot da doerak mijn dan kleum geifeP... Sa 'k er tug kerrefe tussche Paasche en Pinkstere ... Se kon tüg me schaduw nie fange! Overwijs keek hij; manachtig hoekten zijn kinderschoudertjes en zijn keelmuziek gromde zwaartjes. — Barendje ... die leeleke ferkleffer heit me verraje... dat oploopie!... Hei jij 't gedaan?... seit Cor. Maar ikke slaan nie om!... Ikke seg noppes... Toe komp moeder inswaaie mit Tante Neil en aume Stijn... Ay jee, aume... moeder heit beginne te nostere teuge Cor... 'n relletje... se heb d'r teméé kenne wurrege... Seit se... hou jij je dobber bij je en drijf nie af... betaal jij hulhe?... Jij bint 'r auk 'n durfal... 'n koene jager ... feur 'n trekskuit!... En toe,... toe gooide Jaapie mijn 'n dooje goudvisch op me kake... Ikke,... pats, pats op se neut... steekt-ie mijn 'n pen in me gate. Kreeg hij muim van Cor ... Toe heit moeder haar angefloge en geskreeuwd ... as suster sijnde mag je je eige skame! — Wat? ... schrok Manus. — Hep Corry moeder soo op de mat gedrukt... die leek paarddronke... Tante Neil hong d'r tussche ... waar aume!... immes waar! En ... en vader... vader heit sitte griene bij se dooje duifies. Weer zonk een stilte in. Manus hevig bewogen, luisterde maar half en dacht alleen aan Corry, terwijl Dirkje doorratelde; méér met de modderknuistjes en vlamoogen dan met zijn mond, iets vertelde Van samengeknutselde muizenvalletjes, van poppenbroed en van hondenscheerderij. Manus hoorde niets. Zou Corry nog om hem gedacht hebben? Al maanden nu was hij Knurf: slaag. —Skroei: honger. - Kleum: slaag. — Verklcffer: verklikker. — Nosteren: opspelen. — Oaten: oogen — Muim: ransel I3i niet bij Frans Leerlap thuis geweest en Bromtol het weinig los van Corry alleen. Waarom worstelde er nog zooveel in hem en bleef zijn ziel zoo zelfzuchtig en verscheurd van geluk en. angst, nu hij weer een wezentje uit de omgeving van de meid bij zich zag? Hij zou toch alles tot bij de hartader afsnijden? Hij had toch zijn gevoel voor de deern tot op de nerf ontleed? Waarom wilde hij dan hier in d'afzondering gaan wonen? Om al de ontroerenis en verontrusting wég te dringen uit zijn hunkerende wezen? Hij wou, in onbestemde zelfdeernis, onder en binnen in de pijnomwoelingen van zijn eigen hart, niets vaa zichzelf stellen bóven al het andere leed van het leven om hem heen. Hij wou wat innerhjken vrede en smarteloosheid. Hoe stumperachtig en duldeloos lei nu alles weer verbrokkeld in zijn wankelzinnige begeerten. Manus keek naar zijn oud, geel, hef Thomasje en hij smeekte, woordeloos-binnenin-kermend, om hulp, om steun, om stroeve standvastigheid van hart. Daar ging hij weer,... verloren in het wereldsche rumoer: zou Corry nog wel om hem gedacht hebben? Dat was zijn heet en rusteloos gemijmer: zou Corry dit, zou Corry dat?... In droefnis was al zijn wijsheid ondergedompeld. Dirkje bemerkte onthutst, dat Manus niet meer luisterde. Zacht begon hij een recrutenliedje te neuriën. Toch begreep hij er niets van ... Waarom was die mesjokkene aume Bochel ook heelemaal bij 'n dooje-begraafplaats gaan wone? ... Zoo ellendig wijd van alles af? Belam!... nou zat Punt te koekeloere en te dampe ... en hij hoorde niemendal. Wat rookte die Bochel toch veel! Vader seit altijd;.. al zijn bikcente ferrookt ie! Bromtol's prachtoogen zochten hittig naar prooi, maar er stond niets bijna op het kamertje, dat hij kon aanschieten. Er was op dat hokkie niet eens plaats voor een puttertje om te fladderen. Een schoenlappers-pothuis je leek ruimer. Hier zou hij niet eens een link daajem durven doen, want je hoorde de lijken zoo reutelen in de doodkist. Wat een haaje rommel toch. Waar zou de Bochel eigenlijk piepen? In dat gekke koffertje daar? Wat Link daajem: valsche eed. — Koffertje: bediteê, 132 een komieke bezemventer, die al zijn peperneuten in de put liet liggen. Bom... kijk ereis op dat tafeltje ... aldegaar pampier mit rooje inkt en blauwe inkt. As arme schobber zijnde wat al te rejaal. Selle me effe meppe. De rooje deur de blauwe heendroppele? Fijn! Wacht, hij zou effetjes de hik krijge... dan zou aume Bochel wel opknijse. Tjonge-tjonge, wat kon die flikflooier toch fijn febere. Kreeg-ie nog maar eens zoo'n gekloft safiaantje van de dolt. Hè... .aume Bochel seit nou nog niks. Gekke perade! Gommenikkie wa stil. Hou je luikies Punt. Selle me... wacht, nou leit daar 't kerkhoffie en daar de Schinkel. Loeke... kijk, daar sat er 'n vogeltje op 'n dooje tak te wiegele. Fijn. Nou wou hij ook wel zoo'n ukkepukkig vogeltje worde en ook zoo wiegele, fijn... zoo bove alles skommele ... heen en weer op 'n gekloft takkie! Bom ... wat vonkte het water fijn ... net of se daar glasgruis gestrooid hadde in de verte! ... En die tentskuit mit seil,... hoy!... kijk 'm dobbere... kedin! Kon je fijn vissche mit dauwwurm... as je op paling aasde. En net as Jan Kliek, 's nachs je late insluite op het kerkhoffie. Had hij toch gaar geen lef voor ... sou ie sijn eige vergrijpe van angst, al had ie opgesneeje bij aume Bochel dat ie het wél dorst. Ajakkie, om te rille, zoo 's nachs in het hartstikke donker mit 'n lantaarntje bij al die dooje, die niks meer wiste van teeufes noch meeufes, en dan maar grabbele en graaie tussche steene en zerkjes. Was d'r érreger as 'n avetuure-boekkie! Kedin ... wat wazze ze moeilijk om te pakke. Strijk en set glibberde se soo je klaviere uit. Maar de rooje binne kedin, voor baars, fijn! Wip maar om en om, graszooi na graszooi... Wacht, de Bochel bewoog se eige,... hij hong heelegaar uit de treklijn. Sou ie nog maar es 'n gekloft sprookie vertelle! Manus' pijp stond stil; er wolkte geen dampje meer. Norsch en streng keek hij de Schinkel over en Dirkje, uit een soort van onbewust-beleefde confuusheid, loenschte door het andere raampje naar de zerkjes. — Gut, aume,... ontviel hem plots,... je sit hier sóó mit de dooje an tafel! Opknijse: opkijken. — Feberen: schrijven. — Qekloft safiaantje van de dolt: lekker sigaartje van den Bochel. — Hou je luikies: hou je stil. Aarzelend klonk het weer: — Soo. — Ikke bin k'eferst bokkepoot as doodgraver. Dirk schaterde en achter zijn lach klonk weer de grom van bromtollcnmuziek. Manus ontwaakte wazigjes uit zijn stroef gestaar en schertste: — Jij bint 'r ook nie van eergistere,... morge schiet ik 'r 'n schotje voor ... dan sie je noppes. — Oelel... bootste met een manszware stem, Dirkje zijn oom Mooie Karei na,... dan speel ikke Sneeuwwitje en ufes Roodkappie. Met de groote-blauwe-oogen-vlam van zijn kiekers zocht Dirkje Scheendert Manus Peet te treffen. Hij begreep van den Bochel vandaag niets. Hij vond hem zoo vreemd, zoo zwerverig van aandacht, zoo onwezenlijk in zijn stem. Bromtol zinde op een aanloopje. Maar zijn knar leek dichtgevroren. Onverhoed smeet hij er weer uit met een klop op zijn petje: — En moeder het geseit... en vader auk... en Jan en Corry auk... me siene nie eens nie meer de skim van Aume! De tweede bons op Manus' hart! In onstuimigheid wou hij vragen: heeft Corry dat óók gezegd? Doch traag-beheerscht en dood-kil, onverschillig, begon hij uit de verte,... bij Frans Leerlap. — Heeft vader dat geseid? — Ja ... maar moeder auk,... snauwde Dirkje er driftig bij. — Moeder? ... Nee! — Watte nee? ... En Jan dan? — Mist mijn nie! — Dat is d'r auk 'n faljietslag! Het prikkelde Bromtol heftig, dat Manus niet wou gelooven. — Noü dan ... niét dan... Maar Corry heit 't wel driemaal geseit... Nijdig maakte hij kopstoot-gebaren in de lucht en goochelsnel gingen zijn vuile handjes en armpjes als molenwiekjes, boven zijn gescheurd, blauw broekje om aume Bochel te overtuigen. Bokkepoot : marinier. — Beis: straat. 134 Manus zweeg. Het duizelde in hem! Nu zei de tuchtelooze jongen het zelf, zonder dat hij iets gevraagd had. Er sprong plots een wilde blijdschap en een woest geluk in Manus óp. Zijn nijpende beklemming door al wat hij had gelezen de laatste maanden, scheen inéén van hem af te vallen. Corry had het gevraagd... Corry, Corry, Corry! Twee piraatjes stopte hij Dirkje tegelijk in de hand. De blauwe oogopslag van den Jordaanschalk werd één stille verbazing. Aume Bochel was weer aume Bochel. Nou kreeg hij straks snoeicenten ook; dat is halfvast; moest hij weer van de Stroomarkt voor hem meebrengen echte Beerenburgerkruiden, uit dat hammetje, waar dat malle wapentje op stond van „Fenesie", die gouden leeUw met zijn bestoken bakkes ... precies die knoloog Kees de Hoei uit de Willembeis. n. De avonturen van rooverfaoofdman Bromtol in den Far West van den Amsterdamschen Jordaan en omstreken. Buffalo Bill Junior zonder Indianen. Manus leek uit zijn smartelijke somberheid opgedoken. Zijn stem klonk weer jolig en toch schertsend-sarcastisch. Zacht plots neuriede de Bochel: Sing dan Paljassoo! Maak de deur dicht Want 't tocht soo! Dirkje lachte, keek óm naar het opengegooide „trapgat" en smakte het toe met zijn klompen. Peet's ebbenhoutglanzige pijp begon opnieuw te wolken en zijn linkeroog kneep diep saam. Nu lokte hij ook bij den jongen, verhaaltjes uit van zijn straatschooier-streekjes. Bad-Aap luisterde met een ziltig en geprikkeld vergenoegen. Manus hield toch bar-en-bar van dat brutale roofzwervertje met de heerlijke oogen, omdat het zooveel had van Corry, van Hammetje: huisje. — Fenesie: Venetië. — Knoloog:scheele. — Beis:straat. 135 haar zinspelend, rusteloos vernuft en haar wrang-spottende en wondende scherpte. Door dezen kleinen woesten schalk, guitigen dwingeland en stijfhoofdigen sluwerd wou hij het kind Corry leeren begrijpen; haar dwarse, gevoellooze grillen en haar telkens-terugkeerende verwoestings-neigingen. Tot de verschrikkelijkste dingen was ook dit avontuurzuchtige kereltje, — in een ondoorgrondelijke mengeling van bewuste en onbewuste instincten, — hchtehjk over te halen, omdat hij vinnig-jaloersch, soms boosaardig-ijdel, sluw, kil-wreed, koel-berekend, fel, verblind-in-drift, buitensporig, gul en overgevoelig tegelijk bleek. Het meest gruwde Bromtol van leeren wijl er dwang en orde achter klemden. Hoewel dralend-traag en vuns-vadsig op de bank, werd hij van een clownlenige vlugheid en een onuitputbare energie buiten het strafgezicht van den meester en de vermaanstem der ouders. Koppig, vechtlustig, gauw gekrenkt, doldriftig en onwrikkelijk-hardnekkig in het doorzetten van zijn onslinkbaar willetje, blies hij zich óp tot een vuurspuwend salamandertje als men hem zijn tyrannische zelfzucht ruw onder den onthutsten neus duwde. Maar uit duistere, eigenzinnige woedebui kon hij inéén overstappen in het klare licht van tintelende kindervreugde, innige schaamte-zoetheid en verteederende overgave. Gehjk een jong, dartel dier stoeide en sprong hij dan koen en boertig als dronken Loetje, rond menschen en dingen en het geen kantje van het leven ongemoeid. Om half zeven was Dirkje al in den winter, 's morgens op. Met één spatstraal water uit de kraan boven het gootsteentje, slobberde hij zijn heele wezentje schoon; met één haal van zijn vingers door zijn haar, zette hij zijn „kam" stijf, om dadelijk, op een schoen en een slof, de straat in te hollen. Dan hurkten zij met hun zessen, dreigend, samenzweerderig-fluisterend bijeen op het halfdonkere trapje van Oude Snerthol in de Goudsbloemdwarsstraat en bleven zij knus boven elkaar op de kraaktreêtjes zitten schermutselen, stoeien, hiel aan hiel, of scheidnaampjes uitdenken, omdat een scheldnaam altijd te pas 136 kwam. Na een kwartiertje kreten zij rauwweg en schimpend, oude vrouw Snerthol, die met Zeeuwsche mosselen en blommen door de stad slenterde, wakker uit haar kot en gingen dan weer zitten klesseneeren, jaloersch ruziën of elkaar de broeische zakken leegwedden. Plots begonnen twee te „sjiekètsen", en als duiven op een til, zwaaide de een den ander na. — Geif sijn 'n drukkert mit die seiges op se pit!... hitste Bromtol op, terwijl hij zwakkeren tegen sterkeren beschermde. Tegen het schooluur verdwenen de straatjoggies heelemaal uit het gezicht van hun woning en kozen zij samen of afzonderlijk, eigen oorlogspad. Dirkje haakte zich dadelijk vast aan een galzuchügen slungel van zestien, het Gele Gevaar, die met afgezwendelde of gestolen briketten en hout door de stad zijn negotietje uitventte. Reuzenboy! Bromtol duwde mee en schreeuwde mee. Onderweg snoepten zij bananen, peren, drop, appelen, of bezogen zij stukjes ijs en bruine balletjes. Dirkje's pet ging dubbel-diep, mannig-onverschilhg over zijn blonde kuif en van het manchester-jasje ging het schrale kraagje bibberend op. Soms rilde Bromtol zoo erg van kou en nattigheid, dat hij klappertandde en koud-koortsig zich voelde verschrompelen onder Zijn paarse truitje. Toch verzweeg hij zijn bibberende ellende uit angst voor den havenenden spotbek van het Gele Gevaar. Een anderen morgen weer, sloot hij zich zenuwachtig-gejaagd aan bij een nieuwen kameraad, Hurt Ho,... die met een grauw ezeltje reed; klonk zijn „bassie'*door alle sloppen en stegen, en vooral in de groote straten zong hij met zwaarkerelsche muziek in zijn venterstrotje: — 'k Heb rijpe banane ... vier cent'en vijf cente de banane! Dan trilde hij van geluk en trots. Hoe anders dan op die maltentige schoolbanken, hoeveel geklofter dan tegen dien mikmak van kriebelige cijfertjes en weerbarstige sommetjes op te kijken ! Nou kon hij snoeien zooveel als hij wou, met zijn gawwer, 't kootertje van Hanelap. Hier was alles vrij en op avontuur, en wanneer hij een ouden schoolmeester tegenkwam die hem herkende, dan riep hij kwaadaardig-hoonend naar Hurt Ho: Sjteketsen: soort krijgersspel. - Seiges: bokkingsmand. - Drukkert«lag. — Pit: kop. - Kootertje: kind. - Gawwer: mïkker. 137 — Kijk... daar hei je 'n boschjesman... hij heit se getuigejas an! Gooi 'm blind mit peper! Tegen het schooluitgaan praaide hij zoo een beetje naar zijn buurt en drentelde dan kalmpjes tot huis. Dan beschimpte hij Paard-in-de-Schout, die gichelig met Blauwkousje uit de Palmstraat stond te smoezen, of gooide Corretje Pek met groentestronken, of hij bonsde Poffertje omver, of hep manken Jan Platvoet na. Meestal stond moeder Nel voor het deurtje zwoegerig en hijgend te wasschen. Wou hij binnendringen dan duwde zij hem terug met haar dampende zeepsophanden en snauwde zij Bromtol driftig toe: — Ik sa je daar 'n broekie anmete ... wacht... wacht effe! Waarop hij, tersneê: — De wacht komp om tien uur ... ik mot 'r nou in! Want Bromtol was zoetjes-aan een beetje misselijk geworden van al dat allegaartjes-snoeien onderweg. Aan tafel verkoos het manneke geen hap. Toch, de grootste en geheimzinnigste pret bleef voor den lokkenden stadslichtjes-avond. Dan ging hij op zijn klompen de „Hollandia" of de „Scala"-bioscoop in. De poeremige pianoroffel klonk al van verre. Eerst luidruchtig-inlawaaiend, maar dan plotseling gebiologeerd door het duister, schoof hij op den tast naar een plaatsje vooraan en keek. En in zijn kijk omspande hij het heele doek met een alles-opslurpende aandacht. Dadelijk begon de verrukking in Bromtol zoet te broeien. Hij werd vuurrood, heet en speelde binnensmonds met zijn speeksel. Nu zwierf hij vlak bij Buffalo Büls, Nick Carters en Lord Listers. De muziek, de donkerte, het halflicht, de roode lampjes en het gefluister rondom, brachten hem tot de droomwereld waarin hij illes vergat. Voor Dirkje was er maar één leven: de avonturenfilm; in de roodbeschenen nachtzwartigheid staren naar het wonder van het lichtdoek, waarop de menschen bewegend leefden als in de werkelijkheid. Wèg Lindenstraat, wèg Willemstraat, wèg Goudsbloemdwarsstraat, wèg heel Amsterdam. Alles drong daar tezaam, op de film. Bij het geboefte was hij, en tusschen de detec- Snoeien: snoepen. i38 tives stond hij. Die dit niet meebesefte was een moord waard! ... Ajakkie, die loefies-knol-smeris, die gibbissert! Gonge se nou nog nie doppe? Geef 'm brood mit zand te kauwe ... si je 'm sien likke. Hoy, daar heb je de bofemeester! Nou sette me de sokke. 'n Gekloft standwerkertje soo, mit se rinkelende sabel. Wat 'n spekkerd. Fort jonges, fort, eêr dat die glimrot je bij je kladde pakt. Maak je asjeweine. Fait, airs krijg je nog de sossem prinsemerei achter je scheefgeloope hakke. Alle jode... alle jode... red je eige! Dirkje bibberde van koorts, van spanning, van angst, van emotie en van tragisch gehunker naaf meer en erger en hachelijker verwikkelingen. Het werd somwijlen één duizeling en bedwelming in zijn leugenziek jongenskopje, vooral wanneer het spul ging spelen in de groote wereld. Daar begreep Dirkje nou net geen sners van. Wat waren die graven, die prinsen en die hooge oomes eigenlijk voor goosers? Hij besefte alleen, dat er om hem heen een sprook flonkerde van rijkdom, en dat er met allerlei dievenbendes oks te sluipen en te sneesen viel, al gaf je hier 'n linksche stopstoot, een rechtschen hoek en daar een rechtsdirekte opstoot! Om al die langdradige vrijerijen en hederlükvervelende liefdesverhoudingen gaf hij geen zier, al kon hij wel eens onder geslachtsrijpere makkertjes, met heesche stem, door branderige hartstochtjes geprikkeld, gemeenigheid besmonselen tusschen de voorstellingen en dan gieren, gieren om al wat zij elkaar toevertrouwden. Maar toch had hij larie aan de vrijage... Het afetuur, het afetuur... dat was eigenlijk alles. Zoo teerde bijna iederen avond, in demeesleependetooverij van het lichtende doek, door zijn gloeierige verbeelding aangejaagd, Bromtol's leven bruisend óp in de tafreelen-verschrikking van de bioscopen. Andere dagen of avonden, als er geen wit poen meer glom in de vuile knuistjes, gingen het geweldenaartje en zijn makkers honden vangen met een oude vischmand waar de bodem werd uitgerukt. Oele, gekloft gong dat. Eerst dikke touwetjes aan twee kanten over de ooren er jachtig omgestrengeld. Loefies-knol-smeris: halve-cent-politie agent — Gibbissert: bijter. — bpekkerd: spekslager. — Bovenmeester: politie-commissaris. — Maak je asjeweine: maak je uit de voeten. — Sossem prinsemerei: bereden politie 139 Kwam er dan een vreemde tjoekel aandrentelen, hups... dan zwiepten zij de mand goochelsnel over den kop en zat het grommende beest een oogenblik versuft, gebajesd.Dan dadelijk greep Bromtol hem in den nek of aan den halsband, als het een van rijke komaf was, omknoopte hij den vierpoot met een touw en sleurde den tjoekel mee. Door het gieren, vechten, schreeuwen en blaffen om hem heen en door heel de zenuwachtigrumoerige opdringerigheid van de makker-zwervertjes en honden-vangertjes, werd Bromtol geen oogenblik bedremmeld. Want bij het aan-den-man-brengen van het gevangen dier in de verste buitenwijken, in Indische buurt of Watergraafsmeer, deed Dirkje, tusschen al de opvliegende schavuitjes en onder de ruwe avonturenbende, vlegelachtig-onbezonnen, het brutaalst lovend en biedend koopmanswoord. Zijn rap-uitgesputterd bargoensch, vol grillige beelden, oer-symboliek en klank-nabootsende komische geluiden, sprong in wilde tempi óver de luisterenden heen. En eêr zij het goed beseften, had Bromtol ze beet en omsnoerd met verwarrend-suggestieve marktpraatjes en de „waar" verkocht. In vermetelheid van houding en roekeloosheid van daden deed hij Mooie Karei tot in de kleinste details na. Hij rookte als een bezetene, hij klapte tartend met de tongpunt. Hij draaide over jolig, in dollen duizel, als een jonge struis om eigen as en stond plots dan roerloos. Den eenen dag zocht hij twist met Platneus en sloeg hij giftig-hartstochtehjk er op los, den anderen dag trok hij een ongewasschen, tegenspartelend en krijtend booswichtje bij de haren tot voor zijn woón, als door deze Dirkje's gezag slechts een oogenblikje gekrenkt bleek. Want in de hondenvangerij was Bromtol het ruwe en voor niets terugdeinzende straatroovertje. De gevaarlijkste en nijdigste tjoekels vingen en dresseerden de kwinkwankers met hun „dooje mand" en het lukte immer, wanneer zij zich aan Bromtol's geweldig bestier kommerloos overgaven. Stonden zij een enkel keer tegenover een ontembaar en bijtend gedrochjt en leek ook Dirkje radeloos, dan rende hij naar aume Burk om hulp. Al zette Mooie Karei nooit meer een stap in het huis van vader Frans, voor 140 Bromtol bleef Burk met aanhankelijkste innigheid en teederh«d een afgod; de eemge tegenover wien Dirkje zich nietig en dmleng-onnoozel voelde en die hem bijwijlen in zijn driftige uitbarstingen temmen kon. Uit iedere kromme straat en eenzaam slop wist Dirkje al snuffelend, Mooie Karei óp te sporen en met koppige hardnekkigheid bleef hij „Aume" halve dagen achter de hielen natrippelen. Wanneer Karei Burk het merkte, kregelig onverhoed omkeek en dreigend vroeg- — Wat doe je aap? «JuV?™?0* Br0mt01 in Ioos §estamel *» quasi-verschnkkelijk-m-de-war: — Niks aume... ikke... ik maak me skoolwerk! Dan schaterde Karei het uit en riep hij: — Geef dat bloedje de ruimte. Ineen gooide hij zwaar-joviaal een cigaret weg die Bromtol s^ehnsch-behendig tusschen de weeke lippen ópvSg en Karei schreeuwde weer: 8 — Blijf binne je bestek hoor!... — Flussies aume,... klonk het bedeesd terug. En Mooie Karei zong hij na: Soolangst se 't boeselaartje draagt Is de meid nog maagd ... Maar natrippelen bleef Dirkje Burk toch Zoo had hij nog pas gezien, dat aume Karei straatfotograaf was geworden. Bromtol begreep er effetief geen snars van, maar hi, lachte rijn «gen een kikker. Nou het zoo in de praat te pas kwam, mocht hi het bestig vertellen. Aume Karef haakte op Nieuwendijk en in de Haarlemmerbuurt en in den Jordaan tel kens meiden en kerels aan,. ..omd'rfieselemie af tefotografeere. Da was geen snuldoek! Dan bleven die menschen zoo gek en zoo gebluft staan hè? Aume Karei dook dan kiekeboeïg wég onS een groote zwarte lap en verzocht effetjes beleefd, maar dringend, stilte en aandacht. Dan stonden al de menschen stokstijf ZtgT C\ten^T'^*i ^« waren en het niet wilden WCten; ZO° bemaal m het fatsoen getrokken. En dan zag hij Flusties: aanstonds. - Sikker: dronken. 141 heel, heel stiekem, aume Karei onder het donkere vod Jan Klaassen maken en gesmoord gichelen. Want Dirkje mocht een wankelen poot van de „kast" vasthouden of stutten. Dan dook aume Karei weer onder de kap uit en verzocht hij weer effetjes stilte en aandacht, vroeg, of alles op stel keek. Dan drukte hij op een knoppie; zei hij, als het een gooser met een slaplip was: — Nou effe kijke of 'n soen op je mond smelt... Dan een rukkie. — Gebeurd,... seit-ie kortaf. En daar overheen nog één keer, voor de sekurigheid. Stonge ze weer- met d'r bakkese zoo mal-strak of ze vouwde d'r eige óp van de lach. Zij moesten allemaal de helft vooruit betalen. De aare helft, als zij den volgenden dag het portret mochten komen halen. Maar nou begreep Bromtol er nog minder van, uit wat hij hoorde. Want aan al die meiden en jongens, vrouwen en kerels gaf aume Karei telkens een ander adres op,... zoo maar ijskoud en geniepig verzonnen. Gonge de scharrebierstomme lui dan weg als Ze eerst wat hadden gedokt, dan schoot aume Karei Piet Oogedicht aan, die een eindje voor hem uitliep en het toestel droeg; slenterden ze naar Dronken Sanne of naar Mageren Hein of gangen ze ergens anders hun zieltjes schoren,.. .en weer trippelde Bromtol verschrikkehjk-hoesterig achter hun hakken en hield hij als een schelmsch bedelaartje zijn poengassie op, zoo bij nacht en ontij, tot ze 't in 't snotje kregen. — Oele!... schreeuwde Mooie Karei... Wa mó je? Getapt, ... 'n klare-jenefer of 'n silverkluitje? Dan kreeg Bromtol een maffie in zijn morsige pet en joolde hij van plezier. Maar echt, echt giéren werd het pas, toen bij hoorde dat aume Karel's toestel heelemaal kaduuk was: een oud, verroest kreng zonder schroefjes, op de markt gekocht voor een halve piek, zonder lens en zonder kijker, en dat hij zoo maar al die menschen, die uitgedroogde bokkingen, tegen de nakende plank op had laten fotografeeren. Want platen had hij nog nooit bezeten. Ook gingen Bromtol's avonden om met roekelooze straat- Poengassie: bedelpetje — Silverkluitje:dubbeltje. 143 schenderijen en woeste baldadigheden. Uren lang deden rij dan niets dan hoedjeswippen. Er was geen kloeker en geestiger spanner van de lijn in het donker, waartegen de kerels met hun „gepelde eitjes" opliepen, dan Dirkje. Omtuimig speelde het schooiertje ook het rumoerige juffer-je-man-is-dronken. Hij bemachtigde de zwaarste steenen. De makkertjes bonden er zuignatte stukken touw en tengel omheen en slopen dan, sokkenzacht, op afgeteld bevel van Bromtol, naar boven, trappen hoog. Als de rotsbrokkige kei eindelijk op de bovenste treê, vlak voor een smoezel-duister deurtje lei, dan slopen de dakklauteraars en schendertjes weer poes-stil naar beneden en sjokkelden in hun logge klompen. Op een geheimzinnig Lord-Lister-sein van Bromtol moest er één rakker op straat het oude springtouwmet-den-steen wégtrekken met zulk een geweldigen ruk, dat de kei in strompelwoest geraas neerbonkerde op de trap. En dan riep gillerig-angstig, Bromtol er bovenuit: — Tante Ka... tant Mie ... je kairel is dronke... hij heit 'n schraalte in se darreme! Een ontstellend gekrijsch en treiterig gelach schoot los in het portaaltjes-duister. Van allen kant werden deuren opengestooten in rep en roer. Want de naar buiten geschreeuwde tantes en de buren dachten in schrik, dat hun dronkenlap van een vent, van boven naar beneden was „gelaserd" en op zijn minst, bel de beenen had gebroken. Tot het hoonend en tartend lachgegier van de jongens aan d'overkant, de nijdige wijven, vloekend van drift, deed ontdekken, dat zij plaagprooi waren geworden van het laagste tuigvan-de-beis. Ook in het snerpende en hachelijke ruitentikken bleek hartstochtehjk-speelsch Dirkje een baas. Bij een suffigen, uitgemagerden mandenwerker in de buurt, Ko-sta-je-vast, had Bromtol een heel lang, spaansch riet gehandeld", toen die, voorovergebukt, alleen stond in zijn geuldonker keldertje. Dirkje kon zijn klampen niet binnenhouden. 143 Wie is daar? ... vroeg schuw-bang de mandenmaker, toen hij plots een blonden jongen zag instormen en een lang riet meegrijpen. — Jan-bijt-in-de-knie,. •. antwoordde droog Bromtol. En tjoep, weg was bij, met twee sprongen den naargeestigen kelder uitgerispeld. Dirkje koesterde dat heerlijke kiewige zwiepding en oefende Zijn nk-techniek overal, „te avond en te morgen". Eindelijk uitgestudeerd, marcheerde hij met zijn kornuiten op een dwarssteeg af, tusschen wemeldrukke winkelstraten gelegen. In het donker slopen zij fluisterstil bijeen, zoo dicht mogelijk onder een paar hooge hoekstoepen. Het rapst en lenigst klauterde Bromtol naar boven, tot hij uit zijn beschaduwd schuilhoekje een groote, hei-schitterende winkelruit beükken kon. Snel en zacht eerst begon het, alsof een knerpende barst al verder en verder inscheurde. Dan werd het fijnroffehg en onverhoed, alsof een hagelbui ergens op zink neerkletterde. D'afgerichte speelmakkertjes strooiden op het hachelijkste angstmoment glasscherven voor pui en drempel. Doch het tikken en het werpen moest zoo „uitgezaagd-fijn" op elkaar volgen, dat het niet „echter" kon. In de winkels zelf werd het een angstig wegschieten van hevig-geschrikt personeel en bangelijke bezoekers, omdat al die mallemolens dachten dat een raam gebarsten en bezig te brokkelen was, pal over hun hoofden heen. — Loek hulhe me de pijp uitsulle,... zangerig kreten de rakkers dan en verdwenen in het donker van de dwarssteeg. Bij de Binnen-Oranjestraat naar de Willemstraat toe, hadden zij ook, óm den avond, een vrouw tot prooi, die tegen tien uur boven baar flakkerig-bewalmde kar met appelen insliep. Allerstiekemst, als dansende schaduwen, slopen zij achter haar besjaalden, ingezonken rug saam. Bromtol voorop, met den oolijksten lach op zijn bakkesje en in de oogen een spottend licht, tamboermajoorde met een gespijkerde lat. En tjoep, daar ging het, heel zachtjes en zoetjes over haar slapende hoofd heen, prik, prik, in de harde appelen. Voor de popelende en guitige smoelementjes Loek hullie me de pijp uittuilen: kijk ze vluchten. 144 van dc gesmoord-lachendc en in spanning loerende mederoovertjes ging de veel-malen-gespijkerde tooverstok statigtraag naar de hoogte met vijf, zes appeltjes plots bevrucht. Dan volgde de verdeeling door Bromtol, aldoor stiekem elkaar aanstootend en getemperd jool uitproestend. En zoo zacht als het stoetje aangetrippeld was, zoo zacht sloop het weer wég, een valbruggetje over, achter de Brouwersgracht. Klmklare pret had Bromtol met zijn oer-snuggere makkers, als hij een paar schuwe, uitgemagerde zwerfhonden, geroeste groenteblikken of ingetrapte benzienbakken aan den staart kon binden, om ze, dan, onder knallerig zweepgeklap of nagebootstbang-blaffen, de glibberkeien over te jagen. In dolle angstwoede renden de dieren, met het bonkkabaal van blik of bak, morsige Jordaanstraten en sloppen in, door krijschjoggies achterna gebruld, tot eindelijk, bek-af en uitgeput, een medelijdend burger ze van de bombardeerende staartaanhangsels bevrijdde. In roekelooze waaghalzerijen had Bromtol bij de Jordaanschavuitjes en knokbrasems zijn gehjke niet. Hij, vermetele haneveeg, dacht alles uit, durfde alles aan en vreesde niets en niemand. Wanneer alle anderen het „op de senewe" kregen begon hij pas zijn tartend-schelmsch fluiten, zoo hoonend en snerpend, dat het tot een dol verzet prikkelde; vooral in eigen honk, bij heerschzuchtige en driftig-losbulderende moeder. — Hij stort nog onder 't mes,... gilde zijn moeder Nel dan, een opgekropten wrok zinneloos uitgillend. En met een por op zijn schedel vloekte zij naar Frans Leerlap: — Seg jij dan auk reisies 'n woordje, schapekop... linke smiecht!... L3 je nie soo bekladdere deur je eige vullis. Bij jou is alles geschipperd hè?... dié en Cor... diesterrefe onder 'tmes! Bromtol, in zijn sarrend krachtsbewustzijn, de morsige knuistjes de zakken ingestompt, bleef ongeroerd en floot honderd melodietjes met één vlijmscherpe, plagerige kwelnoot. De grootste katten, in woesten ruk, tjompte Dirkje óm bij den staart en onder het gezang van bok, bok sta vast!... zwaaide 145 hij ze in duizelkring rond, als stukjes levenloos bont. Een kwartier later trampelde het kereltje van giftige razernij, als in een dwarssteeg ergens een sleeperspaard werd afgeranseld. Dien vrachtsjouwer overwïerp Bromtol met vuil, modder en zand, en hij griende om het arme beest, dat zoo gemeen om den kop gemept was door „soo'n vuile klier, soo'n boender van 'n sjap", die zélf op zijn hacbie getrommeld of geroskamd moest worden. Dirkje werd de fijnste en nobelste keiler uit de heele Jordaanbuurt genoemd. Geen enkel jog waagde zich als mikker naast hem. Hoy knul... smeer je waffel toe!... sneed Bromtol kort-fier af. En hij keilde; fiat!... hij kiskaste in een onweerstaanbaar-leuk werphoudinkje, gereed voor de gooi. De glad-platte steentjes klemde hij tusschen bleekgeperste vinger en duimpje en zóó fijn was Bromtol's doeltreffend richtingsgevoel, dat hij onnoozéle muschjes uit de boomen wipte met zijn vlak-scherpe kiezeltjes. Had Dirkje aan een buur, een echten vervelenden kraaikop, wrokkig het land, dan kreeg die zijn loon „te avond of te morgen" thuisgekeild. Want zelfs de hoogste verdiepingen lagen niet buiten Dirkje's mikkracht. Vanuit verborgen, overhuifde hoekjes trof hij zijn verre wit. In donkervochte hofjes, in vunze gangetjes, op binnenplaatsjes, zelfs uit privaatraampjes kiskaste hij onovertreffelijk en verbluffend-raak. Zijn klapperkunst was van een rhythmische bezetenheid, die al de muzikale Jordaners onstuimiglijk het bloed naar het hoofd deed stuiven en in dansneiging ze de tintelende armen en beenen óp en neêr deed deinen. Al de spelletjes in de buurt, beheerschte Bromtol met hooghartig-nonchalante zekerheid. Er waren maar weinig éven vermetele sleetjesprikkers als hij. Dirkje „reepte" sullebaantjes over de trottoirs als blauwe, uitgerekte fonkelspiegels. Wanneer het even iets meer dan een vorstvlies vroor over het water, en de grachten leien gevaarlijk strak-broos dicht, dan stond Bromtol al tusschen een paar witte meeuwen tegelijk op het nog brekehjke ijs te hinken. Bleef het vriezen, dan reed hij van den killen ochtend tot den zwarten Minus Peet. 10 146 nacht op schaatsen zoo kanteldun als een messenrug. En niet eêr verdween hij van de baan, of de boel moest stukgereten liggen en weer tot open water bevaarbaar. Over windijs waagde hij de hachelijkste tochten, uren lang. Hij had over scheuren-opafbreken gerend, was door bijten heengezakt en had tusschen losse schotsen in verdrink-angst liggen spartelen. Niets scheen hem te hinderen, want een dag erna kwam hij weer even ongedeerd, brutaal opduiken uit alle gevaren, alsof er niets gebeurd was. Zijn sneeuwballen-gooien werd zoo berucht in de buurt, door een soort van methodisch bombardement, dat meisjes noch vrouwen het Karthuizerplein, bij de Lindenstraat, langs durfden, als Bromtol er met zijn witte grenadiertjes „keiharde" rond te hagelen stond. Op zijn tiende jaar leek Dirkje als sneltoller en clownesk stuiteraar, als deurvastbinder en bellentrekker volslagen uitgeleerd. Ook de koene hoogklimmer Dirkje verkreeg een ijsehjke reputatie. Geen jongen waagde zich zoo hachelijk op de nauwste dakgoten. De moeders uit de buurt rilden van angst wanneer zij hem zagen klauteren of hangen over den hijschbalk, of met een klapzweep hort-hort hoorden spelen tusschen snijïng en goot, omdat hij daar een paard bereed. Zelfs de dienders, die hij met Hollandschen straatjongenshaat verachtte, keken verbluft terwijl hun wimpers beefden, naar een zoo schelle waaghalzerij. En wanneer zij hem dan toeriepen, dat hij onmiddellijk naar beneden zou stappen, dan klonk vanuit de hoogte, tusschen het zweepgeklap en het: hort-hort-paardje, snerpend zijn tartend-fijn fluiten; zijn onverschillig, om-geen-duvel-of-dood zich bekommerend fluiten. Thuis vloekte hij als een „manskerel", zooals zijn doldriftige moeder Nel beweerde. Zijn zachtzinnige vader Frans bleef hij geheel en al den baas. Dien ergerde hij wel met zijn vleermuizen-martelen en zijn sprinkhanen-ontvleugelingen, in den zomer, maar Bromtol lachte om al de loome vertelseltjes die zijn vader hem waarschuwend deed. Jan hinkendepink, noemde hij Frans Leerlap spottend. — Jan hinkendepink heit 't woord,... zei hij ironisch, H7 zooals hij eens had hooren „poekelen" op een vergadering, waarin hij nieuwsgieriglijk verdwaald was. Zijn broer Jan het hij struikelen en tippelen over alles en ieder, in alle hoekjes van gangetjes en kamer, en wanneer die hem dan woedend uitschold: — Luilak!... modderkruiper!... mó je weer stukkies draaie?... dan floot Dirkje of viel hij sarcastisch-sarrig uit: — Ikke kê nie teuge de skoollucht. Zoo'n reuze-bram, met zijn snuit van turfstrooisel; zoo een kale neet moest hèm heelemaal niet regeeren. Zou hij hem effetjes een knolselderie onder zijn neus wrijven, of een oplababber verkoopen, dat hij scheel gong zien van de pijn. Dan bleef die zuur voor een dag. De kleine zusjes en broertjes beefden voor het gezag van Bromtol. Van d'oudste maakte hij een specialen lantaarnpaalbeklimmer. Van een ander, een slinger- en zwaai-accrobaat aan de knarskettingen van de wipbruggen. Van nog een ander weer een slootjesspringer. En alles deed hij de broertjes vóór, met een virtuoos-verbluffend gemak. Barendje onderwees hij in de korte kopstooterij en in het lage scheppen „van onder uit". — La je nooit-nie lompe... As se legge te dreine of te mijere ... kink d'r op. Zoo leerde hij zijn „grondeltjes" hun vaart kiezen, doorgloeide hij ze. van zijn opstandigheid en vrijheidszucht. Zelfs Corry wist soms geen raad met Bromtol. En toch hield hij van haar het meest; van haar, van Mooie Karei en van Manus Peet. Hij hield eigenlijk heelemaal van geen meiden. Het was altijd een keet met die blérjanussen, bij spel en plagerij. Een immese lefgooser was er niet onder. Maar voor Corry, neen... dat leek een feeks, zoo kende hij geen tweede. Die durfde alles, die bleef onwrikkelijk, zelfs tegenover een kerel. Luizig-jammer vond Dirkje het, dat zij geen jongen geworden was. Met haar kon hij nooit Mie-pas-opje-pot-brandt-an spelen. Nogal een lekkere! Ze snapte alles. Voor Corry had hij bijna zooveel eerbied als voor Mooie Karei, Immese lefgooser: een echte,koene natuur. 148 omdat zij het nooit „op d'r senewe" kreeg; omdat hij zich een aap kon brullen om haar grapjes en omdat zij de heele wereld kon neppen. Ook had hij al lang in de kluisgaten, dat die drie hém noódig hadden. Manus informeerde altijd omzichtiglijk naar Corry en naar Mooie Karei, maar zóó sluwetjes, dat het was alsof hij er niets van weten wou. Dan het hij aume Bochel „reuze-oploense" tegen zijn eigen pienderigheid. Want zoo een koolraap moest niet denken dat hij het „valletje" niet snapte; was ie vér van honk! En Mooie Karei vischte nóg omzichtiger en nog onverschilliger naar Corry. Maar ook dién erwtenblazer had hij in de ramen. Kon hem linke! Voor een soofie nóg nie. Hi er-en-gunt er!... doen maar: Janus-in-de-walvisch-van-eentwee-drie. Hij hield hulhe prames. Hij wist toch ook wat je van een snoeptafel snoeien mocht. En Corry, Corry, die vroeg het alleromzichtigst en het alleronverschilligst, naar Mooie Karei en naar Peet. Maar van die sloeber, zoo reê, mocht hij nou nooit-nie merken of ze het meende of niet meende. Kon hem eigenlijk niet bochelen. Hij luisde er toch nooit in. Want voor spionnage leende hij zich niet en verklappen deed Bromtol niks en niemand. Nimmer vertelde hij aume Karei, dat Corry hem slinks uithooren wou en nooit Corry, dat aume Karei zoo branderig graag wilde weten wat zij uitvoerde. En ook van Manus' sluw om de brij heendraaien, repte hij geen letter. Omdat Bromtol op Zijn stiekeme, intuïtieve manier wel voelde, al begreep hij het niet, wat die drieën eigenlijk wel wouën van mekaar. Die engert van een Cor mocht tóch op hem rekenen. Als hij moest figeleeren of iets voor haar wippen,... hij deed het voor een schimmetje, al kon hij in de war-brengend ginnegappen en alleen maar sarrend antwoorden, als zij informeerde naar resultaat: — Alles kits,... kachel in bed. Maar van hun miezerige en doolhofachtige praatjes moest hij niks hebben, óf hij hield zich dood-onnoozel en dood-onverschillig. Als die stramme snuifster Corry een enkel keer eens iets héél erg graag wilde weten, dan begon het wel over zijn smerig solletje, dat vol drek en modder zat, en over zijn gemeen Neppen: misleiden. — Soof of sjoof: gulden. — Hij hield hullie prames: hij had er deel aan. — Zoo ree: zoo behendig. — Alles kits: alles in orde. — Wippen: iets meester worden. — Stramme snuifster: snelle begrijpster.— Sol let je: petje. 149 en geniepig kattenkwaad, maar dan wist hij toch wel waarop het uitdraaide. — Heit Karei je dan geholpe? Stom verbaasd deed hij: — Karei? ... Sien ik nooit-nie! Bij Karei... — Heit Corry je dat petje gemaakt? — Corry? ... Wie is dat? Bij Corry ... — Was aume Bochel in de buurt? — Aume Bochel?... Al langest dood en mit eere begrafe. Als zij wat weten wilden, moesten zij maar schokken. Met een hoop lekkers éérst, vrat hij zijn maag gulzig dicht. En als hij zich dan eindelijk bol-gegeten had het hij nóg niets los. Machteloos botste Corry tegen zijn sarrende geslotenheid óp. Snauwerig en sul-geërgerd vroeg zij: — Waar was je? — Vondelpark... swane pestel — Stik! — A-je mee de weg uitgaat. Bromtol's oogen blauwden als een zomerhemel en Cor keek verslagen, als Malle Kees. Eindelijk begon Dirkje jachtig, gnuiverig en als buiten adem te brabbelen, dat zij hem met bij kon houden. Weer vloekte Corry en gierde muziekerig Bromtol's lach-van-binnen er tegenin. Tot hij eindelijk 's avonds, als zij het heelemaal niet meer verwachtte, onverhoed al zijn nieuws haar in het oor gutste. Dan kreeg hij van Corry voor een week lang een dravertje te huur, om al de standjes van de buurt bij te houden. Meestal loog Bromtol zoo phantastisch en zoo grillig, dat hij in verbazing en bangigheid zichzelf ging gelooven. Woedend werd hij als men aan zijn woorden twijfelde en met een eigenzinnige leugenachtigheid overdreef hij dan, telkens koppiger, nog alle onderdeden. Op school kreeg hij er eeuwig straf voor, maar hij bleef zoo tartend-koud voor vermaning en preek, dat Schokken; betalen. — Dravertje: fiets. 150 hij de meesters geel ergerde van gal. Door bedreigingen werd hij juist dol van verzetdrift en als Nel hem van God sprak, die al zijn „verborgen daden" zag, dan begon hij te trampelen van giftigheid. Middagen lang kon hij voetballen met vuile kranten opgepropt en tot een onooglijken bal gekneed. Tusschen karren en wagens, onder negotie-uitstallingen van groenten, hout en visch der daverend-drukke zijstraten, klonk het aanhitsende spelrumoer op. Alles was „kool" en „vrije skop", voor de duivelsvlugge bengels. Zelfs in het kersversch, schemergroen asyltje van Frans Leerlap, in de Goudsbloemdwarsstraat, waar zijn vader pas was gehuisvest, bracht hij soms beangstigende verwarringen als „mats kaptin". Zijn moeder, Nel, moest hem nu en dan wel een rammeling geven, zijn kop met klappen omkletsen en dreigen: — Mot ik jou ereis omspitte, dodderik... jou en je heel gedoente, ellendeling?... Wou je fader se stukkie brood nou óók renefeere?... Nel werd dan zoo vreeselijk grauw-wit van drift, dat zelfs Bromtol's tartende tégenfluit erbij verstomde. Na zulk een smadelijke afranseling, waarbij de broertjes en zusjes schuw stonden toe te gapen, was Bromtol in weken voor niemand te spreken. Onhandelbaarder, woester, nukkiger en vreeselijker dwanghater leek hij, dan ooit ervoor. Hij schold tegen Corry, zat vol hatelijke bedriegerijen tegenover zijn moeder, deed heel hoog tegen al de zusjes en broertjes, begluurde Jan met onheilblik en wreekte zich wreed op zijn onnoozel-goeden vader. De zachtzinnige Frans Leerlap had het felst kwaadaardige grillen van den rekel te duchten. Tót „aume 'Karel"opeen goeden dag Dirk was tegengekomen op straat en die had hem weer, met een paar gelukkige en stoeische woorden, „overeind" gezet. Het wrokkend schrikbewind zijner gekrenkte eigenwaarde leek geëindigd. Bromtol begon weer te lachen, te zingen, te fluiten en allerlei vermetele straatschenderijen te doen. Zijn moeder Nel nam hij in het ootje. 151 — Ufes getroüwde broer heb ik op hede, klokke drie, sien loope mit se gewesene meisie! Nel schrok. Zij dacht er niet om, dat de bengel met het „gewesene meisie", de tégenwoordige vrouw van haar broeder bedoelde. Zijn vader en zijn broer bestookte hij met schalksche heftigheid, zijn ooms en tantes ging hij nabootsend bespotten, zijn neefjes kregen weer muim en kleum zooveel zij begeerden, en zijn nichtjes zoende hij of schold hij voor blèrjanussen. En zijn heerlijke oogen lachten weer, flonkerend-licht als klaters, bellen en rammelaars in de handen van een kleuter, die ergens argeloos in de zon te spelen zit. In een ommezien beheerde hij weer een voetbalploeg; bracht hij stoutiglijk uit alle Jordaanstraten, op één speelveld bij elkaar; middenspelers, aaplenige binnenspelers; inloopers en achterspelers, doel- en hoekschoppers en aftrappers mét modderzwarte truitjes en gaterige broeken, die de spelregels schonden, al naar het krijten van moeder, buurvrouw en buurman. Geheimen van het vliegers-oplaten bestonden voor Dirkje evenmin. Hij vond die oplaterij en mallen staartentooi, op de keper bekeken tóch kinderachtige flauwe kul en dwaas spul, nu de echte „affiëteurs" zoo maar in den hemel rondbromden en klapwiekten als blinkende groote vogels in het helle blauw. Wat er op de Elta, 's zomers gebeurde, gebeurde eigenlijk alléén voor Bromtol. Hij verafgoodde de vliegeniers in noordpolerige pakken, met hun verwilderende mutsen, mondkleppen en malle brillen. Dirkje's oogen werden pure wonderen van licht en gloed als hij over Fokker en Versteegh sprak of hoorde spreken. Vliegen! Tjoe tjoe hong! Dat was anders dan iederen avond emmertjes helpen leegen onder den rioolstank van hun goot, in de vuile krotjeritserik. Wat een vrij ademen! Hoy.. .dat om-en-om duikelen van al die kerels, duizelend-hoog in de lucht, vond hij »'n gosmerakel". Het werd zoo stil in hem van binnen als hij dat zag. Telkens, aarzelend, vroeg hij zichzelf af: Krotjeritserik: krotjesrommel. 152 — Dirrekie ... sou jij dat durrefe? En dan stotterde hij, heel bleekjes en ontdaan „in se eige": — Nou ... wacht-reis effetjes ... eerst es effe dampe! Omdat hij van dat heele tuimelen, boven en beneden in de wolken, geen streep begreep. Toch bleef Bromtol tegenover al ajn makkertjes en ajn moed-toetsers, snorkerig volhouden dat hij het óók kon als hij het maar eenmaal deed. En nog kordater stampte hij op ajn klompen onder het beweren, dat al dat vliegen niks geen kunst was als je het maar durfde. Van den beruchten lijnzwenker en Jordaan-dief Stelioos, pas door een geniepigen messentrekker doodgestoken, had Bromtol eenige maanden lang allerlei bedelende roofhandigheidjes en hachelijke steekmes geleerd, waarvoor ajn ouders beefden, wanneer buurtgenooten of bestolenen uit den omtrek hen kwamen vergewissen dat Dirkje al die radde „smeerlapperijen" in hartstochtelijke verdwazing toepaste: het „pikken" van uitstalkasten, het losschroeven en meenemen van koperen naamplaten. Maar tegenover beangstigende vagebondages en booswichtjes-afdwalingen, broeisch kiemend in duistere onbewustheid en verzetzucht van klein wilskrachtloos instinctmenschje, onthulde hij innig-argelooze, kinderlijke guiterijen en ontroerende goedhartigheden. Hij kon uren en uren lang, in volslagen zelfvergetelheid zijn vader helpen in het morsige en walgelijk-zuur en naar gebrande beenderenriekende asyltje, gehoorzaam en toch vrij. — Wa bak jij de aarepele bruin fedaag, füemert,... spotte zijn moeder dan wel ophitserig. Doch met een heerlijken lach van ajn groote oogen weerlegde hij haar toorn en zong Bromtol, zonder een aartje plaagzucht, het laagste lied uit met zijn brombasje. Dan stotterde Nel, gebluft door het uitblijven van Dirkje's verweer: — Soo'n sandhaas ... gossienikkie ... 'n goeie stem om cokes te kloppen. Nog meer schold zij er bij, in schaamte voor haar eigen Dampen: rooken. 153 bulderen. Want Bromtol hield van vader's stumperige inschikkelijkheid en van zijn aard, die nooit naar ruzie en harde woorden stond. En in die uren deed Dirkje alles om vader's beenpijn te verzachten, al kon hij andere tijden weer, dienzelfden Frans het ergerlijkst misbruiken óm zijn zenuwachtige onderworpenheid. Ook heel gul kon Bromtolletje wezen, als zijn eigen tuchteloos-goedgeefsche moeder. Want soms ging hij al zijn zak- en snoepcenten een arm bedelwijf onder het viaduct in den schoot gooien, of voor allerarmsten uit de buurt ,,'n rondetje doen", om alles wat hij met accrobaten-trucs had losgekregen, tot den laatsten cent hen weer af te geven. Zelfs een gemeen soldaat klemde hij vast met een ironischen hekel: — Héé... generaal van onder of 1... blaas ereis in de tuit, soo diep a-je ken! Toch, hevig chagrijn greep Bromtol vast, onder ellende en kommer thuis, als zijn vader geen kans zag een „cent te bedisse". Vader Frans was altijd aan het keuvelen met zijn duifjes, maar moeder wist niets dan met karwats te zwaaien, te snauwen en óp te stuiven of van anderen hulp aan te kruien. Onder het al doldriftiger razen en vloeken van slabek Nel, begon Dirkje zelf terug te razen en terug te vloeken; voelde hij zich dood-zenuwachtig, zijn knuisten trillen van angst en woede, al zong hij sarrig: Turrefeglomsel in 'n testje, Veur me moes 't kwaje besje. Hij kon nauw dulden, dat ieder gemoedelijk woord van zijn vader door Nel in snerpenden hoon werd stukgereten. De bazige strengheid van den stekeligen dasert en kapsonesgast broer Jan, verachtte hij fel, omdat de kleffert zijn vader bespotte en kleineerde in moeder's oogen. — Dans je mee mit sau'n kippeborst... leelijke poedel... duimertje,... snauwde hij hem hoonend toe... Li lieferst je maag uitpompe! Ook het kille, zich hoog op een afstand-houden van Corry bespuwde Bromtol en de morsige wanorde van thuis door- Duimertje: kleintje. — Bedissen: iets verdienen. — Kapsonesgast: dwars, drijver. 154 leefde bij met al-beklemmender weerzin. Eigenlijk kon hij nooit goed zien, dat er armoe en grauwende kommer was. In mishandelende woede en verzetdrift zou hij wel alles hebben willen „weggannefen" uit de comestiebelwinkels, als zijn moeder en vader, zijn broertjes en zusjes dan maar ruim te bikken kregen. Vroeger ging hij altijd naar „aume Bochel", toen die nog in de buurt huisde in zijn volgepropt woninkje van de Westerstraat. Want Manus Peet kon zoo immes-fijn vertellen. Dan vergat Bromtol al de beroerdigheid en naargeestigheid van honk „rejaal". Dan hoorde hij geen gebonker van handkarren en vrachtwagens meer over de hobbelkeien. Dan zag hij geen moeder Nel meer ranselend, vol wrok en gram, en dan hoorde hij de kinderen niet blerderig zaniken om vreten. Dan vond hij het een vreemde zaligheid bij aume Bochel. Want die had altoos den tijd en aume dwong hem nooit tot iets, en hij vertelde zoo gekloft van verafgelegen landen. En het was zoo knus, alles te bebabbelen wat hem maar voor den mond kwam. Weken lang ontbrak Bromtol dan elke lust tot spijbelen en schooieren. Hij had een kort plezier in leeren en werken, en zijn kindergeluk was een poosje van een schaduwlooze klaarte. En toch was hij droevig en verdrietig en stil en weemoedig van binnen. Die troostelooze en heimweeachtige stemming om de narigheid en kommer thuis, om het verwrongen, levenssmartehjke van zijn moeder en het al méér droomerige en ingezonkene van zijn eenzelvigen, schuchteren vader was eerst voor goed verdwenen wanneer Bromtol blikjes begon te bewerken en nikkelig op te poetsen, zoo groot, zoo rond en Zoo plat als een dubbeltje, en ze dan nonchalant-speelsch overal rondstrooide in de buurt. Telkens zag hij dan happige mannen en vrouwen en opgeschoten jongens schuw rondgluren of brutaal grabbelen in modder en straatvuil van goten, rond stoepen en uitwasemende stalletjes, denkende een verloren dubbeltje aangeschoten te hebben voor een stiekem hassebassie. Er waren er bij die zich doodschaamden als zij zich ontdekt waanden of zich in hun gretige hebzucht betrapt voelden. Enkelen werden Hassebassie: borrel. 155 door het hoongegier dat bijwijlen gillend opklonk als een Indiaansch oorlogsgehuil, van Bromtol en zijn makkers, die vanuit een hinderlaag in spanning hun dwaze prooien hadden beloerd, zóó giftig, dat zij op de bengels wildgekrenkt losstormden. Als het tot haberdoedassen kwam, zoo hachelijk dat de schendertjes niet meer kónden ondoopen, dan bleef Bromtol allereerst koen en onwrikkelijk staan en week hij zelfs niet voor den dreigendsten lollebroer. Voor al zijn kameraadjes, eenmaal in den nek gegrepen, kwam hij onstuimig op en zijn aanvallen waren dan van een zoo vreeselijke, stuipachtig-doldriftige kleine-jongens-hartstochtelijkheid, dat zelfs pootige slungels zich met mannenkracht tegen het zinneloos van zich aftrappende vechtertje eenige minuten stoer moesten verweren. 's Avonds was alles „glashard" vergeten; begon schelmsche Bromtol op de woelige Haarlemmerdijk aan te bellen; kon hij weer „bakkies beleve". — Jeffrou ... magge me de klompe? ... vroeg hij droog een argeloos schepsel aan de deur. Schaapachtig-onnoozel klonk de lijzige vraag: — Watte klompe? — Om je 'n paar blauwe oogies te stompe, Laura!... gierde dan Bromtol het dom-starende vrouwbakkes in. En al zijn makkertjes, achter zijn rug in een rij, schaterden tartend mee. — Hei je tug gein sjoege fan! Plots begon Bromtol met zijn basje diep te zingen: Al sel de dufel me 'n rokkie naje, Fan hede af bin ik de kwaje .. Zoo bracht iedere avond ander kattekwaad, vagebondage en wisselende kwajongensstreken. Doch de groote lefjool, die splint opbracht, werd voor Zaterdag bewaard. Dan, heel stiekempjes, gapte Bromtol een glanzig-bruin karretje uit de groote karrenloods, de bijbeltent van Henke. Tusschen de wemeling van wielen en onder al de handvatten werd één „gepolitoerd" wagentje niet gemist. Ratelend-vlug joeg hij den Haberdoedassen: vechten. — Qeen sjoege van hebben; geen verstand van hebben. — Splint; geld. i56 weg op naar den Nieuwendijk, terwijl telkens uit een andere zijstraat, een oolijk peezertje, een peenmakkertje ópdook en zich aansloot bij het opgedofte steetje. Het jongste straatschavuitje kroop vóór de Martelaarsgracht de kar in en het zich wild oversmakken door oude zakken en voddenjassen. Bromtol imiteerde als erwtenblazer-virtuoos, een kanarie-zangslag, een roffelfluitjes-sein waarop het ventje in den wagen zich „dood-koest" moest houden. — Attenooj, geen woord,... fluisterde hem gesmoord, Dirkje nog toe. Roodkleurige lappen bonden zij als hangmouwen over kar en inkruiper's armen en handen, zoodat hij ze slechts stug-kort kon bewegen als zeeleeuw-vinnen. Dirkje werd door de bende tot voorspreker geproklameerd. Magertjes stond hij in zijn bangmakertje te beven en wat koude verzinsels te bedenken. In het Nieuwendijksche avondduister, tusschen het klaterhelle licht van winkels en bioscopen, voelde hij zich eerst een beetje bedremmeld, zoo, in zijn „nakende trui". Het menschengewoel, het schuifelen, stappen en lachen van kuierende en pret-uitstuivende meiden en kerels, bracht even een duizelige verdooving in zijn kopje. Maar gauw herstelde Bromtol zich, zette hij voor de kar, omringd van zijn roofbendetje, als stout omroeper in, en diep klonk de eigenaardige bromtollenmuziek van zijn halve mannenstem der vroege puberteit: — Hier minse van 't gehüchie Groot-Mokum ... hier hei je de gename seekabbelobbes, ferreeese uit oud roestl Plots zweeg Dirkje. Voorbijgangers bleven lacherig-ongeloovig staan of schuifelden nieuwsgierig bij, iets smonselend van brutale snotapen en behaaimakers. Bromtol's oogen leken blauwe vlammen. Met een snuif van zijn morsig vingertje onder zijn nog morsiger neus en een ruk aan zijn petklep, waaronder zijn blonde kuif uitsprietelde als een dor bosje hooi, hief hij, onverwachts grabbelend tusschen de karvodden, een zwaren toeter waarop hij jammer-huilerig begon te trompetten, halfgestikte taptoe-signalen van een verkleumden Attenoj: Godallemachtig. — Bangmakertje: la je vestje staan. 157 kazerne-blazer. De schavuitjes bewonderden met gapende onderkaken en vonden de „mesiek" ijselijk mooi en geheimzinnig ópschetteren in het schei-doorgloeide avonddonker. Het Nieuwendijk-publiek, even geschrikt en gepakt, bleef in een grooteren kring staan kijken, gichelen of schertsen. Dan herbegon Bromtolletje met zijn schalksch spot-bakkesje, zijn grooten mond nerveus uitgerekt en zijn heerlijke oogen tintelklaar open. — Hier minse, is te sien, de seekabbelobbes ... 't swijnjakkie... de loenenaar... Me hebbe de swel op 't Singel achter de Kolk gefange... — De Kolk gefange,.. bromden de jongens in koor mee. — 't Merakel is bekroond mit sesensesüg-duisend onderscheidinge ... — Sesensestig-duisend!... galmden de jongens weer mee. — Hep geen arres feur niksnie ... — Feur niksnie,... klonk de jongensecho. — Hij freet kippe en kipperenne, da bakkemotje,... bromtolde Dirkje er weer onderdoor,.. en twintig mud aarepele pir hallef uur... — Twintig mud,... herhaalde het koortje met klem. — En honderd bakke steenkole... en tien bakke dubbelgesuiverde anterresiet pir dag. De menschen rondom gierden zóó om het komische ernstgezichtje van Bromtolletje, dat hij éven verlegen met zijn figuurtje, zoo maar in het gewoel wat uitstamelde. Maar dadelijk weer, dwars door zijn verlegenheid overmoedig, begon Dirkje opnieuw zijn taptoe-signalen te toeteren en met zijn basje aandacht te vragen... fan de heire en dames van de Niefedijk, die meir as kimmel beis in d'r porttemeniks hebbe kleefe ... — Vijfentwintig oorloskugge frslint de seekabbelobbes in ééne menuut... — Eéne menuut,... zong de bende na. — En de maag van die Krentemik staant nooit-nie stil. — Nooit-nie stil,... galmde het weer na. Loenenaar: verrader. — Arres: vrees. i58 — Tê-teretê,... toeterde Bromtolletje er tusschen... Maar nou minse,... schoot hij uit met bulderende stemverheffing, ... maar nou heit 't monstergedierte honger. Nou fluit-ie op se vinne, as wullie op ons duim!... Zich in oohjk-angstig houdinkje lichtelijk voorover bukkend naar het hachelijke beest onder de vodden en de langmouwige lappen begraven, vroeg Dirkje schalksch, terwijl hij zijn kanarieroffeltje sloeg, met de erwt in den mond,... nü echter als spreeksein: — Hoy, seekabbelobbes... hei je al wat gehad? — Nee,... kermde de jongen in de kar, met een sterfzacht beefstemmetje uit de diepte van .zijn benauwenis en ellende. Bromtol toeterde, terwijl hij loerde en wees. Haur ie 't minse... maak je nie wieberig!... Nou hei je 't gegaui an de ruite. Een paar angstsignalen scheurde Dirkje er tusschen. — Feur de seifede maal krijgt 't monster kiese!... As-tie kiespijn heit... heit-ie seife maal kiespijn, burgers en burgeresse... en hij ken d'r aheinig fan of gehollepe... Een gegier van de omstanders bracht even bedremmeling in Bromtol. — ... as 'n meisie van duisend weike 'm perdoes komp soene ... geif s'm 'n doffie! De jongen in de kar kermde klagelijk. — Hoor-ie minse ... hij heit honger ... Eêrs gong me frouw na Mons kole hale en brikette... maar 't monsterbeest frat de heule kolebakop ... Komp mfefrouw me mit d'r grommetjes om de kachel an te make ... was t'r geen kooltje meer in 't hok... Dan seije me... dag snoet... 't freite is op. Sij op d'r ope koessie!... Dat had 'm nou die godfegeite seekabbelobbes gelapt die hier leit, minse!... Was me frouw d'r op 'n Sondagmorrege na toe gegaan... mit twee groote knaupe in d'r sak. Want de seekabbelobbes die hier leit heit geen bonne. Maar se kon d'r noppes krijge... Nou sitte me allemaal te sweite om kaule feur voedsel feur 't monsterbeest. kno^rijfedïr!' ~ M"k ie n,e ,oop »iet wee - 0r°°te 159 Het gegier, gejoel en gelach drong woeliger aan, en Bromtolletje gromde de liefelijkste keelmuziek uit. — Rats lust-ie nie en pluk heit 'r niemand feur sijn... al staant-ie auk mit se gassie in se klewiere ... Dirkje kuchte even en toeterde. Toen, versch, zette hij in: — Nou heire en dames fan de Niefedijk... set de wip aupe! Nou mot me frouw rauwweg spieje hebbe feur bonne en nou magge jullie aldegaar de seekabbelobbes, allegaar magge jullie de seekabbelobbes betaste en befoele... want hij ademt leifedig en hij heit geen arreme... maar finne ... Eén uit het bendetje trok den kring dadelijk rond met zijn bedelgassie, terwijl Bromtol uithijgend van zijn vermoeienis, zich een beetje geneerde en, — trots op zijn spreken, — de omstanders schuw-triomphantelijk begluurde. Van links en rechts rolden de centen de pet in van den kleinen ophaler. Plots klonk een bang-waarschuwende stem: — 'n Smeiris ... 'n grandiger ... jongès pleite! De bende, angstig, schoot bijeenspringend saam. Bromtol greep snel het handvat en ratelde weg met zijn kar, een donkere zijstraat in en kreet juichend: — An me schoen links! Op Haarlemmerstraat en Haarlemmerdijk begon later hetzelfde spelletje en daar werd nog vetter buit bemachtigd. Alles moest Bromtol worden ingebracht. Want hij deelde met groote, doodeerlijke oogen en hij strafte .met strengen knok ieder der kereltjes die het waagde „feur eige tippel" wat achter te houden. Toch, de kost was gekocht, voor wel een heele week. Orandiger: rechercheur. — Gassie: pet. — Pluk: werk. — Pleite: smeer hem. ZEVENDE HOOFDSTUK. I Een prooi van Corry. — Waarom Jan Gouwenaar de zee verkoos boven het saamleven met zijn teederen vader. Een week later kwam 's avonds, in een donkre Jaagpadsneeuwstilte éven voor Kerst, baloorige Jan Gouwenaar bij Manus Peet oploopen, onherkenbaar onder de wit-overvlokte pet. Zijn zware stappen op het steile kraaktrapje, klonken in het rustgesuizel helder-dof als bijlslagen op hout. Zoo kniezerig-somber en zoo jammerlijk-ernstig had Peet den snelgekrenkten zeerob nog nooit gezien. Jan zonk futloos neer op hetzelfde krukje waar een week tevoor, Bromtol had gezeten. Hij zei geen stom woord. Even dacht Manus dat hij zich wou verontschuldigen over zijn lang wegblijven, of kwaadaardig vragen ging waarom Manus nooit meer bij Vuisie of Bram Schar of een Jordaan-sjappie inzwaaide. Doch Jan Gouwenaar, d'eertijds fel-trotsche en tierige Corry-aanbidder, scheen alles te begrijpen en alles goed te vinden. Het staande petroleumlampje onder het kapje, groen als een spoorsignaalhcht, scheen armoedig-zuinig over de kale tafel en weifelig tegen de scheemrende vlieringmuurtjes. i6i Eindelijk begon Jan Gouwenaar, wiens kaken grauwig uitgemagerd leken van hartzeer, op dralenden en sleperigen toon, Zacht wat te mompelen. Er was een droeve ontmoediging in zijn stem en soms gromde ze zeurderig als een enkel melancholisch gedobber van looze klanken. Dan inéén weer dommelde zijn hoofd op zijn borst en zweeg hij, strak, somber, wrokkig, als bepeinsde hij een geheim. Manus eerbiedigde de verdrietelijke wanhoop van zijn vriend, zei of vroeg evenmin iets. Hij kende den hevig-opvhegenden Jan, die door allerlei zich dadelijk zwaar beleedigd gevoelde en daarmee een diep gemoed meende te toonen. Na een lange stilte, terwijl Manus tegen de tafel opleunde en onder het groezelige goud van het lampehcht dampte, er bedwongen-ironische trekkingen door zijn fijne neusvleugels trilden, viel plots Jan Gouwenaar, ópspringend, met een haatscherpe, heftige stem en een wilde woede-vlaag in de oogen, uit: — Feur mijn part ken dat niesse, die putemmer barste! Peet rilde. Corry bedoelde Jan, niemand anders! Manus zweeg na Gouwenaar's haat-verdoeming en ook Jan zonk weer neer op zijn krukje, uitgeput en korzelig, het gezicht verwrongen. Manus peinsde: nou werd het zoo stil, dat je een lucifer bij een boer kon hooren vallen. Was dat nou die oolijke, roekelooze grasmaaier, die dartele rijmkalender, altijd met zijn griffel tot prikken klaar? Was dat nou die stoute „senooris" uit Espana, die zwalker en landenbezwerver, die vijf jaar geleden bij hem was ingestormd als een koenfrissche kerel, toen Joden Jet nog leefde en hij Simbad den zeeman, den Nesportier en Corry op visite had? Was dit nou die uitflapper, die goedlachsche en ronde schertsspuwer met zijn schuimenden levenslust en overborrelend hart, en zijn eeuwige liedjes van de zee? Was dit nou die gebrande bruinvisch, die spiezebollige lacher met de helblauwe oogen altijd vol sputterende pret? Hij leek een geraamte „van zijn eigen", in al zijn kreukbare zuurheid. Weer even onverhoed als straks, begon Jan te spreken: — Bochel... de tros is losgegooid! Manus Peet. II 102 — Voor 'n hap negotie? — Nee... se heit 't mijn afgekneld... sóó uit mit de suipJ Manus ontstelde hchtehjk, voelde een klein vreugde-nij- pinkje in ajn binnenste. Hij begreep zelf niet goed waarom nu juist een scheutje geluk door de deernis met zijn vriend heenschoot. — Weer naar zee? — Soo! — Póferblomme ... jij bint van alle gezinte! — Overmorrege monstere. Er haperde een droefnishuil door Jan's stem. Manus wist geen klankje troost te vinden. Zou Gouwenaar's afreis <3orry een bevrijdings-gevoel geven? Dat schokte het eerst door Peet heen. Het was laag, zonder erbarmen, maar doodeerlijk waar. Jan Gouwenaar lei Manus' smartelijk zwijgen uit als een innig en kiesch wanhoops-meebegrijpen van zijn zielsafmatting en zfin grillig zwerverslot. De stilte van het Jaagpad-avondlandschap suizelde rond de twee vervreemde vrienden, als eentonig boomgeruisch. De vheringvenstertjes, zwaar met klonterende sneeuw bevracht, leken de menschenstemmen in het dompe vertrekje, waar het potkacheltje vuurtjesrood gloeide, nog te dempen. Het petroleum-tafellampje scheen heel triest in een pijnlijk geelbleek en beverig kringetje. Ongemerkt begon, eerst bij stukjes en brokjes, Jan Gouwenaar Manus van zijn vroeger leven te vertellen, zijn paarsgetatoueerde handen traag bewegend in het schuwe licht. Want al flapte hij er alles uit, van zichzelf sprak hij zelden of nooit. Op zijn twaalfde jaar was Jan Gouwenaar al van school gegaan en als stotterig en sufferig knaapje, een mank drijftolletje, in een bierbrouw- en bottelarij aangeland. De roggebroodzoetige moutlucht maakte hem draaierig in het hoofd en wee in de maag, maar zijn verwilderde vader, die al eenige jaren 163 wegens mishandeling en wegens „an de flesch likke" achter de schuif had gezeten, ranselde erop, telkens wanneer hij klaagde. Jan blééf toen als bakkenleeger en graanophooper, vooral om zijn uitgesloofd-ziekelijke moeder te plezieren. De baas-mouter vond hem nogal kwiek en schrander, al viel Jan heftig en scherp uit, bij ieder bevel op té strengen toon hem toegesnauwd. Doordat hij echter niet verder kwam dan tot het eeuwig-eentonige reinigen en fijnmalen van het mout, verloor Jantje allen lust en arbeidsprikkel. Na drie ellendige trieste jeugdjaren te hebben stukgebrokkeld, veranderde hij van werkkring. Een plaatsje kreeg Jan op de Nederlandsche Fabriek voor Werktuigen en Spoorwegmateriaal, als hulpvoorslager in de groote smederij. Thuis, in de twee morsigeTen rookerige armoekamertjesvan-drie-hoog-Maagdelievenstraat, had het groengrauwe proletariërsjoggie luttel vertier. In de bierbrouwerij stond hij ook het liefst bij het helle vuur van den vuurhaard. Voor het kuipenkoelen en het aftappen voelde Jan geen aasje. Daarom was hij zoo kinderblij, naar de werktuigenfabriek te zijn overgegaan. Als jongetje al, had hij bij Gierigen Dries, éven voor de Eenhoornsluis, uren staan kijken naar paardensmeden en naar de gewrochtelijke blaasbalgen, die met zware longenzuchten het oplaaivuur toeloeiden. Tooverig vond hij tóen al het sterrenvonkend uitspatten van de witgloeiende hoeven, behamerd door den smid tusschen den schroeigeur van eelt en heet ijzer. En als hij dan 's avonds, van verre, zoo dreunendklaar door de duistere lucht, de Westertorenklok nog kon hooren nagalmen, heel tot de Sluis, dan week hij, onder een Zoet geluksheimwee en een vreemde hartsbeklemming niet van de broeische smidse, de donkere, ongedurig-stampende paarden, de wielen in het vlammenvuur, onder de balgen, en de mannengezichten hellebang beschenen in wilden gloed. Ook op dié fabriek vond hij het geweldige klinken met den voorhamer op het dreun-aambeeld, een genotsproef van jongtoomlooze zwaaikracht. Maar Jan werd er door de arbeiders 164 schrikkelijk geplaagd. Tót hij op een dag, moe-getergd, in een woede-vlaag wegholde om niet meer terug te keeren. Goeje Jezus!... een paar apen van knechten hadden hem een halven dag lang al zuur gesausd; laten zoeken naar een stuk gereedschap: den schop met het hoedje, en toen goedgeloovig hij er naar vroeg, kreeg hij een allerpijnüjksten trap, wreed-gemeen en onverwacht, omdat hij had gebedeld naar een „schop" met het hoedje. Toornig kwelde Jan terug, brutaal, omdat al te toegeeflijk toch maar in drek viel. Toen het bleek dat hij zich door laffe foefjes en potsen niet het ringelooren, kreeg hij ransel. — Alle minseharte binne broers,... had hij eens Kilometerboekje hooren zeggen tot zijn moeder, maar Hein Klapdaai geift 'r tüg geen augurkie feur! Jan vloekte dol-geërgerd: — Wat 'n gajes! En slaafsche zwoeg-moeder suste zijn drift. Eindelijk was hij van de Nederlandsche Fabriek weggeknokt. Zijn ziekelijk-kreunende moeder vreesde een tempeest van tyrannischen vader. En inderdaad, Teun Gouwenaar dreigde hem aan „reepen" te zullen scheuren, als hij niet blikskatersgauw ergens een ander inkomen zocht. Terwijl de oude Teun Gouwenaar zijn half af gebrande bandwratten met bietenbloed en azijn bette, vloekte hij Jantje stijf: — Nou neem ik doodgewoon minselijk 'n wippertje hè? ... en nou gaat die luisehark me lurkert, natte keel skelde,... pot temit-komme ... da la ik nie ghjje ... potte-mit-komme ... — Ik... ik... ik,... stamelde Jantje. — Pas óp dat ik je nie aufer je staart trek. — Ikke... ikke... — Wé jij... jij... jij ?... botte shjpplank! Je gaant't ruim in, vuile schooier... Je heb 'n effetief gesond voorkomme meegekrege, slijmen!... Je moeder snurkt psalm vier... maar ikke... ikke bin klaarwakker. Ikke lé me nie de polse sallefe ... al freet je je oore van je kop van woede nóg nie! i65 Achter vader's woedenden rug en bulderenden dronken kop wees zijn bangelijk-slovige moeder hem, dat haar man weer den aap bereden had. Jan smonselde wat tegen, de keel zich kapot schrapend van den heete-bakoliestank en reuzelwalm, om tóch dienzelfden dag te melden, dat hij in de bankwerkerij van een automobielen-fabriek kon beginnen. — Fluit de deur dicht big... en hoeveul hei je pir week? Dat was het eenige wat zijn norsch-gulzige vaartje snauwend uitstootte. Ook in de automobielen-fabriek prutste en knoeide Jan negen maanden lang, en hoewel hij al handiger zich technisch bekwaamde in allerlei vakken, toch werd hij op een kwaden dag weggestuurd, omdat hij een opschepperig chefje een klap op zijn knar bedeelde, toen die hem eens wou vernederen en voor lafaard had uitgescholden. Met een angstdriftkreet was hij dien dwarreltol op de keel gesprongen. — Ik trek je 'n smalspoor over je bakkes!... spoog hij uit, in ziedend venijn. Stel je voor,... fermeel knokke, hij en zijn chef!... Jan kreeg de bons. Natuurlijk! Zij hielden liever een flikflooier die gaapte, dan een vent die beet. Toen was hij naar de Koninklijke Maatschappij „De Schelde" getrokken, als handlanger van een vadsigen ketelmaker. Halfgesmoord loeiden instincten van verzet in zijn diep-gekrenkt binnenste, al temperde de vhjmende angst voor werkeloosheid al zijn oproerige driften. Ook hier onderging Jan weer allerlei schandelijke beleediging en smaad van zijn overschreeuwerige bazen, die hem als goren slopjongen hekelden en verachtten. Dat kon hij met geen stutten en latten langer overeind houden. Om tureluursch te worden! Als hij sneed moest hij boren, als hij boorde moest hij soldeeren. Zoo telkens wat anders doodmoe beploeteren onder bitse snauwen. De tergkerels gunden hem geen rust met hun sluiksche dubbelzinnigheden. Ook de bliken gaslucht maakte hem ziek en sloom-onderworpen. Hij kreeg heimwee naar ruimte en verre luchten. Op een zonnigen zomer- i66 morgen liep hij weg en keerde niet terug. Toen kwam Jan op een cementfabriek terecht. Inéén stond hij weer midden in het gewapend beton, op Wittenburg. Hij had geen steek verstand van al dat zand en grint, van cement, portland en gevlochten ijzerdraad. Maar hij drong de afdeeling als gereedschapssmid binnen, waar hij niets anders deed dan beitels en zagen repareeren of maken. Toch, ook hier weer de eeuwige dompe, weeë fabriekslucht van de zoet-ranzige ohe, de zwavelige gifgeur van lood, de stikrook soms en het duizehg-verdoovende machinegeraas. En Jan,... met een hart vol heimwee naar ruimte en avonturen. Een vadsige verveling overkroop hem. Vroeger was hij dól geweest op het zien van geweldige pletters en voorslagers die te trillen stonden in de knetterende goudhei van hoog-aangelaaide smidsen en met verbrijzelende werkwoedekracht, gloeimetaal pijnigend in nieuwe vormen klonken en saamwrongen. Hij was verzot geweest op het rhythmische geluid van zware mokers die tegen zomeravondschemer, van de werven af, weergalmden over het stille befloersende water. Hij was niet wég te roepen geweest van slagschepen, die van kiel tot pantserplaat werden „opgedoft". Niets vond hij geheimzinniger, in donkerte en tusschen schichtige vuurglanzingen, dan het hamergeklikklak, het zuigstangenbeweeg en het ontzachhjke machinegewentel van groote fabrieken. Nu hij er zélf zijn mistroostige en schamele jeugd in had verleefd, walgde hij van het moois. Weer nam Jan gedaan, onder dolzinnige dreiging van zijn bulderenden vader en het armelijk nagejank van zijn moeder, die drensde: — Doe jij 't maar op je doezertje, haur Jan... Maar dezen keer het hij zich niet verweekehjken. Plots was het verlangen in hem opgestormd: hij moést varen! En nou wou en zou hij varen; nou of nooit! Den volgenden dag ging hij er al op uit met een zoodje gasten en zoo waar, hij kreeg een schip op het zeemanshuis, van Van Beyk, den schepelingenaannemer der Koninklijke Nederlandsche Stoombootmaatschappij. Prachtig zooals dat gesmeerd gong. Hij had geen tijd 167 verlet. De zon scheen pal in zijn oogen, het was alles rondom puur geluk. Heel binnen in zijn knar zong een gong. — En al zijn montere en zenuwachtige blijheid barstte los in schelvroolijken praatlust over zijn eigen fideele jongensschap. Jan voelde geen sikkepitje afscheidsverdriet. Integendeel, hij kon wel jubelend zingen. Hij nam een kladdertje en nóg een kladdertje, tot zijn linkeroor begon te tuiten. Teun Gouwenaar keek grimmig en somber als een oliepakhuis. — Soo gebakke aap,... schold hij hatelijk,... nou hei je dein hè?... Nou bik je van geen krant meer af... geen schrale kost... Nou wordt meneertje tremmer... nou mag ie se aarepels fijnkneuse ... want d'r is sjeu genogt. — Nou... die hep 'm,... mompelde Jan, afgebluft. Zijn moeder keek als een duifje zonder gal en zij hing „haar Jan", bedremmeld-droef, een lapje neteldoek met kruiden op zijn kipnaakte borst. Het was alles geen pijpje waard, maar Jan deed net alsof hij het beschuttend vond tegen allerlei kwalen en ongelukken. En wanneer hij tegen Kerst terug keerde en het neteldoekzakje was verdwenen, zou hij nuchterweg poekelen: — Gut moedermins... 'n kreatuur as ik ka nie oferal an denke mit die korte dage! Den volgenden ochtend moest hij al monsteren op het stoomschip „Achüles", als tremmer. Wel zou het een verschrikkehjkzwaar peezen worden; het aldoor steenkolen aanrijden voor de flikkerende blakervuren in de mijnduistere schipdiepte, maar bij kreeg ook een heele maand gage inéén op de blanke hand, zoo maar twee-en-dertig soofjes, al gong er van eiken gulden, vijf centen af voor Weduw- en Weezenfonds. Op rumoerigen Koninginnedag was hij kant en klaar, en den volgenden morgen zwalkte hij al op zee. Jonge-jonge, het was me een verschilletje geweest, zoo uit de broeische dufte en stank van gloeiend zink, van lood, olie en damperig gas, zoo tusschen de beldemming van wentelende wielen en kruisriemen plots te ademen in een onmetelijke zilte en golvende niimtel Het schommelde wel een beetje raar in zijn maag i68 en in zijn patet klonk alles zoo licht, maar echt zeeziek kon hu toch maar niet worden. Heel gauw raakte hij vertrouwd met de meters-lange stookplaat en de zwoegzware vuurschoonmakenj. Het vreemdst waren hem de pijnigend-eenzame wachten, als hi, besefte te leven tusschen een ruischende oneindigheid van water en hemel, waarvan hij in den olielampschemer der donkere schipdiepte, tien meter onder dek toch mets merkte. Eerst schurftwacht, van vijf tot negen, en de hondenwacht van negen tot één. Alles moest hij nog gewennen en alles leeren, op die matelooze licht- en nachtniimte. Dat was wat anders dan de jolijt op koperen Maandag en blikken Dinsdag, in de Maagdehevenstraat, cancaneerend met Jaap Purmerend vóór Lange Jan, tegen de zwoele en jeukerige ruggen van Lien Kriegelbui en Doortje Khekie. Dat was wat anders dan neutjes hijschen door heel den Jordaan, met bier en scharren achterop. Uitputtend en dol-vermoeiend was het vuren-schoonmaken, vooral van de „Kraters" die afgebrand leien van de vorige wacht en over één kant moesten worden uitgeslagen. En nog inspannender was het, den anderen kant geheel te laten afkoelen, de grijze slakken eruit te peuteren en behendig te manoeuvreeren met het zware, ijzeren riek. Allejezus, het was een schandaal dat hij het moest bekennen! Maar hoe beverig-bang was hij geweest op de eerste reis, in den tien meter-diepen bunker, in de stikdonkere bergplaats waar de kolen als zwarte duinen ophoopten. In het begin kon hij bij het omwoelen niets zien van al het opstuivende steekstof, dat zijn oogen en zijn huid inbrandde en mier-zoet proefde tusschen de knarsende tanden. Uren moest hij gebukt blijven doorscheppen en telkens langs desmeerbunkersdekolen laten afzakken, tusschen blakerend vuur en stikwalm op de stookplaat, terwijl het zuurbijtende glimzweet van zijn morsige bakkes droop. Soms zonk hij neêr, dood-op en hulpelooshijgend, zijn maats bedelend om een slok water. Had hij eindelijk eenontzachhjkenhoop kolen op de plaat bijeen, dan moest hij. bestookt van vuil en brandend prikstof, met vhjmpijn in d'oogen, i6g half vermolmd weer gereed staan voor het foksel, om tusschen de stokers en de matrozen den boel op te redderen met een kromgezwoegden rug. En soms nog de heerenwacht uitporren, om asch te wippen. Het ontzettendste bavianen was wel geweest, in het begin, het scheppen met de ijzeren puts. Na al den athletischen arbeid ging hij midscheeps zitten uitpuffen. Hij voelde zich ineengewrongen als een krakeling en hij rook niets anders dan een lucht van oude gaspijpen en den zoeten walm van de snotneuzen, de ronde tuitolielampen. Toch moest hij een klein stukje bikken. Hij dankte God dat het acht uur was, om half lam, als een afgemarteld en voor alles afgestompt werkbeest, in kooi te zakken. Den volgenden dag keek hij het zwaarst weer op tegen het aschwippen en het opdraaien onder den meters boven den grond hangenden luchtkoker, die brieskoelte naar de stikwalmige stookplaat toewoei. Bij het schipspringen kreeg hij zulke sliertschokken van de zware puts, dat de slinger zijn hand uitglipte. En toen hij dien in verbouwereerdheid wou grijpen, mokerde een hevige klap boven op zijn neus neer,van den dol-rondwentelenden slinger waaraan de zware aschputs te schommelen hing, zoodat zijn heele neus in elkaar lei. Hij gilde van ellende. Onder een zenuwachtig dwanglachje verbond hem de stuurman. Jan begreep eigenlijk niet waarom er geen dokter aan boord van de vrachtboot was. Onnoozele hals! Een maand lang bleef zijn gezicht als een blommenwinkel vol kleuren. Hij verdroeg nauw den spotschimp van zijn maats om zijn vlammige bakkes. Hokiepookie, de donkieman, wiens valsche tronie telkens als de kleppen opengaapten, helsch licht afgloeide onder het vurenschijnsel, gierde het luidst. Een rotskei van een kerel. Met die Meriene Marinellie zou hij wel afrekenen, later,... eenmaal aan wal. Die kreeg een eereschot thuis. Die kon zijn eigen kop en schotel meebrengen bij zijn bikkementje. De eerste hevige wondpijnen wist Jan moediglijk en zwijgend te overmeesteren. Vier weken bleef hij mooi snoetje met den opstopper. Toen was zijn kneusmasker weer uitgebleekt. Maar Bavianen: zwaar werken. 170 o, die eerste trip! Wat een vreemd-verzonken gevoelens waren er door hem heen gerild, toen hij in de dool-duisternis de wacht had en bij aflossing op het sloependek, niets, niets zag dan pikkenacht rondom, en al maar hoorde het ruischen en klotsen van de golven tegen het schip. Nooit zou hij dat smartelijke en zielsbeklemmende heimwee vergeten, op zee, als van ver, signaalhoorns gedempt zongen in het duister van d'oceaan. Het was een vreeselijk onvoldaan verlangen, een smeekelijk hunkeren naar iets vlakbij's, en toch aan allen kant bleef ongrijpbaar de eindeloosheid je aanstaren. Het was een huiveren van zijn hart, een rusteloos knagen binnenin zijn menschelijk wezen, een oproerige en een droeve eenzaamheid die hem soms stil en schaamtevol deed grienen. In den Warenden morgen zonken angst en weedom uit hem weg. Dan ging hij weer morloos naar de diepte, soms als stoker invallend op bevel van den tweeden machinist. Zijn kruiskoppen hadden dorst en ook zijn bovenrooster moest hij oliën. En terwijl hij de vettigheid bij schemervuur zag afdruipen op de vioolstukken, zijn drie cylinders van hoogen, middelbaren en lagen druk rustiglijk bediende, zong hij een liedje: Al mijn geluk en freugd is verflauge, Ik sit in druk mit natbeweende auge, Een skoon minnaar, Een skoon minnaar, Hep mijn skandelik bedrauge! Jan Gouwenaar zag allerlei vreemde streken en vreemde landen. Noü niet met zijn stijf-blauw boezeroentje en kegje op stap, in de mistig-klamme winterochtend-donkerte van grauw-guur Amsterdam. Nou moederziels-alleen tegenover telkens andere gezichten van onbekende volkeren die klesseneerdenmetpaard-groote oogen, dat de ziel van overledenmoeder of vader... in een spinnetje woonde, dat driftig heen en weer kuierde op het graf!... Nou da lapte sijn vóóral bij 't leefe!... Het eerst kwam hij inSchubal, een plaatsje in Spanje.Toen voer hij naar Wigo en Lissabon; toen naar Malaya en Barcelona, en Kruiskoppen en vioolstukken: machine-gedeelten. — Trip: tocht. I7i toen naar Oneglia, in Italië. Hij droomde in zijn kooi, waarin hij ineengeknoopt lei als een Sneeker kabel, van al de landschappenwisselingen. Hij zag zich als hovenier, zomerbollenzaden strooien en hij stikte half onder de goudlichte bloemen en den bezwijmelenden geur van al die Spaansche en Italiaansche tuinen. En hij zong zelf op de guitaar, als een pekaan gondeliertje, rammelend en schuifelend van de gouden loovertjes: O liefde, met uwfes pijle ... Maar hij kwaakte zichzelf met een vet kikkerstemmetje wakker en hij had in een ommezien en heel zuiver van hart, trek in paling met zuur uit het hobbelkarretje van Teun-Jaap-in-deWang uit de Tuinstraat.... Soo'n olmse setschipper als ie ook was! Jammer, er was alleen majem, majem en nog eens majem. Hij zag Savona, Genua, Ligorno, Napels, Catania, Messina en Palermo. Toen weer terug naar Gibraltar om vijftienhonderd ton kolen in te halen en goddank, eindelijk,... eindelijk naar Groot-Mokum. Zijn hart hamerde toen hij den violet-nevehgen Hollandschen wal zag opdoemen. Hij kon wel blerren van geluk en ontroering. Zijn keel leek heel even dichtgeschroefd te worden. Waarom trok hij eigenlijk zoo een meloensnoet zonder premie? Hij wist het warempel zelf niet. Zulke eigenzinnige grillen, ajakkielZei hij teveel? Welneenet! Want eigenlijk had hij een diepen afkeer van die morsige sloppen en beerputluchtuitwasemende krotkamertjes in de Maagdelievenstraat, van die glibberige moddergangen en van heel de ranzige buurt. En ook voelde hij weinig meer voor de woelig-trage, wreed-zuipende kameraden; luttel voor Pomp de Suikermop uit de Looierstraat en nog minder voor Jan de Likkert uit de Klokkengang en even weinig voor Vuisie uit de Rozenstraat. De zee was wel stil, eenzaam en heel groot, maar Jan kon lucht happen zooveel hij wou en hij kreeg een wemelend brok van de verre wereld te zien. Jonge, jonge, nooit had hij besneeuwde bergen van zoo nabij „geknijsd" en drijvende ijsgrotten en wouden en woestijnen. En zijn kooi hing temêe vol gekke kraalgordeltjes en malle schortjes, en vogel-lokfluitjes, die hij stiekem bewaarde voor ... Majem: water. — Olms: verlept. 172 sc toekomstige vrachtkarretje. Maar toch, hij sprong van blijdschap dat hij terug was in Mokum en weer zijn bakkie dampende leut slurpte tusschen de vunze muurtjes en bewasemde ruitjes van het Maagdehevenkamertje drie-hoog-achter. Zijn vader was woedend geweest, dat hij geen snuisterijen van die verre landen had meegebracht. — Daar komp me soo'n kernak mit s'n trippelstap s' eige ophijsche en brengt alleenig se arreme en beene mee. Je sou soo segge ... — Steek de maurd, sleepskip,.. vloekte Jan schril,... en li me effe rustig aseme. Moeder Gouwenaar huilde in de middaguren vast een honderdtwintig minuten lang, en ook Jan's kribbige zusjes keken beteuterd, dat rij geen presentjes hadden gekregen. Jan's tweede reis volgde vlot daarop. Weer met de „Achilles", maar nu monsterde hij als stoker. Nog een week kon hij aan wa blijven en iederen dag het moeder Gouwenaar hem een stukje hortsik in de reuzel braden op het fornuis in de pan, of hem kommetje na kommetje garnalen opscheppen, zoodat hij vetjes smakkelde als een verwende knaap. — Hij freit weer mit se dikke flerk,... snauwde de oude Teun, afgunstig op zijn braniezoon. — Ouwe klep, motorrr-suiger... gaan jij snoek vissche in 't akwarium,... hoonde Jan nijdig terug. — Nog eene uit de Frikedellebuurt!... spotte Jan's vader grimmig weer. — Pel je eige Ueferst af, molme tjalk... a-jij je eige nie mit apeseep boent, lijk ie Monkie Brand wel... Oude Teun vloekte en dreigde: — Wi let me? Jan draaide hem den rug toe. Het was in den middag en moeder huilde weer. Vader schimpte voort: — Da mins?... Die heit'r tweepirsoons-ferdriet... Wacht 'rmitjanke tut ikke'npand in de Warmoesstraat heb angeslage... ki je de kelders folhuile mit klachte en trane. Vrachtkarrctje: vrouwtje. 173 Uitgemergeld zat teringbleeke moeder Gouwenaar in het somber-druilende raampjeshcht van de achterkamer te mijmeren, beklemd om haar voorgevoel, dat Jan haar misschien spoedig missen moest. Even vóór zijn afreis naar Rotterdam had Jan toén juist Manus ontmoet, ergens in den omtrek van de Nes. Halfdronken was hij aan het zwabberen geraakt en een kroeg ingezwaaid. Met dien mismaakten roerganger had hij direkt dikke vriendschap gesloten. De Bochel viel in zijn flank, al was hij een rare zeilkast. Jan voelde zich dadelijk heelemaal op zijn gemak, omdat hij alles bij Peet kon uitflappen, alles wat hij wou. En de bult, doodbedaard, pruttelde maar stiekem van: — Waterverf,... dun spoelsel! Jan lachte zich krom om de paraatheid van Bad-Aap en op geen enkele reis meer, kon hij zijn bakkes kwijt worden; dat wou zeggen zijn prentje wel, maar zijn wezen niet. En al scheelden zij om en debij zestien jaar, al die dagen gong hij met Manus om als een schoolspeelgenoot. Zei bij teveel? Welneenet! Als hij wind blies, blies Manus tegenwind, en vertelde hij van regen en golfslag dan was Peet er met zijn verhaal van slop en straat, buurt en gracht. II Gouwenaar in bet gevang. — Zwalken over de oceanen.— De ruimteloosheid in de oneindige ruimte. — Stookhol en horizon. Van Rotterdam eerst, gingen zij lading innemen voor Malaga en daar vandaan naar Genua. Op deze tweede reis al, raakte Jan verloren in zijn eerste schuwbarig avontuur. Met elf man gingen zij 's avonds den donkeren Genua-wal op 174 om ergens een glaasje wijn de dorstige keel in te kantelen. Al de varensgezellen waren vroolijk uitgedrenteld, na een paar weekjes met stijve beenen op woedende zee te hebben rondgezwalkt. Toen zij de verlichte ruiten van een groot café zagen opdoemen in het vreemde duister, trokken zij als luidruchtig lachtroepje zeelui naar binnen, bij Duitsche Ida. Zij bestelden naar 's lands gebruik, een paar flesschen wijn. Een pretstoeier uit het zoodje, die naar scherpe salmiak rook, begon plots voor te dragen. Zijn Kattenburgsch bleef onverstaan. Maar hij maakte zoo aapgekke mimiek, dat al de gasten bulkten van den lach. De matroos zong van zijn platte grommetjes en van zijn plat wijf, van Oost-Noord-Oost als ze in Holland de muggen binnen kregen. Hij zong daarna iets triests van het armenhuis en van zijn broer die „peesde op de meluk". Een daverend handgeklap brak los en eenige jolige bezoekers trakteerden op wijn. De kastelein zat te loeren als een havik op een duif. Toen zong er weer een van het gajes, van de nachtspieses waar geknipt werd en ook Jan Gouwenaar gromde een deuntje af: als de haan kraait komt er mist en: melk op wijn bracht venijn, maar wijn op melk was goed voor een elk. Tegen half twaalf moesten de Hollandsche, schreeuwerige, bonkig-sterke jongens „wegens sluitingsuur" opstappen. Zoo werd het althans aangezegd door Duitsche Ida. Maar juist toén begon het lieve leven. — Ik schouw je waar,... gilde een varensgezel, dronken... me ankere nie óp as dié mikmakkers plakke blijve... Me make halles, smeercelinder! En hij wees op twee fijne heeren, die achter hun tafeltje zachtjes Zaten te smonselen. Weer klonk er dreigerig een vermaning. Jan, in zijn Hollandsche lompheid en met veel slechten wijn door zijn keelgat, voelde zich mét zijn kameraden diep gekrenkt. En hij zei het Duitsche Ida en den kastelein, met dronkemanssmart en -wanhoop in zijn stem, pal in hun facie. — Die twee dekskuite daar, die selle mee op 't karfeel. Me binne kaps... hullie ook. Peezen op de meluk: zakroUen.— Nachtspieses: nachtkroegen. — Knippen: arresteeren. — Halles: herrie, -e. k- 175 Wel stotterde hij Koeterwaalsch midden in de branding van zijn toorn, maar de kastelein begreep toch. Want norsch snauwde hij terug: — Hebbe jullie niks mee te make. Wa's dat voor 'n gekketreurspel? Daar waren Toewan Jan en de laveerende gezellen lang niet lekker mee. Zulk fijn kaf prikte als strooisel in de oogen; zoo een grandig bevel tergde hun drift. Zij stapten wel over den drempel, maar bleven luimig vóór het café heen en weer drentelen. Want die snorkers, die buisbalkers, die strengen ongeteerd henneptouw moesten óók uit de schuur. Maar het duurde zoo ellendig lang. Toen was Jan, in een soort van valschen jool, daarna beleedigd en woest, met zijn makkers de deur begonnen te bombard eeren. — Hé hokkebaas ... ijsere lichter... d'r uit selle se! — We slane je kit an gruselemente! — Wullie uit de skuur ... dan sullie uit de stal. — 'n Fikkie make me fan je kroeg ... Zookrijschten en jammerden, dronken en heftig-opgewonden, de Hollandsche jongens dooreen in den vreemden nacht. Maar jawel, toen kwamen er twee piekfijne meneeren naar buiten, ieder met een revolver in de hand. — Da's grassig... botop verschut van 'n luxestoomertje,... stotterde Jan, die zich een mikmak schrok. En ook d'andere pierige zwalkers keken schuw en wild naar de mikkende handen. Maar Jan herstelde zich het eerst. Hij floot een Jordaansch straatvechtsein en met een: — Hiroó Hollandsche maats ... de driekleur of de binnekoors ... nie spankere!... renden zij op de revolverdragers in. Toen was het natuurlijk knokken geblazen. Door een paar stooten op hun grijpers schoten de buitenlandsche buizers de lucht in; kregen zij muim en overschot tegelijk. Onverwacht sprongen een paar hannissen, die gekke flik uitbrabbelden, uit een cafékeldergat bij. Het leken net gehelmde smerissen. Toén waren de Hollandsche maats heelemaal niet meer te houden. Oekke flik uitbrabbelen: vreemde taal spreken. — Verschut: meegenomen. — Orijpers: banden. — Buizers: drinkers. 176 — Tik de kwak over!... kreet er een donderend. — Soo'n verknoester!... schold giftig een ander. . — Voorbij fokke ... voorbij fokke!... beval de olieman razend. Het klonk als een dooreenwarrend gebrul van ópschuimende woede en met frissche wanhoop begonnen er de Jantjes en stokers weer op los te rossen. Joris, koudbloedig, zong zelfs midden in den starren nacht, al vechtende: En 't Skip nam toé 'n draai An de kop fan de Handelskaai, Skip ehooi! Maar jawel. Klik-klak, klik-klak, hoorde inéén Jan, van zolen en hakken ergens op een echoenden grond. Het klonk als opgemarcheer van mannen. En onverhoed kwam bij een duistere wegzwenking een stelletje soldaten aanrukken, die beukend de geweerkolven op vaargezellens nekken neértrommelden. Twee van de Hollandsche maats verzonken in het donker. De negen overgeblevenen werden ruw geknauwd en naar de kaleboes meegesleurd. Toch konden Jan en zijn maats zich eerst nog overtuigen, dat drie smerissen zoowat half kapot en kreunend over de aarde kropen, naar het gasthuis moesten worden vervoerd; en dat de twee grandige schieters erge „mollige" gezichten vertoonden. Het was een vréèsehjk-sombere jammernacht voor Jan en de maats, in dat dood-vreemde, walgelijk-riekende arrestantenhok. Maar den volgenden dag al, gongen de neerslachtige jongens met een potwagen naar de gevangenis over; naar de Carcere Giudiciario- Alle „kif" en lust was geweken; geen pretje, geen aardig zegseltje krulde meer op. Bepeins uwes zondes en beleid ze in oprechtheid. En toch, wat een heibel voor zoo een beetje ram, verzuchtten zij malkander. Moedernaakt en schaamteloos werden zij daar van alles beroofd en afgeveld. Want die vreemde kerels wilden knijsen of zij nog wat verborgen bij zich hielden. Van daar weer ergens aar werden zij bijeengestompt in een malgroote, schachtachtige kooi, heel diep, waar het licht tegen keldervensters opkroop. Strooien Tik de kwak orer: houd de «chel vast. — Verknoester: verrader. — Kaleboes: gevangenis. — Een beetje ram: een paar klappen. — Moelige: dikgeslagen. 6 177 bedden leken te hoop gegooid op den kilsteenen grond. Dat vonden Jan en zijn maats het minst erg. Veel vreeselijker waren de bedden zélf. Het was er één walgelijk en vettig krioelen van bijt-wansen, van boven tot beneden, in de vochtige noldonkerte. In hun afschuw en wrokkende woede sloegen de maats duizende en duizende ongedierten dood, maar weer nieuwe duizende en duizende waggelden, onder het schuwe vallicht te zien, bijeen als wriemelende mierenlegers. Die vunze en vieze marteling, bijna op het kriebelnaakte lijf, zou Jan zijn leven lang niet meer vergeten. Tenslotte hadden de afgematte kerels zich alleen maar te onderwerpen en probeerden zij, uitgeput, brakerig en rillend van afgrijzen, zich toch te slapen te leggen, zoo goed en zoo kwaad als het ging. Maar Jan kon niet snurken in deze jeukhel, in deze vreemde, klamvunze nachtkooi, die ook wasemde als een ondergrondsche riolengang, terwijl de luizen t'allenkant zijn kiebes, armen en beenen overkropen. Er kwam een benard verlangen in hem opdringen, naar allen die hij had achtergelaten in Amsterdam. Eén kerel met een skelettig-uitgemagerden hals, naast hem, een olieman, begon ellendig te blerren met klaagzware stem. Die had at zijn centen bij aanmonstering opgemaakt en durfde daarna zijn vrouw niet eens meer onder de oogen stappen. Bij aan- en afmonsteren verbraste hij eeuwig den boel; kreeg zijn frommes noppes; kon ze infokken. Soo'n lekke logger! Nou zou zij met de grommetjes den heelen vrieswinter zitten verkleumen zonder kolen. Want hij had alleen maar maandzeel voor ha» gemaakt. Bij zijn nieuwe aanmonstering, door de kameraden gelokt, had hij op Zeedijk en Kolk al zijn centen stukgeslagen en haar geschreven op den rand van een krantenvodje: Aju. Ik heb me poen opgemaakt. Ik ga zee.—-Acht a negen volle maanden zou hij haar niet meer zien. Alles kon in dien tijd gebeuren. God weet wat zijn wijf, die vast half honger leed, met andere kerels uitvoerde. Hij griende bulkend van jaloezie, wanhoop en woede om zijn eigen gemeenheid en om de ellende bij hem thuis. En erger nog, hij voorvoelde dat hij het altijd wéér zou doen. Kiebes: kop. — Maandceel: een overeenkomst van de zeelui met de Maatschappij waarvoor ze varen, dat hnn vrouw een gedeelte van de gage maandelijks kan komen halen. — Er beetaat ook: weekceel. Manus Peet. 13 178 Jan lag roereloos te luisteren in het donker, naar de kwellende biecht van den melancholieken, sentimenteelen zwabber en tobber, en nog sterker weemoed voelde hij in de keel kroppen. Een andere, woestronverschillige spotklant floot iets schels tegen de chagrijnige bekentenissen van den griener en biechter in. — Jij heb 'n goeie hand van fluite,... viel bleek-giftig Jan uit,... maar pluis achter je voorplaat bi je nie! Hij beefde van zulk een tartend-hardvochtige quasi-flinkheid in de benarring. Met droge vuisten zou hij den vent kunnen peuten. Voor geen groen flepje zou hij den stumper hebben willen voeren, nu hij zoo schameldroef telkens met zijn uitgemagerden jammerhals, een ander pijnigend zelfverwijt wegslokte. Ach, ach, zat hij nou maar tusschen de jolige meiden van den Jordaan, met hun pierige pronkkleurtjes. Zat hij nou maar op den Dijk of 's avonds bij zijn ouders, zijn goede moeder, of tusschen zijn vrienden, in de heetgestookte herbergen. Wat gek, dat hij nou zoo klaar als in de werkelijkheid, hier in die donkere getraliede kooi den gouden haan op den Westertoren zag blinkeren. En hij hóórde compleet het klokgelui, zoo over al de grachten en straten heen. En hij zag het merischengekruimel in de Haarlemmerstraat 's Zaterdagsavonds, tusschen al het winkellicht op. Hij stikte half van ontroering en er klemde zware, uithijgende benauwenis op zijn borst. Bij zijn moeder en vader thuis lag hij ook te maffen op den nakenden vloer. Maar daar zag hij toch nog wat anders 's morgens, dan dat grauwachtige gevangenislicht dat in deze kooi door de keldervensters heenkroop. Ook zag hij hier in den halfschemer, al de lekkere kedinne bakkesjes opduiken van Zwarte Aagje, van Trien de Soepketel en van Blauwbaard's dochters, die van de Anjeliersgracht. Vooral van dat oudste mokkel, van die mooie zwarte, met haar heven snoet en kittige loopje en die hem letst nog, toen er zoo een schel zonnetje hing over de gracht, zoo iets verleidelijkzoets en verhefderigs had toegeroepen. Hij was toch maar een nakend-arme Jordaansche jongen, die nou in een kniezerige kooi lei neergesmakt tusschen de doodvreemdheid. Hoe mar- Oroen flepje: bankje vah veertig gulden. Flepje is ook: valsch getuigschrift. 179 telend en pijnigend verlangde hij nou naar Amsterdam, naar den Jordaan met zijn gewemel en geschreeuw. De waarheid Schele! Kon hij nou maar zoo een doodgewoon rood dakje zien of een besneeuwde zolderschuit, of een versch stukje spek ruiken in de pan! En nou, tusschen het ongedierte in, niks dan duisternis, vocht en ellende. Kon hij nou maar zijn rooie lap uitsteken tegen het lot! Toen de maats 's morgens het kooihek knarserig hoorden opengaan wilden zij zich tegelijk, blind van gram, op den soldaat werpen. Doch een onderstoker, de meest-beheerschte, schreeuwde ze tot bezinning en plots beseften zij het schrille gevaar. Uit een paar grauwe zakken werden hun per man, twee zure harde broodjes toebedeeld, zoo bikkel dat zij tusschen de tralies moesten Worden stukgehamerd. Zij gierden van woede. Maar de kooideur ging stom dicht. Jan at zich kaak-kramp aan de mik. Om twaalf uur kregen zij een kom macaroni, alles luiskaal met water, en een beetje oneetbare vlampijpensoep. Ook toen ging dadelijk hét hek weer dicht. Jan's hart kromp klein van ellende. Van alle kanten was het een gejammer en gegrom, een ópzweepend gevloek en een wilde overprikkeling van drift. Eerst den volgenden dag tien uur, kregen zij weer een paar beschimmelde bikkelbroodjes uit den zak. Op ieder onverwacht oogenblik verscheen in den beschaduwden buitengang een soldaat, die met een stukje staal tegen de ijzeren tralies tikte, om te zien of er ergens iets afgevijld of stukgeslagen was. Daarna ging de klabak-of-zoo-wat aan het staafjes-tellen. Het klonk Jan zoo tureluursch-gek in d'ooren: oena, dos, tres, kwartro, sinko, see, sette otsje, noewa, dise ondise, dodise, kwartrori. Nog een paar nijdige natikjes en het was afgeloopen. Jan kreeg er geen sjoege van. Maar op alle uren herhaalde de soldaat dat malle, argwanende spulletje en dan hoorde Jan die vreemde stem met de zangerige taal in het hol dof opklinken. En hemzelf viel tegelijkertijd, zonder dat hij wist waarom, plotseling een liedje in, dat hij Manus Peet zoo sarcastisch eens had hooren zingen tegen een avontuurziek-verlebberd studentje in een Zeedijkkroeg: i8o 's Morgens als de koetjes kraaien Seil ik naar me moesie toe. Hij zag dien slungelvent nou levendig voor zich, met zijn blonde zuigelingenkrulletjes over zijn heele zwabberklapbes. En Manus de Kriek, die al maar tegen den piremeseurderigen opschepper sarde: — Mijn saffiaantje trekt... jou pijp brandt in. Op een dag verscheen er een gevangene tusschen twee soldaten in de kooi. Hij droeg voor zijn borst een bak met allerlei heerlijks: versch brood, tabak, sigaren, cigaretten, lucifers, vloei-cigarettenpapier en koek. Dat kon je zoo maar uit de kantien koopen, als je poen liet rammelen. Maar Jan en zijn makkers hadden noppes en al het heerlijks ging strak en roerloos hun neus voorbij. Het was dood-droef geestig om te hooren, hoe die kerel met den bak schreeuwde: — Speca, lebreta, lerejente ... terwijl niet één van de gesjochte goosers spieën had om iets op te pikken. Toen scholden zij het maar voor nepschauren. 