DE OUDE WAERELD HET LAND VAN ZARATHUSTRA DE OUDE WAERELD HET LAND VAN ZARATHUSTRA IS. QUERIDO DE OUDE WAERELD HET LAND VAN ZARATHUSTRA ROMANTISCH EPOS UIT OUD-PERZIË DOOR IS. QUERIDO MET ILLUSTRATIES VAN W. A. VAN KONIJNENBURG MORGENLAND TWEEDE DRUK UITGEGEVEN DOOR SCHELTENS 6 GILTAY TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXXI /depot O 'ned.publ EERSTE BOEK AVONDWOESTIJN 3 AVONDWOESTIJN Zacht zongen de klingelende bellen der groote karavaan in den droomstülen zomeravond van Iran's onmeetlijk hoogland, violet en scheemrend omspeeld met losgeflonkerd zonnevuur dat boven blauwen gebergtegloed en brandende wolken-purperingen traag tot bleeke vlammen doofde. Een goudachtige damp hing gelijk een tooverlicht schijnsel tusschen spitse graniet-gevaarten en mistende valleyen, over lagere hellingen, weemoedig-donkerende dwarsdalen en verre heuvelen oostzijds; heuvelen die opdoemden als laatste uitgestoven golfslagen eener tot roerloosheid bezworen zandzee. Zwaar en gebroken door grillige terugkaatsing in de grenzelooze ruimte, vloeyden zinkende zonne-atmospheer en broeysche glansen langs steile glooyingen, achter 4 HET LAND VAN ZARATHUSTRA stout-op-elkaar-gestapelde steen terrassen, naar de ontzachlijke, afgeschroeyde steppenvlakte; omhulden de woestijn-geheimenis en het gouden nagloeyen van hemel en grond, de ruigharige borsten en omgekromde nekken der rosse kameelen, die tot d'eeltige knieën in den schuinscherenden zonnenevel voortwaadden. Phantomig, hoog en onkenbaar, de bochtige halzen beschenen, groeyden zij óp uit den deemster tegen de walmgele lucht; tegen het druifblauwe bergenwaas en aarzelende groenpaars der duisterende rotsketenen, in de oneindige, zware woestijnstilte eenzaamlijk verloren. Haman van Hammedatha, de Agagiet met het booze aangezicht en de tooverkrachtige oogen, reed in het eerste gelid, heet begruizeld van oranje stof dat vonkte rond kemel- en ezelendrijvers, rond ruiters, Nubische en Lybische palankyntorsers, alderlei lastdieren en Konings-slaven. Haman verdoemde, matbedwongen, gramstorig,den zwoelen wind die stoeyend aan kwam vlagen. Zijn galkleurige trony, verhard door stekende oogen, speurde benepen her en der nu Tsjarvadar's rustbevel zoo tartend lang uitbleef. De Iranische oppergids, het donker-bronzende gelaat naar de wonderlijk-vlammende aarde gericht, liep loom vóór hem, strak-sprakeloos, weggedoken AVONDWOESTIJN 5 schier onder den wreedgerimpelden schommelkop van Haman's zwartharigen kemel. Vol spottende ergernis inwendig, zag de hoogtronende Agagiet neêr op den carmozijnen praalmantel dien de slanke, jonglenige Pers gracelijk liet af sleepen tot op zijne hielen. Traag, de voeten geruchteloos het brandende zand inwoelend, stapte de Tsjarvadar droomrigpeinzend, tóchoostersch-stilplechtig van gang, voort naast zijn witten kameel wiens nek en bulten, met den wiegelenden zwier der kruiswijs-geknoopte wollen kwastenfranjens, hoog bóven den goudgeborduurden, scharlaken hoofddoek des leiders uitpronk ten, flakkerend bijwijlen gelijk een verlichte tijgerhuid, tégen het oostersch rood van een arabisch-leeren zadel. De Agagiet moest zijne