's Zaterdags mochten zij naar de familie's in Holland schrijven. Maar dat was kale comedie. Zoo een hooge mieter had zeker maar wat smoesjes verzonnen. Want hij had geschreven naar zijn moeder en zijn vrienden en naar dat zwarte, stoeische mokkel van Blauwbaard op de Anjeliersgracht, en nooit-niet één lettertje terug ontvangen. En ook de maats hadden fijne fleppies gefeberd. Maar die hadden ook nooit-niks hooren terugkraaien van de werf. Jan begreep eerst later waarom. Want toen gongen hij en nog een kwinkwanker een paar brieven schrijven naar den Hollandschen consul en naar nog zoo een deftige dekschuit. Maar ook die had nooit-niks in handen gekregen. Nogal wiedes! Omdat de kattebelletjes verscheurd werden zoodra de wacht ze in handen kreeg. Het was om je platvoeten te vloeken, maar het gaf geen snars. Je kon die radde kerels, die mastlieren toch nooit overkakelen. Zn zeiden wat zij kwijt wilden zijn, die pijpedoppen, en wat de maats poekelden kon niet worden verstaan. Nepschauren: waardeloos goed. :8i Eindelijk, na maanden zitten, moesten de jongens voorkomen. Het was een ruw geduw en gedrang in den potwagen, voor de rechtzaal. Zij leken wel het grootste kaaigeboefte. Want allemaal waren zij met kabeldikke paternostertjes aan elkaar vastgeklonken. Toen de stoet een trap afrende, struikelde de voorste man en al d'andere gezellen brokkelden boven op hem te hoop. In die griezelige ellende ea zenuwachtigheid van hand- en voetboeien, die de polsen en enkels heet deden opzwellen, moesten zij nog grinniken ook. Maar dadelijk erna, snikten zij van geluk, dat zij weer eindelijk eens varsche lucht mochten happen. In de rechtzaal werden zij direkt aangepoekeld door een Hollander, die de consul bleek te zijn. Dat was een goede, beste, hartelijke man en zij juichten van plezier, alsof zij op een bruiloft in de Willemstraat, wippertjes stonden te hijschen. Tranen kregen zij in de oogen toen zij na zooveel tijd, voor het eerst weer Hollandsch hoorden in den vreemde. — Seg maar da me ofer de put getrouwd binne en dat me kootertjes in Kali Kales, an de Indische wal kuiere,... schertste de biechtgrage olieman met den uitgemagerden hals. — Och meheir ... geif die kaalkin rejaal 'n kopstoot... sel je'm sien 'n oferlaupie make,... pruttelde Jan erbij. Maar de consul gebood stilte met een scherpen snauw en een zwaar-plechtig gebaar. — Hou je kakement,... lolde Jan naar een matroos die geen stom woord gezegd had ... die rotte kanteloep daar, mot eerst poekele. Kijk... hij soekt se asem al! — Daar staant nou 'n mins in al se naakte schande,... jammerde de berouwzieke olieman, terwijl hij zijn uitgemergelden hals bangelijk betastte. Een piek-fijn, kraai-zwart mannetje was parmantig voor de rechterenschaar aangestapt, met drukte-makerige gebaartjes en een piepert van een stemmetje. Soms krijschte hij als een hongerige wintermeeuw op een Amsterdamschen schoorsteen. Het was een Itahaansch advocaatje, dat voor geld door hun Kootertjes: kinderen. i8a Bond gestuurd, voor de jongens pleitte „mit de dokemente in de klewiere". Het werd een vreeselijk harrewarrig kluwen van vreemde woorden en van ratelzinnen, zoo snel soms, dat het leek of hij met zijn tikkende tanden een tambourijn bespeelde. En dat alles, mijmerde Jan weer zuchtend, door die paar onnoozele stompjes die zij beis smerissen hadden toebedeeld, omdat zij nog een half uurtje langer in een kroeg wilden blijven plakken! Zij waren toch geen brandstichters of flesschentrekkers, maar kedinne varensgezellen, die een paar jobbe groentjes, een paar loenenaars, een neusbloedinkje hadden getrakteerd. Dat was alles! Toch werden de beklaagden dienzelfden dag vrijgesproken, nadat zij tien volle weken in die rottende luizenkooi gevangen hadden gezeten. Overprikkeld en dwaas-brommerig eischten Zij zelfs schadevergoeding. Maar de Hollandsche consul zei gevat: — Fort maar... wees jullie maar blij, dat jullie morgenmiddag om twee uur al vrijgelaten worden. Jullie hebt je vergrepen aan twee rechercheurs; die mannen die de revolvers hebben getrokken; en jullie hebt een paar politie-agenten mishandeld. — 't Is gedaan mit Kaatje,... zong spottend Jan, nu hij bemerkte dat er niets met dat donkere volkje te beginnen was,... nou gane-me vogeltjes dresseere! Gouwenaar en zijn tuchtelooze maats konden dien heelen nacht niet slapen van gejaagdheid en hevige ontroering. Het was een akehg-nerveus gewoel en het bleef eerst een rusteloos omgekantel op de luizenmatrassen. Zij lachten, stoeiden en gilden van genot, de zwervers. En Jan rook plots een prentenboekengeur, zooals toen hij een dreumes was van tien, op Sinterklaasavond. De gezellen, brandend-opgewonden, bombardeerden met drinkkruiken en eetbakken, de keldervenstertjes en de traliën. Twee Spagnolen en drie Duitschers, die ook als gevangenen in het hol zuchtten, maar nog Beis : twee. — Jobbe : argelooze 183 gehoord moesten worden, begrepen met smart waarom de maats zoo dolzinnig uit den band sprongen. — Vrij, vrij, vrij... eindelijk vrij! Doch om twee uur den volgenden dag keken zij nog éven grimmig tegen de keldervensters op. Om drie uur nog geen geluidje, dan alleen de eentonige stap van den telkens zich keerenden schildwacht in de buitengang. Eindehjk, waaratje, om vier uur hoorden zij stemmen, gestommel en gerommel aan de traliën en direkt daarop, hun namen afroepen. Jan duizelde. Eén duikelde over zijn kop; een ander zong en kreet het uit! Aan dat en dat kantoor konden zij hun horloges en hun kleeren terug halen. De secretaris van den consul zou ze geleiden. Die had gerikketikketakt naar een panas. Hij nam ze mee, met een pennetje in den kop, naar een schip van dezelfde Maatschappij en daar werden zij door het volk met hoera's ontvangen. Alle maats kregen volop eten en drinken, doch de grootste zegen bleek: schoon ondergoed. Want het ongedierte was zoo aan hun velletje gewend, dat het de kerels niet meer los wou laten, 's Nachts trokken zij naar het Duitsche Zeemanshuis. Vier man van de zwerfploeg, werd besloten, zouden als werkende passagiers teruggaan met de „Ceres"; „peezen" voor den kost, omdat zij getrouwd waren en de voorkeur hadden, en ook omdat er maar plaats was voor een kwartet goosers. Jan bleef met zijn maats in het Duitsche Zeemanshuis tot er weer een schip kwam van dezelfde Maatschappij, dat naar Holland voer. Na weken keerde hij eindelijk met de „Venus" terug en nog nimmer had Jan zoo luidruchtig in den Jordaan zijn inkomst gevierd. Toen ging hij weer naar zee, naar Algiers en naar Africa; in de Piraeus, in Griekenland. Daar woei hij met de electrische spoor naar Athene, waar hij bijna niet meer weg kon zoo prachtig vond Jan het op dat immese akkertje. Daar was royaal nou alles van marmer en een luchtje, een hemeltje, nee... zoo blauw als een vlag hè! En niks dan heuvelen en begroeide bergen en blommen zoo zoet als suiker. En in de Panas: chef, — Pennetje: cigaret — Gerikketiktakt: verlangt l84 diepte, in kroegjes, kon je fijn je spatje wippen, of een lekker mokkie bruin slurpen. Op een dag stond hij midden in een bibliotheek en zag hij niets airs dan hooge muren van boeken en geschriften. Het was er heerlijk zwerven 's avonds, in het land, in al die donkere, zoele en geurige valleien. Van denPiraeus gingen zij naar Smirna, in Klein-Azië en daar vandaan weer, op brekende zee, naar Alexandrië, in Egypte. Weken lang lagen zij daar te wachten op lading en zoo kon hij alles goed Zien van allerlei vreemde volkeren. Het éen was nog al mirakehger dan het andere. Je kon de heve snoetjes betalen met schelpgeld ... a-je 'n vrindehjkheidje wou op 'nslaapbankie.... Zij mochten heele dagen en nachten lang aan wal zwerven, als zij maar 's morgens weer op tijd binnenboords stapten. Alexandrië was om tureluursch van te worden. Stad en wildernis, woestijn en oceaan leken vlak bijeen. Nergens had hij zulke olmse Arabieren-tronies gezien onder zonnetenten, en al die andere kwinkwankers met neus- en oorringen, rammelden en ruischten als lichtekooien en hun blauwe tulbanden waren nog blauwer dan de hemel. En zij loenschten en bedelden zoo hebzuchtig, en zij gluurden allemaal zoo valsch- want rouwig en huichelachtig, dat hij zelfs niet eens meer met één van die lokmeiden, die gele en die bruine barkjes, die potkacheltjes een teteretêtje begeerde. En hij begon jovene Arabisch te poekelen met alderlei snuiters. — Kattegéerak jasitti,... brabbelden hun zwarte hppen. — Eiwa, salim aleigum,... stootte hij terug. — Anti moezaaref! Soefte annaa maffies aramie. — Nee, nee .., annaa kweisketier wallet. Jan gierde en hij smeet er Italiaansch ook doorheen tegen de wijven: — Va belline signora... graasia beene! Ook op zee was Jan betooverd door al de visschen die hij zag. Hij keek soms zijn oogen uit zijn onnoozelen Jordaankop. Zulk oksig, naai zwemtuig had hij nog nooit ergens gezien. De vliegende visschen sprongen bij lichtende zwermen zoo Kattegéerak jasitti,(Arabisch): Heel goed vrouw. —Annaa maffies aramieIk ben geen dief. — Annaa kweisketier wallet: lk ben een goede jongen'. — Naai: gewikst. — Potkacheltje; Donker vrouwtje. i8S maar door de lucht. Het was gaar of ze in klodderschuim woelden en vooral die genoeglijke boer met zijn varkens, zooals de maats de bruinvisschen noemden, die vóór het schip uitzwierden, deden hem spartelen van pret. Maar er was geen schuit op de heele wereld die zóó snel door de gevlochten matten voer als dié visschen zwommen. Ze keilden temeê nog feller door het water dan zalmen. De haaien vond Jan nijse waterlanders, snoezige, geklofte beesies voor den vischhaak, meteen muil waar Mie Raapsteel uit de Kromme Palmstraat ook met van terug had. Als je daarmee voor het gemot viel, was je écht voor de haaien; kreeg je geen onderdak mee. En dan had je nog de noordkarpers, de walvisschen, heel schaars te bezichtigen; die balanceerden zoo een mooi fonteintje op hun gesjochten neus; krek het Frederiksplein in Groot-Mokum. Tjoep, dat spoot zoo maar met kleuren de lucht in; het was effetief vuurwerk, zoo tegen schemeren, over de golven. Het fijnste vond Jan, toen hij van Alexandrië op de thuisreis naar Buriane voer, om sinaasappelen in te nemen. Hij zoog niks anders dan het rinsche sap. Toen hij in het hartje van Algiers kwam, werd hij stapelmal en zwaaide hij iederen morgen op lichte hakken aan boord. Het had dagen achtereen eerst niks dan geplompt. Alles was daar aan wal modder en modder geweest en zijn trappertjes leken wd uitgevreten zeeduivels. Maar inéén had de zon weer de hede wereld met goud laten volloopen en toen had hij daar een brok van de aarde gezien, zooals hij het nog nooit geknijsd had, al was hij nog zoo een branieachtige plasman die zeebeenen had voor tien opscheppers tegelijk. Het volk leek één Moor en al Moor. En soms wemelde het van nakende kerels met nootjeskolen-bakkesen, die herrie maakten als negotie-schreeuwers op de Zaterdagavondsche Nieuwmarkt, vlak onder de donkerende Waag. En hij begluurde wijven met valsche slangenkoppen, verderde pijlen, en de knar vol kralen en steenen en versche blommen, bij wie hij weieens een paar pieken het springen. Op den dag zag hij niets dan zand, lucht, kameelen, paarden en Oaar: geheel. — Oevlochte matten: golven. — Trappertjes: schoenen. — Knar: kop. — Oemot: Het Qerecht — Pieken liet springen geld verteerde, — Nijf: dartel. i86 ezels, en hij voelde zijn heele karkas vermolmen onder het razende licht en de invretende kleuren. Daar was geen toppie tegen bestand. Zijn meezwalkende maats schertsten schimpend op het land: — 'n kelére-son! — Je vet smelt op je bassie... — Kijk die Aboe bin Aboe op se gele tredderikke... tik een deuntje op se hakke. — Sa 'k stikke... die wordt sarremoniemeester op de bruilof van Hompie! — Hompie uit de Anjelier? — Pas op ... aars krijg je 't op je graatje .... — Olie jij maar je kruiskoppe, jobstraan! En tezaam zoo, zongen en bierden zij onder den vreemden hemel: Bij Tante Neil gelaupe Gonge me 'n kleintje kaupe. En raai eens wat se sei: Hier hei je 'n skuit van mij. Toen hij weer in Holland kwam, stond er net een staking op uitbreken. Eerst wou Jan weg. Maar even later dacht hij:nee, ik blijf. Een week van de staking had hij meegemaakt en toen hij op trip kon, zat hij weer knijp, omdat hij tijdens de staking een inspecteur van politie mishandeld had. Daar kreeg hij liefst drie maanden voor. Maar die linke officier van justitie ging in hooger beroep en toen schonken ze hem er heelemaal gratis en alleen voor de gezelligheid, nog vier maandjes bij. Zijn moeder was in dien tijd gestorven en zijn vader hertrouwd met een schubbig karpertje van den Zeedijk. Jan vloekte van wroegende ellende en kale narigheid toen hij uit de duistere nor kwam; óók omdat hij na zeven maanden weer moeilijk een schip onder zijn voeten kreeg. Hij hep anders nooit langer dan een week of hoogstens veertien dagen er zonder. Eindelijk bestak hij weer de „Oranje Nassau" Toppie: hoedje. — Kelére zon : Cholera-zon — Knijp zitten: gevangen. — Karpertje; lichtekooi, i87 van de West-Indische-Mail, onder zijn ongedurige zolen. Die ging naar Madeira, Paramaribo, Demerara, Trinidad, Engelsch West-Indië, Carupino, Humina-Hwaate, Laquere, PortoCabelle, alle Venezuela. Toen naar Curacao; van Curacao naar Jacmail, Jeremia Acajus en Sint Mark, alle Haiti en daar vandaan naar New York. Daarna zwierf Jan nog honderd maal de wereld om en om, tusschen water en lucht, telkens op andere vracht- of passagiersschepen. Hij had gemonsterd Voor Australië en voor Amerika en heel lang voor Africa. Hij had gezworven in Azië, in China, Japan, Britsch-Indië, Nederlandsen-Indië en in Rusland, tijden achtereen. Hij had allerlei akkevietjes beleefd en allerlei avonturen meegemaakt, die je niet grepen als je op winteravonden knus bleef plakken bij het broeische vonkertje in de Maagdelievenstraat. Heerejémie, als hij zich nog herinnerde, op één van zijn laatste reizen naar West-Indië en New York! Daar was het scheepsvolk wat moois gebeurd. Neen, geen storm en geen gevaren,' dolfijntje,... maar zooiets doodgewoon-menschelijks, iets wat alleen vrachtvaarders overkomen kon, wier schuit niet vast op het water lei! Even voor New York hadden de stokers en de matrozen een akelige keelkriebeling gekregen. Nou, die dorst was gauw te verhelpen; een klanker rooie baai was er niet; dan maar water. Maar water wilden zij niet drinken, wel bier. Maar hoé dat te bemachtigen? Zij gluurden mekaar brammig aan en lachten zoo gruwelijk erg, dat zij haast scheel keken van pret. Enfin! Zij zijn in een woelig en opgewonden standje naar de ijskast getrokken, hebben die opengekitteld en haalden er zonder omslag een paar kinderkleine fleschjes bier uit; fijne pernoose. Egit, beis, kimmel, dollet,... telde een gulzige matroos. Toen die arme schaapjes opgepeuzeld waren, hadden zij nog treiteriger dorst; werd de ijskast weer ontlast van een vrachtje. Het knerpte en ritselde om het slot heen, maar zij tastten toé. Toch,... hoe meer zij dronken, hoe heftiger de dorst Vonkertje: kacheltje — Een klanker rooie baai: een flesch rood wijn.— fijne pernoose: fijne waar. - - Egit, beis,kimmel,dollet: een,twee,drie, vier i88 begon te kwellen. Weer trokken afgezanten naar de ijskast en plunderden die opnieuw. Zij ganniften niet meer stiekem, maar brutaal bij het klare licht. Het was iets zaligs, dat innemen zonder moos. Zooiets gong in geen duuzend jaar in Mokum Olf. Dat dronkemansspelletje herhaalde zich tot er niets meer te grijpen was. Zoo, in den zuip, gong klanker na klanker kapot; wel driehonderd flesschen bier. Maar ook de hachel stond niet stil. Vijfhonderd eieren gingen er aan, dertig bussen tong, honderd kogelfleschjes en al wat er nog eet- en drinkbaar toedreef. Den volgenden dag moesten zij bij stoetjes op de commandobrug saamstaan en daar branieden allereerst Jan met een paar matrozen, de kapitein, de eerste machinist en de eerste stuurman. De kapitein, grauw van ingesmoorde drift, porde direkt af: — Jullie weten natuurlijk, mannen, dat de ijskast geplunderd is? Jan, dood-onnoozeltjes er tegenin, met de onverschilligste stem, alsof hij nuchter het schuimende kielzog overstaarde: — Wete van niks, kap! — Zoo .. .als jullie het dan niet weten, ik weet het wel!... brulde de kapitein,... ik straf jullie allemaal met een halve maand gage tót de dader zich bij mij heeft aangemeld. Kort zei Jantje Gouwenaar: — Sel nie gaan kappie! Ik bats nie voor niks kole in 't vuur! — En ik ga lieferst een deuntje maffe op 't spaardek,... viel een ander uit. — Keik «reis goed senooris,... oolijkte een tremmer van den smeerbunker,... miskien hurkt er nog wel een in 'thoekie van de ijskast of in de schafthut. In New York beurden zij noppes gage. Toen, eenige dagen daarna, barstte een matroos uit: — Ik ga m'eige anmelde. — Seg, f rkoop geen kool... ouwe vuursaag ... — Ga nou gauw weg!... brulden zij allen tegelijk tégen... jij sient se renne! Hachel: eten — Moos; duiten. 189 Maar er hielp geen heve-moederen aan. Hij stapte en hij ging. En knars, daar werd hij opgesloten in een klein combuisje en de baas-timmerman moest wacht houden. — Een blankgeschuurd scholletje 4-je die vhegerik steune laat!... gierden zij. — Van mijn spekkertje, 'n goud maffie of 'n pot lood d'r bovenop!... kreet de tremmer. Baas-timmerman lachte tegen heug en meug, maar bleef strakker en bangelijker het hutdeurtje beloeren. 's Avonds om tien uur mocht de slemiel een uurtje uitmuffen. Maar den volgenden avond al, slopen de maats in den stikdonkeren nacht met een eind touw naar het sloependek en heten het vieren strijkelings langs de patrijspoort. En waaratje, de knul greep beet, klom er door, en wèg was de kneibel met de koler. Om tien uur kwam schaap-onnoozel de baas-timmerman aanzetten, om zijn beestje te laten luchten. Maar jawel, de vhegerik was gevlogen. Al zijn goed dat hij achter moest laten, hadden de maats onder hun eigen kleeren aangetrokken om Ze hem later te langen. Want zoo onzichtbaar voor het front, een pak kleeren meenemen, neen, dat speelde geen sterveling klaar. Zij wisten om-en-de-bij waar de matroos zwierf en toen ook de maats aan wal stapten, brachten zij hem heel zijn „infetaris" in een café. Daarna spankerden een man of vijftien. Den volgenden morgen kwam de tweede machinist torntoe maken: het was tijd om te peezen. Maar zijn smoelement trok scheel van schrik toen hij zag dat er maar vier maats waren overgebleven. En hoe dol toegetakeld! Jan Gouwenaar en drie andere maats hadden zich aan wal den knar kaal als van een zuigeling laten scheren. Een smalle, groene, papieren muts rees schuinhoog boven de ooren en op de strijdhaftige lendenen hadden zij houten sabeltjes gespijkerd. En zoo stapten zij met belachelijke hanenfierheid op hem af. De kerel vloekte als een bamboe, maar ook zij barstten uit: — A-jij nou geen dik gesicht wil hebbe, slingerlat... dan mot je gauw make dat je 't foksel uitkomp ... Koler: trein. — Torntoe: contrdle oefenen. — Dik gezicht- slaag — Steunen: ontvluchten — Torntoe : een kleine inspectie. 100 — Aars schoppe me je te water ... klapperjafaan! De machinist kreeg tien beenen, zoo rende hij, en de maats gierden, sloegen elkaar lamlendig-zot met de vloeimutsen om de ooren, prikten in schermstand malkander met de houten sabeltjes de borst in en bekeken haatlie zuigelingentronies glunder als struikelende clowns. En tegelijk verklaarden zij, niét aan het werk te zullen gaan of de equipage moest voltallig wezen. Zulke stijfkoppige mirakels van Groot-Mokum! Den volgenden dag was alles op stel, doch even voor de afreis sprong de mesjokkene chef-kok over de reeling. Die domineevan-de-pot kreeg een verwarden schok door zijn menschelijke harses en wou niet meer met het zwalkende prauwtje mee. Rap klauterde hij aan wal en wég was de jofene hachelaar. Maar toen gingen zij met Jan voorop, weer dadelijk naar „kappie" toe, om plechtig te zeggen dat zij niet gingen afvaren of eerst moest er een nieuwe kok zijn. In Paramaribo kregen zij om twaalf uur, in het logie, bijna rauwe aardappelen en walgelijk, stinkend-zout vleesch. Ronde Jan weer haantje-de-voorste. Hij deed het driftig-aanklagende woord bij den kapitein en zei vlakweg: — Kap ... wa bikt u 's middags an tafel? Toen zei die, doodgemoedereerd zoo in schijn: — Nou jongen ... aardappelen, vleesch en een groentetje. Teméé schoof Jan hem ijskoud en kloek den bak met aardappelen en het stinkende vleesch onder den neus. De kerel snuffelde onrustig. — Nou,... zeit kappie,... wat mankeert er dan? Jan brulde met de maats mee: — Alles kap! — Alles? — Niet te fréite... feur 'n sieke hond nóg nie! — Niet te vreten?... seit kap weer sarrerig... 't Is kostelijk voedsel. Toen werd Jan Gouwenaar, de opvlieger, zoo dol-woedend, dat hij alle twee de etensbakken tegelijk op den kop van den Hachelaar = 191 kapitein kantelend omplantte. Daar had je de poppen aan het dansen. Razen, krijten, vloeken van heb-ik-jou-daar. De kapitein zag er uit als een afgodje van gummie. Het vieze vet droop en druppelde langs zijn kin en Jan wenschte wrang met het scheepsvolk: — Eet smakelijk kap! Die stotterde likkend en spuwde schuim van kwaadaardigheid. — Maar a-je nie drommelsgauw maakt dat we iets airs te bikke krijge as hondevoedsel... dan-en-monstere me allemaal af, dadehjkl Afmonsteren kon de kapitein niet. Want hoe kreeg je op stel en sprong in Paramaribo ander volk? En toch gingen de maats niet eêr aan het peezen, of er moest ander bikkement gereed staan. En dat kwam, den Volgenden dag al; geklofte, fijne bruingebakken biefstuk met bruingebakken aardappelen en een gezouten varkenslapje toé. Toen pakten zij met smijige tevredenheid het werk aan en zwoegden met onbluschbare kracht. En nooit meer heeft de kapitein ze bedorven, stinkend voedsel gegeven. Want dan gong de vlet weer kantelen. Daar had hij nou tabak van! Alleen Jan Gouwenaar kreeg tien dagen, omdat hij in doldriftige kuur, de bakken op het knarretje van het ukkepukkige kapiteintje had omgekeerd. En toen begon het lieve leventje opnieuw. Tezaam drongen de maats op de commandobrug en verklaarden heftig niét te zullen gaan werken, als Jan Gouwenaar tien dagen straf moest lappen. De kapiteine-man rimpelde zijn voorplaat en krabde zich leukjes in de steile pruik. Hij had nog nooit met zóó een prachtstel kerels gevaren; die, als zij eenmaal bezig waren, als duivels zich door de moeilijkste dingen heensloegen en voor mets te lui bleken. Zij blaften en brulden wel, maar zij deden toch altijd vólkomen hun plicht. Toen schonk hij Jantje zijn tien dagen. Het gat in de kiel weer gestopt! Het wemelde eigenlijk van avonturen en gebeurtenisjes tijdens al zijn reizen op passagier- of vrachtschepen. Vooral 192 op zijn trip naar Brazilië en Argentinië beleefde hij gekke historietjes op de stookplaat. Dan was het wel roetmoppen, de kasten van de ketels schoonmaken en aschblazen voor achttien vuren, maar tegelijk ging het ook tegen tucht en discipline en het onmenschelijk zwoegen soms der schepelingen. Telkens had Jantje twisten en herrie met de kankerige, bazige en opschepperige machinisten. Want al hadden de stokers niet vooreen-diploma-geleerd, zij wisten er vaak meer van dan die kale snotdolven, die ook toch niks aars dan boonen, boonen en nog eens boonen vraten. Dan zongen de maats van die fijne, snerpende pesterijliedjes bij de smeerbunkers of onder het oliën van krukken om het half uur, wanneer er pas gestraft was. Daar zong Jan, met zijn hoog tenoortje, dat toch vol en droef-inwendig beefde: Staumpie gaan nou rijse, Gaan na de rauje toe, Airs motte me nog shjse, En dan worde me soo moe! Staumpie gaan nou rijse, Gaan na de rauje toe, enz. Naar de rooje toe,... verklaarde Jan Manus, beteekende naar de roode streep op den stoomketel. Daar bóven mocht niet gestookt worden, want dan ging de veiligheid blazen en zoo een ketel werd geperst voor zoo- en zooveel pond. En dan verzuchtte Jan iets van den vreesehjken, zwaren slijzenzwoeg. Dan sting een bijna moedernakend en roetzwart-bestoven mensch een stuk ijzer in het vuur te douwen om de kolen, al oplichtende, te breken. Dat prikken met zoo een jumbo was om neêr te zinken op je knieën. Want dan had je vast vijf uren voor je test. Dan sting je aldoor gebukt, en zwaar te blakeren en te dampen in het zweet. Dan kropen en likten teméé de vlammen in je geschroeide oogen, je neus in. En elk vuur moest drie prikken hebben; dat was tezaam vijftien prikken. Zei hij teveel? Welneenet! Kon je je armen voelen, die vielen haast van je romp af. Waren zelf als ijzeren staven. Want zoo een potloodje, zoo 193 een slijs, hield gauw een honderd pond. Dan kon je alleen je hart ophalen door wrokkig te zingen in het donker, tusschen het oliën van den kattenkop, de eksetriën en vioolstukken: Heire machiniste, och wat 'n pelsier, Slurpe 's aves 'n klankertje ijskoud bier. Arm staukertje staat in de tremmer, Ach wat 'n verdriet, 'n Bak gotenthee of koud water, Airs krijge se niet. En als de mannen nabij de schafthut schuw luisterden, klonk het snerpender nog: Heire stuurlui, och wat 'n genot, Bikke 's aves 'n lekkere pot. 'n Metraus an 't stoomroer Gelijk Seppelin ... Hée skreeuwde de stuurman, Stuur jij 'n kwart streepie in... In koor galmden de stokers mee op de donkere stookplaat, en het klonk als een gierende spot door de machinekamer. De aschblazers lachten, de tremmers van de wacht lachten en de matrozen riepen van boven dolle dingen naar de „mijn". Ook op de voorplaat aan bakboord en op de achterplaat aan stuurboord dreunde het door, het gezang. Plots, onder het zware buffelen, kreeg Jan bij het aschblazen en bij het gatendoorsteken, een gloeiend stuk slak zijn oog ingewaaid. Hij vloekte van folterende pijn, maar de maats bleven sarcastisch Zingen: Er ware eens twee petinte, Die hadde heil wat sinte. Se gonge an de swier, Fan 's morges drie tut vier. Uit het donkere stookhol, waar de vuren heet-gloeiend goudlicht afschroeiden, klonk het gedempt mee in koor: Bij tante Neil gelaupe, Gaan me 'n kleintje kaupe, Manus Peet. ga 104 En raai eens wat se sei: Hier hebbe jullie 'n skip van mij. Jan kromp van de pijn, terwijl de zang daverde om hem heen. Hij riep, maar wierd niet gehoord. Me krijge toe „De Graute Beer", In de gedaante van 'n naut. De hofmeister most 'm krake, Toe hadde me weer laud ... Jan kreunde om hulp, maar het volk hoorde hem nóg niet. De kok mot ete kauke, De stokers de vure stauke, Jan Klaassen sting an 't roer, Machinist stong op de loer. Stuurman stong te gape, De donkieman hij smeert, Soo heb 'n ieder wat geleerd. De tremmers in de bunker Se sien soo swart as roet. En auk de kleine pierik, Die in de mesrom wese moet. Jan kon het niet langer meer houden. Hij gilde van de pijn. en half blind strompelde hij de ijzeren trap op en holde het dek over. III. Zeeman en soldaat. — De knokkende dienstweigeraar. — Skip ehoi! Nog allerlei dingen vertelde Jan Gouwenaar van zijn zwerftochten met de snoeptafel, zijn varen met enkel-kop-en-kont als stoker en als olieman, in het stookhol. Hij verhaalde van zijn afbuffelen hier en zijn af buffelen daar, en vooral van zijn hachelijke zwalken tijdens den oorlog, met de mijnen en de onderzeeërs. In die periode juist had bij, bij Manus, blonde Corry gezien, Mooie Karei en het heele zwerfstelletje van Zeedijk, Nes en Jordaan. Van Corry was hij stapelmesjokke. Dat werd Snoeptafel: klein schip. ï$5 Windvlaag op windvlaag. Haar geacht zag hij nou letterlijk overal. Manus wist het. Toén juist had Jan zich voor een nieuwen tocht tusschentijds een harmonica aangeschaft, en de andere stokers en tremmers moesten onder elkaar bijlappen om een bomketel, een trombekken en een triangel aan boord te kunnen hijschen. Het spul arriveerde zoo, kant en klaar uit den Eglantierstraat-winkel, vlak bij het Sint-Andrieshofje. Jan was de baas over het rumoerige slagwerk en als er pas rauwe kolen op het afgebankte vuur waren gesmakt, en de „roodhuiden" stongen teméé naar asem te hijgen op het karveel, dan speelde' hij zijn immese deuntjes en zongen zij in de donkere ruimdiepte, waar de machine, vóór de stookplaat met hevigen hartslag hamerde en dreunde, gedempt mee, soms droef en spotziek dooréén: Seg staukertje van de plaat, WS kijk je nou weer kwaad. Och seg 't mijn oprecht, Sijn je kaule dan soo slecht? Of bl je soms te beroerd, Da je je paute roert? Fan de stauker sijn sweet en bloed Drage de heire 'n hauge hoed. Ja links, rechts, een, twee, drie, Alles feur de Compem'el Soms uit de diepte, klonk plots het hooge tenoortje van Jan alleen, heel smeekelijk, sentimenteel en droef; bezong hij het Liefdehofje „De Regenboog" uit de Tuinstraat. Hij griende onder ajn eigen spel... en hij zag Corry, Corry, niks dan Corry, die geen vlooi om hem gaf. En hij zong, alsof ze quasi een verlangende meid was: Faarwel Corry, ik mot je nou f rlate, Ik heb geteikend bij de seesoldate, Ik mot gaan fare langs de hauge see, Faarwel Corry, je kan nie mit me mee. 's Nachs sel je in je koffer om me treure, 't Is beroerd, maar och 't mot gebeure ... ïg6 Heerlijk was dat, muziek op het voordek. Vooral midzomeravonden, als het maar met donker kon worden over zee en het bleef lichten, zoo ver en zoo vér, dat je eigenlijk geen kim meer kon zien. Dat was op een passagiersboot het lolligst. Als hij 's avonds dan op wacht hing, dan stongen de derdeklas-tuiggasten, Spagnolen en Italianen, al naar beneden te schreeuwen, naar de schemerschuwe stookplaat, om muziek. Dan riep hij heel trots naar boven: — Spero momento! Dat zooveel zeggen wou als: effetjes geduld alsjeblieft, spierinkjes! En dan begon Jantje Kordaat goedschiks of kwaadschiks zijn zwierderig harmonicaatje adem en leven in te blazen dat het hijgde, en dan klonk het slagwerk zoo zoetjes en zoo fijn-beverig door den stillen hemel,... o! ellendig mooi! En dat gong zoo maar door, horrie óp, tot twaalf of éen uur 's nachts. Want dan kwamen er ook tweede- en eerste-klaspassagiers, pure haantjepiks aankuieren en die luisterden als katten naar een muizen-geruchtje. En dan zongen de maats van alles, ketier,... van vroolijkheid en treurigheid, en Jan speelde zich lam en blind, onder den rood en walm van de vuren. Gong hij eindehjk naar kooi, dan had hij een dik pakje bonnetjes voor limonade of bier of nabiet. Andere keeren weer, als er zwaar-zwoegend kolenwerk moest worden aangepakt en de een voor den ander wat lui leek uitgevallen, dan brachten zij elkaar in prikkelende spanning door korte spreukjes of herinneringen-opwekkende zinnetjes. Jan Gouwenaar riep het eerst: — Jongens ... 'n skoppie óp feur Rooie Riek ... een hartelijke, zachtzinnige meid achter het garnalenstaUetje uit de Willemstraat, tegenover Dien de Kapper. Een andere stoker kreet, naijverig en verhefd: — Soefte!... Barkie roeg barre!... Dan óók een feur me Swarte Jansie uit de gondeltij ys op de Dijk... mit 'n klap en 'n pijl! Waartusschen een derde schreeuwde: — Van mijn 'n skoppie feur de Kluif van 't Kolkie! Ketier (Arabisch): veel, mooi. — Nabiet (Arabisch): wijn. — Barkie roeg barre (Arabisch),: Het schip gaat weg. — Soefte: kijk 197 — Dat is noodsein!... gierde Jan,... nou het ruime sop in! Onder gekakel en gesnork schoot het zwoegstoken voor de blakervuren op. Waren zij eindelijk klaar, dan gingen de stokers en olièrs een koel blaasje halen onder de luchtkoker. Nou konden de vuren knetteren en ruischen en vonkvhegen zooveel ze wilden, de zwoegers zogen frisschigheid de longen in, al zwommen hun steekpak, hun blauw broekje en hempje in het zweet. Een van Gouwenaar 's grootste en laatste reizen was nog geweest, zijn monstering voor Krakatau. Toen had hij gezworven langs Schotland en langs Italië, Egypte, Voor-Indië, Sumatra, Java, Soerabaja, tot pal in den oorlogstijd. Op deze reizen kon hij den angst voor de torpedo's en de mijnen bij de menschen zien werken als een verwilderende razernij. De maats zelf hadden heel wat red-karweitjes aan de hand gehad en aardige belooningen opgestoken. Op zijn laatste thuisreis nog, toen zij een halven dag van Falmouth af waren, kregen de jantjes een draadloos bericht, dat zij naar Noorwegen moesten gaan, omdat er zes Hollandsche schepen in den grond waren geboord. Maar ook juist in den oorlog begon voor Jan Gouwenaar pas het ergste van zijn zwalkerig bestaan; brak eerst voor goed de tros! Hij moest zichzelf aangeven in Haarlem als bomsoldaat. Tien maanden was hij al over zijn tijd; van de jaarklasse landstorm 1911. In Haarlem moest Jan Gouwenaar naar den commandant, om zich den volgenden morgen aan te melden in de Oranje-Nassau-kazerne van Groot-Mokum. Daar werd hij dadelijk in een gekloft pakkie en een fijn-uitgestreken poenbroekie gestoken; kreeg hij jofene klompies onder zijndraaihielen en toen hoorde hij ineen al de daverende krijgs-artikelen af dreunen, waar Jan niets van snapte omdat hem zwaar de peé kriebelde. De sergeant-majoor, met een stem als borrelende cognak die door een te nauw keelgat schoot, was overdruk iq de weer. Die olielamp liet hij de stukken wel driemaal over- igS lezen en nóg krulde het boven Jan's driehoek. Hij hoorde maar niks anders dan: de kogel en nog eens de kogel; van tien jaar en vijftien jaar. Hij werd er teméé stapelgek van. Het was alsof heel hooge kookgolven tegelijk zijn ooren inbruisten.En toen de sergeant-majoor of zoo een klip, de krijgswet opnieuw had voorgeschreeuwd en'hij er nóg minder van had begrepen, toen teekende Jan pas, met een geweten zoo kalm als een koelkamer. De eerste paar weken ging alles goed met Jantje, omdat hij nog geen dienst had en zij olmse spelletjes mochten spelen op de binnenplaats, net als verdwaasde en dwingerige schoolkinderen. Niemand dan hij bootste beter den Indianengang na. Hij kon gebukt-sluipend loopen als een spoorzoeker en hij zette worgoogen als een gemartelde wildeman. Ook in gymnastiek en armzwaaien bleek hij een heele piet. Bij de aartsvervelende theorie grapjaste Jan voortdurend, maar zoo doodnuchter, dat zij er eerst allemaal inliepen. Toen zij hem vroegen wat een standaard was, poekelde hij onnoozelig terug of dat soms een ding was waar een vogelkooi in hing? Het was natuurlijk een vlag van het Oranjehuis. Maar je kon nagaan wat om zijn stommiteit gelachen werd. Zelfs de luitenant schoot in een verslikking en zei droogweg: — Nee knaap ... dat is een vlag. — Ajakkie,... viel Jan bij,... dat maakt 'n mins soo geel as koek van de skrik. Telkens als de luit' hem iets vroeg en hij gaf een idiootdwars antwoord, volgde er verklaring. En heel autoritair klapte Jan dan met de tong en zei heel gemoedelijk: — Goeje! Toch moest de luitenant aldoor hém hebben. Toen hij Jan eens op theorie vroeg: — Als je staat te praten en er passeeren meerderen, wat doe je dan? . . . antwoordde Jantje ijskoud, langs zijn neus weg: — Nou luit'... dan geef ik geen draadje sjoege! De goudvink keek kwaadaardig alsof hij hem op wou vreten, Draadje sjoege: geen moment aandacht. igg Toen vroeg hij stram-nijdig en glashard: — Hoe ziet de generaal er uit? Jan wist wel, dood-stom, dat een groot-majoor een zilveren ster op eiken kraag en een gouden balk had, een overste twee sterren met een balk, een colonel drie sterren met een balk. — As... as... 'n kolenel drie sterre mit 'n gouwe balk op se kraag heit... dan mag d'r 'n generaal wel *n halve hemel van sterre hebbe mit 'n groot vlot van balke d'r op,.. wa luit*? De maat was vol. De luit' schold en werd kalkoenig-rood. Jantje kreeg zonder kapsones vier dagen kwartier-arrest van den Luitbaas. Nu moest hij „zijn eigen" steeds melden bij den commandant van de wacht. Reddingbroek voor! Daar had hij tabak van. En hij nam de kuierlatten. Toen stiekem, ging hij werken aan de slijmploeg van „Maatschappij Nederland". Na zes maanden peezen zwierf hij weer los rond. Monsteren kon hij niet vanwege zijn desertie. Weer trok hij de stoute schoenen aan en hep de kazerne binnen. Oolijkjes zei hij toen tot den wachtcommandant: — Ik kom nét terug van een boodskap vader! Dié dacht dat Gouwenaar dienst had gedaan en onnoozeltjes vroeg hij hoe lang hij uit was geweest. — Nie soo erg lang Mullah!... zei Jan Gouwenaar met een verbeten lachje... ik had ommers 'n lek onder de waterlijn. Effetjes ses maande maar! Als een stier stoof de vent óp en wou hem een drijver op zijn lampjes bedeelen. — Je staat me te bedondere!... schreeuwde hij. Toen lei hij den dommen lijp uit, dat hij een „snoodaard", een deserteur was en lichtschuw. Dadelijk werd Jan knijp gezet. Met een heel stelletje gestrafte militairen kwam hij saam te hurken in het cachot. Dat vond Jantje een gekloft zootje. Het leken immese moord- en brandschreeuwers, die alderlei grapjes en tierelantijntjes verzonnen in disconto! Na zes weken stond Jan weer met zijn zeiltuig en zwaard op vrije voeten en stiekem af te wachten wanneer hij in Deo 200 Haag zou opgeroepen worden. Maar na vier dagen zat hij weer achter slot en grendel, als dienstweigeraar. Dat ging zóó. 's Morgens was hij aangezeild, — want hij had nachtpermissie gehad in het burger, — met zijn soldatenbullen onder den arm. De luit' kreeg hem schuin in de smiezen. Die rooje ton! Hij praaide hem door den roephoorn. Heel verbaasd vroeg hij: — Sakrejanne, wat hebben me nou aan de hand? Jantje met oohjkste onnoozelheid, antwoordde: — Luit'... ik word burger. Toen gelastte hij Jan driemaal om zijn bullen weer aan te trekken. Gouwenaar weigerde hardkoppig en neuriede: Nanette, Nanette, ik min je, o sau teer! Na het rapport op scheurpapier, hij er opnieuw échter. Vier maanden kreeg Jan. Eindelijk was hij weer eens een weekje vrij. De wind kromp naar het Zuije! Op een nacht kwam hij tusschen drie andere mannen om half twee de wacht binnen zwaaien. Met open armen werden zij ontvangen. Weer was hij geknipt. Vóór hij er achter ging vroeg de wachtcommandant of hij een mes bij zich had. — Ja, maar dat krijg-ie niet,... zei Jan norsch... daar mot ik m'n brood mee snijje. De sar-kerel gelastte hem toen het mes af te geven. Gouwenaar keek wild en dreigend. — Je kan soofeul keffe hassekrasser, a-je wil... maar me m'jf krijg ie nie! Strenger klonk de bevelstem. — A-je 't dan tüg hebbe wil, komp 't dan maar oppikke! Toen stortte de kerel zich op hem en wilde zijn zakken leegpulken. Maar daar had Jantje juist op gewacht. Want hij gaf hem een doffert, dat de sterretjes bij hem in het rond spatten. Het oog van den sirool leek één gezwel. Jan was door het dolle heen. De commandant rende struikelend weg met de wacht. Uit het laagrek greep Jan een geweer en hij den piekeneur achterna. Die, in doodsangst kreet: — Help, help!.., De windbuil schiet me voor me raap! 301 Inéén werd Jan van achteren vastgegrepen en heel leehjk aan zijn jasje geschud. Ay! roer te loefert op,... holle zee, . . . het loodsje grijpt! Toen rende giftig de dappere en krijschende wachtcommandant terug met een bajonet en doorstak hem de knie. Jan zonk kermend in elkaar en werd weggebracht naar de buitencel. Daar lei het zoo donker en kil-vochtig als de nacht. Eindelijk, na uren, kwam de dokter om hem te verbinden. Den volgenden dag al huppelde de luitenant op hem toe om hem gehoor af te nemen. Hoogwater temee! In Jan ziedde nog een razende woede na. Hij kon kermen van koortsheete steekpijn. Maar hij klemde zijn kieuwen op elkaar en er ontglipte hem geen klachtje. Alle zeilen schuins tegen boord aangetrokken langs-scheeps! Toen heten zij Jantje een poosje met rust, omdat zij merkten dat hij toch weigerde te antwoorden. De pieperige luitenantjes keerden den volgenden dag weer en sarden hem hevig. Zichzelf sprak hij toe, onder al het duvelig getreiter: — La die separate keirels maar klesseneere om hun boei! Sukke kriebelige blaffertjes as die joggies, die bibberende dekgasten, die hulhe snor nog in de mangel hadde staan, kon ie teméé wel kneuse... asse me te na in 't seesog kwamme.. . Maar zij bleven sarren. Zij hielden niet op. Toen plots trapte Jan een lat van zijn bank en in brullende waanzinwoede sloeg en klapperde hij daarmee in het rond, alsof hij te maaien stond. Weer holden zij allemaal weg voor den dolleman en hoorde hij zijn celdeur zwaar dichtgrendelen. Den volgenden morgen werd hij naar het bureau geboft, om opnieuw ondervraagd te worden. — Good baay,... zei hij ironisch-beleefd,... ik bin Luthers gedoopt. Een sarcastische woede-pret brandde hem op zijn tongepuntje. Hij zou het anker kappen, wanneer het moest! Plots ontkropte zich alles in Jan en hij vertelde den heelen mikmak. Hij werd 202 bekeken, minachtelijk als een schaamtelooze misdadiger. Toen de sergeant van de wacht hem weer naar de straf cel terugsleurde en kloekjes-veilig de deur opensloot, ontvluchtte Jan Gouwenaar, om aan den overkant,... een glaasje bier te drinken. Maar het grondzee'tje van de Mauritskade was nogal breed. De geschrikte sergeant stond effetjes stijf als een dukdalf je en jammerde, met de sleutels in zijn hand: — Houdt hem... houdt hem! Maar jawel, toen Jan eenmaal den wal had bereikt sprong hij het water in en weg was hij. De spugende sleper schreeuwde maar: — Kom terug, kom terug... want ik schiet je voor je kan es! — De waarheid Schele? ... segge ze in de Jordaan! Maar de waggelpens durfde niet... bang voor een bloedplas. Toen Jan zich aan den overkant als een natte hond had opgeheschen, stond er een klein pootig luitenantje hem óp te wachten. — Krijg 't pepervuur... dofgajes! Nou komt dat zee'tje en slaat zijn skuit van koers af. Hij, dubbellicht van top, houdt zich roereloos. Het toeloopende volk was een beetje op Jan's hand en wilde hem ontzetten. Maar de gewapende macht kwam met een looppasje aanrennen. — Ik leg gemeerd,... mompelde Jan moedeloos. Niks lukte. Alles gong dwars tegen den boeg in,... seperasie op seperasie! Nou had hij nog wel zoo een gekloft blankgeschuurd hoefie in zijn binnemeluk ... enne ... behoorde zijn stamvaar nog wel tot het Utrechtsche Kapittel! Hij werd zwaar geboeid in zijn nat pak, onder stooten en boffen naar de kazerne teruggesleurd. Weer kroop hij weg in de koude, stikdonkere cel, bibberend van narigheid en ellende. Een oogenblik opnieuw, golfde een dolzinnige woede door zijn knar. Maar hij was te beroerd, te lamlendig om te Binnemeluk: binnenzak. 203 asemen. Wel nam hij zich voor, in een koele wraakzucht, het eerste het beste drinkglas dat hij in handen zou krijgen stuk te slaan en met de scherpe brokken het gezicht open te kerven van den eerste den beste die hem weer met een kniesverhoor zou martelen. Na een paar uur pas kreeg hij een droog pak en toen moest hij worden overgebracht in een aarde-donkere gang, waar nog andere vlotschuitenvoerders hokten. Heel, heel lang bleef hij zoo in die provoost-cel; vleesch en bloed hielden het er nauwelijks uit. Hij voelde zich gewoon beschimmelen. Hij lag nog liever in een diepe schutkolk te spartelen of achter een sluismuur te hengelen.Vroeg hij den bewaker wat, dan kreeg hij het stugste bakkes van de wereld. — 't Mist hier in me tunnel, broeder! De bewaker gromde. — Wa hê jij 'n Haagsche wind achter je aur blasé! De bewaker gromde. — 't Binne hier eeufig de donkere dage feur Kerst... al leef je naar de derde regel van Sint-Fresiskus. Maar de kerel had geen stem en geen ooren. Ach, ach, hoe verlangde Jan naar een beetje zonneschijn in de verte en naar de jovene jongens van den Jordaan. Het was afgedriedekkers waar! Kon hij maar een signaaltje uitflappen en zijn roerstangen bewegen. Inéén kreeg Jantje een idee: hij moést gemeenschappelijk zitten. Dan maar weer een gebbetje, heet van de pan. Op een morgen, toen er om acht uur kuch met koffie werd uitgedeeld, had hij het fijntjes voor mekaar, om van te smakken. Jan had twee handdoeken dooreen geknoopt, saamgewrongen en vastgemaakt aan de trahes van de cel en daaronder de wrakhouten brits aangeschoven. Toen de sergeant nu bij de deur trad, ging Jan met zijn kin in de schrikkelijke lus hangen met een verschrompeld smoelement, grauwpaars opgeblazen als onder een stuiptrekkend, stikkend wurgen. Toen de kerel nu de deur openschoof en dien angstkop zag, met de tongpunt trillend uit het paradijspoortje, schrok de kneibel zich een hchte beroerte. Jan lachte zoo luid-op in hoogtij, dat hij van de brits afrolde. Sint-Fresiskus: Sint Franciscus. 204 — Jij bint ook 'n mooie,... zei de goeierd, >.. om iemand zijn eige dood te late schrikke. Toch had het geholpen. Want een paar dagen daarna mocht Gouwenaar gemeenschappelijk zitten. Maar ook tusschen dat woelige scheidgespuis, hunkerde hij weer naar de vrijheid. Nu het naar de lente toeging, hoorde Jan weer alleen de zee en niks anders dan het zachte gedruisch van de golven. Hij, parmantig, bij den officier-commissaris. En het kapiteintje vroeg hij argeloos, alsof hij een vaarboom oversloeg: — Sou ufes feur mijn nie 'n briefte wille feebere ... — Wat feeberen?... snauwde die loods, die geen aasje sjoege had van wat hij bedoelde. — Gommenikkie ... skrijfe dan ... ufes siet-er van kwaadheid soo skeel as 'n krab. — Voor den dag ermee'... stootte hij giftig uit. — Nou ... feur twee dagies verlof om te magge trouwe. De officier-commissaris weigerde. Bij Jan de vlag half top, rouw! rouw! Zoo een zeezuiger. Hij kon hem zijn roerstangen wel in zijn fieselemie stampen van nijdigheid. Voor zijn part stikte de pens in een prop zeildoek. In- en uitgeladen was hij, in één moment. Toen ging Jan zelf den grootmajoor opzoeken, een streng-vriendelijk medemensen. Die Edelachtbare bekeek hem als een combuisje, van boven tot beneden. Hij was natuurlijk een echte gevaarlijke sinjeur, een deserteur, een inbreker, een knokker. Maar toch knipte er iets raars tusschen de oogen van den grootmajoor, alvorens hij zei: — Nou borst, pak in... één dag zal ik je wel geven. — Hoera majoor!... schreeuwde Jan. — Maar mèt geleide. Jan gis; hield zich zwaar ontroerd en hij sprak met iets als een jammerhuil in zijn stem en heel weekjes: — Edelseerhoogachtbare grootmejoor, . . . hoe sou ufes uw eige nou voele as ufes gong trouwe mit 'n doodonnoozel hef meisie] mit gouwe krulletjes ... en knoppies in d'r lelletjes ... en je kreeg soo'n stelletje 305 van die stijve wandvasies gratis feur je neus staan? De man knipperde weer bar met zijn oogen. — Kom, kom ... zoo moet je het niet nemen. — Nie neme?... oohjkte Jan... Nou, ik wil 't wel late legge. Weer knipperde de hoogedelachtbare grootmajoor zijn oogen verschrikkelijk eér hij goedig zei: — Nou ... ga dan maar naar de fourier en laat je een nieuw pak geven. Hoera... — Bek dicht!... en een lange blauwe jas ... — Lang leife ... — Zwijg kerel... en ruk dan maar uit met tweemaal vierentwintig uur verlof, maar beloof me dat je als eerlijke kerel terugkeert. Jan beloofde, maar beloofde het zichzelf weer anders. Zei hij teveel? Welneenet! Want na zijn twee dagen verlof nam hij er nog negentien bij. Fokkie over, bezaantje midscheeps, roer an lei! Niet om te trouwen, want hij had nog niet eens een niesse,... maar dm de ruimte te genieten. Toch kwam hij zich na drie weken weer aanmelden. Warrelwind! Dadelijk werd hij alleen gezet. Een paar weken later stopten zij hem weer in het provoosthuis op de binnenplaats, met anderen. Het duister werd hem daar een verschrikking. Er broeide een vreemde koortshitte in zijn branderige oogen. Hij voelde zich verward als na een somberen jeneverroes. Toen zette hij zijn kameraden aan tot verzet. Gezamenlijk woelden zij een paar planken uit den vloer tót zij den zandgrond raakten. Onder zijn arbeid voelde hij een groote droefenis. Jan verlangde weg, wèg, doch hij temperde zijn heimwee en zijn huilerig verdriet. Met platgetrapte veldflesschen als schoppen, bewerkten de provoostelingen de aarde en begonnen zij Zich in het zweet te graven, onder de fundeering door. Al grooter gaapte het gat. Spelenderwijs slingerden zij schoenen tegen het electrische licht, dat daardoor 's avonds niet meer branden kon. Zij, op een nacht, door het 2o6 uitgegraven hol weg met zeven man. Negen dagen bleef Jan zwerven met een paar vluchtelingen, in Nijmegen, om te smokkelen, en toen een van zijn kameraden doodgeschoten werd aan de grens, brachten de ontroering en vertwijfelende ontsteltenis bezinning in zijn onstuimige knar. Weer meldde Jan zich aan in de kazerne, afgetobd van het opjagen en de ontberingen. Hartstochtelijk verlangde hij eens eindelijk goed op te passen. D'oproerige instincten waren gefnuikt. Allerlei sjappies lachten om zijn roekelooze daden, maar hij, erna, kniesde zich dood. Hij schreide en kreunde van ellende, en er brandde een onrust door hem heen en een wispelturige drift, die zich uitzinnig op alles werpen wou. Zoetjesaan voelde hij zich wat bedaren. Hij kreeg verlof, in zijn gevang, voor afleiding wat te mogen teekenen. Hij deed het heel bedeesd en heel fijntjes. Hij teekende alles wat hij zag en alles wat hij uit zijn hoofd zich herinnerde, en de oohjke plaatjes verkocht hij voor twee maffies. Onder zijn knutselen begon hij weer te zingen zijn oude en nieuwe zeemansliedjes. Al die maar lust heeft om te vare ... zong hij luidop en zoete, berustende tevredenheid klonk er door zjjn stem. Als men dan komp in freemde lande Daar is 'n seeman hoog geacht, Soowel bij hooge as lage stande, Feul meer dan ooit 'n landman dacht... Laat de ankers falie in 't sand, Dan hoor je juiche an de walle. Hij kwinkeleerde weer en het gong van een leien dakje. En als het teekenen hem verveelde, dan kreeg hij genieïgheid in het tatoueeren. In Colombo had hij het zichzelf laten doen met electra. Jandomtne,... dat was een nachtje geweest. Vergeten, vergeten! En weer zong hij, zoet: Mijn Sylbia, mijn uitgelese, Mijn tweide siel ik swoer u trouw, a©7 Werom komp gij nie as feur deise, Bij mijn in mijn schape-kouw? Met electra tatoueeren zou fijn geweest zijn, maar hier, in het gevang, onder elkaar, deden zij het met de hand, om den gruwel der verveling te ontspringen. Nadat hij maanden en maanden in de Oranje-Nassau had Zitten kniezen, werd hij eindelijk naar Den Haag getransporteerd, naar het Huis van Bewaring. Daar fungeerde hij heel statig bij de barakken en tweemaal per dag mocht hij luchten. . .. Stong zoo op zijn Poorterboekie!.. . Toch bibberde hij ellendig in zijn boevenpakje en stond hij te klakkeren op zijn klompen, alsof hij de grootste misdadiger was. Wat een jaagewaagie. Zei hij teveel? Welneenet! Het mocht een onmenschelijke schande heeten. Er bestond geen zoet uur meer voor hem en geen enkele gedachte van stilte en rust. Om je pardoes te verkajemel Heel zijn klokkespel hing verkeerd. Toch deed hij alles zoo-in-schijn, doodgemoedereerd in het Huis van Bewaring. Hij was oppasser, tuinman, moesboer, enveloppen-plakker, zakken-naaier, wat je maar wilde. Ook in dat muffe hol zat hij weer weken aan weken te fronsen. Een halve maand voor zijn tweejarig ontslag werd hij nog naar zijn buitenvilla in Scheveningen overgebracht, in de strenge somberte van de strafgevangenis. Om te rillen! Ook daar peesde bij dat hij Wauw keek. Zei hij teveel ? Toch, eindelijk, eindelijk weer mocht hij. ademen in de ruimte; stond hij vrij. Toen begon zijn zwerven weer over de heele wereld, op dit schip, op dat schip, en zoo was hij nog net bij het cwrlog-uidweJan, Groot-Mokum ingezwaaid en had hij voor het eerst weer Manus Peet gesproken, na jaren en jaren vervreemding. En op Peet's hok de mooie Corry. Van toen af waren zijn onrust en zijn verliefdheid één groote verschrikking voor hem geworden. Hij had aan den wal gepeesd, hier gezworven en daar gezworven en hij voelde,... hij kón met meer naar zee. Nou was hij wel een echte lapsones-lijjer-op-z*rwiiemendal, een eerste-klaspappert-van-'t-Uauwe-stoepie en eksétera, maar wat holp hetJ 2o8 Hij was nou eenmaal dol, razend-dol op de meid. En toch, hoe had zij hem het laatste jaar niet gekoejeneerd, terwijl hij het uiterste puntje van haar oorlelletje niet mocht streelen! Hij was er heelemaal kapot van. Hij schold wel potverdit en potverdat, maar hij deed niks. De Dahlia, — zoo noemde hij Corry altijd in zichzelf, — kon hem met één oogopslag vernielen. Hij verhongerde zelfs om het niesse, al wist zij het niet. Zoo een draaihals! Koen de schuitenvoerder en Simon de stoker maakten hem soms zoo dronken, dat hij in acht dagen geen menschelijk bewustzijn meer herkreeg. Dan had hij gewerkt en hij wist het niet. Dan had hij geld ontvangen en hij wist het niet. Soms bleef hij een week lang zonder warm voedsel en plotseling kocht hij zich een halven varkenskop. Soms ging hij met een hoogen hoed van een dubbeltje naar het Leger des Heils en dan inéén had hij, eer hij het wist, weer vier blauwe briefjes opgespaard voor de Dahha. Want wat deed hij eigenlijk, als hij goed en lang nuchter bleef? Dan maakte hij reparaties op de schepen of werkte in den roetmop, op den dag; en 's avonds nog dikwijls sjouwde hij vrachtjes, om meer, al meer te verdienen en voor zichzelf al meer te kunnen uitzuinigen. Want hij wou voor de makkers niet weten dat hij peesde. Dan ging hij hier een stuk brood bedelen bij een kameraad, of daar een hap eten innemen bij een kennis. En dan zich zoetjes nestelen in een stinkend krot-logementje. Dan kon hij voor de trotsche Dahha Corry sparen en allerlei cadeautjes koopen, terwijl hijzelf rammelde van den honger en zich behielp met beschimmeld brood. Zijn gawwers lachten hem uit en bespotten hem. Die misselijke maffers! Wat had hij nou als zeeman voor een broodwinning? Zijn ambacht was bruisend schuim, niks meer. Bevend slurpte hij zijn borrel en als hij morste op zijn broek, vlek op vlek, dan zei bij droog: — Deert nie... kan mijn wat skele... ik heb 'm tüg maar te leen van de Swarte Specht. Hij gunde zich niet eens een paar guldens voor het aanschaffen van eigen kleeren. Want, hield hij vol, hij werkte Pappert: zuiplap. 209 nooit meer. Zij scholden hem pappert, leugenaar. In schaamte, wroeging en smart schimpte hij er woest tegenin. Hij bleef loochenen dat hij werkte en sjouwde 's avonds. Maar Corry bracht hij, — doodverlegen of als een getrapte hond, schuw om haar heendraaiend, — bedremmeld en zenuwachtig, zijn cadeautjes. Zij lachte en saj keek hem zoo dwars aan en met een zoo stekeligen, tartenden spot en miiiachting, dat hij sidderde en duizelde van ellende. De meid gaf geen snars om hem! Die pronkende Dahlia, met al haar plooien en geniepigheden, had geen aasje hart. Hij kon niet tot haar naken, tot haar trots en haar glimlach niet. Zij wist wel niet dat hij zich zat uit te hongeren om voor haar heve en argelooze geschenkjes te koopen, maar wanneer zij het haar vertelden, dan zou zij misschien nóg killer en nog verachtelijker op hem neerzien. Gek, als hij haar iets gaf dan was het net of hij van haar iets kreeg. Zij hield eigenlijk van niets en van niemand. Nou goed, bruggewachter! Nou had hij zijn suffige slaperigheid en maltentigheid, en nou bleef hij lodderig en sullig rond haar heendrentelen als een kwijlende Sint-Bernard-hond om zijn baas. Maar Mooie Karel dan? Die was nou toch één en al spiegelgevecht in ajn oogen ... maar ook dién het zij links liggen, al vijf jaar lang. Alleen met Bad-Aap, met de Kast, met Manus het spaarvarkentiVpoekelde »J stoeisch, omdat zij dien niet aankon; omdat die mekaar bij het leven af bestalen in uitvallen en invallen, en omdat hij niet trok van het Armenhuis. Hij, Jan, had nou eenmaal geen beminnelijk vleesch. Zei hij teveel? Welneenet! Hij zou niet meer voor haar knietjes hurken! Ach, was zij maar een gerimpeld oud wijf, dan zat zij niet zóó meer onder zijn huid, in gedachte. Zij kon nou eeuwig voor hem barsten. Kort het wand, Jan! Hij ging weer varen, de wijde zee op, en hij zou haar fieselemie vergeten voor heel zijn leven. Als hij maar éven diep ademhaalde boven de witgekopte schuimgolven. Skip ehoi,... barsten kon de meid! Er was nog iets in Jan geboren. Eenige maanden her, in zijn smartelijkst en oproerigst gevoel, had hij zich bij de revolutiManus Peet. 210 onnairc socialisten aangesloten. Er was plots in hem komen opdringen een roekeloos verlangen naar persoonsondergang, naar totale vernietiging. Die begeerte schonk hem zelfs een soort van geluksgevoel. Met een wellustigen angst koesterde hij zijn wrok en het pijnigende van zijn heimwee gaf hem soms een boosaardige kalmte, die plots weer uitschoot op verachting en woede. Iets juichte in hem, dat hij zou ondergaan met brandende woorden van vervloekingskracht op zijn lippen, tegen de trotsche Dahha. Maar in een wilde teederheid snikte hij dan weer uit, dat haar geen kommer mocht treffen, dat spottende leugenbeest. Want als hij maar éven dacht aan het lichtste geritsel van haar rok in zijn nabijheid, dan begon zijn dronken liefde al te werken en donker te woelen als een zieke, scheurende drift in zijn wezen. Op zee kon hij turen, turen zoolang hij wou, in de verte, over de reeling en dan hoorde niemand, en vooral niet dat zoete kreng, met haar zondige oogen, het stamelen en stotteren van zijn verlangende hart. Zoolang hij nog niet was afgemonsterd, sprak hij rad over revolutionnaire alarm-politiek, over „rotmaatschappij" en internationaal communisme. Wat ervan kwam, kwam ervan. Doch soms besefte Jan plots zelf, dat achter zijn roekeloosheid en doodsverlangen, ook weer een soort van levenskracht hijgde. Door al die socialistische beschouwingen en propagandistische opwekkingen hervond Jan zijn menschelijke eigenwaarde een beetje. Hij kreeg ideeën van cultuurgroei en samenlevings-verhoudingen, die hij voordien nooit had begrepen, al was hij ook aangesloten geweest. Het werd waaratje een genot, te luisteren naar al die opstandige,' hekelende kerels, naar die fijne poekelaars, die allemaal zoo rad hun prevelement deden. Hij hoorde Van Ravesteijn, Wijnkoop, De Ligt, en hij ademde in een nieuw gevoel. Zei hij teveel? Welneenet! Hij hoorde ook anarchisten en sociaal-democraten. En hij begon krantj es, bladen en boeken te lezen. Hemel, zulke vodden waren de zeelui toch óók niet. Jan ging mijmeren en 211 Degnjpea. Over de arbeiders-skvernij, over de verdrukking van allen door enkelen en over het huichelachtige, valsch-vrome der christen-wereld met haar onnoozelheid: hebt uw naasten kef gelijk uzelve. Er begon een bewust strijdgevoel en strijdverlangeninhem op te branden. Hij wou vechten voor zijn klasse. Had hi, dan altijd gegluurd door de kleine dwarsruitjes van het Karthuizerhofje? En niets aars gezien dan een binnenplaats, een pomp en een olm? Nou griefde het hem met meer, dat de Dahlia met zoo een vies lachje op hem neerkeek; op hém, op zijn misvormde stokers-knuisten en kromgezwoegde vingers. Hij begon te beseffen, dat hij minstens even veel waard was als die floddermadam uit een pronkkleeren-zaak, van wie hij dacht een schaarsch momentje dat haar hart in zijn hart klopte. Van Manus begreep Jan niets; het minst als hij met den Bochel sprak over revolutie en socialisme. Die gele Kast deed zoo nukkig, zoo gek en zoo raar, en die talmde en draaide zoo dwars als een kaduke mallemolen. — Hoe zoeter de koek, hoe meer de vliege bromme,... zei Manus maar steeds, al ironischer, en smookte. Voor Manus was heel het heete en plotseling roekeloosdoorbrekend revolutionnair instinkt in Jan Gouwenaar, een schroeiende levensvlaag, en zijn verzet zonder diepe inwortehng en wankelloos gevoel. Bij Jan leek het hem méér het smartelijk verwerkelijken van een zelfverbittering, een wrokkig omleven van hefdesmaad in een maatschappelijke daad Daarom kon Peet zoo genadeloos spotten met Gouwenaar's ophitseng gezwam en revolutioiinair geleuter, al achtte hij hem persoonlijk tot de vermetelste dingen in staat. Deze gulle zeerot, die nog pas naast een „antimonika", met trommels en bomketels, dronken lag te blerren in een kroeg, deze u°C1?v,e„Jan BordPaPier> <«* «ij den Mof in de Palmstraat, of bij Willem III op den Haarlemmerdijk, loerde op een fruweele" bloesje voor Corry, zijn Corry alleen, en die iederen 212 man onder een razernij-jaloezie aanhaakte met »jn dreigvraag: — Heb je portie an de meid? . . . als hij maar even zich verbeeldde, dat een kerel naar haar keek, — neen, bij dezen Jan kon het gemeenschapsgevoel nog niet zelfstandig leven. Slechts door één ding bleef Manus verkeer houden met Gouwenaar: juist óm zijn verhouding tot Corry. Want zonder dat Jan Gouwenaar ooit maar een flauw rechtstreeksch vermoeden kreeg van Manus' verdwaasde en hevige liefde voor dezelfde meid, had Peet toch een weeke deernis met het verwrongen en stuipachtige slachtofferschap van dien jongen kerel. Hij kende Corry zoo nijpend in haar wrange en bijtende meedoogenloosheid, in het misdadig-kweliende heerschspel van haar liefde. Zij voelde niets voor een opene en franke leefvurigheid als van den onbeholpen zeeman. Gouwenaar had geen snars te verbergen van binnen. Hij had geen misleidende listen, geen lokblikken, die het wellustige en grilhg-erotische in haar wezen schokten. Hij lei open als een blom en Corry aasde juist op al wat verstiekemd leefde in hefdebegeeren. Zij wou de zoetgeurende zwoelte van de bloem, maar de bloem zélf niet. Jan Gouwenaar had ook geen minnaarstrots en geen vernietigende afwerpingskracht, zooals Mooie Karei. Hij verveelde haar met zijn verlegen ridderhjkheid en zijn gedweeë, schuchtere praatjes. Jan was heelemaal instinct en ruwe hartstocht, of sentimenteelhuilerig; een loome vrijer van de Driehoekstraat, die naar het moeras rook. Zij walgde van het plebeïsche in hem en zijn domtyrannische jaloerschheid. Hij bleef wel een onnoozele, gulle ViaU, eenvoudig en goed, en soms van een humor die haar deed schateren, maar toch was hij voor Corry te leeg, te gauw zich bukkend, te zuiver in de open hunkering van zijn blauwe lustoogen. Mooie Karei kreeg alles met zijn blik, zijn gebaren en zijn hchtzinnig-tartende scherts gedaan. Jan verdwaalde tusschen Corry's stemmingen en drentelde er rond als een Purmerender-boertje in een doolhof. Haar schei-levendige uitgelatenheid bedremmelde hem. Haar dgenannige trots ver- W§E3ËÊÊ3MSÊÈi 213 plettcrdc hem. Haar roekelooze opwelling van het oogenblik deed hem duizelen en haar wildheid wankelen, en als zij daarop neerslachtig inéénzonk, dan kon hij wel grienen en dan toonde rij nog tartender nünachting voor zijn onverborgen verdriet en Zijn gaperige verbluffing. Zij hield niet van aandoenlijkheid en van zinnelijke stuiptrekkingen over een mannengezicht. Zij hield van een gelaat, zoo strak als een steenen stoep. Stilletjes en fijntjes-omzichtig probeerde Manus wel eens, naar hij meende zonder in verdenkingen te geraken, Jan Gouwenaar het verbijsterende en grillige van Corry's binnenste te laten zien. Maar dan kreeg hij juist pats! den wind van voren. Want dan dacht de onkiesche en opvliegende goejerd, dat de Bochel Corry wou belasteren uit afgunst op hun vriendschap. Dus ook dat moest Peet nalaten. Met Jan Gouwenaar spreken over Manus' eigen liefdepijn en over zijn helsche smart en verlangen dooreen, dat bleek nog minder mogehjk. Hij zou nog eêr met den zeeman over Thomas a Kempis en over alles wat er zoo dwars in de wereld ronddraaide, kunnen keuvelen. En toch werd Peet's deernis met den vent steeds dieper. Want met al zijn woeste oproerigheid bleef hij innig-goedhartig en van het zuiverste meelij. Jan bezat nog onbedorven bloed. Ook hij, Jan, moest de deern uit zijn hart kwijt. Nog nooit had Peet een mensch gezien, zoo ineenkrimpend onder den snerpenden spot en het afstootend-koud-harde van een vrouw, als Jan Gouwenaar onder het bitse, vlijmende woord van Corry. Neen, Zij kón zoo een getimmerte met luchten, zij die zich met een verfijnde giftigheid wierp op intriges en daartegenover het aangapende, onnoozel-goedhartige bakkes van Jan moest verdragen. Met een toornig ongeduld stond zij hem te woord en Manus voelde, dat zij vergehjkingen maakte tusschen het zengende van Mooie Karei, het lenig-rappe en bekoorlijke van zijn wezen en de sloome traagheid van Jan's stichtelijke bewegingen. Corry hield van Karel's trotsche haatdragendheid, van zijn onverschillige en verraderlijke avonturen. Maar deze botte Jan snapte niet dat in zoo een oppervlaklu'g-luidruchtigen 214 kerel, het liefdeverdriet zoo diep het hart kon doorkerven. Zag hij dan niet hoe Corry hem een plomp mirakel schold en opzij schopte als een vuilen schoen? Maar over dat alles kon Manus niet spreken met Gouwenaar. Want die, met zijn klaar-blauwe oogen, bleef maar kijken, kijken, verliefd -dweeperig, naar haar heerlijk figuur, haar mooien snoet, afschuwelijk verward en verloren in zijn eigen hartstocht. En Peet zelf? Was hij niet éven afschuwelijk verloren in zijn brandend gevoel voor de meid? Hoe vaak nam zij niet een voorwerp tusschen de lippen, om haar lachen te bedwingen als zij hem zag! Maar toch. Zij vreesde hem soms, al was het dan op geheel andere wijze dan Mooie Karei. Neen, Jan Gouwenaar kon hij niet helpen. Er bleef wel een groote gehechtheid en een vriendschappekjk-hartelijk verkeer tusschen hen, maar Jan leefde zijn leventje rechtuit, zonder iets van Manus' innerlijk te begrijpen en Manus kon mèt dat innerlijk, geen vat meer krijgen op den halsstarrigen en verblinden kerel. Nu, voor een kort poosje, lag Jan's Dahlia vertrapt. — De revolutie... de revolutie!... gilde Jan. — Jawel... skip ehoi!... spotte Manus. ACHTSTE HOOFDSTUK. K Peet belastert zijn liefdedrift. — Een bochel mijmert over een bochel. Ondanks al zijn bijtende ironie, zijn inbrandende waarheidzeggerij, zijn schimpend-sarcastisch ontblooten van wat de menschen in hun troebele daden en nog troebeler woorden verzwegen en verborgen wilden houden, was Manus Peet tóch een kinderhjk-eenvoudige natuur gebleven. Hij las ook als een kind, ontroerd en innerlijk-één met het verhaalde, het gebeurende. Op het moment van het lezen gaf hij zich met zijn gansche wezen, onbekommerd, aan al zijn tegenstrijdige eigenschappen over. Eerst in de eenzaamheid vermocht Manus alles rustig te begrijpen en alderlei uiterlijke verwarringen te ontvluchten. De weemoedige kloosterstilte van het kerkhofje, en vlakbij, de schallende hchtpraal van de Sclhnkel-vaart, en daarboven weer, de eindelooze hemelruimte, waardoorheen lederen dag opnieuw, de phantastische groeiselen van blanke of donkere wolkenstoeten aan- en wegdreven onder een wisselend glanzenspel, brachten een tintelende gedachtenklaarte in zijn woelerig brein. Hier kon hij, in zijn terug- 3x6 getrokken bestaan, alles afpeinzen, tot den laatsten kronkel toe. Zoo wist hij nü met fel-nijpende zekerheid, zijn toomelooze liefde voor Corry te moéten achteruitdringen. Want al was zij hier, in het alleene, in zijn onaanraakbare, zoete verbeelding met hem samen, zijn geestelijke levensdrang bracht de ingetogen kracht in Manus terug, de zinnelijke verleidingsmeid niet meer op te zoeken. Folterend was zijn verlangen naar haar, smartelijker dan ooit, uur op uur. En tóch kon hij zich strak van haar afwenden. Vaag besefte Manus, dat het eenzame en smartelijke verlangen in de liefde naar de liefde-vrouw, ook een zalig-innig deel was van de geheimenis der liefde zelve. Het werd wel een pijniging, een raadselachtige droefenis, een krachtloos-makende hunkering; toch ontstond er ook een diep, een verborgen geluk door de niet-nadering. De gespannenheid van zijn innerlijk gevoel onderging een heviger werking naar binnen. Het bleek al meer, een strijd tusschen de ziel en het lichaam, waarin de dringende geest den weg wees. Peet's smachtend verlangen naar Corry . werd tegelijk een fijn-prikkelende verdooving van zijn zinnenbegeerte, een nog wranger, een onophoudelijk hunkeren naar het begrijpen van zichzelf en zijn verweesden drang. Juist in die stuwing naar twee kanten, leefde Manus geestelijk zoo waar en zoo onbegrensd, zoo diep en zoo intuïtief zuiver, dat het alweer zijn eigen besef ver te boven ging. Hij leefde met zijn louteren geest in de dingen en hij kon zichzelf bekijken en ontrafelen als een vreemde. De donkere, jagende onrust van zijn liefdedrift nam niet toe en toch onderging hij een vreesehjk leed en een heimwee dat hem verscheurde. Maar dadelijk sprong hij op zijn eigen menschelijke natuur af en geeselde hij zich met een scherpte en een woede, die hem innerlijk weer deden kreunen en kermen van .pijn. Zoo wou bij de zinnelijkheid van zijn hefde vernietigen en zich uit haar duister en verwarrend geweld loswerken. Zoo wou hij zich pantseren, al sterker, tegen Corry's schaamtelooze bekoring, en de huivering die hij doorleefde bij haar verschijning, m 217 als een valsche bedwelming, een ingebeelde verrukking van Zijn zwakke zinnen, beschimpen. Maar telkens keerde Manus in wilde begeerte tot haar weer, al krijtte diep in hem, zijn hoogere wezen, onder martelende beklemmingen, naar een verlossing uit dien toomeloozen hartstocht. Afmijmeren, altijd door moest Manus, een ding na het andere. Vroeger klonk het: rekenen, rekenen Peet. Nu was het: mijmeren, mijmeren Manus ... Kon ooit een vrouw, zoo uitdagend-mooi als Corry, met zulk een wreed-koele zmnenbeheersching en zulk een heimelijk ontuchtspel van haar perverse weeldedroomen, kon die ooit liefde voelen voor een mismaakten, een armelijkensul? 13$, Peet, moest tot den diepsten grond doordenken en zich door geen aasje zelfmeebj Jaten verweekelijken. Hij moest alle lokselen van zijn eigen verlangen en ülusiën, als innerlijke levensverlaging striemen; al kermende, zichzelf de waarheid toeschreeuwen. O, naar een uitgesterd avondhemeltje opstaren, het was wel minnelijk en zoet, maar ook walgelijk en verachtelijk in de nabijheid van een beerput. Een Bochel, een Kriek als hij, bleef altijd iets akeligs om te zien. Hij wist de snijdende schande ervan, uit zijn eigen leventje. Hij kende onder kinderen en jonge menschen, het beleedigend gegichel en de ingehouden spotlachjes als hij ergens verscheen. Op straat, in trams, in winkels, in café's of waar hij ook stond of ging, altijd weer had hij smaad te verduren; smaad met gebaren, hoon met oolijke knipoogjes en schimp met woorden, op zijn gebrek. De rauwe Jordaners hekelden openlijk, maar toch wreed-kwelzuchtig, en de beschaafdelingen krenkten meer door hun fluisterende aanwijzingen en huichelachtige deelneming. Door groote omzichtigheid gelukte het Manus eerst met kinderen vertrouwelijk te spreken. Hun schuwe of aanvallende scheidtermen leken hem een bijna spontane reactie op zijn mistroostige leelijkheid. Soms zelfs meer een hoon op het mismaakte dan op den mismaakte. Door de jaren heen was Peet aan al die omgangs-krenkingen, bewust en onbewust, wel heelemaal gewend geraakt. Doch snerpende pijn en schaamte 2l8 om zijn bult voelde hij altijd weer, als hij in trams of ergens anders, onder den keurenden blik van een lieve vrouw te staan kwam. Dan kon hij vloeken op het satanische lot en zich onmiddellijk doodwenschen. Er groeide een gruwelijke schaamte in hem óp over zijn wezen, en zijn handen beefden hulpeloos van ellende. IJdelheid? Hij, de onverschillige, de doodbedaarde zinnenbedwinger, voor wien alles larie was en apekool; hij, de scheeve kwinkwanker grammoedig?... Goed, goed... ij delheid. Maar heb eerst zélf maar een achtergebergte op je rug en een halven waterkop zoo geel als menie, en prevel dan nóg maar eens wat van ijdelheid! Peet had er al innige vreugde van dat de kinderen hem ten leste niet meer schichtig voorbij slopen en niet meer „luizen Bad-Aap" schimpten uit de veilige verte. Want met zijn sprookverhaaltjes, zijn speelsche liedjes van Muisjebewaak-je-steertje,... wist Manus ze soms méér te boeien dan ongebrekkige menschen. Ja, zij hielden zelfs van hem. Peet hoorde het in de trillende stemmetjes. Zij overwonnen hun weerzin voor den Bult en de kreupele ratelkar, en zij konden dan heel gezelligjes met hem staan smonselen. Naar dit vertrouwen hunkerde Peet; wou hij om al de koeien van Brabant niet meer kwijt. Maar als kindertjes en ruw-wreede Jordaners reeds zooveel afschuw hadden te bedwingen, aleer zij met een Kriek gelijk hij, een beetje rojaal-menschelijk konden omgaan, met hoeveel felleren wrevel zou dan niet een jongmooie vrouw het kwetsend-afstootelijke van een Bochel voelen? Rekenen Manus, rekenen! Linkeroog dicht en neurie maai eens je zelf gewrochte Jordaansche scheldnaam-coupletjes: De Koe en Platvoet stelde voor An de Drankmajoor: Me heefte 'n aardig plan, Auk Varkie weet d'r van. Me legge de man 'n kwartje uit Bij Piet in de Kopere Tuit. 2ig Gaaneme 'n dag gekloft op stap Mit Arie Pannetje Pap En Jan Trammelant, Mie-mit-de-Mand Mag nie mankeire Bij 't pot-verteire. En de Hallefe Kruik Mit Spelde Buik, En Jan Paraplu mit Ans Appies-mit-juu, Ook de Leugenaar, Dan binne me klaar... Waren nu knaging en treurigheid gestild, nu hij zijn liedje gezongen had, dat Bromtolletje nog veel guitiger nalispelde tusschen zijn vijlscherpe tandjes? Vroeger wel, tegenwoordig niet. Want wat kon hij voor zijn triest ongemak, zijn kreupele karkas, in de plaats stellen? Niets. En wat voelde allereerst een meid bij een kerel? Wat keurde en wat verlangde zij? Een knap postuur, een aanhalig snoet, een leuke bereddering van beweging. Tusschen man en wijf moest er allereerst zinnelijke ontroering wezen. Een meid als Corry, met haar heerlijke lichaam, haar perverse overmeestering en vermurwende aantrekkelijkheid kon toch niets dan verachting voelen voor een geel creatuur als bij! Inwendig griezelde het niesse van zulk een verwelkt „roosje", schoon zij haar hekelende bespotting op zijn gebrek telkens met een wonderhjken, bijna kuischen tact betoomde. Doch dit moest Manus Peet zichzelf voor gezegd houden, om uit zijn huilerige overprikkeling te geraken: een mismaakte heeft alleen de ironische minnekans van het lot. Maar,... als er dan tóch eens een vrouw zich verliefde op een Bochel, wat dan? Rekenen Manus, rekenen... Dan bestonden er verborgen en weggehwchelde belangen-motieven. Een jonge vrouw, mijmerde Manus, kon wel doodgewoon wezenloos houden van een Bochel, maar zonder vervoering, zonder snikkend verlangen naar éénwording. Manus had het 220 uitdagendste hartstochtenspel bestudeerd onder alle soort menschen, in d'omgeving van Joden Jet, in Nes, op Zeedijk en in den Jordaan. Doch nooit had hij uit eigen aandrift een meid naar een Bult of naar een gebrekkige rien grijpen. Wat een gericht,... als een latafel die kuit schiet! Het wellustbeest de man, zou evenmin voor een vrouwelijk Bultje in liefde zich kunnen verteederen. Manus lachte stilletjes: stel je voor,... een slanke man in den nachtelijk-blauwen maneschijn, heel romantisch, bij avondvreê, verhefd tsjirpend en verrukt heengebogen over een scheeven rug, een ingedrukten nek en sluik haar! Zoete liefdes-elegie! En als het dan tóch gebeurde, wat dan? Rekenen Manus, rekenen. Ook in dit geval hing hij niet in twijfel. Dan bleven de verborgen motieven tóch bestaan. Misleiding om geldzucht, zelfvernedering uit voordeel en in het zeldzaamste geval,... overgave uit deernis, genegenheidsmeelij! Manus kon het zich niet anders voorstellen, dan dat de mismaakten altijd weer het spontane lustgevoel van het gezond-van-hjf-en-leden-schepsel moésten krenken en potsierlijk bekriebelen met een soort van spotzuchtigen afkeer. Hoe kon nou ooit een meid als Corry, Gouwenaar's Dahlia, die riek naar jeugddauw, één oogenblik van teederheid of liefdes-ontroering ondergaan voor een ruienden roek als hij? Waterverf! Het zacht-gezellige knorgenot van zijn kattengespin hoorden alleen zijn eigen ooren en de klamme muurtjes van zijn kluis. De kans, zoo deze niet ironisch uitviel, kon voor hem nooit keeren. Dat hij op die prachtmeid dol en razend verliefd was, nou ja, dat leek toch heel begrijpelijk. Wat een knevel! Zün oogen bezweken al, zoodra hij het schuwe puntje van haar schuifelend schoentje ergens zag uitneuzen. Maar zou hij ooit verhefd hebben kunnen worden op een Bocheltje, een meiske met een ongezoenden, kuischen hals, dat druilerig uit het schaamachtige besef van haar mismaaktheid trad en verwrongen haar maagdschap bood? — Ja,... zeurden de braven er tegenin,... wat is nou het aar lichaam, de uitwendige verschijning? Op het karakter komt alles aan, op het innerlijke ... — Larie, apekool,... gromde Manus,... de grootste schoft, poen en schoelje, — als hij maar slank is en met een mooi snuit koert en een beetje rap, vol weerglans kletsen kan en braniën; als hij maar over smachtende verleidings-oogjes en een beschaafd kuchje beschikt; als hij maar het onberispelijkchique, elegante heertje speelt, dat rijn eigen geweten in de kreuk laat, maar rijn broekspijpen zonder scherpe snit weigert aan te trekken,—maakt op een vrouwenhart oneindig dieper indruk dan welk braaf karakter ook, helaas verzeild in een leelijk lichaam. De verleidelijkheid van het verschijnende had Manus bij vrouwen zoo goed als mannen, alles zien blijven. Voor Peet stond het vast, dat zoo een vrouw keus moest doen tusschen een brutalen avonturier, die met zinnelijke suggestie den verleider acteerde in koud-maile óverbeleefdheid, tusschen een vermetelen azer op alleen geslachtsgenot, — een krachtpatser-type met durf, — en een karaktervol, fijnzinnig man, die tegelijk heel diep en hartstochtelijk het gééstelijke leven begeerde te leven; die niet blufte met goudgeplombeerde tanden en kiezen, met pronkerige sokken, met modieuze schoenen en fatterig-doorgeurde kleeren; die geen wereldsch bedwehnings-reukje luchtte, doch doodgewoon verscheen in eigen eenvoudige braafheid, goedheid, innigheid en levenszuivere belangstelling, —zij misschien, zoo hij „molm groef', voor haar gemak en behagelijkheid den laatste, doch voor haar hart en haar brandende zinnen, den eerste zou kiezen. De geheimzinnige sexueele aantrekkelijkheid, in allerlei vormen, lokkingen en verleidingen verborgen, bleef ook voor de meeste vrouwen alles. Maar hoe kon Peet dan voor zichzelf verklaren, het raadsel Corry-Mooie Karei? Die was toch geen odeurip. pronkertje, geen fat van vieze geurtjes en geenslobkousenheld? Toch bleef MooieKarei, door zijn geweldige ranselkracht en door zijn vermetelheid, hét gloeiende liefdebeest. Al dadelijk onthulde zich het verschil tusschen Gouwenaar en Burk. Molm: geld. 222 Gouwenaar was de plompe, de gulzige, zichzelf verschroeiende liefdeman, de eerlijke, opene; wel-knap-zoo-om-te-zien, maar toch in niets de verleider, de overrompelaar, niet het heerlijke mannetjesbeest. Hij was de tragische, woeste begeerder, die met zijn opene oogen al dadelijk zijn hartstocht uitstortte. Maar Mooie Karei had de dierlijke inbezitneming alleen, welke zelfs Corry in haar oproerige hevigheid temde. Mooie Karei had het roekeloos-onverschillige, het overmachtige dat de vrouwen vervoerde en haar, in den weerstrevenden wil, bezwijmen deed. Hij bezat het schrikkelijke, onafweerbare, het lokkendveroverende dat de meeste meiden zelfs het hunkeren naar zijn geeseling, zijn smaad en zijn tartende vernederingen. Van dezen paardriftigen hefdedrang walgde Manus juist. Hij gruwde van dien bestialen inbezitnemenden hartstocht, die alles scheurde, krenkte of uitvrat. Hij walgde ook van het branderige zinnengenieten in zelfvernedering, gelijk vele vrouwen in smartelijk, ziek genot ondergingen. Natuurlijk zou het afgunst in hem worden genoemd; in hem, Bochel, die in het schuchter-onervarene van zijn liefdeleven, nauwelijks één streelend koesteringetje van een meisjeshand mocht verwachten. Wat zou het? Waterverf!... Dan maar afgunst geheeten. Want hij wist nu zekerder dan ooit, dat er geen lager, wranger egoïsme losschoot dan bij schepselen wier erotische driften prooi begeerden, en niéts schennender het enkele zielsverlangen naar de hoogere vrouw aantastte. Een mooie vrouw zou in hefde geen bocheltje kunnen omhelzen en een mooie man, geen bochelinnetje. Dit klonk Manus als een normale levenswet. En schoon in de mismaakten en gebrekkigen, oneindig hoogere machten van de ziel, den geest en de verbeelding kónden leven dan in het enkel zwoel-bekoorhjke wezen,— al deze deugden werden door den liefdemensch, geeuwhongerend in troebelen hartstocht, niet geteld en niet gekeurd. Manus moest zich dit onwrikkehjk inprenten. Het zou misschien de vaart van zijn eigen liefdeverdwazing voor Corry breken. Want die hefde het hem afsullen naar het voos-ver- 223 derfelijke, naar het zelfnunachtelijke. Hoe vreemd! Zijn ondergang in angstbeklemmingen, die toch weer een soort van weemoedig vreugdegenot schiepen, beseffende, bleef hij toch hunkeren naar Corry's stouthartige bijzijn en tegelijkertijd zichzelf als een ontaarden ouden gek geeselen. Slechts één kans bleef er voor den gebrekkige, om de hefde van een vrouw te naderen: als 200 eene zinnenkoel was en veel meer voelde voor de onhchamelijke kracht van den scheppenden mannengeest en het innerhjke manwezen dan voor uiterlijk verschijnen. Dan moest deze vrouw nog bovendien de macht bezitten, haar trots en ijdelheid tegenover de babbelgrage wereld te overwinnen. Want een fiere vrouw die met een Bochel rondstapte als echtgenoot, had, indien zij mooi was, nieuwsgierige verwondering en kwetsende verbazing in de oogen van een gansche omgeving eeuwig-door te dulden. Manus meende, dat wanneer een vrouw in waarachtige onverschilligheid, vinnige scherts en beleedigende gissingen voorbij ging en zich geheel wist te vereenzelvigen met het wezen van haar keus, al bleek het dan ook een gebrekkige of een mismaakte, ja, dan zou er van hefde tusschen een diergelijk menschenpaar misschien sprake zijn. Doch ademden er zulke wezens, zulke rein-menschelijke naturen, innerlijk niet geplaagd door schaamte voor elkaar en door een onrustige schuwheid, zoodra de bezoedelende wereld zich met hen bemoeide en hun samenzijn spottend vonnisde? O, er zal wel eens een knappe vrouw met een Bocheltje getrouwd zijn, die zelfs goedig over zoo een sul te spreken kwam. Maar dat bewees voor Manus niets. Want alweer: speur óp de verborgen motieven en de omstandigheden die zulk een echt soms mogelijk maakten, doch met een wezenlijke hefdes-vereeniging niets had uit te staan noch met een naar-bevrediging-dringende, vleéschelijke .drift. Het geheimzinnige, hunkerende zoeken naar eikaars intiemste liefdewezen, zooals dat vroeger Corry en Mooie Karei, schuw verdekt, als een zoete zelfbedwelming of als een pijnigenden strijd van binnen naar buiten doorleefden, 324 dat openbaarde zich in een diergelijk samenzijn toch nooit. Weer kwelde Manus de gedachte: zou Corry voor hem nu ooit iets kunnen voelen, iets dat in de verte maar leek op liefdesovergave? Wat deed de deern nu? Voor een paar armzalige guldens per week zich afbeulen in een modemagazijn, zichzelf in plichtmatigen arbeid opsluiten, zich door honderde kereltjes laten bedillen en begeeren. Hoe vreemd, dat zij dat uitdorrende verveelwerkje van 's morgens tot *s avonds verdragen kon. Wat werkte hier achter? Natuurlijk doorspeurde Manus het verborgen doel: zich in een soort van kuischen trots te herwinnen voor Mooie Karei. Want hoe moest deze, in alles heerschende, fel-geaarde meid zich gekweld, gefolterd voelen bij de duistere gedachte aan haar geschondenheid. Toen Gouwenaar eens, Manus herinnerde het zich plots, in zijn plompe onschuld een vage toespeling waagde op het Zeedijkgeval, had Corry hem ontzet een slag op zijn gezicht bedeeld, die hem de tranen de oogen deed inschieten. Zoo een hondsche stommeling ook! Ging zij nu pronkerig goudfazantje spelen dat met het lokkend-zoel geritsel van de veertjes d'aandacht trok, dan zou Karei vermoeden dat zij hoerpenningen beurde en dat zij «luizig lollig" met schavuit-studenten hederhjk rondzwabberde. Nu bleef zij de ongenakelijke winkeljuffrouw die met haar spotlach, haar uitdagende kalmte en haar ranke prachtfiguur, iederen zinnelijken klammert zich van het lijf hield en koel liet kermen naar liefdegenot. Hoe wou die meid nu, met haar sexueel-scherpe keuring en schifting van den man, hém, den bijna altijd in-zichzelf-verlorene, ooit opmerken? Maar waarom deed zij dan soms zoo kirrend, zoo vreemd-lokkend, en verlangde zij hém zoo te behagen? God-zegen-je! Louter uit zoet spel, uit ziekelijken drang en ijdelheid, al dat luchtige en zwierige? Alleen om zich óók begeerd te weten door... een onmak bocheltje, dat slechts de verstildheid der dingen minde? Hoe stond Manus met zijn beschimmelde zedenpreekjes er tegenover? Met een ingebuk- 225 ten kop, beschaduwd van schaamte. Diep in haar hart kon Corry alleen smaad, schimp en verachting voelen, al wou zij dan van binnen juichen, dat zij zoo een gek mormel als hem, zoo een scheef gedrocht óók had overwonnen met haar verminkende lolda-acht. Doch waarom, waarom?... prevelde Manus. Wat won Zij met deze aanhalige kamenier-streken bij hem m-aichzelf-gekeerde, in schuchtere nüjmerstilte verzonken^ Hu had weeldegeld noch moreele overheersching, noch het heete zinnengeweld van Karei Burk, noch de argelooze zielsopenheU van den zooveel jongeren Jan Gouwenaar. Hij was veel te doortrapt en te spitsvinnig in zijn snerpenden spot, om voor lokaas uitgeslingerd te kunnen worden. En al bezoedelde Manus met zijn verliefde blikken haar schuw-schuifelende voetjes, kwaad kon hij voor Corry zooveel als het zoemgeraas van een angstige vlieg in een benzinebus. Wat kon Corry in zun halfweggevaagde personaadje dus zien? Hij vermocht alleen een beetje vinnig of snijdend te poekelen, te spotten en haar te laten schateren om al te gekke kanten van de aardsche dingen en menschen. In zijn zinnenbestaan kon hij meestal wel een geslachtlooze worden genoemd. Naast de oerbruisende hevigheid van Karei Burk's driften verschrompelde zijn hartstocht tot een bleek en hulpeloos lieftalligheidje van het vleeschelijke ik. Hu, met zijn suffig-ingekeerd mijmeren, zijn schuchter naar de-ziel-der-dingen-tasten en zijn telkens traag ontzinken aan de wereld, hij zou geen haat- of jubelschepsel als Corry kunnen boeien. En toch, toch... het was vreemd,... hij maakte zich dat zelf niet wijs,... zij keek hem soms zoo wonderlijk lang, en zoo met den gouden blik omklemmend en zwoel naarbinnen-wringend de oogen in! Zou het vrouwenwezen dan toch één groot, geheimzinnig raadsel ztm, met alderlei verwarrende dooreenmengingen van gevoelens en gewaarwordingen, nauwelijks voor haar eigen Ziel te verklaren? Zou haar hefde dan toch een zoet, onbeperkt geweld zun van haar binnenste en diepste natuur, een smartelijke onruststraf, waartegenover haar eigen anders willen en Manus Peet. 15 22Ö anders bandelen machteloos afbrokkelde tot kreupele daadjes? Zouden de vrouwen dan toch in de geheimzinnige bevliegingen van haar omschemerd hart, zelve haar heftige ontroeringen en begeeringen niet meer kunnen overmeesteren, als het stoeische spel Verkeeren ging in pijnigenden ernst? Als de extatische zaligheid en de krenkende venruldring van het zich vernederend wegwerpen, genadeloozer doch bezwijmelender werden dan alle raffinement van bewustelijk-doorleefde liefdetriumphen? In de hefde was voor Manus eigenlijk iedere minuut, een bang, buitenaardsch of tooverzoet raadsel dat evenveel zielsgeheimen splinterend oploste als ingetogen verborg. II. In rijn smartelijke worstelingen ontdekt Manus Peet de „absolute" liefde. — De mismaakte stelt den volmaakte eischen en peilt de jaloezie. Ook nu moest hij vermetel tot den brozen wortel toetasten. Wat voelde hij zelf voor Corry? Was ook dit gehcimzinnighartstochtehjk begeeren, een zwoelduistere drang, een zinnelijke bevangenis, een opjagende en angstige genots-beklemming? Manus griezelde alleen reeds bij het naakte denkbeeld. Hij kon zijn eigen sproetigen kreeftenkop, zijn «gen postuur en wezen, aangegrepen en verwrongen door wulpsche driften, niet uitstaan. Ze leefden ook zelden fel of vurig in hem. Hij vond Corry's ranke lichaam heel mooi, heerlijk om te zien, en soms schoot wel een kartelende huiver van felle begeerte door zijn wezen, doch zoo kortstondig, dat hij zich zulk een schroeiend en pijnkwellend oogenblik nauwelijks bewust werd. Haar heele aanzijn minde hij. Hij omsloop altijd, éérst heel beschroomd, het groote, oorspronkehjke, het ding of schepsel met geheel eigen kern en innerlijk leven. Het betooverde en lokte hem, juist omdat het verborgen bestond en een huiver, een rilling van vreemde vreugde bracht. In Corry_waren dat 227 eigene, verborgene en die betovering niet aanwijsbaar, wijl deze in alles, in een lach, een woord, een tred, een bezinning een aarzeling, een kreet zich openbaarden. Manus Peet wist! het nu zeker: hij zou altijd naast haar kunnen gaan, zonder één verbijsterend moment verdwaasd en in wulpsche over-verhittingen van driften, als Karei en Jan, te snakken naar een kil kusje, naar hefkoozingen of zinnelijke bevrediging. Dit achtte nil ook zoo potsierlijk en in wezen afgrijselijk, dat zelfs de luttelste mogelijkheid ertoe, in zijn hunkerende gedachten met opdook. Doch wel verlangde hij onafgebroken, haar ontroerde of uitdagende of schertsende stem te hooren en het vage ritselen van haar kleeren. Wel verlangde hij naar haar blank-blond gezicht, naar haar snelle en begoochelende bewegingen, naar haar aarzelenden of sportenden glnnlach en het meest nog naar haar ernstige, fijnvrouwehjke schaamachtigheid, die juist zoo bedeesd en meisjeslief achter haar losbandige tarterij en bruahteit schuchterlijk wegkroop. Want Manus zocht, hoe dwaas het Mooie Karei ook de onwilhge ooren zou inklinken, naar de kuische Corry, die Satan vreesde enopwonderbescherming op onverklaarde godshulp of een straffend bijgeloof rekende Met een ongerimpeld geweten wachtte Peet al haar overvloedig-stoeische en schei-schermutselende woorden af tot zi, zichzelf naar de bezonnenheid terugdrong. Dan wist hij met of een kreet van haar, vreugde of pijn beduidde. Dan keek zi, naar hem als een schichtig paard in schemerduister naar een vreemde gestalte; zonk alle fanatieke leefdrift uit haar zangerige stem weg. Zoo, in de zoete stilte van het beschouwende rust-oogenblik, werd zij door geen ander bezien in haar innerlijke ontberingen en twijfelingen. Voor Mooie Karei droeg zij den lokkenden wellust van haar trots-koele en toch hevig-,aloersche wezen, al onmiddellijk onder de geurige kleeren mee. Voor hém niet. Voor Manus was haar zinnenbekoring en haar wellustig-koud fhrtspel juist een prikkelende hindernis en een verzwakking. Hij minachtte somwijlen haar zorgelooze charme en het strenge, afwerende en onbewogene in haar 328 lichaam. En toch leed hij inwendig vreesehjk onder netgevoei dat Karei Burk in ajn oerkrachtige lefzetterij en in ajn onbeperkte zinnelusten, alles voor haar bleef. Daarom moest Manus Peet nu weer de verwoestende ellende van ajn jatoersche hefde in zichzelf onder handen nemen. Wél wou hij staren in Corry's dool-ziel en niét in de duistere diepte zijner eigen onpeilbare zonde? Onzalige bevreesdheid. Wat was eigenlijk het schrikkehjk-verwarrende en bang-beklemmende m jaloersche hefde? De gemartelde zelfzucht van den persoon die beminde? Jal Jaloezie was het eigen smartelijke hart doorpriemen met angst-angels, en den wraakdronkenen geest, van hevige geslagenheid en diepe gekrenktheid uit, verschrikken met waanzin en ontreddering. Manus kende de liefde-jaloezie in zichzelf en nog veel wilder in anderen, als een hel, een vreeslijke, binnenste toeuzing en scheuring van krachten, en het gulzig-woest voeden van lagere genotzuchtige driften. Jaloezie brandde los als verachting uit hoogsten Ik-trots en alleen de zelfbehaaglijke zinnenhefde was er de vampyrige wekster van. Zij bracht moordhaat en donkere ontgoochelingen. Voor Manus loeide haar zwarte stem óp uit het minachtelijkste van den verblinden afgunstmensch, die wegkroop voor ajn eigen vonnissend geweten. Ze gromde als een duister primitief instinct dat wilde uitrazen dwars door de vergeestelijking van de hoogere, onzelfzuchtige liefde-verrukking heen. Wrok, somberen, zwarten, rauwen wrokheettehaarManus;dierhjkeengruwelijke uitwerpster van afschuw en haat zonder respijt.Het leek Manus onmogelijk, dat er tusschen twee schepselen die in eikaars wezen zoet teloor gingen, ooit één moment van achterdocht, bedrogsvrees of jaloezie kón opdreigen. Zij die malkander in een hooge heiligheid van overgave bezaten, ondergingen buiten eikaars grenzen geen prikkelende gewaarwordingen afzonderlijk. En toch, er bleef verschil voor Manus, tusschen man en vrouw. De vrouw vereenzelvigde zich veel reiner en onbeperkter met het wezen dat zij ook hchameUjk minde. Manus had gemerkt, dat zij vaak allesvan haar heerlijkste en heihg-vrouwe- 220 lijkste binnenste oploste tusschen den geslachtelijken drang naar overgave en niets achterhield, gelijk de man, die na de driftenkoeling, ook van binnen ontgoocheld leek. En daarom werd Manus zich eigen jaloerschheid als in een walg-vanzichzelf, bewust. Wanneer hij een vrouw begeerde die tegelijk ook een ander begeerde, dan was niet zij, doch hij het beest, indien hij haar bleef begeeren met den drang, den ander uit te stooten* Want dan bleek, dat hij niet genoeg de vrouw kón bevredigen of haar verlangen stillen. En als hij wellustig liefhad, bracht deze jaloersche angst-achterdocht, de verraderlijke martel-onrust in hem, omdat hij met kon verdragen dat zij in haar schoonheid ook voor anderen, lijfelijk, zinnelijk en zielsverrukt bestond. Ware zijn hefde zoo zuiver voor een vrouw, dat hij althans haar lichaam niet begeerde, dan kon zij hem niet bedriegen met iets dat hij niét begeerde. En ware haar hefde zuiver voor hém, dan kon zij de bevrediging met meerderen nooit anders ervaren dan als een ziek verderf, een brandende schande, waarvan zij eeuwig zou gruwen en voor zou terugwijken. Dan was er eenheid in niet-begeeren van anderenen eenheid in niet-begeeren van elkaar. Toch bevroedde Manus, dat tusschen twee minnenden één de overheerschend-sterkste moest zün; door de verborgen trillingen van een feller, zoetkwellender hartstocht, door ijler spanningen van den geest, door indringender drift, door een soort van levens-electriciteit, die al de geheimzinm'g-bindende eigenschappen van de menschelijke suggestie stroomsnel en onzichtbaar aanéénschakelde. Zoodra van weerskanten de wezens-vereenzelviging had plaatsgevonden, zou één zich innerlijk te onderwerpen hebben aan den andere; zou de zwakkere zich te richten hebben naar den sterke, de mindere naar den meerdere. Botste Manus hier nu niet op tegen zijn eigen eisch van geheele versmelting van twee-in-één? Dan bestond er toch geen meerdere en mindere? Manus' gedachten haperden even. Doch met de ^nindere" bedoelde hij niet een mindere in hefde, doch een mindere in ménsch-totaal. Want in den louteren liefdedrang en het 23° mysterieuze liefde-bewustzijn kon de mindere nog wel zéér de meerdere blijken, ondanks het in-elkaar-zalig-teloor-raken. Als er nu in den mindere als mensch-totaal, een oneindige hefde leefde voor den meerdere, hem of haar in-alles-omvangende, behalve dan in de onmiddehijkheid van de liefde-ontroering zelve, dan eerst ontstond er een overgave die de echte, de allerwezenlijkste vereenzelviging schiep; dat wou zeggen, een saamsmelting waarin de mindere het diepere Zijn van den meerdere gehéél onaangetast liet; waarin zij, indien hij de meerdere bleek, geheel hém, of andersom hij, zoo dj de overheerschende was, geheel haar werd. Ook dan zou er geen jaloersche woede meer giftig-zwart opwalmen, noch een tragisch kantden van hefde naar haat en haat naar hefde bespeurbaar zijn. Die geslachtelijke wangunst voelde Manus, parasiteerde alleen op de innerlijke wezens-gescheidenhdd van twee minnenden en op de zoete kwellingen die weemoed en verdriet brachten. Want dan wilden de twee de vereenzelviging alleen, voor zoover ze geduld werd door en neerkwam op het ontzien of omsluieren van malkanders gescheidenhdd. Jaloersche hefde leek ook daarom Manus Peet loutere zelfzucht toe, wijl er onmiddellijk verzet plaats vond tegen de vereenzelviging met den meerdere, al zouden anderen dat plomp verzet tegen levens-onderwerping noemen. Manus, in zijn geestelijken hartstocht voor menschen en gebeuren voelde, dat hoe meer de hefde zich verzuiverde en zich afwendde van de zinnelijke ontroeringen en teedere opwindingen, hoe inniger en vromer zij de minnenden zou bijeenhouden. De hoogste en edelste hefde was onzelfzuchtig, ook in het sensueele begeeren. Hij verafschuwde de hefde die drong naar een gemonopoliseerd verwervingsrecht, naar bezitsgenot van het énkele wijfje of mannetje. Als de hefde lichamelijke eenheid vooropstelde en eischte, was er voor Manus al een gewelddadig misvormen en omwoelen en besmetten van de reine kern; heerschten reeds de wellust en de pijnkwelling der zinnenmartelende jaloezie. 231 Manus had nu in zijn eigen mijmerwezen al het verborgene van kefde-ontroering en hefde-gevoel erf alle remmende werkingen van geest tegen instinct, zoo koel-rustig overwogen, dat anderen, indien zij zijn besluiten hoorden, wel naarstiglijk zouden vaststellen: dit rampzalige bocheltje kende de dolle achterdocht, de schrijnende smartfolteringen der jaloezie en de zoete verdwazing, de bedwelmende begeerte en de verheimelijkte vervoeringen der hefde niet. Zijn kerkhofje en de popels, zijn vlieringraampjes in het stille, zilverachtige maanglanzen en de duistere of doorfonkelde sterrennachten dan tot getuigen, dat hij, na Corry's verschijnen, er al den zoeten en doodelijken waanzin, al de droefnis en heimwee van doorleefde! En toch huiverde bij niet terug voor deze, alle verrukkingen-wegschroeiende vraag: was de gansche liefdedroom en liefde-idealiteit niet een schaduw-schichtig tooversprookje, een omhuichelde zinnenbegoocheling? Was de hefde niet een beangstigende, tragische zelfmisleiding, een véruitstralende luchtspiegeling van het geheimzinnige innerlijke leven, als de hunkerende menschenziel het ergst, dorst en honger te na kwam? Waarom voelde hij zijn hefde nu, als een tragische misleiding van zijn eenzelvige, menschelijke natuur, door het ondoorgrondelijke lot eigenlijk voor de meest volstrekte eenzaamheid bestemd? Zou er werkelijk, vroeg Manus zich af, een vereeniging voor het geheele leven mogelijk blijken, tusschen twee wezens die eikaars saamzijn als onverbreekhjke aanvuhingen beseffen en in wie alles: wil, drang, begeerte, hartstocht, verlangen, vreugde en genot, droefnis en mijmering, tezaim vielen als lichtvlam méén kristal? Hoe moest Manus dat wonder dan beleven? Eens zoetjesaan narafelen. Een man en een vrouw ontmoeten elkaar. Vóór deze teederhjke stonde zijn zij vreemden, elkaar-met-kennenden; zelfs als nichten en neven. Zulk een teedere jongeling dan is het weinig-verbluffend voortbrengsel van zekere onbekende schepselen en ook de jongejuffrouw is iets diergelijks. Nou moest Manus rekenen, rekenen. Want zulk een 232 jongeling komt in het licht vallen met ingeboren eigenschappen en hebbelijkheden, en ook zulk een lieflijke jongedame. Die eigenschappen zitten, of kronkelen, of vezelen heelemaal inwendig in hun verborgen binnenste en die groeien onnaspeurbaar mee met hun uiterhjk zijn. Dus, rekende Manus, als deze twee schepselen, die eens geheel één moeten worden, malkander naderen, is er reeds een taaie reeks van onuitroeibare krachten op heel hun zinnelijk en geestelijk bestaan losgelaten, die hun zuiverste houding tegenover elkaar en tegenover hun medemenschen bepaalt. Nu weer zoetjes-aan een rukje verder! In hun liefde-geluk en hefde-ülusie begeeren zij wezenseenheid. Doch, mijmerde Manus, hoe kon deze eenheid ontstaan tusschen twee onbekende creaturen, twee donkere ondoorgrondbaarheden, die vaak in alles geboren tegenstellingen bleken? Want aanvulling was geen innerlijke dooreenmengeling, geen oplossing. En nu kwam Manus eerst met zijn dreigende volstrektheid; begon hij nog veel koeler en scherper te rekenen. Als de hefde niet bloeide op de meest innige eenheid van gewaarwordingen en ontroeringen, gevoelens, verlangens en verbeeldingen, dan bestond er voor Manus in zuiversten zin al geen hefde. Dan was er voor hem alleen een paringsdrang, die door de bange geheimenis van het hevige begeerte-moment, de wezens-verschillen voor een luttelen tijd in zelfbedwang uitwischte. Dan bleef er een innerlijk dolen en een geil zwerven der bronstige driften, van de traag-duistere onbewustheid naar de nevelige bewustheid-tilt. Maar de innerhjk-scheidende wezens-verschillen beëindigen niet, bij welken zoeten wellust-in-overgave ook, van twee minnenden. Zij bleven slechts tergend en duivelsch op het uur van bevrediging én verzadiging, overal éven innagelend rondsluipen. Wel ontstond daarna een heimwee-achtige droefte, als bij het zahg-ontroerd beluisteren van een vreemd, zich verwijderend gezang in een woud, waaruit een sidderende stilte groeide, die geen vezeltje meer te beroeren waagde 233 van de aarde; doch de uitstervende stem ging verloren en kon niet meer worden verstaan. Zoo beluisterde Manus, als peiselijke levenszwerver, de ontgoochelde sterfstem Van het voortvluchtige in de hefde en van den weemoedsklank in alle zinnelijke genotsbevrediging. Voor Manus Peet kreeg de hefde tusschen twee menschen, zoo hachelijk-geheimzinmg in haar oorsprong, twee stuwingen: de dieriük-k'chamelijke begeerte naar het alleene bezit van het vleescheüjke wezen, en het verlangen naar verovering van de heele ziel, het heerlijkste, diepste wezen van den geest en het intiemst-kuischlijke gevoel dat in dit lijfhjke schepsel leeft. Alleen in dezen alles-omvattenden drang leek Manus haar goddehjk. Doch omdat zij zóó het meest absoluut was, misschien ook wel het minst bestaanbaar. Manus Peet, die geen hartstochtelijke natuur bezat, begeerde van de hefde het allerhoogste, het oneindige, het overwinnen van het zoete raadsel der blinde zinnenverwarringen. De oerstuwing der driften, als een daemonische werking van het brandende leven zélf, was nooit en nimmer in haar scheppend geweld te remmen of óp te heffen. Noch de heete pijnigingen van het vleeschehjk verlangen, dat zich in den begeerte-roes uitdoste met een heldenpraal van woorden en flonkerende wapenen. Ik-vernietiger voelde Manus zich niet. Integendeel, hij kende niets schooners en broos-menschelijkers dan het teedere zwichten van de vrouw voor den man dien zij alléén en voor altijd begeerde. Maar hij, voor zich, eischte de zoete beradenheid in de hefde, en de volstrekte eenheid van alle gevoel en bewustzijn tusschen de minnenden. Hij zou van het wezen dat hij heffaad, niet één oogenblik verflauwing, inzinking van verrukkings- of geluksgevoel kunnen verdragen. Hij zou als een ramp, een teistering ondergaan, het zichZien-gewennen aan de heerlijkheid van het liefdegevoel bij de uitverkorene. Juist omdat het zich met zou behoeven te openbaren in stuiptrekkende bevredigingen, als bij de zinnelijk-bezetenen, die hun orgies vernesteld vierden in het 234 vuur van malkanders hunkerende lichaam, kon het altijd op één hoogte blijven hchten. Manus zou van het wezen dat hij liefhad geen oogenblik ronddoling van en afdwaling naar gedachten- en gevoelsoorden waar hij niet toefde, kunnen dulden. En andersom moest zijn vrouw van en in hem dit precies zoo begeeren. Het moest in hun sterfelijke eeuwigheid blijven en zijn, één uitwisselen van levensadem; één huiverig in elkaar vergaan en weer even ontastelijk in elkaar ontstaan. Er mocht geen verborgen trekje, geen verborgen kronkeltje in twee geliefden voor malkander geheim bhjven of wegwankelen, aleêr te zijn gezien door beiden. Het moest een zoo volstrekt saamleven wezen, zoo volkomen doordrenkt van eenheid, dat het spreken tot d'een, ook een wezenlijk spreken was tot d'ander. Voor Manus moest het een organische inééngroeiïng bhjven van alle edele en gebrekkige eigenschappen. De een moest pijn gevoelen als de ander pijn gevoelde; de een moest verdriet hebben als de ander hartzeer had. De een moest lachen als d'ander lachte. Manus eischte dat zij eeuwig en altijd bij elkander moesten zijn en zij, door niets of door niemand zich zouden laten scheiden. Hoe krenkend bespot of gehekeld deze schuwe hefde ook kon worden. Als zij Sjdrr ven maar, dacht Manus, hun eenheid als iets onverbrekelijks, iets levens-heiligs ondergingen, waar toch geen enkel ander sterveling vat op kreeg. Want kon ooit iets of iemand afzonderlijk er op inwerken, dan was de reine eenheid gebroken. In hun ideale eenheid, meende Manus, vermochten zij toch als twee-één-wezen mee te doen aan het geheele leven, doch zoodra de wereld één oogenblik van gescheidenheid eischte in wreed spel of in ontuchtig behagen, — moesten zij zich van die menigte afwenden, zonder een woord verklaring. In de praktijk zou dit hefde-saamzijn in al zijn volstrektheid, besefte Manus, een dolle klucht-lsarilratuur worden, een taaie verknoesting of zinneloos bedrog óf armelijk vertoonen, een flonkerend spel van gekneusde en geschonden menschengelen-vleugels. Doch in wélke praktijk? In die der anders- 33$ levenden, waarmee z« mets te maken hadden. Zulk een paar moest geheel oorspronkehjk verschijnen; tezaam, als zij arm waren, het brood verdienen; tezaam alles, alles verrichten en behandelen. En wou het wrangduistere leven ze scheiden in aparte werldcringen, aparte omgevingen, dan liever sterven-ineen-kus, in een zwijmende omhelzing. Want één uur gescheidenheid beteekende tweeheid, teistering en ramp, liefde-verlaging en vernieling van het saam-geluk. Sterven in de verstikkende zaligheid van een kus leek Manus Peet geen romantisch, voos gekkigheidje; roemde hij zelfs als een heiligen dood, die de aardsch-minnende menschen, tusschen al de droef-vergankelijke en onontkoombare dingen in, konden zoeken, omdat de hefde daarin juist het vaneenrijtende, eeuwig-wisselende natuurgebeuren tartte en ook den eenzaamheidswaan vtó den grimmigen en neerslachtigen enkeling schond of opMe*. Want Manus, de spotzieke loochenaar van teederheid, aanbad in zichzelf de lentegeurige bloemzwoelte en den maannachtelijken mysterie-glans van Shakespeare's liefde-drama's. Hij aanbad die hartsgeheimen-afluisterende zwijmeltaal van Jtma en Romeo. Hij ging teloor in de grenslooze vervoering dier zoet-bezetene geliefden, die malkander in den duisteren schaduwnacht slechts met de liefdestem beroerden. Het toestaan, te leven in gescheidenheid, in tweeheid, ervoer Manus als een wrang en folterend terugvallen op eigen rauwe instincten van bronstige ontrouw en zelfzucht. Van de vrouw die hij Kef had, moest hij dadelijk en tot in de fijnste uitvezeling, al wat zij onderging, voelde en dacht, meevoelen en mee-ondergaan. En ook moest al het diepe dat hij beleefde in haar wortelen. Het zou weer de oer-zuiverheid van een Adam en Eva naderen; van schepselen die nauwelijks beseften, dat rij in lichaam gescheiden bestonden. Geen koortsachtige en duistere zinnenverlokking meer van wezens die elkaar in vleeschehjke hefde verzengen en erna slechts het stilte-suizen als een angstige schande befluisteren, ontzet van hun dierlijkheid en hun duizelenden zwijmel. De kleinste af- 236 dwaling van gedachte en gevoel of van begeeren, zou een verraad van hun twee-eenheid zijn. Zulke minnenden moesten zelfs hun doodsuur saam regelen. De een zou over den ander geen enkel troostwoord bij het sterven, door derden behoeven te hooren kweelen, wijl het laatste levensoogenbhk van hem, ook het laatste van haar zou zijn; en andersom. Zoo had Manus eens de heerlijke verborgen zielebedwelming van Romeo en Julia en den zoeten waanzin van hun doodsdroeve hefde, meegeleefd als een opperste werkelijkheid. Zoo was hij, dwarse bochel, te grauw om voor aap te dansen, eens en telkens weer bij het zien en lezen van Romeo en Julia, overhuiverd door een begoocheling die hem al het snikkend-smachtende van Julia's rein liefdehart en van Romeo's liefde-die-tot-liefde-ijlt en die gansch een minnaarsleven in enkele tijdelooze uren van zaligheid verbrast, weenende zich bewust geworden. Het vrouwelijke en het mannelijke moest geheel tot een innerlijke eenheid van leven en willen saamgroeien in een nieuwe geboorte-foltering. Er was voor Manus Peet niets heiligers dan dit adem-inzuigen van eikaars innerlijk zacht-jubelend bestaan. Déze geheimzinnige liefdes-eenheid alleen, wilde hij ondergaan; al het andere viel onder de betrekkelijkheid die hij verachtte als een rustelooze, blinde woeling van het onbeheerschte leven. Manus meende, dat vooral vrouwen zóó begeerden, de bovenmenschelijke liefdeverrukkingen als hij, en misschien, om het onbereikbare, ondergingen de hoogste liefdes-naturen juist, de snijdendste en smartelijkste ontgoochelingen. De vrouw leek hem 'oneindig minder dierlijk zinnenmensch dan de man, ook al waren er vrouwen, peilloozer van hartstocht en verwrongener van driften dan de wellustige kerels, verblinde opduikers uit genot en razernij. De vrouw, uit het onbewuste, bunkerde welhaast altijd naar eenheid. Dat ervoer Manus zelfs in Corry's lot-tartenden liefdedrang naar Karei. Er moest niet eens verschil in lichamelijke gewaarwordingen mogehjk zijn ... Halt, nu hoorde Manus toch weer den inwendigen schater van zijn ongeloof. 337 Póferblomme in den maneschijn, nu leek hij uit ajn broos gedachtenspel bevrijd. Hij duizelde. Hij had weieens iets vaags gelezen over hermaphrodisme, dat heel in de trage begin-ontwikkeling van de chaotische wereld er geweest moest zijn. Hij zag ze al verschijnen, de menschen, die waanden op het moment van hun gloeiende overgave, een eenheid te kunnen worden. Hij zag het al gebeuren. Maar óók, als de saamgroei dier schepselen op geheel onverklaarbare wijze was geschied, dat de karakter- en wezensverschiUen zich dan pas onbesnoeid en ongehuicheld gingen openbaren. Dan zouden deze, door onbewuste stuwlrxacht in-liefde-saamgegroeiden, eerst dol-vermakelijke tafreelen te kijk stellen voor de hoonlachers. Póferblomme, dit kon waterverf, dun spoelsel worden! Ach, al wat Manus zoo speelscfa-zwevend of somber-hoogmoedig droomde en afpeinsde onder de hooigeurige zomerlucht, was toch wel een erg ontnuchterend-mal en bleek uitdenksel, doodleege liefdes-theorie van een droef-vereenzaamd buitenaartje dat zich door zijn lichamelijke verminking tot weekehjke en gekunstelde zoetigheidjes verteederen liet en zich daarom juist wierp op een alleronmogelijkst liefdeidealisme. O, dat vurige toespelende lonken van avondsterretjes, dat weemoedsblauwe nevelen van maanschijnsel, dat kwijnen zonder hür,... hoe grenzenlooze ontroering schonk het Manus en hoe schaamachtig zonk dat ziekelijk-romantische wég onder ajn eigen ironische zelfspotstem en het striemend realiteits-besef waarmee hij achter alle dingen wilde zien. Want, au zou hij toch dat volstrekte in de twee-eenheid tusschen zijn geliefden, eens tot in de brandende kern tasten. In zijn dwaas-overdreven uitdenksel moest een diergelijk onbenijdbaar ideaalpaartje dan ook samen ziek worden, samen den neus snuiten, samen... neen, neen, zoo werd het een ergerlijke zinneloosheid, een bezoedelende ontheiliging, een vernedering, een ongewilde hekeling juist van de hoogste, reinste liefde. Zulk een „eenheid" zou juist een 238 kwellende krenking van de kiesche intimiteitsspheer waarin ieder individu vol vrees en verwachting zich wel moest bewegen in dit aardsch persoonsbestaan, veroorzaken. Welk een fletse ijdelheid, hoonde Manus nu op zichzelf. Zou een vrouw, die uit de hunkerende diepte van haar wezen verliefd werd op een man, zou die nooit van zulk een kwastmet-kwaaltjes genoeg mogen krijgen? Wat een grove, weerzinwekkende verwaandheid! Wat een pauwpralend idee van eigen gewichtigheid. Alsof er in de gansche groote wereld niet eindeloos veel meer en belangrijker dingen waren, dan het domme, wederkeerig elkaar opslurpen van hij's en zij's. Póferblomme in den maneschijn, wat dacht hij wel van zichzelf, hij onrust-stoker, ellendig triest-ruiend puttertje, kwakerend gedrocht, dat hij zóó maar, bij een levende liefdevrouw, een stil-hijgend verlangende, met zulke kriebelige hersenschimmen voor den dag kon stappen, dor uit zijn geligen, beenderigen kop gestampt? Hij wilde méér dan de natuur ooit kon geven, kon toestaan, zelfs tusschen geliefden met de teederste duidingskracht. En waarom moest bij zich eigenlijk aan al die strak-afgemijmerde dubbelzinnigheden vastklemmen, zich bezondigen aan al de weelderig-dartelende levenswijsheid over hefde, jaloezie, als hij die liefde toch zélf zengend en stuwend in zijn brandend bloed had; die kwellende goddelijkheid, die helen-hemel van afschuw en aanbidding; als hij toch zélf wringend en tegenworstelend prooi van dezen levenden liefde-hartstocht was, die hem en heel zijn onzaligheid verslond: Manus vloekte barsch en razend in zichzelf: neen, neen, het was toch geen bleek uitdenksel, geen dolle kuur, geen morsdoode theorie, geen beschimmelde malligheid van zijn spotvernuft, al begreep hij, dat bij alle beperktheid en betrekkelijkheid van leven, de overgave van twee wezens in losstormende jeugd, die malkander iets méér nog dan ten naastenbij leerden kennen, in het scheppen van een soort zelfstandig en bestendig geluk, welhaast het mooiste op de we- 239 rem mocht neeten wat er bestond. Dat in het naderen, zoeken en innerlijk tasten van eikaars diepste naturen, — al geschiedde het dan niet met die hoofsche zoetheid van taal als in Romeo, — óók nog een bedwelmende bekoring tintelde, zuiverder allicht, dan in zijn Kefde-absolutisme. Dan schiep de begrenzing, het gebondene aan eigen Zijn, het niet ganschelijk in elkaar kunnen verzinken, den roes, het angstige naderingsgeluk, het groote innerlijke raadsel telkens opnieuw. Want ook Manus besefte al lang: er bleef een persoons-eenzaamheid voor een iegelijk, door niets en niemand óp te heffen. Hij had nog pas een wreed, genadeloos boek gelezen van Barbusse, waarin déze sombere onverbiddelijkheid: „Ieder schepsel is alleen op de wereld". Manus voelde er de diepte en toch ook de bolheid van. Inderdaad, er was in het leven een huiveringwekkende persoons-eenzaamheid. Ieder mensch bleef opgesloten in zijn eigen gewaarwordingen en van zijn innigste ontroeringen kon hij alleen het buitenbeeld geven. Het leek altijd of anderen stierven en niet wij, omdat het Ik dat stierf met wist, dat het stierf. Doch onze persoons-eenzaamheid voelde Manus als een genik lot, dat alle menschen raakte. Daarmee ontstond er al groote cweenstemming in die menschelijke eenzaamheid. Een iegelijk onderging pijn en smart, beleefde vreugde en genot, huivering en weemoed met zijn eigen innerlijke organen. Toch, allen bezaten wij dezelfde zintuigen, en daarom, meende Manus, konden wij weer uit ons eigen wezen ervaren, hoe andere eenzame schepselen door dezelfde cosmische natuurkrachten gewrocht, zich een bewustzijn van alle verschijnselen en gebeurtenissen veroverden. Van geboorte tot dood, van hethcht naar de schaduwen, bleef ieder mensch prangend ingekneld in het ondoorgrondbaar geheim van zijn eigen bestaan. Doch alle andere wezens precies zoo. En daarom zag Manus dit mysterie ontraadseld, zonder dat er verklarend over gesproken werd. Voor Peet lag juist in de overeenkomst van onze eenzaamheid en in het zoogenaamd alleen- 24° blij ven-op-de-wereld, van alle schepselen, net grootscne DewustZÜn van onze saamhoorigheid en gezamenlijkheid als lotgenooten. Daarom, al kon hij voor een ander niet sterven of leven, een ander vermocht het ook voor hém niet. Dat feit bracht weer een soort van ontzegeling van het levens- en doodsmysterie en van wat de menschen in deze persoons-opgeslotenheid van malkander begrepen. Al was ieder hefde- of smart-gevoel geheel persoonlijk en door niemand zóó te ondergaan als door het wezen zélf, het wezen dat minde en dat de smartpijn onderging, — de algemeenheid van het liefdeen smartgevoel openbaarde zich toch in iéder schepsel. Wij kermden allemaal in nood en angst, wij doorleefden allemaal onze teedere geluksuren en onze droeve ontgoochelingen. Er kon uit menschen niets hóógers ontbloeien. Daarom, dacht Manus, leerden wij elkaar uit de innigste geheimenis van onze ziel en aandoeningen kennen, uit ons verdriet en uit onze ontgoochelingen, uit onze denkbeeldige en werkelijke ellende, op grond van haar Ik-verborgenheid en Ik-vereenzaamdheid. Bij het hefde-uitdenksel over volmaakte eenheid van twee wezens, had Manus Peet zich telkens de dolzinnige tegenstrijdigheid van zijn leer en zijn drift voorgehouden: hoe kon hij, een schepsel met deze onwezenlijke droomen en illusiën, dan juist zoo dol-razend verliefd worden op een Corry, die ieder woord ervan proestend zou beschateren, met haar felsten hoon en verachting omgieren, voor zoover zij er zelfs iets van kón begrijpen? Doch in eenzaamheids-gevoel verzonken nu, en gestoken door het raadsel van zijn eigen bestaan, verklaarde Manus dat hij met een liefdes-ideaal kon rondloopen, volkomen tegengesteld aan Corry's natuur, schoon zij hem mét deze natuur toch geheel beheerschte. Wijl ook zij weer voor een geheel ander Ik, Karei Burk, een hefdesdrang doorleefde éven krankzinnig als zijn vereenzelvigingsbegeerte met haar en omdat zij daarmee weer lotgenooten werden in hun levens-ideaal. Toch stelde Manus meer en meer voor zichzelve vast, dat hij bezig was door een gewei- 241 dig innerlijk gebeuren, van zijn liefde voor Corry afgebracht te .worden. Want hij schonk zich nu aan iets grenzenloos weg. Hy verlangde te leven voor en met de menschen en dit verlangen, even sterk als zijn hefde voor Corry, schiep een innerlijke bekeering in hem: levens-begeerte moest boven liefdes-begeerte mtstijgen. Waar zijn ziel en zijn geest nu naar hunkerden, het was veel dieper en heiliger dan wat de zinnen verlangden. En daarom nu was de strijd in hem begonnen tusschen zijn hefde voor Corry en zijn hefde voor het leven onder de menschen. III. [ Mn» Peet op roek naar sociale menschelijkheid. — Hi, luistert naar, en peinst over het proletarische bewustzijn. Peet, op zijn hokje, onder de kerkhofstüte, las alles wat hi, kon krijgen, indien het maar in de Hollandsche taal geschreven was. Manus, die alle verschrikkingen van het wellustleven en alle liederlijkheden van het bestaan had gezien naar hi, waande, kreeg onder zijn lectuur vaak een zoo heerlijk-verhelderend bewustzijn, een zoo vroom innerlijk geluk, m nmpellooze rust voltrokken door zijn geest, dat hij ach telkens cynisch-verbaasd bekeek. Want alderlei dingen zag h„ geheel nieuw, gelijk hij dat bij een vreemde zou hebben waargenomen. Zoo was het Manus Peet ook een hartschokkende openbaring, toen hij ontdekte dat er misschien toch wel wezenlijk menschen ademden, die geheel standvastighjk-belangloos voor een ander iets voelden en iets wilden doen; die bijvoorbeeld zonder phrazen en klesseneeren, het arbeiden** als een eigen bestaan ondergingen. Het was geen wrangheid, wrevelige zuurheid of geniepigverdekte ijtótuiterij in hemzelf, te meenen dat hij vaak al- Manus Peet. 242 leen deze belangloosheid had beleefd. Manus Peet stelde zichzelf volstrekt niet hoog, doch bij had zoo door-en-door de wulpsche en zinnelijke driften van de menschen, en hun rauwe hebzucht, dag en nacht om zich heen zien zieden, dat hij eerst niet meer durfde gelooven aan minzame schepselen die zonder eigenbaat en eigenliefde, zonder wee-idealistische opschroeverij, anderen goedertierend begeerden te helpen. Hij had aldoor maar gedoold en afslovend gezworven in donker Amsterdam, tusschen afschrikwekkende misdadigers, lafwreede souteneurs, perverse verkwisters en schatrijke, uitgaande genotzoekers, wulpsche uitspatters en wraakgierige dobbelaars van de vlakte. Heel in zijn jeugd had Manus wel aan geldelijke dingen geloofd; aan de geheime macht van een onbegrensd wezen, dat de innerlijke en uiterlijke handelingen van ieder zweverig en zondig creatuurtje kon beïnvloeden. Toen had hij echter al gauw de machteloosheid van dat machtige ervaren. In het Heelal bleef alles onderworpen aan ondoorgrondelijke wetten. „Noodzakelijkheid" was er God en die openbaarde haar goddelijk wezen juist in haar eeuwig gehoorzamen aan het lot, dat het zwak-onderscheidende menschenbrein maar weer met den naam: tragisch of voorspoedig doopte. Dat was nu Peet's religie. Het levensgeheim bestond, naar zijn angstvallige mijmeringen, in het geestelijktastend begrijpen van alle verhoudingen en verschijnselen, door de opperste macht van het goddelijke en cosmisch-onbekende gesteld als regel en wet, waaraan het Al zélf en alle medemenschen zich morloos te onderwerpen hadden. Hij lachte om opstandigheid tegen het gebeurende. Zijn smartelijkste levenservaring was het geweest, zich wringend te verzetten tegen wat er moest zijn. Wat er dwaalde en doolde moést dwalen en dolen, vanuit het eene groote en Onbegrepene gezien. Donkerte, onbegrensde duisternis omgaf alles wat wij deden en het veroordeelende kakelen van de menschen onder elkaar, was niets dan laffe reactie van levens-benauwenis en wroeging over het niet-bereikte, het ontgoochelde, het 24i Vreeselijk-ontbeerde. Ën nu, nu kon Manus zijn verbazing niet op, dat er nog een geheel andere wereld overbleef van menschen met wie hij nooit verkeerde: de wereld van het zwoegende volk dat ook in een doffe stikdonkerte van phchts-arbeid, vernietigd en troosteloos teloor ging, slechts de ruwste bestaansbevrediging en rauwste levensgenietingen kende, óf leefden voor een geheel nieuw maatschappelijk lot en voor een louterend geestelijk geluk. Vroeger zou Peet hier met bijtende ironie op ingegaan zijn. Póferblomme in den maneschijn. het was alles lood om oud ijzer, alles misgreep op misgreep! Hoe je je ook wendde of keerde in dat akelige benarde wereldje, je stond toch weer tegenover je armzalige zelf. Er was duisternis, niets anders, boven en beneden je, en zwarte klauwen grepen naar je. Het leven leek geen zucht en geen kreet waard. Wemelende droomen werden gestuwd door een donkere macht uit het onbewuste. Of wij gilden van pijn of jankten van verdriet, het was alles om niets. Duisternis was er boven ons en duisternis beneden ons. Op een enkel gelaat viel het schijnsel van een bovenaardsch licht, een Christus, een martelaar. Trad je naderbij, dan zag je niets anders dan stof en ontbinding, maden, wormen en drek. Manus toornde niet, wanhoopte niet; het was zooals het was. Door mijmeren en rekenen ten je de wereld uit haar geheimzinnigheid verlossen als geld uit de scliimmel. Met de diepere ziel en angsten, zelfs met de wrangste smarten en helle vreugden, bleef ieder mensch in de onbegrepen eenzaamheid van zijn ziel alleen en verloren achter. O, dat verscheurende instinct van willen zijn en willen niet-zijn, die tragische dubbelheid, het verlangen naar dood en naar leven tegelijk. Maar nu was de wrange scherpte van zijn spot Manus op de hppen bestorven. Hij hoorde sprekers van allerlei partijen en uit allerlei kringen van het volk, maar hij las het meest en hij voelde dat het alles anders kón en dat er ook menschen waren die het anders wilden. Het was uit de diepte van zijn hefdegevoel opgedoken nu. De menschen moesten elkaar vanuit het innerlijke verstaan. 244 Hun lijfelijk omhulsel moest als doorschijnend worden. De menschen waren meer dan rotsen, bergen, rivieren en zeeën tezaam. Zij waren dragers van het heelal. Zij reikten elkaar den adem van het eeuwige over, en zooals geslachten eikaars bloed en zenuwen in altijddurende wisselwerking van stof en organen overdeden in een wonderbaarlijken groei, zoo ook gaven de menschengeslachten eikaars ziel en geest over. Een wilde, versierd met oorbellen, hoornen kammen en glazen armbanden, bezat evengoed den zin voor een onverwoestbaar behagen als de weerzinwekkend-gepommadeerde en chicschunnige heertjes der vlakte, die Manus in vieze ziekte had zien wegkwijnen en verleppen onder hun briljanten spelden en hun zijden hemden. Er was een nieuw bewustzijn in hem ontstaan, dat het oude ondermijnde: de menschen wilden, eischten het betere lot. En toch begreep Peet het niet. Het proletarische bewustzijn, dat de meeste menschen naast en om hem als iets doodgewoons en begrijpelijks voorstelden, leek Manus, naleven mijmeraar, een ontstellend wonder en een ondoortastehjk mysterie. Nog onlangs had hij gesproken met een sociaal-democraat en dadelijk was deze met knetterende vergaderings-welbespraaktheid losgebarsten: — Gemeenschapsgevoel is alles ... sohdariteit, Peet. Door solidariteit kan het geheele proletariaat eerst handelen. De arbeidersklasse wordt onderdrukt door de bezitters... Wekt in de arbeiders het bewustzijn van hun macht en zij hebben de wereld en al hare ellende en tegenstrijdigheid overwonnen! En Manus, stilletjes, lachte een beetje hoonend en een beetje ouderwetsch-sarcastisch. Hoe hef toch dat gele kanarietje floot. Als een palmegoone het hoorde werd hij er krolsch van. Gemeenschapsgevoel... iets voor Jan Gouwenaar en Mooie Karei! En voor de logementgasten in het Tuinstraatkrot, die kniesden onder zelfverwijt en smartelijk schijnberouw. Sohdariteit... en voor den moordzuchtigen geweldpleger Scheele Berrie de Wurger, die zijn prooi den strot Palmegoone: zwerver, afgedankt koloniaaltje. 245 aioeet als m, ze met rap genoeg kon kneibelen. En Manus neuriede eigenwijs een brok van zijn Jordaansch scheldnaam-liedje: Maar goed versien Van minstens 'n kan of tien, Het mag soo'n dag Al drinke nie menkeire. De herremonika gaant mee En de trommel heerejeé, Wa selle me dat potje fijn verteire! Kees-sonder-Toone ook rejaal, Kwam mit Tik-al op de schaal, Verkikkerd op de dans Kwam ook de Oude Gans. Halfsacht-Eitje, Stale Toon. Snottert je en se soon En de Haarlemmermug Die meldde d'r eige vlug. Ook Holland sei Kikkie schik bij, En de Takketrapper En Teun de Papper, Ook Schoppe Ka Kreet luid hoeraa! Vraag Rotje ook En Pijpie-rook, We vrage, riep Jan Peperment, Jaap Asch en Vullis tut president. Maar goed versien Van minstens 'n kan of tien, Het mag soo'n dag An drinke nie menkeire. De herremonika gaant mee, 246 En de trommel heereieé, Wi selle me dat potje fijn verteirel Alle woorden, die 200 makkelijk als op een ademtocht naar buiten stroomden bij velen, waren voor Manus Peet juist oervreemde dingen met zeer verborgen levenskern. Hij had Herman Gorter hooren spreken in een kleine zaal, onder rookwalmen. Zijn hooge heesche stem had half gekrijscht en half dweepziek gehuild. Peet hoorde het nog: propaganda voor een idee maken, bezield zijn voor het grootscbe, hefde voelen voor anderen, om schoonheid, om organisatie, om levensrecht roepen. Manus zag nog den walm van het zaaltje en hef bleeke, verwrongen gezicht van den vemoed-geestdriftigen dichter, en zijn oogen saamgeknepen als spleetjes licht. Manus hoorde de woorden, om ze eerst traag tot zijn eigen begrip te laten ingaan. Hij moest ze keeren, wenden en draaien voor zijn namijmerend verstand en zijn ontledenden zin, om er een opening in te vinden. Het agitatorische zinsgerucht het hem zoo koel, geërgerd zelfs en ongeroerd staan. Alle zwetsende en zwammende agitaties, alle droomerig realiteitsbesef bracht in hem een brandend haatgevoel. Als de sociale omwentelingen moesten opdreigen, dan zouden ze wel komen, maar dan ook met een niets- en niemand-sparende schrikkelijkheid. Manus voelde geen snars voor de valsche glorie der ziekelijke martelarij, die, zelfs folteringen tartend, vaak bleek niets anders te zijn dan een uiterlijke vorm van geestelijke ijdelheid, waartoe agitatoren in hun benarde positie zich opzwiepten; of ontaardde in een dweepziek verheerlijken van de heldenmacht der enkele leiders-persoonhjkheid; een overspannen heros-verheerlijking die niet zoo ver afstond van het smadelijk-weggeschopte tyrannen-ideaal Napoleon; een vergoding die slechts langs anderen weg dan de dadelijk-herkenbare, tot weeë zelfaanbidding en mdividuahstische geweldenarij voerde. Alle revolutionnaire wildheid gaf hun tegenover de aarzelenden, een gevoel van hooger 9s8 247 liefdebesef, dat toch dieper bezien, niet in ze brandde. Woorden, woorden, woorden, en Manus Peet wou het woord met de daad en de daad met het woord saamsnoeren. Want hij begreep wel zeer innig en met een heel echt gevoel, dat hij moest oppassen de uiterste grenzen van de woord-ontkenning te naderen. Dan zou hij nooit en nimmer een woord op zichzelf tot een daad zien worden en dan zou eigenlijk alles zinneloos zijn. Want waarom waren de woorden die hij voor zijn twijfelingen en aarzelingen, voor zijn sarcasme en geeselspot in zichzelf vormde en gebruikte, waarom waren die minder woorden, minder leeg, voos en valsch, dan die hij bij anderen bespotte en die hij in opgewondenheid en exaltatie zag zwemmen? Er moest toch een herkenbaar iets zijn aan woorden, waardoor ze heel echt en heel diep en heel gemeend klonken voor hen die ernaar luisterden? Daar bleef Manus altijd over mijmeren, al had hij er nog nimmer over gelezen. Dat hoorbaar-innerlijk-echte leefde nu voor Manus in den klank, in den fijnen menschelijken klank en de trilling van het woord, en in den saamklank van het geheel. Er waren uitingen die zoo pardoes en zoo geweldig op je afkwamen, als een steen die van een berg neerkantelde. Hij hoorde ze soms uit den mond van misdadigers, van menschen uit het volk, en zoo een enkelen keer ook in wat hij had gelezen; woorden die hem inéén in het hart grepen en zijn hoofd koud deden rillen en huiveren. Dan ademde het leven zoo vreemd, zoo vreemd in Manus. Dan werd al wat hij las of hoorde plots als met een bloedstroom in hem overgebracht. Dan ging het heet kloppen, hameren in zijn hoofd. Nog onlangs had hij dat eens een dichter gezegd, op een vergadering van communisten ontmoet, en die had hem wel een beetje op weg geholpen, door hem te zeggen: — Juist, juist Peet, zoo moét het ook. Jij voelt en hoort het oer-rhythme. Het rhythme, het oer-rhythme? Zijn kippenneut kon er niet bij en toch begreep hij, dat het 248 een grondkracht was van al wat hij gewaar werd en onderging in die richting. Als zóó de woorden van anderen hem omgrepen, dan werd het precies alsof hij ze zelf zei en dan kreeg hij een gevoel, alsof zijn heele wezen muziek maakte, alsof ieder stofje van zijn bestaan zong en trilde in allerlei groepjes. Want de een zong droef en heel weemoedig, en de ander zong weer vroolijk, bijna jubelend. Er was zooveel opwinding, opblazing en valsche, ijdeltuitige zelfmisleiding in al die mooie klinkwoorden rondom. Voor Manus bleef dit alles voos gedoe. Het in het zonnetje zetten van de arbeiders, alleen omdat zij arbeiders waren, heette hij een misselijke, onbenullige levensvervalsching en het woord „klassenbewuste" proletariaat bracht in hem een sarcastische woede tegen de leege gebruikers ervan. Manus had de blinde, vernielende afgunst van de arbeiders op elkaar, gezien in de naakste gestalten. Hij had klassenbewusten elkaar hooren beschimpen en met het felste venijn afbreken, dat het niet erger kon onder de vreeselijkste uitbuiters en burger-concurrenten. Hoe gierde Peet, toen hij in een stuk van Proudhon eens gelezen had, dat proletariër's diepste wezen net zoo een riool van walmende zinnelijkheid was en dat er in hem een éven vies en vuns bedrog van binnen tierde als bij den rijke, den bezitter. Zoo striemend wou ook Manus het uitgeschreeuwd hebben. Hij hoorde wel de woorden: bewust, organisatie, gelukkig leven, schaart u aanéén, wees als de golven die de zeewering breken; hij hoorde wel bezinging van de gemeenschapsliefde en van de toekomstmaatschappij; hij vernam wel opwindende zinnen, die de rebellie verheerlijkten tégen de worsteling der proletarische massa; het ging alles over verdrukkers en uitbuiters, verdrukten en uitgebuiten, en bij hoorde wel van misdadige verschrikkingen die het kapitalistische stelsel in heel zijn meedoogenlooze wreedheid volbracht tegenover de arbeiders, uit hun dompe duister ontwakende Maar Manus Peet wilde méér, oneindig méér dan woorden hooren klotsen en beuken 249 tegen de verschansingen der bezitterij. Hij wilde de vereeniging van woord en daad in opperste saamhoorigheid, bij den arbeider zélf. Zijn leed, de levensvreeselijkheden die hij had aanschouwd, maakten Manus voor alle schijnhoudingen in moraal en in politiek, volslagen ongevoelig. Het lijden der massa was hem iets anders dan een woord, dan een speech, dan een heldhaftige opwelling, dan een ontroerende kunstenaarsphraze. En dan was het weer zooals hij vroeger, in een kerk, een choor van kinderstemmen had gehoord; iets zóó vrooms, zaligs en buiten het bewuste gaande naar iets onkenbaars, dat hij geheel en al teloor ging in het zoete toekomstgeloof en niet meer wist of hij hep, stond of zat. Dan had hij niet noodig te tasten naar het bang-verzwegene in de woorden. Want dan was er al het verzwegene juist in, al het verborgene van donkere menschendriften en ontroeringen, van angsten en beklemmingen, van twijfelingen en aarzelingen. Dan was het leugenachtige van ons wezen erin, het naakte, het eeuwige, het onverwoestbaarelementaire dat zich altijd wil verbergen in schaamte, of terugtrekken en zich verdekken achter opsmuksels en tierlantijns. Door een instinctieven schok dien hij altijd kreeg wanneer hij hoorde of voelde dat iets met het heele wezen uitgeleefd werd, bleef Manus Peet toch in de buurt van de dichters en de idealisten of van de haters en vervloekers die méénden wat zij deden of beweerden. Bij geheinizinnig geglinster in de zielediepte schoot Manus vermetel toe. Maar niet zoodra hoorde hij dezelfde woorden gebruiken door allerlei soort arbeiders, propagandisten, leiders en agitatoren, of hij werd griezelig-raar onder hun weeën namaaktoon, hun namaakklank, waarin dezelfde woorden, dezelfde zinnen en dezelfde gedachten leken gebruikt in een zwaaierige opwinding, met een stü-bhiffend gewelddadig verlangen, dat ieder dan toch vooral zou begrijpen hoe geheel kruit-en-lood de kleffe man was die dat zei, dat zóó maar formuleerde en dat zóó r»v»ar uitratelde of traag naar buiten stotterde, al naar temperament 35° en aanleg. Tegenover deze schrille razers naa jyianus een Krenkend genot klaar: ze te ontmaskeren, ze terug te duwen, de woorden van ze af te pellen, zooals van een garnaal de huid. Want al kon Manus niet met gelijke luidruchtige theoretische woordkramerijen komen aandraven en allerlei geleerdheidjes luchten over economie, bovenbouw en onderbouw, — hij verstond iets anders en iets beters: den mensch, zooals deze zich uit nuchterste hebzucht, wangunst of heetsten hartstocht opblies met mal-ijdel gedaas, om iets te schijnen. Want de stugge en wrokkige arbeider of kapitalist die zich afkeerig toonde van het idealistisch socialisme en het humanisme en alle gemeenschapsliefde, vond Manus honderdmaal zuiverder in zijn doorstrengeld egoisme, dan de opblazers van deugden en gevoelens die ze innerlijk niet bezaten, en waarvan de snijdende of ontploffende kracht hem even vreemd was als den beschimpers van idealen en hoogere moraliteit. Door zijn hefde voor Corry had Manus diepere zielsontroering gevoeld, bewogener naar het algemeen-menschehjke uitstroomend. Zijn inkervende spotdrift scheen onverminkt en toch veranderd van karakter. Den eersten bewustzijns-schok, die Peet ruig omploegde, kwam hem de oorlog brengen. Wat Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht hadden gedaan voor een ideaal, voor een heilige strijdbegeerte, ja, dat kwam als een slag op zijn hart neergemokerd. Al lang daarvóór was hij aan het lezen geraakt met een grenzenloozen hartstocht. De makkers uit de buurt zagen Peet niet meer. Op de Leliegracht las Manus uit een klein bibliotheekje bij een zwijgzaam mannetje, dat rustig hem allerlei lectuur voorschoof. Dan zat hij in een schemerhoekje soms uren achtereen boeken uit te spellen aleêr hij ze meenam, terwijl hij ze natuurlijk toch tendeele betaalde. Zoo had hij even vóór den moord op Liebknecht en Rosa Luxemburg, Multatuli doorgesnuffeld. Peet, die altijd gewend was geweest alleen 251 maar te mijmeren, toe te zien en te zwijgen, en wat zijn oogen zagen, zijn ziel over te geven, en dan alles te verwerken in zijn binnenste, mijmerend en spottend, zonder veel met een ander er over te spreken,.... Peet begreep niet veel van dezen vernuftsschetteraar, dezen paradoxalen spanmngs-schrijver met zijn woeste krachtsprongen en zijn gebruik maken van allerlei flitsend-vreemde woorden. Niet zei Manus zooals velen, smalend: dat gaat me te hoog, terwijl zij bedoelden met een vies trotsje, dat zij eigenlijk er bovenuit zweefden, doch hij begréép niet het doel van het spreken van dien man. De Javaan werd mishandeld? Goeie grut,... de Javaan alleen? Alles werd mishandeld op de aarde, een wurm, een kakkerlak, een hond, een vogel, een mensch. Nou ja...! Neen, niet: nou ja! Het was zoo. Ja, die man meende het wel, dié Multatuli, maar het leek Manus toch altijd alsof hij heel kostelijk tooneel zag spelen. En dan, het sprong zoo; het sprong zoo met flakkeringen voor zijn geest. Eindelijk was de oorlog uitgebarsten en toen had Manus op zijn eigen houtje, geheel en al zonder commentaar van anderen, gezien hoe vreeselijk en tragisch de blinde angst en de blinde hebzucht werkten in alle menschen. Als beesten in de klem werden zij opgejaagd, verschrikt. Aan alle stemmen ontgromde een gruwelijk, een misdadig behouds-instinkt. Alleen reeds de dolle benauwdheid, toen het züVergeld werd ingehouden en door het uitbreken van den oorlog geen enkele verplichting onderling meer scheen te zullen bhjven bestaan. Manus had toen een gevoel dat een jager moet hebben zonder wapenen, bij het zien naderen van een onmetelijke kudde bison's die flank aan flank, kop naast kop, komen aandreunen in een aardbevend gerucht en in een doltrampelenden angst-ren. Het was een langs elkaar heenschuren, een elkaar opzij dringen en achteruit stooten, of verpletteren en over elkaar heenwringen, zooals bij een handdadige paniek in een schouwburg. Er was geen vertoon van schaamte, geen opgefükte mooidoenerij meer. Het werd alles rauw, vreeselijk, op de laagste drift yap het 252 zelfbehoud berekend. Deze bijna mystische vrees voor de vernietiging van eigen welzijn had Manus Peet, onverschillig voor alles wat er gebeurde, weer aan het mijmeren gebracht; doelloos, laf, individualistisch mijmeren in de oogen van de „bewusten"; bloedloos, onvaderlandslievend en hondsch in de oogen van de burgerij. Alleen onder zeker soort van misdadigers had Manus een stralende fonkeling in de lampjes zien schitteren. Zij snuffelden vooruit reeds de lucht van lijken en aas, van bloed en modder. Tusschen de slachtingen zouden zij hyena-achtig rondsluipen. In wulpsche woede en hijgend als balgen, genoten zij reeds vooruit van de wereldverwoestingen. Zij zouden, al wisten zij dan nog niet hoe, op eenerlei wijze levende of doode prooien bemeesteren. Toen, op een avond dat zijn Jaagpad-hokje kil en grauw en kleintjes inkromp onder de stilte van Kerkhof en Schinkel, was Manus eens gaan luisteren naar een paar bekende communisten. Hij hoorde Wijnkoop en Van Ravesteijn over den wereldoorlog en de crisis. Zij schonken hem stof om wel tien nachten af te mijmeren. Ach neen, schutvrij was hij niet Manus, maar toch, zulk een wrange nasmaak in den mond,... hij genoot! Luisterend in spanning werd zijn knar volgestapeld met vhjmende woorden, doornscherpe gedachten en critiek. Nou leek hij wijs tot in den vierden graad. Stilletjes nam hij zich voor, alles mee naar honk te nemen, om dezen nieuwen schok in zich te laten doorwerken. Póferblomme in den maneschijn,... had Manus Peet gepreveld. Het brandhuisje lag zelf omver gespoten! Hier vlamde de strijd hoog op. Diep ingetrapt werd het tegenwoord, onder de proletariërshakken. Grauw, als over een wilde stormzee, zoo gierde de haat hier grauw over de menschen. Scheepstrompet en angstgeschrei klonken dooréén en van heel ver had Peet de schuimkammen zien aangloeien op den horizon. Toch gaf al het gesprokene, het omgewroete, Manus een 253 nieuw gevoel en een nieuwe stoute kriebeling in de hersens. Vroeger zou hij bij zulk een schel dreigen met ophitsende of bulderzware woorden, ironisch geplaagd hebben: pas op, dappere ... krijt je strot niet uit het hdl Uit, uit was die twijfel. Manus voelde een slag, een stoot die hem sterretjes deed zien. Het leek een schrik-ontwaken uit een loome dommeling, uit een verward-pijnhjken en beklemmenden benauwingsdroom. Manus verloor zijn rekenings-bedaardheid. Zijn linkeroog leek dichtgezegeld. Hij had zich honderd en meer dan honderd keer geërgerd dien avond, over den mensch, over de maatschappij, op zichzelf, opjj de toestanden, op de bezitters en bezitioozen. En de sigaar in zijn ganzepoot was uitgegaan, zonder dat hij het had gemerkt. Nog nooit gebeurd! — Hijsch 't seil en fok in top, Manus!... Zoo hoorde hij nog de stem van den zwerver Jan Gouwenaar. Bestig Jan, ook Manus Peet zou uitbruisen, voor wind en tij! TWEEDE BOEK. NEGENDE HOOFDSTUK. I Jordaan of Jaagpad? — Rumoer of Stilte? — Domme Manus bunkert naar godswijsheid. — Hij vecht weer met de schaduw van Thomas a Kempis. Manus Peet beleefde wonderlijke tegenstrijdigheden, door ajn innerlijke omkeeringen en door ajn arbeid. Hij scharrelde lederen dag rond in den Jordaan en nog steeds ontweek hij, in een soort van hartstcchtelijken angst, de Goudsbloemdwarsstraat, het oranje van de wasemende vischkommetjes achter de witgeschilderde stellage van de asylruit; scheen hij het gezin van Nel en Frans Leerlap te schuwen. Hij deed bij baasjes en kleine ondernemers of in winkels, in „De Zon" op den hoek van de Lindegracht, en in „Willem Drie", jachtig ajn schrijfwerk af en met zoete praatjes ontsprong hij alle uitnoodigingen voor borrel en slenter, van bekende en oude buurtgenooten. Bromtol ontmoette hij wel eens achter een negotiekar of hangend aan een sproeiwagen, of hij zag hem tusschen de schelmpjes van den Jordaan met natte vuurpijlen spelen. Nog pas hoorde Manus hem het scheldnaamliedje dat Peet indertijd zelf geprutst had, met een belachelijk diep-grommend mannenbasje, al heel Manus Peet, 17 258 vroeg in den morgen in de Tweede Leliedwarsstraat aftrullen: Simon Twei-Duim, Kau de Reus, Hein Uilje mit Na de Neus, Auk Piet de Rentenier Houdt dolfeil fan pelsier. Suurkaul ,Stamper, Rooje Bet En 't Varkie staant heil net. En Jantje Sjukkelaat Brocht 'r auk 'n kandedaat. Leintje Kriegelbui, Jan Poep-me-'n-ui En de Varrekesfanger Mit Klaas de Sanger, Same mit IJsere Hein Se neus op Saggerein, Tussche Beuling en Spierbal, Die wier hallef mal. Toe Blauwbaard nog Om jonges vroeg, Skreeuwde Nékkie Balsem 't Is genoeg! Maar goed f rsien Fan minstens 'n kan of tien, 't Mag soo'n dag An drinke nie mekeire, De herremonika gaant mei En de trommel heirejei! Wa selle me da potje fijn f'rteire! Soms wist Manus zich niet uit het nieuwsgierige menschenkluwen te ontwarren. Pannetje Pap, die in een deksels-kwaad gerucht stond, ranselde zijn wijf op de maat van „allebeneur" en kwam recht-van-vonnis en-oordeel ópeischen bij den Bult. Het hep over een leeggeslurpt kogeltje „bruis" en een dooje Kogeltje bruis: flcschje spuit. 259 vijfentwintig stuivers die ze uit zijn Cessie" verduisterd en hij gemoedereerd gewonnen had in het „Kummeltje" op de Haarlemmerstraat, met moêr-eerhjk kaarten. Dat gong er schouw langs. Naatje-me-kleedje rolde schrikkelijke tafreelen voor Manus af en breide met haar broeische babbelarijen al de slopgangen en dwarsstraten van den Jordaan aan mêkaar. Huib met zijn zangerige oudmannetjesstem, bleef hem van verbazing bestaren en „hong overal sijn pegel an". Als Smakkie, de stotteraar, volksdrogist, terwijl hij Huib voor den hoest wat afvalkruiden bereidde, iets stamelend tegen zijn zachten spot wou inbrengen, dan klonk het oohjk van Kilometerboekje's beverige lippen: — Rek je psalm soo nie, gapertje... 't is vroeg donker... airs raak je van slag! De heele Jordaanbuurt, die naar een walmende smeersmelterij rook, wilde van Bad-Aap raad, hulp en toespijs, als niette hij dokter Bontekoe. Kee Spek, de dansende trekschuit in haar uitgezakte klompschoenen, en Sproetneus, daas van kop tot kont, Saar-mit-de-rotjes en Zwarte Bet, Vetkluif met zijn dronken bloed en koppige vurigheid en Dirk-zout-op-de-lip, Neel Burk en Karremelkpaard, die een „twintegie" van de vijftigduizend in drie weken er had doorgelapt, zij haakten hem allemaal vast, rukten hem links en douwden hem weer rechts. Hiér moest hij een stijven aardappel proeven en keuren, een ..schoolmeester" voor de hengelarij, en daar groote krulspelden rechtbuigen: — Faur 'n krul fan faure en een krul fan achtere! Overal moest Manus zijn besten wimpel bijzetten. Tot hij van vennoeinis hijgde,... hij in zichzelf mompelde: — Manus, je bint soo broos als 't hieltje van 'n Gouwsche... dat hou je niet! Je loopt in een blaam. Dan vluchtte Peet als een bonjert, een dwarsstraatje in, al spotten zij hem achterna: — Kikkie mot je sweeserikkie? Ij Manus, al was hij geen grijnzerd, voelde zich innerlijk een Schoolmeester: slecht soort «ardappel gebruikt voor vischaas. 200 beetje afsterven van het roezemoezige Jordaan-wereldje. De suisstilte van het bemoste Jaagpad was zoo verlokkend, dat Manus hier, midden in het misdoende buurtgeraas en rauw stemmegegier, weer hunkerde naar zijn sukkelig vherinkje en naar het verte-uitzicht achter zijn kruisraampj es, de wilgtronken van Schinkel en Kerkhof; vooral bij zonnezinken, als de hemel van vloeiend Japansch goudlak leek volgestroomd. Doch heviger verlangde hij naar zijn lectuur, naar het oude, zoete boekje van Thomas a Kempis, dat hem nog maar niet loshet, en naar revolutionnaire werken en bladen, geleend of voor een prijsje bemachtigd. Deze vreemde wisseling van onderwerpen schiep juist een wonderlijke spheer van tegenstellingen in ziel en brein. Op Manus' wangen begon een vale opwindingsgloed te branden als de blos van een teringlijder. Hij leek al stiller watertje en duldzamer-van-aard nog dan vroeger. En toch, het kookte en gistte in Peet, gehjk nimmer te voren. Zijn snerpend-ironische verbittering schoot feller uit bijwijlen, en toch weerde hij menschenverachting als een waanzinnige hoogmoedigheid, in eigen wezen af. Heere, hoe innig trokken hem de schepselen toch, met al hun verward gehaspel, hun heimelijkheid en opsmukseltjes, hun wroetende hebzucht en hun deernis! Uren lang in den al donkerder avondstond, overpeinsde Manus het ingetogen en verborgen woord van Thomas, en een dag erna wierp hij zich weer op de bezeten oproertaal van Bakounine, of verkeerde hij met het statige gevoel en de klare gedachten van Reclus, Kropotkin, of met andere socialistische, arnarchistische en communistische schrijvers, door Domela Nieuwenhuis, Gorter, Van Ravesteijn, Ankersmit, Troelstra, Polak, Loopuit of Wijnkoop vertaald. Zij rustten zoo vredig en welgeschikt bijeen, zoo knusjes, al die geschriften. Daar, op den hoek, lei het godvruchtige boek van Jacob Bril. Manus koesterde het vroom-verzade woord en de strakke geesteskracht van dit argeloos-heihge werk, waaruit de grootoogige naïeveteit zoo koddig-gebluft rondstaren bleef. Er naast waakte Meester Eckhart, met zijn vrome ziel altijd ■ 2ÖI vlak nabij Jeruzalem. Peet aanbad deze heerlijke, zuivere preeken en spreuken, in paal en maat, waar alle bombast van was afgeheven. „Van het zwijgen" had Manus wel honderd en meer malen overgelezen. De zoete, toch donkere geheimenis van den zin: „Te midden van het zwijgen werd een verborgen woord tot mij gesproken", leek voor Peet uitgemijmerd. De barmhartige peinzer en edele biechtvader Eckhart had al lang begrepen, dat alle hefde op de wereld in wrange eigenliefde wortelt, en dat ieder schepsel zijn innerlijk onthult door wat hij mint. Deze stoute ziener had tartende levenswaarheden durven uitroepen: „Omdat God er is moét Hij mij liefhebben. God kon evenmin zonder ons als wij zonder Hem!" Ook den teederen Ruisbroeck bezat Manus, met zijn zachte godswijsheid, zacht als maanlicht in zomernacht. Doch het „Gulden Boekske" troonde bóvenop. Het zong weer in Peet, in de stilte: — Mijn zoon, laat u niet vervoeren door fraaie en diepzinnige menschentaal. Want het Rijk Gods bestaat niet in woorden, doch in hemelsche kracht. O, o, zooals dat vrome, rustbegeerende boekske hem kwellen, vinrug-gloeiend steken kon als een wond. Hoe dat boekske hem letterlijk afmartelen kon! Omdat het de verwoestende tegenstrijdigheid van ieders wil, verlangen en levensdrang zoo meedoogenloos onthulde, en omdat de eeuwige spotlust aldoor weer Manus' hopen te kittelen kwam. Hoe diep was dat godvruchtige van zijn ongetemperde kinderjaren af, toch in hem verzonken gebleven. Arm, doodarm en versmachtend bleef een ieder, die geen geluk kon vinden bij wat er geschiedt op de ongerijmde wereld en onder de menschen. Doch rijk-arm was hij die mets wilde, niets wist, niets bezat, noch ingedoken en hurkend hét wonder zat af te wachten, als «en lichtvink dé dartele deern. Meester Eckhart en Thomas, zij hadden een zoo zichzelf-vermorzelende manier van spreken met God, die Manus juist zoo hevig ontroerde, en soms zoo raadselachtig-vernederd en vreesachtig stemde tegenover het scha- 262 mele struikelen van wankele alleman en smartelijke verdrietopkroppers. Manus benijdde Thomas deze heerhjke, zoete gave van mijmeren-in-onstoorbare-vroomheid, onder het zachte schemeren van wat koperen klooster-kandelaars. Peet was afgunstig op Thomas' idealen drang naar levenszuiverste, van minuut tot minuut, in en buiten gebed zijn ziel naar de Eeuwigheid keerend. Deze man, hoe gul erkende Manus het, droeg de taal van de Heihge Schrift rein in zijn hart als een kind een argelooze hefde. Doch voor de uitgehongerde napraters op oude laarzen hinkend, voor deze valsche vertroosters en schijnheilige nakwakers van Thomas' woorden, die zich vroom, als schuwe lammetjes onder de vroeden drongen, bleef Manus schampere minachting voelen. Hij haatte fel deze melaatscben van geest, die wél kruiperig likten naar het wijze sap van Kempis' woord, — dat dadelijk uitdrogen zou zonder de bron, de Heihge Schrift, — doch déden gelijk menschen, wanneer zij naar een groot en droevig tooneelstuk luisteren en met betraande oogen toezien; wél zeemen, meehuilen en meejammeren met al het gebeurende op de planken, maar die toch voor niets ter wereld in werkelijkheid een duizendste deel van al de vertoonde ellende zélf willen ondergaan. Wel hunkerden zulke onklare kijkers naar alle leed-emoties, maar ze begeerden toch ook geheel en al buiten de wording, den tragischen greep dezer droeve dingen te bhjven ademen. Al zulke tegenstribbelende creaturen, zuchtte Manus, begrepen niet, dat om het diepste merg van die taal heet te tasten, het noodig werd eigen bestaan op geheel eigen wijze zelf zoo af te leven. Haken naar de wijsheid en zielszoete rust van een Thomas a Kempis, alleen op het uur dat de menschen het boekske openslaan en lezen gaan, het leek Manus de meest stuitende genieting waaronder de benauwde geest en het gulzig-grof Ikje, ineenkruipend voor verdoemenis en hel, zich een levensgestalte waagden te kiezen. Doch de wijze woorden uit het „gulden Boekske" en al wat er achter stak, ganschehjk loslaten en ze toch innerlijk omscheppen in daden, dit heette Manus het 363 geestelijk leerstuk louter-naar-binnen-doorgronden. En dat bleef juist tartend het groot-tragische verschil tusschen den vromen peinzer van „De Navolging van Christus" en de in zichzelf stumperig-verdeelde lezers, de leege en zwetsende oppronkers zijner woorden. De tijdelijke gestichtheid, die de naar eeuwige zaligheid en genade hunkerende menschen ondervonden bij het beluisteren van zulke vrome zinnen, zulke zoet-troostende taal of zulke ontmaskeringen van eigene Zelfzucht, werkten op de ziel in als de vreemde en geheimzinnige ontroering, huiverend doorleefd, onder het aanhooren van diepe en schoone muziek. Ook dan bevingen de menschen, had Manus niet slechts in satirische luim ervaren, bedwelmende gevoelens en verbijsterende vervoeringen. Onder de zoete rillingen van een vaag-droef geluks-bewustzijn, begonnen zij zichzelf dan te zien in een angstwekkend-vergroote levensreinheid en offer-verlangen. In den zwijmel der schoone klanken en de begoochelingen van het mysterieuze zingen, waanden zij tot alles te kunnen reiken, alles te vermogen. Dan ondergingen zij een aanzwellende verteedering, uit de diepste diepte van het menschenhart en de zachtsnikkende ziel ontstegen, die hunzelven van een vergoddelijkten oorsprong toescheen. Doch Manus had daarop de ontgoochelingen, vernuchtering en inzinking zien volgen. Droever verlepping en verkoelingen van dadengeestdrift, had hij nog nimmer waargenomen. Manus, in zichzelf verloren, maar toch in een verlorenheid die zijn lager Ikje niet gold, bleef volkomen onwetend van eigen gemoedsdiepte, van den wonderteêren drang zijner liefdedaden en menschelijke barmhartigheid. In het eenzame en stille van zijn ziel, voor wie eigen naïeveteit en hartereinheid totaal verborgen was gebleven, hoorde Manus Peet niet zichzelf, doch alleen het groote en overweldigende, waarvan hij meende dat het geheel en al buiten de grenzen van zijn zeer onaanzienlijk wezen zich bewoog. Hij schaterde en rilde tegelijk, als een enkel schepsel, voor wie hij wat opgeofferd had, zijn onbeklimmehjk „edel" hart met lof be- 264 dacht. Hij schimpte in wee en berouwen zichzelf een voos genietertje, een traag egoïst en een onaandoenlijk gedrocht. Hij noemde zich een venijnig bijter, die althans eigen Ikje het Oordeel, het Vonnissen wou ontnemen. En toch lei hij in tweeën, in vieren, in zessen, om Corry. En toch was alles smartelijke verscheurdheid en wond van binnen in zijn onrustige natuur geworden. Daarom haatte hij mooipraterij van eigen zonde en leek hem alle tijdehjke stichting, beuzeling, zinneloos schijn-deugdspel. Hij achtte zichzelf een armen, zwervenden en dwalenden stakker, een geestelijk- nog méér dan een maatschappelijk-berooide. Wat hem onwrikbaar-innerhjke kracht moest geven, dat zou zijn het vaste voelen van de blijvende werking der hoogere dingen. Dat moest wezen, geen zoete kwelpijn der hunkering, geen scheemrig verlangen, geen vaag en wulpsch heimwee, geen betooverend en lokkend klokjesgelui in de azuren verte van het Niet, doch een klaar Bestaan bóven de menschehjke zwakte en dobbering der hartstochten uitgestegen; dat moest wezen, het allerdiepste besef dat wij alléén aan den donkeren onderstroom van onze rustvernielende levensdriften ontsnappen kunnen wanneer wij, dwars door verbijstering en verwarring en misgunning van eigen schommelend en slingerend Ikje, tusschen fleur en verlepping, een bovenmenschelijke, een heerlijk-alles-doorschietende zekerheid krijgen: het verlossende, het bevrijdende, het heiligheidsgevoel blijft, blijft; geen enkele menschelijke stemming vermag dat heilige meer om te kantelen in eigen binnenste. En nu vond Manus juist de armzalig-verworpenen of geflikflooiden door het lot, ook meestal de menschen die in goede opwellingen en onder het shkken van lauwe teugjes, reeds meenden de onwankele levenswijsheid te hebben bemachtigd, de innerlijke genade, de zelfkennis, de hartezuiverheid en zelfveredeling. Doch Manus kon zich noch door zichzelf noch door menschenwaan van anderen laten misleiden. Want van uur tot uur ontleedde hij eigen daden; ontleedde hij hun handelingen, hun kernwoord, hun gevoelens, gewaarwordingen, en wat hemzélf 365 uvwuauiic. m aen wijaen wereiagang woelde ieder mensch rijn eigen wegen open, van het duister naar het licht, of weefde ze bhnd dicht, van het licht naar de donkerte. Bijna alles keurde Manus als opwelling, in het leven. Met troosteloöze melancholie in zich, ontdekte hij dat het éérste bestaan, de éérste egoïstische levenswil en levensdrang ongeschokt-zelfzuchtig doorwerkten en van het heerlijke, uit het innerhjk-bekeerde, ontbloeide moois, slechts een aUerscheentrigst schijntje bleef nahangen. Wat Thomas van Kempen wou, dat mocht menschelijkgoddelijk heeten. Dié hartstochten-tuchtiger hield geen dekof sluitkaart voor zijn aangezicht, om list en veinzerij te verbergen. En zijn geweten was ook geen week speldenkussentje, waarop biechtzieken alle schande en zonde vrijelijk konden inprikken. Thomas mócht preeken over de nederige zelfschatting, over omzichtigheid in het handelen en over de ongeregelde neigingen der schrille driften. Met een heilig en zacht-somber vergenoegen aanhoorde Manus den zoetwaarschuwenden klank van deze vrome stem, waar de kanunnik leert: „IJdel is, die hoop op menschen of schepselen stelt". Doch als Peet hem nu eens op den man af zei en vroeg: gij, m'epzinnige, kinderhjke, rielszujvere Thomas, gij leert: „sluit u aan bij nederigen en eenvoudigen, bij hen die godvruchtig en geregeld leven", terwijl gij er onmiddellijk bijvoegt: „wees jegens geen enkele vrouw gemeenzaam en alleen met God en zijne engelen moesten wij menschen vertrouwelijk omgaan",... hoe moest Manus dit dan alles begrijpen, in verband met het woelen en wentelen van den zinnemensch in den wereldchaos? Manus had uit het wrochtelijk vergelijken van geschiedenistijdperken bemerkt, dat Thomas, schoon laat, nog juist leefde in de eeuw van den humanist Bocaccio. Dit was een tijd van brandende wulpschheid, van ijzingwekkende wreedheid en misdadigheid, van volkerenmoord en verdorvenheid, al stond een nieuw levensbewustzijn op uitbreken. Van den grillig- 266 snaakschen Bocaccio bad Manus gelezen, verhalen van geile verlokking en zwoel-romr.ntische min, zelfs onder zeer vroom-Katholieke menschen. Geloofde nu deze halfheihge kanunnik, dat hij ooit buiten zijn witgekalkte cel, zijn schemergouden kloostertuin, zulke onbesmoezelde schepselen zou ontmoeten, zooals hij ze droomde? Manus begreep: de begeesterde monnik en bekeerder zocht een ideaal voor den mensch, doch de innerlijke levensnoodzaak van de aardsche schepselen bleef, welhaast door zijn diepe aandachtigheid, hem volslagen verborgen. Is zoo de achtelooze mensch, vroeg Manus zich af, gelijk deze kinderlijke, edele droomer begeerde dat hij zielskuisch wezen moest? Ach, zou Thomas eens tien jaartjes doorgebracht hebben in dartele Nes of op Zeedijk! Hij zou den instinctlooze, vrij van verdriet en zinnenverwarring, rampzalig noemen. Wel keek deze diepe, heihge mijmeraar door de ruiten, maar den storm hield hij buiten. Door het worstelen en vechten tegen smart, vernedering en ellende, werd voor Peet eerst het ware aangezicht van iedere menschenziel beschenen. Hoe hebben zij hef, hoe lijden zij? Waarom hebben zij smart, hoe loutert ze die? Hoe verwerken zij het hartzeer?... Dat vroeg Manus zich telkens weer dadelijk af. Wellust bracht altijd pijn en rillenden angst, doch ondergaan in smart, een uitstorting van het geheele innerlijke wezen. Manus moest het zichzelf voorhouden: wat de mensch was met zijn hartstochten en zijn instincten,... het ontging den heerlijken vromen peinzer Thomas, al smeekte hij hachelijk: „belijd God al de ellende uwer kermende driften". Wat was boosheid en woestheid, wreedheid en geilheid niet alles betrekkelijk, en wat was braafheid en adel, fatsoen en innigheid, deugdzaamheid en menschenliefde, naar-binnen-ontleed, niet vaak een zwak, voos en onrein spel van geestelijke ijdelheid. Manus beminde méér de herkenning van het wrange onvolmaakte, dan de leege betoovering van het zondelooze, al bleef de blauwe nevelruimte van illusiën éven noodig voor het hunkerende en oneindig-verlangende menschenhart als 367 de dichtbije klaarheid der dingen voor den alles doorspeurenden geest aanbracht. Voor Manus zou er, indien zelfs alle schepselen Thomas' leer gingen opvolgen en herboren werden naar dien geest, toch nog eeaontzagh'jk-duistere macht over de menschelijke natuur bhjven hangen, die het uitzonderlijke, strak-geestelijke van monnik's levensbeginselen verzwelgde of verminkte. Krachtelooze begrips-dogma's ontwrichtten niet Manus' gevoelsdrang noch schichtige doorstraling van het verborgene, waarmee hij hem honderd jaren van smart, pijn en wijsheid, in één minuut doorvoelde. Manus minde met een heiligen hartstocht de veelzijdige beschouwing aller dingen, al ervoer hij ook ieder streven naar absoluut verstaan van het omringende, als een folterende vergeefschheid, een stuiptrekking der onbevredigde levenswillen, een vermetele dreiging van den Lucifer in ieder opstandig mensch. Er bestond voor Manus maar één weg om deel te nemen aan het innerlijke arbeidsleven van Thomas, dus aan den diepsten inhoud, de geestelijke waarheid van zijn boek en niet aan de theologiseerende uiterlijkheid ervan: kanunnik's heiligen godsdroom zélf tot daden te brengen. Ganschelijk wórden gelijk dit innerlijke leven geweest was, zonder phrazen, fratsen en omhaal. Manus wilde niet zijn als de menschen die onder lieftallig comediespel de vrome wijsheid opslurpten, door den peinzenden kloosterling uit de sombere cel ons gebracht, doch de cel zélf negeerden. Manus vond het schennis, de „Navolging" alleen te beleven als iets verheven zinnebeeldigs, een ontroerende menschelijke dichterlijkheid. Want het schoone, het zingende of beeldende woord stierf juist in deze schuwe en verborgene ziel af. De mijmerende glans van het vrome, brak de poëtische verbeelding. Thomas zélf waarschuwde angstigh'jk voor de lokkende taalmisleiding. De kloosterling bleef alleen hangen aan God. Hij begeerde slechts de zinnelijke natuur te beminnen door den geest, ademend in de genade van den Eeuwige. Bij hem klonk niet het sprookschoone evangelie, openbaarden zich niet de geweldigheid en de liefde-teeder- 268 heid van een Christus-zelf, die óns dolenden de verlossing brengen wilde en deze heilmare tegelijk uitsprak in een begoochelenden vorm, doch Thomas' boek schonk de levenspraktijk van den reinen mysticus, die een gehéél moreele en geestelijk-religieuze inléving eischte van zijn ongezongen woorden, zijn simpele zinnen en beelden; die de loutere Godsovergave en de Gods-gemeenschap stelde bóven de allerdiepste menschenliefde en schoonheids-ontroerenis; bóven ieder weemoedig uitstaren der ziel naar geestelijke bezwijmeling. De „Navolging" was bedoeld, onmiddellijk als levensleer, en voor Manus splitste en schond een ieder die het boek wilde verwerken als een brok gedicht, de goddelijke eenheid; loochende een ieder die slechts genóót, de reine ziele-diepte. Duizelingwekkend-tragische en onbegrensde problemen greep deze cel-kluizenaar in de schemerstUte van zijn klooster, met wondende woorden en bijtende gevoelens aan; problemen die alle toch tot daden moesten worden ómgeleefd. Manus kon de daaddragers tellen en met den vinger uitwijzen. Hij kende alleen Ruisbroeck en Augustinus en Franciscus van Assisi, Eckhart en Tauler en Boehme, ja Boehme vooral. Misschien waren er nog énkele vrome God-zoekers, eenvoudigen en onbewusten, in wie de rust van het Eeuwige ruischte. Toch bleef het voor Peet een vreemde zekerheid, dat buiten Thomas a Kempis zelf, welhaast niet één mensch in staat bleek een allergeringst deel van de „Navolging" in eigen leven na te volgen. Geen priesters, geen kunstenaars, geen wereldhervormers. De trekvogel die de blauwe ruimte doorzweeft en op den sidderenden gloed zijner wieken schijnt te drijven in het gouden zonnelicht, kent slechts het doel als zaligheid, en niet den tocht. Naar Manus' ervaren bleef alle zinnengeluk een verwarrende hindernis om God te kennen. Hij wou als de trekvogel zijn door het azuur, die de vreugde van de reis veronachtzaamt om met een blijheidskreet achter den einder neer te zinken in het Onbekende. 26g II Manus in wezen te nederig om nederig: te willen schijnen. Manus had werken van vele groote geesten in vertolkingen gelezen. Hij wist natuurlijk niet precies hoe die menschen in hun eigen taal zich uitdrukten, maar hun diepere, aan geen woorden gebonden wezenskenmerken werden hem toch ook in dezen vorm onthuld; zooals hij uit de koele of trillende schoonheid van Corry's stem, al luisterde hij niet eens naar haar verrukkelijke ijdeltuiterijen, of spotstriemingen of bijgeloovige vreesstemmingen, hoorde wat zij op dit oogenblik verlangde. Wat vond Manus nu bij de groote geesten over nederige zelfschatting, over het „verwerven van innerlijken vrede"? Op een communisten-vergadering had hij daarover nog pas gesproken met een kunstenaar-denker, die altijd zoo donker kon grommen. Diens meeningen werden zwaar op Manus' ontnuchterd hoofd neergehamerd. Zocht Shakespeare, zei deze koene vergelijker ongeveer, — in zijn leven louter God en het heil zijner ziel, hij die in zijn sonnetten zwol van heerscherstrots over de onsterfelijkheid van zijn scheppend-voortbrengend genie? Zocht Goethe de nederige zelfschatting, hij die in zijn leven rillend gruwde bij het zien van het bebloede schandhout, en botterikken slechts bescheiden noemde? Zocht Nietzsche nederige zelfschatting, hij, tartende zelfbekroner van en heildrinker op eigen gaven? Zocht Beethoven in nederige zelfschatting zijn kunst, om een louter godgewijd leven te lijden, hij die de wereld verachtte zoodra ze de onpeilbare diepten van muziek niet verstond? Heeft Wagner de voorbijgaande vreugden geweerd en zijn geweten buiten de verlokkingen der zonde gedrongen? Was Michelangelo niet nog hoogmoediger dan al zijn gebeeldhouwde titanen-gewrochten tezaam en onderwierp Schopenhauer in nederige zelfschatting zich aan het menschelijke lot? Leefde Petrarca zonder roem- 270 zucht en in zelfversmading? Was Dante zonder partijdrift en zinnengeneugt? En ging Balzac in nederige zelfverzaking gebukt onder zijn schamele kennis, of het hij tromp en pijp voorop klinken als hij ergens verscheen? Wie, herhaalde deze communistische denker, wie onder groote geesten, bezat de nederige gelatenheid; verlangde zichzelf in vrede te houden, bleef zonder kwellingen, smarten en droefheid onzer aardsche lotgevallen? Tuchteloos was Shakespeare onder den hemelbrand zijner verbeeldingen; dwarsdrijverig en verdoemend, Michelangelo in zijn zwaarmoedige somberte; van een heerschzuchtige ideeën-verschrikking Wagner; van een bezeten angst in zijn gezichten, Van Gogh. Klonk voor deze grooten dan het woord niet: de glorie van een goed mensch schuilt in zijn geweten? Welk een zoet geluk en welk een zachte vervoering schuifelen in het schaduwend taai-lommer van Thomas. Maar ook, welk een smartelijke onbekendheid met de menschelijke natuur, met haar hevige en omnevelde beroeringen, met haar verrukkingen en afgrijselijkheid, met haar strijddrang, liefdedrang en haar lijdens-benauwenissen, zoo eindeloos noodzakelijk toch voor het geluk en de hoogere goedheid. En dan... ook het zalige juichen over gewetensreinheid bleek, dieper bezien, een laf en armelijk zich onttrekken aan de tragische dolingen, de verpletterende kommernissen en smarten van het menschdom in zijn geheel dat bezoedeld wegkroop achter zijn erfzonde en bedreigd bleef door eeuwige vernietiging. Manus bepeinsde deze woorden lang na en op zijn Jaagpadkamertje begon de stilte te suizelen, beklemmend en toch heerlijk, en ook hij ging met Thomas spreken, heel zacht. En hij mijmerde: geen enkeling mocht juichen over het innerlijke licht en de glorie van zijn geweten, als anderen, onze medemenschen, nog zoo blind en jammerlijk in het stikkeduister rondzwierven op den tast. Het donkere binnenin-worstelen van de menschen naar geluk en naar reinheid van hart, was 371 voor Manus, als het gebeurde voor persoonlijke zaligheid, •geen hooge geestehjke- en zielsvertroosting meer. In brandende verbittering klom Manus' wantrouwen tegen de leugenachtig-zoete vergoddelijking van den mensch. Omdat ieder schepsel eerst in wisseling en tegenstelling het leven léven kon; omdat droefnis en bekoring die de aardsche dingen schiepen, eerst het besef heten voorschemeren van een wereld, waarin met de zinnen geen bevrediging meer te verkrijgen valt. Laurentius overwon de wereld, jubelde Thomas a Kempis. Want op alles wat in de wereld genotrijk scheen, zag hij minachtend neer. Maar juist deze minachting vond Manus, ondanks den goddelijken Thomas, lal en hard als een ijzeren koevoet. Omdat zij een trotsche en uitdagende hoogmoedigheid schiep, die wel in het goddelijke behagen zocht, doch de menschelijke hefde ermee verloor. De blinde leerwoede en de onstuimige begeerte van den hartstochtelijken oerwilde, die met luid geschreeuw betooveringen weert en siddert voor heilige klissen, boomen en dieren, stonden voor Manus hooger in waarheidsdrang en in het erkennen van zijn vreesvisioenen, dan de beluste religieusheid der spreukgaarders, die in de wereldmaskerade hun mom plooiden naar de schijnheilige bezinning en keuring van uiterlijke menschenkenners, op hun beurt weer in sluwe veinzerij de grove dierlijkheid hunner instincten voor malkander verheimelijkend. Thomas, geheel beheerscht door de Heihge Schrift, leerde ook tot Manus: „zet uw zinnen altijd op het nederigste en het verhevenste zal u gegeven worden". Wat lokkende vedelaar toch! Een wijsheid, steiler nog dan wiewtje's ongelukkig wenteltrapje. Kom, Manus zou durven en de kat die van voren likte en van achteren krabde, eens aan den staart schudden. Rekenen Manus, rekenen. Doorrekenen! Want welke trieste zelfzucht spartelde nu achter deze vrome woorden? Allereerst de gedachte, dat een peinzende kloosterling de nederigheid voorstaat en bepleit, met een schokkend-innerhjk vertrouwen op God. Doch tege- 272 lijkertijd wordt bij zich klaar bewust wat zijn loon zal wezen. Dat niette Manus eerst hamer en beitel in één hebberig vuistje saamknellen. Jan Gouwenaar, de teerton zou zeggen: „ik mag een beeneter krijge as da nie net soo gis beslage is as Jan s'n seeskuimer!" Op zoo een duiventorentje kwam alles neêrwieken. Hij is vroom... maar loert gulzig op zijn loon! Zoo glunder koekeloeren Traktementje, Peperzak en Houtduif uit den Jordaan, ook... naar betaalde vroomheid om. Zulke godsdienstige geboden achtte Manus met hekelbare gevaren bedreigd en veroorzaakten innerlijke belemmeringen. Want door te streven naar nederigheid, om in één slag daarmee het verhevenste te bemachtigen, wordt de loutere, de zielszuivere zelfverloochening verminkt. Als Thomas Manus verklaarde: wie bij God de hoogste heiligen zijn, staan het allerlaagste bij zichzelven, dan is hier toch Christus nagepreveld, een angstige besluiping van het hoogere en goddelijke doel; een beklemmende belustheid op glorie en verlangen naar hemelsche heerlijkheid, van ergerlijker en groezeliger zelfzucht dan de beschimpte en verworpene aardsche. Manus vermoedde wel dat snerpende gewetenploegers en Godverklaarders, zulk soort mijmeringen en ontledingen, zieke, schennende en spitsvinnige mallotigheid zouden noemen, maar toch hield hij — zijn gezicht gekeerd naar de zerkjes van het kerkhofje „Te Vraag", — vol, dat de échtnederige zich nimmer zijn nederigheid als nederigheid bewust mag worden en dat de nederige in zelf-verloren onbewustheid, die niet vooruit al wéét dat het verhevenste zijn loon zal worden, oneindig zuiverder van godvrucht zal blijken, dan hij die vermorzeling des harten ondergaat met het bedwelmende besef, de zoelste plaats in het paradijs al daardoor te hebben besproken en de hemelsche glorie sneller al daarmee te hebben genaderd. Manus wist dat de leerarende woorden van Thomas a Kempis nog wel een andere beteekenis kon worden gegeven; een meer zinnebeeldige, en dat de monnik, peinzend over de minnaars van Jezus' kruis, eigenbaat en 273 Zelfzucht tiaar den géést, met kracht ten bloede had gestriemd. En toch ontwrichtte dit feit Manus' meening niet over het wezen der ware onkoopbare nederigheid. Ook hij had wel eens een argeloozen aap met een doodskop zien spelen, maar bracht zulk een griezeligheid dergelijk gedierte dichter bij het geheim van het sterven? Voor Manus gloeiden ook in zulke ijle Thomasvermaningen nog te veel giftige glanzen van het ongebreidelde, heftige levensinstinct, dat allereerst persoonhjke zelfbevrediging zocht in den hemel, inplaats van zelfbevrijding der driften op aarde. Manus Peet. 18 TIENDE HOOFDSTUK. I Peet spartelt in de draaikolk der Fransche Revolutie.— Het visioen der guillotine.—Roberspierre, Danton, Mar at en Desmoulins bezoeken Manus' vlierinkje op het Jaagpad• Toen Manus op een stormigen Januari-avond, waarin het Heelal zoo donker in nacht en in oergeweld heerschte, zijn Jaagpad-woninkje naderde, overviel hem een geluksduizeling bij de koesterzoete gedachte, dat hij in de stilte van zijn honkje, van alles af, alléén met het spookrige windgeweld, daar dadelijk weer vrij kon gaan ritten smoken, mijmeren en lezen. Het hypochondrische weeuwtje van het snoepwinkeltje had Peet's kacheltje „uit pure meelij mit de Kriek" opgestookt,... al deed zij het, heimelijk erkend, meer in ruil voor Manus' bereddering van haar in de war geloopen zaakje met dreigendschreeuwerige leveranciers. Toen Peet rijn hokje instapte lachte hij even, terwijl het weeuwtje met haar mgerimpeld snuit, grijsgelig als van puimsteen, zijn potkacheltje met zuchtende buk-inspanning nog stond óp te porren. — Kedin moeder ... 't vonkertje dijn! 275 Het weeuwtje pruttelde schichtig iets over den „gcs-krimmieneele" gierwind in het stikkeduister, bij al die „dooje" van „Te Vraag". — Hier beter as buite man... 't is d'r gosschreiend erg, soo'n lawaai! — Ween niet over de dooje, noch beklaag ze,... zei Manus zuchtend, toch een beetje spottend-plechtig. Het weeuwtje schrok: — Wat 'n inval! — Hard geld? ... Jeremia is an 't woord, moeder ... Manus knabbelde zijn sober broodje met een homp kaas ertusschen gedrukt, voor avondmaal. Hij hoorde in de diepte de Schinkelgolven bruisend breken op de oevers en vlak boven zijn raampje loeide het wilde hergegil van de hooge kerlmofboomen. Manus voelde zich zahg-veihg op zijn laag vlierinkje, waaromheen de grenzenlooze eenzaamheid uitzonk. Het kippig-loerende weeuwtje sloop schuw en zwijgend weg, om na tien minuten weer achtermouws te verschijnen met een bakje thee. — Bochel... pak an ... ikke bin befetsef!... 'n Mins ki nie droog slikke! — Van sesseklaar en toevallig nat,... spotte Manus, al proefde hij het slappe afgietsel nauw. Vanavond greep hij met naar Thomas of Augustinus, niet naar de nederige, maar naar de oproerige boeken die hij had geleend, gehuurd of uit de Leeszaal meegekregen, over de groote Fransche Revolutie. Peet worstelde eigenlijk met alle elementen van zijn innerlijke natuur, aleêr hij zijn eigene ontzetting en diepe ontroering begreep en met zijn bewusten geest kon verklaren, telkens wanneer hij op zijn wijze de heldenfiguren en dollemannen uit de Omwenteling vóór de levende verbedding het opdoemen, en telkens wanneer hij hed het daemonische, verpletterende gebeuren van dien moordwoesten tijd te om- Befetsef: buffet chef. 276 vatten begeerde. Manus voelde zich om beurten koud en brandend worden van koorts. Hij rilde en geeuwde van zenuw- . spanning. Hij kreeg een nachtmerrieachtige gewaarwording, alsof hij met zijn naakte voeten in een zwavelpoel wegzonk, al dieper en benauwder, tot het midden, de borst, den strot... en of toch zijn Ik, los van beknellingen, in een overweldigende vlucht naar iets oneindig-hoogs en toch menschelijks, met een vloekende minachting neerzag op zijn eigen stuiptrekkende en bang-achterbhjvende lichamelijkheid en stoffelijkheid. Want er gebeurde iets heel vreemds in Manus. Hij keek eerst als over een staalglanzige zee, eindeloos golvend naar den horizon, in hebt, hevig-uitstralend licht. En dan plots kwam boven het blauw van de zacht-hijgende zee, dat tot schuimend paars uitrilde, een roetzwart zwerk aandrijven uit bliksems-afknetterende hemelen; een en al vernietigend duister, alsof de wereld met haar giftig-flonkerend gesternte verging in een loeizwalpen van oceanen; in een stormdonder die vuur uitbraakte van de aarde en van de lucht tegelijk, waartusschen al het bestaande zich doodzengde. Manus had nooit zulke innerlijke gezichten in klaren weerschijn van bewustzijn doorleefd. Het roerde zijn kloplevende hart, bracht een verlammende zwaarte en loomheid over heel zijn wezen, omdat hij de ondoorgrondbaar-drijvende macht niet kon opsporen die dit gebeuren schiep. Toen, na het visioen van het knetterend in-brand-gloeien aller dingen, zonk er een koelteduisternis neer en wierd er om hem heen een zacht-ritselende stilte geboren. En plots rook Manus den geheimzinnigen geur van een landelijken lentenacht. Hij begreep er zelf niets van. Het leek vreeselijke, droomroesachtige, verwarde leugen en het was toch iets hevig-schokkendwerkelijks; vooral dat van het duizelende geweld der aardeoverstrooming tot de terughuiverende zwijging aller dingen. Over de Fransche Revolutie las Manus. Hij zag, hij hoorde den heelen brandenden orkaan van chaotisch gebeuren, deze voorbijstormende loeiing van losbarstenden menschenhaat, 377 menschenwraak, en een uitbrekende oerdrift, door niets anders meer te keeren of te temmen dan met eigen doodbloedende bevrediging en uitputting. Het was geen lezen van boeken meer bij Manus. Het werd handtastelijk leven vanbinnen-uit. Hij ging teloor in de tragische mtroeiings-donkerte, in de schrikgeluiden, in al de helsche dreuningen en galmen, de vloekklanken, schreistemmen en dreigkreten der revolutie zelve, waarbovenuit vervoeringsgehuil van vermetele benden gierde naar vrijheid, gelijkheid en broederschap. De September-moordnachten laaiden hellerood óp voor Peet's ontzette oogen, onder de flikkerglanzen en den rossen walm der pekflambouwen. Hij week sidderend terug voor het stormgrillige tieren en fanatische razen achter het bonkeren van iedere guillotine-kar, zoodra er een wielhooge, tusschen de wraakgierige en bloeddronkene menschenmenigte doorwankelde en vernielende geestdrift in wreedbeestehjke wurg-schepselen losbrak. Manus zag het sukduistere noodlot uit het omsluierde verleden opdoemen. Hij zag in schrikgericht, mensch over mensch, heerschen en vonnissen. Er bleef alleen in Manus' hart een ineenkrimping, een benauwenis en smartbeklemming, en tegelijk onderging hij een schok van hevig geluksgevoel bij de Zekerheid nu, dat er toch nog stormige, levenverachtende mannen opstonden in tijd-scheurende uren van oproer, wien het grootsche van het volkerenverzet tot in hun bloed en merg doorrilde, die het als een verheven, een goddelijke daad doorleefden, al voelden zij méé den eindeloozen angst voor slachtingen en gruwelen, moord en plundering, er tragisch-noodzakehjk uit geboren. Manus begreep in het eerst maar met, wat hem van binnen zoo omwoelde en tot zoo schreiend-zalige vervoering kon brengen. Was hij dat dan, Manus Peet, Bad-Aap en Bochel, die nooit en nimmer zou hebben geloofd, dat hij voor. het heroïsche in deze wereldworsteling iets anders zou hebben gevoeld 278 dan spot en minachting? Die liever met bagno-geboeftc keuvelde over braak en roof en over het zoenen van de roe waarmee zij gegeeseld werden, dan met maatschappij-redders over politiek? Manus Peet zat op zijn krukje in zijn hokje, bij de avondlamp. De ijlende wind op het Jaagpad, loeide hoog een waanzinnig gezang uit. En Manus beefde van geluk en ontroering. Corry?... Corry?... Jan Gouwenaar's Dahha?... Zij bestond niet meer voor hem. Gouwenaar zelf?.. >. Wie was hij? ... Jordaan ... vrienden ... Leerlap... Bromtol... Mooie Karei? ... Hier, hier, uit duisternis en dood rees weer een nieuwe wereld op. Hier klonken de trompetten en het geweldige volkerenchoor van honderdduizenden die de Marseillaise zongen met een ziele-trilling en op een rhythmus van menschenliefde, die Peet de tranen de oogen deed ingloeien; die hem koud overhuiverde van extaze. Dat was geen goud droomgenot, geen vaag mijmeren meer over het eeuwige Zijn. Dat was een brijzelende werkelijkheid, een hernieuwing van alles wat bestond. Nu, nu pas werd Manus zich al inniger bewust, dat er in de diepe, onschendbare kern der menschheid, een vernietiginglooze strijddrang bleef bestaan naar het betere en hoogere, wélke rampen, ineenstortingen en vermorzelingen, wélke moord-verschrikkingen het onmeedoogende doorvoeren van dezen klassenkamp ook veroorzaakte. Manus Peet wist, dat in hem geen uitzinnige en romantische vereering leefde voor luidruchtige revolutiehelden, die theatraal iets van slaven-marteling brulden; noch voor opstandsnaturen die met woord en utopie de massa blindsloegen van verrukking of deden schreien van wraakzuchtige verbittering. Niet het kanonnen-bulderen, het flikkeren van bajonetpunten in zon, niet het stormmarsch-blazen en de ontzaglijkheid der dooreenwemelende menigte, bracht hem een bijna verstikkende ontroering. Daarvoor was de onpeilbare duisternis-diepte waaruit de opstandelings-horden naar voren drongen, een te sombere en te machtelooze hel vaa menschen- 379 ellende en menschenvernedehng. En hoewel Manus Peet sidderde voor den vuurgloed waartusschen moordbenden en losbandige straffers als donkere duivelen dansten; hoewel hij huiverend ineenkromp voor het oceanische geweld van deze zwalpende massa, die alleen na gezamenlijke wrekersdaden den aardbodem deden trillen, tóch waren ook zulke nachtelijke orgiën van gerechtigheid niet in staat hem zóó in de ziel te grijpen. Het was méér nog de geheimzinnige zekerheid die in hem groeide, dat er in het volk en in de menschheid zelf een kern brandde, die niet gedoogde dat gruwel, misdaad en onrecht bhjven zouden. Onder stuiptrekkingen en geweldenarijen, onder moord en bloedstorting bewoog zich die verbijsterde menschheid, die eenmaal losgebroken, als een onbeteugelbare natuurkracht verminkte en deed ineenstorten. Gelijk een bijbelsche oordeelsdag brak het gericht los en de dagen werden verslonden door de nachten, om bij den woesten opstandingsgloed der flambouwen het bacchanaal van de ziedende bloedwraak te vieren. De dierlijke waanzin der vernietiging greep al verder rond. Het werd een gedrochtelijke neertuimeling van onthalsde menschen over elkaar heen, vanuit de ijzig-blikkerende hoogte der schavotten; het werd een dolzinnige vertrapping van de weelde. Manus Peet stond midden in de vulkanische vuurkolkingen. Hij zag niets dan het rood van den Parijschen brandhemel boven zich en het rood van het menschenbloed onder zich; shjk en bloed door gulzige straathonden met zieken asem lauw van de dampende keien gelikt. Het bleef een toesnoering, een wurging van aüe leven, een verstikkende beklemming; het leek zijn nachtmerrie, maar nu door de geheele menschheid gedroomd. Het was alsof de aarde, de hemel en al de hemellichamen meededen aan deze komeet-gloeiende zwirreling van menschenmoorders en alsof uit de donkere schootdiepte van den grond zelf een nieuw, alles-omschokkend rhythme werd geboren waarop de dingen vielen en neertuimelden, waardoor ze barstten en vaneen- 28o scheurden. Het was alsof het Heelal zou ineenstorten en de aarde zichzelf zou verzengen of oplossen in zwaveldamp. Toch wilde Manus het slingerspoor volgen van de menschelijke idee, die door zulke vernielingen zwartstralend heenschoot. Daarom bleef hij in deze onmetelijke wereld van geweld en opstand, vlak bij de ademende menschen die als wrochtende wrekers werden voorgesteld en toch niets anders waren dan slachtoffers van het lot. Want de verhevenheid van hun dadendrang wischte zich uit in de bloedende dierlijkheid der heerschbegeerte. Zoo verkeerde Manus in een somber geluk, met de hoofdfiguren der groote Revolutie, en hij wilde de dadenstuwing en de karakter-klaarheid of de karakter-bezoedeling van deze hoofdleiders peilen met beeflooze hand. Want wat de menschheid toén gaf, gaf ook de menschheid nü. Al waren tijd en leven van een geheel ander maatschappelijk gebeuren, de mensch zélf, met zijn geeselende driften en schuimglanzige idealen, bleef onveranderd. Hij zou, door de hoofdfiguren te kennen van dit ontzaglijk treurspel, dat tegehjk een hel, een hemel en een kluchtspel bleek, ook de leiders van den huidigen revoluuonnairen tijd inniger begrijpen en omvatten. Manus wilde zich een geheel eigen voorstelling vormen van Marat, Danton, Robespierre, Desmouhns, Saint-Just, Couthon. Manus wilde zich in de grootste overgave en rust, rekenschap geven van zijn onbegrijpelijke ontroering, die telkens heviger en vreeselijker in hem opleefde, hoe meer hij van menschen en Omwenteling, van volk en hervormers uit dien koortstijd der wereldgeschiedenis leerde kennen. Daar was allereerst docter Marat. Peet rilde bij de gedachte aan den vreeselijken haatspuwer en wraakhtüler. Hoeveel goedhartige misdadigers, tegehjk monsters van uitmergelende wreedheid, had hij niet in zijn vroegere omgeving ontmoet, die op deze ijdele en toch zoo geweldige, soms gedrochtelijke figuur geleken. 28l Manus bekeek Marat van aken kant. Hij wou zich bij de schiftende beoordeehng van dien hwverihgweldienden mensch geen oogenbhk laten opjagen door het dwarrelend dazen van enkele hchtschuwers, van heete hooners en gifbereiders, uit het kamp der lastervijanden. Hoe Manus Marat bezag, het zou, eenmaal geuit, ook weer niets anders zijn dan een broze menschenmeening, een inzicht, een karakter-ondeding van een schepsel dóór een schepsel dat zelf weer, op zijn beurt, in al zijn duisternis en tegenstrijdigheden stukgerafeld kon worden door andere begrijpers en ziefavorschers. Doch in ieder geval begeerde Manus over Marat te denkea, buiten invloed van partijhoofden, buiten het vooringenomen gewauwel van laffe zwetsers en verdachtmakers der burgerij. Hij nam Marat's eigen hevige geeselwoorden in zich óp en toetste die aan al zijn handelingen en heel zijn levenswijze. Zoo verkeerde Manus dagen en nachten met dezen vulcamsch-levenden man, die menschen-moordende decreten uitvaardigde in de schijnbaar-hchtzinnige gemakkelijkheid waarmee een ander argeloos kattebelletjes teekende. En Manus bleef in een kwel-onrust, wijl hij telkens andere en telkens tegenstrijdiger eigenschappen in dezen duwel-t»t-hevigemenschendeernis ontdekte. Manus vond het een fel-prikkelend, bijna sarcastisch genot, in Jean Paul Marat allereerst een creatuur te zien, dat van alle voos-weeë en sentimenteele aarzeling en halfheden gespeend scheen en dat rauwweg spuwde op valsche menschelijkheid en leugenachtige verteederingen. Marat was een wreed-vermetele, een onstuimige den eenen, een listige, omzichtige spinnewebber den anderen keer' Hij leek soms even bandeloos kweller als bedachtzaam uitloerder naar wraakmiddelen. Soms kon hij handelen, zooals Manus het bij tallooze misdadigers had gezien: ijzingwekkend handelen en denken in één moment; bij wie gedachte, drang en daad zoo ontzettend snel saamvielen en zoo onverbrekelijk ineenstrengelden, dat aarzeling en twijfel, overpeinzing en bezinning, geen verzwakkende werking meer 382 konden uitoefenen op het gebeuren; bij wie de handeling ook niet halfslachtig ónder de opstootende impulsie, de ingeving en het inzicht spartelde. Marat was ook voor Manus het stout-doorgevoerde, monsterachtige wreedheidsinstinct van den opstandigen mensch, in wien toch een onbegrensde liefde-deernis voor het volk, voor zijn vernederingen en smarten leefde, die huilde en beefde onder het hongerige klaaggeschrei der verdrukten. In folterende zelfopofferingen gaf burger Marat zich aan de misdeelden met een kuisen hart, met een mateloos medelijden, zonder eenige christelijke verweekelijking of zalvend humanisme. — Zij mesten zich met uw bloed... zij leven van uw uitputting. Volk, gij ontbeert alles! Gij huivert voor uw eigen bestaan!... riep Marat. Voor Manus verscheen hij als de anti-tyrannische tyran, die door een duivelschen haatwrok gestuwd, zwelgde in heerschzuchtige en toch bezielde vrijheids-idéalen. Zijn tijgerachü'g-verwrongen likkebaarden naar menschenprooi, leek Manus nimmer een misdadige vernielbegeerte op zichzelf in hem. Hij werd wel voorgesteld, Marat, als een morsige daemon, die dronken duizelde van genot bij den zoeten geur van schavotbloed; wél beschimpt als een door moordmanie bezetene, beluisterend de beestelij ke vernielkreten van een oproermassa-in-delirium. Maar dit besefte Manus als brandende belastering van Marat's schrikkelijke, meedoogenloosrechtvaardige wezen. Een creatuur die enkel en aüeen moordlustigen vernielingsdrang en afgrijselijken haat in zich had, kon niet tegelijkertijd in een zóó zichzelf-offerende martelingsspheer bhjven ademen, en nog minder, de grootmenschelijke hartstochtelijkheid bezitten om op leven en dood te vechten voor verheven vrijheids-idéalen. Want zóó bezong Marat, de gele, morsige hater en gezags-bespuwer, de Vrijheid in de Omwenteling. Manus oordeelde Robespierre een veel snijdender 283 en koeler hardvochtigheid, bij veel wrangere eerzucht. Ijzingwekkend leek hem Marat in zijn ontzettende verachting van adel, Hof en aristocratie, en in zijn galdonkere, chaotische gram tegen alle volksknevelarijen. Maar Robespierre's gluiperig en sluiperig afwachten van het snel-berekende uur, het oogenblik van wraak en tuchtiging, voeldei Manus als verfijnde uiting van oneindig wreeder instinct. O, Manus genoot van het heet-vlammende woord- en daadgeweld dat er oplaaide, telkens weer, tusschen Berg en Gironde, doch de onmeetbare haat en de woest-omverbliksemende kracht van Marat tegen de sluwe temperaars der Girondijnen, werden in Robespierre een geronnen drift, waar geen grein breideloos opstandingsgevoel meer in trilde. Saint-Just was de bleeke, sombere gluiper, de sluwe omdoler rond Robespierre, maar Manus minachtte rijn vleierij en het trotsche spotgrijnzen in zichzelf. Robespierre was voor Manus de Wiste, meest meedoogenlooze natuur van al de revolutiehelden. Wel een zonderlinge dooreenmengeling van koppige vasthoudendheid, bedwongen razernij, nervige traditie en revolutfcmnaire passie; wel een wild beest dat keurig zijn gebit poetste; wel een sinjeur die boven de dierlijke woedestem-brullingen der Sansculottes zich wist verstaanbaar te maken met sterk-ldinkende zinnen en hoofsche phrazen. Zóó hoorde Manus Marat, den bloeddorstigen razer, nooit ironisch en scherp-bijtend spelen met het vonnissende en dood-brengende woord. En ook Danton niet. Manus minde Danton het meest. De stormige hercuul had in zijn woord die ontzettende stuwing, die heihge overgave, die innerhjk-grenzenlooze krachtverspilling, die Manus zoo roerde en zoo sloeg, wijl ze eigen behoud niet telde. Danton zag Manus, in al zijn zwakheden en gebreken, met al zijn terughuiverende bezinningen en aarzelingen, tóch als een diep-eerhjky een groot-vurig mensch. In Danton's temperament openbaarde zich een orkanische natuurmacht. Hij was onder al de vlagzwaaiende opstandelingen, de eerste gebinten-losrukker. Manus hoorde het zware 284 bijgen van zijn borstbalg als een aoemend zucht-gedruisch. Hij vond hem een aardschudder, een stouten schokker en ómwaggelaar van steden en gewelven. Hij was de Hercules met schuimenden mond, onder wiens donderstem alle dingen een beving doorschoot. Naast Danton's opene woede-hevigheid was Marat een achterdochtig verstikker en gehavend saamzweerder, een angstig knager aan het knellend gevangraster. En Robespierre een sisser, die onder slangkronkelingen het heete zweet van zijn huid op zijn vijanden klam en toch brandend als een gif het af druppelen. Manus werd koud onder Danton's toornmoed en vermetele daden, door maatlooze krachten van geest en lichaam geschraagd. Doch hoe verwond- en aangrijpbaar bleek deze durver, door den valschfanatieken, revolutionnairen wurghaat en de heesche hartstochten van Robespierre. Manus waagde het nog zichzelf te bekennen, dat hij lang had gehuild bij Danton's val en dood. „Geen zwakheid, Danton", had deze zichzelf vermanend toegeroepen op de waggelende schavotkar, bij het zien van de wemelende en gierende menschenmassa aan zijn voeten en bij den vlammendans van roode vrijheidsvaandels in de verte. „Geen zwakheid, Danton", nu de stormklokken luiden als onder een aarde-nood. Danton had zelf de revolutionnaire rechtbank geschapen, die hem nü het sterven. Ze knarsten de wielen, en het modderde bloed, bloed op de spaken, tot op zijn borst, tot op zijn strot... En even ervóór had deze reus, in weemoed, in verbittering en ontgoocheling gepreveld: liever de armste visscher, dan regeerder over menschen. Manus kon dat woord van Danton niet kwijt. Het opende verschieten op het Oneindige,^ feiit nietige, ijdele, vergankelijke en troostelooze van alle menschenstreven. Zag Danton in zijn smartelijke levensverachting, nog roode vrijheidsmutsen flapperen door de straten, in de helle zon?... Drommen, drommen krijten en bulderen, vrijheidswaanzinnigen die hun harteheid gingen slachten? Manus rilde van afschuw, angst en pijn om zooveel tragische moorddadigheid en blind verraad aan het hoogere. 385 i och niet alleen een schouwspel van wisselende lotgevallen, leek Manus Danton's ondergang. Méér nog de ongewilde berusting van een levensgeheimenis. Mysterie hier en overal. Mysterie in de grondelooze natuur, in de scheurende tegenstrijdigheden van het menschenkarakter en in de onberekenbare zwenkingen van lot en bestaan. Toch, al hield Manus het meest van d'ongeveinsden Danton, als figuur, nog meer gééstelijke genegenheid voelde hij voor Camille Desmoulins. Deze schrille, snerpende advocaat, in zijn beweeghjUe lenigheid en toegespitsten humor, vond Manus de spottend-kervende critiek van de heele Revolutie. Dat ook die mishandelend afgesleurd werd van zijn liefdevrouw, zijn geluk en zijn huis, het moest wel! Zulke stouthartige tarters en waarheidzeggers schaven het hout van hun eigen kruis. Maar Camille Desmoulins, Manus vond hem den heerlijken, ironischen, staphchten danser van het edele vernuft. Zooals die geestige Camille de dingen koel-vlijmend kon hekelen!... Manus Peet genoot er telkens weer en weer van. Camille ... ach, wat een rijk hart, om midden in het moorddelirium een Comité van Genade te willen opeischen. Manus jubelde! Juist,... maar het zou hem den hals kosten. Die cmtisch-snijdende tong dorst spotten met den groenen Rob, zijn ijzig, erbarmingloos schoolvriendje. O, o, Manus had wel eens met floretten zien-schermen, een flonkerend spel van gracie die doodde en van lenige bevalligheid die sluipmoordde; nou, dat was nou een duellist met het woord. En hoe overijld, doldriftig, wild-vurig was die jeugdige, snerpende, vlijmende, revolutionnaire Camille. Hij sprong op tafels in openbare tuinen, en sprak opruiend en woest-roekeloos tot het bijééngolvende volk. Weer heel anders dan Marat, die als hij stuiptrekkend had uitgegrijnsd, altijd de schaduw van galgen voor zijn gehoor het opschimmen. Door Desmoulins was de Bastüle bestormd. Doen, dóén, snerpte hij... óp de wapens, óp de pieken, de bijlen, de karabijnen! Op de wapens en herken u saam als strijders 286 van de groene cocardes. Gij graskauwers,... te Wapen! .. en vertoon uw groene cocardes! Ach, wat had die Desmoulins Manus' stille avonden op het Jaagpad opgeluisterd met zijn geeselstriemende spotwoorden en zijn menschenkennis, en zijn zielsgevoehge deernis met het volk waarvoor hij stierf. Robespierre in angst en benauwenis, wankel, murf en benard van binnen, het het Fransche volk knielen onder den open hemel voor een Opperwezen, een Opperste Macht. Ay, Manus kuchte. Het duizelde voor zijn oogen. Was dat niet hetzelfde volk, dezelfde dweepzieke menigte, die een poos ervoor altaren te gruizel gooide, kooren kerkbanken stukrammeide en alléén het feest van de Godin der Rede begeerde in te stellen? Datzelfde volk, diezelfde godlasterende monden, het de wroegingszieke Robespierre nu bidden tot den Allerhoogste? Manus zocht achter Robespierre, het schijn-schroomvalhge, zwaarmoedige gelaat van St-Just,... het huichelmom met den verholen beulslach! O, de gluiperige achterdocht en de vrees van verdringing, hoe haatte Manus ze in Robespierre. De bloeddorstige, duivelachtige volksvriend Marat kon de pijlers van de schrikheerschappij en het Schrikbewind, niet zoo vast inheien als de moordfelle dictatorische sluweling in zijn hemelsblauwen rok. Om het ironische en pamphlettistische schermwoordspel van Desmoulins, dat doorboorde en doodde, klonk toch altijd de gichelende bijval der zacht-jubelende en op geestigheid verzotte toeschouwers. De omzichtige, gluiperige Robespierre, die Danton tooneelspelachtig waagde te omarmen op de tribune, vóór de gulzige oogen van de hunkerende volksmenigte, de veinzende, uitloerende berekenaar van zijn wraakuur, ging in zijn terughoudendheid en sluwe beheersching oneindig wreeder te werk. Manus hoorde het stille, vreeselijke inwendige grinniken van Robespierre's vrienden, van zijn Commissarissen, de spionneerende, overal rondsluipende roodmutsen en schavot-apostelen. Camille hoonde en schimpte openlijk in zijn vurige pamphletten. Hij verachtte de bloed- 287 gulzige moordzuchtigheden der gruwelzondige Septemberdagen. Want Manus bad het geheim van dezen snerper en kwetser al lang doorzien: met al zijn revolutionnair tumult en de alom-uitkaatsende schittering van zijn feilen geest bleef hij een beschroomde meelijziel, een schuwe bedekker van zijn schaamte en zijn menschendeernis. Terugrillen deed Desmoulins van de wulpsche revolutie-uitspattingen en van het ijzingwekkende grauw in zijn dolle bloedhonden-lusten. Camille verafschuwde den perversen machtszwijmel die den verdelgingsdrang schiep om het loutere verdelg-genot zélf. En toch, tóch riep hij: te wapen volk, te wapen! Manus schrok, toen hij hem Jezus een Sansculotte hoorde noemen, in bewuste uitdaging geestelijken en kerkgangers krenkend en tartend onder onverloren bezinning. Waarom verontrustte Manus die godlasterende kwelspot nooit in Marat? Omdat deze afgevaardigde in de Nationale Conventie, den uitscheurenden zelfstrijd niet kende; omdat deze niet achter de snerpende en inbrandende wcwrdgeeseling, zóó vrome en schuchter-teedere hefde verborgen hield als Camille Desmoulins. Telkens dacht Manus aan trouwelooze Corry, toen hij las, heel ontsteld en beverig van binnen, over de vlamzengende hefde van Camille's meisjes-jonge vrouw voor den roekeloozen waarheidzegger. Zou Corry, — en plots werd Manus zich bewust dat uit de diepte van zijn gedachte zij, altijd zij weer opdook, — zou Corry haar verkoorne ook zóó snel begeeren na te stappen in den smadehjken dood? Zou rij zoo schande, martelend leed en zoo pijnigende vernedering voor haar hefde willen doorstaan, gelijk de teerzinnige, mooie en verbluffend-bekoorlijke Lucie Duplessis voor haar Camille duldde? O, de onwrikkelijke, donkere apostel Marat doorleefde die hefde-huiveringen niet en die stille vervoeringen van de twee-eenheid van het minnende paar niet. Marat sloeg alleen alarm en joeg de tierende volksmassa's opéén. Marat zag slechts verwrongen schrikmaskers van aristocraten en geschandvlekte verraders, 288 sidderend voor het schavot. Marat kreet zijn beschuldigingen uit en stelde ziedend, met kloppende polsen, aanklagende plakkaten, en het de muren van Parijs daveren en dreunen van zijn woordtumult.. In de volgepropte straten gistte en gierde de koortsige menigte, klonken de strijdfanfares, glinsterden de bijlen en straalde schichtig schamplicht van de pieken. Terwijl de heethoofdige Jacobijnen-aanhangers de Carmagnole trampelden en in het duister der wijken hun vrijheidsliedjes zongen, kroop Marat zelf als een ingekooid, woest gedierte in de verstikkende kelderdonkerte van zijn schuilplaatsen rond en kreunde hij van haat en afgrijzen tegen volksbedriegers, vrijheidswurgers; voor hém slechts menschendrek en darmen. En later, in de brandende hel van zijn jeukziekte, lei hij met gefolterd lichaam in zijn damperig bad en drenkte hij zijn zeere hoofd en heete handen met azijn: schroeiing tegen schroeiing. En toen stortte de vroom-roekelooze, de toch domme, opgejaagde en gehypnotiseerde Charlotte Corday zich op den beangstigenden grijnzer, den schavotbeul, en stootte hem het kil-mkkerende mes de naaktharige borst in. Toch was dit het huiverend-grootsche einde van een dweepzieken moordenaar, door een dweepzieke moordenares gedood. Beiden bezag Peet als opgezweepte fanatiekere, Marat en Charlotte, wijl hun. handelingen ontsprongen aan éénzelfde menschelijke felheid in levensgevoel en dadendrang. Want Charlotte, zichzelve offerend, vonniste en doodde, onder griezelenden afschuw, in het gemeen belang naar zij waande, ... een rauw-gigantisch gedrocht, een bloedslurper, en Marat het, in het gemeen belang, voor volk en vrijheid, nekken van rompen, afkerven van verrraders en volksverdoemers, die zelf om wraak hadden gehuild. 28g II. Revolutionnairen en Bolsjewieken. — De proletaren vechten voor de toekomst der menschheid. — Manus mikt lentegeuren in den herfst. — Deernis alléén is bloed zonder kleur. lederen dag hoorde Manus om ach heen blazen en razen tegen de communisten, revolutionnairen en bolsjewiekentederen dag hoorde hij ze kersversch beschimpen of toomloos belasteren. Zij waren afachtelijk en gruwelijk wreed, struikrooverachtig-dierlijk en dom, bekrompen en dol in hun plunder- en geweldsdaden. Wie keuvelden er al niet over den dictatoralen waanzin van Lenin, Trotzky, Bela Kun, Liebknecht, Rosa Luxemburg en zooveel anderen? Gezags- en machtswellustelingen waren al die ijzeren-juk-afwerpers. En toch, met één dier burgerlijke schennen en schimpers kende evenmin als Manus zelf, een greintje van het persoonlijke karakter der gevloekte opstandigen. Peet besefte, dat het altijd in strijdwoede zoo gegaan was. De massa wilde overheerscht door richtingen-opdringende voorgangers, doch die moesten toch onverzettelijk haar idealen beleven enhaar wil volbrengen. Manus walgde van de wisselende kansen en het luidruchtige steekspel der volksgunst. De leiders moesten leiden, maar tóch volgen. En de volgers moesten weer hun bezieling, hun kracht, hun haat en verrukking ondeenen aan de partijhoofden. Er bestond eigenlijk een blinde beïnvloeding over en weer, een hypnotisch bedrog dat vaak inner ijke verdorvenheid moest scheppen en valsche gemoedsomkeeringen. Toen Manus den val van deq gehaten dwingeland Robespierre als het ware lijfelijk had bijgewoond, stond hij versteld over diens zinneloozen uitroep in de Conventie, op het oogenblik dat de oppositie hem scalpeerend bespringt; Talhen als een Manus Peet. 19 2QO tierelierende pinkstervogel een nieuw deuntje van verraad gaat fluiten; den dictator van het Feest des Allerhoogsten met de lancetscherpe punt van zijn dolk bedreigt en Thuriot den almachtigen Robespierre de beschuimde lippen dichtsmoort. Toen schreeuwde de tyrannische terechtsteller, de éérste man van het Revolutionnaire Gouvernement, in een dolle smartwoede: — President van een bende moordenaars, ik verlang het woord! Zijn adem stokte. Hij lei half gewurgd en paars van drift en schrik. — Het bloed van Danton golft in je gorgel en laat je stikken! ... kreet de stem van Garnier in een heihge drift. Ondanks de hachelijke situatie en de tragische ontstelling van het oogenblik, schoot Manus toch in een lach... President van een bende moordenaars!... En dat schreeuwde Robespierre; dat gilde de geweldsman, die dag en nacht menschenhoofden het afkerven en in manden bijeenrollen, alles uit lijn naam; die zijn hefste medestanders en vrienden onder de schavotbijl duwde en de stouthartige helden der Omwenteling door stom-wreed gepeupel smadelijk deed beschimpen. Dit riep Robespierre, zélf gehaat, gevreesd, besmeurd en bespat met het bloed zijner reinste medestrijders, onbewogen en verijzigd tegenover pijn en vernietiging, als de beul zelf. Hier nu zag Manus vóór zich, ten voeten uit, een oppersten leider, voorganger en wegwijzer van het Volk; een bhnden, zieken, door wroeging en innerlijke ellende in zichzelf-verpesten demagoog, een gek-geprikkelden heerscher die het moordgeweld gebruikte voor eigen veiligheid en positie. Manus' weerzin werd een naamlooze melancholie. De wereld bleef welhaast altijd een rauwe beestenboel. Alles waterverf en dun spoelsel! In kermende ontzetting sloegen de braafhartige burgers aan het babbelen over den moord op den Tsaar, over de koelbloedige neersabeling of uitroeiing van een geheel vor- 301 stengezin. Het leek Manus Peet één snijdend jamtnergehuil van offervaardige menschen in bibberende barmhartigheid en deugdzaam afgrijzen gedrild. Doch dadehjk volgden meestal op de zalvende smachtbiecht, haat en ziedende schimp, meedoogenloos, van klasse tegen klasse. Manus zou zich echter met het stuur den knuist laten uitstooten. Eerst eens rekenen rekenen, met bult, kop, pink en hielen; grimmig soms alsof hu de stem van Simbad uit de Nes weer heesch hoorde schuren langs ajn ooren en alsof hij Joden Jet weer treiterde en den rook van ajn ganzenpoot met vonkjes haar kleffe karonje-tronie inblies. Wat geschiedde er eigenlijk? Manus had geen zier „verstand" van en geen „belangstelling" voor politiek. Hij bemoeide er zich zoo stumperig-weinig mee. Toch had hij den laatsten tijd wél zeer scherp geluisterd en bewonderend opgezien naar het werken-in-het-verborgene van innig-toegewijden. Voor hem was het duidelijk: al de „duivelsch-misdadige", overtuigde bolsjewieken en revolutionnairen, handelden onder een voor eigen innerlijkst wezen volkomen verantwoord levensinzicht. De bolsjewieken, in hun vestiging van een partijdictatuur, de revolutionnairen in hun propageeren onder de West-Europeesche proletariërs, van de sociale omwenteling. Als maatschappij-hervormers, waaghalzerige avontuurderij ontgroeid, achtten rij tóch de omverwerping onvermijdbaar en het verwerkelijken van een sociale, proletarische dictatuur op geen andere wijze meer mogelijk. Juist deze laatste overtuiging koppelde Manus Peet vast aan al hun gewelddadige theorieën en ongewelddadige daden. Hij wist voor zichzelf nog niet zuiver mt te maken, of een vrijheid in een soort van dwang gebracht, kon gedijen; of ooit zonder een al-verspreid, aardediep-ingeworteld communisme, de arbeiders-dictatuur een revolutie vermocht te brengen, die het omvergeworpene, omvergeworpen hiéld. Manus had er van gelezen en er over hooren spreken. Er bleef nog zoo oneindig veel egoïsme, afdeinzende angst, verwording en wilde, pijnigende hartstocht bij strijders en op- 292 gewonden vrijheid-aanbidders. Had die wereld-rebellie met ook haar dompe gifmoerassen en haar klam-klonterend addergebroed? De bolsjewieken preekten: saamwerking van alle proletariërs en uitbreking van de revolutie in West-Europa. Redding! Dan volgde vanzelf de dictatuur van het geheele internationale proletariaat. Redding! De hnks-communisten leerden, vermanend en koel-dreigend: eerst alle arbeiders goed, diep-overtuigd communist. Redding! In de bedrijven revolutie gepropageerd. Redding! Syndicalisten, anarchisten, burgers die op Lenin scholden en hem als misdadig tyran, moordenaar en heers ch-woesteling voorstelden, waren schaamtelooze schelmen. Ruk hen neer. Redding! Maar dikgevreten schurken waren óók de communisten, die lacherig de handen op elkaar klapten en de arbeiders wijsmaakten: het gaat goed in Rusland, jé pure volksbewind. Misleiders, bedriegers, valsche schelmen. Weg erméé. Redding! En de sociaal-democratie keek weer heel werkelijkheids-nuchter uit de maagdelijkbedeesde kiekers en spotte: pas óp, je lagere klasse-dictatuur loopt weer uit op een sabel-dictatuur. Druk ze dood. Redding! Manus was nog een kleumsch groentje, een broekje in al die levenswijsheid, in al die sociale wonderdokterij en in heel de maatschappij-leer. Hij hoorde telkens weer het heet-hysterische stemmegekrijsch der arbeidersleiders tegen elkaar instooten, op elkaar ontploffen en losknetteren. Jelui schoften, misdadige gekken, op zijn mooist: zinnelooze gewelds-utopisten,... gierden de sociaal-democraten naar de communisten. Jelui walgelijke sociaal-patriotten, machtelooze woordzwetsers, bewuste argumenten-vervalschers, volksverraders en moordtarters,... brulden die weer naar de sociaal-democraten terug. Jelui geboefte, zwendelaars, avonturiers, stemvee-bedriegers, ... scholden de anarchisten weer naar de communisten. Jelui lokvogels en ontaarde schavuiten,... klonk het weer van de linksch-communisten naar dé eigen partij genooten. En zoo daverde, giftigde en raasde het over en weer; iedere partij schimpte en vloekte en schold de andere voor stomme- 293 iing, bedriegster, verraadster, misleidster, kermisgoochelaarster, gekke, zieke, idiote, laffe, schurkachtige, misdadige volksverdoemster. Het duizelde Manus! O, nogmaals, hij was een groentje in dat leven En toch had hij, in zijn diepste wezen, schandahg-lang maling aan de meeste maatschappij-zieners, koene toekomst-voorspellers en verledenschouwers, die z.g. historie-lessentrekkers uit het gebeurde en profeteerders van wat nog gebeuren moést. Manus herhaalde voor zichzelf: waterverf... knappe, heel knappe kerels, prachtige bollen, ontzachhjke kakelaars, sprekersmet-vuur. O, geweldig, geweldig al die dwepende opstuwers en opstooters, vonnissers en rechtsprekers; die vrije offeraars, die verontwaardigden en fel-toornenden. Maar ook dié wisten er allemaal mets van! Niemand kon voelen hoe op hachelijk ste en hoogste oogenblikken, de massa zou handelen en hoe de maatschappij zou reageeren. Manus bleef hevig maling hebben aan al die voorspel-theorieën en dat sociale zienerschap van enkele strijders voor de menschheid, die in hun heilige razernijen het zoo heel erg wisten, hoe het wereldgebeuren in Zijn gang zich zou ontwikkelen. En ook al die theorieën en lessen en geschiedenis-vergehjkingen, en al die hooge, economische beschouwingen, o, Manus las ze en verwerkte ze wel, doch wat hem nu allerhevigst tot den strijd trok en wat hem een schok had gegeven: het was allereerst het besef van de grootsch-menschelijke idealiteit der volkerenworsteling zélve. Dat gaf Peet koude rilling op rilling. En ook die koude bibberijen beteekenden nog niets. Maar dat het wrikkeloos nu in zijn hersens en in zijn hart zonk: de menschheid vecht om haar toekomst,.... dit bracht inéén die geluteduizelingen. Grondeloos-geheimzinnig en overweldigend vond Manus dat treden van het internationale proletariaat uit haar donkerte en levensverwarringen. O, die gesmade „opmarsen" van het gepeupel, hoe zouden d'opstandelingen den hemel in brand laaien aan allen kant, rood, rood, rood omschijnen en onderdompelen in 294 een wereldgloed en een verwoestend wereldvuur. Uit was voor Manus onmeetlijk hoog bóven blind-opwindend, agitatorisch vergaderings-gespeech en de krampachtige hartstochtelijkheid der koude propaganda-taal uit. Hij voelde nu eerst ten volle en bij vlagen, het verteederende, hevige, heerlijke machtsbewustzijn van de proletariërs, d'opstandingsmassa die naderde, al dichter, al bang-dreigender voor de burgerij. De zwoegers kromden nu niet meer onder de brandende schande en vernederende smart van gedwongen arbeid. Het Heelal kromp saam onder de zichtbare zengkracht van hun vrijheids verlangen. Het doorhuiverde Manus als iets ongekend-grootsch, iets goddelijks, goddelijk-grootsch en verhevens en almachtigs. En de gedachte, Manus' hoofd doorduizelend, dat ééns de bloeiende hcht-aarde, de goudzonnige aarde, de menschen, de smartelijken, de donker-geteisterden, de bloedend-gekruisigden, het hoogst-mooglijke aardsche geluk en de kommerloosheid als levens-bestemming zou brengen bóven de vernieling, den chaos en de zieltoging van heden uit, schonk hem schrik en zwijmelende ontroering. Het vervulde Manus uren lang met een wonderklare en zingende, mysterieuse vreugde, een waanzinnige vreugde die uit zichzelf leek te ontspringen, en die de lente en de gouden lucht en de bloemgeuren om hem heen tooverde. Manus hoorde den schal der overwinning in de jonge jubelstemmen der nieuwe menschen. Iedere zelfbepeinzing verzonk. En weer besefte hij hel, dat alle theorieën van partijen en beginselen, en heeldeonderling-verscheurendevolkerenstrijd en al dat vloeken, razen, schimpen, moorden, elkaar vernielen en uitroeien, eens toch zouden eindigen. Dit bewustzijn schiep een zaligheids-gevoel, dat scherp-snijdend door alle verwarringen en angsten, beklemmende verwarringen en twijfelingen van zijn binnenste gemoed heenkliefde. Het was een overwinning van de droefnis, van de smart, een wegwankelen van somberte, weemoed en innerlijke verscheurdheid, de triumph over den martelenden twijfel aan alles. Neen, Manus kreeg de verlichting niet van „hooger". Ook 295 hij, op zijn aarzelende wijze, studeerde en vergeleek, al was het naast den gigantischen arbeid van de groote grondleggers eener nieuwe maatschappij-leer, onooglijk gering en onsysthematisch. Doch hij, met zijn sceptische zelfpijniging en zijn ia twijfelkrankte alles weer losredeneerende dubbelwezen, hij voelde, instinctief en natuurdriftig misschien, nog het aldermeest voor de oer-ontroering die hem trillend en verblind van verrukking en geloofsgeluk beving, als hij dacht aan den bevrijdings-optocht dier millioenen en milhoenen kommerzieke arbeiders-slaven; als hij dacht aan d'eindelooze wemeling van werkersstoeten over alle landen der wereld en hun eindelijke zelfhervinding; stoeten, met hemelschen trots en een orkanische machtstuwing uit hun aschgrauwen stedenschemer optrekkend en saamvechtend voor één heilig doel. Manus had het weelde-bestaan der bezitters altijd, ook véél vroeger, eenschaamteloozen, schrikkelijken hoon aan de verdrukten, en een helsche tarting van hun geminachte nuttigheid gevonden. De afzichtelijke winstzucht maakte schepselen, met zoete teederheden voor eigen gezin, voor eigen kinderen en vrouw, met weekhartige koesteringen van eigen klassegenooten, tot wreedgemeene, bloed-uitzuigende spinnen, tot monsterlijke zondebeesten van materieele begeerte, tot levens- en gezins-verwoesters van proletariërs, van zwoegende vrouwen en jong-zwoegende kinderen. Neen, neen, dat kon niet door d'uitbuiters met duivelsche kilheid en spottende lip-optrekkerijen, als gistende vergaderings-phrazen worden gebrandmerkt. Manus zwierf en leefde al bijna een halve eeuw onder de arbeiders, onder de armen en paupers en nooit, nooit had hij de verantwoordelijkheid van al het misdadig-dierlijke der verworpenen en de gruwelijke noodlottigheid van het volk zóó zien terugvallen op de schouders der machthebbers, als tegenwoordig. De grondelooze zelfzucht en geldbegeerte der burgerij, bracht de meest zedelooze verkoeling voor alle soorten van medemenschen mee; voor alle slavernij en levensvervloekers. Er was niets, niets ter 20.6 wereld, wat Manus Peet zoo huiverend-hondsch, mensch-onteerend, smartelijk en laag zag als het nederig-krioelend bijeenkruipen van arbeiders in hun go ten walmende krotten en donkervunze woonhokjes. Er was geen afzichtelijker hellebestaan voor menschen denkbaar, dan van het arme volk in zijn somber-melaatsche buurten, in zijn vreeselijke, adem-terugdringende stegen en rioolstankige, vale sloppen, op zijn schaduw-zware bovenverdiepingen van walgelijk-vervuilde gangen en modderige inhammen. Er was niets ter wereld, wat een zoo ziedend en verdelgingsdriftig verzet in Manus deed ópgieren, al smoorde hij het telkens en telkens weer, dan het dagelijks zien worstelen van die verachte bedelaarsbenden in hun rottend vleesch, die geweldige zwoegers-om-vreten en wat bronstig zinnengenot. Hij schrok en rilde van hun verstomping, van hun vuil; en nog erger van hun lach, hun vertier, van hun verdierlijkend kroost, en hij huilde van binnen om hun onnoozel, goedhartig, inschikkelijk, slaafsch en knechtehjk gehoorzamen aan orde en wet. Hij beefde bij het beluisteren van hun wanhoopskreunen, hun stille steunen bij kommer, hartzeer en beleedigende vertrappingen van hun menschenwaarde en hun verminkt menschenrecht. Het schokte Manus al dieper en bracht martelingen en deernis in hem, waaruit hij zichzelf niet meer kon verlossen. Telkens vroeg hij zich af: zouden zij nu wéér achter die roetgrauwte der fabriekgevangenissen verzinken? Zouden zij nu wéér hun steile krottrappen beklauteren? Zouden zij nu wéér voor de ruischende stookvuren hun leven zweetend verhezen of in de mijn-duisternissen ronddolen, toortsig bevlamd, en hun krachten voelen uitmergelen op vochtigen rotsgrond en spelonk-zwarte aarde? Of zouden zij eindelijk zich bewust worden, kinderen Gods te zijn; üit den huiver en dóór het schaduw-sluipend spel van grootestads-schemer en grootestads-nacht heenbreken en opstaan, opstaan in dreigend zingende drommen, eindeloos tezaam-golvend en tezaam-loeiend en tezaam-brandend als een grauwe zee bij stormgetij en noodweer? Maar de goede halzen, 397 de verworpenen, de droomeng-versuften, zij bleven ingezonken en uitgeteerd in hun stikpoelen en hun wreede verdoeming, verholen achter hun sombere schaamte en schroeiende melaatschheid of dól losstormend in uitzinnige kermisjool bij straatfeesten. De zomerbloemen, de zoete grasgeur van landouwen, de tintelende blauwte van den morgenhemel, ze werden sprookjes voor gezicht en zinnen van het zwoegvolk. Mensch erger je, erger je al heviger, gilde het in Manus. Want hij zag het luiloome, zelfzuchtige genieten van de rijken, in zomerweelde aan heetblakerende stranden, onder schelbeschilderde badstoelen in spel en licht, met glanshelle kleeren. Maar hoe kon er onder hen nog één wezen met een menschenhart rustig genieten van al het goddelijke in de overstelpende natuur? De genieters snoven óp den zilten zoutadem van de zee... het was daar overal duizelend verlicht in de hooge luchten, boven en tegen blanke duinen. En eeuwig door, een frissche klatering van het eindelooze water. Maar Manus hoorde mét het golvengegrom, het geweeklaag der bedelaarsbenden, de droeve hijgers naar geluk en levensvreugde. En bijwijlen zag hij de avondsteden vol donker gewoel van zwavelgelige schimmen; gestalten van opstandigen en uitdoovende bedreigers van het vuur dier verbü'ndende strand-zonsondergangen. Want de avondhemelen bloedden van hun gloed en zij begeerden óók te leven, te genieten, te zien, te droomen. Nu eerst besefte Manus vol, waarom de machthebbers zoo troostehjk-aanbiddend de heilige zachtmoedigen als Thomas en Augustinus verheerlijkten. Zij spoorden immers tot nederigheid, tot onderwerping en tot begeerteloosheid aan. Het was Manus een raadsel, dat al die bezitters niet bemerkten hoe uittartend-ver dit verdelgingsspel ging en hoe óvervlug de gevloekten vervloekers en gruwers konden worden. Van alle kanten, uit alle onverborgen hoeken en kringen, klonken de stemmen óp. Ook dat was als het pjüü^Uüm 208 zoet-geheimzinnige saamruischen van een symphonische klankenzee, waarop alle smartstemmen en jubelgeluiden dobberden en dansten, wegschoten of zwevend dooreenkrinkelden gelijk lichten, schaduwen en glanzen over een oceanische ruimte. Manus vond het hebben van weeldekleeren, van geld, macht, rijkdom, huizen, tuinen, auto's, paardenstallen en buitenplaatsen der rijken, een tartend-goddeloos en zedeloos onrecht. Omdat al die machts- en ontuchtige genotsmiddelen ontstonden uit onbetaalden arbeid van het proletariaat en omdat al die vreeselijke werkers, hun lichamelijk en geestelijk leven verbrasten, voor de winst van hun afzweepers en geeselaars. Dat was nu wel een liederlijk-oud gezeur en gezwam, een zweetend-socialistisch gemeenplaatsje van een bultenaar, maar geraamte van alle levenswaarheid bleef het tóch. Zedeloos en goddeloos waren de bezitters, en redeloos en goddeloos was de heele samenleving. Zóó laag en zóó verdorven, dat een storm uit de allerhoogste hemelen kolkend moest neerdwarrelen en een aardbeving uit den diepsten kratergrond heet en verdelgend moest losschieten, om deze wereld van louter diefstal, menschen-onrecht, zelfzucht en bezitsvergoding weg te vagen, het Heelal uit. III. Manus de twijfel-pessimist tóch geestdriftig en geloovend. — Een Jordaner in de buurt van Boeddha. — De ideologie" van Marx en Engels. — De arbeider Manus randt arbeidersgoden aan. — De kleinburgerlijke anarchist-liberaal Manus Peet ontpopt zicb. Dat in dezen moordtijd, na den helle-oorlog, na de volkeren-slachting, de geweldige revolutionnaire woelingen en 399 opstoetingen begonnen; dat Manus nü al het knarsend breken en knallend stukspringen van hun ketenen kon hooren,.... gaf hem het grootst-innerlijk geluk van zijn leven; stemde Peet troostender zelfs dan de hartschokkende gedachte, dat Corry hem plotseling zou verklaren: Manus, ik houd van je; een beetje tenminste. Dat hij het zoo voelde, bleek Manus zelf het verbluffendste wonder. Hij had zich van binnen met wreedbijtend venijn stukgescheurd in twijfel, in wanhoop en sarcasme. Alles was zooals het moest zijn, van snavel tot staarttip. Doodbedaard en onverschillig blijven; de heele onbehouwen wereld was toch één zooi. Niets leek Manus heilig dan zijn eigen onbedwingbare zucht, huichelaars en smuigers en gedachtenverbergers te zeggen waarop het stond: stiekem minachten en zoet pesten, zonder een woord uitleg. Waterverf! Zoo mijmerde en rekende hij vroeger. Maar nü leerde hij zichzelf: alles kon anders. Het argeloos-speelsche witje warrelde toch ook het zomerhemelblauw in, uit een stikdonker, benauwdduf kokertje. Door te leven tusschen het volk, niet als een cynicus, als een mensch-erger-je-niet-dooje-hannes, en door het machtig-willende van heldhaftige voorgangers en eigenleven-op-het-spel-zettende leiders te verwerken in woord en daad, was er een nieuw geloof in Manus geboren. Twijfelde hij nu nooit meer? O, telkens nog hevig, schrijnend en schaamtevol. Het gif ervan brandde in al zijn eigen handelingen na. Wel werd hij in geweldige geestdrift opgezweept, wanneer hij revolutionnaire massa-bewegingen zag geschieden, doch voor personen voelde hij weinig. Dié, in al hun menschelijke gebreken, kon hij alleen wantrouwelijk, spottend en nuchterkoel bekijken en snerpend becritiseeren. Maar de hoop bleef en het geloof keerde telkens in hem weer, dieper en inniger van drang. Doch ook, in reine overgave en geloof, vroeg hij zich telkens af: was revolutie in al haar gewelddadigheid iets dat uit een groeiproces ontstond, of iets geheimzinnig-massaals, dat uit het plotselinge, onvoorbereide en onverhoede kon aan- 3oo stormen? Was het breken en Jaag-dierUjke vermelen, het uitroeien en terroriseeren, een romantisch maatschappij-avontuur, een heersch-phantasterij van een verwilderde menigte, een atavistische bloeddorstigheid van het mensch-beest? Kon eenig schepsel tot een bloem bevelend brallen: schiet zaad, ontwikkel, rijp? Kon eenig wezen dwingend het groei- en bloeitempo van een vrucht regelen? Zouden er zulke verbijsterend-sociale wonderdokters opduiken, die den zelfzuchtigen ik-koesteraar, den mensch en ook den arbeider, inéén rijp deden broeien voor revolutie en voor een diep communistisch levensbesef, onder eigen geestesgloed? Die het in verwarringen spartelende, gevangen proletariaat met zijn onmenschelijke verbasteringen en zijn geprostitueerde levenskrachten, als verachte klasse, inéén het klare, innig-verheid er de maatschappelijke inzicht schonk van zijn oneindige macht en beteekenis voor de instandhouding van heel de menschheid en heel de wereld, — helaas ook nü nog, van bezitters? Mogelijk,... mijmerde Manus. Er geschiedde zooveel grilligs, wonderlijks en onverwachts onder de zon, misschien wel om hoonend Prediker's woorden te verschalken. Bovendien, léék niet vaak revolutie iets heel plotselings en gewelddadigs, terwijl alleen het uitwendige gebeuren en de historische feiten-saamschakeling zoo mochten worden genoemd? Ontploffen vermocht toch alléén het ontplofbare. Revolutie, uitbarsting van geweld tegen geweld, kon wel eens niets anders blijken dan wat de trage kernrijping en wording der dingen zélven begeerden, als iets dat ganschehjk onverwachts moest worden uitgestooten, om juist —. rondom verbrijzelend — haar eigen innerhjk-trillende groeikracht te kunnen bewijzen. Wat bracht dan dien vernederenden en sarrenden twijfel in hem? Rekenen, rekenen, opgepoetste grenadierl Want droef, versplinterd, troosteloos en melancholisch bleef Peet diep-inwendig, ondanks zijn bruisend en visioenachtig idealisme, ondanks zijn hunkerend verlangen zich in den proletariërs-strijd te storten, onstuimig en met al zijn geestelijke vermogens, 301 zonder één gloriedroom voor eigen ijdelheids-bevrediging. Dat was nu weer een van die martelende, innerlijke verscheurdheden die hem zijn heele leven vergalden en smartelijk-weemoedig kwelden, en die hij toch niet met misleidend en valsch geraaskal wou overrennen of weggoochelen onder fijn-listige goedpraterij-woordjes. Manus leefde met hoog-opgerichten geest, in de bevrijdende wereld-voorstelling en in het toekomstgeluk van de slavenmenschheid. Hij leefde in den heroïschen dadendrang van het eeuwige volk. Hij sidderde van ontroering bij de gedachte aan den roekeloozen moed en de doods-verachting van enkele heldhaftige aanstormers, veroveraar-leiders en zieners. Hij besefte al het grootmenschehjke van den overweldigenden, heiligen proletaren-strijd en in een soort van vrome overhuivering loofde Manus in stilte, teedere deernis met broeder-makkers, onder martelende offeringen sneuvelend voor hun zonnedroom. En toch, innerlijk, als mensch, werd Manus zich telkens zijn smartelijke gebrokenheid bewust; doolde hij rond in een zoete verwondering over het naïeve geluksverlangen van milhoenen ideaaltorsers. Peet voelde zich weer als verlamd onder het pijnigend denken aan het noodelooze, nuttelooze en vergankelijke van alle dingen in het chaotisch Heelal. Natuurhjk was dit juist zijn kleinburgerlijke ontaarding, zijn vooze, kleffe decadentie, het weeke koesteren van het hliputterig Ikje. Natuurhjk kroop dat verwarde en verwarrende zijn loom-ziekelijk mdividualisme uit als een slijmerige, zwakke menschehjkheid. Manus hoorde al het keffende schimpen op zijn moedeloosheid, Zijn eenzame kommernissen en zwaartillendheid. Dra stond hij gemerkt als een schurftig stuk vee. Dan klommen de Jan Gouwenaar's toch heel wat stouter den mast in! Die hadden geen last bij avondlicht en lokkende nachtdonkerte, van terugzinkingen in twijfelangsten en zelffolterende benauwenissen. Die hadden geen vrees voor duizelingen in de ra-nok. Hoor 3Q2 maar hun levensguka'gen lach hefdekrachtig schateren boven de rustelooze kwellingen en dwalingen van het woest-golvende bestaan. Kleinburgerhjkheid, verwording, decadentie: altemaal stekelige scheldwoorden, die met hun giftige angelspits Manus de huid inprikten. Doch wat gaf hij erom? Had een dezer zatte verfoeiers zóó vaak en zóó ellendig de weel, échte hongerpijn d'ingewanden voelen doorknagen als hij, kleinburgerlijke proletaar zonder zedepreek en zonder wandluizen? Morgen en over duizend jaar zouden er altijd weer menschen opstaan, die elkaar hinderden of mishaagden met hun opvattingen. De vreugdige jubelaars, gestuwd door hun onstuimig instinct en ongestadig hart, wanen aarde en hemel te kunnen overmeesteren met hun geweldigen wil en louter dierlijke leefdriftigheid. Maar Manus hoonde: ook de onveranderhjk-zwaarmoedigen blijven morren tegen het doereenwriemelende aardsche onrustbestaan. Hij zag, dat zij weigerden mee te dansen op het rad-van-fortuin. Zij bleven smartehjk-onbevredigd, hoe ook de wereld zich ging vervolmaken. Zij hunkerden, ervoer hij, vér boven genot van zinnen en ziel uit, naar een geestelijke vereeniging met iets dat het allerhoogste kon worden genoemd. Het hjflijk zién van twee oogen naar buiten, gaf Manus vrede noch geluk. Wel het zién van twëe oogen brandend-strak-trots en naar binnen gericht. Het wezen kennen, het diepste inwezen voelen van alle dingen, dat moesi zijn zalige en toch deemoedige werkzaamheid worden, en eigenlijk de leefdrang van het gansche menschdom. Want alles op aarde bleef grondeloos verlangen in droeve beperking en gebrokenheid. Onder pessimistische zuchters, onstilbare peinzers en vrome hunkeraars naar het Onzienlijke, voelde Manus zich nog het veiligst. De hartstochteltjk-hoogmoedige strevers en betoogers, voor wie alles overstraald lei van een tintelklare illusie, zij deden Manus telkens weer schuw terugdruilen in het schaduwlommer van zijn heimelijke mijmeringen. En juist daar, in die beschaduwde stilte, zengde hem een 303 heet duister, als van vuur achter een ovenklep, somber gesmoord; vroeg zijn hart bij alles: waarom, waarom, waaróm? Gelijk een donkeren, zich dooreenstrengelenden Zang, hoorde Manus altijd woorden van Boeddha en spreuken van den Prediker tezaam. Wonderlijk, zooals hem het leven van Boeddha vastgreep. In een dóódsimpel boekje kwam hij van Wijze's bekeering en leer te lezen, en beide hadden in Manus diepe ontroering en beklemming gebracht. Dat weg-willen van alle aanlokselen der wereld, dat heilige bedelaarschap en dat zichzelf losscheuren uit smartelijke levenstwijfelingen en het martelende liefdeverlangen, nog nooit had Manus een wezen zoozeer in het waakzame mijmeren zich rein en geestelijk Zien vereenen met het voorwerp van de beschouwing zélve. Dat was een zalige en hooge mijmerstaat, dien Peet hem benijdde. Dat was een teloor-gaan in de dingen die Manus als kwellende waarheidzoeker aanbad. Zóó bij ingeving mijmeren zonder liefde-weemoed, gaf het menschenhart alléén rust in stilte en zielenood. Als Manus een enkel keer in schuwe verootmoediging zich daarover uitte bij partijgangers, bij de levensgulzigen, dan werd zijn ontgoochelende zwartgalligheid hoonend weggelachen. Alsof een idealist niet tóch pessimist kon blijven. De schaamtelooze krijters vooral, krenkten hem met giftigen spot en verscheurende bitterheid. Manus had misschien te lang gezworven onder verdorven prostituées, uitpersers en misdadigers, om nog in vreugdevolle onbevangenheid van een bestaansgeluk te kunnen hooren reppen. Hij had misschien te lang in Nes en op Zeedijk de wreede moordtronies gezien van Hazenlip en Bleeke Willem, van Scheefnek, Suikerjas en Scheele Da. Na ieder idealistisch en menschelijk uitleven van zijn rechtsgevoel en zijn deernis, tuimelde hij terug in den schemer van een angstige en ontroostelijke droefgeestigheid. Als hij een dartel jeugdschepsel zag, opgeruid door leege vermaken en prikkelende verstrooiingen, dacht hij; loos vermommingsspel van den ironisch-boozen geest, die onttakelende Ouderdom of Verveling heet. Manus Peet 304 ervoer het weer en weer: het leven ging ijl als een ademtocht heen. Zoo had de edel-eenzame Boeddha uit de legende, zuchtend gefluisterd. En het was zoo. Alles bestond slechts één tel en brokkelde dan weer broos weg. Er moest ergens verlossing zijn uit het smart-donkere leven. Maar niet in het aardsche worstelen; zelfs niet in het vurig-heilige strijden voor de rechten der menschheid, voor een wereldomwenteling. En ook was het voor Manus niet de verlossing en de zaligheid, die door en met zoenbloed van een voor ons gekruisigde kon worden gekocht. De heilige bedelaar uit het duisterbloeiende slingerplantenwoud, aan den voet van den onmetehjken Hymalaja, wist het wel in rumoerlooze bezonnenheid. De verlossing moest uit het alleronzelfzuchtigste van ons eigen heet-begeerend en loampachtig-egoïstisch levend Zelf opdoemen. Mijmeren, peinzen, denken onder de boomenkoelte, over de diepste eenheid aller dingen, ondanks breking, scheuring en uitmoording. Mijmeren in de koelte van een hemel-omdonkerend avondwoud. Want achter de ovenklep van het schroeiende duister, blakerde halfgesmoord, het laaiende vuur der begeerte en het vuur der lusten. Ook in Manus brandde de felle, onontkoombare waarheid na: dat de kwellende lusten waren als het zeewater voor den dorstige. Hij slurpte, slurpte, de dorstige, koud en nat, en één oogenblik kreeg hij gulzige voldoening en stilling. Maar even later dorde de keel erger dan ooit in een schroeiende droogte uit. Dan hijgde de borst bang en benauwd. Want dit zoute water leschte niet, doch prikkelde de versmachting tot een krankzinnige marteling aan. Zoo waren de lusten een verderf, als de koeling van het zeewater: uitmergelend. Manus hoorde ook weer het Prediker-woord, kreunend van niet meer in te toornen verdriet: „En ziet, daar waren verdrukten die weenden en zij hadden geen vertrooster aan hun zij". Als Peet, op zijn Jaagpad-hokje, dezen enkelen zin in de nachtstilte las, dan werd hij door zulk een smartelijke 3°5 deernis en barmhartigheid gegrepen, dat hij het als een wurging voelde van bevende wanhoopshanden, die hem den adem van de lippen afknelden. Er trilde in dezen roep de stervende kermklank van een kreet om hulp na, die hem deed sidderen. Er bleef voor Manus een zoo onbegrensde geheimenis in den drang naar ontstaan en de onverbiddelijkheid van vergaan, dat hem het menschelijk oordeelen schier ltijd opnieuw een dolle tyrannie toeleek en verminkende ontwijding van ieder zuiver meegevoel. IfAlles was slechts naam en vorm, had Boeddha zijn monniken geleerd. Manus verbaasde zich over de tragische diepte van dit woord. Want wat wisten de menschen, de stomsten en de geleerdsten, van de verborgenheid der dingen? In alles bleef de verborgenheid. De dingen hadden alleen naam en vorm. Slechts pronkerige menschmonden en zotte uitdragers noemden, en slechts gulzige menschoogen zagen ... naam en vorm. Doch de schepper van het geschapene zweeg en het de dingen naamloos. Zoo mijmerde Manus Peet, en hij schrok toen hij dieperin begreep, waarom dan ook al het bestaande eigenlijk denkbeeldig bleef en schichtig achter een mom ademde. Op het kerkhofje „Te Vraag" zag Manus iederen dag het leven in ontbinding, van den ootmoedige en ingezonkene tot den meest luidruchtigen sporenrinkelaar en origineel. Zichzelf vroeg hij: was dat wel „leven'? Ja, want iets dat ontbinden kon, bestond nog op eenigerlei wijze. Zoo althans besliste zijn intuïtief oordeel. Het leven leek zelf een groot kerkhof. Misschien waren het alweer zijn dwaze, waarde-schattende drang naar het volstrekte en zijn spotten met spot, die hem met zulk een innerlijke walg deden staan tegen de vergankelijke ellendigheid en onwezenlijkheid van al het zijnde. En ook misschien, omdat hij zijn getemde zinnen te veel ontberen liet en zulk een wrange schaamte in zijn zoete hefde voor Corry mengde. Misschien omdat hij de smart aldoor weer opnieuw in zichzelf te overwinnen had met een strijdbewustzijn dat tel- Manus Peet. 20 306 kens scheefkantelde, verzonk zijn innerlijke zwaarmoedigheid. Doch hij verafschuwde de levensblijde nachtbrakers en tijdmoorders, de oppervlakkige schepselen, die met de ledige ijlte van hun nietigheid, het leven met zotte verstrooiingen wegwerkten als een zenuw-tergende en alles-opzwelgende verveling. Manus wist dat zij vooral minachtelijke uren-aftellers waren, voortgezwiept door nijd en jaloezie; in troebelen angst voor eigen klam bestaantje zich koesterend of in een verdoffende genotsverzadiging hun krachten verbrassend. Deze windnajagers, rusteloos en zwerverig, ondergingen een droomerig zwijmelen, waarin zij hun bederf en ondergang zelden tot innerlijke bewustheid voor zichzelf brachten. Door hun woest-leefdriftig instinct, waanden zij in misdadigen hoogmoed of eigenwijze potsierlijkheid, dat alle wisselingen of vernieuwingen anderen en niet eigen Ikje troffen. Zij woeien en warrelden en trampelden maar voort op hun sabelbeenen en tuimelden van de eene begoocheling in de aar. Zij kenden alleen koortsmomenten, als een afgebeulde lichtekooi het éven brandende zingenot, met daarachter het . al wijder-uitzinkende verschiet: rottend verderf en bezoedelenden ondergang. Uit heel deze levens-aanvoeling bleek natuurlijk Manus' bij ge trommelde kleinburgerlijkheid, zijn klasse-spionnage en ontaarding. Maar dan werd hij door nog oneindig veel krenkender burgerlijken angst en benardheid geplaagd. Want hoevele malen ging Peet niet dwars en zelftartend tegen eigen vonnis en doem van schoftige kapitalisten en imperialisten in? Het loutere bezit vond Manus zedeloos en laag, en de bezitters, in den volkerenstrijd misdadig-verblinde en dwaze wezens. Hij zag nu, klaarder dan ooit, het kapitalisme als een helsch uitzuigersstelsel, een daemonisch verniel-systeem, dat het levensgeluk van milhoenen en millioenen schond. Niet de gewapende opstandigen, maar de zelfbeliegers, de bezitters waren de chaos-scheppende verwoesten. Manus in zichzelf, vervloekte de macht, den slavenjagers-druk, de 307 verbrijzeling en de schande van deze samenleving, die idealen met pohtie-verordeningen straffen en terugdringen. En toch telkens herpeinzende en vergelijkende, begeerde hij te erkennen, dat in den ontwikkelingsgang van economische krachten, in verband met al het gebeurende, deze druk, imperialistische macht en verbrijzeling, historische onontkoombaarheden moesten worden geheeten. Manus, in zijn waarheidsverlangen, ging al verder en verder. Hij bezag de moordend-egocentrische genot- en hebzucht der bezitters, het broeisch zich vastzuigen op hun geld, als diep-gewortelde, ingeboren eigenschappen van een klasse, die uit een algemeene cultuur gesproten, zichzelve niet had laten groeien, en die in haar innerlijke en uiterlijke gedragingen door een even onwrikkehjk-knellende wet van oorzaak en gevolg werd beheerscht, als de gedragingen van de leven-herscheppende, proletarische klasse, pal tegenover haar staand en die op haar beurt nu, in een sociale revolutie, verbrijzelen ging, menschen, uitbuitersklasse en maatschappij. Zoo, algemeen-menschelijk bezien, was er voor Manus, schuimende dolzinnigheid in het schelden en schimpen op de kapitalistische klassecultuur. Van hun geboorte af, leven de kinderen der rijken in de stoffelijk-geestelijke spheer van macht en gezag, bezit, leidings-bewustzijn, en klampen zij zich vast, instinctief, aan een absoluut genotsrecht. D' ouders slurpen zoetjes lauwe kreeftensoep, op hetzelfde uur dat kroostlief zijn éérste woord stamelen gaat in de kinderkamers,... vaak een uitgehikt bevel. Als zij opgroeien, de afstammelingen, en niet meer naïevelijk-oprecht een broer ontdekken in den fruitman, noch een zuster in de beddenopmaakster, beginnen zij alle schakeeringen in de bevelstemmen van de heersch-ouders te onderscheiden: de plechtige, de richtende, de toornige en hoogehjk-genadige nuancen. En zij zien de ondergeschikten in schuwe verstandhoudingen bukken voor aristocratisch gezag, fluisteren voor familie-macht en gehoorzamen aan heilige traditie 3o8 en een onschokbare maatschappelijke orde-leer. Alles in hun dadelijke omgeving kruipt en kronkelt voor een geheimenis, een bezweringsmacht die zij tooverij noemen en nog niet kennen. En zoo, door hun stand, rijkdom, roem en voornaamheid, wordt al wat zij als macht-individu ondergaan, gesteund en al wat zij, kleuterige heersch-schepselen, wenschen, op de meest eigene en onafwendbare manier in hen gebracht door leeraren, door vrienden en kringsgelijken. En later beseffen de teedere kinderkens de onmetelijk-genadelooze waarde van het toovermiddel. Hun maatschappelijke positie bevestigt en verdiept al hun handelingen en beweegredenen, verklaart ze voor de hoogste moreele gemeenschaps-wet en wil der menschheid. De wereld bestaat voor hun levensgenietingen, is er tot hun onderwerping. Zij zijn door de macht van stoffelijke uitpers-middelen, door geld, bezit, afkomst van voorgeslacht, door de opperste cultuur, God's uitverkoorne menschengroep gebleken. En zoo zag Manus, door alle schotsch-en-scheefsche wendingen van lot en leven heen, innerhjksten groei en ontwikkeling van de maatschappelijke persoonlijkheid ook in aristocratische en rijk-burgerlijke kringen, van geboorte tot volwassenheid, door ijzeren wetten van oorzaak en gevolg éven allernoodzakelijkst bepaald en ingekneld, als groei en ontwikkeling van kind tot persoonlijkheid in de proletarische klasse en proletarische cultuur. Later hoorden de machthebbers in verwarde beldemmingen, zich vloekwaardige uitbuiters, schurken en menschenrechtverkrachters schelden, terwijl Opperwezen en Maatschappij hun sociale heldendaden van geslacht op geslacht toch slechts mildehjk beloonden met het uitverkorenschap van naam, rang, bezit en kennis, alweer... tot instandhouding der hoogste cultuur, der hoogste moraal. Zoo jarnmerblind doolden zij 'rond, de felbegeerige winstenroovers, in schijn en toch óók in wezen onbekend met de fijnst-vezelende vemorteling hunner eigen sociale wreedheid, hunner dieverij en individuahstische mis- 3og dadigheid. Want rij „verwierven" immers hun belangen en voorrechten, — kreten deze sappen-opslurpers van andermans leven in woedende ontstelling, — bij God's gratie of bij gratie van hun stand en hun kennis. Hoe nu het vervormen van den inhoud van een zeker maatschappehjk bewustzijn plaats vond, het bleef Manus in zijne zwalkende bekrompenheid en ongeletterdheid, ondanks vergelijkende onderzoekingstochten in de geschiedenis, een onnaspeurbaarheid, een raadsel. Hoe konden b.v. kinderen uit een aristocratischen kring of uit een schatrijke groot-industrieel-omgeving, geheel opgezogen door burgerlijke beschaving, de maatschappijleer van het proletariaat diep-geestelijk in zich opnemen, en zelfs het revolutionnaire strijdbegrip der arbeiders bóven de overgutsende belangen-zaligheid van hun eigen bezittende klasse uit, verkiezen? Welk een bovenaardsche zelfverloochening, en welk een vooruit-denkende en vér-beeldende levens-offervaardigheid! En hoe konden zulke schepselen, innerlijk en uiterlijk gemerkt door hun klasse, uit de rijen der bezitters, hun eigen heugnis verhezen en overloopen, oversluipen of onstuimighjk overhollen met open banier in de vechtrangen der weggetrapte niet-bezittérs? Hoe konden rij de smart-riel, de innerlijkste haatriel naderen van de zweetende zwoegers, de donkere en vlamzwarte bedreigers van hun klasse-geluk, de toekomstige uitroeiers van hun klasse-genot, hun klassebestaan? Hoe konden deze burgerlijke heeren de opstandsstem van de verworpenen hooren? Met welke ooren met welk hart, met welke huiverende gevoelens? Hoe konden rij van binnen de kruisigende verachters van hun karakterloozen vader, hun onkundige moeder, hun onzedelijken broeder, de zelfkeurders van hun bedorven bloed en van hun stinkend vleesch worden? Manus spotlachte, toen men hem op deze vraag met gloei- 3io ende en smeekhjke praatjes overstelpte: „Ontwaakt rechtsgevoel, idealistisch bewustzijn, grootschheid en schoonheid van de wereldbeschouwing der socialisten en communisten! Waterverf! Dun spoelsel. Dit bleef nog alles in het uiterlijke, uitwendige. In dien geest viel er nog veel méér op te sommen. Dan liever... nuchterste, illuzielooze oorzaak en saamhang van verschijnsel en werkelijkheid: de maatschappij zelve, met haar kapitalistische voortbrenging,, die de stof zóó klaar opdrong en de bewijzen van haar ondergang zóó hel leverde, dat welhaast ieder denkend schepsel in heel de samenleving den klassenstrijd moést erkennen; en met déze erkenning, tegehjk het socialisme in zijn idealisme en humanisme, als hoogste uiting van den coUectivischen geest der menschheid, binnenhaalde. En toch raakte dit voor Manus niet den diepsten grond van het veelkantig probleem, ook wijd als een avondhemel. Manus wilde graag toegeven, (haha, hoonden de weters, „graag toegeven", haha) dat het overbrengen van de gedachte der maatschappelijke ontwikkeling op het economische leven zelf, alleen kon gebeuren door diep-proletarische en communistisch-voelende denkers. Maar het bewustzijn dat deze samenleving zichzelve zóó ondermijnde, door zijn ontstaan in een verwordings-tijdperk van het kapitalisme bleef toch voor hem, een algemeenmenschehjk mysterie. Manus zelf was natuurlijk een dood-suffe kleinburgerman, een klier, een stommeling, een kleffe zanikert en achterlijke zeurkous, nu hij zoo hardnekkiglijk het diepere begrijpen van zulk een eenvoudige maatschappelijke vervorming van het bewustzijns-proces afweerde. Hij was natuurlijk een burgerlijk kwalletje, een halve gare, luchtscheppende warkop, een walmend kruideniertje, rijp voor zwerfknechtje bij de middernacht-zendelingen. Hij was een kinkel, een huisbakken kletsstumper. Manus beefde niet bij de gedachte aan al de roerige schimp- 311 namen die op hem neergekletterd zouden worden. Het mysterie was en bleef: het hóógere bewustzijn van levensvormen, gebaard uit een ten ondergang gedoemde samenleving; een hóóger bewustzijn dat door een „immanent"-richtenden zelfgang van economisch gebeuren moest worden verklaard. Ezel, werd hem weer toegedonderd... dat „bewustzijn" schept de maatschappij zelve. De huidige productie-wijze is chaotisch door haar productie-verwarring, zinnelooze ophooping en productie-storingen. Meedoogenloos-schel belicht ze haar onmenschelijkheid. In deze maatschappij, in dit voortbrengingsstelsel, worden iedere seconde christelijke of hebreeuwsche of mohammedaansche deugd en menschenliefde tot wrattige caricatuur, tot weerzinwekkende phraze saanigefrommeld. Er is geen menschen-verbroedering, geen gelijkheid, geen hefde, dan alleen voor rente, grond, bezit, beheer, meerwaarde. Zoo is het ezell De producent wordt uitgemergeld en vervreemd van zijn voortbrengingsmiddel. Al deze woorden-vermorsende steunpilaren van zedelijkheid en orde, met claque's en witte handschoenen gewapend, leven met hun kroost en opgeblazen familiën van, en parasiteeren op onbetaalden arbeid. Ezel, begrijp nu dat het loonstelsel iederen voortbrenger tot broodslaaf, tot ellendig-afhankelijke verlaagt, maar ook dat het kapitalisme door zijn eigen chaotische voortbrengingswijze, zijn controleerende macht over het productiestelsel zelf verliest. Er ontbranden door de techniekontwikkeling en productie-verhoudingen: klassenstrijd, klassen-hartstocht, klassen-haat en klassen-liefde. De sociale driften van den bezitter steunen op machtsdwang tegenover het proletariaat. Doch nu gaan de arbeiders zich organiseeren in onzelfzuchtigheid en gebruiken de kracht van het individu ganschelijk voor de gemeenschap. Zij zullen den Staat gaan overmeesteren. Het kapitalisme ondergraaft zichzelf. Doch in het onmenschehjk-kapitalistische 312 stelsel Ontkiemt de nieuwe productie-periode. De immanente ontwikkelingswetten van de maatschappij werken innerlijk door... Maar hierbij kuchte de ezel Manus even, kneep hij zijn linkeroog fel dicht en lachte hij ironisch. Want wat was nu een „immanente" en een „onverbiddelijke" ontwikkelingswet? Was dat innerlijke, dat vanzelf-aanwezig-zijnde-in-de-dingen, niet iets heel geheimzinnigs? En dan,... er ontstond een vruchtkiem in een ... stervend lichaam? Een lévende vrucht in een stérvend lichaam? Ja ezel, als bij de bloemen. Manus' linkeroog schrompelde inéén. Neen wijze,... de bloembevrachting geschiedt niet bij het sterven. Ja ezel, dan weet je er niets van. Trouwens.., ook in de hedendaagsche kapitalistische maatschappij, ontstaat de kiem in de lévende periode dier samenleving. Doch er vinden vervormingen plaats; het verschuiven van het eene tijdvak naar het andere, wordt voorbereid door „immanente" wetten, snel of langzaam, doch de revolutionnaire dictatuur van het proletariaat moét er komen. De ezel Manus Peet, heesch balkend als op een half toegevroren bazuin, begreep van zulk een ontwikkelingsproces weinig en veel tegehjk. En ook van de gemeenschappelijke productie op de basis van het gemeenschappelijk eigendom. Maar één ding begreep hardnekkiglijk de jammerende ezel Manus niet: hoe de immanentie, die op zichzelf de kern van het nieuwe deed geboren worden in het ten ondergaande en afgeleefde, in het zichzelf ondermijnd-hebbende, ontstond en „uit haar zelve" voortstuwde naar een hoogere levenswerkelijkheid en hoogere menschelijkheid, buiten het menschenbewustrijn om, of ondanks of desnoods er tégen. Zoo bleef de ezel Manus, ezel in alles, vol verborgen boosaardigheid. Hij voelde een kriebelig verzet in zich opkruipen, nu het probleem weer terugdrong naar een eeuwenoud geheim van spottend-ironischen klank: wat was er eêr, het ei 313 of de kip? Ook nü weer: wat was er eêr, geest of materie? Goed, besloot Manus deftig,... door de tegenstelling in de kapitalistische voortbrenging, door crisissen, productie-stoornissen, ophoopingen, ontstonden vemarring, ellende en wanhoop onder de voortbrengers. Doch de hoogere menschelijkheid die het proletarisch verzet tégen de uitbuiting en tégen de chaotiek van het geheele productiestelsel naar voren bracht en opstandigheid het ontgloeien, die kon toch nooit de weerspiegeling zijn van het materieel-economische gebeuren, dat zoo ver nog ten achter bleef bij het geestelijk-ideëel verlangen! Die drang naar rechtvaardiger samenlevingsvorm, naar verlossing uit de levensbenauwenis, moest toch in een geestelijke immanentie zijn oorsprong vinden, bóven het stoffelijke productie-proces uit, ook al was het een vechten voor een nieuw voortbrengingsstelsel en voor nieuwe materieele verhoudingen in een nieuwe maatschappij. Al bepaalde ook honderdduizend maal de productie het stoffelijke bestaan, het politieke, sociale en geestelijke levensproces, dit kon in Manus' ezelskop maar met klaren, dat, — hoé ook in een zeker stadium van haar ontwikkeling, de materieele productiekrachten der samenleving, met elkaar in tegenspraak en strijd gerakende onder de aanwezige productie-verhoudingen, — dat déze catastrophe op zichzelf vermocht te scheppen,... het innerlijke verlangen naar den ideëelen en hoog-menschelijken strijd tégen uitbuiting. De wijziging van den economischen grondslag mocht heel den geweldigen ideologischen bovenbouw in wisselend tempo trager of sneller doen mee-veranderen en mee-omwentelen, het ontstaan» van de idee, het ideëele begeeren, moest toch al ónder den economischen grondslag en vóór diens stoffelijke verandering, zelf aanwezig Zijn geweest. Want voortbrengende krachten, die tegelijkertijd in hun onderlinge en wederzijdsche vernietiging de voorwaarde tot oplossing van haar ondernujning en tegenstrijdigheden bezaten, werkten gééstelijk of werden achter haren waarneembaren verschijningsvorm beheerscht door 314 iets dat niet meer zelf tot het stoffelijke behoorde. Dit verklaarde voor Manus eenigszins, waarom het mogehjk was dat het hóógere levensbewustzijn, het klassenstrijd-bewustzijn met heel zijn instinctieven levensdrang, óók kon ontkiemen in het brein van burgerlijke bezitters en aristocraten; óók in het brein van uitzuigers, uitbuiters en in het brein van hun nakomelingen. Anders bleef er opnieuw een mysterie. Want hoe kon dit krankzinnige voortbrengingsstelsel van heden, een immanente verheldering van maatschappelijk bewustzijn brengen bij klassevijanden van het proletariaat? Waterverf! Manus kreeg zijn draai. Zijn voelsprieten begonnen trillend te tasten in de mijmerduisternis. Rekenen, rekenen ... Wat waren eigenlijk, dieper beschouwd, „hoogere" levensvormen en „hoogere" menschenhefde? Toch niets dan ideologische woorden! Wat waren eigenlijk verlossingsverlangens, begeerte naar beter en meer? Toch woorden, wóórden! Manus lachte weer even ironisch en zijn hnkeroog neep dicht. De maatschappij bracht alleen een ander productieproces. Doch „doelmatiger" of „rechtvaardiger", en ,,menschenliefde" en „ideaal"? Wat waren dat toch voor gekke ideologische termen? Moreele waanwijsheidjes, waarmee zich de nieuwe maatschappijvormers het conflict der kapitalistische productiekrachten in hun belemmeringen voor „hoogere" ontwikkelingsvormen, moesten bewust worden? Alsjeblieft, spotte Manus, geen zoetsappigheidjes, geen gevoelsphrazen, geen illuziè'n, geen droom! Menschenhefde? Waarvoor? Verlossing? Waarvoor? In Marx' naam, geen ... Hindoesche, oer-Christehjke of oer-Heidensche, verachtelijk-oudbakken zedelijkheids-idealerigheidjes. Want al die idealiteit en schijn-verhevenheid en dichterlijkheid waren toch niets anders dan het, in menschenhoofden omgezette en overgezette materieele! Leuteren wij dus niet over moraal en deugd. Er zijn slechts maatschappelijke productie-verhoudingen die zich wijzigen en die ook de geestelijke verschijnselen in hun innerlijke veranderingen bepaalden. Alléén dus weten- 315 schap en werkelijkheid. De economische maatschappij-structuur ... brengt zelf het... „immanente" wonder voort. Zij schept uit haar eigen verderf en ondergang de elementen... voor een heerhjk-menschelijke ideologie, pardon, voor een „onzelfzuchtiger"... o neen, voor een „hooger"... of liever, voor een „beter",.... ach neen, slechts voor een „ander" productiestelsel. Zij streeft... als een onbewust massa-wezen, naar... rechtvaardigheid. Manus bewonderde grenzenloos de hoog-ideëele schoonheid van dit rampzalige en krankzinnige productiestelsel, dat zulke ... ideologische vruchten van nieuw leven in haar schoot ontkiemen het. Terwijl de hoogsten, de edelsten en de besten onder de menschen waanden, bewust ernaar te streven, door ideologische, religieuse of mystische drijfveeren gestuwd, daar bleek nu dat de maatschappij uit „haarzelve", haar immanentie ... deze goddelijke macht bezat. Doch een goddelijkheid, helaas met slechts materieele basis. Manus lachte. O die tegenstrijdigheden, hoe lief had hij Ze nu. Neen, er moesten nog allerlei onbekende invloeden van het bewuste en onderbewuste uit bestaan, die zich niet alleen en soms verbijsterend in een ikheid en een persoonlijkheid, doch óók in de menschheid nog verwarring-wekkender allicht, openbaarden. Zou de maatschappij en de menigte erin, mijmerde Manus, — buiten haar economischen productiegang, buiten haar onverbiddelijke wetten, — niet óók een onderbewust leven, in oorsprong even geheimzinnig en onnaspeurbaar als de werkende krachten achter de natuurverschijnselen, bezitten? Tenslotte even mysterieus als het onderbewuste leven in ieder mensch? Ook de historische ontwikkelingsprocessen van geweldige massa's konden zich wel in enkele figuren saamtrekken. Dit had Manus toch. van rijn ruige Fransche-Revolutie-lessen begrepen. En óók in de scheppende gedachte waarmee het historisch materialisme werd geschreven, kwam dit uit. Halt maar, daverendev dwepers, Manus wist ook wel dat géén geniale kop 'zoo maar een naakte wereldorde, een nieuw pro- 3i6 ductiesysteem kon uitdenken. Hij wist al lang, dat niet Robespierre, Danton, Marat de Revolutie hadden opgeroepen, maar de Revolutie hen in het gelid drong. De souvereiniteit van het individu was een sprookje ... Ook wereldhervormers met kwik in het bruisende bloed, waren slechts de algemeene uitdrukking van maatschappelijke bewegingen en van reeds bestaande verhoudingen. Zij „ontdekten" niets door ideeën. Andersom: de maatschappelijke Nood ontdekte hen! Manus had herhaaldetijk uit aanhalingen, den weerzin van Marx tégen utopischavontuurlijke uitbroeierij van sociale heilstelsels gevoeld. Het getuigde zelfs, meende Manus Peet, van een gewéldiggeestelijke grootheid in dezen, tegen lot en leven worstelenden strijder, dat hij zich niet verblindde door eigen oorspronkelijke denkmacht. De stoffelijke voorwaarden van het productieproces bleken aanwezig om hem zóó te laten spreken. Natuurlijk, natuurlijk. Dat besefte de ezel Manus alweer, zonder te balken. Toch bleef het in Marx' kop scheppende gedachte, ondanks alle aanwezige voorwaarden, uit de bestaansverhoudingen zelf geboren. Doch ook bij Marx was het vaak een vooruitdenken, een vooruitzien, vaak een innerlijk profeteeren; een zwoegende, bijna apocalyptische kracht, die zijn hartstochtelijke verbeeldingen opjoeg en alle maatschappekjk-stoffelijke verhoudingen overrompelde. Daarom vroeg Manus Peet zich ook nu weer af: wanneer het materieele productieproces het geestelijk Zijn bepaalt en afspiegelt, hoe vermag dan een geestelijke voorstelling iets af te spiegelen, dat in deze materieele productieverhoudingen nog nimmer aanwezig was? Wanneer de menschelijke ideeën niets anders zijn -dan weerschijnselen van een economische bestaanswerkelijkheid, hoe konden zij dan iets „weerschijnen" dat in de stoffelijke wereld nog nergens zich had onthuld? Manus Peet, ezelachtig als hij was, kon zoo traag mijmeren over alderlei gevalletjes, die een andere bullebak in tien tellen oploste met hetzelfde loom-speelsche gemak waarmee baliekluivers op de Oranjebrug, kringetjes in bet water 317 spuwden. Daar kenden al de Aagjes de Truitjes, die zoo zij niet sponnen, ook leepjes hun vlas behielden. Het trof Peet altijd sterk, dat het lijdende en denkende proletariaat, uit eigen „schoot" zelden oorspronkelijke maatschappijleergrondvesters had zien opduiken. Rond het oude nest hoorde hij wel een klapwiekend schuchter gerucht, doch alleen van angstige, ondrieste beginnelingen die waagden te vliegen. De samenleving met al haar gistende krachten en broeische machten, met haar verwoestingen en heel haar economischen chaos, met al haar tegen elkaar indruischende woelingen en omkantelingen, bleef altijd en altijd weer onverbiddelijk gereed een iegelijk materiaal voor de beoordeeling van haar eigen doodsstrijd op te. dringen. Maar dit juist vond Manus zoo „immanent" en zoo uiterst geheimzinnig. O neen, hij zou niet verklaren dat het een mysterie van altruïstische menschenliefde was en hij zou ook niet preekerig-zalvend stotteren van: een-nieuwe-geboorte-uit-God. Hij zou niet reppen van: verontwaardigde deugd, en in-opstand-gevlamde braafheid. Hij Zou zich niet laten natsproeien door traan-plengingen van boetedoende philantropen, noch zich door kwijnende verteederingen tegenover misdeelden ingepalmd voelen. En toch heette Manus het: geheimzinnig, heel geheimzinnig! Groote geesten juist uit de heerschende klasse, „ontdekten" maatschappijwetten en de eigenlijke beteekenis van den proletarischen klassenstrijd. Zij juist werden scheppers van de wetenschap der maatschappij-ontwikkehng, en ontleedden met een ontzachlijk zienerschap al de verschijnselen van een economische wereldorde en een geschiedkundig gebeuren. Wie waren deze groote geesten? Eertijds ... braafburgerlijke radikale meneeren uit het kamp der klassevijanden, getemde wijsgeeren uit het „rottend" kapitalisme, dat „droop van bloed", pruttelde Manus ironisch ontsteld. Twee geweldige mannen, twee helden... doch vroeger burgerlijke heeren, zoogenaamde radikalen, beschreven de 3i8 catastrophe dezer samenleving, ontwarden de in- en uitwendige werkingen der maatschappij, verklaarden en groepeer den de verschijnselen van haar eigen ondergang en zelfvernietiging. Deze burgerlijke meneeren uit de burgerlijke radikalen en jong-Hegehanen, leerden het proletariaat hoe het zijn eigen strijd moest volbrengen, in de praktijk en in de theorie. Wonderlijk! Waarom konden de proletariërs niet zélf een Communistisch Manifest schrijven? Waarom moest dit geschieden door een burgerlijken meneer, — toevallig een groot denker, maar toch een burgerlijk mensch uit een Rabbijnen-familie opgekropen, — én door een zoon van een door-en-door burgerlijk groot-industriëel? Beschikte het maatschappelijk ontwikkelingsproces, het maatschappelijk Zijn dat den geest, de bewustheid der menschen bepaalt, dan over een verbluffend-duivelsch en dramatisch vermogen, om juist uit de bourgeoisie de scheppers te kiezen voor de ideeën-formuleering van een nieuwe maatschappij en een nieuwe wetenschap van maatschappij-ontwikkeling? Eéne nog wel, die de burgerij zou vernietigen en doen verdwijnen? Manus kón over al de geheimzinnigheid niet heen. Dat klonk „zoo maar" allemaal met doodgewone namen van: „materieel-voorhanden voorwaarden" en: „schoot" eener burgerlijke maatschappij. Welk een geheimzinnige macht openbaarden deze „immanente" samenlevingswetten toch? Rekenen moest Manus, rekenen, rekenen en met behulp van zijn ganzepoot, bracht ook hij alderlei — natuurlijk-vermeende — antagonismen naar voren in het antagonisme. Deze „immanentie" het dan „zoo maar" een eertijds burgerlijken radikalen meneer, volledig zijn eigen klasse-denken overwinnen. Vreemd, vreemd, mompelde Manus. Zijn linkeroog kneep hevig toe. Wacht,... deze „immanentie" het zelfs de burgerlijke meneeren niet alleen hun eigen klassedenken uitwisschen, doch bovendien schiepen rij vorm en inhoud voor het proletarische denken. Hoe geheimzinnig woelde het toch in dien „schoot" der oude maatschappij. Wat een 319 tooverig en mysterieus leven ontstond daar in de diepte van dien onzichtbaren „schoot". O, Manus wist: — het was hem ingehamerd, — de tegenwoordige productiewijze moest worden veranderd, vooral niet omdat het „beter" bleek. Want wat is nou „beter", hoonde Manus? Een dom ideologietje, een zoetsappig moraalgebaartje van den suf-kuischen idealist en utopist. Ze veranderde, omdat de productiewijze zelve zich veranderde. Manus moest begrijpen: „zichzelve veranderen"? Vreemde rarigheid, „in zichzelve veranderen". Hoe ontstond die „in-zichzelfheid" dan? Die „schoot", die immanentie, het deze burgerhjke meneeren ontdekken. Ze het hen opwekkers en instandhouders van het proletarische denken zijn. En toch het zij hen een „wetenschap" scheppen, waarmee nog wel het „geluk" der menschen werd aangewezen. Geen hoogere zedelijkheidsdrang joég, slechts botsing van belangen en productie-conflicten droeg hen. Het duizelde Manus! Ze het deze, eertijds burgerlijke heeren, niet met een doode theorie, maar met de geheele lévende persoonlijkheid het „betere" dat er niet was om het „betere", propageeren. Manus lachte. Stel je voor, een wetenschap... propageeren. Ook zulk een agitatorische drift had deze oude, verdoemde maatschappij weer in haar geheimzinnigen „schoot", — een schoot die hoogere productieve krachten „kweekte" en „uitbroedde" op dezelfde uren, dat zij haar doodsstrijd begon, — immanent opgeborgen en op tijd weer uitgekronkeld. Manus begreep niets van dat „kweeken" en „uitbroeden". Want wit en wié kweekte en broedde uit? Welke bewust-menschelijke rechtvaardigheidsdrang brandde dan ónder die „immanentie" en ónder dien „schoot"? Waarom kwamen de heeren uit het koninkrijk der hemelen terugkruipen naar het smoezelige halfduister der kribbe? Voor Manus blééf de drang in de bewustzijns-vervorming en in de richting van het edelst-menschelijke en de hoogste rechtvaardigheid, hoe ook „uitgebroed" en „gekweekt" „in zichzelf", door productieprocessen en door revolutie in de productie-verhoudingen, van cosmisch-mys- 320 tieken oorsprong. Want waarom, waarom juist in de. richting van het rechtvaardige en niet in de richting van het destructieve, van het vernielende? Waarom in de richting van de gemeenschapsliefde, van de humaniteit en den rechtvaardigheidszin? Waarom een geeseling van het individualisme, in een maatschappij juist die in haar allerhoogste ideologische verlossings-pogingen, om de. menschelijke hebzucht van de aarde uit te roeien, zichzelve nog nooit één oogenblik buiten dat individualisme had weten te verheffen? Want zelfs bij Christus, die met een vervoerende kracht zijn: „Wee u rijken" uitstootte en die den honger-stillenden maaltijd begeerde voor armen, verminkten, kreupelen en blinden bijeen, werd de mensch, de persoonlijkheid, de ikheid zalig. Waarom juist geeseling van het individualisme in een oude maatschappij met een nog ouderen „schoot", die van alles in de hoofden der menschheid „weerspiegelen" het, doch van het hoogere communistische levensbesef geen aasje schonk? Maar de ezel Manus balkte weer vergissing na vergissing uit. Zijn kleinburgerlijke hersens werden opnieuw bekriebeld door vurige idealiteitjes en krullige phantasterijen. Want hier was alles Wetenschap en historisch proces, materieel-voorhanden voorwaarden, kweeksel en uitbroeding van inmanente maatschappijkrachten. Hier was geen menschensmart om onderdrukking en om vertrapping van menschenrechten. Hier was geen humanisme, geen hoogere opvoering van het menschelijk bewustzijn in communisme. Hier was alleen nieuwe maatschappelijke formatie. Hier geen allerroerendste bewijzen van onzelfzuchtigheid, van levensworsteling en vernederende ontbering, die alleen de diepst-innerlijke geestdrift kon doen volhouden. Nogmaals: hier alleen wetenschap en historisch proces. Die tooverschoot der burgerlijke maatschappij, die alweer zijn eigen productieve krachten „schiep", en de „materieele" voorwaarden tot oplossing van zijn chaos. Manus beet zijn tanden de pijp in. Hier geen deugd, maar wetenschap; geen trillende menschelijkheid, maar wetenschap, Wetenschap uit Nood ge- 331 boren, Revolutie in de productie, Revolutie in de hersens. Geen geest, geen goddelijke vonk, geen vervoerend begeeren: een God den wreker der armen en verdrukten te doen zijn. Hier slechts wetenschap, geboren uit een schoot en uit kweeksel en broedsel. Wetenschap uit Nood en wetenschap uit burgerlijke heeren, uit burgerlijke radikalen, uit burgerlijkgetemde, ideologische wijsgeeren... uit immanentie van maatschappijwetten geboren. Wat zottelijk leuterde Manus dan toch van geheimzinnigheid en van mystieken oorsprong? Het was alles kristalklaar als een klontje. Deze heele proletarische wetenschap moest immers ontspringen aan productie-verhoudingen en aan ... burgerlijke hersenkronkels. Manus mishandelde zijn ganzepoot gruwelijk met de nerveus-klemmende tanden. Bij de verkondiging dezer Blijde Boodschap gingen geen tollenaars en lichtekooien vóór in het Koninkrijk Gods. Dat klonk! Door eeuwenlange achteruitzetting van de arbeidersklasse, kon nimmer een proletariër de ontzachlijke kennis vergaren, noodig voor de wetenschappelijke groepeering van het bewijsmateriaal eener revolte maatschappij-leering en wereldbeschouwing, gehjk Marx en Engels die hadden gegeven ... ónder de productie-verhoudingen. Omdat de proletariërs in ellende en kommernis, den tijd zelfs niet vonden te leeren of zich in speciale economische vakken te bekwamen. Manus stemde in... Maar, maar, bleef er dan toch geen allerzonderlingste tegenstrijdigheid sarren: dat juist een bepaalde levens- en maatschappijbeschouwing, die eigenlijk uitsluitend kon worden beseft en gevoeld door schepselen uit de proletarische klasse, half uitgeteerd in oppersten Nood en geprikkeld tot levensverzet, dat dié menschen juist tot klasse-bewustzijn werden gebracht door geweldige, geestelijk-machtige denkers uit een geheel andere klasse opgedoken? Uit een klasse, die juist dóór haar klasse-moraal, klasse-bewustrijn, klasse-leer, klasse-kennis, het economische denManui Peet. 2i 322 ken en het ideeële verlangen dier proletaren als een uitzinnige warhoofderij verfoeide, als verdwazende begoochelingen hekelde, als een aanranding van het maatschappelijk gezag en de maatschappelijke orde beschouwde of ze als een vermetele anarchie, door misdadige omwentelingsdriften beheerscht, strafte en vernietigde in kiem? Zeker,... Manus wist uit zijn eigen vroeger onteerenddroef Nes-ploeteren, hoe deze klasse, door de huiveringwekkende koelbloedigheid waarin ze leefde, waarin Ze genot en winst tot het alleronmenschelijk-scherpste uiterste begeerde, ook innerlijk zonneklaar bewees, dat ze het proletarische strijden en het proletarische bewustzijn in diepsten oorsprong-grond nooit scheen te kunnen vatten, noch met het zoete idealisme, noch met het nuchtere begrip. Al mijmerde Manus schuw voor zichzelf: waren zij nu in onbewustheid, blindgeborenen of geblinddoekten door het lot, die de voetzalving der armen zich in trotsch stand-behagen lieten welgevallen? Natuurlijk besefte Peet, dat het maatschappelijk tijdperk waarin de bezield-socialistische wereldhervormers uit het burgerlijk kamp gebiedend optraden, hun beginselen onwrikkelijk en vaak met zoo hevigen revolutionnairen gloed te formuleeren vermochten, „rijp" moest zijn geweest om hen zóó tot de arbeiders, van angst en ontzetting bevangen, te laten spreken. Doch in ieder geval hebben zij het mysterie ondergaan: zich langzamerhand geheel van hun klasse-inzichten* en vooroordeelen te kunnen afscheuren; in éérste vorming een zuiver-geestelijk proces, zoogoed als de Christus-kreet toenmaals: Wee u die thans verzadigd zijt, want gij zult hongeren! En dan, in de overwinning op klassegevoel, klasse-traditie en klasse-bewustzijn, nog het hoogere evenwicht overmeesterend tusschen geest, temperament en hartstocht. In aanvang werden zij de levende hersens en het hamerende hart van het proletariaat. Zij pijlerden hun leer op hun verlangen en hün haat! Zij beschreven'het arbeidersleven in saamvattenden trant, openbaarden al de krenking, al 333 de smart en al de ellende, en gelijk zieners spraken zij soms met bovenmenschelijk vuur een heilige belijdenis uit. In hun socialen ommekeer hekelden zij met bijtend sarcasme de zelfzucht, verminkende kilheid en bekrompenheid van hun brassende klasse, kastijdden zij het moreele janklaassenspel en de wreede huichelarij hunner soortgenooten. Zij stamelden in droefnis en teedere meewarigheid van de duistere jeugd der proletaren-kinderen en van het vernietigd levensgeluk der mÜhoenen zwoegers op aarde. En het klonk Manus al geheimzinniger uit den mond van schepselen, die zelf nooit in hun groei, van wicht tot volwassene, dit martelleed in zelfvermurwing hadden doorgemaakt; Manus hoorde alweer nieuwe verwijten naar zich toegeschreeuwd: — Wij, geschied-materialisten, zoeken niet naar den onnaspeurbaren oorsprong van gedachten en denkbeelden, doch naar de vervormingen van den geest onder bepaalde productie-verhoudingen. Wij zijn geen absolutistische speculanten zooals jij, vadertje, die de geestelijke behoefte om te geraken tot het oer-inricht van de ideeën-wording en van het algemeenmenschelijke gevoel, als een bovenzinnelijk hebbelijkheidje door al je uitingen laat heendansen. Wij vragen alleen naar de veranderings-oorzaken in het denken. Manus' linkeroog neep dicht, heel lang; de ganzepoot beefde in rijn sarcastischen mond. Want hij begreep maar niet, hoe men over de verandering in het denken vermocht te spieken zonder het wezen van het denkenzélf aan te roeren; hoe oorsprong en groei gescheiden konden worden. In den groei toch herhaalde zich telkens de oorsprong, en in den oorsprong openbaarde zich even vaak het raadsel van den groei. Doch weer kwam een brandende golf op Manus Peet af en hij hoorde krijtende stemmen bóven het kruivende spatschuim: Marx en Engels wrochtten geen ontdekkingen, geen 324 wereldhervormendc rueuwigheidjes. Zij hadden overal en altijd voorgangers, die ook naar de veranderingen en wisselingen in het ontstaan der maatschappelijke verhoudingen hadden gezocht; die ook socialistische problemen hadden gesteld en het klasse-bewustzijn in zijn onherkenbare verschijningsvormen hadden gekarakteriseerd. En die voorgangers waren proletaren geweest. . Zoo de kleermaker Weiding, met zijn revolutionnaire leer, en Proudhon, de jonge veehoeder en letterzetter. Maar Manus het zich niet van zijn stuk brengen en terug duwen door kabaai-scheppende tegenstanders. Want maatschappij-ontleders, daemonisch en wild als Proudhon, en utopisch, christelijk-communistisch als Wilhelm Weiding, waren geen oorspronkelijken. Zij waren niet de verbijsterende opwekkers van het klasse-bewustzijn, de geweldige pijlersinhameraars van een. revolutionnaire levensleer, de scheppers van historisch-materialistische beginselen en met de scherpe, schrijnende, diepe, innerlijke schouwers gelijk Marx en Engels en Lassale, die in hun jeugdleven geheel buiten de proletariërs-gemeenschap hadden gestaan. Dit maande Manus ook tot voorzichtigheid, wanneer hij snerpend-fel of in killen haat, burgerlijke denkers hoorde beschimpen om hun wereld-domme, gedrochtelijke hebzucht, hun zedehjkschijn-vertoon en huichelarij, hun gluiperigheid en sluwheid, of als hij hoonend hoorde razen tegen hun laaghartigen onwil en ziek wanbegrip, om te geraken tot proletarisch inzicht. Doch hier stond Manus weer voor zonderlinge dwarrelingen en verijdelingen van gebeurtenissen. Want ten eerste werden deze burgerlijken beheerscht door onbewuste, grondelooze, blinde hartstochten, en ten tweede waren er godsdienst-stichters en zieners geweest, die het bezit en de bezits-verhoudingen in alle vormen hadden gegeeseld, terwijl zij nochtans zonder eenig benul bleven van socialisme of communisme. Toch richtten deze stof- en zinnen-verachters, geestelijke zelfinkeerders en 325 vrome peinzers als Thomas Van Kempen, en de heel- en half-heihgen als Boeddha en Lao Tse, zich meer tegen de waardeloosheid van het natuurdriftige, aardsch-wereldhjke bestaan, dan tegen een economische maatschappij-omvorming of tegen het overbrengen der voortbrengingsmiddelen in gemeenschappelijk bezit. Maar ook bedacht Peet, dat Marx en Engels het éérst en het volledigst, de menschheid met een vaak vervoerend-dramatische kracht hadden doen zien, hoe de arbeiders uitgezogen, gekneveld en physiek vermoord werden in het pestelijke verderf der kapitalistische samenleving. Zij en zij alleen, geeselgrijpers en zielezieders, hadden het éérst met zwaar en bang gerucht de ketenen doen rinkelen waarmee de proletariërs als geboeide boeven waren vastgeklonken aan hun loonslavernij. Hun aanklacht benauwde bijwijlen als een onweerdonkere dreiging, een woeste verschrikking, en hun oproep: „Proletariërs aller landen, vereenigt U"l... werd Zóó dringend-vermetel en van een zóó allerhoogste menschelijkheid doorstormd, dat de schuwe zwoegers in zwarte fabriekswalmen er zelf huiverend van ontstelden; in een koudmakende geluksrilling ervoeren, hoe zij onder blinde levenswoelingen, als strijders' bijéén hoorden in een grootsche worsteling van klasse tegen klasse, ter verovering van een nieuwe wereld en een nieuwe maatschappij. Manus bedacht in een trotsch-heilig besef, hoevele gemoedsgevoeligen, maar ook groot-geestelijken uit de bezittende klasse al waren overgeloopen naar de verdrukten, en met hoe grenzenloozen moed, zoet-innige overgave en verheven ernst zij streden; énkelen zelfs onder uitmergelende ontbering, in levensgevaar en onder ophitsende lasteringen. Hoe zij vochten voor het proletariaat dat in zijn verdoemd ellende-duister wroette, woelde en kreunde van onmenschelijk lijden. En zij werkten, juichte het in Manus, godlof niet alleen als stug-wetenschappelijke ontleders van het productieproces en kille doodgravers van het kapi- 3^6 talisme, die in politieke kroegen luidruchtig snorkten van hun overwinningen. Integendeel, zij werkten vaak met al de brandende kracht en de heerlijk-striemende zieleheftigheid en woesten, heeten toorn die het geweldig menschelijk-gekrenkte in deze wereld-omkeerders, de trampelend-ontevredenen, aanstookte. Zij deden het met schimpende verbittering, tegen laffe gevoels-droomerijen en het valsche schaduwspel der revolutie-romantiek. Zij deden het met mephistopheles-achtigen spot, met een geeselende verachting die opdrijft en voortstuwt. En altijd in dienst van een onvermomd ideaal dat ieder uur méér werkelijkheid ging worden. Zij vochten, ervoer Manus, mat hun wereldbeschouwing, met hun wetenschap, met hun praktijk en met hun aanjagende daden vóór de opperste menschenvrijheid en tégen het ziekelijk en neerslachtig in zichzelf terugzinkend individualisme. In heel de onmetelijkheid van hun ideeën-rijkdom, zag Peet toch den strijddrang voorop rennen, met het vernietigende, verminkende woord, het brandend-wondende woord, het doodend-sarcastische spotwoord. Hij zag hartstocht, verrukking, opwinding, kwelling en plaag zich ontwringen aan het revolutionnaire temperament, maar ook diepst-schouwend inzicht, klaarst Virnuft, breideiooze kennis, universeel weten en historisch indringen in de maatschappij, door het revolutionnaire denken geschapen. Een smaadhouw naar het volk bleef het voor Manus, dat zooveel proletariërs, knechtehjke vernederingen en levensverlagingen ieder uur aan den lijve gevoelden. Dat zij ieder uur het liefdelooze en onmenschelijk-wreede van deze samenleving ervoeren en tóch niet grepen naar een leer die hen te verlossen begeerde uit de zielsen geest-verkrachtende positie van hun maatschappelijk bedrijf. Bedrijf, waarin kinderen en volwassenen door bedriegelijke paradijsbeloften gepaaid, of door burgerlijkkapitalistische hebzucht beheerscht, ten onder gingen. En dat andersom, intellectueelen en leiders uit kapitalistische 3*7 en hoogere kringen, onder hevige ontberingen vaak vóór dat volk streden en tot de vernederde massa gingen behooren; zóó, dat zij door strijd- en levenswijze er niet meer van mochten worden onderscheiden. Ook in Holland, voor zoover Manus wist, waren veel belangrijke leiders van niétproletarischen oorsprong: Troelstra en Gorter, Domela Nieuwenhuis, Pannekoek en Van Ravesteijn, Wijnkoop en Mendels, Wibaut en Van der Goes, Kuyper en De Ligt, Mevr. Roland-Holst en Kleerekoper, Bongers en Van der Waarde, Saks, De Roode en Ankersmit. Hoewel deze allen, begreep Manus, zonder de arbeiders het luttelste niet zouden hebben kunnen uitrichten; niets zonder de slavenmassa en de verworpenen, die hen door hun lot tot opstanding hadden gebracht; die hen met strijdbewustzijn hadden bezield; en hoewel er onder de proletariërs zelf, geweldige karakters en begaafde geesten waren opgestaan, die de intellectueelen voorgingen in kennis, levensoffering, idealisme en zelfverloochening; en hoewel dié de eigenlijke stof voor het gemeenschaps-ideaal der leiders, uit het burgerlijke kamp tót hen gekomen, saambrachten; hoewel zij dezen, ondanks meerdere kennis en beschaving, dwóngen hun eigenschappen te versmeden tot proletarisch-bruikbare wapens, — van huis tut konden de meesten der overloopers, de hevige smarten, nooden, angsten en vernederingen van het volk nooit en nimmer méé hebben geleden. En toch was het overweldigend en verheven, te ervaren hoe een man als Marx met armoede en ontbering worstelde, om zijn ideaal getrouw te bhjven, al hoorde Manus nijdassen giftig lasteren: natuurlijk speelt hij voor zoetevaar, alléén om zijn stelsel te zien overwinnen. Het was een wonder dat deze volksstrijder, met een Pruisisch minister tot zwager en een gravin tot vrouw, met rabbijnen en rechters tot naaste bloedverwanten, dus eigenlijk nog benard gekneld met de flanken, tusschen burgerdom en feodalisme, toch onder en voor het proletariaat bleef vechten. Met de albedwingende macht van het iederen-weerstand-verbrokkelende lot, scheen hij te 328 spotten. Hij week voor geen schetter aars en broodroovers. En hij zong voor geen kaproentjes. Hij bleef denken, voelen en leven voor het luisterende „uitvaagsel", in een geestelijke wereld van problemen die hem door diepte en omvang, ontrukten aan alle maatschappelijke belemmeringen en zorgen. Manus verklaarde voor zichzelf den strijd van een Marx tegen fatum en omgeving, tegen verdachtmaking en afbreking, nog grootscher van oorsprong, dan dien bij den zich bewustwordenden proletariër. Juist omdat hij proletarischen nood, levensangsten, smarten en vernederingen niet had gekend; omdat hij ontbering en smaad, armoede en ellende, zichzelf en zijn gezin vrijelijk oplegde uit haat tegen en rillenden afschuw van deze samenleving. In zulk een zelfverloochening van Marx, het zich onder bassen en bijten aarzelloos afwenden van alle maatschappelijke voordeelen, die zijn ontzachlijke gaven in de burgerlijke maatschappij, zóó hij haar had willen dienen, hem zouden hebben verschaft, herkende Manus reeds een heerhjke edelmoedigheid en een allerhoogste menschehjkheid. Doch wat... waterverf! Dat klonk toch als ideologisch gedaas. Welke knutselaar en begripslooze, welke overgevoelige Zwetser en weeë opvijzelaar, waagde het te spreken van held,... edel-menschelijk,... allerhoogst? Wat een voos gezwam bleek toch al dat bewonderende en driftige vereeren van één persoonlijkheid! Hier was slechts overgezette materialiteit en een loochening van het oppermachtige der menschelijke geesten. Hier waren slechts klasse-nood en productie-verhoudingen die veranderd inzicht en verzet schiepen. Geen extra-verheven deugd en geen geheimzinnige hartekracht en geen hypnose van de ziel. Geen gemoeds-adel, geen menschelijkheid, geen rechtsbewustzijn, geen waarheidzoekerij, geen ideëele verrukking. AUes larie en waterverf! Nood, maatschappelijke nood, boeren en burgers,... hoonde Manus. Er bestond geen persoonlijke deugd, evenmin als persoonlijke misdaad. Er knetterde geen mystieke vonk af in ons brein en geen heilige gerechtigheid alsof een verblindend 329 licht verscheen, dat God ons vertoonde. Er Was slechts verandering van productie-kracht en productie-verhouding, en daardoor verandering in het denken. Manus lachte en zijn pijp wolktc, wolkte, grauw en blauw bijeen... Ach, Manus had nog meer kleinburgerlijke gedachten. Altijd Weer verscheurende tegenstrijdigheden, ook over de proletariërs en hun leiders. Waarom verdroeg Manus bijvoorbeeld den schimp en den haat, de neermokering en den vernielspot en het venijn van een Marx tegen de kapitalistische samenleving, terwijl deze man juist haar onvermijdelijkheid en haar noodzakelijkheid van moéten-zijnals-ze-was, zoo schitterend had aangetoond? Wijl ieder mensch onderwerp en voorwerp tegelijk bleek; omdat de innerlijke, trillende en ontroerde en verontwaardigde menschenstem van Marx, onmiddellijk het menschenhart van de proletaren raakte; omdat deze heilige en heiligende toorn het goede begeerde, terwijl het schelden en schimpen op een noodzakelijkheid, in zichzelf toch kernlooze dwaasheid bleef. Maar iemand als Marx, die'zóó geheel vergeestelijkt leefde, en die met het formuleeren der ontwikkelings-wetten van het historisch-materialisme, een zóó almachtig-geestelijke daad had verricht, gelijk maar zelden te scheppen viel in het wereld-gebeuren, zoo iemand mócht schimpen en schelden, omdat hij zijn eigen leven tot inzet gaf en met dit leven bewees, dat niets hem nader aan het hart lag dan zijn strijdideaal. Manus zag overal nog heldonkere dierlijkheid, innerlijke verscheuring, schemperij en hebzucht, zinnelijkheid, zwoel bedrog, nijd en afgunst in alle mensengroepen en onder alle rangen. En ook wist Manus met een angstige ontnuchtering, dat vaak zeer idealistische sprekers, in hun heldhaftige hoonwoorden lijnrecht staand tegenover moraal-dep-burgerij, tegenover haar egoïsme en haar onmenschelijkheid, tegenover haar geraas en haar misdadige winzucht, en tegenover haar 33ó alles-doorrottend individualisme, langs een anderen weg weer evengoed geteisterd werden door dezelfde soort van dierlijke hebzucht, zinnelijkheid, door dezelfde soort geestelijk bedrog en dreunende afgunst. Ook al zulke verschrikkingen had Manus op vergaderingen zien losbarsten, tusschen arbeiders door kliekgeest en blinde woede opgeruid, tusschen strijdgenooten en leiders onderling, als er plots onstuimige meeningsverschillen ópzwirrelden. IV. De Man der Smarten achter de oorlogsvlammen. — Mensch erger je wél! Manus leefde diep-bewust weer met hoog-opgerichten, tóch deemoedigen geest, in het toekomstgeluk, de hoogere eenheid van het zwoegende menschdom, ook al bleek er geen andere weg dan de gewapende revolutie, het bruisend, schuimbrekend geweld, ter reiniging. Deed de kapitalistische samenleving ooit anders, wanneer haar instellingen, haar beheer en haar wetten werden aangevallen of omvergesmeten, dan deze beschermen met het rauwste machtsgeweld? In zulke gewelds-toepassing kon dus nooit één oogenblik gedacht worden aan het krenkend-boosaardige uitleven van persoonlijke vernietigingsdrift, aan bloeddorstige moordzucht of aan willekeurige menschen-slachting van bezetenen en zieke wreedaards. Voor Peet stond het vast, dat- al wat de bolsjewieken deden en doen, uit proletarische klasse-saamhoorigheid ontstond en geboren werd uit den drang naar een ontzachlijk hervormings-ideaal, waarvan het verheven-menschelijke éven stralend-grootsch leefde in de voorstelling van de opperleiders, als verwekte heilsvisioenen in godsdienst-hervormers. Geweld en opstand konden uit de zachtzinnigste Ziel losbreken, uit het nederigste en kruiperigste slavenhart, als 33* terging en tarting tot het uiterste sleepten. Had Manus niet gelezen in den Bijbel, dat de zachtmoedige Christus ook walgelijke sjacheraars den tempel kon uitranselen en begeerde deze zachthartige god-mensch niet, aleêr men hem volgde, zich af te wenden van vader, moeder, vrouw en kind? Had Manus niet gelezen, dat deze zielsreine mensch oproer verkondigde? — Om mij zullen zoons tegen vaders en dochters tegen moeders opstaan. Manus zag Jezus altijd in zijn dubbelgestalte: als zaligen droomer, verteederden zegenaar en geluksbrenger, maar ook als gekruisigd revolutionnair, als hachelijkst ijveraar, als stoutmoedigen en vurigen armen-vereerder, als geweldig vloeker en verfoeier, waar hij meende dat het was tot verdediging van zijn leer. Voor Manus verscheen telkens Jezus als de koel-krenkende verachter, de striemende geeselaar van bedriegers en maatschappen] k-hoogmoedigen, de menschenhater van rijken en verstard-rechtzinnigen. Was rijn vader Jozeph geen zwoegende plankenschaver geweest? Telkens wanneer Peet dit al de beschimpers der bolsjeWiekische leiders toewierp, hoorde hij in een geprikkelde woede terug-razen: dat het bij Christus om het geestehjke geluk, het zalig-worden, het zielsheilige ging, en niet om bezit, gehjk bij de egoïstisch-dierlijke sovjet-omwentelaars. En dan lachte Manus smartelijk en mijmerde hij: wat was er eigenlijk heiliger dan de menschheid zelf? Een soortgelijke bedwelmende heftigheids-begeerte doorleefden ook in de zuiverste uren van hun bestaan, de groote menschheid-hervormers, de stoute droomers, die tegehjk werkehjkheids-vastklemmers waren en die nu al, door communistischer bewustzijn gestuwd, achter de maatschappelijke ontbinding van het rottend-materieele, een samenleving zagen opdoemen van begenadigder volkomenheid dan ooit de aarde had aanschouwd. Zij konden met hun hervormings- 332 acties in het werkelijke leven nooit iets bereiken, als zij niet handelden, handelden met een onwrikbare, vreeselijk-doorgevoerde kracht. Gebood Jezus de zachtmoedigen en nederigen van hart niet, met barsche klem: laat de dooden hunne dooden begraven, doch gaat gij heen en verkondigt het koninkrijk der hemelen! Manus besefte, dat al deze bolsjewiekische leiders niet kónden wijken onder weekhartige verslapping en verzwakking, voor de gewelds-verschrikkingen van hun gerechtigheidsleer. Wie van de tegenwoordig-levende menschen, die nadachten en begrepen, waagden Robespierre-op-zichzelf een moordenaar te noemen, omdat hij uur aan uur het guillotine-mes had laten nikkeren tusschen de dreunende stellagiën? Het bleef de revolutionnaire idee die hij in dwang en vrijheid uitwerkte; beginsel, aan consequenties geklonken en aan de persoonlijke eigenschappen van den hervormer. Het bleef de verteederende en zoete gedachte, die hij van een der verdeemoedigste en aandoenlijkste aller utopische menschendroomers had geërfd: van Jean Jacques Rousseau. Voor Manus Peet schiepen al deze vurige baanbrekers, verheven ophitsers en handelende droomers, soms onder innerlijk-strenge controle, een spheer die het volk zelf om zich heen eischte. Zij waren voortbrengers en stuwers, maar ook voortgebrachten en gestuwden in een historisch wereldproces. Manus zag hen als den trillend-levenden almachts-wil, die zich tezamen wrong in één schepsel en die toch begéérte bleef van een gansche, organisch-ineengegroeide menschen-maatschappij. En hij zag de geheimzinnige en innerlijke bewustwording in de leiders ontstaan: te vervullen een taak, die door den onuitgesproken en toch brandenden drang der worstelende menschheid zelve, bun op de schouders werd geworpen. Met deze donker-folterende bezieling leefden bijna alle hervormers en groote voorgangers in zich. Onder zulke zielsbeklemmingen moest een „laaghartige" Marat een Cor- 333 delier-kelder zijn ingekropen, om zich tegen de moordende vervolgingen der intrigeerende Girondijnen te beschermen. Voor Manus stond het onwrikkelijk vast, dat al deze weergalooze leiders, bij verheven ingeving de volkeren diénden; zich onderwierpen aan een geheimzinnigen drang, oneindig sterker dan hun persoonlijke eerzucht, dan hun persoonlijke leef-en-streefhartstocht, al leek het ook in werkelijkheid vaak volkomen het tegenovergestelde. Die drang in hen, oneindig machtiger dan hun wezen, die hen dikwijls hachelijk verwarde en verblindde, achteruit of vooruit joeg, bleef juist voor Manus onbesmette waarborg van het kerngroote en zuiver-menschelijke in al hun handelingen. Zij zouden geen oogenblik, meende Peet, hebben kunnen voortleven, als zij niet diep-in wroegingloos stonden tegenover het roode geweld der bloedslurpende feiten en de nachtsombere tragiek der wisselende gebeurtenissen. Pal na den oorlog klonk het zoo hol en wee-huichelachtig, te jammeren over de moordtafreelen die „opruiers" veroorzaakten en over ijselijke menschen-vernielingen, door woeste opstandigheid uitgelokt. Manus gromde weer: rekenen, rekenen, tot het laatste getal, langs de richtlijn! Goed dan, het was vreeselijk en buitensporig dat een Tsarenfamilie met gescherpte bijl bleek uitgemoord; dat een brave moeder, mooie, heve meisjes en dartele knapen tot lülend-bloedende stukken vleesch waren uiteengehakt. Maar, vroeg Manus zich af, kon diezelfde snikkend-jammerende burgerij, die bijna stikte in haar woede en haar ziedende smart over de bolsjewiekische monster-wreedheid, dan één oogenblik kwijt raken, nachtmerrièn van moorden, slachtingen en uitspattingen, bedreven in naam van God, op en tegen allerlei soorten van andersdenkende geloovers? Konden de klagelijke schimpers ooit vergeten, hoe onder de heiligheid van het Vadertjes-regime, de krochtduistere gevangenissen stonden volgepropt in Rusland en in Siberië, met onschuldig-gemartelden, zóó onmenschelijk gefolterd, dat de kwellers er soms zelf van 334 ontstelden? En dat alles in hetzelfde Rusland, onder de vorstelijke heiligheid van het Vadertjes-regime en onder de hoogere orde eener kapitalistische samenleving. Konden zij de pogroms vergeten, waarin vrouwen en kinderen den kweldood stierven onder afgrijselijke terging en tarting van het menschelijke pijn-schepsel? En toch, wie dezer jammerende en overgevoelige huilers en snikkers durfde toén spreken van den Tsaar als moordenaar? Waterverf... de heele walmend-rottende, geestes-stompe wereld met haar aas- en lijkenstank! Met welke tijgerachtige lusten, wraakverwildering en aele-bestormingen werkte de verftjndmartelende Inquisitie niet tegen andersdenkenden? Met welke bloedende wreedheden en afgrijselijke middelen waren de heksenprocessen niet volbracht en hoe huiveringwekkenduitmoordend zijn niet de godsdienst-oorlogen geweest? Ellende, misdaad, lage afgunst, dat was de wereld... waterverf, dun spoelsel! O, Manus wist het wel, al die vreeselijkheden geschiedden in het belang van een geluksleer, van hoogere idealen, en vielen ten offer aan het Goddelijke, het Verhevene en Onkenbare. Peet had er op zichzelf niets tegen dat er geslacht, gemoord, gefolterd, geroofd en uitgehongerd werd in naam van het Opperwezen of in naam van het heihge Bezit of in naam van heihge Koningen. De razernij van het heden, verklaarde de razernij van gisteren en voorspelde die van morgen. Manus meesmuilde maar een beetje liefelijk tegen al deze aandoenhjk-zoethartige, kitteloorige schimpers en toornigverontwaardigden op de moorddaden der bolsjewieken. Ach, ach, hoe schril stortten deze bandelooze schurken, deze barbaarsche plunderaars, deze roemruchtige hamerslagers en krijters, de argeloos-kabbelende en beekjes-blanke, koerende wereld in een klonterenden stroom van heet menschenbloed. Deze godlasterhjke schelmen alleen, met hun verwoestingen en plunderingsdriften, veroorzaakten in den zondeloozen natuurmensen éérst het angstbesef van zijn dierlijkheid. Want hoe hef kweelden de paradijsstemmen en in welk 335 een vrome zoetenis was alles vóór d'omwentelaars op de aarde geschied, gelijk een begoochelend droomvisioen. Mateloos spande de baat tegen de revolutionnaire leiders, ervoer Manus; mateloos tegen de proletarische propheten, die met hun innerlijk vuur het hart van de strijders doorgloeiden. Zij waren voorgesteld als zedelooze duivels, als onmenschelijke wreedaards, als gek-wraakzuchtigen, die in een helsch schrikbewind, in overmatige zenuwkracht slechts doodden en slachtten. Manus dacht aan Marat. Was hij-een moordenaar? Neen. Marat had de koene grondkracht van den hevig-hartstochtelijke, de kokende ziel, verteerd door óverstijgende gedachten en in brandende daden eigen Ik roekeloos offerend. Misdadige wraak-instincten leefden zich uit in de groote Revolutie, ook nu weer in de Russische, en zouden altijd uitwoeden in alle omwentelingen. Maar voor Peet konden zij nooit de kern bezoedelen, waarom alles ontstond. Ook hij had in smartelijke ontzetting en huivering, de wreedheid van het grauw zien losbarsten. En toch was heel deze loeiende volkswraak en heel deze afgrijselijke verminking en plundering niets, letterlijk niets, vergeleken bij de sneüe of langzame pijnigingen die het proletariaat al eeuwen en eeuwen onderging. Nimmer had Manus dit in zoo echt-doorleefde deernis gevoeld. Hij moest zich met al zijn innerlijke kracht losscheuren van de beklemmende voorstelling dat de gewelds-theorieën des duivels waren. In zijn eigen weeke menschelijkheid had hij slechts afschuw voor moorddadige dictatuur, voor fanatieken daden die geweld met geweld keerden en de vrijheid met boeien brachten. Maar toch gaf een hooger inzicht hem rust. Tegen het schimpende braaksel der burgerlijke critiek, plaatste hij de onvermijdelijkheid van het geschieden en de onverbiddelijkheid van het groeiproces. Beestachtig-onmenschelijk waren de verwoestings-oorlogen der burgerlijke maatschappij en geen enkele proletarische 336 revolutie leek hem ooit de kwel- en moordzucht der ordeminnende soldaten, vechters voor de imperialistische heeren, te kunnen naderen. De proletarische dictatuur gebruikte het wapengeweld als noodmiddel. Nochtans erkende Manus dat zij niet werd geprikkeld door moordlust of bloeddorstigheid. Ze haatte en verafschuwde het geweldop-zichzelf. Het leven in zijn geheel bleef haar heilig in al zijn ontvonkingen. Toch begreep Manus waarom de revolutionnaire beweging tegen de bestaande maatschappij niet mocht worden belemmerd. Revolutie was geen uitzinnig verwoestingsspel, op bevel van enkele heethoofden in hoop en vrees ontbrand, doch revolutie zou blijken een voorbereid-organisch proces te zijn. De diepere grondslagen van de samenleving waren al lang gruwzaam aangevreten. Er werd ook gepredikt dat geleidelijke ontwikkeling van de maatschappij en de menschheid, zou voeren tot een geweldlooze oplossing van alle volksnooden en onheil; dat de grondwettelijke weg moest worden afgesjokt en dat binnen de omheining van het kapitalistische bolwerk zelf, de levensvrijheid van de proletaren kon worden bevochten met parlementaire, politieke en economische middelen. Weer glimlachte Manus om deze onnoozele leer, met glans en pronk door het leven zelf weerlegd. Want al wist Manus weinig van de praktijk, zijn ervaring had hem toch wel iets van God's schepselen en hun dof-brandenden nijd onthuld. Wat de mensch bezat, dat behield hij en als hij er kleine stukjes van losliet, dan was dit uit vrees; uit louter huivering en diepe vrees. Dan besefte hij, in vagen angst, dat van zijn bezit grootere stukken zouden worden afgescheurd, indien hij dat luttele weigerde te geven. De geheele samenleving zou net zoo doen. Ze zou wel schuchtertjes en schuwtjes kleine stukjes loslaten, maar toch altijd met het volkomen bewustzijn achter zich: dat méér te eischen dan ze zelve schenken wilde, ongrondwettelijk, gezags-aantijgend en maatschappelijke-orde-omverstootend mocht wor- 337 den genoemd. Bleven zulke vermetelheden broeien in de hoofden en dringen in de ziel der uitgeputte arbeiders, dan mocht de maatschappij iedere poging van het proletariaat, gericht op de vernietiging van de brandkast, breken en alle strijders voor hun menschenrechten met bajonet en kogel den dood injagen. Dus, met geweld. Manus had het nimmer zoo klaar ingezien als nu, dat juist in het loslaten van het bezit, een ontzachh'jke, een onbegrensbare ideahteit doorstraalde. De beschimpers van zulke gelukzaligheidsleeren kreten wel met een sarcastisch-krenkend en zelfgenoegzaam venijn, dat het ook bij al deze socialisten en proletariërs de trampelende begeerte was naar soortgelijk bezit, naar stoffehjk-zinnehjk genot, naar lekker eten en drinken, naar zwelgen, vrouwen en spel. Doch dat klonk Manus door-en-door voos, valsch en onwaar. Zij wenschten nimmer deel te nemen aan de persoons-voordeelen die het kapitalisme aan dit jammerlijk geslacht bracht, doch zij verlangden een geheel andere, een veel hoogere orde van samenleving, en als deze hoogere orde en menschen-eenheid alleen kon ontstaan wanneer óók het geweld werd gebruikt, dan was dit afgrijselijke en onteerende geweld een historische noodzakelijkheid. Manus zag in, dat niet zij het geweld schiepen met hun hervormings-idealen, doch het genot- en hebzuchtige element der menschheid, tégen de geluksleer zich verzettend. Want alweer, rekenen, rekenen Manus ... Waar ging het om? Om het aanzijn en de 'eerwaardigheid van de allergrootste massa. Manus wou dit koel, zonder eenige verteederende deernis-gedachte, even voor zichzelf en voor de anderen vaststellen: het ging er om, de menschenbroeders, de schaapskoppen gelukkiger te maken, om deze meer rust, meer vrijheid, meer genot, meer zon in hun armelijke en menschelijke behoeftigheid te geven. Manus' linkeroog ging verbaasd open en zijn pijp beefde onbetamelijk-lang tusschen zijn fijne lippen. Hij dacht dat dit toch eigenlijk het onstuimig-naar-vorendringende verlangen moest zijn van alle edel-opzwellende Manus Peet. 22 338 Christenzielen! Hij dacht, dat geen oogenblik geaarzeld mocht worden om overvloedig-stoffelijken welstand in eigen leven daaraan op te offeren! Want het tegenovergestelde zou tartende bravoure, uitdaging aan en hoon worden tegen de natuur der zelfverloochenings-dingen. Doch hoe hefehjk-zedig-evangelisch en meesmuilend-bezorgd klonk het terug:... dat in bezit, in geld, in stoffelijken voorspoed, toch voor geen enkel materieel-aardsch wezen zaligheid kon verborgen zijn en dat het bovendien ook ging om de hoogere Christelijke beginselen en de Christelijke deugd. Manus trok zijn kriek schuin óp en hij mompelde: — Christelijke deugden... ei, ei... laat ereis kijken... Daar zijn nederigheid, — zware ramp voor de gemoedsrust, spotnaam bijna, — en geduld en onbederfelijkheid van hart. Daar is met verachting voor de wereld, te streven naar het rijk der hemelen en het weten dat het gruwzame ijdelheid is en plat wurmen, naar vergankelijke rijkdommen te zoeken. Daar is nog groote boetvaardigheid te oefenen en ... en ... de Heere zal u verhooren in den dag der benauwheid. O ja, lachte Manus, kreukel je maar tusschen psalm en spreuk, tusschen stichtelijkheid en zinnebeeld, tusschen het vleesch-geworden woord en de verzoening. Uit de diepste diepte van uw ziel roept u toch: o Heer, o Heiland. — Ei, ei,... meesmuilde Manus weer,... als er dan geen geluk kon wiegelen in dezen stoffelijken voorspoed, waarom klemden dan de bezitters met zulk een schrik en onder zoo heftige doodskramp zich vast aan hun aardsche goederen, terwijl het eeuwige sprookjesachtig-schoone leven ze wacht? Omdat wij vleesch zijn, broeisch vleesch en geen engelen? O, het kreunende woord van Thomas, dat Manus nu weer plagelijk vervolgde. In pijnigenden en snijdenden spot werd het door zijn binnenste heen gekerfd: bezit, bezit, 339 genot en toch stil naast God tronen... hoe voos en erbarmelijk! Doch waarom, vroeg Manus zich weer af, laten de rijken de heele wereld liever de lucht invliegen of de aarde met bloed besproeien, dan het allergrootste deel der menschheid, de arbeiders, de zwoegers, in hun levensgenot en bezit te doen deelen? Ei, 'ei, als dan die Christelijke deugden, het overheerschen van het geestelijke levensinzicht en de vermorzeling van eigen begeerten naar het stoffelijke, zoo oneindig veel grootscher ideaal rijn dan het najagen van maatschappelijke vervormingen, waarom dan niet rustiglijk deze gulzige roovers en woeste plunderaars op hün beurt de materieele macht geschonken, al was het alleen om hen voluit te zien beseffen, hoe vernietigend ze werkt op godvrucht en heel het geestelijke levensbeginsel en rijn verinnerhjldng? Ei, ei, Manus rekende tot het laatste getal, maar nü toch ergerde hij zich meer dan ooit aan de liederlijke leugen en het godlasterlijk schijnvertoon van al deze papieren bravigheid. Het stond toch zoo nadrukkehjk en onverwoestelijk in den Bijbel, dat geen enkel bezitter ooit den hemel zou naken en dat alk aardsche schatten toch moesten worden achtergelaten bij de laatste uitvaart. Christus verkeerde toch met bedelaars, verminkte zwervers, kreupelen en zondaars. De armen waren Jezus toch heilig. Voor hen, naar de behoefte hunner teedere wonderzucht, sprak hij toch van het Rijk Gods, dat niet in woorden, doch in daden op d'aarde gebracht moest worden. Jezus verbood de Christenen toch, hun eigen rijke buurtjes en vrienden ter tafel te nooden. En als gij den arme een fooi geeft, leent gij dat toch van God? Bulderden de oude propheten, altijd en overal, niet hun heesche en schrikkelijke vervloekingen tegen de rijken, de heerschers en machtigen? Riep Jezus niet sidderend van afschuw het vreeselijke wee uit over hen die paleizen bouwden met het klamme zweet van den arbeider? Leek niet voor hem iedere steen in zulk bouwsel, overdropen van zonde en misdaad? 340 Manus riep in zichzelf: het volk, de verdrukten, de nederigen, die bracht Jezus de zoetbhjde boodschap des heils, die mat hij met de hoogste menschenmaat. Al wat geminacht en vertrapt en uitgeworpen lei door hoogmoedige standelingen en wrange uitbuiters, dat hief hij in het weemoedige hebt van zijn heihge hefde. De rechtvaardigen het hij bij eenkonkelen, de zondaren en armen ging hij troosten, onder smart die smoorde in de keel. De aanzienlijke trotselingen het hij met snel vernuft struikelen over redetwistende tollenaars en boetvaardige hoeren, en vooral tusschen de rijken, de machtigen der aarde zocht Jezus de goddeloozen en booshartigen. Alleen naar hén slingerde hij zijn ontzettenden ban: eêr zal een kemel door het oog van een naald gaan, dan dat een rijke in den hemel komt. Waterverf, dun spoelsel, ... hoonde Manus. Want zij bléven Christenen en bléven rijk, al dreigde de stem van Nazareth's leeraar onheilspellend in de verte. Deze belijdende gemeentelingen kochten ijlens kemel en hemel om, juist met dat waardoor zij niet zalig kónden worden. Hoe zag Manus hen het aardsche slijk koesteren en hoe verhefd waren zij erop en hoe zoet verdeelden zij het spatslijk in hun enge kringetje. En hoe bemorsten allen, — een iegelijk op zijn beurt, — tien blanke vingers met die zwarte, stinkende modder. Hoe onmenschehjk heet en hebzuchtig vochten zij er om, al deze steuners van het wettelijk gezag en al deze snakkende dwepers naar het koninkrijk der hemelen. Kom, kom, meende Manus, het sprookje moest nu maar verdampen. Al zulke vrome regeerders van de landen, hoe waakten zij ervoor dat het verderfelijke goed, het geld, het bezit, het besmettende en onrein-makende, blééf in de kringen waar het eenmaal was opgehoopt, hoog boven Messiaansche texten en Evangeliën uit. En hoe gul en gretig verbroederden zij zich, ter verdediging van dat slijkerige bezit, met liberale en radikale godlasteraars, 341 met ruw-schimpende, spitsvinnige bespotters der Christelijke beginselen, tot ze in stukken knarsten. Hoe gingen zij als klassegenooten hand aan hand met de goddeloozen, die hun Christelijke idealen als benepen denk-achterhjkheidjes en verdwazende fabeltjes verfoeiden. Hoe aanminnig en vuriglijk schaarden zij zich tezaam als burgerwacht met de grootdunkende Heidenen, in één rumoerig lokaaltje van oer-vaderlandsche dapperen, waar op de Christelijke deugden met heldenmoed geklonken werd, tusschen het schermutselend gekletter van zwaarden en het felle blinken van uniformen. ELFDE HOOFSDTUK. I Een gewonde heelmeester die geneest. In den omgang met menschen, bekeek Manus Peet zich nog steeds zelf als een egoïstischen ellendeling, een knarsend-dwarspaneel-van-een-mijmeraar, die zijn kooksel in het openbaar luidruchtiglijk verbrandde. En niet in ijdelheid eigen wezen verachtend, — want er walmde voor hem altijd iets voos in zelfkastijding, — doch in het zuivere besef van zijn luttel-durende, geestelijke hefde voor de dingen die het onweerstrevende Ik gehéél opeischten. Ook in anderen, in hen die zich voor de allerhoogsten hielden, de uitverkoornen, ontdekte Manus dit gebrek-aanvuur in geestelijke hefde voor dingen en schepselen. Hij zag overal nog nijpende bezitzucht en zielsbekrompen koestering van eigen bloed en vleesch er tegenin worstelen en wringen. Toch was Peet, behalve in zijn rooken, zoo sober als een monnik. Van zijn Jaagpad, iederen dag door vlijmende winterkou, door sneeuw en regen, stapte hij naar den Jordaan of naar Kattenburg, en tusschen de Jordaners en Kattenburgers bleef hij, zonder er zelf benul van te hebben, ontróerendzachtzinnig in woord en handeling. Hij probeerde velen bij 343 te springen met raad en daad, al was Manus Peet heel blij geen geld en goed te bezitten, en dus met de armen en behoeftigen te kunnen leven als een arme. Toch prikkelden en kwelden hem allerlei aanstuwingen in eigen gedragingen. Zijn zelfzucht bestond voor Manus het sarrendst, in een aldoor rusteloozer hunkering naar en denken aan Corry. Achter al wat hij deed, knaagde het heimwee van zijn liefde. Zelfs zijn leesgenot werd getemperd door een soort van wisselend-wilden geluksweemoed die onbewust ontsprong aan zijn verrukking om Corry's bestaan. Het veiligst-in-zijn-verborgen-onrust wist hij zich op het schuwe Jaagpad, 's avonds, bij het kleine groene lampje. Dan beleefde hij zijn stille liefde in de stilte; kon hij door zijn smartelijk en pijnigend begeeren heen, tóch zijn boeken grijpen; bleef hij mijmeren en droomen zonder eind. Zijn inwendige strijd, al dacht hij telkens te hebben overwonnen, woelde onafgebroken voort. Zoolang hij onbereid bleef alles te offeren van zijn Ik, kon hij de rust niet vinden die hij verlangde als een soort van verlossing, ook van zijn hevig zielsverdriet. Het zinsgenot roerde slechts een zwakke prikkelings-spheer in zijn hefde aan. Hij was er heel zijn manlijk-puike en blaaskakige jaren zonder geweest; ook nü kon hij den roes van dit genot missen. Maar de pracht en de verleidelijkheid, het uitdagende en het dan weer argeloos-innige van de meid, week niet van zijn oogen. Al die dingen tezaam werkten hitsend en koortsig op zijn verbeelding. In zijn mistroostig bestaan had hij eigenlijk altijd koesteringen ontbeerd en toch was hij er innerlijk niet beteuterder of slapper door geworden. Geen levend schepsel ademde zonder kwelling, mijmerde hij Thomas na. Ook Manus niet. En toch, wat had hij noodig? Een heel klein beetje eten en een heel klein beetje kleeding en een heel klein beetje slaap, nabij de sluimerzerkjes van het kerkhofje. Sterken drank dronk Manus nooit meer. Eén ding bleef onverlept: zijn smookje, en verder wou hij helpen, hélpen met alles wat hij kon. Vooral menschen in verwarring, in angst 344 en in armoe. Aan hen verspilde hij met hartstocht zijn laatsten adem. Menschenliefde noemde hij dat eigenlijk niet in zichzelf. Het was meer meelij met alles wat leed. Het werd een dringende, een zoete deernis in zijn ziel, om behoeftigen bij te springen. O, het was hem niet grootsprakig in den mond geslagen, doch hij kón vertwijfeling en ellende niet aanzien. Peet beefde en kleurde van een soort beschroomd geluk, wanneer hij bemerkte dat zijn raad, zijn woord, hoe karig ook en heimelijk door hem uitgesproken als ongeletterde, soms nog wonderlijker nawerking kreeg dan het zorgeloos geven van wat guldens. En toch had hij geen waskaarsen als masten beloofd, gehjk die benarde schipper, biddende in nood en angst tot de Heilige Maagd. Hij leefde tusschen de rustelooze woeling en weemling der Jordaners, tusschen schimp en vloek, woede-uitvallen en gevechten, tusschen liederlijkheid, dreigementen, gemeenheid, hebzucht en moorddriftige vlagen van zuipers en avonturiers. Doch Manus, met rijn dartele ironie en rijn levenswijze, schertsende kalmte, bracht als hij er maar éven kans toe zag, overal bezinning en tempering. De goeden en lichtgeloovigen, bij wie altijd de schuit lek was, maakte hij zonder dwangspreuken béter, de slechten en dommen, minder eenkennig en wreed, door rijn voorbeeld, rijn woord en rijn troostende daden. In Manus giftigde geen spottende minachting meer voor de menschen. Hij had zichzelf geleerd, waarheid te zeggen zonder zeer te doen. Hij leefde allengs meer op den milden drang van het goede willen en om in anderen iets van dit lafenisachtige gevoel op te wekken. Voor zichzelf noemde hij dat bedachtehjk: tooverkruiden rondzaaien in het donker. Hij sprak zóó, dat nooit iemand zijn woord als een vermaning of een verwijt, als een grillige nukkigheid, een terging of eigenwijsheid behoefde te dulden. Hij sprak ze toe, de menschen, de ruwhartigen, woesten of snauwenden, zoowel als de zachtzinnigen, nederigen en weifelenden, gelijk zij zichzelf innerlijk toespraken. Het was hen dan alsof rij hun verborgenste gedachten door een geheime macht buiten hun wezen voelden 345 uitgedrongen en door diezelfde macht weer gestalte zagen gegeven. Dit kuische luisteren naar den innerlijken mensch, bleef Manus' diepe en ontstellende ziels-vroomheid. Hij antwoordde naar ieders aard en ieders persoon, en hield bijna immer de verschillende ikheden onbewust strengelijk uit elkander. Het schonk Manus een geweldigen invloed op hun binnenste. Want hij dwong niet een groep menschen te hooren naar zijn donderbui-woorden, zijn opvattingen, doch andersom het Manus Peet ze juist luisteren naar hun eigen opvattingen en hun eigen woorden, al schonk hij deze gedaante en gang. Zulk stout zich vereenzelvigen met hun verdekte gevoelens, verblufte aanvankelijk zóó de menschen in hun omgang met Manus, dat zij weieens iets stamelden van: heilig bedrog. Zij konden niets voor hem achterhouden of wegmoffelen. Het was ook overbodig. Want al wist Manus van hun gedrag het meest schaamtevolle, — Manus kon op een kikker trappen zonder het dier, in schrik en pijn „kwakkwak" te ontpersen, — hij maakte er nooit misbruik van. Hij deed alsof er niets bestond. Gapers beten niet. Manus had eertijds de troebele en duistere instincten van misdadigers en schobbejakken uit Nes en Zeedijk veiligjes doorslopen met een snijdend-koel, hardvochtig vernuft. Hoeveel gemakkelijker viel het hem, bij gewone menschen het spoor van hun innerlijk na te speuren zonder spitsvondige scherts, gelijk hij vroeger, in schampere scherpte en venijnspot, gebruikte tegen Simbad, Joden Jet, Lou de Bokser of Schelen Wip. Het zich vereenzelvigen mét en leven in anderen, het uitspreken van gedachten en ontroeringen die de menschen heimelijk voor elkaar verborgen hielden, het bleef een der weinige dinged die Manus' smart nog afleidden en temperden of als iets zuiver buitenzinnelijks doorgloorden. Het was een innerlijk zien, en daarin voelde hij een verloren gaan van zijn Ik op de meest menschelijke wijze. In zulke mijmeringen werd de zelfverloochening een daad, die het innerlijke smachten en begeeren stilde of wegstiet. Peet ging mee met den 346 maalstroom van net eeuwige gebeuren, met het uiterlijke wisselen der dingen en toestanden, en tegelijk kon hij uit zijn diepste binnenste zich loswringen van eigen individualistische hartstochten en driften. Doch in zijn scheemrig kluisje teruggekeerd, schold hij zichzelf weer voor een ellendeling, een mallen lakwerker, die nog veel te veel had gehandeld en gedacht onder den voortjagenden drang van eigen zinneloozen liefdedroom. Tegen die begeerte-vlagen kon hij zich met geen kruisjes wapenen. Als een dwarskoppige dronkenlap wilde hij de maan omlaag halen en langs de daken opklauteren naar den avondhemel. Want terwijl hij raadde en steun gaf, of anderen uit moeilijke knellingen poogde los te knoopen, wist hij zichzelf een armzaligen stumper, die in zijn schaamtelijk-weggemoffelde en keel-toesnoerende hefde en hartzeer nog veel meer te verbergen had en te trotseeren waagde, dan zij met wie hij omging. Toch was er weer iets nieuws in hem opengebloeid. Tegelijk mét zijn liefde-hunkering, verlangde hij ook heviglijk naar het oogenbhk waarop hij verlost mocht worden uit de terugdringende begrenzingen van zijn waan. Dat zou hij vroeger hebben beschouwd, in een heet verlangen en verbeelden, als een liefdevernedering, als geveinsdheid, als smaad en minachting tegenover Corry. Nu niet meer. Zijn voorhoofd wist waarom het rimpelde. Ze dobberden allebei in zijn wezen: zijn beproevende en schamele hunkering naar de meid en zijn al feller verlangen om bóven die hunkering uit te reiken. Soms ging zelfs als een flits van geluk, een schok, de gedachte door hem heen: zij bestaat niet meer voor mij,... ik heb de wereld hef en mijn naasten, en niet één enkel schepsel, één uitverkoorne. De smart en uitmergelende ellende van de menschen, dié grepen hem het diepst de ziel in. Manus voelde het nu niet meer in zich treuren als een onbegrepen, weemoedige deernis, doch als een gelouterd, hooger medelijden. Hij kon Corry missen nu, zooals hij lekker eten, slaap, weelde, gemak ontbeerde. Doch dan moest telkens zijn Ik nog gaver en inniger 347 ach overgeven aan de algemeene dingen, met nog veel minder beklemming en nog veel minder innerlijke weerstreving. Hij moest geen vangballetje meer spelen met ajn eigen ontroeringen en mijmeringen. Hij moest een levend deeltje worden van het proletariaat, zonder één gedachte-verhulling. Hij moest te eiker stonde denken, voelen, handelen en leven als d'arbeiders, in hun kommernissen en vreugden. Hij moest mét en vóór ze strijden en worstelen, en hij moest déze allesverzaligende voorstelling in zich prenten en tot een ziedend geluk opvoeren: dat over de geheele aarde alle werkers tezaam, bewust, een hoogere levensgemeenschap begeerden en een hoogere moraal schiepen. En dat onderging hij nu niet meer met een verstandelijk weten, doch in een krachts-sterking, als iets goddelijks; dat beluisterde hij vroom gelijk een hartegodsdienst van de revolutionnaire massa. Zijn mijmering ging nu met bleek verloren onder een tragisch vergrijp aan de werkelijkheid; noch lei verward meer voor hem uitgestald als geschonden en in angsten schroeiende droomen. Alleen door Zich geheel te vereenzelvigen met het andere, zou de martelende ziele-hunkering naar Corry in hem afsterven. Zoo heesch Manus zich uit zijn smart, miskenning en twijfeling óp aan wat nu voor hem de hoogste wijsheid was geworden, in soms zelfpijnigende zachtmoedigheid. Maar een uur later leek weer alles in hem onderste boven gewoeld. Dan begon de onrustige drang opnieuw zijn heerschenden wil in hem óp te jagen en te verbrokkelen. Wat had hij met de verdorvenheid, met de laagheid en het grillige lotsgeval van wereld en menschen te maken? Kon hij zoenoffer voor, stem en stukje kloppend hart van al die millioenen zwoegers worden? Het was een valsch, een uitgedacht verlangen, een koud-trotsch, triest en leeg bedenksel, om zich langs een anderen weg weer van eigen vernederende en verwoestende begeerte los te wringen. Een dichter onder de communisten, had hem in een soort van strafgericht, een dweepziek brein, en ondanks al ajn spot ea sarcasme, een God-zoeker genoemd. Hij een God-Zoeker? 348 Het was om te gieren! Een God-zoeker voor de vervuilde poort van het tuchthuis. Een oude zwerver, die naar de verdwaalde maagd zocht. Want met of zonder God, Manus zocht Corry, altijd Corry. Dat was zijn waanzin, zijn ziekte en zijn vernietiging. II Liefdes-tragedie. Op een stik-donkeren Februari-avond gebeurde er plots een wonder voor Manus; iets dat hem uit zijn rust opschrikte en half verpletterde. Er loeide een hevige wind uit de donkere diepte van het Jaagpad. Over de duistere landouwen zwiepte en gierde de storm. Zware regenvlagen woeien kletterend tegen de rammelende vlieringruitjes. Toch was het heelemaal niet koud, al stoofde en pufte het kacheltje in Manus' kluisje als een walmend wafelen-fornuisje. Juist toen Peet van den schaduw-doezeligen muur een stoel had aangeschoven, vlak bij het avondlampje op het tafeltje, en hij naar een boek wou grijpen, ging het zolderdeurtje zoo maar open en stond Corry Scheendert rank en hoog vóór hem. Manus voelde een rillende kou, een versteening over zijn heele Wezen heenhuiveren. Zijn groet stierf stamelend op zijn lippen weg en hij beefde. — Dag Manus,... klonk het zacht» Door haar stem trilde een zoele klank en Corry strekte haar hand naar hem uit. Manus, nog geheel verbouwereerd, kon slechts iets stompzinnigs-ontstelds terugstotteren. Doch Corry, kiesch, deed alsof zij niets merkte van zijn ontzetting en bewogenheid. Doodkalm trok zij haar regenmantel uit en lei die met haar druipende parapluie, bij het kacheltje op een krukje neer. Toen ging zij zitten, ook vlak bij het tafeltje, zonder een woord. 349 Eindelijk herkreeg schuchtere Manus zijn bezinning een beetje, schold hij zichzelf in stilte, smiecht, malle sinjeur en hinkende schoenlapper. Haperend stamelde hij: — Jij hier Corry? — Heb je 't in de smiese?... Ik hang al op 't krat te wiegele man! — In zoo'n hondeweer? Corry lachte haar raadselachtigst lachje. — Daar had ik nou juist m'n zinne op gezet... niks zonder niks. Het duizelde Manus. Hij begreep er geen snars meer van. Nu had hij een half jaar lang de meid met meer gezien. Daar zat zij nou, met haar natte, verwaaide haren, toch nog verrukkelijk mooi. Daar was zij nou, zoo gewoon, zoo doodgewoon hè? Alsof het voor hem niet het grootste wonder van het wereldbestaan mocht heeten! En alles aan haar wezen blond en blank, en zijzelve heelemaal in het zwart. Herboren uit zijn pijnigend verlangen, daagde zij nu in werkelijkheid óp. Nou zij er goed en wel zat, en zij met haar heerlijke oogen hem zoo hef en toch zoo uitdagend-speelsch aankeek, nou begon het ineen in Manus Peet van binnen stil te gillen van geluk, van uitzinnige vreugde. Een vreemde trots huiverde door hem heen. Het was alsof hij 's morgens door een duisteren angstdroom heenbrak en de zon zag fonkelen op het Schinkel-water. Was dat Corry, blonde Corry? Was dat nou de meid, voor memand te genaken, ... die zijn hart martelde en naar wie bij van minuut tot minuut al heftiger verlangde? Had die deern alles in hem doen verstijven van schrik, toen zij hem daar letterlijk verschenen was in de deur? Het werd een paniek van binnen! Het leek een dwarrelend sprookje, zonder begin, zonder eind. Maar jawel, zij zat er, van vleesch en van bloed, leunend tegen zijn werktafeltje, beschenen door het lampje met het groenglanzige kapje. Plots begon Manus zich vreeselijk te schamen. Daar was nou die prachtige, doodonverschillige meid pardoes zijn hokje 350 binnengestruikeld en hij zat in zijn smoezelig mouwvest, en zijn bochel leek nog hobbeliger en naakter te zien dan anders. Zoo een ronselaar! En zijn vlierinkje rook bar-en-bar naar tabak. Het zou hier een kaal plezier worden voor de deern. Een halve afgeknabbelde korst brood lei op tafel naast een rood stuk krijt. Manus geneerde zich eigenlijk voor alles, voor iedere beweging die hij nu maakte. Corry zag het en genoot stilletjes van zijn angstige hulpeloosheid. Zij bleef zacht van stem en zacht van gebaar, en zij beheerschte zelfs haar dwangbeweging: het even snel bestreelen van haar zijden kousen... rits... de kuiten langs. Tót Manus bij kon scharrelen uit zijn schutterige ontdaanheid. Zoetjes-aan begon zij Peet dringendscherpe verwijten te doen om zijn afzondering en zijn preutsch enkelingschap. Neuswijs doopte zij Manus' wegblijven als een soort van levensbenardheid en vriendschapsverraad. Bad-Aap verweerde zich nauwelijks. Hij het haar maar dartel, schertsend of influisterend spreken, onder zoete lijdzaamheid, dol van geluk dat hij haar stem al hoorde. Alle somberte en verdriet waren inéén uit hem weggelicht. God, god, wat brandde dat lampje heerlijk vanavond en wat was de storm buiten mooi te hooren, en hoe gezellig tikkelde en kletterde de regen met gutsende zwiepingen tegen de raampjes. Manus zwol van trots en tegelijk kromp hij in van nederigheid. Van trots omdat zij er was; van nederigheid omdat hij er was. Corry sprak op een toon van boertige, een beetje sarrende genadigheid en aangedaanheid door. Dan viel er plots een achterdochtige stilte en sprak zij even later weer voort, als in den vleienden weerschalvan haar eigen geluid. Eindelijk,na een heele lange poos, toen Manus rijn overstelping en geluk hchtelijk had overmeesterd, wijl de vrouw nu in lévenden lijve voor hem zat van wie zijn dagen en zijn nachten, zijn droomen en wakingen vol waren, — begon hij zichzelf omzichtig te verweren tegen Corry's koel-prikkelende verwijten en haar strafhouding. Toch moest hij velerlei behendiglijk omzeilen, want ook nu 351 wuae nu voor mets ter wereld dat Corry zou vermoeden: Manus was om haar de buurt uitgetrokken. Met minzame woordjes, arglistig-zachte wenkjes, hoffelijk en zonder indringerigheid, vroeg hij Corry naar het dagelijksch bedrijf ea leven; wat zij deed en wat zij wou. Nog steeds in het groote modemagazijn? Zoo-zoo! Zij bevestigde het met baar bevalligste knikjes en haar stem kweelde. O, zij sprak allerliefst en zij deed toch niet quasi-beschroomd verleidelijk en ook niet tartend-coquet, en zij was heelemaal met meer het oppervlakkige genotschepsel van het café-chantant, de op heet schandaal en wild avontuur beluste meid uit de „Empire". Plots schold zij ruw, in haat-afstooting en geringschatting, op haar omgeving van verachtelijke zwijnkerels en dan inéén weer, schimpte en hoonde zij met guitige uitdrukkingen en schelmsche spotwoorden. Terwijl zij lachte, sprong haar tongetje in de roode holte van haar kleinen mond heen en weer als een verschietend weverspoeltje, en met haar hoofd maakte zij hoenderachtig-verwaande en zelfbehagelijke beweginkjes. Zij vertelde schuimerig van haar boosaardige pret om alle opgedirkte kereltjes, baasspelerige ploertchefjes, die om haar heenzwenkten. Zij bootste lenig en «*■?', den een en den ander na, met speelsche afwisselingen ia imitatie en houdingen. Zij stond, zij zat, zij sprong, zij huppelde. Manus gierde. Zij deed het zoo leuk, zoo onoverdrevenzuiver, dat bij al die mannen vóór zich zag in hun kleffe hartstochtelijkheid of afgesnauwde bedremmeliag. Ea telkens werd Manus door verteederende gevoels-aansluipingen vlak in Corry's nabijheid gedreven, en staarde hij ontzet en gefascineerd in haar gouddonkere fonkeloogen. De „Dalia" het hem onbewust zien, hoe zij ook daar, in het „modepaleis", heerschte onder de afgunstige, ruziënde vrouwen en meisjes, die dol waren van jaloezie en tegenstreviag op haar h'chtzinnig mannensucces. Toch, niet één behandelde de opgedirkte eh geaffecteerde 352 pronkventjes koeler, plageriger en wreed er uit de hoogte, dan zij. Om niet één fladderden en gonsden zij zoo heet en verwrongen van wezen, tezaam. Die wou haar dit geven en die wou haar dit schenken. Maar zij begeerde geen cadeautjes van die kletsende stelüoopers. In de laatste jaren had zij ze nu allemaal doorzien, na haar schennis. Zij' begeerde alleen een fel-schrijnend avonturen-spelletje, waarin de mannenzinnelijkheid brandend werd opgewekt, maar waartegenover en waarboven zijzelve in koude kracht en zonder zelfbegoocheling, verlangloos bleef uitstaan. Zij speelde alleen een beetje de hartstochtelijke Corry. Doch al wie haar in verdekte of opene liederlijkheid naderde, smakte zij terug op de keien, met haat en afschuw. Zij was temidden dezer mannen zoo woedend-trotsch-koel, zoo bijtend-spotzuchtig en zij beleedigde ze vaak zoo hevig, dat Corry er een enkel keer zélf van terugschrok, al vreesde zij niet één. En toch ging zij in haar uitdaging en wilde, tartende schermutseling, de heele rij van .^nankerels" langs; van de bazen tot de knechts. Het begon bij dries t-perfiede piccolootjes en het eindigde bij den sloomerotischen, bangelijken, rondglurenden directeur, met zijn nikkelen baardjes. Er waren chefjes die in tegenwoordigheid van bekoorlijke dames of aanzienlijke klanten, opschepperigbevelènd tegen Corry deden, om haar in zaken te doen gevoelen, dat zij maar een mindere uit het ondergeschikt personeel was. Dan juist weerde Corry iedere hondsche opdracht af en sloeg zij terug met haar scherpst-sarcastisch woord, of bespotte zij meedoogenloos en vol schalksche spanning hun koude drukte, zoodat de wufte kereltjes ontstelden of druilerig wegslopen naar hun afdeeling. Als meneer de directeur, of een ander van de grootdoenige hansjes, met een ongewildiromsche bombarie en standjes-durf binnenstormde, dan was zij de eenige onder al de van ontzag ineenkrimpende verkoopsters,' die door haar lengte, haar lef, haar fierheid, haar verpletterend-trotsch gezicht, de heertjes benauwd en schuw in hun schulp deed terugkruipen. Want zij gaf om geen duivel 353 of dood. Zij speelde met die kneedbare, snel-bczwijkende dassen- en hooge-boorden-mannekes, met die roezige modegekjes, als met étalage-poppen. Al die schijn-gezagshoudinkjes van hooghartige bevelers lapte zij aan haar laars. Inwendig Weef Corry het eigenzinnige, weerstrevende en opstandige proletariërskind, dat zich een jeugd lang diep gekrenkt had gevoeld door den toon waarop zij door allerlei zelfvoldane larie-schepselen en slampampers uit „beteren" stand was aangesproken en behandeld. Nu heette zij de mooie meid, de allermooiste, die al die klam-verhefde branies deed gnuiven en duizelen, popelen en hijgen van" hartstocht. Door niet één het zij zich meesleepen of vertroetelen in een wispelturig minnespel. Zij verafschuwde hun gedempte passiestemmen waarmee zij dreigend of smeekelijk iets bij haar wilden verkrijgen. In kervende minachting gaf zij ze lik op stuk, en minstens eens in de week leefde rij een soort van heiligen smaadwrok uit tegenover al die zwoele, onbeteugelde ploerten, gluiperige patsers die niets dan haar lichaam, haar streelingen en haar zinnedrift begeerden. Zij walgde van de verwrongen groeven in hun gezicht, wanneer de kerels sensueel-beverig voor haar stonden, lieftallig deden, vleiden of zich behaagziek voor haar oppoetsten achter een ruiker bloemen. Zij vond al die mannen oef- en oer-stom. Bemerkten die besmeurde kerels dan niet, hoe beleedigend dat leuterige hunkerspelletje voor een vrouw was? Die vadsige viezerikken met hun gepommadeerde, verhitte koppen en geitig-malle sprongen, waren geen haar fijner dan de ruwe grijpgasten van Zeedijk en Jordaan. Zij vond ze zóó potsierlijk in hun|eerzuchtige airtjes, met smakkend-zinnelijke en teedere woordjes, en zóó aartsbelachelijk wanneer de protserige heertjes» zoodra zij hen van zich had afgeworpen, hun „fatsoen" nog poogden te redden, — dat . Corry soms plotseling haar eigen schimp schaterend ^onderbrak. Manus bekeek Corry onder het vertellen. Hij vond haar,' Manus Peet. 23 354 zoo mooi, zoo mooi, neen, dat was niet te zeggen. Heel zijn binnenste woelde zij om-en-om. Een ongeloofelijk-looze trijp. Zij Zat er zoo schalksch bij te koekeloeren, zoo brutaal, zoo schertsend-afstraffend en uitdagend, dat Manus haar maar dommelijk-verrukt bleef aangapen. Doch Corry onder het verstrooide babbelen, luisterde naar het windgebulder. In haar stem zonk iets weemoedigs, iets smartelijk-gevoeligs en angstigs. Was dat nou het Jaagpad, vroeg zij? Manus knikte. En was hier vlakbij een kerkhof? Manus knikte weer. Even tuurde rij schuw, bangelijk, een beetje bleek, naar de schaduwdonkere vheringmuurtjes en naar dé rammelende ruitjes. En rij zag gebochelden Manus in rijn hemdsmouwen, onder den lamp-schijn, als een verwezen en vreemd schepsel, van wien zij maar niet begreep hoe het mogelijk was, dat bij haar kende. Het werden zulke begoochelende gewaarwordingen in Corry, alsof zij alderlei zware, zoete geuren snoof die duizelen deden. En daarbij nog de wild-zingende wind en de regen buiten, en de stilte en het kerkhof,... o, zij rilde en verlangde, verlangde oneindig en toch zielsbedroefd. Onder haar uiteenspartelend vertellen hield Corry voor Manus verborgen, wat rij er aldoor heimelijk had bijgedacht: dat er eigenhjk maar één kerel op de heele wereld bestond, die met haar mocht doen wat hij wou; die haar mocht liefkoozen, beleedigen, krenken, .slaan; die haar mocht kwellen met rijn hartstocht en zijn hefde, die haar mocht neermokeren in jaloersche razernij en weer mocht ópsleuren, om zwijmelend daarna te ademen, mond op mond,... Karei Burk. Want voor dién, voor dien alléén wou zij niets zélf, niets aparts zijn, omdat zij zich voelde als een stuk, een levend-trillend deel van zijn lichaam, zijn ziel, zijn heele heerschende mannenwezen. Dat nederige vfouwgevoel tegenover Karei, was eigenlijk haar hoogste en verfijndste liefde-verrukking. Vroeger hunkerde zij onder hartkloppingen, naar het tragische avontuur in haar leven, naar gebeurtenissen die haar verdriet, schrik en ontroering zouden geven. Vroeger smachtte zij naar het 355 buitengewone, de plotselinge overrompeling van vreemde en bedwelmende dingen, op zwerftochten door de geheimzinnige nachtstad te ondervinden. Om die phantastische avonturen gaf zij de laatste jaren niets meer. Mooie Karei, Mooie Karei kermde en riep het in haar! Maar die kerel, die ruw-trotsche' kwast, hep haar nu al vijf jaar hondsch-strak voorbij. Eigenlijk leefde Corry voor niets en voor niemand meer, brandend verloren in de gedachte aan hem. Terwijl zij zelfs nu sprak met den Bochel en in een soort van rilling en weerzin zag, met welk een verliefde verrukking hij haar aanstaarde, dacht zij toch alleen aan Karei, Karei. De regen gutste met zwiepend gekletter op de ruitjes en het bulderde op het Jaagpad. Corry voelde in deze stilte haar harden trots nu tegenover Burk kwijnen, verleppen» God, god, hoe begeerde zij hem te zien, »jn mond, zijn oogen. Zijn gezicht! Bij wie zou zij zich nu kunnen uitspreken? Toen, plotseling, in een soort van zelfonthulling, besefte Zij de beteekenis van den onderbewusten drang, die haar vanavond naar Manus had toegedreven. Buiten Karei had zij nooit iemand anders gehad dan Manus, om heel vertrouwelijk mee te praten. Hoe vaak had hij haar niet uit Joden Jet's broeische listen gered. Hoe had hij haar-dochter-dcodvloekende moeder Nel niet weer veel zachter over de meidlaten oordeelen na de misdadige Zeedijfcchennis? Een hef glimlachje was Peet's belooning, meer met; of een luidruchtig vrijmoedigheidje over zijn heimelijk vrijgezellen-leventje. En al bracht hij haar dikwijls in verlegenheid door zijn spottoon, zijn uitvorschen van verborgen gedachten en de stille dreiging die achter zijn eene gesloten oog lag, zij vond het toch heerlijk om uren lang met Manus te poekelen en hem om raad te vragen. Zij, die een wild verlangen in de mannen bracht, zonder een woord te zeggen, alleen door de wazige bezwijmeling van haar zondigen blik, ook zij had begrepen dat Peet „niet voor noppes" om haar heen drentelde. Het heimwee naar Karei brandde haar weer de ziel af. Zij 356 hoorde weer aldoor zijn volle, diepe, zingende stem en het zoete lief de-gelok erin. Zij hoorde hem weer laat in den nacht spelen op zijn harmonika. O, rij huiverde en rij smachtte naar haar Karei, haar Mooie Karei. Zij wist het nu zeker, dat zij Manus vanavond haar martelend verdriet zou biechten en iets ervan in zijn verlangende ziel zou overgieten. Maar hoe zou zij durven beginnen nu? Manus was zoo schrikkelijk veranderd in rijn verbittering. Vroeger was rij heel trotsch geweest op de koude verkikkerdheid van dien ongevoeligen, toegespitsten kerel voor aUes wat vrouw hiette. Vroeger had zij zich bij den altijd wegglippenden bult met zijn scherpe, lichte oogen en zijn eeuwigen humor, met al zijn stekelige, prikkelende en schubbige plaagwoorden, toch heel veilig gevoeld. Waterverf dit en waterverf dat,... het slingerde om één spületje, het deerde haar niet. Hij kon zoo dartel en speelsch dansen langs de kantjes, als geen andere vent. En telkens had rij het zichzelf gezegd: onder haar eigen wisselende, uitgelaten of neerslachtige buien wist maar één standvastige, milde, toch doodonverschillige sirool den weg in haar grillige, hatende en vurige wezen ... Manus Peet. Maar hij was zoo met spies en zwaard omgekeerd in alles. Om te beginnen al, zijn schuchter wegblijven van huis en zijn onvermoeid loeren in al die dikke, malle boeken; die kale stronk! En toch, toch, met hém alleen kon rij spreken. Hij alleen gaf haar inkwartiering. Want de Bochel had wel een beetje bestek op haar, al besefte hij "niets van de smeeklijke vernederingen in haar hefde voor Mooie Karei, en al had hij geen sikkepitje begrip ervan, hoe een vrouw eeuwig en altijd kon doorhunkeren naar den man dien zij liefhad. De wind gierde en loeide over het Jaagpad. De raampjes rammelden zoo driftig in hun sponningen, dat het groene kapje van het geelscheemrige petroleumlampje op de kale tafel, mee-bibberde in den koperen rand. Corry zei telkens iets heel mats, met een zoet glimlachje, bedeesd, in haar droefverlangende bijgedachten verloren. Manus merkte dadelijk ver- 357 driet en inzinking. En nu begon hij in zelfbedwang, ook koeler de heimelijke oorzaak van haar komst te ontwarren. Het was heelemaal geen begeerte geweest van Corry, hém na een half jaar eindelijk weer eens te zien, doch zij wou wat kwijt van haar innerlijke ellende, van haar gejaagdheid en onrust. Manus doorpeilde in één seconde heel den tegenstrijdigen drang van haar hartstochtelijke natuur. Zij kon haar liefde-kwellingen niet langer alleen dragen. Eindelijk zou zij van Mooie Karei reppen ... Manus Peet voélde het. Terwijl Peet zich die gedachte pijnhjk-bezinnend bewust werd, ondervond hij voor het eerst weer, na een heele poos, een hevige beklemming. Het was als een scheurend, heet steken en prikken in zijn bonzend hart. Ja, daar was ze, de jaloezie, met haar vreeselijke, somber-schaduwende achterdocht; met haar klamme angsten en bevende overspanningen. Daar kronkelde weer giftig in hem op, een onbeteugelbare krenkingslust, dwars door zijn smart en gebrokenheid heen, naar Corry en Karei Burk. Doch dadelijk stilde Manus in bovenmenschelijk zelfbedwang, zijn ziels-splijtende onrust. Het ging nu niet om hém, maar om Corry. De arme meid leed, leed ontzettend. Zij scheen ineen tien jaar ouder. Moest hij haar niet een snuifje zout toedienen? Manus voelde het, die trotsche, óver-koene deern, die schijnbaar-bandelooze en onbestendige, hunkerend naar het hachelijke avontuur, kwam bij hem in schuchterheid, vrees en aarzeling, om te biechten; bij hem hier, op het verre Jaagpad. Zij móest losbarsten. Zij wou wat kwijt van haar benauwenissen en chagrijn. Of zij hem daarmee folterde?... Och, zij wist het nauw, en als zij het vermoedde, kon het haar nog niet schelen. Doch, hoé Corry van zijn kant nu te doen begrijpen, dat bij haar gedrag doorzag? Want uit zichzelf zou zij nooit beginnen. Haar afstootelijke eigenzinnigheid deed haar liever urenlang haar ontroeringen en haar echt gevoel vervalschen en verbrokkelen, dan haar te laten erkennen dat zij innerlijk hulp noodig had. 358 Manus nam een driest besluit. Kom, hier was nu eens een heerlijke gelegenheid om afstand te doen van rijn eigen begeerige Ik en om zichzelf en al zijn lusten weg te cijferen. Nu kon hij eens een menschlievend avonduurtje lang toepassen dit wat al die wijze menschen hun heele leven hadden gedaan. Hij las toch niet alleen maar boeken van Kempis en van Böhme om de mooie vage woordjes, om de heve lettertjes? Of begon hij zich nou ook al in sentimenteel bedrog zelf te vernikkelen? Was er dan geen strenge waarheid meer in hem, tegenover zijn eigen gewaarwordingen en gedachten? Hij wou zoo graag een beetje goed mensch worden, die in zekere mate van zelfverloochening eerst innerlijke rust vond. Maar „toepassen" een beginsel was toch nog iets anders dan uit eigen onmiddellijke opwelling en innerlijken geestesdrang, handelenl Even beefde Manus en zijn stem wankelde. Plots veranderde geheel zijn mom, neep rijn linkeroog krampachtig saam. Corry zag het en ontstelde lichtelijk, en eèr Peet het zelf goed besefte was het eruit, kernig en dringend: — Meid... jij hebt verdriet! Corry sprong op. Haar stem sloeg over in een hoonendschel geschreeuw. — Ikke?... Stapel... stapeldol ben je Bochel! Manus constateerde, ijzig-bedaard: zij scheldt Bochel... ik ben op de goeie weg. En „glashard" ging hij voort: — Je hebt niet alleen verdriet... maar je wil je ook bij me komme uitspreke! Hoog stond zij vóór hem, in den schaduwschemer van het zolderingetje. Met haar fijnen vinger betipte zij smadehjk het voorhoofd. — 't Mankeert je hiér... je bent getiktakt) Zij leek nog veel langer dan op straat, in het lage vlieringhokje. En Manus, kleintjes-schuw, leelijk, geel, scheen achterover in zijn stoel onder haar vernielenden blik wég te schrompelen. Over zijn grooten kop lei een groezelschaduw van het lampje. De raampjes rammelden weer in hun spon- 359 ningen en de wind op het Jaagpad en over de kerkhof-popels, loeide en kreunde als een wild-huilend beest. Nog ijziger en kalmer herhaalde Manus: — Tóch is het waar. mUffij — Als je zoo begint, smeer ik 'm op slag,... dreigde Corry minachtend. — Smeere? -Ja! Manus' linkeroog was even opengesperd en sloot weer langzaam toe. Onbewogen ontstak hij een nieuwe sigaar. Toen, bijna dreigend, koel en vreemd-vast, stootte hij uit: — Je doet wat je niet late kan. Een stilte viel. Corry, achter haar stoel, heel slank, bleef aarzelend turen, dan hier, dan daar. Zij kreeg ineen het oude ontzag voor Manus en zij rilde bij de gedachte dat hij haar doorzien had. Zij weende bijna. Voor Manus bestond zij nog maar alleen in haar droeve stem. Want lichamelijk zag hij haar niet meer. O, hij wist wel van zichzelf dat hij geen strijder was naar buiten. Hij stond schuw, schaamachtig bijna en opgejaagd tegenover ieder uiterlijk rumoer. Maar het innerlijke rumoer en de valsche illusie van menschen ontweek hij nooit. Met een zachte, verteederende stem begon Manus wat te zeggen over het smartelijke ongeluk van Corry's heele leven,... haar waanzinnigen trots, haar wraakgierige zelfverheffing tegenover de dingen die haar vernederden. In een zwaarmoedige kalmte, rustig, hoog toch, noemde Peet eindelijk den naam van Mooie Karei. Corry, ongezind voor vertrouwings-toenadering, zag geen oogenblik het pijnigend-stille leed Manus' gezicht verwringen. Nog hield zij vol, koppigweerstrevend, wegwerkend in een beefschok haar ontstelling, toen Manus zoo plots Burk had genoemd. Met doffe stem zei zij: — Die kerel is dood voor mei Manus beet zijn ganzepoot vaster tusschen de tanden. — Mogelijk. 360 — Morsdood! — Mogelijk ... maar je hebt hem toch hef... hém alleen. In een wilde, snikkende, schreeuwerige scherpte van geluiden, loochende Corry alles van haar gevoel, van haar verlangen, van haar smart en haar folterend heimwee. Maar Manus het zich niet uit het spoor lichten door verdekte tweespalt. Hij bleef terwijl inwendig een vreemde jaloezie hem vervrat, koel, rustig van buiten, en hardnekkig vasthouden. Corry begreep niets meer van Manus. Zij vond hem weer heelemaal den ouden spot-Peet, los van alle hittigheid en hartstocht, vlijmscherp, sarcastisch en onmisleidbaar, die op geen enkel kansje van een lach meer loerde; die alle menschelijke slechtheid en leelijkheid en gemeenheid van eigen wezen, zich kil onder de oogen drong. Manus bekeek haar ook niet meer in verrukking. Integendeel, alles aan hem'werd van een gevoellooze strengheid en hardheid. Corry was weer gaan zitten. Het trof Manus nu, dat zelfs het goudpoederig flitsen van haar prachtblonden kop onder het lamplicht, hem ongeroerd het. En toch voelde hij zijn hart van binnen toeknijpen. Hij kromp weg van een verdriet dat berusting en opstand tegehjk leek. Corry werd ineen weer éven nerveus-bang voor zijn spot, als voor zijn ernst, net als vroeger. En Manus wist zich in zijn starre strengheid wel wreed tegenover Corry, doch lang niet genoeg tegenover zichzelf. Een oogenblik gloeide er een felle neiging in hem, om pikanten Mooie Karei te bezwadderen; om van zijn liederlijk leven breeduit, hatelijk-schimperig te vertellen, na de moordwoeste vechtpartij vijf jaar geleden in „De Gele Ballon". Doch Manus beet zich zijn hppen ten bloede. Hij kende de valsche macht der lasterende hartstochten die vernietigen wilde al wat sterker is dan zij. Hij, onaanzienlijke Bochel, jaloersch op dien levenszwelger! Hoe waagde hij zich een oogenblik dit recht te nemen? Kon hij hypnotiseeren en dansen als Karei? Zwijmelend-zoet zingen en harmonika-spelen als Karei? Had hij dat gul-goedhartige en ridderlijke, en toch 361 dat dood-onverschillige? Kon hij ook zoo stout knokken en tegehjk de mooiste vrouwen zoo dartel plagen met spot en tartende liefde-ironie? Had eigenlijk niet iedere knappe kerel recht op Corry; recht om op deze heerlijke meid verliefd te worden, wanneer hij haar zelfs maar één keer had gezien? Wou hij nou al, omdat hij haar begeerde, Corry's heele wezen monopoliseeren? Wat een jammerlijke, zelfzuchtige ellendeling bleek hij toch! Hij stumperd, leelijkerd, gedrocht, verhefd op een „eeuwig-mooie" meid, op een niesse dat hem eigenlijk nauw merkte. Maar hij tegelijk fel-afgunstig op den kerel om wien zij wél gaf. Was er ooit schijnheiliger comedie op de wereld afgespeeld? In al zijn woede, smart en onzekerheid besefte Manus dit: dat Karei tegenover Corry volop mocht doén, en hij volop mocht toékijken. Manus smoorde heel zijn eigen hefde-drang en jaloezie, nu hij Corry uit de spheer van zijn alle werkelijkheid-ontzinkend peinzen weer lichamelijk voor zich zag zitten, onder het lampje, ellendig ingebukt en met een bange verlatenheid in de starende, lijdende oogen, droef als van iemand die in eenzaamheid heel lang gehuild heeft. Al haar schalkschheid, haar trots en haar uitdaging was zij kwijt. Manus wou niets meer voor zichzelf ontraadselen in Corry's verwarde hunkerennaar-Karel. Want nog nooit had hem juist zijn liefde en zijn deernis voor de meid zoo teeder, zoo hevig-wrang, smartelijkzoet gegrepen en geklemd als nu juist, op dit moment van haar stil, nog ongebiecht leed. Het kon hem niet meer schelen of hijzelf kapot lei van binnen. Hij hiette maar een makke Bochel. Waterverf! Doch de meid, de meid was pas groengemaaid; had hulp en raad noodig. Póferblomme! Bij hem bleef er niets, niets dan dras om in te wroeten; hij, misschot, was „foetu", zooals hij den Champagne-Baron, den verloopeling, altijd had hooren zeggen in de „Empire", wanneer die malle proppenschieter door zijn nikker dronken weggedragen werd. Manus wou zichzelf heelemaal vergeten. Wat deerde hem één muggesteek meer of minder? Met zijn gestel van een pens- 36a verkooper kon hij tegen alle klimaten, en hier op zijn kippenhok snoof hij zoetigen viooltjesgeur, zoo van onder de zerkjes uit. Weer begon hij Corry aan te moedigen, al haar kwellingen uit te spreken. Zij kon hem als vroeger vertrouwen. Zwijgen had hij geleerd van zijn manken stamvader, beet hij er ironisch bij. Corry zat bewegingloos op haar stoel, en inéén trilden en glansden haar oogen vol tranen, breking van opgekropt verdriet. — Toe maar,... stotterde Manus, terwijl zijn ganzepootje hem bijna de verslapte lippen ontglipte. Hij moest zich bedwingen de meid met om den hals te springen; de deern niet te koesteren en te troosten. Even tikte hij op Corry's mooie witte hand en hij voelde dat gemeenzame gebaar als een onteerende vermetelheid. Corry, ingezonken, merkte het nauw, maar wel verkruimde zij onder Manus' stem en zijn omwroetend spreken. Toen begon ook zij, toch onbevredigd en nog half tegenstribbelend. Ja, hij had goed gezien Manus, als altijd. Wie kon hem iets voorhuichelen, al verzon je wat ook in je luim? Zij was ook geen struikroosje meer. Ja, hij bad goed gezien. Voor haar leefde alléén Mooie Karei, en niemand, niemand anders Manus kromp saam, doch hij wilde, wilde alleen luisteren naar Corry en naar haar verdriet. Zij biechtte met gebroken, doffe stem ... Zij had na de vreeselijke scheiding van Karei, voor geen anderen kerel ooit meer iets gevoeld. Manus slikte een stikkende benauwenis in zich weg, die toch weer opsteeg en als een wurging zijn hals omklemde. O, de bekentenis, zoo rechtstreeks, zoo pal in zijn hart! En toch was haar pijn, zijn pijn; Manus tegenover Corry, Corry tegenover Karei. Op haar beurt zag Corry nu Peet niet meer. Zij vertelde, bevend, smartelijk-doorgonsd van verdriet; zij snikte, zij huilde en kromp ineen. En zij bekende Manus, dat 3°3 Zn te trotsch was om naar Karei Burk toe te gaan, al nam zij het Zich wel honderd keer per dag voor. O, als zij in schemer orgels hoorde spelen in de Goudsbloemdwarsstraat, bij moeder en vader, dan kon zij het wel uitgillen van jammer en heimwee. Maar dan naderhand dreef al haar verdriet weg in een zwaarmoedige berusting; was zij heel blij dat zij niet had toegegeven aan haar weekelijk verlangen, hem aan te spreken. Bleef zij toch de meerdere. Maar vorige jaar lente was het heel erg geweest. Toen zat zij bij een tante, in een benedenhuisje op de Brouwersgracht. Haar dochters heten de gramophoon zingen. Het was zoo een lang-nalichtende, zoele avond. Zij zat vlak tegen het raam, heel dicht bij een inschijnende gaslantaarn. Het rook zoo bloemerig buiten. Er steeg een vochtige geur van grachtboomen op en Corry voelde zich zoo vreemd, bang en zoo alleen in het donker, dat zij wel in grienen had kunnen uitbarsten. Maar de kakelende en schei-lachende nichtjes jankten mee met de schelle gramophoon, terwijl zij wel kon huilen, al maar doorhuilen. De meiden spotten: kijk het wicht van het stadsstedelinge-gesticht, se sit te tobbe onder haar boeselaarl... Het ging Corry koud langs de flanken. Stil zat zij in een hoekje bij het raam en tusschen haar oogwimpers berekende zij, onder een fijn spelletje met sterachtig-uitéénspattende stralenbundels, hoe ver zij wel kon zien buiten den kring van het lantaarnlicht, op de gracht. Zij wist eigenlijk Zelf niet goed wat zij deed. Als zij zich maar uit het vervloekt gepieker en gemijmer mocht losrukken. Zij verwenschte giftig de gramophoon. Die akelige muziek maakte haar dol van verlangen en bracht weer weemoedige herinneringen aan het saamzijn met Karei, 's avonds laat over het Y, bij avondrood; dat vond zij zoo fijn, onder haar liefdegeluk, die gouden glanzen te zien scheren en spiegelen over de slootjes tusschen de verre landerijen... De joolnichtjes deden al opgewondener en maller, maar zij bleef muisstil in haar hoekje, voor het open raam, terwijl een zoel koeltetje van den lente-avond naar binnen wuifde en langs haar wangen aaide. B"BMs""b"b"" 364 O, hoe voelde zij nu weer dat zoete, mijmerende en verscheurende liefde-verdriet na, alsof al het gebeurde haar weer omstuwde. Zij snikte Corry... zij kon niet verder spreken. En Manus begreep zichzelf niet meer. Hij leefde in martelende bewustheid twee levens nu: van Corry en van zichzelf. Al wat Corry onder tranen en snikken vertelde, het was als uit zijn eigen ellendige, verlangende hart gescheurd; het was zijn liefdeverdriet om haar, om haar alléén. En nu biechtte zij hem haar hevige-leed-in-bezetenheid om. Karei en hij voelde alles met haar mee alsof hij Corry was. Heel diep in zijn binnenste begon iets langzaam hem te wurgen, al benauwender en angstiger. Maar dat gold alleen maar zijn eigen persoontje. Want tegenover Corry onderging hij nu ziels-huiverend onder haar verhaal, een soort van bevrijding. Zij was mooi in haar teruggedrongen smart, in haar droeve ingezonkenheid en in haar eenzame overgave. Nooit nog had Manus haar, behalve dan dien vreeselijken vechtnacht in „De Gele Ballon", zien schreien. Al snikkend, met gebroken stem, sprak zij bijna fluisterend verder. En tusschen het regengestriem op de schuddende raampjes en het stormgebulder, was zij in de stilte van het Jaagpad toch zoo duidelijk te verstaan, alsof zij sprak met luide, klare stem... Zij had op dien vreemden lente-avond toen argeloos gekeken, met den speelschen mijmerblik, buiten den lichtkring van de gracht en zij voelde zich half stikken in de streelzoelte van de nachtlucht. Toen, plots, was het gebeurd. Zij zag twee lichamen vaag opdoemen uit het halfdonker achter de lantaarn; een man en een vrouw, vlak op elkaar, in hun liefde-verlorenheid al onbeschroomder den lichtkring naderend. Corry keek en inéén bleef rij als dood zitten. Iets in haar diepste binnenste had het al dadelijk gezien, alvorens rij het bewust, met haar lichamelijke oogen onderscheidde: het was Mooie Karei met Heintje Punt, de slanke dansmeid van de Palmgracht. Corry hoorde onverhoed een 3°5 zwaar geruisch haar ooren instroomen en toen met een schok, niets meer. Zij dacht eerst dat zij verstijfd, verlamd neerzat. Toen direct sloeg een wilde vlam van brandend verzet in haar óp. Zij wou krijten, gillen, slaan, de zeur-gramophoon omsmakken en het raam uitspringen, naar Karei toe en naar Heintje toe. Zij wou haar bleeke, schijnheilige, mooie toetje schenden en hem neerbeuken en verachtelijk wegtrappen. Het was maar een moment van ijzige, duizelende, krankzinnige en onheilspellende drift. En toen bevroor al haar woede. In haar aderen werd het zoo koud, zoo kil, dat zij beefde en sidderde. Karei met slanke Heintje, het bleek-guitige gezichtje verhefd naar hem toegekeerd, zag zij al dichter en dichter naderen, alsof zij perdoes op haar afkwamen vóór het raam. Even, in schrik en angst, was Corry achteruit gedeinsd, maar zij wou zien hoé vurig-verliefd hij haar vast had om haar taille en hoe zwierig-licht zij meestapte op de maat van zijn ingehouden pas. Weer was zij zachtjes uit haar hoekje naar voren gedoken. En vreemd, het oogenblik waarop hij rakelings langs haar schoof, lachend met snaaksche Heintje, en zij zijn lieve lokstem hoorde, op dat oogenblik voelde zij geen wrok en geen haat meer; zonk zij weg in een zoo eindelooze verlatenheid, levensvereenzaming en melancholie, dat zij wel had willen sterven, al-kijkende naar Karel's weggaande lichaam in het donkerende groen van de grachtboomen. Want zij had hem zoo hef, zoo hef... als zij dacht hem nog nooit gehad te hebben. Er was een hevige stroom tusschen hen door gegolfd. Zij had hem zacht kunnen tegenhouden en zeggen: — Karei, Karei... hier. zit ik. Dat weet je niet, natuurlijk niet. Hier zit ik... en ik verlang zoo... kom bij me... Kom en neem me mee. Doe geen kruis of munt om mij of Heintje ... Maar zij bleef zitten, bewegingloos en in een huiverenden angst, met een zoo smartelijke beklemming, dat Ztj weer een sterfgevoel kreeg. Corry scheen al de ellende van dien zoelen lente-avond 366 opnieuw te doorleven. Haar oogen staarden blind van tranen en in Manus gebeurde een wonderzoete bevrijding van eigen hevige liefde-pijn. Misschien omdat, — het allervreemdste hier, — Corry precies leed zooals hij leed, in stilte en in het verborgene. En nog wranger: omdat hij wél van Corry alles, maar Corry van hém heel weinig besefte. Corry snikte zoo hevig, dat Manus haar hand greep en haar innig troostte, en toch tegelijk weer mijmerde Peet: alles Karei, Karei, Karei... hij, Manus, bestond nauwelijks! Zij zag hem met eens moedgevend en opbeurend tegenover haar ritten. Een poosje stokte haar snikken. Plots begon een stuiptrekkende woede haar te prikkelen. Zij schold nu weer in uitdaging en trots, Karei en Heintje Punt en Neeltje Terwee en Aaltje van Nelis en Blonde Willy, allemaal meiden van Jordaan en Zeedijk, met wie hij liederlijk stoeide en vrijde. Toen kreunend schoot rij uit:' — Geen sikkepitje geeft ie om me!... Ik ben ook maar een vuile del! Manus suste haar gillende zelfaanklacht. Doch heftiger en angstiger kreet rij er tegenin: — Een del... ja, een del, een del, een del! — Tége je wil,... verdedigde Manus haperend. — Wat Bochel?... schold Corry woest weer. — Tége je wil. — Wat tege m'n wil?... Dat lijkt maar zoo mondje vol!... Geschoffeerd hebbe de zwijne me. Maar als ik met had geklonke met die Engelsche zeeman!... Corry kon haar zin niet voleindigen. Rechtop stond rij nu weer en rij weende, wee en ellendig, zacht-kermend, den kleinen mond in kramppijn verwrongen. De goudvlammige hoofddos krinkelde los langs ooren en wangen. De gezwollen oogen leken iets te zoeken op de scheemrige vheringmuurtjes. Manus voelde zich machteloos. Op het Jaagpad bulderde de wind met loeiende zwiephuilen. Toen plots, zonk Corry voor Peet neer in een uitzinnige wanhoop; greep zij Manus bij de handen 367 en smeekte aj hem te zeggen, of hij dacht dat het ooit weer goed kon worden tusschen Karei en haar? In Manus wroette de oude jaloersche pijn weer open. Zoo werd het toch al te martelend; ging het te zeer met schokken. Hier nu lei de meid voor hem op haar knieën te smeeken; de meid die hij zelf liefhad als geen enkel schepsel ter wereld; voor wie hij zich graag in mootjes zou hebben laten kerven; die zijn nacht- en daguren roofde; die hij overal volgde in zijn verbeelding en die hem zoo hevige levensonrust schonk, zoo vreeselijk, folterend en benauwend, dat hij een eind aan zijn heele wanstaltig bestaande zou hebben gemaakt als hij maar had gedurfd; die meid, die voor hém alles was, smeekte hem nu een voorspelling af, of... het met „die andere" en haar nog wel weer goed kon afloopen. Besefte zij dan heelemaal niets, met geen greintje, van wat ef in hem omging? Zij snikte en huilde in spijt en woededrift naar buiten. Hij snikte en huilde naar binnen. En nog nooit hadden wroeging, vernedering, smart, miskenning en vertrapping hem zoo klein en allerellendigst in elkaar doen schrompelen, als nu haar in liefdestuipafgeperste smeekvraag. Corry begreep van Manus' zwijgen en inzinkende stilte niets. Voor haar bestonden alleen Mooie Karei en zijzelve. Het leed van anderen?... Van den Bochel? ... Och, dat was toch geen man met pit en merg als Burk,... die tyranniek liefhad en die de smartkwellingen van scheiding en verlangen kende. Dat zéi ze wel niet rondborstig, evenmin als zij Jan Gouwenaar ooit zoo iets flap in zijn snuit had gesmeten, maar Manus voelde dat zij het dacht. Een oogenblik sloeg een duizel achter zijn oogen en hij beefde. Een oogenblik wou hij haar achteruit smakken, van zijn knieën weg, om haar te zeggen hoe onmenschehjk-wreed, hardvochtig en egoïstisch zij leefde; hoe blind voor al het hartzeer van anderen. Even wou hij wild uitschreeuwen dat zijn smachten naar haar nét zoo hevig in hem woelde als haar dringend verlangen en smachten naar Karei. Maar ontzind en suf-stom, in zich-zelf-gekeerd bleef hij zitten, 368 Manus. En óver Corry's hoofd zag hij naar zijn doode boeken, naar het groene lampkapje, naar de schemerende vlieringmuurtjes; besefte hij de ontluistering van al zijn droef-menschelijke wijsheidjes. Hij koos weer zijn suizende vlucht naar de eenzaamheid, naar het oord waar zijn geest zich kon weggraven voor de buitenwereld. Wat triest, wat geel-triest brandde het lampje nu, en hoe naar gierde en loeide de wind, en hoe wreed striemde de regen zwiepend over de ruitjes, en hoe grimmig grijnsden de schaduwen in zijn vlieringhokje! De borst en de keel leken hem toegesmoord. Hij hijgde naar lucht, lucht! O, nu ónder de zerkjes, in de stilte onder de aarde van „Te Vraag"! Ook hij, Manus, kon nu wel grienen; niet in zelfmeelij, met in smart-vertroeteling van het eigen onbevredigde Ikje, maar onder het tragische besef van zijn eeuwige eenzaamheid, van zijn dolenden, alleenen gang door het altijd weer ontglippende leven. Neen, neen, hij kon nu geen kracht meer bijeen persen, in opgeschroefde energie, om de meid opnieuw mild te sussen. Corry, ontsteld van Peet's zwijgen, niets begrijpend van zijn inzinking, scharrelde in verwarring en grillige schaamte overeind, greep naar paraplu én natten mantel op het krukje. En Manus zonder een woord meer, het haar gaan, ongetroost, het steile vlieringtrapje af, het duister van het Jaagpad door, alleen, dood-alleen tegen het geweld van het boomengedruisch en den stadsstorm in. TWAALFDE HOOFDSTUK. I Manos Peet tusschen communisten, anarchisten en socialisten. — De „eenheid" van het proletarische bewustzijn. — De knalzweep van Pieter Jelles. — Het woord van de „petroleuze" Henriëtte Roland Holst. Het aelschokkende en stormige bezoek van Corry, was Manus Peet langzaam-aan te boven geraakt. Hij zonk weer kleintjes ineen tegenover de oneindige verte van het leven tn onder het bruisen der maatschappij. Nog veel hechter dan ervoor, voelde hij zich met zijn geestelijk werk verknoopt. Hij bezocht nu velerlei vergaderingen, om van allerlei op de hoogte te blijven; niet omdat hij er loutering bij en genot in vond. Want van het radde, geraffineerde, hittige en trukige vergaderings-speechen, had Manus', mijmeraar, in wezen een diepen afschuw. Het glunder-rhetorisch, roezig gekakel en de debat-opwinderij, bleven hem een gruwel; prikkelden meer dan iets, opnieuw Peet's sarcastische spotzucht. Wel hield hij van cursussen waar grondig beschouwd en grondig ontleed werd; waar hij niet in opgetooide, vage, ziellooze phrazen, populaire, quasi-vurige propaganda-taal, overtuigingen opge- Manus Peel. _ . M 370 drongen kreeg van brekebeenen die voor hem toch maar monniken-latijn smonselden. Manus bezocht vergaderingen van communisten, anarchisten, socialisten; zelfs bijeenkomsten waar allerlei soorten van burgerlijke redenaars optraden. Hij wou weten, overzien, nadenken en vergelijken, en als het kon, overal zijn eigen naadje naaien. Hij verachtte al die heetpronkerige kerels en kereltjes, die met zwierig geleuter op dom applaus en eerbetoon van het pubhek aasden; die met zwetserige en zweeterige zinnetjes de ingewikkeldste levensproblemen waanden vaneen te scheuren; met de lasso's van hun kefferig vernuft, de worgkunst van hun platte praatbehendigheid onder allerlei dolle sprongen, onder veel koud en schetterend lawaai, te prijk stelden. Toch werd Manus bijwijlen hevig bekoord door de spontane schoonheid van het improvisatorische woord, als het uit bezieling en innigheid, uit het diepste van het schaduwloos mensch-innerhjk ontstond. Want Manus Peet, wars van alle partijen en klieken, kon overal waardeer en. Hij, een wilde, een vereenzaamde, een twijfelend zoeker, een vreemde in al die rookwalmige bewegingen, had om dogma-handhavingen vriendschaps-verlmochtheid, niets in rijn oordeel te vervalschen. Daarom bleef voor hem het diep-tragische bij alle nagesprekken met ernstige strijders, de felle, verbitterende meenings-verschillen, die nóg fellere beschimpingen en bekrompen haat-kastijdingen van onbeschofte tegenstanders onderling uitlokten, en voor het diepere begrijpen en indringen van vraagstukken slechts een vluchtig schimmenspel van polemisch vermaak te kijk stelden. Een bekend anarchist keef schel naar hem toe: — Wat... wou jij jouw Ravesteijn verdedigen? ... Dien gekken geleerden maniak... dien leutersteen, met rijn afgezaagde kletserijen,... dat lucifers-duiveltje uit een doosje, die van rijn Kamer-bank opspringt als een speelgoed-duikelaartje? We moeten niets van dien knutselenden Marxistischen eigenwijzen! hebben. 371 In driftige, hitsende vloektermen en onduldbaren hoon bleef deze anarchist, Van Ravesteijn naar zijn eigen inzicht en aard karakteriseeren als een mallootigen, theoretischen betweter, een schetterenden, opportunistischen phrazen-draaier, een klammen idioot, die omdat hij een doktertje in de geschiedenis was, meende de heele wereld wel tot geleerde brij te kunnen vermalen tusschen zijn revolutionnaire kaken. Maar deze laffe, Merenberg che zwaaier van den voorhamer, moest zélf maar eens onder het aambeeld worden getrapt. Deze polemische smulpaap en politieke struikroover was toch niets anders dan een verblinde gezags-terrorist en een huichelachtig demagoog. O, de communisten, zij vochten zoo ontroerend voor de arbeidersslaven, voor de onterfden en voor de verworpenen, en zoo meedoogenloos tegen de sociaal-patriotten. En toch, wat deed deze meneer Van Ravesteijn anders dan opdringerig, stinkend-verwaand en bazig intellectueeltje spelen tegenover de volks-onwetendheid? Wat deden die communistische branies en schelle banierzwaaiers, deze woedendópschuimende broeders der proletariërs anders, dan laagzielig grieven en krenken met hooghartige en stom-beleedigende woorden? Maar van anarchisme beseften die klungelaars en slampampers geen snars. Al het zwammen tegen en uitjouwen van hun boven- of buiten-maatschappelijkheid, was niets anders dan geestelijke onmacht, om zich tot de klare hoogte van hun levensbegrip op te werken. Wanneer de bolsjewieken met hun giftige venijnwoorden de christelijke regeering bespotten om haar dwangwetten, haar lapmiddelen en walgelijke philantropie, let dan eens op,... wat het gore heertje Van Ravesteijn, zijn kornuiten en al die andere banketletters zouden voortbrengen zoodra zij in een proletarische dictatuur, de breintjes gezwollen van machtswaan, de hoofdplaatsen gingen bezetten en bezitten. Hoor de bolsjewieken kraaien, hoor ze hysterisch gillen: het vrije woord mag nooit en nimmer worden aangetast! In tusschen schonden en verminkten de ellendelingen en volks-prostitueerders, dit vrije woord bij tegenstanders, driekwart van den dag. Als 372 moord-autocraten sloegen zu het verzet neer van de anarcnosyndicalisten, die anders dachten, anders voelden en anders handelden dan zij,... toch óók in de heilige overtuiging, het wereld-proletariaat te dienen! — Kijk naar Moscou ... naar Lenin,... die heeft het spelden op zijn duimpje!... schreeuwde de anarchist... kijk naar de beestachtige en laagzielige gevangenen-bewakers van je bolsjewiekische regeering, en zie boe die de anarchisten mishandelen! Manus luisterde met ironische óntstelling, toen een andere syndicalist nog giftiger uitviel tegen Wijnkoop en met antisemitischen tongval meeschimpte: — Tha Pheet... tha... zal ikke me over je Davedje sphreke ... Je Davedje is me d'r 'n Davedje... 'n krijgsvechter van 't jaar nul... Geef 'm 'n veldflesch mee, dat goochemertje,... as ie na de kazerne optrekt, tha! Drie hoog broeit die oproerling revoluties, terwijl ze vrouwtjelief 't theewater opzet. Pas op, pas óp over je Davedje... over je-Davedje Wijnkoop, over de rrrevolutie, over ze ghroote mond! Rondom den schimper werd geschaterd in kokende pret. Manus keek beteuterd en sneu over zooveel absurditeit. Op andere vergaderingen gierde het lawaai Manus net zoo tegen. Maar nu werden de anarchisten en de S. D. A. P.-ers gekielhaald. Een bibberbleek, geraamte-mager, jong communistje met verwilderde haren, in het mosgroen, met dadaïstische boord en broek, schreeuwde een koddig-tragische en verwilderde schimp-speech af tegen Troelstra. Het werd zelfs één woeste, krenkende beleediging, één zinnelooze vernietiging, verdachtmaking en afbraak, zoo walmend van haat als Manus nog nooit gehoord had. Met de minachtelijkste scheldwoorden werd deze „vuile", sluwe zuurvreter-advocaat gebombardeerd. Troelstra was een laaghartige volksverrader, een vunze spion van de burgerij, een betaalde revoluuonnair, die rijn kindertrompet tot bazuin ópbhes. Hij was een lafhartige beginsel-duikelaar, een politie-rechercheur, een schen- ISsSEBBffll 373 ner en bespotter van het revolutionnaire bewustzijn, een kerel die moest worden uitgestooten, verworpen of aan de galg geheschen. Hij was veel gemeener, veel sluwer, veel verdorvener dan de minste bourgeois. Hen „bezadigder" communist hielp het dadaïstische wraakspuwertje uit zijn kwaad gesternte. Bezadigd merkte hij op, dat deze malle en geslepen Fries, die zoo dolgraag voor schrikbewind fungeerde, niets anders was dan een klef droogscheerdertje, een binnenvettertje, die handelde in meeningen; een kwal-mensch die ieder uur van den dag zichzelf verkocht, als hij er maar voordeel bij vond. Bezadigd merkte hij op, dat alle revolutionnaire strijdhoudingen van Troelstra niets anders waren dan vulgair-berekende smeerlapperijen van zijn geesteloos advocatenbrein. De „bezadigde" ging voort, nog fanatieker dan het bibberbleeke communisten-jongetje. Hij schold Troelstra een domper, een vernietiger, een groven verwoester van heel het jonge leven in het socialisme. Deze vos-sluwe, toch stomme uidoerder naar vette baantjes was éven doortrapt en misdadig in zijn gesproken woord als in zijn geschriften. Kuyper's rechtzinnigheid noemde hij nog doorschijnend naast het valsch-tintelende gloriespel van dit schel vernuft en van dezen heerschzuchtigen charlatan en volksverrader. Op zijn ijdele ooievaarsbeenen slingerde hij heen en weer van rechtsche naar linksche, van linksche naar rechtsche groepen, dan om in het gevlei te komen van het revolutionnaire proletariaat, dan weer ootmoediglijk smeekend om de gunst van de conservatieven der sociaal-patriotten. Zijn diplomatiek Mongolensnuit deed niets dan gluren en loenschen. Wanneer het óver-leepe geweerdragertje Kleerekoper meehinkte in den pas, dan was het omdat deze triumphale mooiprater en schetteraar, die zijn eigen kinderen aan den rijkdom verkocht, óók handel dreef met de slavenzielen der afgestompte proletaren, gelijk de Scheidemannetjes en Noske-schurken en de erbarmelijke hazelaars der vak-politici, 374 Het hagelde, het kletterde scheldwoorden op de koppen der S. D. A. P.-ers en anarchisten. Het was alles vergruizeling en verbrijzeling. De vunze sociaal-patriotten waren niets dan een hoopje levensvergiftigers van het volk; kronkelende bedriegers en machtswellustelingen, laagzielige verraders van proletariaat en revolutie. Piet Helsdingen was een kwijlende stommeling, een sullige graantjepikker, een duf politiekertje, die zich den baard van Marx onder de kin had aangeplakt. Genoot Gerhard was een karakterlooze weifelaar, een sentimenteele gluiper, die struikelend stampte als een paard op een ton. Fortuyn een dol-dazende hansworst, een geintjesspuwer op een kerkhofmuur. Van der Goes een aristocratische hannekemaaier, Schaper een glunder burgerkereltje met de arglistigheid van een rat. Kolthek was een blinde graafmol en Reijnders een stuk uitvaagsel en dronken polderwerker, een looze visscher in troebel water. Wibaut was een dom-brutale slachter en De Miranda een klein-griezelig sjacheraartje. Oudegeest was een wee-zoete reformistische reactionnair, een aartsbotterik en stompzinnig tacticus, en Duys een kakelend schotschrift, een goor-gepoederde lasterpierrot, zóó uit een kermiswagen weggevlucht. Mendels heette een koude smoezer en een vunze onkruidzaaier. Alleen voor Domela Nieuwenhuis bleef wat kille woord-eerbied bestaan. Het was om te duizelen voor Manus. Tusschen het modderig gewroet, heet geschimp en zwart gescheld van partijklieken, wou hij toch zoo graag zoeken naar het persoonlijk-goede dat al deze leiders en vooraanstaanden van elkaar onderscheidde. Doch telkens opnieuw stootte hij tegen klieken, bedillende kliekjes óp. Waterverf! Het ontaardde dadelijk onder al deze vechters, in persoonlijk-hittige en walging-wekkende wraakneming op elkaar. Honderdmaal werd het heilig strijdbeginsel verloochend en geschonden, ter bevrediging van eigen wrok en rielsbedervenden haat. Zij prikten elkaar met het spitse venijn van houtsplinters of behakten elkaar grof met bijlen. Manus ervoer, dat de arbeiders door eigen klassegenooten zich bijna 375 nooit, doch door vreempjes uit de hoogere standen, bijna onmiddellijk heten overbluffen. Er klauterde weieens afschuw en grillig-terugstootend wantrouwen tegenover intellectueelen, maar tegelijk ook, indien deze maar met suggestief-meesleepende en overrompelende vermetelheid optraden, schonken zij hun een soort van verheerlijkende overgave, welke zelden arbeiders te beurt viel. Het leek of de vale slavenzielen hunkerden naar een geeselenden meester van hoogen „komaf". Witte boord en flapperdas, een bouquetje duizendschoentjes in de lapel, werkten méér dan steile beginselprograms. Alleen bij de anarchisten leefde dit ontzag voor de zoogenaamde ossenblaas-heeren, het minst. Zij voelden luttel voor helden-aanbidding en persoons-vergoding. En toch leek het Manus soms, dat deze nieuwe tijd, hoeveel geweldiger en vreeselijker in zijn vernielings-middelen, niet de onverbiddelijk-grootsche figuren bezat van vroeger, in hun strijddrang gestuwd door een onverborgen gerechtigheids-drift. Van Lenin kon Manus zich slechts vaag een voorstelling maken, en ook de heele Russische beweging leek hem nog in leugen en laster verward en ondoordringbaar. Het tegen elkaar inschreeuwen en schimpen had natuurlijk ook eertijds geklonken. De Groote Revolutie was er tot bewijs. En toch, misschien zou Manus Lenin verzengender vinden dan Danton en Robespierre, en misschien waren Van Ravesteijn en Wijnkoop dieper en onversaagder dan Marat, al werden zij revolutionnaire kermis-oproerlingen en doortrapte woord-zwendelaars gescholden, die overal een borrelend potje te vuur hadden staan, door omgekochte propaganda-claqueurs bewaakt. Manus had ze nu zelf hooren spreken, al eenige malen, en hij luisterde heel stil naar hun onverzoenlijk-stijgend woord en naar het innerlijke accent ervan. Hij bestudeerde hun aangezichten en hij vergeleek hun werken en daden. Manus Peet vond er een zoet vergenoegen in, dat hij geen persoonlijk verkeer met hen had en zich niet het leiden door persoonlijke partij-critiek. Want kennis hebben van het intieme leven en het intiemere 376 karakter dezer voorgangers, kon het zuivere oordeel misschien meer vertroebelen dan verhelderen. Manus haakte juist naar de onpersoonlijke kenschetsing en omvatting van hun menschelijkheid. Hij had geen zier om ze te geven en hij zag ze blank of donker, als brandnetel of tulp, net zooals zij voor hem verschenen. Door geen enkel individueel belang aan hen gebonden, begeerde hij van hen geen lof noch onderging hij blaam, omdat hij geheel op den achtergrond bleef en zij zijn bestaan zelfs niet vermoedden. Doch des te vaster en klaarder wou Peet zijn inzicht omtrent hen vormen uit hun woorden, geschriften en optreden, en bijna al deze leiders van nü vergeleek hij met de ruige figuren uit de Groote Revolutie van toén. Op een avond hoorde Manus op een monstermeeting, Pieter Jelles Troelstra, den aangebedene en zwaar-beschimpte, in volle kracht. Hij gaf zich geheel, deze strijdende redenaar. Wat Troelstra beweerde, het was vaak dwars tegen Manus' eigen voelen en denken in. Maar twee dingen besefte Peet toch dadelijk heel sterk: dat de man het uit zijn innigste en diepste binnenste meende, en dat hij in de hevige opzweepingen van zijn striemend woord, zelf ganschelijk teloor ging. Er was een wrang-afgeperst sarcasme in dit scherp-kantige gelaat en in het neuzige geluid trof hem de vasthakende, bijna snijdende beklemtoning. Manus zag Pieter Jelles in zijn nerveuze lenigheid, een opstandige carmagnole dansen op het podium. Zijn argwanende kop draaide hnks en rechts. Hij boog, sprong, en zwaaide de armen üit alsof hij lucht en ruimte wou doorvliegen. Om zijn mond wrong een kramp van giftige ironie. Manus zag op dit bewegelijk-smalle masker het trillende leven door de fonkeling van de spleetachtig-toegeknepen oogen heenschieten, en nu en dan effende zich Troelstra's gelaat tot de strak-fatalistische wreedheid van een Japansch duivelsmom. Soms was Pieter Jelles' zengend-agitatorisch woord een vóór-huivering van proletarische woede en dan weer klonk de stem als een rasp, snijdend-scherp, bijtend, nuchter en toch vurig. Een ander keer leek Troelstra's flitsend argumentenspel 377 Manus een wild' gejongleer met messen. Het bracht de toeschouwers in ontzetting en angst en toch, hoe zelfbeheerscht ving hij koen de vlijme lemmetten en hoe zacht liet hij ze verglijden tusschen het weeke vleesch van zijn tegenstanders. Doch het schoonst vond Manus, na de betooming, de daverende vaart van zijn hartstochtelijk rennend en dan weer terugsteigerend woord. Alles betoogde weer mee: de handen, de voeten, het gezicht, de romp, de armen. Uit den aanvankelijk stuggen parlementariër ontkluisterde zich voor Peet de lévende kamper, die al bevender van stem, soms enkel ziedend fluisterde, en al geslotener van toon, zijn critische vernielingen volbracht. In een stuipachtige wils-energie van nervige bewegingen, ontrafelde hij de maatschappij-leugens en toch ontmoette Manus overal de fiere oprichting van den vuistballer, den verontwaardigden mensch in dit bijtende, ondermijnende woord. Soms stond hij hoog opgerekt, alsof hij een klaroen aan den mond zou gaan steken, en het verbaasde Manus dat de luisterende menigte niet dreigend saamdrong onder de opruiingen van zijn vonnissende taal, en geblakerd door het vuur van zijn pathos, niet voortjoeg, niet strafte en verbrijzelde. Doch iets later begreep hij waarom. De geweldige lijn die deze strijder zoo sierlijk had uitgezwaaid, trok hij bij schokjes en stootjes weer langzaam in. Sluwe groefjes van bedachtzaamheid en fijn venijn plooiden dan saam om de dunne lippen. Plots werd hij de listige, virtuoze argumenten-verstrikker, die met geestige, humoristische wendingen van beeld en vergelijking, het misvormde been van een tegenstander omklemde; bij een ander den muskusgeurigen neus afkneep; die een derde koddig het struikelen over eigen verwarringen, of een vierde om zijn platte kibbelarijen tot caricatuur omwrong. Nu begreep Manus, waarom vijanden van Troelstra hem een declamatorischen, kouden zélfopwinder scholden, die zijn azijn, zijn stroop en zout altijd bij de hand had; waarom een sluwen phrazen-besluiper, die zich nabij de gerichtplaats der sociale martelaren het veiligste plaatsje had uitgekozen. Nu begreep 378 hij, waarom zij hem beschimpten als den hol-rhetorischen, druk-gebarenden poseur, die met een schijn van geweldige overtuiging, toch niets anders deed dan innerlijk weifelen of listiglijk uitgluren naar het ruchtige succes en den fanatieksten aanhang. Manus had dadehjk het dubbelkarakter van dit woord en van dezen man gevat. Hij zag in Troelstra een wezen, dat geen hachelijker vijand en dreigender verdelger van zijn innerlijk evenwicht telde, dan zijn eigen hartstochtelijk temperament, zijn eigen losbrekende dichterlijkheid en zienersvervoering. Daarom moest een Troelstra zich pantseren tegen het gevaar van daden-roekeloosheid en vermetelheid; een vermetelheid en een revolutionnaire drift, die in het diepste van zijn groote, altijd trillende ziel alléén zijn hefde had. Doch tegehjk verscheen hij voor Manus als de nuchter-spottende werkelijkheids-kenner, die zijn eigen hevige levensvaart bedwong met het tegenstrevende, schier daemonische sarren van zijn ontledenden geest. Dan kampte het vuur van zijn ziel met de ijzigheid van zijn vernuft. Zoo zag hem Manus als een vlam, gedoofd door eigen bluschmateriaal. Troelstra mocht wel de nuchtere, aanstellerige terugkrabbelaar en inkrimper lijken, om zijn drang tot den sprong naar den uitersten linkervleugel te beteugelen. Daarom hoorde Manus zoo tragisch den wellustkreet naar opstand en vrijheid in de strakke en temperende ontgoochelings-woorden van den reformist, die de uitgesleten schoenzool soms prefereerde bóven de pasgeslepen schaats. Toch was dit alles voor Manus nog heel nieuw. Geen enkele partij en geen enkel persoon had hij voorkeur geschonken. Hij wou zelf zien, hoé beperkt ook, zelf oordeelen, hoé onjuist misschien; en zelf ondervinden, hoé pijnlijk allicht. Daarom bleef hij diep in zijn binnenste verheugd, dat hij Pieter Jelles was gaan hooren. Want nu ervoer hij eerst, hoe in dezen strijder een heerlijk-doorstroomende levenskracht koortsig-nerveus joeg en hoezeer hij, — heviglijk belasterd en beschimpt en neergehaald, door zijn vijanden weggetrapt 379 en ingedompeld in vuil, — tegelijk bezat de diplomatieke bedachtzaamheid en de vermetele opstandigheid, en hoe tragisch het wisselspel tusschen de twee machten van hart en geest, van zinnen en vervoering, hem alléén voor boosaardigen en afgunstigen en bekrompenen, verkleinde. Want Pieter Jelles durfde toch zonder snoeven, dwars tegen de dingen die hem voordeel verschaffen konden, ingaan met brijzelend woord en met vernietigend gebaar. Dat gebaar juist, leek Manus, viel te hekelen en te bespotten, doch niét voor een die er in voelde de daad-eneigie, welke geen andere remmingen kende en geen andere kluisters eerbiedigde dan van de terugdringende werkelijkheid. Daarom scheen zoo vaak achter datzelfde agitatorische, hartstochtelijk-doorgloeide woord, dat zich soms smarteHjkironisch verinnigde tot een sociale biecht, een lichtkrans van diep-dichterhjke ontroering. Manus zag in dezen spreker den bruisenden toorn soms plots kil stollen. Dan werd de rhetor van «en Friesche, koppige geslotenheid en een koele, stugge, bijna kwaadaardige eenzelvigheid. Dan leek hij een, die zich weigerde over te geven aan de massa; éen die iedere gemoeds-ontroering weer met schroom heel snel verborg voor spionnig-speurende en krenkend-keurende oogen. Manus begreep, dat Troelstra uit eigen aandrang doorzien en uit eigen gevoel geloofd wilde worden. Door wankeling, duizeling en twijfeling mocht deze worstelende mensch zijn heengegaan, zich in aanval en verweer wel eens kleinmoedig, benard, dwarskoppig of bekrompen gedragen hebben, tóch trilde in hem de grootmenschelijke passie voor het volk, dat hij tot in iedere vezel van zijn zienersziel liefhad, zonder het te vleien en te flikflooien. En al begeerde Manus tegenover vele zijner beschouwingen, heel andere te plaatsen, — beschouwingen die dichter het communisme en de onmiddellijker revolutie naderden, — Peet was toch voor zichzelf innig verheugd, de zweep van Pieter Jelles zoo striemend te hebben hooren knallen en nasuizen. Den havikenkop, den gretig-sluwen en handigen acteur-advocaat met zijn dwazen ernst en zijn haken naar toejuiching, schitter- 380 roem en gezag, den Judas-achtigen bloedgeld-inzamelaar, gelijk hem scheid-bolsjewieken en anarcho-syndicalisten graag doopten, had Peet nu, naar eigen aard en inzicht, zélf kunnen beoordeelen. Manus wist nu, dat zij die jakhals scholden, vaak gulziger lijken-azers en schenners bleken dan de „jakhals" zelf. Ook Troelstra noemde Manus een pelgrim, die het stormgrauw van leed en bedreiging, bóven Golgotha in het zwartdoorjaagde zwerk, onheilspellend had zien aandrijven. Telkens verlangde Manus Peet nu de revolutionnaire Henriëtte Roland-Holst te hooren. Hij had van haar enkele dingen gelezen en hij was gegrepen door het bijna somber-profetische en dreigend-apocalyptische van haar zichzelf-verterend woord, en door haar richtend gezicht op menschen en dingen. Vervoerde aanhangers vertelden Manus, dat deze vrouw na twee zinnen zich reeds zou hebben uitgestort. Manus begreep van zulk een uiterlijk zien en oordeelen niets. Den „sluwen" politicus en advocaat-huichelaar Troelstra, den koud-toornigen vuur- en vlam-spuwer, met de „verstarde" phrazes en de heftige gemeenplaatsen, had hij voor zichzelf onmiddellijker doorgrond dan deze fanatische volksopruister. Manus moest aan allerlei dingen wennen: haar heesche stem, haar haspelende spraak, haar innerlijk-verlegen verschijning, eêr hij deze fel-vurige idealiste begreep in haar optreden. Nog pas had hij haar in vrije-socialistische kringen, schandelijk hooren beschimpen. Zij was een brabbelaarster en een idioot warhoofdl Haar strompelende verzen werden bespot en uit elkander gerafeld, en vooral de villabewoonster in de strijderes, kreeg striem op striem. Zij moest zich maar liever met haar onbegrijpelijke gedichtenmakerij, haar troebelen rijmrommel bezighouden dan zich bemoeien met politiek, economie en historie. Toen Manus een half uur geluisterd had naar haar zwaarmet-passie-geladen woord en heel haar dweepzieke, vanbinnen-brandende-wezen zag opgaan in haar uitingen, be- 38i sefte hij hoezeer deze tragische, in gevoels-overspanningen zich afmartelende vrouw, door anarchisten werd misverstaan en verloochend. Zij sprak wel van arbeidsplicht en van arbeidsleven, maar volstrekt niet „plicht" hier gesteld als een kwaadwillige discipline, in vernederende overmacht van het eene schepsel op het andere. Ook Manus ergerde iets hooghartigs, iets bijna aanmatigends in de „petroleuze". Hij bemerkte, hoe dringend zij telkens ontroeringen en begrippen van proletariërs wilde naderen, maar dat zij deze nadering met een eigenaardig zelfgevoel tóch beschouwde als een soort van geestelijke afdaling. Hij doorzag instinctmatig en dadelijk, dat zij zich op één hoogte voelde staan met de verhevenheid van haar stoutste idealen. Voor velen moést wel duldeloos zijn, haar halsstarrige, fanatieke dweeptoon, haar blind doorslaan. Zóó moest het wel anderen een ongeloofelijke verwaandheids-verstarring toeschijnen. In haar ervoer Manus geen oplossing van eigen persoon in het algemeene, doch andersom, een oplossing van het algemeene in haar omscheppende en dichterhjke ikheid. Dit vereenzamen van het algemeene, deed juist vaak een starre, stroeve, hooghartige en snijdende kracht in haar geboren worden, die alle zelf-ontleding ontbeerde. Zij Sprak niet als een dichteres, die door haar eigen ontroeringen opgezweept, in geestdrift geraakte, maar als een somber-dreigende, in zwijmelroes-verloren zieneres. Zij riep visioenen óp en bracht die met een dwingende suggestie van stem, gebaar en houding, en door de zware deiningen en rhythmische schommelingen van haar taal, op haar luisterend auditorium over. Zij dwong mateloos, tot mee-gelooven en tot mee-leven. O ja, Manus hoorde en voelde het nu in alles,... in deze vrouw trilde de vlam van de heilige geestdrift wit-heet. Ook zij bewoog zich in een lichtkring, doch zoo gansch anders dan Troelstra. Deze ongebreideld-fanatieke vrouw onderging een innerlijke zelfbedwelming als zij zich uitstortte voor het volk. Haar heesche stem, haar doffe grommen, haar spraak-hapering, het deerde allemaal niets. Het brandde, het gloeide, het stroomde in één 382 bezieling voort. Zij dreigde Calvinistisch-streng bijna, met het persoonlijke geweten. Manus wist dat hij haar heftigongetijk zou geven in vele harer schelste beweringen, wanneer zij eenmaal zou hebben uitgeraasd. Maar zoolang zij sprak, heerschte zij met haar ziel, met haar afschuw, met haar hefde,met haar hoop, liaarven:uklung,ofmhaarvervloelungen Zoolang zij sprak voelde Manus zich omsnoerd, ingeperst, en het was of heel de ontzachlijke menigte in de zaal, d'ademhaling regelde naar haar ademhaling. Zij improviseerde uit een duizelend-donkere diepte van ontroering en haar dravende zinnen, haar in vaart oplichtende beelden, haar vergelijkingen schoten telkens den felleren gloed in van haar alles omwoelenden, mystieken geest. En als zij haar woord schuchter en bedeesd en in een soort van versmoorde zelfpijn weer terugtrok, dan bleef er éven nog een glans van haar willen en verlangen natrillen in de ziedende stilte. Manus besefte het, deze vrouw was een daaddroomster, diep-religieus van gemoed, heerlijk-vroom en begeesterd, en in haar voorspellend zieneresse-woord, in haar somber-geeselend afschuwwoord werd zij grooter dan zij was, machtiger dan zij leefde, sterker en verbeeldingsvoller dan zij voelde. Enkelen dezer vrouwen kende Manus ook uit de Groote Revolutie. Henriëtte Roland-Holst had een verlossings-klank in haar heesche, smartehjk-aangrijpende stem. Eén stonde schoot uit een wilde kreet, een angstroep. Manus hoorde het stille snikken van haar gebrokenheid, om het met-begrijpen en het nietverstaan, en dan inéén weer richtte zij zich op uit het mijmerend-ingezonkene; was het een gloriënd afschudden van allen twijfel in haar. Neen, deze revolutionnaire vrouw konden de anarchisten niet klein brokkelen met ontbindenden schimp op haar warhoofderij. Zij wist en zij zag haar toekomst. Over het tragische uitdonkeren van het leven in den aarzelenden schemer van nog bestaande ellende, wierp zij nu reeds haar hebt, dan als een droef-schijnende toorts, dan als een hel-uitspattenden bundel zonnestralen. Manus 383 hoorde hoe zij bijna schreiend van wanhoop, de arbeiders toeriep: geloof, gelóóf,... terwijl zij zelve zoo folterend van binnen uiteengescheurd, te krimpen lei onder twijfelpijn en benauwenis. — Geloof... gelóóf 1... kermde zij weer. Maar nog dieper voelde Manus haar smart verborgen schokken, woelen en stuiptrekken onder het magnetisme van haar extatische stem, onder de bijna zingende geluks-zwijmeling en de uitstortende hoop in haar toch stralend en hevig-bewogen menschelijk woord. Peet leende nu van eenige communisten verzenboeken van naar en hij probeerde 's avonds deze diepe mijmerhallen, waar als onder oostersche poorten, zware slagschaduwen slopen van duistere gedachten tusschen blind licht van schoone verbeeldingen, met zijn sul-vrome gevoelens te doorzwerven. Telkens stootte hij door zijn ongeletterdheid en ongevormdheid, op onverstaanbaarheden, op troebele beelden en vergelijkingen. Soms sloeg uit de dichtselen over hem, een walm van mystiek. Hij voelde met de klare, zich overgevende ziel. Soms bleef hem in klank, geluid en maat alles scheemrend, vaag; zag Manus deze zieneres zélve hangen en spartelen tusschen haar eigen krampachtige leed en twijfeL tusschen haar eigen innerlijke onzekerheid, haar rusteloosheid en verscheurdheid. Dan steeg er wel een zware, verdoovende geur op, doch een donkerzoete bloem met het verborgen schitteren van haar kleuren, zag Manus niet. Toch wilde hij door deze verzen heenworstelen en alles in zich opnemen, geheel naar zijn eigen gevoel en zijn eigen inzicht. Want wat niet zélf in hem wortelend uitbloeien kon, dat vermocht Peet ook niet tot innerlijk leven in zijn ziel te brengen en wierp hij onverbiddelijk ver weg. De verzen van déze zieneres misten voor hem de klare praal en de kristallen glanzingen van Gorter's mooiste gezangen. Peet had hooren zeggen, dat Gorter de sombere kniezingen en innerlijke worstelingen van de zielstobbende vrouw 384 verafschuwde en telkens ervoer Manus, uit tijdschriften der Leeszaal, dat de dwepende bewondering voor haar arbeid vooral kwam van den kant van Christelijken, zoowel van Protestanten als Katholieken. Dit wees op een zonderling, onbewust-religieus lokken. Doch Manus het zich niet ontnuchteren. Want de smartelijke menschelijkheid van deze zich-louterende vrouw, die zich in haar trots vernederde en in haar vernedering weer ophief, verlangde hij tot de laatste uitadering te kennen. Omdat in de somberte en in de chaotische gebrokenheid iets martelend-menschehjks leefde dat Manus als een verwantschap met zijn eigen wezen beschouwde en in Mevrouw Holst's verzen herkende als iets oneindig bewogeners, oneindig diepers en meer tragisch dan de levensjubeling en den klank der overwinnings-klaroenen van het heidensche Gortervers. Men had Manus ook onder den neus geduwd, de vernietigende beschouwing op haar arbeid van Adama van Scheltema. Doch zulken hoonpraat weerde Peet met een innerlijke woede van zich af. Ook van dezen volkszanger, Adama van Scheltema, had Manus gelezen. Hij begreep niet dat zoovelen hem vooral als strijddichter inhaalden met loffanfares. Want ook in dezen mensch had Manus de tegenstrijdige werkingen van ontgoocheling en verrukking beleefd. Hij beluisterde een innige, zoete weemoedsmuziek in het woord van Scheltema. Maar zoodra ging deze man anderen bekijken, omdraaien, bevitten en schimpend uiteenrafelen, of hij werd blazerig. Dan smakte Manus zijn boek in een hoek. Manus gaf in den grond eigenlijk geen zier om wat over personen of voortbrengselen van personen, door anderen werd beweerd of geschreven. Al was hij ook nóg zoo ongeletterd en al had hij een heel leven schier verzworven tusschen misdaad en verrotting, tusschen onwetende arbeiders en het domme, ontzielde volksgenieën, in de laatste vijf jaren wist hij door „eeuwig" lezen, veel van zijn achterstand kernig bij te werken. Doch van den eersten dag af dat hij weer. 385 geestelijk begon te bestaan, wilde hij alleen door zétfoordeel zich laten leiden. Toch voelde Manus dit niet als koppigheid of verwaandheid. Diep oordeelen bleef voor hem een zaak van innerhjk-intuïtief beseffen en voelen; niet van kennen en leeren. Oordeelen kón je niet leeren, meende hij. Manus verlangde evenmin een oordeel opgedrongen te krijgen, als rijn oordeel anderen op te dringen. Dat oordeels-opdringerige maakte hem juist zoo kregel in het boek van Adama van Scheltema. Al het leelijke, gebrekkige en slechte in de verzen van Henriètte RolandHolst, wilde hij voor zichzelf ontdekken. Niemand kon voor hém het mooie en het leelijke keuren. Had hij geen oor, geen smaak, geen beschaving voor en tot hoogere onderschridingen, dan zou hij die ook niet verkrijgen door zich in te pompen wat anderen mooi of leelijk vonden. Had hij ze wél, dan beleefde hij zijn eigen mooi en zijn eigen leelijk alleen en voor zichzelf, zonder nabootsing, al ging zijn keur ook dwars in tegen het veel mooi-gevondene of veel leebjk-gescholdene. Tenslotte, grinnikte Manus stillekens, was het toch rijn onbeschaafde koppigheid die geen voorkchting begeerde. Wel genoot hij van voorlichter»" die innerlijk iets openbaarde. Doch dat „iets" moest in de diepte van rijn eigen ziel hebben rondgezweefd. Neen, Manus Peet wist het nu vast,.. . hij kon geen schoonheid leeren voelen en zien. Men zou hem evengoed kunnen leeren liefhebben. Voor zichzelve was Manus overtuigd, dat hij het oer-zuivere grondgevoel ervoor bezat. Dat moesten anderen blijkbaar toch ook van zichzelf heel „verwaand" beseffen. Hoe zouden rij anders zóó vast-inprentend durven vonnissen of prijzen, zonder zulk zelfbewustzijn? Dat hij het in Zich had, was voor Manus voldoende. Erkenning ervan, begeerde bij van niemand. Zelfs mocht een iegelijk het in hem loochenen, als de lust ertoe prikkelde. Manui Peet. 25 386 II Manus en de Jordaan-jongeren.—De schim van Domela. — De vernieler Bakoenine. Manus Peet had Corry niet meer gezien. Hij nam zich voor, vandaag stoutmoedighjk het asyl van Frans Leerlap in de Goudsbloemdwarsstraat in te stappen, maar weer kwam er iets dwars voor de schenen. Hij werd overal opgehouden en aangehaakt; in de Tuinstraat het langst door Gouwenaar's logementhoudertje, dat steen en been klaagde over Jan's achterstallige schuld. Toch merkte Manus onder de Jordaners al heel geringen zin voor sociale hervormingen. Het was een schelden en schimpen in het wild, op al soorten socialisten en regeeringslui. Wel sprak Manus met vele mannen en jonge kerels, door het geweldige gebeuren van dezen tijd woest aangegrepen, maar er was geen drang, geen ernst. Manus zag alleen groote uiterlijke veranderingen in den Jordaan, na de verbijsterende oorlogsjaren. Zwaar-baaien rokken en witte jakken legden het af tegen kniekorte rokken en doorschijnende kousen. Alles was chic en mode. De meisjes wilden niet meer dienen „bij den rijkdom''. De heele keet trok naar fabriek: wijf, man, meid, knaap. Manus zag een wereld van uiterlijke dingen, tot den grond toe wisselen.Het vrouwvolk kuierde lichtekooierig en poenig-opgedirkt. De knapen sloegen branie met alkleurige boorden, overhemden, gele schoenen, en rookten vuns-walmende, engelsche cigaretten. De weinige Jordaners die zich met het maatschappelijk gebeuren moeiden, bleken Manus ervoer het telkens weer, — slechts afschuw en verachting te voelen voor het parlementarisme. Peet bezocht vergaderingen van de vrije groepen, waar over alles „geboomd" werd, meestal door anarchistische sprekers. Want wanneer de Jordaners nog voor iéts voelden, dan wel voor het revolutionnair anarchisme. Er werd hun ingeprent, 387 — jan ocneenaert ontmoette Peet er altijd, —dat het socialisme een verburgerlijkende rotzoctt,steunpilaarvan het oorlogskapitalisme; een broeische vermoddering van proletariërsleven was; dat de beweging van de poütiek-parlementaire actie, ieder revolutionnairstrevenverlimde;datdedemocratiseeringderomwentehngsbeginselen niets bracht dan een slap, misselijk, verpest en ontaard brokje verkierings-taktiek; leugenachtig verraad en laaghartige agitatie van groepjes-leiders, die elkaar het hchtnietin de oogen gunden. Ook Manus voelde nog zeer veel voor de hooge, groote en idealistische schoonheid van de anarchistische levensleer; voor zelfvernietigende en opbouwende kracht, voor Kropotkin en Bakoenine. Doch rijn nijpende geest remde. Hij rilde van despoten uit „vrijheid" geboren. Toch trof het Manus, hoe vurig en met wat dwepende aanhankehjkheid er onder de Jordaangroep-arbeiders, over Domela Nieuwenhuis gesproken werd. Peet had hem maar tweemaal gehoord op vergaderingen, doch veel van rijn schrifturen gelezen. Ook tegenover dezen man stond hij ris tegenover alle anderen: vrij van invloed en vooroordeel. Manus begreep luttel van de bijna bovenmenschehjke vereering voor Domela Nieuwenhuis. Misschien omdat hij hem met had zien worstelen in rijn opkomst, tegen rijn schimp- en vloek-rijanden. Toch voelde Peet, dat hij moest oppassen voor een eenzijdige beoordeeling vaa zulk een figuur. Want Domela was een der velen onder de socialisten, die volstrekt door geen oorspronkelijk-geestelijke grootheid uitmuntte, doch veeleer door zuivere propagandische daden. Zijn daad, dat was rijn persoon, en voor de daad van Domela voelde Manus wezenlijke, ontstelde bewondering. Ook Mevrouw Holst, had hij vernomen, was voortgekomen uit een rijken kring van notabele menschen. Hij kon rich voorstellen hoe dat breken met haar omgeving, deze tragische vrouw vergalling van haar levensvreugd moest hebben gebracht. Maar zij, en alle medestrijders, waren tóch nakomers. Want de groote éérste daad van het breken met omgeving, was in Holland, door Domela verricht in eenzaamheid, Toendertijd 388 bleek er ontzachlijke zclfbeheersching voor noodig en het zal wel déze heldendaad geweest zijn die het volk zoo ononderbroken eerde in den strijdman Domela; het volk dat in zijn mateloos verlangen naar overgave, altijd wil vereeren, verafgoden, in een kinderlijk romantisme, en door een grondeloos instinct opjaagt naar legendarische verheerhjking. Doch Manus kon geen geestelijk wrochter en levensleider van beteekenis in Domela zien. Verschillende atheïsten-boekjes, afschuwelijk-zieUooze, populaire vodjes, had Manus van hem doorgebladerd. De man meende het natuurlijk volkomen ernstig, doch zijn houterige ernst was juist zoo duldeloos en kil. Het werd alles zoo verstard, zoo hard, zoo laag-bij-dengrondsch. Het waren allemaal blikken en zinken woorden. O, hoe had deze man, gromde Manus, de goddelijke mythe van de Christus-figuur ontluisterd met zijn knarsende en zanderige taal. Peet had ook van Bakoenine gelezen. Maar hoe oneindig veel machtiger en stouter verscheen deze aristocratische Rus en revolutionnaire avonturier. Telkens als Manus van Bakoenine wat las, dan was het alsof hij stond vlak nabij een vlam door windvlagen aangeblazen. Zijn taal zengde. Zulk een oerverwoester boeide Peet vanaf het eerste tot het laatste woord. Hij zag dien duivelschen menschenreus oprijzen en boven héél Europa uitsteken. Dat was de heros die voor de individueele vrijheid streed zooals niemand vóór hem. Met Bakoenine golfde de brandende en vernielende daad als een vuur mee. Bakoenine voelde den opstand apostolisch; was zélf de opstand, in zijn verschrikking. Peet hoorde deze geweldige borst kreunen en hijgen. In zulk een gigant was het atheïstische niet meer iets bespottelijks, iets inlrximpend-kouds en kils van het doode verstand. Manus besefte het dadelijk, dat deze man al zijn persoonhjke belangen totaal ondergeschikt maakte aan zijn teugelloozen strijd-hartstocht en zijn kampen voor de menschen. In Bakoenine leek Manus alles van een oceanische woelwijdte. In zijn toorn gromde hij zelf als een zee bij storm. 309 Naast de al-durvende zelf-overgave van Bakoenine voelde hij zijn eigen wezentje dat naar zielsstilling en vrome wijsheid zocht, zelf verschrompelen tot een individualistisch, trillend nietigheidje op de aarde. Want wie durfde er van eigen gemoedsrust te gewagen, als het dondergeluid van dezen wilden titan opklonk over de bergen? Voor Bakoenine was alle bestaan buiten de gemeenschap, een laaghartig verraad aan de menschheid. Deze man had aan de theorie van de anarchie niet genoeg. In Bakoenine brandde de minachtingsvloek over het leven en de maatschappij, zooals die nu was, doorgierd van een rauwe, hartstochtelijke, krijtende hevigheid. Hij verlangde met een daemonischen gloed de volkeren-vernietiging, omdat uit al dat rottende geen kiem voor nieuw leven meer mogelijk was. In zijn verwoestingsdrift bracht hij de siddering van rijn geheele menschelijkheid mee en Manus voelde zich beven onder het ontploffende geweld van zulk een vuurriel. Dat was een hartstocht die hem de keel toesnoerde, die hem deed duizelen. In rijn eigenwijsheid had hij nooit geloofd, dat er diergelijke krater-karakters zouden kunnen bestaan. Deze man haatte het oude en het vermolmende, met de matelooze en brijzelend-kreunende kracht van een bovennatuurlijk wezen. Zóó hoorde Manus de stem van Lucifer. Want in al Bakoenine's wreede vernielctrift gloeide de koorts van het grootmenschehjke. Voor Manus was hij de ziener van de nog ongeboren daad. Hij was stroom, kolk en waterval. Opstand, opstand, opstand, — de aarde in **m, dat bleef de dreunende zang van rijn geweldige ziel. Hij was de loopende vlam van de revolutie. Peet zag hem een ander keer weer als een eeuwige lont in de ruimte, die iedere vonk van verzet naar zich toe trok en er op reageerde met ontploffende hevigheid. Hij had iets in zich van een alles-ómscheppenden duivelsgod. Hij kón niet wikken en wegen. Hij kón niet wachten op groei en ontwikkeling. Bakoenine wou vaneenscheuring en splitsing, om het rottende te onderdelven, en hij wou zichzelf mee-verm'etigen. Hij voelde zich gemarteld en blind gestoken door 390 het leed en de ellende der arbeiders, als een Simson, doch ook wilde hij met Simsoniaansche kracht de aardlingen verpletteren en zelf zich onder de chaotische instorting werpen. In dezen goedigen reus met zijn kinderglimlach, brak rillend en stuiptrekkend uit al wat de redelooze misdadigers in hun verachtelijkste wreekwoede voelen, wanneer de maatschappij hen in cachotten neersmakt. Bakoenine zou brandstichter, verdelger worden, wanneer zijn verniehngs-ideaal daarmee bereikt werd. En hij deed het zonder eenig toegeven aan moord-ïnstincten. Omdat in dezen Slaaf wel leefde de dol-durvende revolutionnaire daadvermetelheid, doch ook de teedere liefdemensch, die inwendig kermde onder de verschrikkingen welke moesten worden aangewend. Maar zijn haatvijandschap tegen de maatschappij waarin hij ademde was zóó oer-echt, dat hij er zijn diepste persoons-genegenheid ook in zichzelf aan wilde offeren. Misdadig vond Bakoenine alles wat bestond, laag en verachtelijk. In zijn eigene geweldsmacht en omwerpingsdrang zag hij niets crimineels. Alles was heet bedrog op aarde, onder menschen en kameraden, onder strijders en vlagzwaaiers. Het vernielingsgericht van zijn daad, gestuwd door de daden van allen die dachten als hij, zou eerst een zuivere, loutere wereld mogelijk maken. Deze man kon voor Manus godlasterend zijn, godbeschimpend,.... als uiting deerde het niet. Omdat zelfs zijn godshaat doorstormd was van een geweldig menschenverlangen: oneindig hooger en beter bestaan te brengen aan alle schepselen. Bakoenine wilde, voor niets afdeinzend, levenden vernietigen, om de vrijheid te brengen aan nieuw-geborenen. Hij begeerde geen voordeel voor zichzelf. En zoo werd hij het krampachtig-schokkende geweten van de daad-anarchie. Gevreesd als een monsterachtig vernieler van burgers, als pek-koker en buskruit-ontploffer, zag hij niets dan de gloeiende flikkeringen eener toekomstzon. Jaren en jaren had hij de kerker-cachotten-lucht geslikt en in Siberië was hij als een schurftig misdadiger, zwaar-geketend tegen een vochtmuur weggetrapt en gemarteld. En aldoor bleven 301 ajn droomen, — het menschengeslacht te bevrijden van rijn afgrijselijke slavernij, — ongebroken, onder den knoet, onder den ranselspot van den Tartaar, onder de beschimpende vijandschap van burgerij en socialisten. Met rijn volbloedige hevigheid van ziel en temperament, bracht hij duizelingen over zichzelf en anderen. Voor Peet had hij de geheimzinnigheid van een flambouw bij nacht, een flakkerende lichtbron door een drom van elkaar verslindende schaduwen omfladderd. Hij was de man van de duisternis, die het licht droeg. Zijn opgewondenheid magnetiseerde. Hij aanbad de massa en het massageweld, en hij beheerschte de massa en tóch met het mystisch-Slavische geheim in rijn ziel van het samenzweren. Dat was de avontuurhjke romantiek van rijn vrijbuiterswezen en met rijn idealistischen stormren wist hij de menschelijke hartstochten voor zich uit te jagen in een chaos van vreeselijke, bloedige beroeringen. Zulk een tribuun met rijn apocalyptische visioenen, was de angstlooze, vurige daadmensch die niets anders bracht dan siddering. De ontembare, de onverzoenbare, hij brak met alles, met rijn land, rijn bezit, rijn verwanten. Hij doorzwierf de heele wereld, en waar de vlammen en de rook van een omwenteling opstegen, daar stond hij, in het roode schijnsel, onder verstikkenden walm en vonkenregen, dol van opgewondenheid en verrukking te ademen en te azen op vernietiging. Deze Rus had bijwijlen, met rijn gelaat op de aarde, heet liggen schreien. Ook titanen kennen de stilgillende wanhoop en de sidderende verslagenheid die als een rauwe smart de keel toeperst. Hij had zich als een krankzinnig beest geworpen op zijn bewakers, die hem met den knoet geeselden. Op rijn hoofd waren door politie en justitie, losprijzen gesteld. Tweemaal ter dood veroordeeld, stond hij telkens onder den kilteschijn van het guillotinemes. Doch na uren van inzinking, in stikduister cachot, of na uren van ontgoocheling door kankerige lasten en zorgen, ontstond geen oogenblik meer verkoeling of bezinning in dit titanische lichaam. Bakoenine bleef onvermurwbaar. Twaalf jaar folterende gevangen- 392 schap die hem hadden uitgeteerd en vermagerd of tot gekwordens toe geprikkeld, ze deerden hem niet. Steeds ziedender kookte in hem de wraak: de algeheele vernietiging der menschheid. Hij stuurde naar den storm van het oproer toe. De wezens moesten door elkander heentuimèlen als bij het laatste gericht. Het moest een val worden van de hoogste bergen naar de diepste afgronden. Straatgevechten en barricades, het was dezen menschduivel alles heerlijk geheimzinnig voorbereidend, leven, tót eindelijk er een groote wereldbrand zou uitbreken. Opstand, opstand, heihge opstand,.... het dreunde in Manus' ooren. Deze donderstem klonk prophetisch over de ineenkrimpende, vreezende aarde en ze het niet los. Naast dezen ontzachlijken, opzweependen Rus, ook zelf in kerkers gemarteld, klonk hier de stem van een Domela onbewogen en zwak. In de geweldige alvernieling van Bakoenine dreef een mystische macht en zelfs de uitgespuwde godlasteringen zouden het verhevene van zijn dadendrang niet verminkt hebben. Doch in Domela leefde de koele, de steenkille redeneerder, de houterige Jan Klaassen. Peet had Domela slechts enkele malen hooren spreken. Hij beoordeelde hem naar zijn werken en uit zijn optreden. Juist zijn boekjes verafschuwde Manus. Ze leken zoo populair, ZOO kristalklaar en zoo bevattelijk voor het volksvernuft geschreven. Maar intusschen spartelde er geen levend woordje in. Het leek Manus gruwelijk schoolmeesterswerk, zielloos saamvattingsgepraat van anderen, en zooals hij had geschreven deze man, zoo had Manus hem ook hooren redeneeren: plechtig, statig, waardig, met een preekzalving in zijn houding en gebaar, en óók meedoogenloos, steenkoud, zonder één liefde-trilling in de stem. En toch, erkende Manus, was er zekere menschelijke reinheid in dit hart. Manus kon zijn eigen koele beoordeeling van deze figuur voor zichzelf echter rechtvaardigen. Manus had zijn leven van begin af niet meegemaakt. Hij kende alleen Domeia's vereerders en haters; de tragedie van zijn persoonlijk leven slechts van hooren zeggen en uit het dikke boek „Van Christen tot Anarchist". Domela bleef voor Manus het 393 type van den zielloozen kanselredenaar dien Peet zoo verafschuwde om de innerlijke gevoelloosheid en rhetorische koudheid vaa toon, al brulde hij ook over honger en ellende van het volk. Hoewel Manus Domela had gehoord als een prediker tégen den godsdienst, bezat hij juist al de slechte eigenschappen van den middelmatigen godsdienstprediker: zalving, rhetoriek en een alles-ontgoochelende verstands-nuchterheid. Domela was het ijzige type van den zelfbewusten Büchneriaan, de stof- en kracht-materialist en positivist, de banier-planter van de VrijeGedachte, en Manus voelde voor zichzelf, dat veel van dwepende vereering en bewondering, vooral van den kant der vrouwen, de lichamelijke verschijning van Domela moet hebben gegolden. Er gistte een brok hysterie en verkapte geslachts-hartstocht in deze vurige, bijna bedwelmende aanbidding. Zijn hooge gestalte en zijn Jezus-kop, zijn redenaarsstem en zijn gebaren, rijn aristocratische afkomst en zijn zich keeren naar de armen, ze schiepen een vergoding waar Manus van rilde. Was hij, bochel, geschondene, kriek, ook soms jaloersch op de lichamelijke schoonheid van Domela? Hij wist het zelf niet goed. Er kriegelde iets in hem, als hij de verheerlijkende termen hoorde, de verheerlijking van een ménsch, onder anarchistische mannen en vrouwen. En toch wilde Manus zichzelf daardoor geen oogenblik tegen de figuur laten ophitsen. Er was toch kracht en karakter in dezen man van verfijnde ontberingen. Want hij had smaad en hoon ondergaan, en grooten innerlijken moed getoond. ^ yoor het volk geleden en het scheen Manus zelfs onbegrijpelijk, dat deze koud-verstandelijke begripsman, die niets deed dan de gedachte van oneindig-machtiger denkers dan hij, compileeren en populariseeren, soms nog zooveel dwepende idealiteit bezat en opWekte juist onder allerlei „wegschuilers". Manus hoorde Van Zinderen Bakker hem begroeten als een Johannes de Dooper, als een verlossenden Christus. Zulk een vergoding had geen enkele leider ooit beleefd. Zelfs het diepstïndringende en zielszingende woord van Bennink, in het „Gedenkboek, ter gelegenheid van Domeia's zeventigsten ver- 394 jaardag", brandde van een bevende vereering voor den mensen en strijder. Eens in zijn leven zou Manus misschien een volksman ontmoeten, die hem de diepere menschelijkheid van Domela vermocht te onthullen en die hem de tegenstrijdigheid van deze natuur, zijn dor, doodgewoon verstand en vernuft en zijn dwepers-eigenschappen, eerst als socialist, dan als anarchist, als een eenheid bewust het worden. Gelijk alle volksleiders, bezat Domela feUe,daemoniseerende eerzucht en zekere ongenaakbaarheid. Toch besefte Manus, dat wilden zij invloed oefenen, diergelijken zich op een of andere manier moésten doen gelden. Het bleef nu maar de vraag, of zij door deze invloed-winning hun eigen persoon of hun beginselen lieten zegevieren. Bij velen was er geen scheiding tusschen mensch en beginsel mogehjk. De ineengroeiing leek bij enkelen zoo compleet, dat wanneer de mensch werd aangepakt, in toorn werd verwezen naar de beginselen die toch met hun persoon weinig te maken hadden; en andersom als de beginselen werden gecritiseerd, vaak weer gewezen werd op de grootheid van den drager en de reinheid van den persoon die de leer schiep of propageerde. Toch had Manus bij Domela niet gemerkt, een persoonlijk zich uitdringen bóven zijn beginselen, al was zijn eerzucht grenzenloos bij het willen zien zegevieren van de leer. Doch alwéér,... niet om persoonlijke hulde in ontvangst te nemen, doch uit een soort van vreugde dat de leer overwon. Al had Manus dus voor Domela Nieuwenhuis, als strijder tegen rijn eigen klasse en als aanvoerder van het volk, veel bewondering, hij kon het hem met vergeven dat hij in rijn godloocheningsdrang zooveel kille en onmenschelijke dwaasheid had neergepend die Peet niet vermocht te lezen zonder van binnen te griezelen. III. 395 De heilige en allegorische mensch van Nazareth blijft voor Manus altijd een werkelijkheid. Ook Manus had heel veel nagedacht over de gewijde Openbaringen, over de mythe der Evangelische Christus-figuur, en misschien waren zijn zoetste mijmeringen wel in dit onbewustverhevene vervat. In zijn volslagen ongeleerdheid erkende Manus, van het levens-ontstaan en het levens-geheim mets te beseffen. Doch wat hij verstond van de uitingen der geleerden en geletterden, deed hem listigjes zien dat ook zij er niets van begrepen. In dit bewustzijn had hij over de legendarische of historische verschijning van de Christus-figuur zijn peinzingen saamgetrokken. Hoe kon hij voor anderen met zijn onverstand uitmaken, of Christus wel of niet werkelijk geleefd had? Een aardsch schepsel moest wel onmenschelijk geleerd wezen, wanneer hij in vreemde talen kon volgen al wat er over het probleem werd aangekruid. Heel erg geleerde menschen en diepe kenners van Het Nieuw Verbond,—Manus wist nauw hun namen te onthouden, — verklaarden: Christus uit Galilea heeft werkelijk bestaan. Nog veel geleerder menschen, — met nog moeilijker namen om de knar in te planten, — verklaarden: hij heeft heelemaal niet werkelijk bestaan, het is alles opgesierd verdichtsel, mythe. Vergelijk maar de geschiedenis van het Romeinsche Rijk en het Joodsche land. En dan wierpen zij vlak voor je ontstelden neus, dikke boeken open, in allemaal gekke spraken, vol miezerig-kleine lettertjes, die hem voor de oogen wemelden als mieren onder een opgelichten steen. Neen, langs dien weg kon Manus dus nooit tot een oplossing geraken voor zichzelf. En toch wou hij, ondanks zijn ongeleerdheid, zoo dolgraag een kern-van-het-probleem bemachtigen, al wist hij weinig van Pontus Pilatus en van Herodes Antipas. Toen, op een avond, de maan scheen over het kerkhofje „Te Vraag" met een wonderlijk blank-blauw licht en zachte huive- 396 ringen voeren over het Schinkel-water, kwam Manus tot de ontdekking dat er wel een weg was, buiten alle geletterdheid en kennis om. Natuurlijk alleen voor hém van innerlijke waarde. Hij had nu in zijn peinzingen, van alle kanten het Christusbestaan en den Heiland bezien. Niemand wist eigenlijk met zekerheid iets te zeggen. Toch, in den Bijbel werd de Christusfiguur door de Evangelisten voor onze verbaasde oogen opgeroepen, niet slechts als Rabbi, doch als stichter van het Godsrijk in Israël. Dat was allemaal dichterlijke phantasie, uit elkaaromvlechtende en weer verwarrende overleveringen van menschen voortgesproten; menschen die in langvergane tijden door een idealen spanningsdrang opgejaagd, naar levens-verlossing snakten. En dat begreep Peet volkomen. Voor zoover Manus met zijn allergebrekkigste kennis kon nagaan, was dit godsdienstig wondergeloof bij nog veel oudere volkeren er ook geweest. Want ook dezen hadden hun Verlossers-figuren, ... zélf geschapen en begeerd! En daarom bestonden zij, in hun aardschen schijn, ook als hoogere werkelijkheid, voor een iéder, meende Peet. Toch was dit natuurhjk niet de zuivere overgave van den Christen, die in de Evangelische verhalen lichamelijk geloofde, ongeschonden, zooals ze geschiedwaar werden meegedeeld. Manus besefte: wonderen en heiligheid moesten worden bewaard; de Heilige Geest had de Evangeliën zelf uitgesproken. Doch zulk een behoefte aan verstoffelijking van het innerlijk gebeuren en het Onbegrepene, kende Manus Peet niet. Voor hém bestond de Christus als reinste godsmensch, omdat in de zielen van edele droomers, discipelen en zachtmoedige idealisten, naar de realiteit van zulk een wezen, uit het diepste menschelijke kernbinnenste was gesmacht. Het werd een verwerpen van de aarde, met al haar troostelooze smart en ellende, met al haar laagheid, ontaarding, zelfzucht, levensverminking; een verlossings-begeerte uit de beklemmingen van het zinlijkvergankelijke naar de illusie van het Eeuwige. En toch onderscheidde Manus deze vergeestelijking van ideaal en droom zéér van den banalen opsmukkings-hartstocht der schepselen, die 397 zich in grof fabel-geloof aan stoffelijke wonderdadigheid begeerden te verzadigen. De bovenzinlijke, de heilige drang om zulk een Verlossings-mensch als Christus te hebben moéten scheppen uit innerlijkste aandrift, en ter ontvluchting van de hardvochtige, wreed-gerechtelooze wereld, dat was voor Manus de hevige werkelijkheid van de Jezus-figuur. De weg van Nazareth naar Golgotha bleef voor hem zichtbaarder dan alle oorden der aarde, op de wereldbol strengelijk met alle historisch gewicht uitgeteekend, — door de bedwelmende macht van Christus'menschenliefde. De eerste opgewonden en vurige godsdienst-idealisten geloofden aan hun eigen apocalyptische visioenen. Want rij werden van binnenuit gestuwd. De Leer der Opstanding sprak de armen zalig. Ze bracht in hun verworpenheid en ellende, de teer-omglansde verwachting naar het rijk Gods. De Nazareensche leeraar verscheen als onverschrokken volksprediker en hij keerde zich straffend naar de massa en straffend naar het individu. En daarom was de Mensch van Nazareth voor Manus in rijn hefde, de allerhoogste werkelijkheid der menschelijke ziel en daarom had Peet vrede met het heele zielsdroeve verhaal van Gethsémané en de tragische lijdensgeschiedenis van een hoonend-gemartelde. Zoo bezien, was Christus geen symbool voor Manus, maar een werkelijkheid van den vromen geest. Jezus brijzelde alle systemen om hem heen stuk en brokkelde alle dogmatische leerstellingen los. Vóór hem deden het zieners onder de Heidenen en de Boeddhisten en de oude Joden. Was er hoogere werkelijkheid dan deze revolutionnaire drift denkbaar? Manus noemde den geestelijken Opstand van een Jezus werkelijker dan Christus' toovenarijen; dan rijn genezen van kranken, blinden, bezetenen, kreupelen en lammen, dan rijn oproepen van dooden; dan zijn uitbannen van boozen en duivelen. Heel het levensgeheim en de eeuwige onbekendheid der dingen scheen saamgebracht op de geboorte van den Godszoon en al de jammer, al de smarten der zondige menschen werden op rijn gepijnigd hoofd bijééngestapeld. Zoo schiepen de eerste idealisten hun lam Gods, om richzelven te ontspannen in hun 398 wanhopend en sombet snakken naar het bovennatuurlijke, in hun verachting voor den weeldegloed van scharlaken en purper. Er bestond voor Manus geen inniger peinzen dan over het goddelijke van den Nazarener, dezen heiligen zwerver tusschen verre bergen en een weerlichtende zee. Van zulk een hoogte uit, onttrok Manus Peet zich aan het geharwar over het wel of niet bestaan van den Christus enden Middelaar Gods. Voor hem was het onmogelijk te redetwisten over het bestaan van iets dat reeds bestond. Christus was, ook als pijnigend-gehangene en smartehjk-ineengewrongene aan het ronnend schandhout, schoonste openbaring van opstandingsgeloof.Eensymboolinzijngeeselende straf toespraken over zijn eigen volk, het volk Gods. En al wilde men Manus vertellen dat het meeste wat Jezus gepredikt had, al lang gelezen kon worden in oud-Joodsche of oud-Heidensche boeken en dat het alles omgebouwd was naar de visioenen van het Oude Testament, — zooals het uit het Nieuwe Testament tot hém kwam, zoo bleef het voor Manus van diep-roerende menschelijkheid. Peet kende geen woedender striemer en geeselaar dan den teederen, zachtmoedigen Jezus, die alles wat hij aanraakte met heiligheid omhuiverde. Doch in dezen toornenden richter en oordeelaar zag hij ook de verlossende deernisfiguur der Opstanding. De meest geslagene, gefolterde en getrapte mensch kwam in zijn deemoed en liefde tot rust. Het leek Peet niet mogelijk, dat er ooit één uur op de aarde kon voorbijgaan, van nu tot in het oneindige, waarin de goddelijkheid van Christus niet meer zou worden beseft of begrepen. Want al was Christus voor den proletarischen strijd geen voorbeeld ter navolging, noch zijn ideologie, aangrijpingspunt voor een maatschappelijke omwenteling, de vloek dien de revolutionnaire Jezus, de omverwerpende Leeraar toch uitgesproken had over de wulpsche bezitters, in Bergrede en Wonderspreuken, zou grondslag blijken, later, voor alle heilig menschenverzet. Manus Peet besefte, dat hoe hooger de menschheid in de vlucht van haar vrijheidsidealen zou stijgen, hoe dichter nabij ze zou treden tot het Gods-ideaal. Want Christus had het geloof gebracht aan 399 het eeuwige en onvergankelijke, en de nietigheid doen beseffen van den enkeling, van het in eenzaamheid worstelende aardeschepsel. En of Jezus wel of niet zichzelf als Messias en Zaligmaker had gezien, het leek Manus voor het aller-innerhjkste van zijn leer onverschilhg. Geloof in den Vader, dat was voor Manus: geloof in het eeuwige. Geef je over aan den Vader, dat was voor Manus: geef je over aan het eeuwige. Geloof in Hem en Zijn bloed zal u verzoenen, dat was: behoud niets voor je Ik, offer alles onbeperkt, zwijgend en in hefde, den naasten, en de verzoening met het eeuwige zal zijn geschied. O, Manus hoorde al het schamper-snijdende lachen en het spotten van de dogma-vereerders, offergeur-snuivers en de persoonlijke God-aanbidders, tegen dit verwarde pantheïstische brouwsel, aan een brein vol schijnmystiek ontsprongen. En toch, ook Manus geloofde in Christus als in den Eeuwigen Opstand, doch los van alle maatschappelijke moraal en alle maatschappelijke conventie, en ook los van alle theologische bespiegelingen en theologen-disputen. Bestond Christus dan werkelijk voor hem of zag hij slechts een phantastische sprookgestalte in het schemerlicht der legende zweven? Hij bestond voor hem, zooals het eeuwige Zijn bestond, in het verborgene en in het geopenbaarde, al brachten de aardsche schepselen van de Oneindigheid maar een uiterst klein deeltje haar het menschelijk bewustzijn toe. Het redeneeren en debatteeren over het bestaan van een God of geen God, vond Manus Peet een afschuwelijkheid, een dwaze verlaging van het Eeuwige. Juist al dat uitsplinterende geleuter van ongelijk-geaarden, achtte bij zoo nietig, onbenullig en zoo dwaas in de godloochenende boekjes der stofwerkelijkheids-onderscheiders: de vrijdenkers. Het allerergste en aUerbelachehjkste leek hem wel, critiek uit te spreken op tegenstrijdigheden in den heiligen mensch van Nazareth. De eeuwige idealiteit van deze figuur steeg uit boven alle menschehjk geharwar en menschelijke onderscheiding, zooals de eeuwigheid van het leven uitschoot hoog boven alle 400 menschelijke verklaringen en beschouwingen van 's levens mysteriën. Zoo zag Manus Peet, Christus als het eeuwige geopenbaarde leven, inwoelende in een ieder die zijn eigen individueele beperktheid zich bewust werd tegenover de eindelooze macht van het onvergankelijke. En het gevoel, dat de eeuwigheid bestond, hij in de eeuwigheid en de eeuwigheid in hém, dit gevoel dat zoo klaar in Manus brandde als een vlam, zoo louterend en zuiver, dat gevoel behoefde geen steun van rede, noch van verstand en ontrafelend inzicht. Want het was meer, oneindig meer dan de rede en het verstandelijke begrip. Het was het intuïtieve, onbepaalbare weten van de grondeloosheid der dingen, dat toch, tegelijk mét het besef dezer grondeloosheid, een zekerheid schiep, ver boven de twijfelingen en de ontledende schermutseling der rede verheven. Den persoonlijken aanbidder van den menschelijken God achtte Manus Peet even bekrompen in zijn vroomheid als den godloochenaar in zijn schimp en ontkenning. Een iegelijk die zich over zijn godsgevoel kon uitspreken anders dan naar het innerlijke en eeuwige toe, een iegelijk die langs den weg der instinctieve zinnen, in het tastbare en zichtbare, belichaming begeerde van dat eeuwige, verlaagde de heerlijkheid van God reeds daarmee. DERDE BOEK. Manui Peet. 26 DERTIENDE HOOFDSTUK. Pr.n. Leer.ap „ rfj Arke. _ Hoc ^ nem helpt en tegenwerkt. Slvoeïde ^ Cf P,eChtiglijk eD t0Ch "-Perend-sS in deloï^ 2CVen maandca her' om-maar-aan-te-pakken 404 vloekte Nel in haar zinnelooze drift en woedende heerschzuchtigheid haar „gokker" stijf. In zulk een hondenhok zou geen enkel schepsel hem opsnorren. Lei je dadelijk uit! Kon je nou nooit niet een snappertje maken. Wat een pikeur toch, haar lammenadige kerel! God-eeuwige-Jezus, dat knieshol van de Lindeburgwal, was nou nét geknipt voor een paar blauwboesen van breisters, die met Jantje van Alles achter de Ronde Luthersche, haarlie lustjes en pleziertjes al lang hadden uitgerold. En ook, in zoo een spleetsteeg ademde de snurrekert weer alléén boven riolen en verstopte goten, precies als in den walmenden Goudsbloemstraatkelder van Kakkemie, de huurwoekeraarster, die nog twee jutjes of een geel briefje per week uit haar vuns woonkrot perste. Frans Leerlap, gekwetst door Nel's bijtende scheldcritiek, temperde met wat schaamtelijke, toch schuchter-terechtwijzende woorden, juffrouw Stampvol, gehjk Nel nog altijd wegens haar zenuwachtige bereddering en drukte-om-anderen, genoemd werd door de buren. — Wa... wa... valt da koel op ... op ... me leje,... op... op ... 't teugeswoordige augebhk,... kwam hij schuw te stotteren. Ook Jan, Nel's oudste zoon, die zijn vader nooit bijviel, integendeel eêr afschuw had van Frans' glibberige zoetsappigheid, — naar hij schimpend het teedere, weifelende en weekhartige in Leerlap's aard hekelde, — vroeg zijn moeder met tartendironische stembuiging, waarom zij dan niet haar deftig tiejeispandje in de Nieuwe Leliestraat afstond voor een asyl?.... Een mooi sjaansje voor hulhe. Ware zij temeê gehaaid geborge in de Kalverstraat van de Jordaan.... En schimpend lachte hij na: — Uitgaan is ommers 'n nekslag waard... ik verkoop me plesier nie ... voor geen twee boereknoope nie! Toch had hchtgeraakte Nel's aanval tot gevolg, dat Frans Leerlap zijn verpleging van huisdieren wat grootscheepscher aangreep dan hij in de Koninginnegang zou klaargespeeld hebben. Op het Vuile Weespad, tusschen Laurier- en RozenSnappertje: geluk. — Jnt: tien. — Boerenknoop: rijksdaalder. 4os straat, stond ook nog een klein hoekklappertje, vlak naast Hanelap, den porder en Ko Rrp'naaM »».. ..«ui-^-—. - «uiicustnen sjouwer. Maar ook dat honk schimpte Nel zwart. Toen was Leerlap naar de eerste Goudsbloemdwarsstraat overgestapt. Daar zou m,, naast de gezinswoning, zijn asyl in een heel diep kelderachtig onderhuis vestigen. De rentenier-eigenaar, een van het oude Plemperpad, die een beetje burgervermaak in Frans kreeg; in zijn zachtzinnig keuvelen over dieren, in zijn inschikkelijkheid en gezelligheid, en gepaaid was door de wijze waarop hij Scheendert met zi,n blanke vliegertjes, zijn duiven en zijn kanarietjes zag omspringen,-had Leerlap beloofd hem erdóór te zullen helpen — Die bollebof geeft mijn 'n gauitje,... zei Frans hapeng en verlegen lachend naar Nel. Als het moest, zou de sloome-duikelaar ook met blank poen bijkauwen. Dat kon dan afbetaald worden van pure overwinst ... zuchtte Scheendert stillekens. < ?°k^erin ,mengde »<* Nel met haar heerschzuchtige dnftnatuur en haar vloekende onstuimigheid. — Fa»a-fie is beter as dichtbij,... schimpte zij... kijk uitjedoppe! , Frans* fijngelijnde neus snoof onrustig. — Soo. — De penneboeser neemt je mit 'n luchie auk op de pof! — Soo. — Da schooft meer. Zij plooide en wrong Frans' buigzame wezen en nog steeds had hi, geen besef van tegenweer. Was zijn bloed dan bessensap? Ooknü nog krcop en kromp hij onder de razernij van haar zieke tyrannie. Terwijl zijn zuster Neel Burk hem moed insprak en soms zelfs voor eigen bestwil ophitste, bleef hi, Idemtjes verdoken, in vreesachtige onderworpenheid tegenover Nel's ruw tonggeweld. Maar nou zijn vrouw er ook had uitgeschreeuwd, dat hij grootscheeps moest beginnen, noujiadhi, zelf ook een beetje durf en velerlei argelooze vreugBlank poen: zilvergeld. - Penneboeser: huisbaas 406 detjes en geluksgevoelens om alles wat hij van Zijn asyl ging maken. Hier en daar had hij inrichtingen afgelensd, zonder veel behaai. Telkens stootte Nel hem in zijn rug: — Pafferik ... kijk link uit je beisies!... Maak van je kop 'n spaarpot! En hij keek schuw, want zijn wijf bulderde: — Je hep al genogt op je foelielat! — Gut!... schrok Frans. — Seg di je tjoekels heb feur tuintjes en feur binneplaasies ... feur baufehuis en feur kelders ... Plots schoot Nel zelf in een lach. — Langharig en kortharig,... schertste Frans Leerlap nu, ontspannen door Nel's goede luim, mee,... en ... en ... op fier paute ... en ... en ... as-ie me 'n goud klokkie anpreseteirt... frsnees ik 't fast!... Frans zou tjoekels wasschen en scheren, en hij wou ook kweeker van honden worden. Tjonge tjonge, het was zulk kedin en merakels-aardig werk, dat fokken van rasblaffers! Onverschillig of het een mooien Franschen Brak, hoog op de pooten, of een Spaansch windhondje ... eenBuheb#ter,eenDeenschen dog of een Koningspoedel, een bont Settertjeof een Terriër gold. Met mooi schoonschrift, rood op een wit bord, moest gekloft uitgeteekend staan dat hij, Frans Scheendert,handelde in zang-, sier- en kamervogels, in papegaaien alsmede in ander vliegend gedierte; dat hij pension hield voor huisbeesten; dat hij import, export, en importeur was; dat hij handelde in piekfijne vogelkooitjes, en volières in alle maten ldaartimmerde. Dat hij miauwerikken castreerde en honden coupeerde;... nee, nee, dat eigenlijk niet;... dat hij in het klein verkocht: rotsjes, aquariums, waterplanten, terrariums en alderlei kruipend voedsel... alsmede teeltvisschen en zaden; dat hij ontsmette eet- en drinkbakken leverde,... dat hij... ensoofoorts... ensoofoorts! Nel gierde: — Tussche doen en segge, kanne mijle legge!.... Voor het bloederige snij- en operatiewerk had Frans hulp Tjoekels: honden. — Versneezen: verpatsen — Afgelensd: afgekekes. tv foelielat: kerfstok. 407 van een ouden arbeider, vroeger aan de zwaarste ploeg der suikerraffineerderij in de Moord- en Brandbuurt. Frans* hoofdliefhebberij bleven de duiven, de zang- en siervogels. Maar nu waren argeloos genoegen en speelsch vertier op duivenplat of in huiskamer, broodzaak en gewichtige negotie geworden in een kelder-asyl. Vooral de staartwippertjes, de zangvogels met hun glinsterende kraaloogjes, gaven Scheendert de handen vol. Ze moesten kunnen rekenen op zorgzame huisvesting, omzichtige reiniging en bevoegde verpleging bij alderlei ongerief en grillige, vurige ziekte-gevallen. En hoeveel moeibjk-uitvoerbare dingen moest Frans Leerlap niet zélf nog leeren! Ja> hij ouwe duivenmelker,... van zijn braniekroppers, zijn slinkvliegers en breedborstige meeuwtjes, Zijn tuimelaars, van zijn doffers, kirders en verliefde trekkebekkers, wist hij al de grepen, streken, fijne of domme listen. Purperkropje noch kruldoffer wilden hem een loer draaien. En geen blind jonkje bleef achter bij het voederen. Maar den misvormden snavel van een grijzen roodstaart-papegaai kon hij niet dadelijk met de nijptang in zijn groeibaan terugwringen of koen met een vlijm galfje afsnijen tot op de ldaarkronkelende worteling. En ook de vogelluis vermocht hij in zijn asyltje, waar bfjeen-gedrongen, hok op hok stutte, niet in tien weken tijds mans te worden, al gebruikte hij tobbes met gloeiend zeepsop en al strooide hij de luizenpoeder gul de kooien en kooitjes door, gelijk Bromtol duur voer, wanneer hij pruttelde: een knaker op de markt gevonden te hebben. Toch wou Frans met het teederste geduld en met liefde onder al zijn bekoorlijke dieren en vliegertjes bhjven werken. Wanneer de vloekende Nel met haar güdriftige zenuwstem, hem maar niet bang ópjoeg en zijn schuitje met onverhoed het volstroomen, dan zou Frans de heele ren wel stiekem beredderen en klaarspelen. Dan zou hij gekloft en voorspoedig kweeken, broeden, fokken én... verkoopen. Al geschiedde het wégdoen van grootgebrachte dieren met verborgen hartzeer. Want Frans Leerlap kreeg en had al zijn beesten lief. Dat. bleek nou eenmaal n.^H,aker:J?°.rcnl0nn;,e- r °'J1'e! ■«••-Moord-enBrandbuurt; vroegere naam van het Spaarndamkwartier, * 408 een ingeboren ellende en weekhartigheid van ajn eigen. Zooals hij vroeger keuvelde met ajn luimige tortels, vlak voor slagof asyl-voederbank; zooals hij eertijds de schrandere dwarsloerdertjes en wonderh'jk-trotsche luisteraartjes alles vertelde van wat er binnen in hem omging, zoo sprak en redeneerde, ja zelfs debatteerde Frans nu met al zijn verschülende gasten. Hij poekelde met zijn aanhankelijkste honden, over hun roodaarden drinkschotel heengebukt. Hij troostte, terwijl hij stapels paardebloem-bladeren de nauw-gevlochten omrastering bij proppen induwde, zijn konijntjes in hun eng-donkere pakkisten, doorzuurd van urinelucht. Zijn kooien met bont en geelzwart-dooreenwriemelende jonge woerdjes, kregen een heel verhaal te hooren. De eendkuikentjes kon hij wel stuk voor stuk zoenen en vertroetelen, en als alles-verslindertjes schonk hij de overblijvers, die hij niet verkocht en die schielijk opgroeiden, padden en kikkers, muizen en slakken, zoo goed als brandnetels, salade, zemelen en oud brood. Frans kende al zijn kanaries, lijsters, sijsjes, putters, vinken en schichtige kneutjes bij name. Zelfs keuvelde Frans allergezelligst met zijn stomme visschen. Vooral de Hemeloog-goudvisch in de hoog-ronde drupsjesflesch, scheen zijn stem te volgen, zoodra Frans in de kom wat bewonderends zei over haar opwaarts staren en over het spattende zonnegoud van de vinroeispaantjes, tusschen rotspoortjes en kinkhoorntjes in. Dan biechtte Scheendert een brok van zijn gedachten en zijn leven voor het kruipgat van een ouderwetsche brocdkooi en dan weer onder de springzangertjes, wanneer hij tusschen matgele, vechtlustige Saksers pas rechtertje had gespeeld, of dlraar-oiidig-havenende blauwborstjes naar hun hoekzitstokje in de te kleine vlucht moest terugjagen. Ook murmelde Frans wel onaanzienlijke wijsheidjes af bij het voederen van ajn miniatuur-varkentjes, de schielijke, bruingevlekte marmotjes, die versch groenvoer, molsla en waterkers zonder schichtigheid tusschen zijn vingers kwamen wegknabbelen, en heftig knorden van gulzige ondankbaarheid. Maar zijn beesten had Frans allemaal hef: de mor- 4og mcls en de bekoorlijken, de kwaadaardige bijters en de kwispelende vleiers, de schuwen en de uitbundigen. Hij hield van ajn parmantig puttertje dat ajn voer in een roodvervig wagentje voorttrok, éven veel als van ajn grimmigen blafbuldog, die in den asylkelder door ajn dreiggeluid ontzetting bracht onder verschrikte bezoekers. Hij hield van zijn kakeltrotsche hanen, stout en pronkerig in de veeren, even veel als van zijn wildsten en bijtiustigsten papegaai. Omdat Frans al zijn beesten behandelde in rechtvaardige genegenheid, kende hij ook geen vertroetelende voorkeur. Het witte kanariezaad verdeelde hij altijd stiptelijk, na er zoet zomerraapzaad doorheen gemengd te hebben. Gaf hij bij de voedering van de luid-schreeuwende papegaaien en leutergrage grasparkieten ook de kleine Zangvogels een hennepje, dan kreeg een afgunsüg-huppelende en gulzige loerder ernaast, een even groote korrel zijn eetbakje ingeworpen. Frans behield zoo onder zijn hefkoozingen een rustig geweten, omdat zijn eerhjkheid en zijn genegenheid elke wedvlucht onderling schuwden. Frans wist het zelf:... hij leefde vaak in overstelpende, telkens uit schaamte teruggedrongen verrukking, tusschen en met zijn dieren en toch, voor ajn zuur en nederig broodje, van Nel en Jan achterna gejakkerd, moest hij wel het afschuwelijk-wreede castreeren en coupeeren, — door zijn grijsharigen helper snel verricht, — toelaten. Op sommige dagen bracht dit martelbedrijf het meeste poen in van zijn heele pernoose. — Wa koefnoen komp gaat koefnoen weg, botboer... schaterde Nel opgewonden. Frans zweeg. — A-jij voor pesioen peest, dans ikke voor Malle Aaltje! Even lachte Leerlap. — Hé doofpot... hei je geen krop meer?... seg je niks? ... Of binne jou oorlelle ook gekepeerd? ... neem d'r 'n keilertje op!... gierde Nel weer schel. Keilertje: een slokje. — Pernoose; broodwinning. — Peesti zwoegt. 4io Frans blééf zwijgen en Nel vond hem zoo opgesleten en kaal als een leeren brandemmer Rilkoorts en duizeling kreeg Frans telkens weer, bij het zien van een hond met gecoupeerde ooren, een onnoozel beest dat menschehjk huilde en jammerde in zijn hok, en van pijn-razernij de eerste uren zich den bloedenden wondkop nog openstootte tegen de roesttralies van zijn gevang. Frans walgde van zijn wrangen helper, die het dier de oorresten ijskoud op den bloederigen kop had bijeengenaaid en de vlijmscherpe schaar, waarmee doberman-pincher's gevoelige lappen waren afgeknipt, besmeurd op bank of in hok, tusschen zaagsel en zand het slingeren. Frans haatte Bromtolletje, als hij het straatkereltje van duivelsche wreedheids-pret zag grinniken, zoo uit school, vlak voor het tjoekel-hok, toch griezelig en vies terugdeinzend, en wanneer hetzelfde Dirkje driftige bijtkonijnen-vrouwtjes die malkander mishandelden, doodgemoedereerd de tanden afkneep. Onder Frans' rillenden deernisblik stotterde Bromtolletje dan verlegen: — 't Mót fader!... me binne bink... nie hij! Frans zuchtte: — Soo. — Roojem fader... dié se klomp is één krats!... gaant na ham... KI je me meer kwijt... an de rikketikkebons auk nie!... Na maanden in zijn duister-diepen en zoet-stankigen kelder allergenoeglijkst te hebben rondgebadderd, letterlijk vechtende met de ruimte, kreeg Frans Leerlap van den snaakschen rentenier-eigenaar, onder heftig buren-protest en scheldgedreig van omwonenden, toch den stoepklapper boven zijn ..affaire" erbij; hoofdzakelijk voor zijn in- en uitheemsche vogels. Dat werd een heerlijke verademing en een ontroerend feest voor Frans. Hier, bij een kreupelen melkboer, snoepten zijn pension-katten melk uit de winkelvaten. — Se suipe d'r 't water weer uit,... ironiseerde Nel helsch,... se binne gaar! Roojem: moet je kijken. — Klomp: reuzenpens. — Hem: huis; heeft afgedaan. — Rikketikkebons: Qome Jan. — Bink; baas. 4ii uaar, bi, een slager, roofden zijn losgesprongen honden kluif en been. — Komp se toe, die vuile prijswoekeraars,... schold Nel er weer overheen. Vluchtduiven bevuilden groenten-uitstallingen en negotie. — Leerlap... beschiet je dak tug beterl... kreet een fruitvrouw. — Oranjehjster!... gilde Kikkie Vlaggestok mee... ik sla ze an gruusel, je beistef,.... je schurftige katte en je kreupele honde... — Sette me jou de knijpplanke op je gefel!... viel een ander smalend bij. De tjoekels blaften de Goudsbloemstraten! boven, beneden, achter en voor „de senewe in 't hart". Een keer kletterde al' heel in de vroegte, een woedebui van een garnalen-verkoopster op Frans neer. Een ander maal werd hij 's avonds laat uitgejouwd voor toddik en hondenmepper, door een sigarenmaker die 's nachts niet maffen kon van het dolhuis-lawaai en het geblaf rondom .... Maar de heele Jordaan hield broederlijk-veel van Frans, voelde mee met Nel en verfoeide Corry. Daarom lieten de Jordaners Scheendert toch ongemoeid badderen en woelen in zijn asyl, al zagen zij den ganschen dag in het kelder-duister, diep onder de straat, niets anders dan de vlam van een petroleumlampje op en neer wandelen, en al hoorden Zij het vreeselijke dreigblaffen van den buldog in de schemerdonkerte. Maar Frans was dorolij met zijn stoepklapper en hij jubelde met een soort van schrikgeluk in zijn stem, naar Nel: — Faur nog geen kimmel meier 't jaar rond! — 'n Snappertje effen'ef,... beaamde Nel gebluft,... nou kê je sjaanse! Omzet, ruil en verkoop gingen al sneller en beter. De vrouw van een klabak en de dames van de deftigheid, zij brachten hem evengoed de klandizie. 412 — Goudsblom, Spaarndammerplesoen en de Bocht, merakel!... had Nel uitgeroepen. Over haar uitgemagerd, geel gezicht met de inzinkende oogen, trilde een glans van zachte blijdschap en met haar tengere armen maakte ze nerveuze gebaren als een vliegen-wegzwaaiende paardenstaart: heftig en toch zwierig. Ook Frans lachte vergenoegd, nu hij zoo gauw roemer en schenker tegelijk naar honk gestuurd kreeg door een gunstig lotsbeschik. — Kan 'n snotneus bij overschiete!... gierde Nel er schaterend uit. Scheendert dacht eigenlijk nooit lang na over gebeurtenissen en zaken in de wereld; gaf branderig ongemak. Hij dééd maar. Het zou zichzelf wel allemaal bij elkaar sloffen. Dat was nou zijn stiekem botterikken-benul van de dingen. En zooiets pruttelde hij niet uit ongezindheid tegen al wat er geschiedde. Integendeel: hij was doodsbenauwd dat hem anders overal het vierkante gat van de deur zou worden gewezen» — Doen, doén,... zong het in Frans,... nauw besef houden van uur noch tijd... en dan doodrustig afwachten en lensen hoe alles zoo uit zichzelf weer uiteengevouwen zou worden. Daarom verkocht hij nu zoo goed ganzen als papegaaien. Toch, Frans bleef nog altijd even vreemd en schuchter, angstig en verlegen temidden van zijn groot en óverwoelig gezin, als vroeger. Voor Corry was hij heel bang. Wat wou die pauw, die trotsche prent, eigenlijk hier nog in de beis? Haar plunjezak leegschudden? Temee kreeg ze nog smeer... als ze louw poekelde! Frans kromp van schrik in elkaar voor haar kleineerenden toon. AUejads... die gong ook al geen kookspek meer hale van nege stuivers 't ons! Die draaide ook niet meer d'r rokke stijf veur 't pierement! Dat leefde maar van paradegeld! Die goeie Jan Gouwenaar kwam ook te berde ... in se gepieker ... had hem vroegerst sukke mooie vliegertjes meegebrocht... lest nog ... toen ie nog geen asyl bezat... vuurrooie tangeratjes en kuif-kardenaaltjes, prachtig!... Hoe had Cor hem van den drempel gesnauwd! Die meid kon kijken, ook na ... na Snotneus; een gezouten varkenskop, 413 aar. vreesetiijse,.. zoo hard en zoo streng... neen,... dan nog honderd maal liever rijn opvhegende Nel met heel haar ziek bedil en al haar simpende woede. Ook van zijn oudsten zoon Jan moest hij weinig hebben. Die wou zóó maar dienstweigeraar worden!.... Soo'n straatmuzekant! Vroeger altoos peese en poen verdiene, en teugeswoordig stond ie maar te snorke en tut te dage... en te swetse van riffelusie... Dat soo een goocheme Manus Peet hem dat met de knersende knar kon uitprate!..., Ook met Bromtol wist Frans geen raad, dat grommerige prutsertje! Al naar gril en luim bracht het kereltje Frans in verruldring of deed hem beven voor zijn grootlef.... Oneerbiedig stuk fretel Die prengel sei soms soo floep-maar: — Opsij fader... je stinkt as 'n uijejood! Eigenlijk was Scheendert alléén huismoederlijk baas bij zijn beesten in het asyl, onder de lage zolderbalken. Bad-Aap had het hem dikwijls voorgesmeten. En het was waar. Hij sliep veel hever op den steenen vloer van zijn toevlucht, onder hokkenstank, tusschen het blaffen, janken, kermen, miauwen, schreeuwen, fluiten, ratelen, koeren en knorren, en kwaken en kraaien van zijn honden, katten, papegaaien, parkieten, kanaries, vinken, van zijn konijnen, hanen en duiven, eenden en kippen, dan op het zachtste koffertje, onder Nel's oogen. Beneden, in Zijn beestenpension, was zijn werk menigerlei, één stil genot; ernaast, in zün woning, werd hem alles branderige en zenuwachtige karwei, viel rijn patet op rijn knieën. II. Het Hollandach binnenhuisje van Prans Leerlap. — De geheimenissen van een kelder. — Buurttafreel. Nel was juist bevallen van een zoon. Zij leek nog heel zwakjes; pas vijf dagen kraams. Frans Leerlap scharrelde onwillig in zijn woning rond, dien ochtend. Want rijn vrouw had hem strengelijk bevolen, te bhjven wachten tot de verpleegster kwam. ürommerig: nietig, onaanzienlijk.-Koffer: bed en beditee.- patet: kop. 414 — Keirel, sta stil! Nel kreet zenuwachtig uit bed, schel ondanks haar zwakte: ■— Is me dat 'n gewemelte ... kuif duiker!... poerwurm! Frans zweeg. Schichtig keek hij naar zijn versch door Jan verguld penduletje op den schoorsteen. God, god, al bijna tien uur, en hij moest naar zijn beesten. Hij had vier vroegruiende Saksers, waar hij nog zeer voorzichtig mee moest omspringen. De mooiste gele, met zijn vaalgroen halskraagje, zijn lichtgoud keeltje en zijn bruinzwarte slagpennen, zat een heelen dag dik, met de veertjes achteloos opgekruld, de oogjes saamgeknepen, roereloos op zijn stokje te suffen. Het drong bang in Frans .. se wijf had netto gelijk, maar... maar... as dié Saks er s'n hachie maar niet bij inschoot!. .. Jezus-nog-toe, dat zijn wijf hem hier nou zoo ophield en zijn heelen ochtend bedierf, terwijl hij nog zóóveel doen moest! — Maak je gedroogd eigeel hiér,... stompte Nel er weer uit. — Allangst klaar. — Allemachies! wa kladdig!... Je beschuitkruim dan? — Klaar. — Nee sóó naai... jij... je leeft in de gloria!... zure aal!... en je wordt bedeeld mit 'n bloote gulde,... gehollepe van 't arremehuis! — Allangst óp!... pruttelde Frans weer, schuw onder Nel's spot. Zijn muskaatnoot raspen en zijn wortels, en zijn eierschalen gruizelen, kon hij alleen beneden. Aan Jaap overgelaten, vraten zich de gulzigste beesten buiten kennis temeê! Ach, ach, die uitruiers gaven Frans altijd onrustige dagen en nachten. Ook nou zat hij kooitjes te reinigen voor zijn groenvinkje,... hij had er nog een pracht met een vleezig-dikken snavel... en het traliewoontje op te poetsen voor zijn paar fratertjes en zijn zwartkelige barmsijsjes. Gaf tug louwfikus.. .Gek, dat hij met zijn gevlekte kleur-kanaries veel minder 'last had dan met zijn dofgele. Ach, ach, wat had hij weer zijn handen vol. Frans Naai: handig. — louwfikus: niemendal, niets. verweet achzelf snerpend ajn stommigheid, dat hij de vorige week van Sluizer, het sluwe, geniepige vogelhandelaartje, trompettertjes kwam af te koopen. Het was nu het schaarsche jaargetij voor vogels, en hoe moeilijk, de zangertjes voor een goed prijsje kwijt te worden. Want Frans was als verkooper toch linker dan ze allemaal dachten. O, hij stond vast op zijn jofene hiepen. Zoo een dolgezelligen dot als zijn Londefensie, met al zijn heve luimpjes en grillen, en zacht-snorrende fluitenjtjes, wou hij eigenlijk nooit verpatsen. Kon hij daar maar wat van fokken! Dat oranje met wit tegen de helle slagpennetjes, het was mirakels mooi. Maar zij waren zoo broos van leventje. En dan, nou had hij het bovenhuisje en nóg vocht Frans tóch met de ruimte. Hij kon wel zijn heele klappergeveltje volhangen met zingende en roffelende holfluitertjes,... wat hielp het hem? Als het verderop hep in het getij, kon hij weer zijn goudvink-kooitjes volproppen; gingen ze weer vechten om het hoogste slaar^tckje, 's avonds. Ach, ach, mocht hij maar hiér weg. Nou zat die dronken ouwe Eenpoot misschien weer aan de zaadbakken te knoeien. Waar bleef die raapsteel, die verpleegster toch? Dat zijn wijf nou niet begreep hoe hij zat te broeien om er tusschenuit te schieten! Het kindje, zijn jongste, moest geholpen. Nou ja, dat was maar een menschje. Zijn honden, zijn vogels, zijn konijnen, zijn katjes gingen vóór! Zijn heel pension! Als het nog langer duurde, kreeg hij zijn paardenafval ook niet meer op tijd voor zijn arme tjoekels. Verduveld,... nou had hij vergeten een beetje negerzaad te strooien op het versche zand voor zijn krank sijsje. Jachtiger drentelde Frans heen en weer, van de glazen middendeur naar het eene achterraam. En giftig weer, stootte de stem van Nel uit bet bed: — Knul... sta stil! — Ikke ... ikke... Wa ikke, ikke?... a-je geen geduld heb ... li-je dan vast voor engeltje oproepe bij Onseliefeheir! — Ikke staant... 4i6 — Je jas fan achtere lijkt wel 'n kontslinger... óp-enneir, óp-en-neir! — Ja, maar ikke... — 't Mins komp derek! Maak geen jen! Frans pruttelde schuchter iets tegen. Hij kon dien grijzen Eenpcot den boel niet toevertrouwen. Die hunkerde maar alleen naar zijn ouwe klare. Frans griezelde van het rhumluchtje dat tusschen zijn kaken uitdampte. Bromtol wist alles op een prikje. Als Eenpoot sjikker was, stortte hij beschimmeld zaad de voerbakjes in; dorst geen vischje boven komen... Zoo had de vent Frans' gehefd sijsje met te veel gekneusd hennep bijna doodgevoed. Daar zat het schuchtere kweelertje nou, met het verhitte lijfje te hijgen op zijn drinkstokje. Al zijn citroengele vlekken waren weggebleekt. Frans kon wel huilen, bij het zien van zulke gehavende staartveertjes. Bromtol proefde alle voer eerst fijntjes op de tong. Want het één was te flauw, het andere te duf, het derde te bitter, en Eenpoot kon het roode van het blauwe niet meer onderscheiden. Zoo een gratis monster! Het blauwe maanzaad smaakte compleet als mosterd, zoo scherp en giftig. En dat gaf hij de arme beestjes brandend in het pellende snaveltje. De galkoliek kregen ze ervan. Maar Bromtol kende alle mengsels uit zijn hoofd en wist precies volgens vaders aanwijzingen, te deelen. — Louw smoese.... fluisterde hij lacherig,.... ikke mot hóóre wa'k bik! Weer keek Frans, bang voor een snauw van Nel, zenuwachtig naar het verguld penduletje. Tjonge, tjonge, al half elf. Om tien uur had hij bij Daan Springveer moeten wezen, in de Tuinstraat. Daar had hij afspraak met een koopman, voor tien lijsters en vijf merels. Zeldzaam snappertje, in dat getij. En ook bestond er een kansje, dat de sluwerd hem een paar kisten, zeer voordeelig, Universeel-voer-pakjes kon bezorgen. En misschien ving hij een paar Zwartkop-nonnetjes onderden praat van hem af. Want Amadinen kon hij altijd stoppen. Om elf uur moest Eenpoot drie scheerhonden halen. Het hep Louw smoese: niets zeggen. 4'7 vanmorgen. Kon hi, Springveer maar even stiekem een boodschap sturen. Maar Nel hield hem vast. De honden had vanmorgen Bromtol uitgelaten, en gevoerd. Plots rinkelde de deurbel en stapte de verpleegster het voorhuis m. Frans sprong óp en kleurde van vreugde. Toen de verpleegster vlak voor Nel's bed in de somber-donkere woonkamer stond, ironiseerde Nel: — Suster... u kan me gooser krijge, mit slinger en blom... Hi, is temeê soo onrustig as 'n compas. — Vraag wel eskuus suster ...me beesies, me beesies,... weerde Leerlap geschrikt en verlegen af, terwijl hij blootnoofds de deur uitliep, zoo woest en snel, dat Nel spotte: — Die loopt se eige vooruitl Toen Frans een paar dagen later zijn asyltrapje afstapte, zonk h„ weg m een chaos van geluiden. Zijn honden jankten en blaften de rumoerige, in groenten-afval drijvende, Goudsbloemdwarsstraat vol. Een terriër en een overkrullerig leeuwhondje wrongen zich kwispelstaartend tusschen rijn bee- aa'ngezkht86^86 * Twee gecoupeerde pinchers zaten weer verminkt en pijnknmpend te jammeren en te koortsbeven in hun grimmieduister gevang. Afschuw rilde door Frans' merg. Eenpoot had de ooren al opgenaaid, terwijl met tragische dronkemans-stem hij uitbalkte: Waar is, au mins, ufs sieraad, Waar is, au mins, ufs kraun! Er moesten over eenige dagen vier honden bevallen: beatüngen van twee rijke klanten, die den boel niet in huis wilden hebben... aan „gunne" kant van de Brouwersgracht. Tegehjk met ajn terriertje en leeuwtje. Tusschen het huilen, janken en blaffen, beredderde Frans alderlei. Hier suste hij het gevecht van een valsch-schuwen Duitschen herder met een Setter. Daar gooide hij lieve, toegetelde koesterwoordjes naar ajn marmotjes, en telkens in speelsche vluchtigheid, mikte hij voer en versnaperingetjes achter trahes, kisten en kooien En streng keurde hij bakken met wriemelende wormen Toen ging hij naar zijn eigenlijke mooiere zaak, naar zijn vogels en vischjes boven, waar hij wel honderd jaar en een dag hoopte te leven. Eenpoot wrokte, grommend in het beneden-donker weer iets van het Westermoordhol. Frans mompelde: — Alweer in se laatste kwartier... die ouwe slee sag d'r soo blauw as 'n long. Scheendert genoot van zijn prachtwinkeltje, het door hem- 420 zelf opgeverfde klappertie. Tegen üe muren opgestapeia, overvol, stonden de kooitjes, rotsjes, en aquariumpjes. De zaadbakken hield hij zeer rein, en zoo mogelijk al zijn gereedschappen en blinkend-gepoetste metalen maten. Vroeger had Frans ook zijn vischjes in het kelderhol geborgen, en een deel van zijn vogels thuis, op het plaatsje. Maar om een haverklap hadden uitgehongerde zwerfkatten, vogels of visschen opgegeten. Toen juist was het honk voor en achter hem verhuurd. En daar had hij nou zijn heele Arke bijeen: duiven, papegaaien, vreemde en inlandsche vogels; zelfs héél vreemde, die hij bij geen grossier kon krijgen en die zeegezeüen uit de buurt, op de wilde vaart voor hem meebrachten tegen een ongeprikt prijsje. Op het benedenhol scholden zij allemaal thuis, behalve Bromtolletje. Want ook dat manneke was in zijn element in het asVl. Die werd vast majoor van de ratelwacht, als hij zoo voortslofte! — Ik seg maar bij me eige ... zei Frans. Maar hij zei niets. Wonderlijk vond Frans het, zooals Dirkje tegelijk wreed en met verknuffelende liefde, de dieren behandelde. Hij castreerde behendiger dan de oude Eenpoot. Floep, daar ging de kat in den zak-met-het-gat, waar zwiep, de staart doorheengetrokken werd. En dan met één ruk zijn achterste op... o griezelig... In een ommezientje was het beest geholpen. Frans beefde er inwendig van, zoo sekuur als die jongen dat lapte. — Corry meed zijn asyl als een pest, dat wist Frans. Maar hij verdiende kedin zijn bikkement en hij leek buitenshuis al zijn bedeesdheid en schuchtere aarzeling kwijt. Zelfs Nel stond soms verstomd-in-eerbied haar Leerlap, haar trekschuit van Overschie te bekijken. Hij ploeterde dat zijn knar ervan rookte en of het den eersten meubeltjes-koop voor een groene bruiloft gold. Er waren dagen dat het wemelde van klanten en klantjes in Frans' asyl. Bracht spek op tafel. Hij moest er hanig bij zijn, want een mensch mocht geen rente op zijn enkele gezond- Kedin: goed. 431 heid trekken. Frans kon ook zoo allergezelligst, zoo gortig poekelen met de bezoekers en met de beesten, en de heele wereld zag met open oogen hoe lief-uit-zijn-natuur hij met ze ombadderde. Alle binnen- en buiten-buurters wilden hem wel hun dieren in zijn pension toevertrouwen, in het asyl in de „dwarsstraat'*, zooals het hiette. Frans uit de „dwarsstraat" was overal bekend. Zelfs bij de strooimeisjes die met een open kules uit de Kinkerstraat voorbij draafden. Hij ging ook heel anders met de dieren om dan alle andere pension-houders. De meesten sloegen en martelden hun geseferde beesten. Met stok en knuppel brachten zij er bevend ontzag in. Het bleef voor hen alleen een rauw zaakje. Frans Leerlap gebruikte nooit zijn handen, noch lat of zweep. Al kreeg ieder op zijn tijd een reprement wanneer het moest. Frans hield van al zijn dieren en hij kreeg alles van ze gedaan door zijn stem, zijn stoutmoedigheid en zijn kalmte. Jaap Eenpoot, de verminkte, moest hij telkens in bedwang houden. Jaap was een vreeselijke vloeker onder zijn pet en een helsch-ruwe gast. Hij was een mepper, die met den overgebleven en omgekromden wijsvinger aan zijn linkerhand, tegen de misvormde pen-resten nog wonderlijk-rap het mes knelde. Hij deed alles met zijn eenvingerigen stomp. Wreed en woest ranselde hij de beesten als ze dol jankten, blaften of krijtten; soms bijna peiger, vreesde Scheendert. Telkens had Eenpoot, die voor een prikje meepeesde, hevige ruzie met den zachtzinnigen Frans, omdat Jaap, de miskaffer, kauwend op zijn grijzen knevel, veel verkreeg door kwellen, mishandelen, martelen, als een van de „fifeseskie" en Leerlap oneindig méér door zachtheid en vriendelijkheid. Frans was net even het onderhuis ingestapt, terwijl de buldog zijn baas weer overal belikte, toen een rijkgetooide dame van het asyltrapje zijn naam riep, de kelder-donkerte in. Leerlap wist ervan. Hij was haar gerecommandeerd om een doberman-pincher te ruilen voor een kleiner hondje. — Kom ufes baufe, . . . noodde Frans, een beetje Poekelen: praten — Ocseferd: gestolen. — Pennen: vingers. — Peigei:dood. 482 gegeneerd voor den stank en de neme in bet bol. Hij ontving nooit graag beneden. Boven, tusschen de kooitjes, de aquariums, de visschen en vogels, was het veel geklofter. De dame legde Frans den stamboom van haar hond voor, dien zij kwijt wou. Snel zag hij naar kennel, ras, geslacht, kleur, geboorte... en vroeg prijs. Als zij de helft vroeg, zou hij wel bieden. De dame uit den deftigen stand, schudde gebluft haar hoofd. — De helft? Haar stem rekte van verbazing. — De helft,... zei bedeesd Leerlap. — En dan nog pas biéden? — Dan nog pas bieden,... vulde gelaten Frans aan. — Gut, gut,... stotterde volksachtig de deftige dame. — Ufes bint hier bij 'n klein kaupmannetje, mefrou. — Nu ja... — Juust. — Bij Frans in de dwarsstraat immers? — Da weet u temeê. Een getijgerde duif, achter uit een til, vloog plots onder klepperend vlerkengedruisch Leerlap's hoofd op en keek met guitig-verbaasde oogjes de deftige klant aan. — Allemensche! Zij schrok angstig terug en Frans lachte fijntjes. — Ufes bint toch nie bang feur 'n duifie, mefrou? Ufes siet... 't is 'n roodgeschimmelde. Hij hep nog nooit-nie kwaad gedaan, j Zachtjes floot Frans en het diertje fladderde parmantig zijn hand op en keek zijlings met de kraalronde karmijnen oogjes, Frans pal in het gezicht, terwijl hij zijn halsje rekte en telkens weer introk. Zoodra Scheendert bemerkte dat de deftige dame in de mooie kleeren toch niet erg op haar gemak was, greep hij het veld-duiveke bij den gespikkelden mantel en bracht het naar achter, terug naar het donkere slag. Toen zei mevrouw iets verontschuldigends. Maar haar Qeklofler: mooier. 423 bedeesde stem smoorde onder het geratel van een paar zware vrachtauto's, die van de Lindegracht met te korten zwaai de Goudsbloemdwarsstraat indaverden. Trui Rikketik met de gloedzwarte, vetgeplakte lokken dicht langs de ooren, gilde naar de woning van Leerlap, naar Jans Biet, tweehoog boven Scheendert, over het verzwakkende wielengedonder heen: — Mins... je grommetje leit in de gautl In dollen schrik kreet Jans Biet terug: — Néi tug? — Bij Klaas Kleuter, feur 't wijnhuis in de Willembeis... — Je slaant je ratelklap f'rkeirt mins,... riep Griet Peultje uit den aardappelenkelder ertusschen ... hij hangt al bij Hein Dril te draugel Griet Peultje, in haar blauw-rood-gestreepten onderrok, woog tweehonderd-twintig pond. Zij stond met haar kwabhanden en vettig-omgebogen polsen op haar heupen, louter te zweeten. Zij wist alles beter dan ieder ander in den Jordaan. Haar lichaamszwaarte gaf haar verpletterend gezag. Kedin vond ze het, dat ze die schuimerige Zeedijk-zwerfster en halve waschpit kon weerspreken. — Da merakel kijkt nooit-nie na d'r toddikke om,... schimpte een ontstelde moeder nog achterna. Allerlei koppen uit bovenverdiepingen stemden in, met gillen, uithalen, kijfkreten en stemscheurende uitroepen. — De Heire is haar Herder... haar sel niks ontbreike,... spotte Hannes-de-koperdraaier naast Griet Peultje, die de vrome, schijnheilige doerak boven Frans Leerlap niet luchten kon. — Se is goéd-roomsch ... viel Griet hekelend uit, hijgerig van het schreeuwen. — Enne ... soo rap as 'n haselmuisie... — Ay 1... se leift op braud mit sout,... hoonde een kelderhuur. — De heihge Antaunius!... gierde Rikketik wreed,.,. of de toffe fan twei hoog faur! 434 — Maar d'r grommetjes dwijlt se rond as 'n ouwe vischsnoer,... schimpte Peultje. Op zijn roode pantoffels wiebelde Hannes-de-koperdraaier voor zijn winkel, en hij deed niets anders dan kruiselings zijn begruisde handen aan zijn schouders afvegen. De dame met haar gestamboomden hond, raakte verbouwereerd van al het tartende straatgeraas en rauwe menschentumult. Zij stapte aarzelend, bijna bevreesd het stoepje af en keek met verbazing naar de koel-zwemmende vischjes en de vogeltjes, vlak voor Frans' winkelruit te pronk gesteld. Een groene papegaai op het toonbankje, gilde en zong, en de gekortwiekte grijsroodstaart vlak bij het gek-smalie deurtje, buiten zijn kooi, kreet hartverscheurend en keef ruw mee met de Goudsbloemdwarsstraters. Uit het asyl walmde een bedorven versche-waar-lurht op. Haar neus dichtknijpend, stotterde de dame iets van: wel morgen terug te zullen komen. Frans vond het best. De struische buurtwijven die in de zon te rijpen stonden, schaterden om de malle kwibussen van wiegelende papegaaien op en achter Frans' toonbankje, en de papegaaien lachten weer schel om de kwetterende wijven op de geblakerde keien. Griet Peultje's man wou een schunnig schertsje uitgrinniken over het tierelend geminnekoos van de vogels, naar de jonge deern van Hannes. Maar met een hevig-dreigenden oogwenk gebood het menschelijk gebergte Griet, hem te zwijgen. Griet Peultje had haar gedweeën lobbes er heelemaal onder. Hij kreeg op zijn legkaart zooveel hij lustte. Doch was hij dronken en had hij zijn opengooiertje gestolen, dan plots veranderde de sul in een giftigen, reuzensterken duivel; kreeg zij op haar „behangsel" zooveel zij niét lustte en werd Griet doodsbenauwd voor zijn dollemanskracht. — Wacht, nou s2 je 't hebbe,... 'n kwertet-mit-se-fiere! .... hoonde Griet Peultje naar haar lobbes, die verlegen wegdrentelde en kuchte. — Piep 'm nou gauw!... zong ze nog na met uitgerekte stem. Opengooiertje: een dubbeltje waarmee men de deur ken „opengooien" van een kroeg. 425 s Middags na schooltijd stormde Bromtolletje, zwartgetruid, de blonde haren wild overeind geharkt, het hol binnen, trapte den dazenden, eeuwigen blaf-buldog op zijn pooten en stopte heel achteraan de konijnenhokjes tegen de muren in het donker, vol met groen en struiken. — Einpoot... waar is fader? Uit het duister van de kelderdiepte lichtte de paars-gezwollen dronken kop van Jaap woest óp. Zijn witte haren en knevel glinsterden als krullig zilver in de dolende schaduwen van het asyl. — In se fel... suure aal! Ikke hep sijn niet ofgelegel — Krijg de kouwe see-angst, natte vuurpijl!... vloekte Bromtol. En hij dreigde erbij, dat zoo Eenpoot jonger was, hij effetjes zijn pijtje zou uitgooien en kleum ronddeelen... Maar soo'n fent van 't dooiefons was niks an gelege ... soo'n holle kies! Nogal 'n lekkere blauwkop met s'n Westermoordhol en s'n peuterende handstomp! — Vuile skouw!... ga hefers schifte!... schold hij wild. Toen holde hij naar Frans' vogelhuis, boven. — Fader... fader!... schreeuwde Bromtol nerveus,... effetjes thuiskomme ... schiet je kloffie an! — Ikke? ... vroeg Frans, bang-verbaasd. — Nei ikke,... spotte Dirkje ... Moeder set spoed op ... je gaant ferschut. Teméé wil se je harrekel Schuw en verlegen stapte Frans het stoep-klappertje uit, zijn vogelhuisje dat hem zoo lief was en waar hij wel dag en nacht, zonder veel te denken en zonder te spreken, wou rondscharrelen. Nel lag stil-verdrietig de gele balken te bestaren van de somber-donkere achterkamer in de woning naast het asyl. Een klein, scheefgezakt raam keek uit op het door hooge muren geheel ingesloten achterplaatsje dat volgestapeld lei met groenbeschilderde bakken en riekende kisten. Nel keek zoo van bed uit het keukentje in, dat nóg duisterder druilde dan het huisvertrek. Achter Nel's hoofd glimmerde de halfglazen Afgelegen: bespionneerd — Skouw: Squaw (vrouw alt de Indianenboeken van Airaard). — Schiften: gevangenistijd uitzitten — Kloffie-Jasie — Verschut: betrapt. ' 426 tusschendeur van de voorkamer, waar de gramophoon en de roodtrijpen stoelen stonden en een mahoniehouten linnenkastje pronkte, met kwikkleurige vaasjes erop. Nel's bed lei net tegen het bruinhouten beschot van den half-behangen wand. Zelfs bij felle zon bleef in d'achterkamer en in het keukentje nog altijd kelderig-onderschept licht-in-duisternis zweven. In het miezerige keukentje kronkelde een steil wenteltrapje naar een soort van vlierinkje, waar de kleineren sliepen. Het was Nel een eeuwige walg, dit bijeengepakt slapen op een hok, van al haar kleine grommetjes. Zij vond haar eigen nest veel hachelijker asyl dan de toevlucht hiernaast, voor de beesten. Moeder Nel ergerde zich dood in haar bed, op al wat zij zag gebeuren aan ongerechtigheden. Zij haatte den rioolstank, het gotenvuil en de smerigheid van eigen honk, van de dwarsstraat en van de luidruchtige geburen. Toen Frans Leerlap binnenkwam, ingehouden-gejaagd door de goede kamer naar het huisvertrek stapte en de glazen deur wat hard openrukte, stompte hem ruw een snauw van Nel uit het bed, omver. Met wonderlijk-krachtig geluid, ondanks haar vijfdaagsch kraambed, schimpte zij: — Slijmerd.. hou je sjakies! Je hangt hier nie aufer de Oranjebrug! Frans, al bedremmelder, keek schichtig van Nel naar de Zwaarlijvige vroedvrouw, die aan de rondachtige tafel vlak bij het ééne raam, naast de borrelende koffiekan breeduit op haar gemak te wachten zat. — 'n Effetief fijne jonge, juffrouw,... lijmde haar logge stem naar Nel. Zij zou haar geld ontvangen vanmiddag. Daarom voelde zij zich verplicht, iets vriendelijks te moeten zeggen. — U mag van geluk spreke... Doch Nel in haar bed, sneed den zin van de breedsprakige vroedvrouw af onder een norsch bevel naar Frans: het mensch onmiddellijk te betalen. — Waar binne,... stotterde hij. Sjakiei: kalm. 437 Weer brak Nel grimmig af: — Hier... nei... daar, biertjestapper... op de schaurstein,... nei... achter 't vaasie. F'rdomme-nog-toe, suffert... hier, achter 't fergulde klokkie. — Sit-sitter... sit... bei-je de kien? — Nié an je knar, maar an me ring,... stootte Nel ongeduldig er uit. Frans had den sleutelbos te pakken. Hij morrelde weer wat verlegen en zacht, en voelde zich breinloos worden onder Nel's drift. — De kleinste is jou'... huilebalk. Frans kuchte van verlegenheid en een pijnschok schoot door zijn rheumatisch been. — Betaal mit ofgepaste munt... je hoef 'r je schanslooper nie feur an te trekke... D'r legge nog net acht knaakies. De vroedvrouw schoof al breeder uit, op haar gemak. — 'n Riks heit de juffrouw al gehad ... handpoen,... lichtte Nel weer in,... da weet je. Doodschuw sloop Frans langs Nel's bed naar de goeie kamer. Voorzichtig klom hij op een trijpen stoel, om uit de bovenste lade van de linnenkast het geld op te grabbelen, en évep doodomzichtig kwam Frans weer binnen en telde hij op de tafel de som voor vroedvrouw's gulzige oogen uit. Met een vettig lachje streek zij haar duiten op. Juffrouw Vrede bedankte en grinnikend vertelde zij, dat zij wel tot den negenden dag had kunnen wachten... maar dan hep se juist een impertante verlossing in Haarlem en mot se nog twee kindere angeve. Maar tij sou toch nog komme kijke ... — Ikke mot... ikke mot... dadelijk weg,... stotterde Frans zachtkens. — Jij mot wa-je-mot, klepperman ... neturelek... je beesies wachte,... viel Nel ruziërig uit... Leg de sleutels maar weer neêr achter 't klokkie. — Ikke... ikke heb nog 'n knaak feur extern voer... — WS?... wéér voer?... En femorrege hei je pas genuttigd! Kien: sleutel. 438 Frans schrok. — Nou ... da weet je ommers ... dl ik twee tjoekels apart gehak geif... — Wa 'n wins-slikkers, die kraaikoppe,... spotte Nel. — En ... en nog vijf kan mellek extera. — Hoepel maar óp mit je flooietejater! Vergeet de meelwurreme nie te late hale feur ouwe Hein van de Lindegracht... hei je belaufd feur se lijsters ... en mó je Einpoot miteen de appies late anbrenge bij Jan de Lange... en let op Dirrekie se gifpens ... — U mag u eige nie soo op winde ... juffrouw Scheendert, ... zei veel stroever en strenger de vroedvrouw, nu zij haar centen in haar zak voelde broeien. — Raad is goud waard . .. juffrouw Vrede ... feral a-je pesioen hep as geweise keloniaal! Maar... u mot mijn persauntje maar ekskeseire ... want freite ka je boeseroentje d'r nie van! Grimmig hakte Nel naar de vroedvrouw, die zij niet kon luchten om haar inhaligheid. Juffrouw Vrede was opgestaan, smonselde nog wat na van eigen-schuld-plaagt-'n mensch-'t meest en dribbelde gekrenktstatig achter Frans de deur uit. Zij had de kraamvrouw nog geen lepeltje „sjekela" gebracht. Dat het zij aan de buren over. Het was voor de tuchteloos-goedhartige Nel om te springen van woede. HL Juffrouw Stampvol. Nel had er nu weer een kind bij gekregen, een wolk van een jongen. Dat speelde die schuwe sloome duikelaar Frans Leerlap toch maar klaar, al hinkte hij soms gelijk een zot op zijn gebroken poot en trok hij een onnoozel bakkes, alsof hij geen 439 twee kon tellen. Nel huilde grimmig van binnen. Zij wist eigenlijk geen raad met al dat woelige kinderbroed. Alweer lawaai op lawaai. Weer een happer en een slokker meer. Weer een bleek bakkesje, dat kon uitkijken achter het duistere plaatsjesraam, precies als vroeger, in den snoepkelder. Viel zij toch maar niet zoo dol-driftig tegen dien goeierd van een Frans telkens uit! Wat kon zij het helpen? Zijn klamme zachtaardigheid prikkelde haar juist nog meer. Zij flapte er nou eenmaal alles uit, wat haar jeukte op de tong. Maar wat was Frans toch een immese kerel en hoe fijn had hij zich er bovenop gewerkt. In haar brandende onstuimigheid kón Nel geen onrecht zien, maar tegenover Frans pleegde zij het zelf honderdmaal per dag. Nu had haar kerel . toch al die rottende vodden en dat stinkende stroo en dat zeegras, waarop zij vroeger allemaal te snurken leeën, weggegooid, den wal in, en op afbetaling kon zij nu piekfijn goed koopen. Zelfs voor Neel Burk had zij meegekocht, en voor die arme stumper, die afgedankte vrouw van Klaas Testament, uit den groentekelder, en het weesje van Nelis Likkie borg gestaan. En dien Ouwe Ko had zij nog aan zijn pecario geholpen,... voor de buitenstalling, acht gulden den meter en twee gulden ampart voor het zeil. Dat had zij eigenlijk toch niet magge doen. Want nou zat haar eigen Barendje zonder nieuw truitje en Sientje hep al vier weken op klompen, omdat haar kapotte schoenen kapot bleven. En Leerlap, die geen duppie voor eigen vertier aansloeg, had 's winters een warmen schansloopernoodig, zoo een ouderwetsche van de ratelwacht. Maar het gong niet, als zij zoo maar doorpeesde voor anderen. Inwendig lag Nel weer haar eigen hulpvaardigheid met ruw woord-misbaar te beschimpen, terwijl zij tegenwoordig den meesten angst had voor Jan, haar oudsten jongen. Van haar spok grommetjes waren hij en Bromtol het aldervreemdst. De rest zou wel groeien. Doch Bromtol, Jan en Corry, die bleven haar angstige kommernis. Nel, in haar kraambed tot rust gedwongen, hield haar kaken op elkaar geklemd; piekerde weer heel veel over Corry. Doorpcesde: voortzwocgde. — Pecario; trottoir-uitstallinkjc. 430 Want dol was en bleef zij op al haar kinderen. Toch, zij begreep nog steeds niets van de mooie deern. Vijfjaren na het schandaal, dat haar als moeder, van binnen had geknakt en haar oogen nog dieper in haar hoofd had uitgehold, maar waar zij met al haar uitflapperij, gaar geen woord meer van over de lippen bracht, dorst niemand in de familie het gebeurde meer aan te roeren. Alleen Bromtol wel, ineen felle scheidbui tegen zijn trotsche zus. Het was ongeloof elijk, zoo goed als Corry zich hield. De meid bleef nooit meer een avond weg. Zeedijk, Jordaan, Nes... ze bestonden niet meer voor haar. Snoeperijen en opschik? ... Ach, niks bizonders meer. Ze behielp zich in dit enge krot allerhachelijkst met slapen in de voorkamer, vlak onder het raam, en zij gaf niettemin prompt en ruim haar kostgeld. Al het aanhitsende en het tartende-in-overmoed van vroeger, leek in haar verzonken. En toch leefde zij temidden van het gezin, dood-onverschillig, als een vreemde en het zij. nooit iets van haar gekrenkte binnenste los. Voor Nel bleef haar koele, trotsche dochter ondoorgrondbaar. Doch wat gaf al dat vooze tobben in bed, dagen lang, over haar kroost? Zij moest maar heverst wat breien of een stukje lezen. Het bierhuis hield toch zijn klanten! Maar zij ergerde zich innerlijk té heftig aan alles. Het hep weer borrelend vol in Nel. Vooral die hebzuchtige slobber-vroedvrouw was haar geen moment uit de koortsige, kittel-zieke gedachten. Telkens nam zij zich voor, die vreemde monark nooit meer bij een verlossing te nemen. Maar jawel, toen zij ook den laatsten keer tegen de zeven maanden liep, zat Nel eêr zij bet zelf besefte, weer op de gele biezen stoeltjes van het doopsgezinde mensch haar keurige voorkamer, twee-hoog op den Haarlemmerdijk; zat zij weer te wachten, en te kijken naar het draaierige gewoel van de rumoerige straat, pal onder de oogen. En met een gekverlegen stem vroeg zij, warendig in alle nederigheid nog, of de juffrouw haar helpen wou. Dat schepsel trok toen éven viezig en heimelijk haar neus op, dat guldeswijf, en met grootschigheid in haar nek zei ze nog heel norsch: 431 — Stuur je water maar. Dat had Nel gestuurd en het was natuurlijk in orde. Maar opdagen kwam het mensch niet meer. Nou kon ze d'r eige brokken wel an. Tót het heel aan het eind hep en het gulr zige schepsel op een goeden morgen verscheen. Het was schandeleus! Nel walgde van het ruwe onderzoek dat volgde; vooral van het spade-maken in haar lichaam. Toén werkten de eerste weeën los. Van Vrijdagavond elf uur tot Zaterdagmiddag zes, lag zij in één krimpende ellende. Zij kon niet meer doorzetten en het wijf moest nog met Jan meegetroond worden ook. Nel keek toevallig in den spiegel. Zij schrok... zij zag zoo wit als een lijk. De pijn sneed ook onmenschelijk erg door haar lichaam heen. — Was ik maar dood ... was ik maar dood!... had zij gekreten. De kinderen, rillend van angst, renden om het kermen van moeder, de straat op. De vroedvrouw kalmeerde met een koud troostpraatje en ging waarachtig wéér op stap. Terwijl zij hep bracht zij toch trammetjes in rekening. Zoo vrekkig was zij, dat zij temeê haar eigen zweet dronk. Toen zij terugkeerde en het kindje haalde, loerde zij eerst naar het blanke guldentje in het luicrmandje, of dit Wel klaar lei. Zij keek gretiger naar het sjoofïe dan naar het wicht. O, zij wou niet schelden, afgetobde Nel, maar dat schepsel had toch geen zuiveren adem tegenover d'r medemenschen. 's Avonds kwam Zuster, om de zuigeling te helpen. Nel vond het toch maar fijn, dat zij zich voor het eerst zoo het bedienen. Dat had zij nou eens gepekeerd voor haarzelve er afgenomen. Leerlap — die eigenlijk niets hid te vinden — vond het overbestig. Een poos voor haar bevalling, had moeder Nel zich laten inschrijven in de Kalverstraat,... bij sooveul as 'n groote fotegrafie-zaak; bij een juffrouw van een soortement van een inrichting... Nel had toen prompt gezeid, dat zij in positie was en dat rij graag een zuster op afbetaling wou hebben. Zij moest toen haar naam en haar adres opschrijven en wat haar kerel verdiende. Toen was rij net in de zevende maand geweest en het kwam prompt uit, dat zij Sjoof: gulden. 432 één gulden per dag moest betalen, zoolang de zuster bleef. In den bangen avond van haar bevalling was Zuster gekomen en dadelijk had zij het huilende schreeuwleelijkerdje kloek beredderd op de ronde tafel, vlak bij het donkere plaatsjesraam. Haar deftige spraak klonk wel mal-gewichtig tusschen de rauwe volksaccenten van de Jordaanstemmen. Maar dat raakte Nel gauw gewend. Ook nü weer klonk Zus' mooie rijkelui's-stem hoog en luid in het domp-duisterende vertrek. Nel was dol op de slanke, jonge, gitzwarte verpleegster met haar lief-rond gezicht en haar zachte, goud-fluweelen oogen. Ook nu nog konden haar deftige toon en haar spraak Nel plotseling wel een beetje verbouwereeren. Maar Zus was zóó bereidwillig en zoo inschikkelijk, dat zij tot het gezin scheen te behooren. Zij deed allerlei karweitjes zonder eenig viesheids-vertoon, en zij bleef opgeruimd en blijmoedig onder den vernederendsten arbeid. Doch wat Nel het diepste trof, het was Zus' écht-gemeende genegenheid voor het kind. De uurtjes dat de verpleegster 's morgens en 's avonds kwam om het kind te helpen, waren Nel's gelukkigste tijd. Het was wel iets héél bizonders. In die vijf dagen bleek Nel zóó intiem met Zuster geworden, dat zij haar letterlijk alles kon vertellen van zichzelf, van haar man, van zijn asyl, van Jan en van Bromtol, en vooral van haar angsten voor den genadeloozen bengel. Zus wist in die vijf dagen al Nel's hef en leed van jaren. Maar over Corry zweeg moeder Scheendert. Tot Zus de meid op een avond ontmoette. Nel had met een soort van inwendigen trots bemerkt, met wat voor een diepe verbazing de Zuster Corry had bekeken. Den volgenden morgen was Zuster uit haarzélf over Corry aan het uitpakken gegaan. Neen, zoo een mooie, ontembare meid ... het was ongeloofelijk! En wat een dame is dat, juffrouw Scheendert, had zij er onbedachtzaam bijgevoegd. Nel zweeg en Zuster scheen te begrijpen, dat zij over Corry maar niet veel meer vragen moest. In Nel knaagden de laatste dagen van haar kraambed allerlei 433 weemoedige gedachten. Zij verlangde naar Manus Peet, naar zijn bijtende scherts en naar troostwoorden van den Bochel, die zoo plots den Jordaan was uitgetjoept. Zij mijmerde ook over het wegblijven van Mooie Karei. Zij begreep niet waarom Corry zoo koel bleef tegenover haar kleinen dot. De meid leek zeMs een beetje vies van zuigelingen. Zuster vroeg, of zij de uitgerafelde matjes van den vloer maar niet mocht weggooien en al die gehavende stukjes karpet zoolang kon bergen in het kolenhok op het plaatsje. Nel vond het bestig. Het waren toch maar stofnesten in een stofnest. — Och, as ik vandaag me geld nie haal, is 't tug morge uit mit 'n met,... beïroniseerde ze haar eigen armoe. Toen op den zevenden dag van haar kraam, *s middags Neel Burk met Kilometerboekje een paar uur bij haar hadden doorgebracht vóór het bed, voelde Nel onder Neei's borrelende pret, onder haar klaren lach en Kilometerboekje's zotteklappende verhaaltjes, zich heerlijk opgekikkerd. — Ik sit weer op *t stoepie,... schaterde Neel Burk,... ik leef op de straat,... ik hou fan Gos' netuurl IV. Kraamvisite. — Nieuwe avonturen van Bromtol. Twaalf dagen na haar bevalling, was er een rumoerige visitekrans in Nel's donkere achterkamer. Neel Burk, Nel's schoonzuster, had bij Tante Antje, de heftige, halfblinde schillenvrouw-waarzegster in De Wijde Gang, gauw naar broer's kindje geïnformeerd. Met een gelukkigen lach en helle oogen van blijdschap, bracht zij Nel de boodschap van Tante Antmet-den-frambozeneus: verheugende voorspellingen over wicht's groei en loopbaan, naar de geheimen van den wijdberoemden planeetlezer Steffens geopenbaard. Nel, die weer overeind zat in een losgerafelden rieten stoel, onder het verguld Manui Peet. _g 434 penduletje, tegenover het scheefgezakte raam, wilde wel tuinen van dankbaarheid en ontroering. Het was vandaag een dubbel feest bij de Scheenderts. Nel en twee kinderen waren tegelijk jarig en ook werd een beetje de gelukkige afloop van haar bevalling gevierd. Neel Burk, uitgelaten-om-niks, hielp op een kwasi-gezaghebbenden toon mee „preseteire" en ook Dien, door de voortdurende werkeloosheid van baar man, den diamantslijper, in zwartgallige tobberijen vervallen, slofte gedienstiglij k na. Anne mie, uit de wat er-en-vuur loods van Rooie Koen, met haar blaffende stem, had het blijmoedige nieuws van De Wijde Gang gehoord over het kind en zijn gunstig gesternte, en blafte instemmend mee met stijve gebaren, alsof zij gemagnetiseerd was. Haar roode haren zwabberden wild over haar hoofd, terwijl zij Hein den Dool, zich vlak op zijn geelmager-uitgevreten gezicht dringend, duidelijk poogde te maken, dat Tante Ant in haar waarzeggerijen „nooit nie" had misgetast. — Want se sag soo ijskoud 'n mins se ferborregene litteikes onder se hemp ... al see je nooit-nie 'n waurdl — Om te griesele,... viel eigendunkelijke Mie Nat rillend bij. Vele buren informeerden naar Jan... of Frans niet kwam.. of Gouwenaar nog op zijn groote vaart „fetoefte". Toch, naar Corry waagde niet één te vragen, al wilden zij uit heete nieuwsgierigheid het wel allemaal tegehjk. Neel Burk en de helpers schonken de visite koffie. Met guitige of stekelige invalletjes bood Neel den een schuimpjes, den ander koekjes aan. De drie mannen die er zaten kregen drank. — Hé Dien skenk!... gierde Neel,... je staant soo onwillig as 'n toerneket. Het stemmen-geroezemoes dreef telkens sterker aan en weg. Er spetterde een gekakel van wijven, waardoorheen een paar zware kerelbassen gromden. Er klonk gelach en gejoel, zóó erg, dat de zuigeling ervan begon te huilen aan Nel's borst. De dikbloedige, verkwistende vrouw van Hannes Kliekie uit de Violettenstraat, had een „merakels-mooi" jurkje met roze 435 lintjes voor het kind meegebracht en meende zich daarmee het recht te hebben gekocht, zooveel schuimpjes en koekjes te bikken als zij maar door haar zwaren krop kon duwen. — Dan mot je... raadde de vischstalletjes-vrouw Kris Mossel, aan den overkant van Nel, met een heel geheimzinnig grimas,... dan mot j'm sóó fan je toone afknijpe... — Och mins,... weerde ontsteld de wederhelft van Bram Schar af, wier likdoorn het verhaal gold. — En a-je 't nie uithouwe ken... neemp je subbelemaatwater om te pappe... mit hjnmeel en 'n uitje d'r in... — Da hep. ikke gedaan ... maar da trekt soo ofgedufels! — Hindert gaar nie... gaui d'r dan 'n lepel ohe aufer. — Pers j'm leig,... raadde de spitskinnige Trui van den aardappelenkelder uit de Tweede dwarsstraat. — En dan maar weer 'n pap rauw baufe opl... schreeuwde Kris Mossel, die zich de eer van geneeswijze en geneesmiddel met bot door Trui's inmengend en verwarrend woord wilde laten ontfutselen. — Ik geif 'n moppie op de grammephoon ... viel Hein den Dool plots uit,... ter eire van de jonge kraamfrouw en de jarege bigge! — Honderd turrefe en 'n bon van 't arremehuis, meliefe onderpand,... a-je waurd houdt,... viel lachend Janus Nat's vrouw uit het hoekkroegje bij, en lvne-van-'t-Aapie gierde mee met klanken van een verstopte trombone. Hein den Dool, die er uitzag als een vervuilde satyr, met klonten boommos op het wilde gelaat, sprong óp, rende door de glazen tusschendeur naar de voorkamer, met een dreigend geweld van gebaren en twistzieke stem. Zijn grasgroene jekker lichtte óp in het vertrek, terwijl hij den slinger van het instrument zoo woestsnel opwond, dat de kwikglanzige vaasjes op het hnnenkastje ervan begonnen te bibberen. Zweterige Naatje van den blikslager vertelde Appelen-Bet met een gesmoord-giftig kwaadspreeksters-geluid, van de lijsten waar ze mee waren rondgegaan, voor de „tuberkeleuse" 436 kinderen van Scheele Doris. Nel loerde op het bleekige lastergedrocht, dat alles schraperig zat uit-te-koekeloeren: wat er stond op het sombere plaatsje en wat er stond in de duisterende achterkamer en het keukentje. De lijsten-ophalers hadden zelf alles in d'r eigen zak gestoken, vertelde Na er heesch-fluisterend bij. Toen Uitgemergelde Dien met een taartjesbak voorbijging, haakte Na gauw haar smalle, smoezelige vingers in een roomhoorn en lasterde weer gulzig verder. Nü weer over haar schoondochter, die schoonmaakster was op een „merakels-rijk ketoor", waar zij al zeventien jaar over den vloer kwam en... nog nooit nie een spog drinke had gekrege. — Enne ... enne ... de musekante spele d'r 's aves an tafel... mit witte hanschoene ... se lijke wel terrememeters, soo ginge se óp en neerl... En alles kristal en sillefer ... alles ... gouwe rege ... wa je anpak... — 'n Grandig ieseltje,... gichelde Willem, onder arglistige knipoogjes naar Neel Burk en Nel, Trui Hompie en Pietje Praatgraag ... hoef je je eige auk nie mal te peese! Naatje wou al meer haar hoorders overbluffen. Met wilden trots in de oogen, verklaarde rij dat die kerels wel vijfentwintig pieken per uur verdienden, en dat rij zoo maar de broodjes met ham en met kaas in derlui achterzakken heten ghjden en él wat de pot opschepte! Maar haar schoonzuster kreeg in zeventien jaar geen spog water te drinken, zanikte zij valschgoedhartig. Ook Gees, de kruideniersvrouw van de Lindegracht, klaagde steen en been over haar kinderen. De éen zat met pokken, de andere met jeukziekte, een derde met kaakverzwering. Zij lieten haar 's nachts geen oog toedoen, die krijtjammeraars, dat stel kranke grom. — Mó je nie mokkele ... maar d'r óp ransele,... hitste dolzinnig Sanne van Jan de Gans. Verdrietig en druilerig vertelde Gees voort van haar leed en dat rij de laatste jaren nooit meer tierig was. Twaalf maanden her had rij nog sükke sware borste.... had Orandig ieseltje: prachtig huis. — Peesen: zwoegen. — Pieken: guldens, drom: kinderen. 43? sc poeiers mit sout en vischgrom geslikt... En noü?.... — Felle... minsch.... niks as félle I Zij huilde bijna, Gees, van vadsig zelfmeelij. De gramophoon bracht een dwarrelend en schel spreekduo van komieken. Bóven het stemmengeroezemoes klonk telkens de voordracht uit. Hein den Dool, op zijn rood-fluweelen pantoffels, stond voor den spreektoeter dwasehjk te horlepijpen en floot met ingezogen wangen, een oud wijsje uit Charker's „Amsterdamsche keukenmeiden" mee. Neel Burk deed telkens alsof zij van zijn jekkertje iets af at. — Wa smikkel jij Neel?... vroeg Hein ontsteld. — De boterblommetjes van je grasgroene jassie, constapel! — Los kniesaur... je haalt me gaar kabs van al me geschrapte appiesl Naast Nel zat een vrouw met een eigenzinnige, sluwe tronie, ondersmoord te kijven tegen Jans, getrouwd met Hoornsche Jaap; Jans uit het reparatie-winkeltje, bijgenaamd Siroopje, omdat zij zoo kleverig sprak. Haar Jaap repareerde piano's en harmonika's; doch het drukst had hij het met grove stoelematten. Het vreemde wijf schreeuwde over de gramophoon heen, ieder keer een giftigen slok nemend uit haar glaasje „rood" en dan boos de goudvischjes op de vensterbank bekijkend, die onbedreigd bleven lichtschieten door hun mosgroen schemerzee'tje heen. — Ga deur jij... je jonge heit gustere me meid gegauid mit 'r harses op de keie! — Gunsl... schrok Jans, die al een zesde taartje morsig leeglikte tusschen de vette vingers. — En temeê valt se onder 'n rijwiel. Siroopje gilde, kauwde en slikte haastiger van ontsteltenis. — Toe heit die suigstang, die bengel fan jou,... toe heit-ie knok gehad feur tien, jal... fan Teun de Kabeljauwvisscher en... en Piet Tit skopte 'm blauw! Van alle kanten werd er plots gekeven over de losbandigheid van de tegenwoordige jongens en, mriden. Ant Schoen, Kabs; leegplunderen, 438 en de Pikpot gilden van drift en Ant sloeg de trom als een marketentster. De vaders werden „op hede" door de zoons geslagen en de moeders door de dochters. De heele wereld sting op d'r kop te tollen. Een zoon van Jan Blomkool, die op de Belt werkt, had nog pas verleden week rijn vader de borstkas ingetrapt. — Toe was-tie seela!... vergoeilijkte Neel Burk. Nel's oogen gloeiden van angst. Haar wangen vielen vaal in. Straks zou rij weer hooren van allerlei straatschenderijen van Bromtol. Hoe slap voelde.rij zich nog. — En onder die bedrijve, is die ouwe keirel 't gasthuis ingemotte,... klonk onheilspellend dóór de stem van de vertelster. — Temeê daud! — Soo'n speentjeslurker! — D'rna krijge die slajasse de laupkaurts fan angst. Giftig stootte er een vrouw met paarsgezworen lippen tusschen: — En haarlie dochters ... — Binne d'r knap mauj, pofferdrie! — Mauj?... 't beild fan Memaure. — Je sou hulhe schake in 'n hangmat! — Wie ... wie tug? — Nou... die fan Jan Blomkool... se binne d'r as pauwe ... as pauwe soo groos! Twee vrouwen kwetterden giftig mee: — Se leire d'r auk pianoles ... die knalpotte!... se binne d'r van haug komaf!... haarlie vaar was taurewachter,... Geif s'n dobber! — Krijge haarlie nasoppie nog wel!... Se binne pas deurgehaald ... nou nog gestijfseld! — Eerst uit 't fuil en dan uit de broei... nie bufrou? ... hé Nel?... Dan komme de stuipies ... Kijk ereis... je ketel is soo lek as 'n mantel! Willem Poppetje uit den speelgoedwinkel, in een lichten jeneverroes, begon een hakkelende toespraak op 't „welwese" Seela: dronken. 439 van de pas-overeind-gcheschen kraamvrouw, op de zuigeling, op de jarige grommetjes en op den afwezigen Frans Leerlap. Zijn vet gezicht kledderde van zweet en in zijn stem was alles zwemmend-humoristisch dronkemansgevoel. Met zijn kelkje jenever in de handen, een beetje waggelend en bibberend, verzocht hij den ... ceremauniemeister ... Hein den Dool,... effetjes 'n stille passagie. Toen begon hij te toasten met knipperende oogleden. Het was eigenlijk geen gewoonte in den Jordaan, zoo uitgezocht-komiek verjaardagen te herdenken. Maar hier ging het om drie wichten en de jarige kraamvrouw. Een woest hoera-gejuich overgolfde zijn doodbedaarde speech-deftigheid en vrouw Gans gilde spottend er boven uit: — As 't waar is... segge se bij ons op de trap. — Val ikke ... set... set ik tug ijskoud de sokke!... bromde de redenaar voor zich uit. — As dié draaikeirel mit se orgelhaar... 's morreges se bakkie koffie nie hep... gooi-tie 't soo se agere halft in d'r bakkes,... smonselde weer de lasteraarster Naatje van den blikslager naar haar buurvrouw. Die haalde haar breede schouders op en duwde Naatje ruw opzij. Maar Naatje roddelde door, giftig en fluisterend, met haar kleffe gezicht glimmend als wrijfwas: — Se jonge is pas gesnapt... sitter ja sóó op de skommell die nebob!... Hij hep de la gelicht op de Dijk bij Mol. Goeje genade! — Buiteshuis heppie niks as gebbetjes ... en bij s'eige is-tie één stuk segrijnl Se blauwe auge en gitswart haar Sel 'k nauit f'rgeite, al duurt 't vijf jaar! Zoo zong jonge Ans, de twee-en-twintigjarige, aanhalige dochter van den bootwerker Frans Vroolijke-Sijs; schoonmaakster van bioscopen. Zij was de eenige jonge joolmeid uit de buurt, die 's middags vrij had en die de mooiste valschediamanten-kammen droeg in het gekapte haar. Hein den Dool stampte op zijn roodtrijpen pantoffels en Sokken zetten: hard wcgloopen. — Nebob: baasspeler — Gebbetjes: grapjes. — Agere halft: andere helft. 440 leek woedend dat de toaster zoo schobberig onderbroken was. — Je snafel toé jij... of ik sa je in je kuif pikkel... schoot hij los naar Ans, schreeuwend van voorvertrek naar achterkamer, terwijl zijn woest drinkersgezicht paars opgloeide van toorn. — Soo? ... Gein puf haur! — Anneime Ans! Willem Poppetje met het gestolde dronkemanslachje op zijn gezicht, herbegon tusschen geklink en gerinkel van glazen, en gerommel van bordjes en koppen: — Ikke ... ikke drink op... op de gesondheid van juffrou Stampfol... — Hè ... hee, hoo... nie skelde! — Nie skelde! — Mekreil! — Gatjedufer ... pak 'm in se nekhare! Zacht-waggelend en strakker-glimlachend ging Willem verder: — Tut haar honderdste jaar op... op... rolletjes! Van alle kanten werd er lallend geroepen en gezongen, gingen armen de hoogte in: — Te oud om feur Onse Liefe Heir te ferskijne ... — Lijkekost... tussche Hemelfaart en Pinkstere ... — Gein polletiek, slaplipl — Sestig jaar is nog 'n dag ouwer as Job. — 't Hijgend hert t'r jacht ontkomme... — En dat se,... zette Willem strak voort... tut... tut... faurbeild mag neime... de merremotjes van Frans... Weer werd van alle kanten dwarse hoon en boertpraat er tegenin gekreten: — Heir gebied ufs seige! — En ijl te hullep an ons Frdriet! — Anneime! Psalm vijfennegetig... vers één! — Enne... enne de kenijne fan Frans,... zette Willem dronkemans-hardnekkig door. 441 ue aaivrouw bcheele Mie, ook wel Schollekop geheeten, verrees als een blok van haar krakerigen stoel en sloeg Willem Poppetje ajn glaasje de hand uit, met een gierenden lachzwaai het behendig-broos weer opvangend. — Je fesoen houwe keirel,... proestte a'j los... je mag wél prefele wi-je op je hart hep... as 't maar nie aufer je tong komp! — Nou Bet... dié spat! — Mie... mie!... schreeuwde de dochter van Zwarte Ans,... is je de schrik in je bloed geslage? — Scheele Mie ... wa haal jij uit? — Merremotjes en kenijne,... lalde Hein den Dool, heelemaal in eigen schaterpret stemmestikkend verloren. — Bek dicht... ikke spreek. — Nei ikke ... Kikkie Vlaggestok! — Ikke spies ... trekschuit... swerrefer! — Nel... seg jij nou... gaat hij nie auferstag? Nel weerde af: — Gaui mijn 'n lak op me boddie! Twintig van Delft... negetien is mal! — Staut d'r eige auk nie an 'n strautje,... gierde Hein den Dool weer... die hep d'r van binne d'r stikstof... en d'r suurstof... — Soo, ik gaui 't happie deur 't nappiel Het werd een rauw en wild doorééngekrijt van geluiden. Willem Poppetje wiegelde nog zacht heen en weer op ajn hakken en zijn drankkop trok rood als een tomaat. Hij wou in ajn starre hardnekkigheid de toast voortzetten, maar er werd Zoo geschreeuwd, gezongen en gelachen, dat memand hem meer verstond. — Ikhef me glas,... overkreet hij nog eens schel het dazend gegier, terwijl hij zijn achteruit-deinzend, klam voorhoofd met een roodgeruite zakdoek afveegde. — Mit sonder niks in se klewiere,... gierde Siroopje ... Hij drinkt op alle swangere boere enne dat ie se nog langest luste mag! En Blauwkous hitste: 443 — Spijker die engehjn se kppe fast! — Die steikt 'r hemel en aarde in brand! Onder het opschuimend lawaai vertelde Kaatje Petoet met ontzette, schelgroene oogen, heel dicht naar haar buurvrouw overgebogen, van het hartzeer dat haar zuiplap haar gaf. Gisterd nog, sloeg hij een bord bruine boonen met uitgebakken spek, die hij met peper, mosterd en zout door mekander roerde, stuk op d'r test, omdat ze voor die „menark" geen gebrand uitje erbij had gedaan. Die slijmert! 's Nachts zelfs sprong hij zijn bed uit om te jajeme. Dan vloekte hij al zijn kinderen, ranselde ze aan reepen en verscheurde de klier al haarlie kleeren die hij te pakken kon krijgen. — Wat 'n beket!... schold buurvrouw met gluiperige oogjes en valsch-lachje-van-deernis. En dan inéén seit-ie, dat-ie aldegaar muise siet kruipe uit 't behangsel. En als hij dan goed en wel te stuiptrekke leit... dan begint-ie inéén halleluja's te singe fan 't Heilsleger ... — Mit 'n stem mins... mit 'n stem... om fan te ijse! — Gut skepsel... ik sitter kepleet te beife. Naatje, feestgeurig als een truffeltje, met een angst-dwanglachje naar Nel toe, bezwoor haar effetief de waarheid van het geval. Willem Poppetje met een nieuw glas in de hand, wou weer toasten. — Wie ken de mins... zette hij half-zingend in. — Muil dicht!... of ik sa-je effe lefend uitboene!... viel Scheele Mie, de aalvrouw, schaterend bij. — Mit al se slechtigheid deurgronde? ... sleepte Willem er nog haastig toe, terwijl zijn oogen dweperig de okergele balken bestaarden. — Wees f'rsichtig,... bespotte Hein den Dool,... Poppetje ... de bluffert maakt ons aldegaar koud mit de enkele steel van se perreplu! — 'n Tweide Mesistes!... hoonde Naatje, de uitpluister. Hannes Kliekie's vrouw met de afgeschoren wenkbrauwen, schertste giftig: Mesistes: Maciste (een filmreus). - Beket: bouquet. 443 — Ik heb d'r effedef de angst. — Die angst hep sloft de kerk in!... gierde de fleurige bioscopen-schoonmaakster. — 'n Lief wammetje,... hitste Scheele Mie hoonend. — Soo'n heitjestrippelaar mit se linke pernoose... soo 'n kalveschieter! Hij bulderde, de groentebaas van d'overkant. Griet Peultje kwam ook nog proestend inwaggelen, en blazend kraamvrouw en grommetjes feliciteeren. — Dag minsies!... gichelde rij, glimmend van zweet. — Soo, driehonderd kilau,... begroette haar Willem Poppetje mallig. — Werentig,... lachte Griet terug,... ik speel feur vetpot! ... Maar 't is eenmaal nie aars.,.. Hè, wa snuffelt 't hier fijn naar drank! Zij schommelde als een ontzachlijke vleeschklomp door den visitekrans heen naar Nel toe. Voor Leendert en Barendje had Griet Peultje wat goedkoop en broos speelgoed gekocht in het winkeltje vlak naast haar, bij Rooie Mijntje, om buur Poppetje te sarren. Vóór Nel lei ze het breeduit op tafel neer, in het groezelige raamlicht. Zij mochten ruilen; bouwdoozen met grasgroene boomen voor paardenspel en scheepjes. Of misschien wilden rij hever een piano'tjc of een gereedschapsdoos van blik? Nel dankte met een lach en hartelijkste innigheid uit naam van haar kroost. Voor en achter zaten of stonden de gasten bijeengepropt. Van overal uit de buurt werden stoelen en krukjes geleend, en kommetjes, glaasjes en kelkjes bijgeschoven. Er klonk weer druk gesnater over de duurte van de dooicbos... over Leerlap's roerig asyl, over het lawaai van zijn honden, duiven, konijnen, vogels en krijtende parkietjes; over Bromtol's straatschenderijen, en enkele wijven vroegen zelfs stoutweg nu, met gemeene knipoogjes, naar Corry. Nel zat in spanning te luisteren en tegelijk te spreken. Een „penitensje!" Hoorde rij niet Bet Hittepetit verdekt schimpen op Jan?... En... haalde Blauwkous of Spoortremmetje Linke pernoose: slimme aan-dcn-kost-komerij. 444 met haar wratten tong daar niet Bromtol over den hekel?... Dat zoo een duivelsbroed in Alkmaar of Doetichem terecht most komme? En wat zeiden ze nou weer van Frans' asyltje? En over Corry, Corry?... Zeedijk... Moeder Pas... Kollekie . . . nummertje vijf?... God, god nog toe, dat zij dat nou moest beleven, die laagheid! Nel vrat zich op van binnen van de zenuwen. Blindgegooid worden met peper was met zoo erg, als die lasterende schande. Haar zoet-gevoed landje lei nu weer vuistvast te slapen midden in het geraas op het groote bed in den hoek. Het was toch warempel weer een dot. Ieder keer als Nel er een moest krijgen, zag zij er geweldig tegen op. Doch had zij het eenmaal, dan wou zij het voor niets ter wereld meer missen. Wat zou de goede God haar daar nou weer mee te doen geven? Enfin, dat was wel het laatste wicht dat zij op haar leeftijd nog krijgen kon. Plots gierde een zwaar lawaai bij de straatstoep óp. Een klusje kinderen drong door de glazen tusschendeur de achterkamer in. Bleeke Annetje wrong zich langs de bezoekers heen naar Nel. Zij kreeg een roze-zoet schuimpje en een geel likje advocaat. — Soo... nou krijg jij teminste van 'n kale gulde werom... lachte moeder Scheendert. Haar Sientje, een rank meisje van veertien, sprong vlak achter Annetje aan. Doch een hel hoera'tje jubelde er, toen Barendje en Leendertje, die tegehjk met Nel jarig waren, uit het kinderkluwen naar voren sprongen. Neel Burk nam haar Jordaansche hjsters dadelijk onder bescherming, en stopte ze van dit en van dat de gulzige mondjes vol. Leendert en Barendje waren de lievelingen gebleven van Nel. Neel Burk verwachtte ieder oogenblik, dat Daantje zou inhollen om tante te feliciteeren. En ook haar Willem zou vast present zijn, omdat die veel omging met dien raren kaketoe van een Jan, Nel's oudste. De gramophoon schetterde en gromde weer in de voorkamer en al meer fleschjes rood, gemberbier en spuit kwamen, uitgeschonken of leeggeslurpt, onder de tafel en den schoorsteen bijeen te staan. 445 Jan kwam maar niet opdagen. Diep in haar hart was Nel heel blij, dat werkelooze Jan wegbleef. Zij was bang voor haar oproerigen jongen, den laatsten tijd. Die was heelemaal socialist geworden. Hij dreigde, schold en vloekte in den blinde naar al wat familie heette. Nel hield veel van haar oudsten zoon, omdat hij zoo resoluut kon uitpakken. Het was temeê net een donderbus. Hij was precies zoo doldriftig als zij, maar hij gaf ook even graag. Heelemaal geen heete! Alleen, hij kón geen onrecht zien en geen vleierige onderworpenheid. Dat had hij van haar. Maar zooals Jan den laatsten tijd de heele wereld afbrak, neen, dat ging morrende Nel veel te ver!... Dat liep d'r dwars uit op riffelusie. — Blijf bij je wape, doen je gis, Jan Soet!... had zij haar jongen hoonend toegesnauwd. Tegen zes uur was de heele nieuwsgierige visitekrans 1 osgevlochten. Alleen Neel en Dien bleven nog wat, om met Sientje den boel een beetje aan kant te ruimen. 's Avonds, tegen achten, toen ook Neel Burk en haar schoonzuster Dien waren opgestapt, kwam Frans Leerlap doodvermoeid binnensjokken met Bromtolletje. Hij had alle hokken met zeep en scherpe vlier een boenbeurt gegeven, en zijn boezeroen zat vol pluimen en veeren. Bromtol droeg een houten kistje met witte en zwartgevlekte muisjes onder den arm. Het rammetje woelde hij onder zaagselmot uit. Gierend kwam Bromtol op moeder Nel af, achterna geschreeuwd door de kinderen. Het rammetje bengelde aan het staartje tusschen zijn tengere vingertjes. — Moe... moe ... hij ■ hep jong... wel feirtien!... en allegaar natte neusies! •.. schreeuwde Bromtol opgewonden. — Nog kedinner spok dan mijn spok,... lachte Nel naar Bromtol, die met zijn groote, heerlijke oogen haar verbluft bestaarde. — Mó-je niks? ... vroeg Sien. Neen, Dirkje lustte geen enkele versnapering. Hij had op Heete: gierige. — Spok: groep. 446 straat al zooveel gesnoeid, dat zelfs zijn maag, als van een struisvogel tegen alles bestand, weigerde. Frans zat vlak bij het duisterende open raam achter de tafel. Suf staarde hij naar de hooge drupsflesch op de breede vensterbank. De goudvisch zwom rusteloos en happerig heen en weer. Het mos groezelde groen als een schemering door het kroosige water. Sientje schonk Scheendert koffie en schoof hem twee dikke, vetgesmeerde boterhammen voor, terwijl zij in het trieste keukentje telkens haperend aansloeg, met een teeder kinderstemmetje: 't laatste keplet fan de maurdenaar op 't schefotl Barend en Leendert speelden een hachelijke tijgerj acht op den grond. Voor en achter was alles jungle en kreupelbosch. Frans leek een beetje verbaasd dat Corry nog niet was thuisgekomen. Dat deed zij nooit meer, wegbhjven van eten. Barend en Leendert je, de jarigen, meenden dat Corry wat was gaan koopen voor hen. Schuw-zacht vertelde Frans, dat hij Manus Peet had gesproken en hem het asyltje had binnengetroond. Tjonge, tjonge, zooals die Bad-Aap knijste... reken maar! — Sel auk gedocht hebbe,... spotte Nel,... de gekke trekke de kaart... En, mompelde Frans voort, hij had beloofd van de week 's avonds of 's middags hier aan te loopen, om de pauwstaartjes te zien en al de andere beestjes. — Jij Wij as 'n sijs hè?... Besla je peerd nie, as 't nog laupt... ik mot 'm eerst nog sien. Nel was mistroostig om alles en geloofde niets meer. — Hoera, aume Bochel komp,...! drie-een, Blauw-Wit!... schreeuwde Bromtol. In blijdschap kwakte hij het rammetje, wiens lijfje nog vol zaagsel en stoomkruUen hing, weer bij het witte broed. Een paar dagen later kwam Bromtolletje, terwijl allen om de tafel bij het scheeve raam, nauw opgetast bijeenzaten in de drukkende hitte, met een bleek, verwrongen bakkesje thuis, de groote oogen lusteloos en dood van glans. Nel had angsten 447 uitgestaan om zijn alle-Jezus-lang uitblijven. Verleden weelhad Bromtolletje zich pas den nagel van zijn grooten teen uitgetrokken, om met naar school behoeven te gaan. Jan snauwde heftig naar hem toe: — Waar sat je , vlegel?... Bij tante Jans visch bakke in de Willembeis of bikkele met t'r vier biete? Corry zei mets, streek alleen even snel-nerveus de handen langs haar kuiten. Toen keek zij strak-peinzend over haar broertje heen. Ze begreep er weinig van. Anders zoo druk en zwaaierig als een Zaansche molen, nou zoo bezwijmd als een visch in de warmte. Sluipstil porde Bromtol zich een plaatsje open tusschen babbelende Sien en zich verslikkende Annetje. Jaapie stotterde een heel verhaal af, waar niemand naar luisterde ... over Trui de soldeerster, die inéén naar 't gasthuis „was toegemotte". Op het donkere, heete plaatsje, koerden droef tortels in een groote, hei-groen geschilderde kooi. Plots verscheen de bezweete .kop van het roode Joodje, den slager Kolijn, aan den overkant, door den glazen tusschenwand. Frans sprong kauwend overeind en rinkelde zijn vork schrikachtig op zijn bord terug. — Ik ... ikke sa-je hellepe. Corry schrok even van Joodje's fel-lichtende oogen en zijn scherpen begeerte-blik naar haar, toen hij de kamer intrad. Wreed spotte het roode Joodje tot Frans Leerlap: — Ik mot me poesies Lappie ... ik heb d'r voor betaald. Vleesch is vleesch... je ja is je ja ... watte? Jan hoonde: — Nou, die is tofl... 'n jaud bhjft altoos 'n jaud!... As je 'm vandaag 'n doodgooi geeft staat-ie morrege weer op. Bromtolletje, die lusteloos een aardappel beprikte met een slap vorkje, werd al groener en bleeker. Nel keek heel bezorgd. Terwijl zij Barend en Leendert door elkaar rammelde om hun morsen en kledderen met hun eten, snauwde zij intusschen toch, geërgerd en opgewonden van zenuwen, naar Dirk: — Freit je niks? Biete: kinderen. 448 — Nei,... beet hij korzelig af. — Sijn maag is t'r weer 'n sjekela-ketel,... viel Jan venijnig ertusschen. — En.. • enne ... klikte stotterende Jaapie,... hij... hij... hij... li... li... likt... al... al... al... 't fleesch op ... f... f... fan de ... de beeste ... be ... beneje... — Da lieg-ie niksnaksl... trekschuit!... stoof Bromtol op en mepte Jaapie dolnijdig op zijn stotterkop. Jaapie schopte terug, klikte voort,... dat Bromtol zaad en ei snoepte ... en griende toen alsof hij vermoord werd; maar dat had hij zich ook stroef voorgenomen. Nel vloekte en raasde: — Nie klikke, beroerling... aars verraaj je mekaar later bij de steene! Corry suste en dempte oproerigheid met een enkel heerschend woord. Bromtol zat ingezonkener, bleek te huiveren en te soezen. Hoewel een late Mei-avond, was het zóó donker op het hoog-ommuurde plaatsje en in de achterkamer, dat Nel licht ontstak. Frans stapte weer binnen, en at loom en onverschillig verder. Hij voelde zich eigenlijk te moe om te spreken. Het was stikbenauwd overal. — 'n Heet stookie in de lucht,... zuchtte hij uit. Toen Nel hem vroeg of hij Eenpoot al naar huis had gestuurd, schudde Frans van neen. Het geklakker van vorken op de nu bleek-goudachtig-beschenen borden, stilde traag. Jan vroeg om koffie en Nel viel uit, lachend: — Wê slurp jij 'n leut in de warmte... en soo na de bik... rijkeluis-meniere! — Eén bakkie maar!... — A-je 'n meissie was, kreeg je fast dikke titjes. Sien en Antje ruimden onder stoeisch gegichel en nieuw gezang snel af, telkens struikelend over de oude voddenkarpetjes die Nel uit het kolenhok had opgediept en weer neergelegd na Zuster's vertrek. 449 — Soo'n kale floer was gaar soo'n blinde arremoej! Corry zat sufferig te staren naar het goudvischje op de breede vensterbank van het plaatsje, dat oranje hchtschichten schoot door de tooverachtig-groen-bemoste schemerflesch. Nel hield Bromtol in de gaten, maar die stapte plotseling naar de straatdeur om „een luchie te scheppe". Ook daar, grauw het gezichtje, waggelde hij wég naar het kronkeltrapje in de keuken. Op het vlierinkje kroop hij kreunend en stervens-benauwd zijn bed in. Den volgenden morgen, vol zon en geur van grachtboomen, stond hij al om zes uur bij zijn vader, haveloos, op zijn klossende klompen, frisch en of er niets gebeurd was het glimmend gajes te sarren. Hij kauwde op een oudbakken broodkorst, spoot tegelijkertijd door een groen-bhkken gieter water in den vunsriekenden aardappelenkelder van Griet Peultje, aan d'overkant. Een woest gekrijsch plots, tierde los uit de duistere diepte. Peultje's lobbesachtige man schreeuwde naar Frans Leerlap: — Leerlap... hou je Bromtol bij je ... of ik hak 'm navenant in tiene! — Wa doet-ie?... lijmde Frans. — Die schoft!... die krabber, dat handjefol!... bengelde ie maar an de Windmolepaurt! Wa doent-ie niét! Met een tartenden hoonlach sprong Bromtol ruglings het asyltje in, terwijl hij zijn rietermetgolvendenfonteinboognog snel uitzwaaide over al wat voorbij ging. Toen Bromtol om acht uur weer bij Nel instapte, greep die hem dadelijk bij zijn helblonde haren en keek hém vast zijn vochtige prachtoogen in. Bromtol schrok. Moeder kon soms zoo vinnig Vader's pet met een klap boven zijn lampies uitslaan ... Kó je nooit-nie vooruit af loense! — Wa had jij gusterafend?... vroeg rij met angst en onrust in haar stem. — Niks! Onwillig rukte Bromtol zich los. Maar Nel kneep zijn tuitwijde ooren rood. ]o?ns™T"loefeneS: poH,le'*e»' fa ■»lfo™- - Krabber: opmaker. - Af. Manus Peet. 45° — Niks is nie feel... Mó'k je de kreukels uit je kop slaan? — Nou. 4. watte? Bin ik nie in de pas? Hij keek een beetje beschroomd. Toen. ineen, viel Bromtol uit met een basstem: — Hep u nie gesien moe?... Ikke was tug laseres? Nel stond paf. Zij had al veel beleefd in den Jordaan, maar zulke dros niet. Haar jongen van twaalf „lazercs"? Die gooide al de pepernoten tegehjk in den pot, die dalvenaar. Toen vertelde Bromtol zijn zwabber-avonturen. Van school was hij voor eenige dagen weggejaagd. Hij had met een stel van tien jongens afgesproken, dat ze precies om half elf allemaal tegelijk in de klas den hik zouden krijgen. De meester sprong als een dolle óp, maar zij bleven doorgaan, met Bromtol als vóórhikker. De meester had hem en den Tor, zijn makkertje, in toorn eruit geslingerd. Die zijn kleeren hingen als lompen om zijn lijf, waarin ongedierte krioelde. Toen had Bromtol stukjes gedraaid, en was hij over het Y bhjven zwerven met morsigen Tor.... Had-ie toen Toon de Noordpool nog gekiekt mit se petretafperterteersel... soo fan tjoep!... kassieope, kassie toe!... Deê aume Karei ook, mit se kuggie onder se arm. As dié d'r een 'n smeer in se tronie wil gefe!... Daar had Bromtol met den Tor in het gras gelegen, smurrie zabbelen en toen was er zoo een ongelukkige kar voorbij gehobbeld,'met allemaal flesschies drank. Zij waren er achterop geklommen, en toen was per ongeluk een plankie losgemorreld en mét het plankie, „pir ongeluk", nog twee flesschies.Hij most 'm nie hêl... docht-ie. Nou ja... er was fijn zoete cognac in en die hadden rij stiekem leeggesmikkeld in het parkie... al maar door, keilertje na keilertje, dat Torretjes uitgeziekte oog vanzelf begon te zwellen. Maar toen was hij ook zoo draaierig geworden, dat hij nooit meer dacht thuis te komme. Hij had se prames. Langst genogt rijn pet onder de keisproeier gehouwe. En hij was zoo misselijk en se harses satte soo raar in se knar te duizele. — Gut... 't was net of 'k soo fan mekaar sou falie... enne... o soo... 't was soo... soo... soo.. Dros: grap. — Datvenaar: landlooper, zwerver. 451 — Wattc?... snauwde Nel... Jij blijft in de gebaurte fan je waurde! Daarom had hij niet kunnen eten en was hij direkt naar zijn bed getjoept. Maar lazeres wis hij, compleet lazeres. Terwijl Nel innerlijk van kwaadheid beefde, moest zij toch lachen om de groote-mannen-branie waarmee het kereltje telkens vroeg: — Hep u dan nie gesien moe... dat ik laseres was? — Kom... je hep gemaft of je feur Parijs hep gelege... En zij joeg hem met woeste dreigdrif t naar school. Geen cent zou zij meer betalen voor onwettig verzuim.... bulderde Nel Bromtolletje toe. — A-je speibelt... slaan ik je de beulingziekte! — Kedin... ik vang u op de klep van me pet óp, en je krijgt lommei Jantjes!... gierde hij tartend terug. En zijn handen en armen wiekten weer als molentjes, 's Middags na schooltijd kwam het ventje thuis, nu weer met een blauw oog. — WS nou weer, ellendeling? Van een dekkel?... gilde Nel, terwijl zij Barendje, haar liefsten heveling, een rammeling gaf in haar zenuwdrift, omdat hij bloederige kattenvellen die Eenpoot vergeten had mee te nemen, Leendertje over zijn gezichtje heensleurde. Bromtol hield telkens zijn hand voor zijn oog. Hij dorst zijn razende moeder niets te vertellen, die hem temeê wurgde als zij zich getergd voelde. Maar hij had fijn, kim in een taxi gereden vanmiddag; koefnoen! Hij stond met zijn vriendje aan het station, kletsnat. Zij hadden zich pas onder een fontein van het Prins-Hendrikplantsoen druip laten regenen, en toen zij zich in de zon, al spelende droogden, kwam er een geldoft taxikarretje anrijje, op zachte wieletjes. Terwijl de chauffeur de dame aan den eenen kant uitliet en afrekende met zijn vrachtje, was hij stiekem aan den anderen kant het portier openende, met zijn natte makkertje erin geslopen.En toen waren zij heel kleintjes, gedekt smoezend, onder de bank bijeen gekropen. Pang, daar Kimmel Jantjes: drie jaar .zitten*1. — dekkel: agent Tan politie. — Koefnoen: gratis. — Kim: lekker. 458 gong het andere portier dicht en de chauffeur ijskoud op de bok. Toen, gichelend, wrong Bromtol zich onder het bankje uit en trok hij zijn natte, schuwe vriendje mee. — Ld mijn maar fiole ... Rinks, daar gonge ze vooruit... en toen fijn, rijk-languit zitten met de beenen over mekaar en een pennetje in d'r knar. Zij gingen ver, heel ver en Bromtol lachte gesmoord, en die vent op de bok, die wist er noppes van... Het gong zoo kedin, zoo gekloft, dat se bijna bang wiere as een grandige knijste ... Tot eindelijk, op het Rembrandtplein, de chauffeur in de heele rij van ataxen bijdraaide. Daar had je de kebanes... Onder het rijden eruit springen, dorsten zij niet. Of eigenlijk, Bromtol wél. Maar die wou zijn nat en bibberend vriendje niet alleen laten broeien in de benardheid. Was-ie voor de bakker! Toen de wagen stilstond en de chauffeur afstapte, krummelden zij weer heel kleintjes bijeen, om er doodstiekem uit te stappen, als de vent zou gaan praten. Wiedes! Maar de boel mislukte. Die peuterman ... die roetmop! Want de leelijke Kaplaars kwam in den wagen lensen. Zuur! De kerel keek met dolle oogen van verbazing en woede. Oele! — 't Mot maar seile en as 't nie seile kan dan fare!... Hij sleurde de havelooze joggies allebei eruit en Bromtol kreeg een slinger, net met zijn kop tegen den trottoirband op. Zóó'n oog!... Kon ie nie in se meeluk verstoppe ... Het sneed compleet van de pijn. Maar hij het niets merken, want al weghollende, sarde hij den chauffeur en riep hij hoonend: — Jofene ... feur noppes gereje in de autobus!... Dank ie wel sefeur!... Dirrekie hout s'eige anbevole ... mit of sonder faui, Kaplaars! Grandige: politieagent. — Kebanes: de ellende, de herrie. — Lensen: loeren. — meeluki zak. — Fiole: beredderen. VEERTIENDE HOOFDSTUK. I Prans Leerlap's asyl, ook toevlucht voor Peet. — Een adamistisch mensch tusschen zijn dieren. Manus Peet bewonderde in stilte de lijdzaamheid van Frans Leerlap. Nu zat Peet hier, in den heerlijken •Juni-morgen, al meer dan een uur in Leerlap's asyl en de dreigende, snauwende, spottende en hulpvragende klanten had Frans met telkens dezelfde zachtaardige gemoedelijkheid en geduldige nauwlettendheid geantwoord. Manus vond het ontroerend, bijna om-er-met-aan-te-durven-denken, zoo vlak in de nabijheid te zijn van Corry's woon en zoo trouweloos ver van het Jaagpad. Doch tegelijkertijd nam hij zich voor, Frans Leerlap grondig te zullen helpen met al zijn „boeken" van krediet, uitgaven en inkomsten, en met al de paperassen en correspondenties, waar Leerlap niet op antwoorden kon, omdat hij niet heel veel verstand van schrijven had. Frans zat hier in het boven-asyltje, bij zijn schaarsche vischjes en kwinkeleerende vogels; tusschen al zijn naturaliè'n, zijn planten, koralen, schelpen, enkele opgezette eekhoorntjes en uilen. Een geweldig geblaf, gejank en gehuil uit den rusteloozen kelder, waar het dwarsstraatrumoer 454 Jordaansch-woelig doorheen hurriede, deed ze soms minuten lang voor elkaar onverstaanbaar worden. Manus Peet achtte Frans een al eigenaardiger schepsel, dat in vreemd ontzag leefde voor, en in stille verbazing tegenover wereld en levensgeheimen van de dieren. Jan Scheendert, Frans' oudste zoon, had onlangs onder een druilerig vergaderings-napraatje, in Peet's aanwezigheid het kleinburgerlijk en dom-materialistisch asylbedrijf van zijn vader met bijtenden hoon aangevallen. Hij vond den ouden Scheendert een vent van niks; een slampamperigen kruiper, die het heele leven van dezen geweldigen tijd maar zorgeloos langs zich het afglijden. Voor Leerlap bestonden er alleen beesten en nog eens beesten, en het was bij hem een sentimenteel gezanik, gehefkoos en sullig gekwezel, om wee van te worden. Wie had er nou, onder zulke maatschappelijke moordenarijen van menschen, nog gevoel voor dergelijk labberdottig gedoe met dieren? Manus had zich vierkant verzet tegen deze kneuzende en schimpende beoordeeling van Frans Leerlap's bedrijf en wezen. De schuchtere teederheid en hefde van Frans Leerlap voor zijn beesten, waren grenzenloos-echt en ontstonden geheel zonder vertoon, en zoo goed als Manus het nog nimmer bij andere creaturen had waargenomen. Het was alles in Frans een onbewuste aanbidding van natuurleven. Frans Leerlap geloofde zielseenvoudig in de goddelijkheid der Schepping, zonder zich ooit critisch, weifelend of vorschend in de geheimenissen van het Zijn te verdiepen. Hij aanvaardde, aanvaardde alles; óók de verschalkingen en verbijsteringen der dingen. Veel meer dan Manus zelf, die telkens in de zelfkwellende rusteloosheid van zijn twijfelingen zich binnenin voelde opbranden. Frans beminde en vereerde het dierenleven in heel Zijn cosmische argeloosheid en raadselachtigheid. Frans' hefde had niets opdringerigs, grillig-weerbarstigs en sentimenteels; bleek ook geen weerslag van een wrang-ontgoochelde, die in een soort van menschenverachting zich hoogborstig en wraakzuchtig koesterde aan de naïeve oprechtheid der beesten. Het 455 werden in hem geen opgesmukte zoetigheidjes en versmachtings-woordjes. Het was geen ziekelijke verinniging van een mistroostig-vereenzaainde, doch een zuivere behoefte om zich te geven aan het argelooze en onverborgene. Leerlap in al zijn achterkamersche onbenulligheid en eenvoud, begreep de oer-Schepping in het instinctieve dier, met het diepst-menschehjke inzicht. Frans Leerlap vond de heele schepping van dieren eigenlijk één groot, heerlijk en ondoorgrondbaar wonder. Hij kon een vlindertje, een bloeienden tak, een bloem, een waterplant, met den allerteedersten eerbied bezien en in omzichtige broosheid aanvatten, ook alweer zonder dat hij zich van deze innigheid en kieschheid een oogenblik klaar bewust werd. Hij stamelde bedremmeld van vreugde en ontroering iets over al het mooie en tegelijk schaamde hij zich voor zijn stil geluk, tegenover anderen. Zonder vertroetelingszucht, had hij toch hevig meelij met de schandelijke onrechtvaardigheden die de dieren moesten dulden van de heerschzieke menschen. Hij verstond ook de dieren innerlijk en in hun vele verschalkende tegenstrijdigheden en geheimenissen, als weinigen. Zijn blijde sijsje was blij om hem en hij om het sijsje. Zijn hond, zijn duif, zijn kat, ze hechtten zich aan hem zooals hij zich aan hen hechtte. Zelfs een parmantigen, halfruienden haan in zijn korf, wist Frans nog aan te spreken geheel naar den aard van Zijne Doorluchtige Branie. Manus had dadehjk gevoeld, dat in Frans Leerlap geen onverschilligheid tegenover menschen en maatschappij, geen minachting, trots of afschuw, hem zoo geheel voor de dieren hadden bewaard. Het was alleen Frans' zachte geaardheid en hefde, die hij ganschelijk erin kon uitspreken. Daaraan had hij genoeg. Frans ging dolgraag naar Artis en hij luisterde met minzaam geduld, naar al wat geleerdere vakmenschen over beesten hem vertelden. Maar theoretisch vergelijken en ontleden deed hij nooit. Al zijn kennis van dieren berustte uitsluitend op praktijk en ervaring. Een knecht van Artis, die de dieren goed behandelde en schrander begreep, had voor hem even veel 456 gezag als een professor in de zoölogie. Deze dringende liefde voor de beesten was zoo positief in hem. als het meest demonstratief-sociale van zijn anarchistischen zoon Jan. Die werd driftig en kregel onder het overdreven gelamenteer van zijn vader. Toch deed Frans niets anders dan chaotisch op de wereld gebracht leven van dieren eerbiedigen door het te verstaan, gromde Manus er tegenin. Frans Leerlap bracht met zijn bedremmeld lachje en weerloozen blik, Manus Peet de gebrekkig-bijgehouden kasboeken en kasboekjes, de onverstaanbare paperassen van belastingbiljetten, en heel den omstand van zijn handel en wandel, waar Jan uit minachting nooit een handje meer aan recht wou zetten. Manus trok overal kruisjes, om later te groepeeren, den ganschen boel uit te schiften en in het net over te schrijven. Het leek een vreeselijke warzooi, en hoe de kerel er uit wijs werd... Manus begreep er geen snars van. Zoo kon hij het niet mee naar het Jaagpad nemen, want telkens had hij Frans Leerlap er bij noodig om toe te lichten. Met haperende en verlegen stem onthulde Frans dan de raadselen van zijn boekhouding en de hiëroglyphisch-genoteerde geheimen van zijn in- en verkoop. Het zou nóg ingewikkelder poespas geworden Zijn, als de huiseigenaar die hem „zoo breed" bijsprong, niet aandrong, iederen dag weer, op cijferings-orde! Terwijl Manus nu met zijn onderzoek bezig was, ging Frans Leerlap zijn gangetje. Hij maakte al de buitenkooien van zijn boven-asyl schoon. Een vink met gloeiende striempjes over zijn schril kopje en een lijster, sloegen om het hardst hun zang door het straatrumoer heen. — Lijkt altemets Bromtol wel, die kWajonge daar,... zei Manus lachend, op den vink die met een barsch keeltje ieder hedje van de lijster heftig-schimpend en spottend uitfloot. Frans lachte schuchter. — Rook je Peet? — Ikke? ... Hohee! 457 — Licht of swaar? — Alles ... tut tinne spijkertjes toe! Frans was een beetje 'stil en droef door de sterfte van vele zijner vischjes. Zij konden niet tegen die plotse ..dikke warmte". De aquariumpjes en drupsflesschen had hij al slimmelijk afgedekt tegen de blakerzon, met wat donker papier. Ook op het toonbankje scheen de zon verblindend in een witsteenen kopje, waarvan het roodblauwe sierblommetje en het gouden randje gelukkig te flonkeren stonden. Door Manus schoot ineen een blijdschapsgevoel. Hoe mooi toch de zon in dat kommetje gloeide, neen ... nou moest hij weer aan allerlei plezierige dingen denken en vooral, dat hij vlak bij Corry's woon te werken zat. Grijze Eenpoot kwam vloekend naar boven strompelen. Hij moest Frans „anklampe", voor een Jordaner die beneden herrie maakte. Die vroeg of zijn hond zou sterven, al dan niet. Leerlap moest het zeggen; hij stond er op. Manus bemoeide er ach schertsend mee: — Mot-ie naar de somnebuule gaan ... bij de twee gezusters Weetjewei, in de Anjelier... ze ruike 't af! Eenpoot beet driftig op ajn grijzen knevel, lachte rauw en maakte een loos gebaar met zijn ontvingerde hand, terwijl Manus er nog ironisch bijvoegde dat tegenwoordig God wikt en de mensch beschikt. — Het staant alles op se kop... en soo spits as 'n speld! Frans ging mee naar beneden en suste de kwaadaardige opgewondenheid van den dwarsen Jordaner, wiens heftig schreeuwen en schelden al van verre, buiten den kelder te hooren was. — Hondebrood ... niks aars ... Hij freit teveel fullis! De Jordaner kalmeerde. En weer het Frans hem zien, wat hij Collies, Setters en Pinchers gaf als ze zoo hijgerig bleven:... wat heete, zoete melk en geweekte korsies ... D3 was effetief „eefegoed" voor 'n Duitsche dog as voor 'n SintBernard. 458 Toen de Jordaner den kelder uitstapte, riep Frans nog bekommerd na: — Heel suinegies krachtvoer... dan heferst puppiefoet! Telkens als Leerlap weer boven kwam en voorbij de kooien van zijn zwartoogige grijze, zijn staartpurperen en groene papegaaien ging, vroegen de dieren met inwendige keellachgeluidjes en vreemde, kantelende stemmetjes, naar versnaperingen. Dan, gedachteloos, brokkelde Frans een stukje beschuit af en gaf het een vleier in den snavel. Een ander duwde hij een groenen tak om op te bijten toe en den monnikspapegaai het hij zelfs een handje vroege kersen pikken. Toevallig had Frans den vorigen dag een heele bezending exotische vogeltjes gekregen; wel twintig vluchten vol. In de kooien tegen de muren, tot aan de zoldering opgestapeld, klonk het als één kwetteren, kwinkeleeren en snaterend-pieperig getwist. Frans hield dol-veel vanditdooreenwemelendespringgoedje. Het was al vroolijkte en argeloosheid. De Napoleonnetjes schenen het eigen roode, gele en fluweelzwarte veerenkleedje nog dieper rood en dieper zwart te hebben geweven in eenen nacht. Frans Leerlap beefde bij het zien van die broze vhegeniertjes, die zoo gauw ,,'t hoekie óm gonge". De Oranjekaakjes, de vuurvogeltjes, de blauwfazantjes, de ekstertjes en de tijgervinkjes fladderden en vlogen door elkaar heen als een levende kaleidoskoop. Manus keek met een al verstommender bewondering naar de vluchten. Zoo iets blijmoedigmoois en dartels, had hij bij zijn weten nog nimmer gezien. Hij stamelde wat van zijn verbazing naar Frans. — Se binne,... verklaarde Leerlap,... nóg heel mak, na soo'n lange reis. Knijs ... soo'n seebravinkie... hij snoept teméé uit je hand. Frans zwaaide zijn arm langs de kooien, maar de onschuwe vliegertjes bleven knus bijeen of verdrongen elkaar op hun stokje. — Kijk ... Frans wees uit het woelige zangvolkje een aan. Puppiefoet: pappyfood: hondenbrood. 459 — ... daar hê-je nou 't Oranjewevertje, Peet. — Niks bizonders,... meende Manus. Frans' oogen gingen lichtend open als sterretjes. — Nou nie ... effetjes wachte ... Maar teuge broeitijd mot je komme... nee . Peet... da hê-je nooit-nie gesien... Krijgt-ie sóó'n staart hè?... en hij wordt soo prachtig rood... soo rood as 'n blom! Manus schudde ongeloovig zijn groote hoofd. — A-je-me-noü!... As 'n roóje blom dan toch! — Tüg waar!... Dat is kepleet 'n toovermussie ... sóó grauw, sóó wijn!... Alleen 't mannetje naturelek. Hij is soo swart... soo swart as 'n nonnetje mit 'n swarte kappie ... fan bofe hè? Sie je ... maar fan onder... sel je 'm sien!... schiete aldegaar vlammetjes uit se veere en slagpennetjes. Frans' oogen schenen te groeien en nu zag Manus hoe het zachte licht in dezen verrukten blik, op Bromtol's stralend kijken geleek. — En soo binne se nou allemaal... me wevertjes... Kijk, die roodkop hier en die goudbek daar... en dié mit se blompottekleur in di kanariekooitje ... en die diamantvink... mit se jarige rooje strikkie om se nek ... en kijk ... kijk dat blauwfesantje... die singt 'r nou alleenig as 'm memand meer hoore ken... in 't holst van de nacht. Hê je ooit soo'n huppelend blauw gesien? En hef dat-ie is, hef... Och... se binne soo se binne Peet... altoos eender... 's morreges... 's middags ... 's aves... — De dames kenne 'm soo levend op de hoed dresseere,... lachte Manus... Iets voor Corry... Manus schrok van zichzelf, maar het was er uit, haar naam! Hij zag plots het gezicht van Leerlap veranderen; nóg een beetje triestiger worden. Toch verdedigde Frans zijn dochter. — Nee Peet... d&'s niks feur Corry... se houdt van beeste... As se alleenig mit se is, doent se se niks as soene en knuffele... en soms bewaart se de lekkerste brokkies feur hulhe... Heb ikke afgeloerd... meer as eens ... 460 Maar binne d'r mensche bij... dan doent se se niks as plage. Soo is se altoos. Manus lachte gelukkig en wou ach verontschuldigen. — Nou ja... ik sei maar soo wat,... dat doet ze uit overloop van goed gedrag. — Tüg waar,... ging Frans voort... Feur de hondjes brengt se reepe sjekela mee ... maar d'r sussies krijge noppes! Eenpoot kwam weer grommend en vloekend instappen. Het hondengeblaf en het janklawaai klonk zóó oorverdoovend, dat Frans noch Manus hem verstonden. — 'n Jiffrouw!... schreeuwde hij woest, terwijl ajn paarse kop vlekkig opzwol. — Feur watte?... vroeg Frans. — Feur die jonge leeuwtjes!... overschreeuwde hij weer het geblaf van beneden. — Bloei je?... vroeg Frans plots ontzet, toen hij Eenpoot zag zuigen op ajn linkerhand. — Mot je d'r wat van?... Me pure moersbloed!... Die verrekte Duitsche herder hep ik effe se strotje dichtgeknepe... sel 'm leere bijte... die oerang! Frans riep naar beneden, dat de juffrouw maar even boven zou komen. Het was om één uit het nest van het leeuwhondje te doen. — Se binne nou twee weke amper an!... rassuifer!... Geif... haal se 's effe hier Jaap. Eenpoot kwam van beneden ermee aanzetten, in een mand, terwijl het leeuwhondje hem dreigend en blaffend achterna sprong. — Zijn ze werkehjk echt van ras?... vroeg de dame. Frans lichtte een leeuwtje dat piepte als een speelgoedbeestje, uit het mandje. — Kijk jiffrouw... hij hep alles wat-ie hebbe mot. Geen geel vlekkie te bekenne... op se rug nie en an se aure nie ... — Neen, neen... ik zie niets. Frans nam een ander, nog halfblind leeuwhond-jonkje 4/St in zijn handen en kantelde het naar alle zijden om-en-om. — Siet ufes? ... wees hij aan,... swarte neus... — Ja... ja. — Swarte augrande en swarte lippies... En alles ferders wit en nog es wit. Soo binne se aldegaar. Aanminnig knikte de dame. — Kijk se ... 'n handspan van neus tut staart!... En as-tie jeuk hep an se aurtjes ... binne niks ... kiempies van téke, niks geife as lijnsaad... dun afgekaukt!... Maar puur is-tie as 'n sneeuwvlok! Schielijk verkocht Frans voor een hoog prijsje, zijn leeuwtje. Manus bewonderde zijn onbedremmelde kwiekheid. Frans was toch lang niet meer zoo slampamperig als vroeger, onder de verdwazende en prikkelbare heerschzucht van zijn vrouw. Toen de dame weg was vertelde hij Manus, dat beneden het leeuwhondje en de teckel op één dag kraamvrouw waren geworden. Witje en Zwartje leien nu ieder met vier jonkjes in een zachtgevulde mand en Bromtolletje verzorgde ze als kinderen, de zwartjes en de witjes. Frans lachte en zijn stem was een en al deernis en goedheid. Hij was er vol van en Manus merkte, dat zijn verdriet om de gestorven vischjes een beetje getemperd leek. Gisteren had hij ook nog een paar schoothondjes verkocht, heel prijzig; een allerliefst dwerg-poedeltje, een dot van een beestje, puur zij, van boven tot beneden. Het Italiaansche windhondje was de vorige week plots dood uit zijn hok gehaald. Het geweldige dreigblaffen van den buldog beneden, overdonderde weer de heele dwarsstraat. En nóg doller klonk het lawaai op, toen een Pincher, een witte Terriër en drie EngeLche herdershonden, in hun donkere hokken razend begonnen mee te blaffen. Als Frans even naar achteren liep en sprak, verstond Manus hem nauwelijks meer. Telkens kwamen er klanten beneden en boven inloopen, voor de scheerderij, voor pension van katjes en zelfs bewaring vragen voor een bok. Frans schoor de tjoekels zelf, met behulp van Bromtol. Dat vonden Frans Teken: luizen. 462 en Dirk fijn werk, en zij deden het wondervlug. Ook kocht Frans nog züverkonijnen aan de stoep en nieuw carolina-eendenbroed, in gele kortmanden, dat hij alleen kwijt kon voor een volière. Manus verveelde zich geen oogenblik. Het was één en al bedrijvigheid en gezelligheid in de Jordaanbuurt en Frans* toevlucht. Zelfs aan het hondengeblaf raakte Peet gewend. II Handel en wandel van Frans Leerlap. Twee dagen later, nu in den middag, zat Manus weer knus in het Goudsbloemdwarsstraat-asyl. Bromtolletje was van school ingestormd en rende, zoodra hij Manus zag, op hem af, met een dood slaapmuisje aan het staartje, tusschen de morsige vingers bengelend. — Aume ... Aume! Er volgde geen „Bochel" op zijn bhjdschapskreet. Bromtol vertelde met opwmcling, dat hij gisteren een heelen bak met vetten aal op de Lindegracht had uitgeveild. — Soo'n tiet had ik, aume! Naast hem stinge twee groote kerels, mit „nuwe, neturelek ouwe" uit de pekel, voor jonge veuls te groot mit gele koppe! Maar hij was het eerst leeg, omdat hij zoo een lawaai dorst maken. Wanneer de venters schreeuwden, zweeg hij, maar als Zij zwegen, barstte Bromtolletje los. Zoo had Bromtol in een oogenblik van stilte, plotseling een hachehjk kabaal geschopt, Zóó erg, dat de halve Lindegracht er bij te pas kwam. — Me been... me been is d'r of!... had hij gegild... Help, help minse ... help! Zijn huiljammering klonk rauw over de Lindegracht. Vrouwen waren in schrik bhjven staan of naar hem toegehold. In ontstelling zagen zij het jochie door pijnkramp saamgewrongen. Een ongeluk, dachten zij allen meewarig. Maar toen inéén, begon Het: buide! met geld; eigenlijk goedgevulde portefeuille. 463 Bromtol tot de omstanders te lachen; trok hij zijn been onverminkt naar voren en haalde een grooten kronkel-aal van de keien weg. — Me aaltjes binne sóó groot... dat as-tie op je voete valt is je voet d'r of! En weer riep hij. met een geweldige mannenstem: — Help... help ... help!... d'r is 'n bak-aal op me paut gevalle... hij leit d'r of!... Sóó groot... soo swaar binne me palinge! Frans kwam Manus nieuwe paperassen brengen. Peet was blij, dat hij weer naar boven kon gaan, om wat te schrijven voor het toonbankje. Het was beneden een vreeselijk-dompe lucht en het dierenlawaai viel zoo rauw op rijn keel, telkens als een „vreempie" het asyl kwam instappen. Boven, bij de visschen en vogels, was het oneindig veel gezelliger. Frans vertelde hem opgewekt, dat hij er een struischen loopknecht bij had gekregen van rijn geldschieter-huisbaas, nou Jan het vertikte hem langer te helpen in het asyl. Annemie, met los wit jak, in haar baaien onderrok en met gloedroode koralen om haar blanken hals, kwam opsjokken. — Minse ... de vrede!... Hee Leerlap... watte?... 'n nuwe baas?... Jij Bochel?... Jij wordt knap loojig... twee druppele water Dronke Lien! Haar roode haren slierten wild over haar hoofd heen. Manus weerde ironisch af: — Is thuis de gort weer stijf angebrand? Je blaft nog eender as 'n teckel. Zij gierde, Annemie. — Wat 'n sijs!... Hé Frans ... ik mot 'n paar cente varsche waar van je hebbe... feur me poesie. Zij haalde piepend adem, Annemie. — Gut... kijkereisies... wat 'n vogeltjes... tjonge... perèchtig! — Dl 's iets voor jouw kerel,... of reist-ie nog in kerktoren-haantjes? ... viel' Manus spottend uit. 464 — Spring in sesse jij!... kerktaure-haantjes ... Annemie lachte weer overdreven-hoog. Haar man had gewild, dat zij Leerlap zou raadplegen over haar bloedvink en haar putter. — Die vink 't is sonde mins... maar die hep... hep nou kepleet de stuipe! — Warm sand ... daalijk,... zei Frans meewarig. — Sóó sit-ie, soo valt-ie stijf van de krampe... perdoes van se stokkie. — Soo... soo. — En dage d'r faur... is-tie al se woehgheid kwijt sal ik maar segge. Frans informeerde rustig: — Hep-ie son? — En-of! — Sóó... d'r uit, daalijk... hij mot koelte en ... en ... — Koelte? ... Asjemenou! — Koélte!... herhaalde Frans met strenge stem, strenger dan Manus hem ooit gehoord had. — Goed haur,... schrok Annemie. — En as-tie van se stokkie fait en... en... se auge draaie na bofe... pak 'm dan recht-an-op vast... a .. .a ... as-tie begint te beife... — Mijn auk 'n karrewei!... gierde Annemie zenuwachtig. Zij ratelde weer naar Manus en naar Frans tegehjk. Zij was bang dat zij het vinkje fijn zou knijpen van griezel en angst hè? Zoo een weekelijk beestjee in j handen, ajakkie! Het was me wat. En haar mans broer had al veertig jaar vogels en die wist het bestiger dan de bestigste vogelendokter. — Nie Leerlap? ... Nie Leerlap? ... dook zij telkensnaar Frans, met haar blafstem, wild en rumoerig. Manus moest Nel vragen en inormeeren naar haar mans" broer, of dié het niet wist, kestiger dan de beste... Maar al twee jaar hadde se geen „konserfasie" meer mit se frouw! Een groote, zwarte meneer, in het lichtgrijs, kwam het ,65 nauwe winkeldeurtje indringen. Beleefd-rustig vroeg Frans: — Wat sal 't sijn, meneer? De meneer in het grijs vertelde, met knalletjes in zijn stem, dat hij al een uur buiten had gestaan, den vink rechts boven de bonte lijster in zijn groote kooi te bespionneeren. Hij moest wel telkens opzij voor karren en voor al het gewoel en gehos van de straat, maar hij had het beestje toch goed in de gaten gehouden, een uur lang... en geen geluidje, geen kik! — Tüg 'n prachtvink,... zei Frans op vasten toon,... soo kwiek as 'n koekoek of swaluw!... Hij is uit 'n groote foljeire! — Maar ... maar,... mopperde de heer,... hij doet geen bek open... al een uur lang niet. — Seit niks,... zei Frans stroef. — Zegt niets? — Nei... angstig as 'n hagedis ... feur herrie in de straat. — Ja, maar 'n slagvink ... hoeveel slage ... — Slage? ... Hoefeul? ... Die kwinker!... Wel twintig... bij buije ... tellekes aare... a-je maar aure hep,... onderbrak Frans ... Een van de bofestebeste ... Hij hep 'n dubbelslag en 'n edele roffel as 'n Sakser. De meneer stond beteuterd met al zijn kennis van den Thuringschen vinkenslag. — Hoeveel vraag je ervoor? — Vrage doen ik niks ... U motvijf guldes geife ... is-tie u. — Tjonge-tjonge ... in 't najaar voor 'n kwartje ... — Vijf guldes,... hield Frans koppig vast,... geen spie minder... 'n Prachtsware dubbelslag... soo klaar as 'n fluit... as-tie eenmaal inset houdt-ie niet op!... 'n Swarte snavel siet u?... borsie roestig ... tüg glansig ... Frans moest altijd opnieuw een soort van kregeligheid bedwingen, bij het verkoopen van zijn kweelertjes. Was het er eenmaal door, dan gaf hij er minder om. Want hij begreep ... het was nu eenmaal zijn handel en zijn broodje. Maar toch kon hij zoo een rijken liefhebber-meneer niet goed zetten, die hem daar voor vijf morsige pieken zijn heerlijkst Manus Peet. ~Q 466 zangertje kwam wegkapen! En dan nog beding? Het mocht wat! Manus had verbaasd geluisterd naar Frans'strafvasten toon en zijn onbedremmelde, bijna norsche wijze van spreken. Hij kreeg al meer en meer respect, ook voor den „on vrindelij ken" Leerlap. De meneer in het grijs had het vogeltje gekocht in het morsige kooitje. — Geen hennep,... riep Frans nog na,... stikt-ie in se vet, die lekkere bikker! Zij bemerkten nu eerst, dat blafferige Annemie was weggestapt met de heele mand „varsche waar". Een groote roodkop-kardinaal, met zijn vlamroode kuif, zat ingedoken in zijn kooitje, een beetje erg vereenzaamd en triest, de oogjes wazig en droomerig. Frans keek hem lang aan. — Die is d'r te alleinig... hep heimwee na se wijfie... soo'n saadmorseri Het speet Frans heel erg, dat hij hier in de dwarsstraat, geen goede broedgelegenheid kon knutselen. Het was alles te onrustig en te opgejaagd rond de nestjes. Bij het broeien moest alles zoo stil en intiem gaan. Wat gaf het** Schuw keek Frans naar een paar keepen met kale kopjes... — De luis ... de luis,... bromde hij,... hadde holle sitstokkies ... stommers ... Kijk 'm se eige sitte jeuke ... Motte se dan maar weer in 't heete seepsop? Met bedekte stem sprak'Frans Manus over de broederij. Als hij eens driemaal zooveel ruimte had, gong het goed; dan zou hij geklofte zangertjes kweeken. Maar hier kon met fatsoen geen nestkast en geen korfje staan. Tusschen zijn gemopper en gemijmer door, het hij Manus een paar Tanagra-vogeltjes .zien, die hij van een heel aparten grossier had „betrokken" en die hij diep in zijn achterwinkeltje, bij het venster verborgen hield. Vroeger had Jan Gouwenaar ze wel voor hem meegebracht. Neen, zulke wonderen hadden zij Manus Peet nou nog nooit vertoond. Die hadden tanden in hun snavel! Telkens als de vogeltjes zich wendden en huppelden, muschachtig-vrijmoedig, dan schoot er een andere kleur door de kooi. Frans 40? Leerlap stond met groote oogen voor de donkere ruit, naast Manus het wonder te bestaren. Zulk schitterend metaalgroen, zulk brandend purper en weerlichtend violet, zulk flitsen, glanzen en gloedsdtuchten had Manus nog nimmer bij vogeltjes gezien. Wat een opschik, wat een weelde. Hij schudde het hoofd. De vuurroode Tangara leek een vlammetje dat huppelde om straks, met zijn purperen slagpennen en veeren, de heele kooi in brand te steken. — Neem maar mee na faure Manus ... wilde sla... die neme d'r ééntje ... dan binne se net dronke! Maar Manus liet zich niet overbluffen en dwong Jan te lezen, wat de communisten van de arnarchisten en de syndicalisten vertelden in de „Tribune", en hoe verschrikkelijk juist Reynders afgeranseld werd als een Had-je-me-maar-avonturier. Doch het bleek, dat Jan vele socialistische bladen las, buiten „De vrije Socialist", „Het Volk", de „Tribune" en de revolutionnaire vakvereenigingsbladen. Want dan kwam Jan aan met een reeks tegen-polemieken, waarin de laagheid en gemeenheid van de „Tribune"-mannetjes weer aan de kaak gesteld werden. Zoo het hij op zijn beurt Manus lezen, het blad „De Roode Vaan" van de links-communisten, waarin demagogische misdaden, vervalschingen en schurkerijen van de communistische „Tribune"-politici stonden onthuld. Moest Manus ook niet uitkrabben! Toch dwong Peet Jan altijd zich grondig te onderleggen en alles wat hij in zich opnam, goed te verwerken. Dit moest Nel toch toegeven,... dat Jan met ongeloofelijken ijver nog talen leerde op avondcursussen, en natuurkunde en rekenen bijhield. Welke Jordaanjongen van eenentwintig jaar deed hem dat na? Jan verafschuwde al die buurtpronkertjes met hun leelijke confectiepakjes en een stinkend cigaretje in den snorkenden snavel. Hij bespotte hun hijgerig nahollen van het triangelend en tromroffelend pierement, hun sentimenteel gezanik op de harmonika, hun hitsig loeren op gehaaide meiden en hun blind vereeren van de materie. O, de ouden heetten allerbraafste, goedhartige snoeshanen en wijven, maar zij waren toch lammenadige nikskijkers, die van het woelige in de maatschappij geen snars begrepen. Zij waren als hun dompe dwarsstraatjes, hun strak-gehuichelde, fatsoenlijke hofjes, hun walmende steegjes, hun stinkende gangetjes, hun vervuilde of opgetooide erfjes. Manus wist, dat Jan er niet met minachting op neerzag. Integendeel, Scheendert had dezelfde ontroerde deernis met de armoe, als zijn moeder Nel. Maar hij wou verandering. Hij wou den nieuwen geest van een nieuwe Wereld er overheen 484 zien branden. Jordaners moesten üit den Jordaan, om goed te worden, was Jan's meening; om althans voor de maatschappij wat te kunnen zijn. Zooals vóór den oorlog, bleven zij, net als Joden in hun ghetto's vroeger, zweeterig bakken of roesten op hun oude plaatsen en vermolmen in hun pingelende tradities. Nu gierden of bierden zij bij roezemoezige, wulpsche straatmuziek, ontspanden de wijven hun opgezweepte zenuwen in eeuwige ruzies, knokten de kerels zich wond in hun dronkemans-verdriet als piotten. Jan walgde van de lucht der Jordaankroegjes en -herbergjes. O ja, bij de meeste Jordaners was de oude, massehge Oranjelol verschrompeld, omdat een jonger geslacht niet de prikkelende gebeurtenissen beleefde, maar slechts de blasse herinneringen nahoorde. Maar toch bleef ook dit geslacht vastgeklampt aan al het oude, onuitroeibare. Want zij wilden niet weg uit hun rotte krotten, hun beltsmerige dwarsgangetjes en hun donkere, rioolstankige kelders. Jan Scheendert zag ze met smart in het hart, ploeteren dat zij beefden; dan weer zuipen en vrijen en de horlepijp spring-dansen. Doch in zijn verdriet mengden zich haat, afschuw en walg. Wat moest dat eeuwige vechten met klabakken, als Mooie Karei deed, eigenlijk beteekenen? En al die luidruchtige straatfeesten en dat eeuwige zwerven, borrelen en dobbelen op den Zeedijk, tusschen de pooiers en misdadigers van donkerMokum en „HotelBeliefu"! Want in dienzelfden heldhaftigen Mooie Karei zag Jan toch ook een kleingeestigen, een sentimenteelen sparregroenversierder en guirlandenspanner voor het „Gouden Echtpaar". Met al zijn steppen, cake walken en trotten, met al zijn visschen en knokken, was hij toch maar een armetierige, ruwe Jordaansche boezeroenjongen van de Lindeboomgracht; een pruimer die zich nu en dan schaamde voor zijn vetpilow broek en zijn gasserolletje. Maar Jan rilde van dat oppervlakkige genot. Hij voelde niets voor het zinnenzwijmelen in de duistere bioscopen en bioscoopjes van Jordaan en Nieuwendijk en Haarlemmerstraat. Hij voelde niets voor den maniakalen dwang der bemoeizuchtige buurtgenooten, die wilden dat van het uiterste hoekje van de Hotel Bellevue: gevangenis. — Oasserol: pet. 485 Palmgracht tot het verste puntje van de Passeerderstraat, alles star bleef denken, handelen en bewegen gelijk een eeuw her» Zij moesten gehoorzamen als de jongen van de vlotschuit, die zijn peet dag in dag uit zag oversteken, en gehjk het meisje van den lantaarnopsteker, dat haar vader avond op avond, hchtjes Zag ontvlammen. Vlotschuit en lantaarn... verder mochten zij niet zien. Neen.. • Jan wou niets meer hooren van al het braniënde en valsche gezeur over het Paling-oproer, en het doodsarren van politie en burgerij, zoolang zij nog maften met tien op één slaaphok. Jan wou iets grootsch beleven. En toen was hij met de anarchistische beweging meegesleept. Moest Manus nu Nel zelf voorhouden, dat zij toch óók geen ras-Jordaansche was? Jan had de koenheid van haar en van Corry. Neen, dat was geen kekkemek; dat was écht in Jan, al kwam hij nog zoo slecht te gast bij Nel's verdachtmakenden twijfel. In haar zoon en in een groepje Jordaansche makkers, was het sociale bewustzijn fel-gloeiend aan het leven gebracht door den oorlog. Nou ja, voor Corry kon de heele menschheid wel vergaan, als zij maar haar zin kreeg. Was nou eenmaal zoo een gedenkpenning! En zij, Nel,... ja, Manus moést het zeggen, zij was een goedhartige, door-en-door-fatsoenlijke vrouw, maar tuchteloos en dom-verblind in haar gulheid en hulpvaardigheid. Zij begreep niets van het georganiseerde arbeidersverzet. Het was eigenlijk om te grienen, dat zij juist, met haar meest heerschzuchtige gram er zoo dwars tegenin sloeg. Waarom schimpte zij in haar hekelende bekrompenheid, Jan's kameraden en Jan zélf, voor opruiers, raddraaiers en gezinsvergiftigers? Moest hij nou precies twee druppelen water worden met die afgeleefde pieremeseurs uit de buurt, die met een zoet keesje achter de kiezen, hun dood afwachtten op de blauwe vloersteentjes van hun lichtlooze krotjes? O, Manus zag het ouderwetsche dolgraag, maar Jan niet. Manus had nog schik in de duivenplathouders; in het sputterend vertier op de vischcolleges, in het jammerende gezang bij harmonika, piccolo en orgel van Warnies op de Brouwersgracht-loodsen. Maar in Jan 486 brandde een heel andere geest. Hij schuwde het walmende rumoer van den Hartjesdag en het rauwe klankengeraas van Lange Jan's klappertandend pierement. Moest hij ook, als de oude Burk, zesentwintig keer de hand drukken van de Koningin en van den Prins? Moest hij ook aan het koninklijke rijtuig, met verstikte stem wat onderdanigs staan pruttelen, zooals vroeger Krisje van der Woude, Plug, Rins, Jaap Kookvet en de maUootige Heintje van Loenen in een stankwolk van valeriaan,... „van wege de menselijke senefe"... — Maar se vader... se vader,... meende Nel. Nou sprong Manus toch éven op en zijn rechteroog sperde wijd. Niemand had ergerlijker Frans Leerlap in zijn onnoozelheid neergetrapt dan zij. Jan telde voor Leerlap heelemaal met meer mee. Grimmig zei de jongen Manus altijd: wanneer hij, Jan, eens op een goeden dag een vogelenstaart of een kattenkop kreeg, dan kon hij ook rekenen op wat streelingen en zoete naampjes van zijn vader. Maar nou... nou ... was hij voor Frans maar een kind van het gezin... maar een mensch! Manus wist positief, dat Jan heel veel hield van zijn moeder, zooals Willem Burk van Neel Burk. Maar die kernige knapen verzetten Zich tegen onderwerping aan dol-tyrannisch oudergezag. Want ook Willem ging heelemaal mee met Jan, al vloekte Neel hem blind in haar ontstelling en woede. Neen, Manus had Jan in zijn ontwikkeling gevolgd en nu al gezien wat een zuivere, schoon nog geheel onbezonnen stuwen daadkracht in dezen knaap inwendig brandde. Hij ging dwars tegen sleur en bekrompenheid van zijn omgeving in, en Zoo had Manus hem begrepen en voor hem gesproken. O ja, Peet wist ook wel dat Jan tot de meest roekelooze handelingen in staat zou zijn. Doch als er eenmaal wat bezinning hem was bijgebracht, zou hij zijn wüde opwellingen en vermetele woorden misschien nog wel betoomen. Doch Nel's hevige toorn van den laatsten tijd tegen Jan, ontstond omdat hij het had gewaagd een bommengooier van den Haarlemmerdijk in huis te brengen. Toen men Nel had verteld, 487 dat die kerel de bommen zóó maar op zijn beddeplank gereed had liggen, zoo maar voor het wegwerpen, toen kreeg de brave Nel een rilling van afschuw voor zulk een misdadig-wreeden woestaard die het leven van onnoozele kinderen en menschen in zijn omgeving dorst te offeren aan zijn waanzinnige oproerigheid. Nel vertelde, hoe afgrijselijk Jan toen uitgebarsten was tegen haar, zóó erg, dat de koele Corry ze had moeten scheiden. Er zouden „fast-en-fast" ongelukken gebeurd zijn om dien schooier. Manus wist, dat zij in haar woede al zinneloozer, verleden jaar nog, bijna Bromtolletje had gewurgd, toen hij bleef liegen over iets dat zij Zelf zag dat hij meenam. Maar die ellendeling van een Jan vreesde haar dolle stuipvlagen van woede niet meer. Daar kwam bij dat Jan dien boef van een bommengooier nog tartend verdedigde. Manus moest zich eens voorstellen, ... zülk prevelement van haar jongen:... het was een beste goedhartige kerel, die bommengooier, zei Jan. Hij wou alleen maar den schrik onder stelletjes baasspelers brengen, juist omdat er zoo martelend geleden werd door het volk. — Ja,... gilde Nel overstelpt in razernij,... die bikt 'r auk geen soep mit krabbetjes ... die knijpt 'r auk se kakement nie toe faur 'n farkeskarbenaadje mit 'n lang been. Hij lust d'r alleenig een balletje dienemiet! — Een ieder eet om zijn vleesch en zijn geest bij mekaar te houwe,... zei Manus streng. Nel stikte half van drift en giftig beet rij eruit: — Nou... ik rijs op 'ml Peet wou met ruwen spot er iets tegenin brengen; doch hij zwenkte: — Ka jij zwijge moeder? Heel geheimzinnig deed plots Peet, met fluisterstem. Nel schrok, en toch, dol-nieuwsgierig, vroeg rij: — Ikke? ... of ik swijge ken? ... Nou, as 't graf teméé! Peet, met doodleuk gezicht in elkaar duikend, zei niets meer dan: — Ik ook! 488 Die pesterij vond Nel méér dan smerig. Zij raasde van giftigheid nu zij er zoo was ingeloopen. Manus beloerde haar woede en spotte: — Je lijkt Lange Manus uit de Duvelshoek wel... die hield se laseresklap alleen as-tie mafte ... Die rees ook op de heele wereld, maar hij brandde af als 'n vetkaars op 'n kruik... en jij siet niks as lontjes gloeie! Nel hep grommend het duistere keukentje in. De fanatieke verdediging van den bommengooier, door Jan, had kwaad bloed gezet. Vanaf dit uur bleef er tusschen Nel en haar zoon, iets hevigs wrokken. — Groot-an, blegeurl... schimpte zij. En Jan, van zijn kant: — Ik vererger me eige maar an me moeder. Zij rilden voor eikaars haat en hartstocht. Manus wou weer met een ironisch grapje, tot moeder en „berouwerig" kind tegehjk iets zeggen, maar alles ketste af op Nel's stuiperige drift en Jan's verontwaardiging. Ook Manus voelde niets voor een bommengooier. Zulk een daad leek hem uit een wilde opgewondenheid geboren. Al dat dreigend spelen met dynamiet, verachtte hij als een nutteloos vertier. Het was geen utopisch verzet, geen wraak en het was geen daad. Slechts een uitroei-woede of een koele berekening; beide afstootehjk. Dat zou hij toch ook Jan even onder den neus duwen. Deze levensvernielers bleken vaak ijdele branieschoppers, die in den gistenden roes van hun heethoofdigheid, roekeloos geschetter voor revolutionnair bewustzijn hielden en Zichzelf allergeweldigst gevaarlijk vonden. Met hoeveel eerzucht waanden zij zich bevrijders van de menschelijke ellende! Gigantische en avontuurlijke vernietigers als Ravachol, en edele idealisten als Henry, konden voor Jan niet als voorbeeld gelden, meende Manus. Henry voelde zich een wreker en vernietiger, omdat hij haatte al wat ademde in deze maatschappij. Henry gaf rijn eigen leven, op het moment dat hij het rijn slachtoffers ontnam. Ravachol en hij, rij voelden zich wrekers van verdor- 48q venheid. Maar vele nabootsers haakten naar sensatie en ijdele beruchtheid. Ook Manus wist, dat de bommengooier dien Jan in huis had genomen, een zeer vurige en idealistische kerel was; dat zijn vernietigingsmanie ver afstond van allen lagen wrok, sociale misdadigheid en ziek geschetter over klassenjustitie. Hij haatte de kruiperij en de slaafschheid der bezitloozen en hij verdedigde zijn sociale wanhoopsdaad door te zeggen, dat de samenleving ieder uur en op veel gruwelijker wijze slachtoffers maakte onder het proletariaat dan ooit een leger van bommengooiers vermocht. Nel zweeg en Jan zweeg. Neen, zoo had Manus zich het opnieuw geraken in de omgeving van Corry, niet voorgesteld. Ook hier haat, nijd en wanbegrip. Ook hier dolen in dwaalgangen van hchtzinnig idealisme; ook hier schreeuwen, vloeken en schimpen, en zelden innerlijk overleg. Het maakte Peet stil en melancholiek. Nel had ook eerst tegen hém geraasd, dat hij zoo idioot veranderd was en zich zoo treurig kon laten overbluffen door allerlei groote bekken. Manus achtte het de moeite niet zichzelf te verdedigen. Hoe kon Nel iets vermoeden, van alles wat hij had doorgevochten van binnen? Zij schold en schimpte als een ontoerekenbare en toch wist Manus, dat het allemaal schuim was waar bij, bij buten, luchtigjes doorheen mocht blazen. Frans kwam binnen sloffen; een boterhammetje eten. Wel een uur te laat, maar dat sloot zoo nauw niet, pruttelde hij. Nel snauwde hem toe: — Jij, eeuwig buite asem... freet dan op tijd! — Hoe ... hoe ken ... ken ... ken ikke ... ikke... stotterde Frans benauwd. — Ko Nachtuil... sluit je lampies!... schreeuwde Nel verontwaardigd,... poekel je beter. — Wat 'n dwars stuk mensch bin jij toch vandaag,... het Manus zich ontvallen, terwijl rijn linkeroog wijd open ging. Nel kreet van drift. — Ikke Bochel? 490 — Nou... effe bedaard juffrouw!... geen mammeluk voor niks. ... Ikke Zeg: de zatte komme de hongerige niet te geloofe!... — Watte? Manus temperde: — Jij heb soovéél kriebelhaar onder je neus... ikke heb toch zelf gezien wat-ie omhande heb ... voor hem staat toch ook nie geschreve: ses dage luiere en de sevende rustel — jUust,... spotte Net nijdig.... hij is soo gaaf as 'n klontje... Maar ga jij maar soep lepele ... in de gaarkeuke... dat seg ikke! Frans at stil, schuw zijn boterham met worst, slikte moeilijk iets weg en plots werd alles in zijn gezicht droefnis en meewarigheid. Onderworpener van stem dan zij wilde, erkende Nel: — Me scheenbeen jeukt... ik vlieg tege alles op f ndaag! Haar kindje lag op het bed te krijten, wreed en scheurend. Nel had geen zog voor het ventje. Ook dat maakte haar doldriftig en rampzalig. Zoo iets was haar nog nooit overkomen,... een kind met lauwe nummerfleschjes opfokken! Nou, na een maand, had zij geen voedsel meer voor haar eigen wicht. Onder scheidtermen verdrong zij haar smart. Weer scharrelde zij in haar donker keukentje rond. Nou had zij al ruzie gehad met Frans, ruzie met Jan en ruzie met Manus, en nóg kon zij haar „grant" niet ophalen; haar wrok niet koelen. Ben heete beving joeg haar door de kloppende polsen en zij had een gevoel alsof zij een toeval zou krijgen. Neel Burk kwam in, een zware mand malteeser-aardappelen op haar heup sjouwend. Haar groote oogen staarden als blauwe violen open. Aan de dreigende stilte had zij direkt gemerkt dat er wat haperde. Terwijl zij haar mand in een hoek duwde, begon Zij toch dadelijk te gekscheren met Manus. — Heé Bad-Aap . .. bubbelaar,... leef je nog? — Kruimig ... en zoo vief as water, tante Neel. — En gesond? — As de weeze van Lorchion ... en ... en ... nog onschuldiger as dubbelblank. 491 Manus lachte en Neel schaterde. — Hij seit wat, de bobbert! hahabal... maak spaasie, val effe neer, of sluit je spongat! Ruw trok zij haar hei-witte stukkejak over de borsten saam. Op haar kraakmand zittend, riep zij Nel naar het duistere keukentje vroolijk gedag. — Hê je nog 'n bakkie feur me ... op dank- en beêjedag Nel? Boven haar gootsteentje sloot Nel de kletterende kraan. Want zij hoorde maar half. — WS? ... WS? ... Watte? ... heeregut... ik stotter as me keirel! —Wa sou 't,... lachte Neel Burk... da merkje tug alleini ga-je spreekt... ikke vraag of je nog 'n bakkie overhep feur de heire? — Ga nou gauw 't majem in ... pollepel... je bint hier nie op 't Kuipersgrachie! — Of ik 't weit!... knudde... jij wort soo gierig, jij freet je eige asem op! — O soo!... viel Nel goedig weer bij,... ik docht net om je ... en a-je fan de dufel spreekt sie je se saat! Neel terugspottend, met stemverheffing, draaide af: — Ikke bin hier bij Franciscus Huwebertus Wilhellemus Scheendert... impetéur en fokker van rasbeeste ... asmede fan pappegaaie... bekraund mit de eirste weireldprijs van Perijs! Nel zuchtte: — Neem je broer maar in de maling! — Seg duufelsbandster op 'n potterekkie,.. .schertste Manus. Maar snel wendde Neel zich naar hem om: — Seg jij maar niks en la jij je baardje koolteire Bochel... me broer is tug maar 'n kind op leiftijd! — 'n Fotsekratser as ik, foos niese ... antwoordde Manus rap,... hep d'r alleen maar 'n peere-steeltje onder se kin hange. Jan en de twee vrouwen schaterden. — Wat 'n kast!... gierde Neel... Gaan d'r dan nog lieferst éen pakke op de lat mit mijn keirel... wat jij Nel? Mijn keirel ... 't is kepleet kemiek... Dié brengt 'm aal... günne Spongat: groote mond — Val effe neer: ga zitten. — Duufelsbandster: duivelsbanster. — Foos niese: slechte, aanhalige meid. 492 schellevisch ... 'n air bot... se gestoelte, siet ufes,... in 't baugkaurl... en ikke... ikke ... breng 'm aUeinig klappe. — Soo'n gekreukelde krant,... schold Nel proestend. Neel lachte schuddend, op haar mand wijdbeens gezeten mee en veegde telkens korzelig de slordig-blonde haren van haar voorhoofd weg. — Kijk Bad-Aap lurreke... pas op ... airs breekt je pijpl — Ik lurk en smook, besuinblaser,... en jij broeit appies uit. Neei's helle blauwe oogen vonkten van plaagzucht. — Was d'r je vair nie pelier, Manus? — Juust... en ikke bin affekaat... blijft in de femilie... twee plukkers! Neel schaterde als een lachvogel. Plots vroeg zij Jan of hij nog geen werk had. — Alleen roggebrood mit armoe,... antwoordde Manus voor hem. — Misschien word ik loopknecht in 'n schoenegriebes,... zei Jan droog. — Dan... dan,.., gierde Neel,... erf je de puiste van Grien Osselap... de schoenmaker van de Lindestraat... of van Malle Hannie, de koffiebaas het pootje ... Wi jij Frans?.. Of hê je weer je asyltje ingeslikt, gebroerte? Kom Leerlap... kan je geen rege uit je gebroke paut f rspelle ... 't is zoo afgedonders heet! Frans had zijn laatste korst naar binnen gewerkt, traag en moeizaam. Verbaasd keek hij naar zijn uitgelaten zuster, die onder haar stoeische jool zeker weer een hoop ellende den nek omdraaide; maar nóg benauwder naar het vergulde klokje. Hij stotterde schuw een verweer in jammertoon. — Die blèrt, al slaan je 'm mit stokke,... gekscheerde Neel. Nel hep in-en-uit het keukentje en morrelde wat aan de koperen knoppen van het fornuis. Neel slurpte zoet het bakje troost, dat Nel haar plomp, zonder schoteltje, had voorgezet. De kleine op het bed huilde zich schier te barsten. Neel kon het niet langer kroppen. Zij sprong op van haar mand, nam de Bazuinblazer: iemand met bolle wangen. 493 kleine van het bed, ging toen weer zitten en liet het wicht onder allerlei koesterende verwenwoordjes dansen op haar knie. Intusschen gluurde zij rond. Lijmerig vroeg zij Nel: — Wat hê jij 'n fijne fetrages an je potte-fesee-deure hangel — Niks fijner as ik gewend bin,... weerde Nel quasi-hooghartig af. — Soo,... schamperde Neel,... da wast nie in ieders home. Manus gekscheerde weer mee, — terwijl het kind op Neel's knie plotseling had opgehouden te huilen, — over de fijnheid van het heele huis. Wijzend naar Frans viel hij uit: — Kijk je broer... die bierspons, die sitter an 'n pure Merie-Antenettetafel... 'n meubelstuk van de rijkdom. — Merie Antenette? ... lachte Neel, terwijl zij telkens het kleintje mc*derlijk-innig en hartstochtelijk zoende op het weeke mondje. — Ja,... snauwde Jan driftig,... die koningin van 't schavot! Groot en mager dook Nel weer uit het keukentje de kamer in. — Ik heb auk nog 'n afgepast gerdijn gekocht... M6 jij 't oferneme Neel? — Ikke? ... zong Neel Burk onthutst,... ik kan kwalik néme as 'k niks ófer heb! Doch ineen weer vol aandacht naar het dansende kleintje op haar schoot, sprak zij door, alsof haar schoonzuster niets gevraagd had: — Gut-gut... wa lijkt da grammetje tug op Corry... Die is om soo te segge ... soo kloek en leifedig uit 'r smoelement gesneje ... mit rijm en spreuk! Nel kreeg een schok van geluk en angst tegehjk. Zij hoorde nooit graag over Corry spreken. Daarom gooide zij het dadelijk weer over den ouden boeg: het afgepaste gordijn. — Sie je Neel... 't maakt me hok soo donker... soo donker as de hel... Je mag 'm hebbe feur drie pieke. Manus uit rijn hoekje, loerde naar het plaatsje, omdat bij plotseling achter de schemergroene goudvisschenflesch, het 494 droeve gekoer van tortels in hooge manden hoorde. Er waren overal verdiepinkjes en loopplankjes in aangebracht en uit alle holletjes klonk het zachte treur-schreien. — Daar hê je die treiters weer!... vloekte Nel wreed en woedend. — Te ... te ... te ... temperde Neel. — Wat te-te-te?!... as-ie se hep geboend, kleefe se kleviere as vliegepepier! Frans schrikte op en hep ineengeschrompeld en onvertroostelijk naar voren. Maar Nel raasde hem na: — Gane die ellendelinge nou nóg nie na je Toevlucht? Ook Jan sprong overeind. Alle j ezus, hij kon zijn vader wel door elkaar rammelen, die doodeter! Zou hij nou nooit eens in verzet uitbarsten tegen deze tyrannische scheldmoeder? Wat een lammenadige, olmse meehgerd. Nel snauwde den druilerigen sul af zooals zij haar stamelend Jaapje in een hoek stofferde. Neen, Jan hield heelemaal met van zijn vader, van dien weeken, inschikkelijken zeurpiet. Maar om een volwassen kerel zoo schuwbarig te kijk te zetten, waar vreemden bij waren,... het was om bloed te spuwen. Frans keerde alweer van zijn angstig loopje naar de voorkamer terug, terwijl alleen zijn oogwimpers beefden. Schichtig en benauwd keek hij naar de kooien en duivenmanden op het plaatsje, doch hij gaf kijvende Nel geen asem. — Haur je nie, natte sok? ... sieke big? ... schimpte Nel. Trillerig en bang klonk eindelijk het zachte antwoord,... dat ze vanavond weggingen. — 't Is je geraje, knoedelhert! Neel kookte van woede. — Geef mijn maar rijst, stamelde Neel onthutst. — Mit gummiehakke? tante Nel. — Gut mins... jij hep me broer hef as 'n oud paard se moêr! Bind 'm de keel toe, is ie uit se lijje! — Nou... stoof Nel op,... die treurenis wil ik nie onder me dak! Olmse meeligerd: «ftandsche stekker,. — Qeef mijn maar rijst: Ik lust niet. 495 — Alles vanwege 't bijgeloof,... en uit kracht van de dirrekiespeere ... gooide Manus er tusschen.... Nel mot 'n kerel,... 'n ruigkop mit 'n slokkte... mit 'n gesicht van poetskatoen,... 'n bakkie leut... 'n stukkie mesiek van de fonograaf... en... en die iedere avond 'n kruisjassie slaat! — Da see Daurus Kankoek in de Anjelier van mijn auk,... lachte Neel. — Ik hou nou eenmaal van me makkie hè?... viel sarcastisch Nel uit. Manus met bedaarde stem weerde af: — Alles is joppe,... preekte dominee Pekpoeier ... maar bij jullie komt er geen mansmensch an 't woord! Neel rees op van haar mand met het kind in haar armen. Zij voelde dat zij nog maar een klein prikje hoefde te geven en Nel zou uitbarsten zonder weerga. Maar Neel had geen lust in ruzie. — Daar staan ik weer op me bruine hiepe,... spotte zij... Ik stap regelrecht naar Posthoorn ... sit mijn vent... soo stijf rechtop as paardehaar!.. . daar speelt-ie 'n kruisie mit meneer de pestaur! Zij sjorde het kind recht voor zich uit, op de hoogte van haar oogen en toen, hef brabbelend, begon Neel met een kleingetrokken mondje: — Ja bobbert... tante Neel laupt gehaaid in de kijkers... mag daar nie weuse ... die is t'r gerifermeerd van de Noordermarkt! ... Hei suigflesch ... je haar roest, je hep nou al rooie lokkies! Hèe... wa hè jij 'n ouweminscheluchie bij je... wacht... nou krijgt kleine Fritsie van tante Neel... aufer 'n paar weikies... as tante de meluk vol oortjes hep... 'n gekloft gouwe ringetje ... De zuigeling lachte onnoozel met kramperig-scheeve hpjes. — Tja tjonge metoetje ... fijn dregpetje ... da krijg je nou fijn van je tante. — Halleluja,... riep boertig Manus ertusschen,... Knudde mit-n-rietje Gedenk de arreme en slof voort!... ik bin Peet, Meet, Peetkind, Peetoom, Peettante ... — Jan Scheendert éérst!... schreeuwde Nel's zoon rauw. Hiepen: schoenen. — Meluk: Zak. — Oortjes: geld. — Knudde met een rietje: gekkigheid. 496 Maar ongestoord ging Neel voort: — En as 't jongetje nou 'n meisie was geweust... had-seme nog veuls meir fan tante gekreige ... 'n fokse slautje mit fokse belletjes... en 'n paar gouwe arrembandjes... hè jonge? ... mit fan die mauje, blauwe keraaltjes. — En an 't slootje 'n goud tonnetje van mijn d'r bij,... schonk Manus, met een mild gebaar de lucht in. — En 't gouwe hartje van d'r bloedeige moeder,... stoof Nel heftig-jaloersch uit de keuken op, terwijl zij het kind uit de handen van Neel bijna wegrukte, om onstuimig-af gunstig het bakkesje vol te zoenen. — Krijg de bubbert!... schrok Neel. Gebluft greep zij naar haar mand Malteesers en slofte weg onder een paar slappe groetjes. Manus kende de Jordaansche gewoonte, kinderen van twee en drie jaar al op te tooien met pronksels van goud en koralen. De moeders beminden den smuk met argeloos vertoon. Zij verpandden er de jassen van htm man voor, als zij geen gouden geschenkjes konden bemachtigen. Jan en Frans waren samen het huis uitgestapt. Leerlap zou straks Manus komen halen en de duiven meenemen. Dan mocht hij ze eens op zijn gemak bekijken in het asyl. ZESTIENDE HOOFDSTUK. I De firma Leerlap: Frans en Brom tolletje. Om zeven uur in den zon-hellen Augustus-morgen, was net al gloeiheet in Frans Leerlap's asylkelder. Het zou een schrikkelijk-drukke Maandag voor hem worden. Gelukkig, bromde Frans, dat hij behalve Eenpoot en den sjouwknecht, ook Bromtol als hulp meekreeg. Frans Leerlap hield heelemaal niet van de marktdagen. Dat druk-woelige, wemelende en krijschende van allerlei gasten binnen en buiten de stad, vermoeide hem zeer. Ook het sjacheren, afdingen en prijzen op handslag, en het naslobberen van slokjes in stikwarme kroegjes, lag geheel buiten zijn natuur. Maar toch, voor zijn handel, voor in- méér dan voor vérkoop, bleven de wekelijksche gang naar en een vaste standplaats op het rumoerige Amstelveld, van een klemmende noodzakelijkheid. Jaap Eenpoot scharrelde in de donkerte bij de konijnenrijven, waarvan hij de dwarsklossen tegen de vunze lucht met scherp nagelenvocht bestreek. De honden blaften en jankten oorverdoovend dooreen. Bromtolletje, nog geheel in zijn vacantie-roes verloren, dook in en uit den kelder op en laadde met den sjouw- Mimi Peet. 32 498 knecht de marktkar vol: konijnen, kippen, eendjes-kuikens, kleine hondjes, katjes en witte muizen op kleine laddertjes in glazen bakken. Frans controleerde de hokjes van zes sneeuwwitte pensionpoesjes en boende de grijsgeverfde gereedschaps-bakken schoon. Maar hij sprak geen stom woord. Want Frans was nog erg uit zijn humeur door een ellendigen schrik van den vorigen dag. Frans had in zijn asyltje, boven, een paar arabische, gele prachtduiven in een hoogen groenen korf tegen den muur afgezonderd, om ze zoo mogelijk stooreloos hun eitjes te laten uitbroeden. Nou bleek de groote kater van Nel, toch óók een heerlijk-mooi beest, die nooit en nimmer zijn vogeltjes en visschen bedreigde, sluw ingeslopen. Maar toen was me toch die zwarte rakker op de toonbank gesprongen en had hij zich onverhoed aan de korfhengsels opgeheschen. Net toen Frans het winkeltje instapte ging de glanzige katerpoot, door een griezelige uitrekking nog ééns zoo lang als anders, tusschen het touwslappe korfvlechtsel heen, en fladderden de duiven piepend in angst en ontsteltenis, geheel naar den achterkant tegen den muur. Tjonge, tjonge, zooals hij geschrikt was, Frans. Hij raakte geheel buiten zichzelf van toorn. Want hij gaf den kater met een stuk hout een zoo wilden mep op zijn kanes, dat hij hem temeê dacht doodgeknuppeld te hebben. Als Frans niet toevallig was binnengekomen, dan had dat tijgerwreed katertje toch zeker een van de duiven gegrepen of hem minstens een vlerk of een poot afgescheurd. Dat waren nou zijn zeldzaam-gele Turken of Arabiërs, in den geheelen Jordaan bij geen enkelen plathouder te- zien, — op wier broed hij zoo trotsch was geweest als op zijn mooiste vogels. En nou was dat broed geheel bedorven! De schrik leek de duiven het bloed ingeslagen. Ze lieten hun eitjes links liggen en hij kon ze weggooien voor oud vuil! Die mutsendragers had hij nou maandenlang apart gevoederd met dure erwten en ze ontzien kompleet als broze dametjes van den rijkdom. Die gladkoppen hadden hem zelf dik poen gekost, Tegen één gele had hij vier blauwe of zwarte kunnen 499 Krijgen, wou Was alles verloren. En daar zat Frans maar al over te treuren en te kniezen in zichzelf. En het ergste was wel, dat hij niet eens meer kwaad kon zijn op den kater, nadat hij hem zoo een hevigen heeten mep op zijn test had verkocht; zelfs niet toen hij bemerkte, dateenTurksneediepgewondwasbijde pooten,ende andere aan de borst en bij de snavel wratten bloedde. Het hondengeraas vóór den kelder bleef de heele dwarsstraat doordaveren. Geen koeltetje doortrilde de zengende zonnehitte, die van een tergende benauwing opkroop van de morsige steenen tegen de krothuizen. Met de „tjoekels" bleef het altijd nog hetzelfde wreede spelletje, iederen Maandag, als zij weer tusschen de nauwe wagenboomen ingekneld en kortgebonden naar de markt werden gesleurd. Eenpoot hengstte erop, en Bromtol sloeg links en rechts het blaflawaai stuk. De bengels van de Goudsbloemdwarsstraat schreeuwden en hitsten méé, dansend op hun klompen, zoodat het droge keienstof verstikkend uitdampte in den zonnegloed. Ook de luidruchtige parkieten uit het bovenwinkeltje, scheurden schelle kreten de dwarsstraat in. Daar overheen prees Bromtol zingend zijn waar aan. —Hier waunt de Impirteur Scheindert... me kepeire, kestreire, scheire... Gesonde en sieke beiste worre graasie ofgehaald... Me fokke, snijje, geneise ... Hier is pesjon feur huisdiere, soo van de moeder af, groensoetig,... gesonde worre d'r siek... sieke, gesond! Hij verkocht hondenkettingen en halsbanden... rotsen en muizen... en mannetjes-papegaaien voor de wijven en wijfjespapegaaien voor de kerels... Een groote kist met woerdkuikentjes, uitgeschoten goed door de boeren, opende hij tot vermaak van de straatbengels, telkens half. Ze wriemelden door elkaar heen, zwart met donkergele lijfjes, en schielijk drukte hij de oolijke kopjes weer onder het dompe schuifdeksel. *r Hier is d*r ein mit 'n lamme paut... en ein mit éin augj... zong Bromtol... Besolleme mó-je tüg! of as d'r nie woont, kaje niet pappel botrelen WOOnt k*'e niet P»PPe: al* er «een cenie zijn kun je niet 50ó Een toer was het, ze allen in het leven te houden. Maar het kon nét met het voer en dat lapte Bromtol gekloft. De jongens gierden woest, toen Dirk ook met een grauwrossigen klapperrat in een kooitje, naar voren schoof. Het kaalstaartige beestje was doodmak en vrat uit zijn hand, terwijl zijn klare oogjes lichtten van verstand. — Koest... koest!... riep Bromtolletje dreigend met een stok naar de doltierende honden tusschen de kar en de achterblijvende blaffers in het duistere hol. Eenpoot scharrelde weer met het petroleumlampje onder de kelderbalken. De waaksche buldog blafte als een razende. Weer dook Bromtol met een zwarten zangspreeuw óp uit het asyl en smakte dien boven de kippenkorven. Hoog zong zijn stem óver het lawaai heen: — Sang gegarandeird... feur 't leife wort nie ingestaan! Een zweeterige juffrouw uit de Boomstraat kwam huilerig een hondje ruilen, óf eischte haar geld terug. Het beest zat dik onder de vlooien en luizen. Zij vroeg naar Frans, maar Bromtolletje scheepte haar af. — Ga weg tantemins ... of me pakke je mei in op de kar! — Seg leileke brulaap... in sou'n hitte is 't gein lolletje!... schreeuwde zij terug. — Opsijmins! ikhebjelief...maarikhebjeliefer nie!... Set je haar in 'n knotje en boen je nek mit gloor en gaan 'n dienst soeke!... — Leirlap!... Leirlap!... kreet de zweeterige juffrouw naar Frans. — Opsij mins, iskedidder,... of je gaant 'r onder de molm en 'tsaud... lachte Bromtol met lage mannenstem ... Wie komp 'r nou op Maandag-mart-morrege huüe? ... Knudde! De vrouw jouwde giftig: — Da vuile gedierte!... — Ein lepel tereline,... onderbrak Bromtol... enne 't hondje mit se basin binne me d'r fan d'r flauje ofl Ook Eenpoot, die met een zwaren bak molm kwam aansjouwen, joeg het „vrouwmins" den kelder uit. Iskedidder: niksnut. 5oi Telkens wanneer Frans in ajn winkeltje boven stond, voor de siervogels en visschen, stapte bij het eerst naar ajn keurkorps van uitgelezen prachtduiven. Het was een collectie zooais geen enkele collega bezat. De dekliefhebbers in den Jordaan hielden niet eens meer sierduiven. Er uit was de fut, al jaren! Uit de heele wijde wereld zat hier een troep bij elkaar gehurkt, van het aUerpuurste ras. Frans kon zijn eigen verbazing niet op, over zoo iets moois. Hij verlustigde zich zoetjes aan de zuivere fijnheid van de teekeningen en de kleur op vleugels, op hals en staartje. Geen valsch veertje schoof erdoor. Die Blondinetjes waren gewoonweg om te stelen... en die Kroppers stapten óók prachtig. En kijk nou ereis dat uitgerekte groenzwarte halsje glinsteren van die Eksterdoffer naast die Lachduif. Voor de goksie zou hij dat kwattaboertje eens fluiten. Zou je hem schijnheilig zien oploeren met zijn parehaekers. Kom, kom ekstertje, hokduifje... til je eige nou nie soo hoog... want soo misselijk binne de andere ook nie. En kijk me nou eens dat Capucijnertje, mit dat groosige briQeknijpertje bofe se snafel; wat een driftkop ... een ratjetoeslikker. Dat was nou een gehaaid wijfje, dat zich vuriger opdrong aan haar doffer dan deze ooit deed aan een duif. En die rooie Tuimelaar, die Engelschman, leek nou precies, soo besije gesien, op Kikkie Vlaggestok, als die lag te kevere mit se gesicht in de erwte. Maar wat een vleugeltjes had dat gaaike... As die in de zon, op het rik of voor het vheggat, ermee zat te trillen, dan was het net een brokje regenboog. En die blauwe Kropper was nou een echte ruziezoeker... een slordige Jordaanklant. As-tie maar nie afpeigerde mit sijn jichtpoot. Hij pikte aldoor tegen die Boecharijsche trommeldoffer... die ook al zijn trots in zijn wrattenkop stak. In zijn halskraag leek dan ook precies een krans van gouden droppeltjes te fonkelen. En die wilde Manenduif, die kloek-stappende roodpoot leek ook niet mis! Net de kleuren van een opgegraven flesch ... Een en al goudglans en metaalgroen om zijn nek. En hoe fijntjes binne zijn veerzoompjes geteekend... Maar de Zilverblauwe Voorde goksie: »por de gr»p — Keveren: dutten. - Afpeigeren: sterven. 502 met zijn verbluffend koperbrons nekkie ... als ie maar effetjes zich keerde of wendde... was ook een hef dier. En kijk, die zuiver Witte met zijn sneeuwval van veertjes... zoo iets moois zag-ie zelden. En die purpersteert mit zijn pauwglanzige kop, had geklapwiekt op de hand van Corry. Zij had hem wel zoo levend op haar hoed willen binden. Dat zag Frans wel... al zong zij Manus na: — Jare komme... en jare gonge. Je kon je ook gewoonweg niet inhouwe bij al dat geglans door mekaar, bij de lichte en donkere paren. Die Florentijner leek teméé een zwaan... zoo kedin golfde zijn borst vooruit. Hij stak zóó hoog zijn krop dat hij bijna achterom viel. Alleen jammer dat zijn morellen vleeschkleurig waren. Jammer... moste de tint van de pluim hebbe gehad ... was d'r kedin! En die Paap met zijn betrokken tronie en zijn schrille oogen, stond weer te bidden vlak met zijn knar tegen den Dragonder aan, die al maar zijn jodenwratten aan het korfvlechtsel jeukte. Wat een zenuwelijjer! Van die Muskaatduif had Frans heelemaal niet terug. Dat was nou enkel één gouwe en violette vlam en goudrood geschitter van onderveertjes, die je verblindden. En die halsies ... die purperhalsies ware gewoonweg om te zoene... stuk voor stuk. Hoor hem brommen, net of er een bronzen pot te zingen stond... En die Volborst mit zijn slabbetje van blauwwit en goudgroen... het leek teméé te trillen onder zijn snavel. Om die pracht van hun kleertjes hadden de siervogels al hun waarde. Plots schoot Frans in een lach... o, die grapjasserij van Bromtolletje. Die had nou heelemaal op zijn eigen houtje, heel hoog op het dak, een tilletje met afgerichte vluchtduiven. Nog lest had hij aan een paar provinciepummels een slinkvhegertje, een meeuw en een moorkop in de handen gestopt. Het prachtmeeuwtje met zijn groote bef en zijn guitige kapje keek zijn nieuwe eigenaars verbluft aan en Bromtolletje bromde iets diep in ZÜn keel. Hij had de goosers de gewelfde borst laten zien, het gladde koppetje laten bewonderen en de witte nebben toe- poosers: kerels. 503 gedraaid. Het kereltje keurde als de beste kenner, pluim, vlerkjes en pooten. — Kijk ereis effetjes, dat pluim glanse, enne... de neusvleugels soo wit as... as krijt! O, gemoedereerd sprak dat baasje over de heldere kiekers van de goeie duiven. — Sie je ... as die beslage binne ... binne se niks!... De lampies frisch in de kop... dan binne se kerngesond ... tel maar de veere op de vlerrekies! Maar zijn lach bleef grommen in zijn keel. Want diezelfde duiven had hij nou al meermalen verkocht. Telkens, na weken, ontvluchtten ze de nieuwe eigenaars, om parmantig hier, op het oude tilletje bij den kleinen duivenmelker terug te keeren. Want daar waren ze uit het broed-ei gekropen als akelige gedrochtjes. Vooral de Moorkoptuimelaar bleef roerend hoktrouw. En dan verkocht Bromtolletje ze weer opnieuw aan andere gawwers, die ook geen sjoege opzichtens duiven hadden; soms tot vier, vijf keer toe. Het was eigenlijk een haaie gemeenigheid vond Frans, maar Bromtol verklaarde met het alleronnoozelste gezicht van de wereld, dat hij ze niet terugfloot als ze „gonge duikele" en dat hij de schachten toch niet afmerken kon met den naam van die kinkels. Tjonge, tjonge, wat stong Manus verleje week te gapen voor die goudvinkduiven. Dat was nou net of je een stuk kristal in de zon hield en er dan allemaal vlampijltjes uit wegschoten. Voor dit beest en voor de Vuurduif kon Frans vragen wat hij wou. Eén had de gele bekzwam,... moest hij afzonderen op het plaatsje bij zich thuis. Zijn krop zwol als een doedel. Hij stond temeê te sterven op de til. Eigenlijk had Frans hem direct moeten afmaken, maar hij wou het toch nog eens uit goeiigheid probeeren, al was het zoo besmettelijk als de pest. Nou gaf hij het beest maar lucht, lucht en nog maar eens lucht; misschien werd het weer immes. Natuurlijk kwam het van een veel te dicht-bevolkt slag. Het was zoo doodjammer. Want het mócht een prachtdier hieten. Vandaag moest hij tien Capucijnertjes Gawwers: hier, handelaars. 504 met holle ruggetjes afleveren; met staartjes zoo wit als hebt. En ook die twee Kroonduiven gingen vanmiddag weg, in een volière aan de Koninginnelaan. Tjonge, tjonge wat een bazen ... temeê kleine eendjes met rooje pooten. Dat die vent nou niet gelooven wou, dat se 's middags gonge tukke ... en alleen 's morreges en 's avonds lekker fladderde, soo hoog... soo hoog ... bove 't kroontje van de Westertore... en dan ineen in de blauwe lucht stilstonge als witte koldertjes. Kijk die mooie pronker, die Pauwstaart daar... die bracht de heele boel in bereddering. Wat een zenuwachtige druktemaker was dat toch! Alleen die blauwe Dragonder, die het zich niet wegdringen door hem. Kijk hem maar eens rechtop gaan. Hij het ze allemaal voor zich aanslaan, as ze voorbijstapten, of pik,... daar gong de kwaadaardige snavel. Gut gut, wat kon hij vuil kijken met zijn fel-roode oogen. Het witte, ongekuifde kalotje kroop angstig voor hem weg... Bromtolletje kwam ruw inbonkeren op zijn klompen: — Fader... me binne soo ver... de kar is kits, op een teug na! Frans schrok. O ja, de markt! Hij gaf zijn duiven nog wat voer, inspecteerde de vogels en zag met benauwing naar zijn schaarsche vischjes, die in de stikhitte nu zwijmden of half te sterven leien. Den grooten kater van Nel, die weer ingeslopen was, joeg Frans weg en triest sloot hij het klappertje af .Toen, met een traag gebaar van onderworpenheid, volgde hij Dirkje. ' II Marktdag. Op het blakerende Amstelveld was Bromtolletje in rijn element. De gouden gloeihitte scheen hem nauw te deeren. Zoodra rij hun standplaats, naar den kant van de Utrecht- 505 sche straat, hadden ingenomen onder uitstalling van kisten, manden en korven, was Bromtolletje dadelijk met een paar honden aan een ketting en een gedresseerd meeuwtje op zijn rechterschouder, op den uitkijk gaan staan en stiet hij alles aan wat langs hem drentelde. Het duifje, met een fijne trilling door de zilverglanzige vlerkjes, zwenkte telkens om-en-om, alsof het met den uitkijk meedeed. Bromtol wou al vroeg voor zijn vader boertjes lokken, schippers en buitenlui, en al wat er kooplustig tusschen kramen en stalletjes kwam aanzwerven. Hij hield van het Amstelveld op marktdag, om al zijn vertier en gescharrel. Tegenover de marktschreeuwers en marktventers was Bromtol vol snakerij. Hij zong hun brutale hedjes na; hij hinkte als de Taaie of hij stotterde als Vuisie. Ook Hongerlap en Spijkervet speelde hij uit den Jordaan „leifedig" en toch stillekens over. Het was er stampvol; een gewoel en gewemel en hchtgeflikker om en op alle „spullen", zonder eind. Dubbel genoot Bromtolletje in de roerige drukte. De menschen hijgden en puften van de snikhitte; alleen Bromtolletje beweerde dat hij het zoo koel had alsof hij in een Hokiepokie rondzwom. Het volst was hij echter van Dempsey en Carpentier. Hij bokste met alles wat onder zijn knuistjes trad; zelfs met een pas-gekochten, sterk-riekenden bok, dien Eenpoot zich voor eigen rekening had aangeschaft. Toch, onder zijn snakerijen lokte hij midlerwijl lui naar de honden, de konijnen, de marmotjes, de witte muizen en de duiven van zijn vader. Tegen den middag dampte de tropische smoorhitte een gouden stof over het marktveld. Bromtol, verzadigd van kattekwaad, in helle zon, stond uit te loeren naar Manus Peet onder de vaste troepen kletsmajoors die op het Amstelpleih 's Maandags altijd ... „stinge te leutere van polletiek en nog ereis polletiek". Het eerst kreeg hij de passepetoe Zuurbier in de gaten. Die lachte om zijn eigen gebbetjes altijd het luidst! Bromtol hoorde hem juist sappig vertellen van een olifant dien hij tusschen Passepetoe: passé partout. 5o6 vinger en duim nam, ensoofoorts... ensoofoorts ... Oele! Toen verdoofde het geraas Zuurbier's stem. Tót hij den „Vrije Socialisten"-verkooper weer hoorde uitschreeuwen: — Dan bin je 'n reuseslijmert! — Nog nie meneer de Prefester... maar ik hoop 't door uwe steun en recommandatie te worden. De spotzuchtige en humoristische Zuurbier, alles offerend voor het behoud van rijn „persoonlijke vrijheid", bekeek den luisterkring met ironische overmacht. Vlak naast hem stonden de anarchisten, grondwerker Broersma en Jo de Haas, die Zuurbier zouden aflossen als hij „bekaf" raakte. Hij poekelde labe. Dan sprong Broersma bij, een arbeider met norsche kracht in de oogen en een toch rustige welsprekendheid, of Jo de Haas, een jeugdig kamper, overtuigend, heel gevat,scherp en oproerig. Maar Bromtolletje moest niks hebben van... de „polletiek". Hoog klom hij in een boom en daar zocht hij naar den kleinen Manus en zijn gelen kop, weggedrongen tusschen al die poekelaars. Potdomme ... ze hinge temeê op rijn bochel. En oolijk, uit de takken, riep hij: — Aume... aume ... ikke aume! Maar oome Manus was aan het „debetteire" ... want Bromtol zag niets anders, bij wijze van herkenning en van groet, dan de hand van Peet boven de menschengroep uitsteken en plots hoorde hij schaterlachen om wat aume Bochel in het midden bracht. En toch moest Bromtol Aume Manus hebben, dien kruif. Het was heel gauw Hartjesdag en hij had poen noodig voor zijn sissers en gouden vuurregens, zijn voetzoekers en klappers, en rijn groote zonnen vooral. En er was niemand die zoo diepgul in zijn zak greep als Aume Manus. Tegen den avond lei de hitte grauw en droog te trillen over de Amstelveld-stalletjes. En doodvermoeid keerde Frans Scheendert met rijn kar en beesten terug, terwijl de onverlepbare Bromtol aan rijn rijde, bazig en brutaal, Eenpoot en den knecht met bedil en komische vloeken in het gareel schold, tot vóór het asyl in de al donkerende Goudsbloemdwarsstraat. Poekelde labe sprak zoo veel- — Kruif: blufferig beertje. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. I I Manus de twijfelaar, weer terug in de eenzaamheid. Manus Peet had nog tweemaal Frans Leerlap 's avonds aan huis opgezocht. Eén keer ontmoette hij, tegen scheemring, Corry bij de duiven op het duistere plaatsje. Hij rookte pijp en sigaar tegelijk! Zoo een dubbelzinnige kwast! Hij leek wel van plan haar een beetje plagerig te sarren met de opzetteugel,... maar Corry was van een vreemde, bijna dreigendstille vijandelijkheid tegenover Peet gebleven. Zij sprak hem nauwelijks toe en als de meid iets zei, dan smeet zij er een woord van hatelijke scherpte tusschen. Dat klonk heel niet uit een heldere keel. Even morde Manus van binnen: jij blaft... ik bijt!... Doch dadelijk ontzonk hem alle strijdlust. Laat haar gedijen, de deern,... al voelde hij zich als een opgepoetst vrijertje, er bedremmeld en schuw onder worden. Natuurlijk een gevolg van haar laatsten tocht naar het stikdonkere Jaagpad. Toch had Manus zich op zoo felle, negeerende vijandelijkheid niet kunnen voorbereiden. Zelfs Nel bemerkte Corry's hooghartig zwijgen of haar giftig-snerpende uitvallen. — Jovene... jovene allemaal!,,. zuchtte Bad-Aap. 508 Toen was Manus maar gauw met Jan meegeloopen naar een protest-vergadering in den Jordaan, waar hij een anarchist hoorde spotten: — Ik rentenier teugeswoordig... geleerd van Jetje Holst! Na dit bezoek bij Nel, was er niets meer in hem over dan een vage weemoed en een angstig luisteren naar zijn eigen wroetende stem, die hem zei: Corry ben je voor goed kwijt! Juist dié kwelgedachte bracht Manus een vernielende wanhoopssmart en gaf hem tegelijkertijd toch een soort van droef verlossingsgevoel. Nu zat Peet weer in de avondstilte op rijn Jaagpad-vherinkje, gelukkig in rijn zoete eenzaamheid, vóór het open raampje en tuurde hij over de zerkjes. Er ging geen zuchtje wind. De droge daghette schroeide nog na over het kerkhofje en over de afgezengde landerijen van den Sloterstraatweg. Zelfs van de Schinkelvaart kwam geen waterkoelte wuiven. De nacht-nawarmte was nog broeischer dan de zenghitte van den zonnedag. Manus Peet voelde zich weer ontspoord. Er was opnieuw een schrikkelijke weifeling in hem aangevangen om en over alles. Zou een mensch dan nooit, zonder zelfbedrog en listige misleiding van anderen, eenige innerlijke vastheid kunnen behouden over den aard der dingen? Wat bleek er gebeurd met hem en met Corry? De meid had hem opgezocht en oplossing van Manus verwacht, omtrent haar en Mooie Karei. Hij kón niet troosten, die uren! Haar komst en haar weggaan hadden Peet even hevig geschokt. Toch was hij de eUende te boven geworsteld in een wreed sarcasme en met een spottende zelfhavening. Maar de Goudsbloemdwarsstraat had hij om haar bezocht. In schijn om Frans, om Jan, om Nel, om Bromtol, om de lieve vogels en beesten ... in wezen om haar, om Corry alleen. Toén, dat eene ontmoetinkje op het trieste plaatsje bij de koerende duiven, waar rij hem weer beleedigde met haar oude, kervende minachting en hoon. Wind was het begin ... wind was het eind! Maar ook deze krenking had Manus genegeerd en zich met hartstocht weer geworpen op den strijd in 5°9 alderlei richtingen. Het sociale leven... dit was voor Peet alles geworden. Hij las weer onafgebroken, bezocht vergaderingen en ging de leiders, zooals hij nu reeds een jaar lang deed, hooren. Het was duidelijk: hij kwam heelemaal achteraan, als het ware in de nahoede van de beweging. Lui die al half uitgediend, of reeds een gansche levensgeschiedenis achter den rug hadden, moest hij nog hooren en vergelijken met de nieuwste en jongste krachten. Hem persoonlijk deerde dat nahinken absoluut niet. Manus verlangde in partijen toch geen rol te spelen. Den klassenstrijd met al zijn woelingen en golvingen, wou hij kennen in heel zijn omvang. En daarom moest bij al de sprekers blijven hooren, van allerlei richtingen. Van de meest beteekenenden wilde hij het wezen vatten. Van Gorter, in zijn blinde felheid en zijn altijd-maar-door-borende, niets ontziende, starre consekwentie-drift; van Pannekoek, in zijn koel-evenwichtige, philosophische verontwaardiging; van Wijnkoop, in zijn sombere onstuimigheid onder den stillen beet van een smartelijk sarcasme; van Mendels, in zijn geeselende hatelijkheid en spottend prophetisme; van Wibaut, in zijn plechtstatige norschheid en de strakke kracht van zijn schijnbare onverschilligheid; van Kleerekoper, den luidruchtigen, toch scherpen, hekelend-geestigen ontrafelaar van begrippen en toestanden; van Miranda, den ijverig-verdienstelijke; van Loopuit, denironisch-ontgoocheldeenwijze-in-het-leven;vanKruyt,den fanatieke; van De Ligt, den vroom-ontvlambaar-revolutionnaire; van Duys, den waarheidzegger in harlekijnpak; van Henri Polak, den werkelijkheids-verschanser, conservatief in zijn rechter-, en revolutionnair in zijn linkerknuist; van Jan Fortuijn in zijn scherprechterlijken humor en zoo van allemaal. Maar ook de marktsprekers zocht Peet op, om het anarchisme te ontmoeten in al zijn verbijsterende vormen, vaak zot, potsierlijk, in zichzelf verknoopt, beangstigend onrijp in woord, begrip en voorstelling, maar even dikwijls ontroerend-menschelijk, spontaan en heilig vanlevensdrang. Hij wist wel, dat geen voormannen op de markten verschenen. Maar ook had Manus eens gelezen, dat een man 5io als Socrates zich er nooit voor schaamde, juist tusschen het naïeve en woelige volk te spreken op markten en pleinen. Deze groote uit-elkaar-pluizer van goed en kwaad, in wiens schaduw hij verzonk als een nietigheidje, vond Peet sympathieker dan de „leiders*' die hooghartig schimpten op de debat-kwakzalverij van de marktredenaars. Een ding wist Manus nu zeker: dat al de tegenstrijdige, heen-en-weer-slingerende beginselen en het in twijfel stellen van eikaars leer, hem in zichzelf niet meer ontwrichtten. Hij had zijn eigen „lijn" ontdekt en zijn omheiningen; een lijn die sneed door twijfel en enthousiasme heen; zich kronkelde dwars achter boosaardige scherpte en sarcasme. Ze deed Manus, van daad en van weten zich afwenden vaak of weer terugsluipen naar eenzaamheid en naar stilte. Dat had hij dan toch gewonnen. En toch leek het Manus ook alsof het zich storten in het algemeene leven, zijn eigen droeve hunkering naar eenzaamheid plots weer uitdoofde, zijn behoefte naar teederheid en hefde deed groeiden. Dan begreep hij zichzelf en de innerlijke verwrongenheid van hem en anderen heelemaal niet meer. Wat was dat hu toch voor een tergende en tegenstrijdige wilsdrang? D'eenen dag begeerde hij al wat gebeurde in een voor hem gunstige richting te dwingen, ter zelfbevrediging van zijn geest, zijn eigen lotgevallen en zijn hunkeren naar Corry; d'anderen dag verlangde hij niets dan wat het naakt gebeuren in eigen rusteloosheid zelf voortbracht; schold Peet het heele bestaan één groot, tragisch zinsbedrog. Zijn arbeid in den Jordaan en het hernieuwde saamtreffen mét Jan Scheendert, had Manus Peet weer in Corry's buurt gelókt. Toen was hij, op een keer, Frans Leerlap tegen het hjf geloopen en die had hem met aarzelende overreding meegetroond naar zijn asyl. Een oogenblik verzette Peet zich stilletjes, maar de mogelijkheid: Corry te ontmoeten, werd een al te sprankelende verlustiging; dan slechts de hoop haar te zien! En hoe innig hield hij ook van Frans. Wat een zachtzinnige, onachterdochtehjke natuur was Corry's vader en hoe écht in zijn teederheid en in 5» zijn liefde. Deze karig-sprekende man, met al zijn schuwheid, die weinig om menschen maalde, bleek misschien wel het gelukkigste wezen dat Peet ooit in de wereld was tegengekomen. Hoe dikwijls benijdde hij Frans' heerlijke onwetendheid en naïef geluks-egoïsme. Met Nel, buiten haar krijschende zenuwbuien en haar heerschzuchtige drift, sprak hij ook graag over allerlei dingen. Maar Frans was toch de man van de meest onbewuste zelfverloochening. Frans deed alles zonder bijbedoelingen, in zuiver-menschelijke kinderhjkheid; bleef grenzenloos goedhartig, zonder ziekelijke uitpluizing en versnippering van eigen daden en gedachten. Hij had de zielsrust in zich, zonder er in smachtende overspanning naar te haken. Wel vijf keer was Peet het Goudsbloemdwarsstraat-asyl ingestapt. Toen eindelijk, 's avonds, die krenkende ontmoeting met Corry. Telkens als Manus daaraan dacht, begon weer snerpende pijn te kwellen. Alles was weer verachting aan haar geweest. Manus moest zich dat telkens en telkens voorhouden, want dan zou hij klaar beseffen: alles ging bij haar om Mooie Karei. Die ongenakelijkheid weer, als bij hun eerste kennismaking, dat spottend over-zijnbochel-heenzien, over den misselijken bult,... en dat tartendbewuste van haar mooiheid er tegenover. Het was om te vluchten geweestl Verschillende keeren daarna, had Peet, Bromtol zoetjesaan uitgehoord, en schoon hij het vernederend vond voor eigen gevoel, vroeg hij toch listig en heel omzichtig, of er ook bij Bromtol thuis wat over hem losgelaten was en of Corry iets kon gezegd hebben. Maar die duivelsche straatjongen, met zijn snel 'en slim doorvorschen van Peet's geheime achterbedoeling, zwéég nog omzichtiger dan Manus vroeg. Daarom was Peet nu vast besloten de Goudsbloemdwarsstraat te mijden, precies als vroeger. Zijn werk, zijn boeken en het Jaagpad, riepen hem dringend. Maar toch, altijd draaide alles weer terug op de smartelijke zelfmijmeringen en zelfbespottingen over wat Manus ook daar, in het groote leven, ironisch zijn „taak" noemde. Het oude liedje zong weer sarrend in hem: twijfelen, 512 twijfelen aan ieder gebeuren. Het leek Peet heelemaal geen zelfmiskenning, als hij stroef en norsch, van zijn eigen natuur vaststelde: onvatbaarheid voor „streven naar hooger". Manus kon Peet niet beliegen en valschelijk optooien. Want hij herkende eigen verwrongen twijfel ook weer in allerlei soorten van menschen, die in jammerlijke, innerlijke verwarringen en in schijn, hartstochtelijk-dweepziek deden. Manus zag nergens vaste, zuivere werkelijkheid, doch in alles verandering, vervloeiing, ontglipping. Hij zag overal kaf dat koonwou wezen. De luidruchtigste en vurigste overtuiging-uitsprekers, wantrouwde hij vaak het meest. Want die waren vooral hondsche bedotters van hun „edel-willende" medeschepselen. In hun binnenkamer hoorden ze de brandende woeling. Bij de meesten was het houding, apotheose, redding van het uitwendige. Met het nuchterste verstands-overleg ontwrichtten rij hun twijfelgevoel, verbrokkelden zij hun intuïtie, bezoedelden zij hun verbeelding en verdorden rij hun ontroering. God god, hoe diep werd Manus het zich eerst heden bewust: hij was een mensch zónder overtuiging. Dit moest hij zich nu eens genadeloos voorhouden, in al de schrikkelijke gevolgen. Een mensch, een man te rijn zónder overtuiging! Was het niet om te huiveren? Een overtuiging, een overtuiging, wat bleek dat voor een ding? Iets dat de gemoedsonrust stilde; iets dat opschoot uit een wereldbeschouwing; iets dat men verkreeg uit een maatschappelijke visie op de menschen-in-hun-verhoudingen. Een overtuiging kreeg je tegehjk met de „vaste lijn" en met den „historischen kijk". Natuurlijk, natuurlijk. Maar die dappere meening-zeggers met „kijk" en „vaste lijn" hadden iets dat „overtuiging" genoemd kon worden, doch vaak heviger ergerde dan de overtuigingloosheid van den diepdenker-in-zigzag. Was hij, Manus, nou zoo slapjes, zoo lauw, zoo wil- en energieloos, zoo doodpierig-onwerschillig, dat hij voor geen overtuiging waagde op te draaien? Waterverf! Het leek toch alles rook en damp. Met 513 de „vaste lijn" en den „historischen kijk" deed een mensch toch eigenlijk niet veel anders dan halve leugens of halve waarheden verplaatsen. De groote begeerte naar waarheid leek hem al een verwarrende begeerte naar leugen. Een man zonder overtuiging, zonder inzichten, zonder zékere gevoelens! Wat een bekrompenheid... wat een gruwel! Wie had er nou geen wertuiging, geen „vaste lijn", geen wereldbeschouwing, geen visie op de maatschappij-ontwikkeling? Dat had bij niet, hij, Manus Peet. Dat ongelukkige machtelooze en stumperige zou hij uitschreeuwen! Hij werd door de tegenstrijdigheid der dingen uitgemergeld. En datzelfde wezen wilde, diep-burgerhjk-egoïstisch, de zielsrust; had, waande hij zelfgenoegzaam, tóch rijn „eigen" lijn ontdekt. Het werd een klucht, om te schateren. Iemand beweerde iets. Een ander, naast hem, beweerde het lijnrecht-tegenovergestelde. Met wie ga je mee? Met geen van tweeën, want rij hebben allebei gelijk. Ajakkie, wat een leven! Zoo kwam hij er nooit. Men kan altijd het tegenovergestelde betoogen van wat men betoogt, en dit zonder virtuoos- of phantastisch woordbedrog, zonder valschheid en leegheid. Met den diepst-gemeenden ernst kon hij over het ellendige leven der proletariërs spreken. Dan voelde hij dat de geest en de vervoering echt in hem waren; dat het niet een zelfopwinding werd en geen dweepzieke vervoering onder het praten, doch een gevoel, uit den diepsten grond van zijn wezen opwellend; dat woord, beschouwing en daad in hem naar vorm-eenheid zochten. Maar een half uur daarna kon hij, als het moést, voor dezelfde menschen optreden, en dan alles van een geheel anderen kant bezien en ze zóó hevig ontgoochelen dat het scheen alsof zij door eenheftigen vijand van den spreker, — die een half uur geleden ze in geestdrift had gebracht, — werden aangevallen. En beide keeren kwam het toch even diep en even gemeend uit rijn conflicten-natuur opdringen. Was dat nu geen ziekte, geen verpestende tweespalt? Zulk een twijfelleer verlamde alle handeling, was uit machteloosheid, ontgoocheling en verManus Peet. 33 514 moeienis geboren; ontroofde aan iedere zaak den prikkel, streek uit alles den innerlijken glans weg. En toch wist Manus heel zeker van zichzelf, dat zijn twijfel uit smart en verdriet ontstond; dat het in hem niet bleek, een willen ontglippen aan een oordeel. Het was geen levensangst en geen lafheid en geen zucht anderen te willen verzwakken, om eigen slapte te kunnen verbergen. Het was alléén zijn afschuw van eenzijdige opwinding en het zichzelf niet kunnen beliegen met valsch idealisme. Het was zijn afschuw van heihge huisjes, óm de huisjes,... onverschillig of hij ze zelf bouwde of anderen zag bouwen. Het was zijn smachten naar de diepte, de kern-werkehjkheid der dingen in heel het menschelijke streven. Want al twijfelde hij dan ook vaak aan alles, er bleven ook in hém innerlijke zaken van hevige vastheid, ontzachhjk in werking. Hoe zou hij anders Corry zóó kunnen liefhebben, met die onvernietigbaarheid van ontroering en van verlangen? Hoe zou hij anders zóó koud kunnen worden bij het hooren zingen van bevrijdingsliederen door de proletariërs-massa? Hij had Gorter eens een keer hooren spreken over de overwinnings-zaligheid van het proletariaat en rijn oogen met tranen zien vol-glinster en in heihge ontroering en geloof aan eigen levensschoonheid. En Manus had met hem meegehuild, in een verrukkelijk, onvergetelijk geluksgevoel. Er was tóen, in die uren, een hartstocht en een daadkracht in hem ontsprongen, waarmee hij wel de gansche wereld zou hebben willen doorstroomen. En dit ontroeringsgevoel had hij niet alleen bij Gorter, maar bij alle revolutionnaire sprekers in wie Manus de échte innerlijke stem hoorde opklinken. Dan stormde rijn diepste idealiteitsdrang los. Dan bestond er geen twijfel, geen uitpluizing, geen machteloos-kreunende vermoording van ülusiën. Dan was alles hevig en onafwendbaar; genoot hij van daad en daders. Tót al deze vreugde weer in hem verwoest werd... door dezelfde strijders die hem de zaligheid en de ontroering en de heerlijkheid van het strijdbewustzijn hadden doen doorleven. Want dan hoorde hij weer in dit akelige halve-centjes-land de kampers en voor- 5*5 gangers eiKaar KrenKen, beleedigen, beschimpen, belasteren en neermokeren. Sentimenteel? Ja, dat liedje had hij al meer hooren zingen. Nu zat Peet hier weer op zijn vherinkje te wachten tot hij de maan verder zou zien opkomen over het kerkhofje „Te Vraag". Zacht-blauwig licht nevelde al over de zerkjes, 'tusschen de boomen. In Manus was geen sprankje weemoed. Er was niets dan zalige rust om hem heen en geen sentimenteelerigheid kwam in hem opdrensen, zooals hij dat wel eens ervaren had bij menschen die spraken van maanhcht-over-een-kerkhof. Peet vond het hier prachtig en als het de stilte niet stoorde, zou hij wel hebben kunnen zingen van opgewektheid, vlak bij de dooden. Op het Jaagpad woonde hij nu al bijna een jaar. Het was weer Augustus en een stikheete zomer hijgde om verlossing uit den dagenbrand, naar den herfst. En wat had hij nou al niet meegemaakt! Eerst de ontworsteling aan zijn hefde voor Corry, het ontleden van zijn gevoel voor haar tot in de nerf en zijn breken met de Scheenderts. Na Corry's bezoek op dien stormigen Februari-avond, zijn opnieuw hevig hunkeren naar haar omgeving. Daartusschenin zijn hartstochtelijk zich werpen op het proletarische strijdleven. Wat al illusièn had hij weer ondergaan en zien vernietigen. Uit zijn schamelheid en cynische vergetelheid was hij opgekropen naar het hcht van een nieuwen tijd. De eenzaamheid had hij gezocht, de rust en de stilte op het Jaagpad. Hij dacht zich veiliger bij de dooden dan bij de levenden. Manus had met de socialisten verkeerd, en hij ontmoette halsstarrige betweters en bekvechters. Hij had met de communisten verkeerd, en hij ontmoette dogmatische redetwisters en betweters. Hij had met de anarchisten verkeerd, met de kwart-, half- en heel-individualisten, en hij ontmoette koppige schepseltjes, die van hun zelfzuchtig Ikje een nuniatuur-godje maakten en waanden dat de heele aarde voor hén draaide. Hij 5-6 had verkeerd met potsierlijke btirnertjes, die zien aan bun baat tegen het „dienstbare wezen" verslikten, die eigen welzijn het hoogste menschengebod noemden. Hij was omgegaan met ijsehjkeMultatuliaantjes, verwaand, brutaal, dom en paradoxaal. Hij struikelde over de Nietzschetjes en Mackay'tjes, die dom daasden over absolute" vrijheid, en in hun raaskalierij hun eigene gebondenheid aan natuur en menschen nauw meer beseften. En toch wilde Peet zich vastklampen aan de besten onder dezen. Manus had met veel geduld en overgave gelezen wat zij schreven, en hij moest voor zichzelf erkennen, dat wat Kropotkin leerde, iets heel hoogmenschelijks was. De gansche fiere Kropotkin-figuur bewonderde Manus Peet met diepsten eerbied. Zulk een man eerst, noemde hij een karakter, een groot wezen, een heerlijk-overtuigde. Hoe innig-menschelijk had deze vroegere officier, van alouden adel, zich het leven van de Russische verworpelingen, van het volk ingeleefd in al zijn smarten, angsten en vernederingen, en hoe onvergelijkelijk koen alle maatschappelijk voordeel met verachting van zich afgeworpen. En ook Reclus volgde Manus in steeds sterkere aandacht. Met al de schakeeringen, vanaf het vrije socialisme dat opkwam tegen de onderdrukking van de individueele vrijheid, met al de nuancen van het christelijk anarchisme, het communistisch-anarchisme, het anarchisme van de daad en het anarchisme dat de souvereiniteit en de autonomie van het individu vooropstelde, was hij in voorstelling en gedachte een poos samen geweest. In de stilte, op zijn vlierinkje, las hij met een ontzachlijk genot. Maar kwam hij dan weer in de „werkelijkheid" en tusschen de menschen zelf, dan zag hij de idyllische droomerijen en de hardnekkige verloochening van het kleinmenschelijke der theorieën. Dan zag hij weer felle driften, wreede hartstochten, pratte of geraffineerde berekeningen. Dan zag hij ijdelheid, trots, kwade trouw, zelfverheffing of zelfvernedering, doch altijd weer bevestiging van het Ik, het Ik, het miserabele, nietige Ik. Manus zelf onttrok zün eigen Ik geen oogenblik aan deze vlijmende critiek. Met wriklooze 517 gestrengheid veroordeelde hij zijn muffe ikkerigheid; maar ook die van anderen.'.Wanneer hij op vergaderingen de voorstanders van communisten en socialisten hoorde, dan spraken zij uit naam van de Gemeenschap en het leek alles of het niet ging om het Ik, maar om het Wij. En toch zag Manus, onder al deze gemeenschaps-fanatici, ook weer het Ik, den trots van het Ik, de macht, de suggestie en de verheffing van het Ik net Zóo hevig werken als het stuiptrekkende Ik der individualisten. Manus hoorde de meest verwarde taal uitslaan onder de arbeiders. Er was er een, een individualistisch anarchist, wiens stokpaardje bleek, altijd en altijd weer te spreken over altruïsme en egoïsme. Hij bewees, dat alle altruïsme tenslotte uit de zuiverste zelfzucht ontsproot en hij verheerlijkte met een roekeloos genot, het egoïsme. Hij was tegen gezag, tegen privaateigendom, tegen wettig huwehjk, tegen iedere bourgeoismoraal. Hij schimpte op alle wetten, op militarisme en oorlogen. Maar vooral toornde hij tegen „naastenliefde". Naastenliefde was allemaal larie, want al de hefde voor de medemenschen is opgedrongen suggestie. Al die predikers van altruïsme zijn in den grond der zaak sluwe exploiteerders der menschelijke goedgeloovigheid. En zelfs zij die met een hartstochtelijke opoffering en onder ontbering zich aan „naastenliefde" overgeven, bevredigen daarmee toch slechts eigen bestaansdrang. Voor hem bestond er maar één allesomvattend egoïsme, dat was het leven-zelf. Alle theorieën, beweerde hij, over altruïsme, werden door de praktijk potsierlijk gelogenstraft. Het klonk Manus als een angstwekkende stelligheid de ooren in. Hij noemde het een alleridiootst spelen met woorden en, termen, een dorre, abstracte begripsmatigheid, waar ieder vonkje leven uit was weggeredeneerd. Door dom-slimme sophisterij werd het luisterende volk verblind. Toen Manus op een dag den man der egoïsme-verheerlijking vroeg: — Welk verschil bestaat er dan tusschen het egoïsme van iemand die een brandend huis ingaat, om met gevaar voor mammmBm 51-8 eigen leven een daarin nog achtergebleven schepsel te redden, en een die óók het gevaar ziet, doch dadelijk denkt: ik dank je, als ik stik in den rook komen er twee om, ik stap door,... kreeg hij ten antwoord: — Degeen die den achterblijver wou redden deed dat uit zelfzucht als redder, dus uit puur egoïsme, om zichzelf te bevredigen ... — Een héérlijke bevrediging, in vlammen omkomen... in rook stikken,... meesmuilde Manus. — En degeen die voorbij ging, handelde even egoïstisch, doch zéker wijzer. Manus noemde het paradoxalen waanzin. Doch verwarring bracht hij onder de navolgertjes van dezen agitator, toen hij zei: — Wanneer alles dan moet zijn zooals het is, omdat het noodzakelijk blijkt, waarom schelden jullie dan de egoïsten zoo schaamteloos uit, die de kapitalistische maatschappij in stand willen houden, precies zooals hun kapitalistische zelfzucht hun dat gebiedt? Omdat ze jullie de uitleving van je Ik belemmeren en in den weg staan? Maar jullie staan ook hen in den weg,... voor de uitplooiing van hün Ik. Als er dan geen mooi, geen fijn, geen hoog, geen laag egoïsme is, geen grof en geen ruw, waarom verzetten jullie je dan zóó allerhevigst tegen deze menschen die de arbeiders uitzuigen en exploiteeren, terwijl... hun egoïsme hen daartoe telkens aanspoort? Manus sloeg ze dood met hun eigen woorden, en dit konden zij nauw verkroppen. — Want,... herhaalde hij,... de een die doorloopt en niet in het brandende huis trad, uit angst voor zijn éigen leven, heeft evenveel recht zoo te handelen als de ander, die zich roekeloos in de vlammen waagt, uit angst voor de vernietiging van een anders leven. Met hun machtelooze spitsvondigheid en verwarrend taalgebruik, wilden zij de daad van den zelfopofferenden man geen ander soort van egoïsme noemen dan dat van den mensch die zijn eigen leven meer minde dan dat van een ander. En toch 5*9 ervoer Manus, dat deze zelfde sophistische zwetsers en loochenaars van hoog en laag egoïsme, als zij taait even losraakten uit hun dogma en zich beschermd waanden tegen verpletterende gevolgtrekkingen, achter leer en beginselen, ieder oogenblik ontgloeiden voor „edele" strijders, die het hoogere menschelijkheids-besef en het altruïsme verdedigden of met eigen handelingen hartstochtelijk dienden. Den platten drang naar individueele vrijheid en ongebondenheid verafschuwde Manus. De verheffing van het absolute Ik moest vanzelf ontaarden in een ontstellende zelfzucht; moest vanzelf weer uitloopen op de meest ziekelijke bevrediging van eigen begeerten en driften, en kon niet anders dan ook de vrijheid van anderen schenden. Het leek hem een der gevaarlijkste en hachelijkste leerstellingen, die de genotzuchtige massa kon worden ingeprent, omdat er duizelingwekkende illusièn uit ontstonden over een zoogenaamde persoons-vrijheid, en theorie over het uitleven van eigen wezen, die toch maar geheel op schijn-redeneeringen berustte. Wat Manus hiertegen uitsprak zou vanzelf oudbakken wijsheid blijken. Want hoeveel malen was het anarchisme in al zijn vormen al niet weerlegd; in zijn onmooglijke taktiek, in zijn desorganisatie, in zijn opbotsen tegen de werkelijkheid, in zijn ontbinding en uitmergeling van alle vereende arbeidsmacht. Manus had in een boek van Loopuit over het Anarchisme, de aanhalingen gelezen van Engels, en hij vond ze prachtig. Gelijksoortige bezwaren had hijzelf uitgemijnierd, en nog vele andere, die hij nooit ergens had gelezen. De persoonlijke-vrijheids-idee naar-het-Absolute-toe, leek hem altijd iets geheel absurds. Bestond al niet dadehjk onze gebondenheid aan tijd en ruimte, en aan alle soorten van natuurwetten? Waren wij al niet daemonisch onderworpen aan de erfelijkheid? Ieder wezen leek Manus al geketend aan het voorgeslacht, door het vleesch, het bloed, de driften, de hartstochten en neigingen. De menschen waren in alles afhankelijk van elkaar; in alles de geestelijke en lichamelijke herhalingen en ómscheppingen van malkander's zijn. Dit bracht al de hoogste erkenning ssi 530 der saamhoorigheid. Manus had ook het boek van Mackay, „De Anarchisten'' gelezen, dit sombere werk, dat zoovele arbeiders reeds dertig jaar terug, geheel moest hebben beheerscht. Maar ook daarin, behalve de wreede melancholie,... wat een grenzenloos en verdwazend utopisme; wat een vereenzamings-hartstocht van den enkeling; hoeveel spottende scherpte en hoeveel verbluffende naïeveteitdooreengemengeld! De Auban van Mackay's „Anarchisten" leek Manus een koude, verblinde dweper, een troostelooze phantast, bezeten door de primitieve verlangens naar paradijs-idéalen der menschheid. En toch had Manus ervaren hoeveel invloed deze geschriften op enkelingen uitoefenden. De Staat is een kanker, gilden zij Bakoenine allemaal na. Zij huiverden van grootsche ontroering bij Bakoenine's opjagende, geweldige kreten: de wereld in lichte laaie!... den brandgloed overal in! Durf je menschelijke vrijheid veroveren! Weg met allen gezagsdwang en alle leiding!— Zij verafschuwden het verburgerlijkende parlementarisme, het reformisme en het revisionisme, het jammergehuil der humaniteits-propagandisten. Onder vele klassen van het proletariaat hadden de individueele anarchisten spontanen aanhang. De vrijheids-begoocheling van het individu lokte allen. Manus had het weer gezien in Jan Scheendert, in Gouwenaar en in zoovele vurige jonge mannen. Zij zwoeren bij de woorden van Constanze, Eikeboom, Kloos, Damme, Reynders, Schermerhom, De Ligt, De Boer of Postma, en rij vereerden Kropotkine als hun grootsten meester. Maar óók het oude woord van Van Emmenis. Daarom had Manus verwerkt allerlei wat tégen het anarchisme was ingebracht: de polemische schimpingen, de vernietigende economische critiek en ook de wijsgeerige weerleggingen. Toch werd Manus door de weerleggers niet bevredigd. Want de idealen der groote anarchisten hadden inderdaad een kern van stralend-menschelijke heerlijkheid. Uit allerlei besprekingen die hij voerde, met bekende mannen uit de syndicalistische kringen, bemerkte Peet dat ook zij een verwerkelijking van het anarchisme beschouwden als iets dat nog geheel in 531 de lucht hing. Vooral m het blad der sociaal-anarchisten „De Toekomst" van De Boer, Kitz en Postma, las hij heel klare en heel rake dingen hier over. Voor Manus bleef hoofdzaak, dat deze jongeren het revolutionnaire bewustzijn, den proletarisch-revolutionnairen wil behielden, hoe verschillend zij ook onderling stonden tegenover de maatschappij in haar verhoudingen en tegenover het individu in de samenleving. Manus had zijn zoete eenzaamheid hef en het eeuwig zichzelf rekenschap geven van eigen aandriften en innerlijke waarnemingen. Hij koesterde zijn eenzaamheid, en daarin zijn wonderlijke boeken en al het geestelijke lokleven in die boeken; en daarin al de weemoedige geheimen van denken-in-beelden en-in-verbeeldingen. O, hij had hartstochtelijk lief, de afzondering, den verstillenden vrede, den droom die alles tijdeloos maakte. Maar ook de menschen, de wereld en den strijd begeerde hij diep te begrijpen en met heel zijn ziel te omvamen. Hij had de kennis en de kennis-begeerte hef, maar toch nog méér het leven, in alle uitingen. Manus Peet wou voor zichzelf zoeken onder al de verwarringen en onderlinge afstootingen van de verschillende groepen en partijen, wat ze als menschen, als lévende schepselen toch vereenigde. Manus wou voor zichzelf weten wat in de socialisten, in de communisten en in de anarchisten nog kon samengaan. Want eens was er toch gezamenlijke drang naar verandering geweest. De meest rechtsche reformist van de S.D.A.P. had toch zeker ook wel eens hevige en brandend-revolutionnaire gevoelens doorleefd? Wat bracht deze menschen dan tot de temperende terugdeinzingen? Alleen maar klamme lafheid, broeische zelfzucht, angst, baantjesjagerij, gulzig materialisme en het zinnelijke zoeken naar levensgenietingen? Manus geloofde er geen snars van. En wat bracht andersom sociaal-democraten, die eerst „geleidelijke" verbeteringen en langzame hervormingen in staat en maatschappij hadden voorgestaan, naar een revolutionnaire strijdwijze die de on- 523 middellijke omverwerping van het kapitalisme wenschte? Alleen maar zinsbegoocheling, schelle roekeloosheid? IJdelhysterische zucht om tegen den draad in te woelen? Koel verlangen om te braniën of uit den band te springen? Ook hiervan geloofde Manus niets. De oorzaak van al deze terugdeinzingen, of het vermetel en onstuimig naar voren rennen, van al deze wisselwerkingen en kruisingen op en tegen elkaar, moest in een oneindig dieper geestelijken grond wortelen. Ach, Manus wist van zichzelf wel, dat hij nog pas onnoozeltjes en hunkerend-naar-daden, in de strijdende achterhoede stond te treuzelen, en dat hij voor al de razend-schrandere partij-bollen niets deed dan August-de-Domme-achtig-open deuren intrappen; dat hij voor hen met heeschen strot slechts nakletste wat zij er al schetterklaar hadden uitgetrompet. Als koper echter groen werd, was het altijd van nijd op het échte schitteren van het goud. Daarom, Manus had mond-toe te doen. Hij, klein-burgerlijke kleffert, mocht alleen wat propaganda- geschriftjes en boekjes van verschillende partijleiders openslaan, om op een haartje af te weten waarom een hd dit en een ander weer dat geworden was. Ay, nu ervoer Manus tegehjk zonderlinge dingen; eigenlijk klucht-voorstellingen van het ironische lot. Want wat zag Manus Peet gebeuren? Dat de begenadigde en proletarisch-bewuste leiders zélf, telkens over eendere dingen geheel anders dachten. Onthutsend, beschamend en mal-verwarrend, zoo vaak als hij brutale verloocheningen van sectarisch-uitgesproken meeningen en klaartoegelichte standpunten vaststellen moest. Hoe innerlijk voos en wankel bleken ook bij de f el-overtuigde voorgangers, woord, daad, meening, inzicht? Met hoeveel schaamtelooze hardkoppigheid bleven de baanverlichters in verderfelijke tactiek en fouten, soms zelfs misdadig-trots en eigengerechtigd volharden, of zichzelf en anderen doodredeneeren! Waren al die omdraaiingen nu maar,... zoetsappigjes gezeid... vergissingen? Het leek Manus een zot sprookje. Gons als een bij, maar steek als een wesp,,.. zoo had hij altijd gedacht. Al die opge- 523 schroefde en met heete praatdrift uitgeslingerde voorspellingen, ... vergissingen? En al die hoonende vervloekingen en rebellische uitvallen,... vergissingen? Waterverf! Onder deze „vergissingen" en mistastingen mocht Manus geen schampje ijdelheid ontdekken,... geen adempje dubbelzinnigheid. Ik breng reinigende, zuivere lucht, ratelde de ventilator binnen, terwijl hij zelf verroestte van den regen, buiten. Alles dus vergissing en nooit... streverij... nooit machtswellust en willen zien triumpheeren van eigen inzichten? Bij al deze nobele nustasters, nimmer rauwe of klamme kleinburgerlijkheid, waggelend verrraad, woedend fanatisme? Bij al deze diep-denkerstheoretici en maatschappij-doorgronders en gediplomeerde toekomstzieners en verleden-afrekenaars, nimmer declamatie en vooze politieke arglistigheid? Hoe durfde Manus, uit de nahinkende achterhoede, zoo iets een oogenblik veronderstellen? Neen, duizendmaal neen. Tot zichzelf moest hij schreeuwen: Manus Peet, hamer in je knar: bij al deze draaikolkdenkers, deze warrige podium-keuvelaars en vermetele meenings-loochenaars bestaat geen perverse afbuiging naar lage berekening en sluwe eerzuchtigheid. Zij kennen geen doemwaardige geringschatting voor anderer denken, spreken, schrijven en werken. Hamer je hersens in, Manus Peet... ongeleerde dwaas en oud wijf,... hun onbezonnenheid is slechts ... vergissing; hun lafhartigheid ... alleen mistasting;... hun domme en ongeneeslijke blindheid... slechts gevolg van doortrapte misleidingen. Zij, de baanbehchters van het in-duister-gezonkene en kreunend-zoekende proletariaat, weten niets van waanzinnige aanmatiging en dweepzieke drift. Nog pas had Manus een karakteristiek debat als stenographisch verslag in handen gekregen, van Gorter tegen Domela Nieuwenhuis, over anarchisme en socialisme. Toen, jaren her, verklaarde Gorter met heiligen hartstocht: „En nu is het, om maar terstond met den allerzwaarsten, den alles afdoenden aanval op de anarchisten te beginnen, voor de anarchisten on- 524 mogelijk tegenover den kapitalistischen staat een even sterke organisatie te plaatsen, omdat zij de politieke, parlementaire actie verwerpen. Het politiek terrein is namelijk het éénige terrein, waarop het proletariaat als klasse, geheel en onverdeeld optreden kan". Toen las Manus van Gorter zelfs déze ... ach, ach, hoe zou hij zooiets noemen,... overtuiging? ... „De kleine hervormingen, die organiseert het proletariaat. En dat is het grootste doel en kan alleen door den politieken strijd bereikt... Een leugen is het ten eerste dat alleen in politiek, gevaar voor „verwateren" zou bestaan. Het is veel grooter in de zoo hooggeprezen economische actie ... Juist de dagelijksche strijd voor de hervormingen stookt het vuur voor het einddoel. Voorkomt dat men dweper wordt of zich blind staart; houdt het praktisch gevoel altijd wakker". Toén, ervoer Manus, was Gorter even hevig „overtuigd" van het ontzachlijk belang der parlementaire strijdwijze, gelijk hij nu weer even hooghartig, sectarisch en onverbiddelijk, als links-communist overtuigd bleek van haar verachtelijk karakter. En toch, zeventien jaar her, snoefde en kefte hij al even naïefverwaand en scherp tegen Domela, op zijn „helder-maatschappelijk begrip", als hij het heden verwaand-naïef op zijn maatschappelijk inricht deed. Manus had het nu zelf gelezen. Maar ook, dat Gorter alle socialisten die op het eerste standpunt consequent waren blijven staan; die niet van binnen zoo kwellend uitgevreten werden door innerlijke vernieuwing en levensonrust als hij, klasse-verraders, kleinburgerlijke reformisten, arbeiders-bedriegers en verachtelijke politiekers schold. Moest Manus nu lammetjes-zacht tevreden rijn met het bakergewauwel: in negentienhonderdvier, was Gorter nog een argeloos broekje, een stumperig zoekertje, een vluchtig opduikertje uit de bruisende golven, een groen, zwak-bewust vechtertje en vaag kenner van het Marxisme, een sentimenteele warkop?... Waterverf, dun spoelsel,... kaatste Manus terug. — Dat rookt mijn ganzepootje met! W5 Want nu, achttien jaar later, wordt hem door zijn ieverigste medestrijders rijn galgemaal bereid. Dat ploft neêr op een gansje. Nou klinkt het uit den kring zijner vroegere vrienden: verdwijn, jij looze schetterdichter. Als een kromme haas spring jij over het slagveld. Verdwijn phantast, je moet het ABC van het Marxisme nog leeren en van de „werkelijkheid" snap je geen snars. Je staat buiten het leven. En hoorde hij niet de krachtstem van Lenin, ook tegen Gorter:... ruk in, onzinkramer,... uitblerder van „Communistische linksigheden"... Laatje verjagen, onervaren broekje, naïeveling... Moest Manus nu in Gorter, in Henriëtte Roland Holst, in Wijnkoop, in Vliegen, alle omdraaiingen en bekeeringen slechts gevolg noemen van alleen innerlijke verwarringen? Of ook gevolg van gebrek aan werkelijkheids-kennis, van weerzinwekkende ijdelheid en ziekelijk drijven naar verbluffende nieuwigheidjes? Was het bij Gorter nu werkelijk zwarte mystiekerij, Ikzucht, koude opgewondenheid, hartstochtelijke trots? Was hij nu de ziener met de verleefde krachten , of de geëxalteerde kletser? Was dat nu de misdadige en half-krankzinnige, de afgetakelde individualist, die in Ik-verdwazing en zelfvergoding tragisch te loor ging? Hoe dan, bij alle anderen, d'omkeeringen en herwinning van nieuwe inzichten te noemen? Het leek Manus zoo makkelijk, schelle schimpnamen uittedenken voor dergelijke tobbers. Doch Peet verlangde omzichtigheid in oordeel en geen grove verhindering van meenings-uiting, tegenover den anarchist die socialist wordt, zoo goed als tegenover den socialist die het anarchisme kiest. Voor zichzelf wou Manus ontleden, hoe een arbeider als Schaper, met een zoo prachtigen en een zoo indringenden geest, zich zóó kon verburgerlijken in het socialisme en „waanwijs" terug waagde te keeren naar „zijn" werkelijkheid, terwijl andersom de revolutionnaire communisten beweerden, alleen op den „bodem der werkelijkheid" te staan en dat juist het zwak-burgerlijk utopisme van menschen als Schaper ze gebracht had tot ontgoochelingen, die in den grond der zaak geheel overeenstemden met 5a6 de ongeveinsde kleinburgerlijkheid van heel hun streven en hun diepere natuur. Manus noemde dit alles belaging of grove kenschetsing van innerhjken menschenstrijd. Hij althans wou voor zichzelf zoeken naar wat aUe proletarische groepen vereenigde. Dit zou in de oogen van politici en partijgangers natuurlijk potsierlijke verdwazing en stomme belachelijkheid blijken en hij hoorde zich al bestraffend en bespottend toespreken. — Onnoozel bocheltje, levensleege ziel, nou ben je meer dan zes-en-veertig jaar, en toch blijf je een kerel als Kas. Dwergke dat zich een Gulhver waant. Van je scharminkelige jeugd tot je veertigste jaar heb je geleefd in een zoo goed als volslagen onwetendheid van alles wat zich bewoog in het sociale leven en onder het proletariaat. Toen verzamelde je slechts wind in je kaken, en kreunde je in je zieke eenzaamheid als een schreiende tooneelpaljas tusschen de coulissen. Je had je paf en luiwammerig leertje van: mensch erger je nooit en laat alles maar waaien; een voos, cynisch leertje, dat je niet tot de ribben vermagerde; een leertje van laf egoïsme en van een beangstigend terugkruipen voor de zwarigheden van het bestaan. De groote oorlog schudde je wakker en je scheurde je wafel open. Je schreeuwde, je zag den mensch, maar nog meer het beest in den mensch. Van een lauwe Jan-deWasscher die saliemelk slurpte, werd je een opstandige. Je ging de „hort" op met je gedachten. Je zag den mensch, den oorlogsmensen, vreeselijk, met een bloedmuil azen op prooi! Maar tegelijk zag je ook een revolutionnair opleven van de getrapte massa. Je drang naar kennis en diep begrijpen bad je verborgen gehouden. Je las nooit. Je wilde alles rechtstreeks uit het leven zélf opdiepen. Maar nu ging je sprekers hooren en boeken lezen. Je zag en je ervoer hoe het volk zich overal verzette tegen de uitmoorderij der menschen, en je erkende dat de heele oorlogsdaad alleen was, een allerlaagste berekening van het imperialisme. Je besefte het concureeren van groote mogendheden naar al grootere afzetgebieden, waar nulhoenen en millioenen menschenlevens aan werden geofferd. Je voelde, 537 dat deze heele wereld-stuiptrekking, het beangstigende doodsverschijnsel van het kapitalisme moest worden genoemd en je porde je óp met: mensch, erger je wél! Je ontwaakte uit je onnoozele, cynische onverschilligheid en je keek in je en buiten je. Nou was het niet meer een Piet-boven-Jan willen zijn. Je begreep: je laffe onverschilligheid was eigenlijk levens-wreedheid. Wat in je innerlijk gebeurde was voor jezelf een geweldige openbaring, maar niet voor óns, braaf bochelke. Je rilde; een kikker sprong over je graf. Wij hadden al jaar en dag gerild. Wij hadden al derdg en veertig jaar rondgezien, en zelfs vooruit gezien. Zou jij, onnoozel bultje, op je eigen houtje nog weer eens willen ontdekken wat al lang ontdekt was: de schrikkelijke verdeeldheid van het proletariaat, de scheurende twist en tweedracht in allerlei groepen? Heb jij zelf vroeger niet al uitgemijmerd, op je Jaagpadje, dat met een geleidelijke hervorming niets meer te bereiken viel? Maai jij je nou weer zelf het malsche gras onder de glibberige zolen wég? Voel je dan niet, dat wat een S. D.A.P.-erwil, en wat een communist wil, in beginsel lijnrecht tegenover elkaar staat? Dat iedere saamwerking moét uitloopen op vernietiging? Wou jij met je sentimenteele socialerigheid zoeken naar wat ze vereent, terwijl alles juist wat ze verdéélt in de eerste plaats ontleding vraagt? Wou jij, onnoozele bochel, die klokken hoort luiden zonder klepels, dat niet inzien, jij, met je kleinburgerlijke verwatering van meeningen; jij, met je zesjarige deelneming aan beweging en geestesleven van het proletariaat? Wou jij in je druilerig achterhoedetje niet begrijpen dat je ons geen korrel nieuws kan zeggen of leeren? Moeten Wij niet tegen al de valsche teerhartigheid een groot bakkes opzetten? Sla al de protocollen, al de jaarverslagen, al de debatredevoeringen na; lees de brochures, de boeken, de verhandelingen van de verschillende partijen onderling, en ervaar hoe vdak al naar vereeniging is gepoogd. Minstens zoo vaak als afstooting en scheuring ontstonden. Wou jij tusschen een „duvel" als Wijnkoop, geroyeerd te Deventer omdat hij aan de uiterste linkerzijde van de S. D.A.P. ging staan en het revolution- 528 naire bewustzijn van zoet-ingemafte partijgenooten wou opwekken, wou jij van dien man verlangen dat hij met Troelstra zou samenwerken? Troelstra, die hem en zijn bendetje had toegeroepen: druk ze dood! Wou jij, omgekeerd, van Troelstra verlangen dat hij saamgaat met Wijnkoop, een man in wien hij niets anders kan zien dan een schellen schreeuwer, een taai strever, een tuchteloos rebel en ziek individualist; die van partijdiscipline geen besef heeft en die zich altijd laat overheerschen door zijn opgedreven, wanstaltig Ikheids-gevoel? Wou jij een geest als Pannekoek, die de wijsheid van een heele wereld achter zijn vestknoopjes heeft, een zwaar-theoretisch geschoold en fel idealist, laten samenwerken met een Loopuit of een Vliegen, twee uit het proletariaat opgegroeide werkelijkheids-kenners, die door geen „hevige" revolutionnaire phrazen meer omver te loopen zijn? Wou jij een man als Van Ravesteijn, met zijn in wezen mets-ontziende, prachtig-menschelijke onstuimigheid, zijn kennis en zijn pamflettistische vermetelheid, laten samenwerken met een bezinner als van Dillen en een stuk gein als Duys? Hoe, onnoozele bochel, sta jij buiten het levende verband der dingen! Door hun mateloozen haat en afschuw onderling, kunnen deze vredestichters eikaars bloed drinken. Niets geen dikke woorden, hoor bocheltje!... Bloéd drinken! In eikaars oogen zijn zij volksverdoemers, volksverdervers, vernietigers van klasse-bewustzijn en diep-gezonken afdwalers; de één naar krankzinnige utopieën, de anderTnaar verburgerlijkend reformisme. Wou jij andersom weer, menschen als Reijnders, Lodewijk, en als heel de groep van jonge anarchisten, echte beenderen-krakers, die rondloopen met ontembare illusiën van het individueele vrijheidsleven, en^een „bond van hoogere egoïsten" bij machte zijn te stichten, wou jij die laten samenwerken met communisten en socialisten? Het is alles diep-belachelijk, dol, naïef en bovendien oerstom. Het is een idylletje van een onbenulhgen strijder-dilettant, die van voren niet weet hoe hij er van achteren uitziet! Uit de dooreenwoeling van alle partijen en groepen moet de groei van het 5ag nieuwe maatschappelijke leven ontstaan. Wou jij je nu bocheltje, met je weeke en deernis-zoele en temperende theorietjes, verminkt daartusschenin dringen? Zoo sprak Manus zichzelf toe en hij gaf zich haring met volle kuit. En hij wist waarom. Zijn linkeroog bleef krampachtig dicht. Hij voelde dat degeen die hem zoo zou toetakelen, gelijk moést hebben. En toch had ook hij gelijk. Dat juist weer bracht in hem kwelhng en pijnigende onrust'. Want de leerstellingen en theorieën mochten wel anders wezen, voor hém bleven de menschen in kern toch altijd dezelfden. Als Wijnkoop door gebrek aan disdpline-besef, in een soort van rebellie uit de S. D. A. P. was getrapt, dan noemde Manus dat een schandaal: den vloek van Deventer. Maar als nu Wijnkoop en zijn mannetjes een Luteraan hün partij uitsmakten en een Gorter op de keien duwden, omdat ook dezen tegen de partij-leiding in spraken en schreven, dan was ook dat weer hetzelfde schandaal, het eendere hedje dat klonk door alle rangen. Manus had pas gelezen hoe Gorter werd gehoond in een tijdschrift van Mevrouw Roland Holst. Deze dichter werd min of meer voorgesteld als een zenuwzieke gek, als een giftige zelfvergoder, als een ontkrachter, een onttakelaar, een ontbinder, een in-zelfverdwazmg-verloorne, een levensverknoeier die eeuwig met zichzelf verknoopt bleef en nooit van zijn eigen Ikje los kon geraken. Manus wist niet wie de man was die zóó brallend vonniste. Of die zélf van zijn eigen Ikje zich los kon knoopen; of dié geen overprild-eling en zenuw-ziekehjkheid kende? Maar Manus wist wél, dat hier een strijder werd weggetrapt, die zijn heele leven als inzet had gegeven om te vechten voor het proletariaat. Deze dichter had werkelijk heilige idealen voor de menschheid uitgesproken en hij had bezield gepropheteerd, in de edelste schoonheid van zijn geluks-visioenen. Zeker, ook Manus vond in Gorter kortzichtigheid en een soms stuitend-tyrannische spreekwijze, die misschien de geheele diepere kern van Gorter's rede-natuur openbaarde. Manus vond óók in hem: sectarisme, bekrompenManus Peet. 34 53° heid, doordouwerige gelijkhebberij en iets van een schreeuwerigen beginselmartelaar. Maar deze man had met een goddelijk geluksgevoel het proletariaat toegezongen, deze heerlijke, opene mensch, wreed en genadeloos voor anderen, maar ook voor zichzelf. Hij had van de strijders en voor de donkere werkers gezongen met een hevig-ontroerde ziel, en oneindig van smachting en verlangen naar hun nieuw leven. En nu deze striemer anders dacht en anders voelde dan zijn bent, nu werd hij door een groven lavementzetter van het pamflettistische woord en door een paar morsige pohtieknuisten van den discipline-dienst neêrgeknokt. Nü had Gorter alles gedaan voor de bevestiging van zijn eigen roem, van zijn eigen zenuwzieke Ikheid. Nü had hij alleen de proletariërs gebruikt om zijn verst individualisme uitteleven ... Laaghartiger levenslaster kon niet worden uitgespogen. Manus beefde van verontwaardiging. Want als dit mocht worden geschreven over een man als Gorter, met zijn fanatieke eerlijkheid, dan was geen enkele voorganger en leider meer te vertrouwen. En daarom had Manus gejubeld bij het geeselende verweerwoord van Henriëtte Roland Holst, tégen den man die Gorter zoo had omver gesprongen. Zoolang Gorter meeging, was hij de dichter van het revolutionnaire proletariaat, een der grootste strijdfiguren in Holland; werd hij geëerd en erkend. Maar niet zoodra zette hij zich schrap tegen de leiding en sprak hij zijn vrees uit voor politiek verderf, of hij wordt in het vuil teruggetrapt en voorgesteld als een verachtelijk individualist, die zich aan de beweging omhoog wou hijschen. Manus vergeleek nog eens woord en tegenwoord, en hij moest erkennen, dat er wel hier en daar waarheid kronkelde in het woord van W. L. B. tegen Gorter. Maar het was alles uitgezegd met een wreed-pervers behagen in wonden en krenken, met een hysterische loochening van het groote, het onsterfelijke in Gorter. Als echter Henriëtte Roland Holst schreef, dat Gorter alles had geofferd: rust, vermogen, werkkracht, zelfs gezondheid, voor zijn overtuiging en voor zijn strijden 53* in de rangen van het proletariaat, dan noemde Manus dit ook weer dartele dwaasheid. Want het uitleven van deze overtuiging bracht oneindig hooger geluk dan ooit rust, vermogen, werkkracht, persoonlijke gaven en gezondheid geven konden. Als er werkelijk een „overtuiging" in een mensch gloeit, dan leek het Manus het hoogste 'aan geestehjk genot, deze uitteleven, hoe triUend-geëxalteerd ook. Niet daarom scheen hem de slag naar Gorter's gelaat schandedaad van een verdoemde, doch om de vervalsching en laatdunkende miskenning van zijn hoogste mensen-dichterlijke eigenschappen. Ook Gorter had zich, naar Manus besefte, schuldig gemaakt aan schandelijke uitdrukkingen, heftige schimperijen, die meer dan eens het groote en nobele werk van dezen kervenden communist 3chotschrifterig verlaagden en tot een caricatuur omwrongen. Dit bedenkende, glimlachte Manus weer om de geesel- en spotspeech die hij tegen zichzelf had gehouden en die gelardeerd kon worden met nog oneindig veel fellere uitdrukkingen en vernietigende critiek. Want hij voelde ook zijn eigen gelijk, dat namelijk temperament, menschelijke neiging en hartstochten in den ruig-wrijvenden en levenden strijd telkens allerlei theorieën, leeringen en stelsels omver renden; en dat toch, bóven deze scheurtwisten, bóven deze verbittering onderling, moest worden gezocht, onverflauwd, naar een vereenigingspunt. Manus verklaarde zelf niet te weten hoe. Want als hij al de kopstukken van de S.D.A.P.in hun waarde voor de arbeiders-beweging objectief beschouwde, de ontzachlijke beteekenis van een Troelstra, met al zijn elementen van dialecticus en redenaar, giftig opzweeper en dichter; de groote beteekenis van een Wibaut, met zijn stampend-intellectueele macht en evenwichtigheid; de polemische grootheid van een Mendels; de daadwerkehjkheid van een Vhegen en een Schaper; de theoretische voortreffehjkheid van een R. Kuyper, het machtige inzicht van een J. F. Ankersmit, en daartegenover éven objectief plaatste de beteekenis van een Van Ravesteijn, David Wijnkoop, Gorter, Ceton, Mevrouw Holst en Saks, dan zou hij geraken tot een soort van schipperingstactiek, 532 die hem belette in praktischen zin óóit iets tot stand te helpen brengen. Zijn objectiviteit zou worden uitgescholden als een laffe drang om naar allen kant vriendjes te willen behouden, en hijzelf, een kerel die niet ja en niet neen durfde zeggen. Hij zou worden beschouwd als een laaghartig gluiper, een geestelijk klaplooper, een muffen kool-en-geit-spaarder van het verachtehjkste gehalte. Want men kon niet tegelijkertijd een Troelstra en een Van Ravesteijn, een Wijnkoop en eenDeRoode in hun arbeid en in hun handelen, groot en sterk en zuiver vinden, voor zoover ooit menschenkarakters zuiver kónden zijn. En toch was dit Manus' diepste natuur. Hij vermocht niet anders. Hij meende te veel van het algemeen-menschelijke, van het algemeen-gebrekkige en het algemeen-goede in zich te hebben, om in een bepaalde richting te kunnen worden gevangen. De heele menschheid was één rommelerij en de wereld een verwilderde krooi kinderen van het Opperwezen. Hij vond soms evenveel verachtehjke en giftige gemeenheden in de schimpwoorden van een Van Ravesteijn tegenover vroegere partijgenooten of geestverwanten, „belagers" van het Marxisme, als in de taal der vroegere partijgenooten tegenover hém. Zulk een houding werd smalend genoemd: een zichzelf boven de partijen plaatsen; een armzalig verzetje van den tegenspartelenden geest, die fijner wilde onderscheiden dan anderen. En toch bleef dit leugen voor Manus. Want in zijn voorstaan van richtingen wilde hij altijd naar links, meer en méér naar links, naar den kant waar iederen keer weer clubbisme, onderlinge kliekjes en groepjes werden uit elkaar geranseld. Doch hoe zou zijn naar-hnks-hunkerende natuur vrede houden met de altijd naar-rechts-dringende schepselen? Dit kon, omdat hij eigen meening en inzicht nooit hield voor het ware. Was natuurlijk, diep-kleinburgerlijk, ouderwetsch-Dageradiaansch vrijdenkerachtig zonder-dogma-willen-bestaan. Doch ook zulk een zwetserige formuleering zou vervalsching blijken van zijn wezen. Want hij erkende dat geen enkel dwalend zinnemensch zonder dogma's vrij dacht en vrij voelde. Maar tegelijkertijd 533 unuergroer Manus' geestelijk levensinzicht de mogelijkheid van eenige betrekkelijke zekerte. Manus leefde al zijn twijfelingen en vergissingen als geestelijk martelingen in stille binnenste uit. De leiders andersom, kwamen voor het front, stonden op het podium, spraken met heftig accent of twijfellooze zekerheid, van menschehjk kennen en doorgronden. En zoo waar, na maanden holden zij weer naar voren, stonden zij op datzelfde podium en spraken zij wéér met dezelfde heftigheid en vurige zekerheid van weten en twijfelloos doorgronden precies het tegenovergestelde uit. Dit vond Manus het koddigbrutale, het weergalooze, dat zij als het ware al hun vergissingen, twijfelingen, omdraaiingen op het podium met een suggestief gebaar den adem smoorden, en toch schaamtegieng de arbeiders voor hun fouten, hun stommiteiten, hun argelooze of toegespitste aamnatigingen plaatsten. Wat Manus in de stilte deed, dat deden zij in het openbaar, met veel lawaai en zot spreekgerucht. Doch hij gaf geen leiding, zette geen groot bakkes op; schreeuwde niet dat hij het wist, op tien notebalken tegelijk. Hij bleef in de luisterende rangen, eeuwig leergast van het zwalkende lot, hij, bedrieger en laffe konkelaar met het leven. Het was misschien een ziekte van zijn cynische en sceptische natuur, die Manus Peet geen anderen uitweg in de maatschappij het. Maar tegelijkertijd schonk ze hem deze wonderlijke bevrediging: dat hij niet verketterde en vervloekte wat anders dacht en voelde dan hij. Hij had nu pas weer Gorter gehoord in de links-commumstische groep, tegen een troep vroegere partijgenooten, met »jn fel-lmksche critiek op de Bolsjewieken. Manus hoorde daar Van Reesema fijn-kenschetsende dingen zeggen tegen Gorter; en ook Manuel en anderen. En hij hoorde weer Gorter uitbarsten met zijn smartehjk-gebroken stem, en hij hoorde hem zijn afschuw uitkrijten tegen de tactiek en de vervalschende leugenarij van de ,,TnDune"-communisten. En hij schold, hijgend naar adem, minachtehjk parlementarisme e» 534 politiek. Er was een snijdende scherpte in hem en een hooghartige wegslingering van tegenstanders-argumenten, nog veel snerpender dan in zijn „Open brief aan partijgenoot Lenin". En Manus ervoer, dat deze groote geest zich geheel opbrandde en verteerde in zijn eenzijdigheid en in zijn zelf-martelenden, half-anarchistischen, half-conununistischen betoogtrant. Dit was gewetensreiniging ten koste van het reinheidsgeweten van anderen. Toch, niet wat aan gif werd uitgebraakt, doch wat aan ontgoocheling en smart in deze stem trilde, bleef Manus bij. Alles van Oorter klonk als een smeekehjke roep in de verlorenheid, en de suggestie van het moment maakte er aanklacht op aanklacht van. Wijnkoop werd beleedigd, Van Ravesteijn gekrenkt. Doch het deerde Manus niet. Want ineen hoorde Peet, als in een hallucinatie, diezelfde trillend -bewogene, hooge stem van Gorter in gesmoorde ontroering vlak bij Wijnkoop opklinken en met een zegenende innigheid zeggen: — David, ik sta naast jei Het was jaren her, een der eerste S. D. P.-avonden van organisatie en openbaar vergaderen. Peet was toen door een Domelaaanhanger meegelokt. De woorden van Gorter had hij nooit begrepen, omdat Manus indertijd zelf geheel onverschillig bleef voor strijd en partij-bewegingen. Maar nü juist hoorde hij ze weer opklinken, met een zegenende overgave en een broeder-verinniging, uit den mond van den man die nu opnieuw verdoemde. Daarom,... waterverf! Menschen bleven menschen. Frans Leerlap had zijn beverige zwakheden tegenover zijn schelle Nel, en Jan Gouwenaar kromp voor zijn Dahha ineen en zuchtte zich een niergraveel van liefdesmart. Was Gorter zooveel sterker? Menschen bleven maar menschen. Ook Wijnkoop, mijmerde Manus, had zijn leedmasker. Voor dezen fabelachtig-taaien en energischen strijder had Manus Peet groote bewondering. Zijn politiek en maatschappelijk leven was van een verbluffende eenheid en volhardingskracht. Gedurende al de oorlogsjaren had Manus hem hooren uitschelden, beschimpen en verachtelijk afmaken als geen ander 535 ter wereld. Want Gorter en Mevrouw Holst, al bleken zij revolutionnair, waren ... geen Joden. Maar Wijnkoop behoorde tot het geslacht der langneuzen: dubbele hoon dus als Bolsjewiek. Wijnkoop was een stommeling, een bekrompeling, een niksweter die het martelaarshemd smoezelig zwart droeg. Soms ging zelfs neus tegen neus te keer. Wijnkoop was een idioot, een duffe oproerkraaier, een stinkend-benauwd kereltje, dat zijn moed moest opslurpen uit een glas water. Hij was een harlekijn, een spons, een raddraaier en een holle opschepper. Hij was een hysterische scheldmaniak, een ellendeling, een boosaardig bekladder, een zedeloos misdadigerstype, die met het konkelende en bedachte venijn van zijn bedompte smousenZiel allerlei materialistische voordeeltjes eruit te halen wist voor zichzelf. Hij heette natuurlijk een Verrader, éen die zich zijn revolutionnairisme liet betalen door Rusland. Hij was een imbeciel, een waggelende gapper, een kwijlend Lenin-diendertje, dat den heldengang van den Rus tot een slakkenlijn verkrinkelde. Hij was een zwetser, éen uit de gele garde van den fanatischen nijd. Zoo werd hij op zijn liefelijkst gedoopt. Zelfs uit zijn kring hoorde men mompelen: tyran,... demagoog. Maar voor Manus waren ze allen menschen, die iets heel sterk en met overtuiging doorzetten. Juist had Peet weer een geschrift van Van Leuven gelezen. Opnieuw twisten en scheuringen in de communistische partij. Het heete ijzer van den temmer moest worden gebruikt. Het kleinburgerlijk, anarchistisch-individualistisch proletariaat van Nederland moest ernaar luisteren. Dat heette nu revolutionnaire „opvoeding"; dat duikelde maar hals-over-kop tegen elkaar in. Ach, ach, die heilige raad van zeven partijgenooten,... hoe kostehjk had Manus er zich mee geamuseerd. De moslems en hun bonte moskee! Hoeveel wankels, onbetrouwbaars en voorwaardelijks werd er onthuld. Lenin, de Rus, de daemonische lacher onder de meest tragische verschrikkingen, schold al de heertjes-theoretici bleek. Die hadden geen jota van het Marxisme begrepen en evenmin iets van het wetenschappelijk soda- 536 lisme, als niet eerst in de praktijk, werkelijkheids-onderscheiding bleek. In het midden der arbeiders werken was en is, de leus van Lenin. Hierbij demagogie? Och kom... ik schenk cocardes! Manus had nog geen klare voorstelling van dien geweldigen boeman-Rus, en het kon best zijn dat Van Ravesteijn en Wijnkoop maar een bias plakplaatje waren, haar den groot en revolutionnairen leider, gekleurd en gesneden. Maar wat een ontzachhjken strijd had Wijnkoop niet bijna in zijn eentje gevoerd, tegen een overmachtige partij. En hoe her en trots en zelfbewust was zijn houding niet tegenover alle vernederingen en schimp gebleven, en met hoeveel prophetische kracht had hij zich niet uitgestort! Had hij, met zijn partijtje, splint-voordeel gehaald uit de plotselinge oorlogsverklaring? Het leek Manus dwaasheid. De persoon van Wijnkoop zelf had het groote en onwrikbare in zich. Het brandde in zijn woord en leefde in zijn daad. Toch moest Manus het hooren: Wijnkoop was een lafaard, die vreesde zich te laten slachten door de burgerij. Hij was een podiumrevolutionnair, een held van taai-taai. Reynders en zijn groep scholden hem blauw, het volk steenigde hem en alle groote bladen maakten een karikatuur van dezen scheefmondigen Jood, meer dan van Kruyt of van Van Ravesteijn, erger dan van Schermerhorn of Pannekoek. Nog pas had Manus in de Leeszaal op de Keizersgracht, een karakterschets gelezen over Wijnkoop. Hij was een kleine, plompe verschijning, met iets schokkends en iets log-apathisch. Hij was vadsig en argeloos en iemand die door extra-dikke woorden alleen in opwinding raakt. Bij hem was alles klinkklank van felle taal; een akehge grijnzer. Als redenaar werkte hij met straatprojectielen. Aan hem was alles even plomp, rauw, grof, uitdagend; scheldwoord en bedreiging, smalerij en hoonerij. En de „Vrije Socialist" sprak weer van zijn krankzinnige vuiligheden. Hij behoorde tot de machtsweUustigen, tot het Bolsjewistisch modern Jesuïeten-krapuul. Hij was één stuk stommiteit en gemeenheid met zijn vale Joden-uitdragers- Splint: geld. 537 tronie. En zelfs een rasgenoot en uitgestooten partijgenoot beschimpte weer den revolutionnair Wijnkoop, als den tiran, den gevaarlijken reformist en strever, veel gevaarlijker dan Troelstra en veel ergerlijker bedrieger. Het werd één groote warreling in het brein der luisterende arbeiders, meende Manus. Want deze plompe, stomme strevers, plomp van geest en stom in denken, moesten weer de anderen beoordeelen. Deze geesteloozen, naar het scheldrepertoir der vijanden, zonder een aasje ironie, begonnen alweer te brallen over de geestigheid der Russische spotvogels. Trotzky was dit en Lenin was dat, en deze mannen, zelf zonder een korreltje geestigheid, begonnen alweer de Russische partijgenooten te verheerlijken om hun fijnen spot en ironie, en om het lichtsprankelende van hun scherpzinnigheid, gekruid met allerlei sarcastische en spottende invallen. Want ook de „Tribunisten" konden weer schelden, zoo walgelijk-grof en dik, zoo smeriggemeen, dat men gierde bij de idee dat zij spraken van fijnen humor en geesügen spot. Het werd één mallemolen van tegenspraak. Als Manus verkeerde onder socialisten, dan werd hij zelf gekielhaald en met spot overhageld, door het feit dat hij in zijn oordeel over anderen toch zijn zelfstandigheid wilde bewaren. Nog pas had hij een pamflettistische, een afgrijselijk-persoonlijke schimp-uitspuwing gelezen in „De Tribune" tegen Kleerekoper. Het deerde hem met. Het stuwende, hei-levende, phantastische en gevoelige van een Kleerekoper, bleef hij toch zien, onder allen schandelijken smaad en afbraak. In het gevecht kenden de menschen richzelven niet. Had de nu zoo bezonnen Henri Polak, die de Bolsjewieken zoo heftig had neergetrapt, niet zelf een prachtstrijd doorworsteld met groote revolutionnaire stuwkracht en met de fierste onafhanketijkheid? Manus zag zelf wel bekrompen halsstarrigheden van een man als Wijnkoop, doch vóór alles, den grooten zwaai van rijn haat en rijn liefde.'Van aUen kant, in de fanatieke partijwoede, kwam de kleine, benepen en miezerige geest der menschen bloot. 538 Manus Peet zou ze niet richten. Zij hadden allemaal hun sympathieën en antipathieën. Gorter en Luteraan zouden hem er nooit toe kunnen brengen in een Van Ravesteijn en een Wijnkoop „schurken" te zien; doch evenmin konden Van Ravesteijn en Wijnkoop hem er toe brengen, Gorter als een halven gek, een warkop, een zenuwlijder, of Troelstra als een verachtehjken volksbedrieger te doopen. Dit was misschien wel het sterkste en tegehjk het zwakste standpunt. Voor dézen tijd en het onmiddellijke leven, misschien het zwakste, voor het altijd weerkeerende, persoonlijken haat en vijandschap uitwisschende, algemeene, eeuwig-groeiende leven, misschien het sterkste. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. I Menschenliefrle. Manus begon al onrustiger te mijmeren over het woord: menschenliefde, over het begrip en het gevoel. Was de rangorde zoo, niet heel dwaas? Moest niet eerst het gevoel, dan het woord, dan het begrip? Ach, de heele term: menschenliefde, scheen hem een suggestieve begoocheling van de allerergste soort. Wat was eigenlijk het diepste wezen van menschenliefde? Ook nu, aan het eind, wou Manus zich niet laten verschalken door dartele klanken en door begrippen die stug zichzelf stelden inplaats van dat ze gesteld werden. Was menschenliefde niet eigenlijk een zuivere abstractie? Het leek zoo van-allemansga en men zei het zoo makkelijk: wij hebben de menschen en de menschheid hef; wij hebben smartelijke deernis met de misdeelden. Maar waar bleek deze hefde uit? Rekenen Manus, rekenen, tot je laatsten ademhaal. Allereerst dan uit het feit, dat zekere leiders en voorgangers hun leven offerden in den strijd voor het proletariaat en hun eigen natuurlijke instincten van zelfbehoud vertrapten. Bewezen zij daarmee al die zwoegers en die proletariërs hef te hebben? Zie 54° je, van binnen uit, met een teederen hartstocht, die ontroering en geluksbedwehning tegelijk bracht? Manus, brandend eigenwijs, ijdel en vermetel, geloofde er geen zier van. Wat deze kampvechters, opstandige voorgangers en wegwijzers liefhadden, dat was onarglistig, hun eigen ideaal, hun eigen levensinzicht, hun theorie of hun daad, en zij vochten of ófferden zich voor de zegeviering ervan. Manus in zijn nietigheid, vergeleek zich geen oogenblik, in geest of talent, met een Lenin, een Trotzky, een Liebknecht, een Rosa Luxemburg, een Gorter, een Troelstra, Wijnkoop of Van Ravesteijn, een Mevrouw Holst of met andere revolutionnaire leiders. Maar zouden deze menschen, buiten hun grootheid als kampers en agitatoren, nou zooveel méér menschenliefde hebben dan hij of Jan Hanelap of Pannetje Pap? Of was het de graad van klassebewustzijn die hen nader bracht tot het diepe geheim van liefde voor het proletariaat? Doch dan was de strijdende arbeider, de klassebewuste, gespeend van alle burgerlijke beschaving en burgerhjke weelde, wel de allerinnigste vertegenwoordiger van de proletarische menschenliefde. Want die had alle maatschappelijke ontbering en onrecht, de wreede vernedering, de striemende beleediging van de bezitters, aan den lijve zelf ondergaan. Die voelde, om zoo te zeggen, zijn verworpen menschehjkheid iedere minuut van zijn daadwerkelijk bestaan. Die staarde in de gele oogen van den haat en die kón de hefde hebben voor zijn geknechte makkers. En toch, ook bij hem vond Manus niet de menschenliefde, het hevige belanglooze liefhebben van al zijn mede-arbeiders, partijgenooten en klassebewuste broeders en zusters. Een wezenlijk verteederde werd uitgescholden, gehoond, in de maling genomen als sentimenteelen hansworst. Het kon ook niet. Want het heele gevoelsbegrip „menschenliefde" bleef eeuwenlang te abstract. Hoe kon menschenliefde van binnenuit bloeien in een maatschappij die men haat en waarin de wrangste Ikzelfzucht heerscht van individu tegenover individu; waarin een bijna blinde drift naar bezit als natuur-instinct door- 541 brak en waarin alleen voor eigen vleesch en voor eigen bloed, dierhjk-gulzig gezorgd werd? Boven deze vreeselijke en duivelsche zelfzucht gingen althans de socialisten, communisten en anarchisten, in onverschrokken beginsel en in verlangen uit. Maar, mijmerde Manus zichzelf kil ontnuchterend,.... de drang naar omverwerping van het bestaande en naar het formeeren eener meer ideale menschenmaatschappij kreeg tóch niet zijn hevigsten schok uit menschenliefde, uit impulsieven, onberedeneerden offerings-hartstocht. Voor Manus werd hij geboren uit een rechtvaardigheidsgevoel dat boven alle andere aandoeningen hevig werkte. Manus Peet verafschuwde nog altijd even intens, hunkerende zielsmisleidingen en innerlijke bedrieglijkheden, die het eigen menschelijke Ik oppronkten en martelarijtjes voorwendden tegenover dingen die toch niet anders konden geschieden. Want, o het leek wel bij al de menschen overgave, stelpeloos en vurig, en pure menschenhefde, doch diep van binnen uit bezien stond er nog heel wat anders te begluren. Manus dacht, dat er zeer eenzame karakters konden rijn, schepselen met eigenlijk alleen belangstelling voor kunst, wetenschap en voor al wat er geschiedde in het Heelal, die geen of heel weinig omgang met medemenschen begeerden en die toch een, tot het uiterste, rechtvaardigheids-gevoel bezaten. Was dat rechtvaardigheids-bewustzijn, hoonde het wantrouwelijk in hem, dan niet slechts een naamverwisseling voor het woord menschenhefde ? Waterverf Manus, dun spoelsel, rekenen, rekenen! Al wat je bloed invrat werd waarheid. Neen, het was toch geen looze verschalking en geen angstphantasie, opschimmend uit een bleeke veinzerij. Want al scheen in eersten oorsprong dit rechtvaardigheids-gevoel even geheimzinnig van geboorte als de menschenhefde, of misschien even abstract, het stelde geen eischen van saamhoorigheid; het dwong geen gevoelsverbintenissen in engeren rin af en het liet huichelende geluks-misgunners wroeten en woelen in het duister. Manus rekende zoo kil, dat hij con- HH 542 cludeerde: men kan de grondstellingen van Marx en van bet wetenschappelijk socialisme geheel beamen zonder een moment de zinsbegoochelingen van menschenliefde bloeiend te doorleven. Het klonk Peet zelf zeer uitdagend en tartend in eigen ooren, maar als zijn brein en zijn hart samenspanden tegen hét lieve woord, dan hadden zijn ooren niets meer in te brengen. O, het was zoo heerlijk-bezwijmelend, in meésleepende overgave zoo maar te lezen of te hooren, dramatische taal en voorstellingen van groote dichters en schrijvers, en al het zingende of het jubelende van hun liefde-ziel en hun brandende menschengedachte voor je uitgestort te krijgen. Het klonk den eenen keer als droeve of blijhartige muziek, den anderen keer gromde het bang en van verre als een onweer. O, die zoet-betooverende woorden van „broederlijke hefde", van het woord „broederschap" bekleed met het vleesch van de daad, zooals Henriëtte Roland Holst het star zei. O, het was wel schoon te gelooven aan de troostende verheerlijkingen van de gesmaden, de verworpenen! Manus vond het wel verrukkelijk te luisteren naar den dweepzang dezer vrouw: Wij zullen saam in vrijheid juichen ... Op de oogenblikken dat het zoetsprakige geluid zong van zulk een dichterstem, kwamen koude huiveringen van vervoering en ontroering heel zijn luisterende en levende wezen overrulen. Maar toch, o zijn cynische en twijfelende natuur, die alles uitscheurde,... maar toch, wat bleef er na deze bedwelmende momenten van geestdriftige opgewondenheid? Manus moest het zichzelf bekennen: een droef beetje, dat nauwelijks gemalen of geraspt kon worden! Blééf het een tezaam juichen? Deze schoone en dringende muziek van het woord was nog geen menschenhefde, geen allerhoogste verteedering en oplossing van het Ik in een eindelooze en heilige levensovergave. Ze was nog geen grondelooze verzinking van het pijnlijk-weerstrevende lk in het al-levende. Voor Manus Peet '43 bleef heel deze vervoering, deze extaze nog zwaar en vernederend gebonden aan de woordvormen en het wisselend rhythme, aan den stouten, ijlen of heeten klank, aan het verbijsterende beeld en de opjagende voorstelling. Het bleef nog materieelin-het-geestehjke. De hoogste deernis en menschenliefde beeldde niet, schiep niet, vormde met, kristalliseerde niet en zong niet. Ze was de stille, hevige zielsvermurwing die zich nimmer openbaarde in opvallende schoonheid van uiting.. Ze was de allerstilste daad van zelfopoffering. Ze was als de geheimzinnige sa.imtrekking en de slag van het hart zelf: onzichtbaar, onwaarneembaar. Ze was de eigenlijke geboorte van het hart; van het doffe, het angstige, het van vreugde bijna barstende of het van schrik en droefenis doodbloedende en stilstaande hart. Doch nooit zou ze muziek, beelden, vormen, kleuren voortbrengen of behoeven. Ze was het sprakelooze, het grondelooze en het peillooze. Ze was het heilige zwijgen en daarom verscheen ze niet, op aarde. Ook niet onder hen die verheven liederen ervan zongen of er drama's voor schilderden. Eens had Peet over broederliefde gehoord, op een donkeren herfst-avond, in Beethoven's Negende Symphonie en hij ervoer ontsteld, dat het muziek bleef, gedicht en verbeelding, menschelijk en grootsch, maar dat het allerhoogste met doorbrak: de broederliefde, de stil-snikkende menschenliefde zélve, die geen toongedicht en geen drama over haar diepste wezen gedoogde. O, wel leek het Manus zeer vermetel, zoo te durven mijmeren. Maar hij verzette zich tegen de zwijmelingen van het moment, omdat daaraan de menschen altijd hun hoogste ontroeringen toetsten, terwijl Peet alleen deze ontroeringen waardevol oordeelde, als ze voor het heele bestaan duur kregen en levenswerkelijkheid. Rechtvaardigheids-bewustzijn nu, klemde niet zoo bang. Het had zekere logische wetten, die niet konden worden genegeerd. Zou men, mijmerde Manus, niet wiskunde kunnen leeren zonder menschenliefde? Kom, hij ronkte als een slag- 544 veer, een seconde vóór het afloopen! Begon hij ook te leuteren over verzoekingen en beproevingen en zachtmoedige psalmboek-spreuken, die reuzelachtig riekten naar zurige en verlepte vroomheid? Bleef dat onschamel gezanik nu niet een doodsvijandschap, een tartend staan tegenover zijn pas-verworven mensch-erger-je-wél-leer? Had hij ook dit beginsel weer een verborgen avondbegrafenisje bezorgd? Wat was hij toch een rebel van rauw deeg! Maar het schreeuwde en kreet in Manus terug: neen, neen, hier moest hij zijn zelfspot en ironie smoren. Hij sprak waarheid uit de diepte van zijn wezen. Was er wézenlijke menschenhefde dan zou er ook geen klassehefde en klassenhaat meer zijn / Ook de hefde voor de proletariërs, voor de geslagenen uit het daJ der duistere smarten, noemde Manus een behoeftige leugenpeen versierde, opgeschroefde leugen, een benarde zelfmisleiding. Het was wel mogelijk,—hij wist het van persoonlijke gewaarwordingen zonder eigendunk, — zeer wrange en diepe deernis te hebben met den kommer, de angst-wanhoop, met het zwoegende lijden van het volk; het was wel mogehjkde waanzinnige droefenis der verworpenen in hun smartelijke somberte met zóó heftige zielshuiveringen mee te doorleven, dat de nachten en de slaap afschuwehjk werden omslopen door monsterlijke droomen die verstikkingen brachten. Doch als de meehjmenschen deze rülende deernis voor de gesmaden blijvend zouden gevoelen, dan konden zij geen oogenblik meer van geluk beleven voor zichzelf. Hoe had Manus niet maanden en maanden lang, op zijn vherinkje ineengekrompen gelegen van verschrildting en wanhoop, toen hij met bewuste menschelijkheid las in dat onmenschelijkheid-onthuUende boekje van Blatchford „Droevig Engeland". Bij waken en droomen staarde hij steeds in de droefgeestige oogen van de Iersche landlieden, de uitgemergelden op hun doodsombere winterakkers. En al maar door hoorde hij de razende vloekstemmen van de rampzalige chloorpoeder-pakkers, op wier heetgeschroeid, gekerfd vel de kleeren rottend vastkleefden. Manus 545 non geen lachend gelaat meer aanzien, geen vroolijke stem meer dulden toen. Wat en wie bazelde er van „broederschap" onder de menschen? Daar zwoegden onze broeders en zusters in doodsnood. Om hun lichamelijke krachten bijeen te persen, slurpten zij whiskey en het naar binnen geslokte vocht brandde' inwendig even hevig als in blakerpijnen van buiten het deed, de gewéldig-loeiende gloed der ovenstookgaten. Manus kon' al die dagen lang niet beseffen, dat een wereld van schepselen óm deze verworpelingen heen, toeliet dat medemenschen zoo werden gepijnigd, stukgescheurd, verminkt en half gewurgd door een helschen slavenarbeid. Stel je voor, riep bij zichzelf toe, levende menschen, broeders van ons, die sidderden voor den zomer; die de zon vervloekten, het licht en den dauw van den morgen! O, deze schrikkehjke, wreedsombere gezichten van kalkmakers, zwavelzuurwerkers, bleekpoeder-bereiders, van Zoutzuiveraars en van caustieksmelters, die gemartelde oogen van wanhoop en duizelende woede, ze lieten hem niet los, ze volgden hem overal! Manus hoorde deze zwoegers dof kreunen en razen, wanneer de zuren en de vochten hun vleesch inbrandden of hun huid wegbeten. Peet zag die afgemergelden, stukken blauwe long uitspuwen en in de vernietigende ontreddering van hun bestaan, tusschen snikken en vloeken in, slurpten rij merlijk-gulzig, gele, giftige whiskey en weer whiskey! Onze broeders, onze zusters! En ook elders wriemelde een wereld van schurftige zwervers, zieke misdadigers en hongerlijders! Zag niemand dan, kreunde het in Manus, de tranen bang, op het bleeke smartgelaat van den Zoon der menschen? O, al de deernis-wezens hadden de proletariërs wel hef, maar rij bléven schrijven, denken en dichten, en rij bléven luisteren naar muziek en naar theater-stukken. Zij bléven lachen, schel en geestig schertsen en debatteeren, terwijl de menschelijke ellende om ze heen walmde, terwijl die vreeselijke hel-op-aarde vlamde en rookte! In de nachtparken doken zij weg, de beluisde zwervers, de schooierige landloopers, onder spoorbruggen, 54° onder donkere dokken. In karren, loodsen en gaspijpen hurkten zij bijeen, de hongerige ellendigen, zonder huis en zonder bed. Doch gedicht'werd er, door de menschen die hun lot kenden, geschreven en gespeecht werd er druk en eindeloos, door de broederen-in-deernis. Eerst later besefte Manus hoe goed dit toch was. Want hiermee drong naar voren de persoons-beperktheid van alle liefde. Het starre, hevige, ijzerharde haten van burgerij en bezitters had Manus eigenlijk bij geen enkel proletariër ooit aangetroffen. Ook bij geen voorloopers en baanbrekers. Want dit zou worden een breken met alle gevoel voor de medemenschen. Misschien, mijmerde Manus, bezat een enkel wezen den geweldigen haat, het daemonisch afgrijzen dat nimmer een oogenblik het bewustzijn verloor van de moordenarijen der heerschende klasse, der priesters, der predikers en der oorlogs-rabauten. Misschien kon een enkel schepsel in zichzelf dezen haat en wrok tezaam doen gisten tot een gedrochtelijke kracht,... bijna alle strijders bukten, plooiden zich naar, en bogen zich onder eigen en anderer algemeen-menschelijke tekortkomingen. De vurige Verkondigster mocht wel proletariërs laten zingen: Mijn hart versmacht Naar het hart van mijn genoot... doch zulk een hart stond zeker op sterk water als een zeldzaam speelsch wrochtsel van de natuur. Wie wist er raad met dit „smachtende orgaan" onder de genooten? Ook de klassenhaat bleek een even sterke abstractie als de klassenliefde. Zeker, Manus besefte dat onder de proletariërs en voorloopers enkele groote figuren waren verschenen, die met een ontembare en stormige hevigheid haatten en verachtten al wat er leefde, woelde en wriemelde in deze uitzinnige maatschappij. Voor Peet was Max Hölz zulk een vermetel uitroeier en schenner, nazaat van den uitwisscher Bakoenine, roekeloos zwaaier van de opstandsvlag, trotsch uittarter en beschimper van alle burgerlijke of goddelijke rechtsorde! Zeker, Manus besefte dat ook enkele opgewonden en eigen 547 visioenen verheerlijkende zieners in uren van idealisme en verlossingsdrang, hel jubelden van een hart dat versmachtte naar het hart van zijn genoot... Doch niet zoodra werden de meeste kampers zich bewust van alle menschelijke bestaansbeperktheid, of ze ontangelden hun haat en ontroofden den diepsten prikkel aan hun hefde» Als Manus eens rustigjes narekende, dan kwam hij tot de conclusie dat een proletariër, een zwoeger door en door, een stuk maatschappelijke ruilwaarde, die Troelstra met hart en ziel aanhing, voor een communist die uit Wijnkoop en Van Ravesteijn de bezieling overnam, met eens meer was een verdwaalde kameraad, doch louter een bedrieger, een misleider, een smeerlap; en dat andersom de socialisten ook zoo de tribunisten scholden. Waar bleef nu de menschelijke hefde tusschen deze arbeider-broeders? Zoodra zij in een andere groep of een andere Partij zich indeelden, begonnen haat en afschuw te gloeien, laster te gluipen en hoon te sissen. De haat van een commum'st tegen een kapitalist was met feller en de hoon snijdender, dan de haat en de schimp van een communist-proletariër tegenover een S. D. A. P.-arbeider. Manus verlangde nu de warhoofdige krankzinnigheid en de burgerlijk-benepen ideologie te zien zegevieren, dat dwars door allerlei dwalingen heen, de arbeiders toch altijd als broeders en zusters met elkaar moesten blijven omgaan. Hij dacht: geen verschil van inzicht, geen verschil van theorie, geen verschil van actie mocht ooit dezen haat, afschuw en onderhngen vernietigingsdrang dulden. Manus koerste niet af op de zalvende zotternij van de evangelische verteedering, die ook de weeë termen: broeders en zusters, onder een allerbelachelijkst gescharrel van inaatschappelük verkeer in rang en stand, dooreenhaspelde; doch hier moest het wezenlijk zijn: de allerdiepste, allerheiligste hefde, de proletarische broeder- en zusterliefde voor menschen die hun lijdensgenooten liefhadden ómdat het proletariërs, zwoegers, onteigenden waren; die elkaar bleven liefhebben, hoe onderling verschillend zij ook dachten en streefden ; die hier werkelijk 548 uitstaarden, in den avondschemer, naar de wappering van een nieuwe wereldvlag. Een proletariër S. D. A. P.-er, meende Manus, moest door communisten- en anarchisten-arbeiders alleen worden gezien als een verdwaalde. En zoo ook andersom, een communist-arbeider door een S. D. A. P.-er. En zoo ook moesten de geloovige arbeiders, die sidderend terugdeinsden voor de hel en hunkerend uitzagen naar deugd en naar belooning in het Hiernamaals, toch alleen en alleen als proletariërs in de groote, heihge menschendeernis worden opgenomen. Aldoor dieper moest die hefde voor elkaar worden en bhjven voortbranden in de harten der zwoegers, en nooit en nimmer mocht ze in woedende scheidtermen, in geeselende beleedigingen en neerstootenden haat ontaarden, zooals nu telkens gebeurde tusschen anarchisten, communisten en socialisten. Er moest plaats bhjven voor alle strijdende arbeiders, voor hen die naar hun aard tot den uiterst-rechtschen-, en voor anderen weer, die naar hun natuur tot den uiterst-linkervleugel drongen. Want in het dooreenwriemelende leven hadden al deze tegen elkaar opschurende machten malkander noodig: de werkelijkheidssocialisten die terughuiveren voor utopieën en revolutionnaire proefnemingen op levende, sociale klassen,.'.. die in bezonnenheid en daardoor schijnbare nuchterheid, met ijzeren kracht zich vastklemmen aan reëel-economische bestaansvormen, aan zekere traditiën én de ontbranders van haat en opstand, de toomelooze gewelds-dichters,... die het kapitalistische bezitsrecht met een schimpende hevigheid van menschehjk waardigheids-gevoel in de huichelende tronie spuwen; — deze twee groepen moesten elkaar nimmer volksmisleiders, volksverdoemers en volksbedriegers noemen. Want hij die daarmee begon schond al dadelijk zijn hefde, brak zijn trouw en wierp ziedend het verderf van zijn haat uit. Als Manus voor zichzelf besefte, dat met S. D. A. P.'sche hervormingen, met parlement en politiek weinig te bereiken viel, dan moest hij het ronduit kunnen zeggen en strijden naast hen, die algemeene werkstaking en onmiddellijke revolutie begeerden. Maar tegelijkertijd wilde hij in den on- 549 twijfelbaren waarheidsdrang en in de volkomen betrouwbaarheid gelooven van degenen die op een heel andere wijze onder de proletariërs en leiders, de maatschappij verlangden te verbeteren. Manus hoorde al den storm losgieren om zijn hoofd: — Maar dwaas warhoofderig bocheltje ...waarom blijf je dan alleen bij de uiterst-rechtsche en uiterst-linksche groepen van socialisten en anarchisten en communisten hinken aan twee kanten? Erken dan ook het burgerlijk rechtsbestaan van radikalen, liberalen, reactionnairen, conservatieven, anti-revolutionnairen, kleine burgerij. Theoretisch rennen jouw beschouwingen naar deze krankzinnigheid toe.... Maar Manus, in argelooze verbazing opende zijn linkeroog traag en wijd, en legde zijn ganzepoot voorzichtigjes neer. Was Bad-Aap dan een zóó verbluffende stommeling? Had hij niet duidelijk verklaard, dat hij dit handelen alleen begeerde van proletariërs, van niets-bezitters, van uitgezogenen die den klassenstrijd aanvaardden, doch met verschillende middelen de maatschappij poogden te hervormen? Zeker, hadden alle burgerlijk-politieke en economische groepeeringen op zichzelf bestaansrecht. Doch om te geraken tot maatschappelijke hervormingen moest de andthese: burgerij en proletariaat, volkomen worden erkend. Wanneer Peet nu onder arbeiders, wezenlijke proletariërs, loonslaven en bezitloozen, — dus niet meegerekend havelooze zwervers en hongerend gespuis, — tóch nog tegenkwam reactionnairen, conservatieven en opkapitalistisch-winstbejag-azenden, dan zou hij ook déze afgejakkerden, honderd en duizend maal en altijd weer, op de verworpenheid van hun bestaan willen wijzen; op de zedeloosheid van privaat eigendom van goederen en op het onmenschelijkzelfzuchtige van het heele kapitalistische productiestelsel. Manus leek daarom de propaganda onder de geloovige arbeiders, menschen die onder den verschrikkelijken druk van hun opvoeding, in martelende angsten leefden voor het Hiernamaals en in hoop op koesteringen die zij in den hemel zouden genieten, een der aangrijpendste en geweldigste dingen welke 550 te doen bleven. Ach, zijn raad was minder in tel dan een luchtstroompje; maar Manus voelde dat den arbeiders die geloofden, hun religieus hunkeren en verlangen moest worden gelaten. En toch zou hun allen kristalklaar toeschieten het inzicht, dat godsdienst-overtuiging met het maatschappelijk Zijn noch met de regeling van het productieproces iets had uitstaan; dat Zij konden bhjven gelooven en blijven hunkeren naar de bevrediging van hun bovenzinlijke behoeften, als zij tegelijkertijd maar de verhouding van kapitaal en arbeid, en de wijze waarop bezitters en niet-bezitters in deze wanbeschaving en samenleving tegenover elkander stonden, onbeïnvloed doorschouwden. Alle vernietigende propaganda onder de arbeiders, tegen de Gods-idee, achtte Manus uit den booze. Het Gods-verlangen kon onbewust ook iets oneindig méér zün in de eenvoudigste ziel, dan een hunkering naar een goed leven na dit leven. De ontzachlijke geheimenissen van het bestaan besefte Manus zoo diep, dat ze naar zijn inzicht geen enkel schepsel het recht gaven, het geloof in ieder individu op zichzelf aan te tasten. Toch kon hij best begrijpen, dat een anarchist en een communist op hunne wijze volslagen godloochenaars werden en zich ook als godloochenaars uitspraken. Want Manus was het niet te doen om overtuigingen te zien smoren, doch alleen om loutere erkenning van geestelijk leven in ieder denkend en gewaarwordend wezen en om zuiverheid van verhoudingen. Of de diepste mdringing in het wezen van de maatschappij niet langzamerhand tot een absolute ontiuistering zou leiden van alle bovenzinlijke geloofsvormen en theologische stelsels, godsleeren en godsverklaringen, ... Manus üet het onbemijmerd voor zichzelf. Want dit trok naar het duizelende gebied van de cosmische geheimenissen, naar het ontstaan van het Zijn en het weer gaan behooren tot het niet-Zijn. Misschien volgde er ontiuistering, misschien gloeide het geloof hooger op dan ooit. Doch nu leek Manus de spottende of verachtende aanranding van het onsterfelijkheids-verlangen in den mensch, en de geeseling ervan als een achterlijke ideologie, een schennende dwaasheid en 551 lol terende groiheid. Manus Vermoedde wel, dat dit zou worden gescholden als minne, laffe kool-en-geit-spaarderij, als burgerlijk aftandsch, mystiek gewauwel, maar dit deerde hem niet. Wanneer het slechts bracht tot het inzicht, dat godloochenende en godminnende proletariërs elkaar steeds dieper en heiliger moesten liefhebben, ook bij de nijpendste verschillen van meening... „het hart versmachtte naar het hart van mijn genoot". Als het maar ging, zooals hij in verrukking van levensvaart en trampelend verlangen had gelezen bij dien fijnen socialisten-dichter Van Collem,.... „uit de donkere aarde naar het licht". Ay, daar spotte weer in hem de stem van den sarder... — Maar juist, mijn edel-menschelijk bocheltje, mijn zoetsentimenteele suffer op de hachelijke wip van je kwellende gedachten ... deze groote verschillen juist, stuwen van de liefde naar den haat. Als een communist ervaart, welke schandelijke dwaasheden, individualistische anarchisten en kleinburgerlijke sociaalpatriotten, vunze ophitsers tegen revolutionnairen en tamme zwendelaars van hervormingen, rimram-brouwende reformisten of syndicalistische wilden, met hun horden en consorten uithalen bij verkiezingen; als zij looze kletsers en zotteklappers naar den Raad sturen gelijk Zuurbier; als zij zien hoe een man als Wibaut de op het volk inhakkende rabauten steunt en de politie opjaagt tegen de arbeiders; als zij de S.D. A.P.-ers in hetParlement heel de revolutionnaire kracht en den revolutionnairen wil van het proletariaat zien ontwrichten en in laaghartige verleugening eigen strijdwijze zien loslaten, moeten wij dan toch maar zeggen: goed jongetjes,... jullie zijn proletariërs of leiders van proletaren, net als wij; jullie vechten voor een hoogere gemeenschap, net als wij... gaan jullie je gang maar, wij zullen ook onzen gang gaan. Jullie bent tóch onze broertjes, in het vleesch en in den geest? Moeten wij elkaar dan Iekkertjes,als broedertjes,in liefde op de lieve smoeltjes timmeren en elkaar als broeders toch fijntjes tot moes vertrappen? Voel je niet, broos bocheltje, dat wij ze tóch aan de kaak moeten stellen als domme demagogen, als stommelingen, 552 als geile politiekers, als volksbedriegers en schurkachtige Verraders van het proletariaat? Begreep Manus dan niet, dat juist deze kankering en omzwiepende critiek een ongebreidelder liefdekreet waren vóór het proletariaat? Begreep hij dan niet, dat dit juist was alle valsche mommen afrukken, alle menschelijke huichelarij onthullen en alle vooze tendenzen en kruipende verburgerlijking van geest en strijdleuze, onder het dansende, schelle hebt van den haat en den spot plaatsen? Neen, dat besefte Manus niet. Want Reynders, en velen met hem, beschouwden de communisten en de bolsjewieken als even groote verraders van de arbeiders, als tyrannen en krankzinnige baasspelers, als lage verkrachters van de vrijheid en venijnige smoorders van het vrije woord. Hoor Gorter tegen Wijnkoop en Luteraan tegen Wijnkoop. Wat Wijnkoop en Van Ravesteijn afschimpten tegen Troelstra, dat schimpten zij terug naar Van Ravesteijn en Wijnkoop. Ook zij hietten demagogische volksbedriegers. Ja, daar moest Manus telkens op terugkomen, om aan tè toonen dat de onderlinge strijd van de proletariërs en de leiders het ongehjk van allen bracht,4let verderf, de ontworteling, het zieke wantrouwen, de verpesting en de ontbinding. Tegen vakvereenigings-leiders ging de strijd even fel als tegen politiekers. Henri Polak had Manus nog pas hooren uitmaken voor een gelukzoeker, een vunzen kwakzalver en een vergoorden bourgeois; Voor communisten en anarchisten was deze man een terrorist van de ergerlijkste soort. Droef miskend werd het prachtige werk dat Polak had gedaan. Maar waar kon Manus een begrip krijgen van wat terrorisme en demagogie in den mond van al deze leiders en arbeiders beteekenden? Schold Van Zelm niet even hard de revolutionnaire socialisten uit voor politieke duikelaars, voor waanwijze maffers? Waren voor Reynders en Constanze een Wijnkoop en een Van Ravesteijn met even fanatische terroristen en demagogen? En schuimbekkend raasden die weer op Troelstra, Schaper en Wibaut. De zuivere syndicalisten weer op allebei. Toch hadden al deze beschimpte 553 mannen hun beteekenis en talenten. Manus voelde al zekerder, dat men zijn beginsel en zijn strijdverlangen, hoe revolutionnair ook, kon doorvoeren met volledige erkenning van de eerlijkheid en betrouwbaarheid van anders-willenden. In de praktijk, begreep hij, zou dit telkens opbotsen tegen temperamenten, driften en hartstochten, doch dat zou hém niet beletten te zeggen, met den hevigsten nadruk, dat het dan maar moest worden geleerd: dat met argumenten en ideeën, niet met scheldwoorden, vervloekingen en verdachtmakingen moest worden gestreden. In het beschouwende werk van Gorter had Peet dit beginsel wel eens zien opleven, dit prachtige beginsel. Maar ook bij dezen strijder kwam het verward tot uiting en werd het telkens door eigen heftig temperament onderbroken. Gorter's debat als overtuigd sociaal-democraat in 1914, met den anarchist Domela Nieuwenhuis, vond Manus wel zeer onpersoonlijk en zeer breed, doch zijn debatten later, naar den kant van de S. D. A. P. en nóg later, naar de C. P., gloeiden van wrok, schimp en persoonlijke strijdwijze. Ook Gorter, besefte Manus, schold veel te gauw: verraders, bedriegers enz. Misschien was alles wat Manus voelde hier louter utopie en het fantastische voortbrengsel van een eenzaam mijmeraar, die buiten de praktijk van leven en beweging stond. Hoe kort geleden nog, had Manus voor zichzelf vastgesteld, bij de erkenning van de revolutionnaire daden van Lenin en de bolsjewieken, in het begin van hun optreden, dat zij de leuze van Christus wel moesten vooropstellen: die niet voor mij is, is tegen mij. Toen deed hij niets dan rekenen, rekenen met bult, kop, pink, en hielen. Hij had geen zier verstand getoond van politiek, maar toen waagde hij toch ook te beweren, dat de „duivels-raisdadige" bolsjewieken en revolutionnairen onder een voor eigen innerlijkst wezen volkomen verantwoord levensinzicht handelden. Doch ook toén had hij geaarzeld en zichzelf afgevraagd of een vrijheid, den proletariërs onder een soort van dwang gebracht, kon gedijen; of ze ooit zonder een al-verspreid, aarde-diep ingeworteld communisme, een revolutie vermocht &4 te brengen, die het omvergeworpene, omvergeworpen hield. En tegelijk er tegenin had hij gevoeld: er naakt een nieuwe wereld, de proletaren vechten voor de toekomst der menschheid. Nu mijmerde hij weer zóó; was zijn verlangen naar strijdverbroedering louter utopie. Doch andersom misschien wekte hij nieuwe ontroeringen, omdat in hem niets door haat was afgestompt of uitgesleten. Want zoo goed als Van Ravesteijn en Wijnkoop, Gorter en Henriëtte Roland Holst voor zichzelf de heiligheid van de proletarische hefde ondergingen en beleefden, ondanks het abstracte erin, zoo konden ook Troelstra en Schaper, Mendels en Kuyper, Kleerekoper en Wibaut ze in diepsten ernst, even heilig beleven. Manus leerde altijd veel uit de stukken van J. Saks en Kuyper. Hierin waren levenswijsheid en inricht, bij snerpende ironie en bedwongen hartstocht. Op een andere manier genoot Manus ervan, zooals hij genoten had van Thomas a Kempis en rijn oude mystieken. Er bleef voor hem weinig verborgens in hun vertogen. Hij volgde de fijne wendingen van den logischen geest en den onstuimigen gang van het menschehjk gevoel. Bij de dichters: de opjagingen door de verbeelding en de ontroeringen; bij deze denkers: de rust van het weten en het klare indringen. En al zeiden Kuyper en Saks dingen waar hij, Manus, in rijn eentje vermetel heel anders over waagde te peinzen en die hij gansch anders soms bemijmerde, toch leerde hij van hun schrifturen en warmde hij zich aan hun groot-menschelijken drang, stuwend achter de uitingen dezer theoretici. Bij Gorter leek Manus alles veel onmiddelhjker, veel meer op de onmiddellijke suggestie van het vastgrijpende woord berekend. De spotzieke, fijn- of bijtend-ironische Saks, die al rijn woorden doorstoeide met cynische schermutselingen, tegen anderen en tegen zichzelf, scheen kouder, schamperder en onverschilliger, maar de innerlijke houding van dezen Saks bewees Manus hoe prachtig rijn menschelijkheid trilde in zijn koel-sarcastisch wezen. Wars van druilerige weekheid en sentimentaliteit gingen de snijdende scherpte en de geestehjke kracht van dezen denker door 555 alles heen. En ook van R. Kuyper las Manus met stil genot. Toch bemerkte hij dat zulke lectuur nog lang en lang niet genoeg werd begrepen door het proletariaat. Honderde cursussen moesten hierover worden gegeven en het geschrevene populair ontleed voor de bevatting van den nieuw-ontwikkelden arbeider. Ook Manus zelf zou, ondanks alle groote verschillen in zekere beginselen, zich als verklaarder in die richting hebben willen opwerken. Want al had hij in alle kringen onder het volk ervaren, dat het begrip der zwoegers soms zeer begrensd was, tegelijkertijd leefde er toch een groote drang onder de massa, om te weten, zich uitend in allerlei gistende vormen. Zelfs het zwammend debatteeren op Amstelveld, Nieuwmarkt en in andere buurten, Maandagsmiddags en Zaterdagsavonds, hoe dooreengewarrelder de gesprekken ook klonken, zag Manus Peet als een grondinstinct van den volksgeest naar levenswijsheid, heet opborrelen. II Diogenes bluscht zijn lantaarn. — Hij vindt een mensch.... Zichzelf? Manus Peet's besluit stond onwrikkehjk vast: wég van het stille Jaagpad met zijn boomgesuizel en zijn bemoste zerkjes; wég uit de zoete en droeve eenzaamheid van doodenakker en landouw, weer het hoogopgolvende gedruisch der menschenzwermen in. Het leek een nieuwe bekeering. Eerst had Manus, de doler, starre afzondering begeerd als een zielsdrang, in het zoeken naar den diepen ondergrond van eigen en anderer wezen. In weemoed, angst en liefde-marteling begonnen, had zijn gevoel voor Corry alles in hem van binnen stukgescheurd. Hij wou bóven deze driftige angsten en verwarringen, bóven dit mijmerzieke halfbewustzijn uit en het innerlijk oproer van zijn hart dooven. Toen, door het zoete 55° genieten van stille en eenzame wandelingen gelokt, bleef in bem het heilig-heimelijke hunkeren naar een openbaring. De mysterieuse beklemming achter de koortsige woorden van Joel, die hij eens gelezen had: „Ik zal mijn geest uitgieten over alle Vleesch" en over wier zinnebeeldigheid hij zoo besluiteloos tobben kon, brachten eerst daarna Manus de volle bezinning bij. De geest heerschte; stof en zinnen bleven eeuwig hunkerend onderworpen. En zoo leefde Manus slechts op het ingetogen, zwaarmoedige mijmeren over alles, over mensch en maatschappij. Hij stond met zijn gevoel, zijn blijheid en smart toch buiten de brandende en tragische wereld. Jan Gouwenaar was weer teruggekeerd van een verre reis. — Héé vliegwiel... schept de Dahha nog lucht? In overstelping en beschaamden hartstocht was Jan's eerste woord voor Corry geweest. Peet haperde onthutst: — De ... de Da... Dahlia? — Nou ja... d'r binne meer hondjes die Fikkie heete,... Córry dan! In het gezin van Frans Leerlap mocht Manus niet meer worden gemist. BromtoUetje berekende, onder den geurigen damp van Peet's ganzepoot, zijn schalksche kansen; hóéveel kerels hij wel, als de groote oude fietspomp heelegaar met water werd gevuld, uit een donker portiekje zou kunnen natspuiten per uur. Hij had er een blauw lampie voor over. Ook Jan Scheendert kon niet zonder Manus en Nel het allerminst. Frans zélf had hem telkens noodig voor vracht- en verkoopschrijverij. En al de kleintjes gierden om „Aume Bochel" 's goocheltoertjes en smeekten om rijn wonderlijke vertelseltjes. Alleen Corry,... maar dié had hij noodig. Moest hefde dan altijd en alleen geluk brengen? Manus ervoer, dat ze even veel martelingen en lijden schiep. Leed hij nog? Hevig, maar verstild. Zijn eenig vlijmend geluk bleef rijn smart. Maar ook deze pijn leek een droeve tooverij Van de liefde die hij niet meer ontberen wilde. blauw lampie: blauwoog. 557 Manus feet keerde terug naar den Jordaan, waar nij onder versmonselde droogscheerders-pretjes, boven Griet Peultje een groote voorkamer had gehuurd, schuin tegenover Frans Leerlap's asyl. Peet was nu vlak bij al zijn werk ën hij kon weer ademen tusschen arme menschen. Hij kon weer zwerven in vale sloppen, in vervuilde gangen, modderige inhammen en stegen, al bleef de deernis bij het zien van zulk een menschelijk leeflot hem het hart schrijnen. O, hoe zouden de herinneringen aan het kerkhofje „Te Vraag" hem kwellen. Hij zou wel altijd ruiken, dien zoelen aardegeur in den herfst en hij zou wel altijd hooren het kabbelende klotsgeluid van de Schinkelgolfjes tegen de vochtige oevers, onder het fluisteren van halfdonkere popels, op stille zomeravonden. Doch 's morgens en 's nachts,... het bleef een eenzaamheids-verdrooming van een wegsluipend menschenbestaan dat in ontstelde mijmeringen of in spot wél inkeerde tot eigen innerlijke en anderer zielsgeheimen, maar toch kwam te verleppen in een vage gelukzaligheid, in een angstig nabegeeren, omdat het levensraadsel échter hunkeringen droom geen werkelijkheid bouwde. Zulk een kerkhofstilte overmeesterde lang de verbeelding; bracht de huivering voor het Onbekende; maar bracht ook een verzonkenheid die Manus' menschenhefde verleugende, vernietigde, wijl hij 2e in haarzelve weer vurig begon te hekelen. Deze eenzaamheid tusschen water en land bracht niets dan smartelijke bewustwording van machteloosheid in wil en daad; verscherpte den drang naar vergaan. In den Jordaan kon Peet zijn zelfpijnigingen kwijt. Daar, in de gotenwalmende krotten en donker-vunze woonhokjes, bloedden zijn. twijfel, zijn wanhoop en sarcasme dood; werd het tot spot, in zelfkastijding voor eigen „zieleheil" te zwoegen. Daar kon hij zich vastklemmen aan zijn nieuw geloof: dat er heroïsche strijders zouden opstaan voor het nieuwe menschengeslacht. Manus zou ook weer voor Jan Gouwenaar een vriend kunnen zijn. Nu kwam Manus weer alles te hooren van rijn reizen en avonturen. Misschien zou hij hem van den drank kunnen afhou- 558 den en zelfs .... Gouwenaar in zijn liefdeverdrict een weinig troosten. Manus Peet hechtte zich ook aan Frans Leerlap met een diepe genegenheid. Zulk eenzmvér-menschelijke,argelooze goedheid en ootmoedigheid had hij bij geen enkel wezen nog ontmoet Frans wist niets van scherpe woorden, jaloersche begeerte, boos humeur en spotvenijn. Ook Jan Scheendert wilde Manus bijspringen. Er zat pit in den jongen vent, al lei hij verstrikt in honderd problemen. En ook Mooie Karei begeerde Peet weer te ontmoeten. Doch Corry, de éénige mensch voor wie Manus zijn eenzaamheid had opgegeven en over wie hij. bij anderen altijd zweeg,... die zou hij nu, iederen dag van heel nabij zien. O, hij was niet genezen; hij zou nooit genezen van zijn hefde noch van zijn hevige heimwee-kwellingen. Manus onderging steeds dezelfde verdwazende, hoé ook ingehouden verrukking, als hij de meid maar even zag of sprak. Doch zij het hem links liggen en bekommerde zich nauw om zijn aanwezigheid. Toch pijnigde haar krenkende onverschilhgheid Manus niet meer zoo. Peet had Corry even hevig hef als vroeger. Hij stond weerloos tegenover haar macht. Doch hij kromp met meer van verdriet inéén wanneer zij hem minachtend beleedigde of negeerde. Die innerlijke rust en zelfloutering had hem toch het „Gulden Boekske" gegeven. Want Thomas a Kempis verkondde vroom: „Waar en groot is hij, die een groote hefde bezit en zichzelf daarbij niet telt". Ook wanneer die groote hefde nu een deern, een meid als Corry gold? Dit deed er mets toe; zoo de hefde maar écht was, uiteen diep en vol hart doorleefd. Of bedoelde de vrome Augustijner geen aardsch, doch alleen geestelijk liefdeverlangen naar God? Ook dit verlangen doorzong Manus als een zoel geluk. Want hoe zou hij anders dwalend Zijn opgedoken uit de gloeiende duisternis en het wirwarrend-ondoorgrondelijke van allerlei menschelijk-lokkende hartstochten? Neen, er was vrede in hem gegroeid, innerlijke vrede met al het bestaande. Zou die rust bhjven? Manus wist het niet. Hij was eerst op 559 zoek gegaan naar anderen en hij vond... zichzelf. Misschien ware het beter geweest zichzelf te zoeken en anderen te vinden. De zingende woorden van Henriëtte Roland-Holst: Mi)» hart versmacht Naar het hart van mijn genoot... .'Soesten nog levende werkelijkheid voor hem worden; tenminste als „versmachting". Misschien moesten ze dit ook worden voor deze utopische dichteres zélve, die uit de diepte van een zielsverlangen zulke hunkerende woorden schiep en zong. De menschelijke ellende kende Peet. Nü nog de menschelijke vreugde en den goddelijken drang doorleven die achter alles, mensch en ding heimelijk aanjoeg: begeerteloos te worden. O het heerlijke Jaagpad en het hooge kerkhofje, en de ruischende boomen, en de spreukzerkjes,... neen, neen, ze was niet goed die eenzaamheid, die droeve koestering van verdriet, droom en peinzing. Ze was zelfzuchtig, bedriegelijk, angstiglijk misleidend en bracht onzaligheid. Manus moest schreeuwen, kermen in de stilte. De stilte zelf werd een rielsgenot en een kwelling. En toch, de hefde die hem af tergde, martelde, die eenzaamheid-in-smart schiep, schrijnde het verlangen in hem open voor anderen te leven, voor iets heel grootsch waarin hij zijn zelfzuchtig Ik geheel verloor... De liefde is uit God;... mijmerde Manus al zachter en inniger. Nu eerst ontstond er vastheid en een wijze innigheid in zijn verlangen: maatschappij en menschen dieper te begrijpen. Peet leek rijn walg tegen het leven, rijn zelfvernietigingsdrift te hebben overwonnen. Vroeger bleef hij onbekommerd voor alles wat de wereld brouwde. Hij bad geen hefde, geen haat, geen meelij, geen genegenheid. Grootspraak!... Want hoe kreunde hij om iets liefs, iets heiligs-om-voor-te-bestaan in rijn smachtende eenzaamheid. Neen, neen, niet in de kloostercel, al smeekte de ziel er om; niet in een hoekje met een heilig boekje. En tóch,... tóch ontslagen worden van hartstochten en begeerten, gelijk Thomas er naar hunkerde. Onder de menschen moest hij zwerven, hij ellendige pelgrim, naar het woord van den Augustijner. 50o lieftehh™ * ' ZWM^' hefhebben'en onwankelbaar hef hebben; hi, moest hjden onder de menschen, met al de ontgoochehngen, de martelingen én vernietigingen van idealen; met al de korte vreugden en de vervoeringen van enkele nunuten, die, in zaligheid, als jaren duurden Want ook hi,, opzijn beurt, veroorzaaktelrwelhng, verwarriJIjL ondergang, in den tragischen loingloop van geboorte en dood endoor de zelfzuchtvanzijnhefdevoorhaarlWenindebloedende diepte van het leven en niet bangehjkterughuiveren. Eerst dan zou hi, ook het stille gloeien van den ochtend naderen en den glans der dingen in het eerste licht kunnen zien. O, een tooverij leek hem het vreesehjke leven,... een bloedende diepte gedemp met bloemen.Eennlhng-wekkendeleugen? Enalle menschelijke deernis valsch idealisme? Maar rechtvaardigheid toch nóóit! • 7?rry: ** . y • • • ° do1 semaxtel, dat aanhield met vernietigende kracht. Vandaag had Peet Jan Gouwenaar in den Jordaan ontmoet. — Hee... weer in de buurt Bad-Aap?... Seg ik te veul? — Welneenet,... lachte Manus... En hij kneep zijn linkeroog traag dicht. — Soo, ouwe speulkast... brandhout hè?... heb ikke me slinger in... Waar sit je? — In de dwarsstraat. — Watte? ... schrok Jan Gouwenaar. En, even bevend van stem, spotte Manus schijn-koel.. — Schuin over je Dahha! — Soo!... zei Jan verslagen ,.. Wa nummer? — De pot van het ganzebord. Ik zet alles op alles... en ik win ... Nummertje drie-en-zestig. — JÜ gisse gooser,... gilde Jan... Je heb sleetsche beene! Jan Gouwenaar's stem trilde vreemd en Manus ontweek schuw zun blik. Zacht beet hij op zijn ganzepoot, maar de pijp trok niet meer. En angstig mijmerde Peet: zou Jan eindehjk, eindelijk begrepen hebben? EINDE. Oisse gooier: ui (geslapen e.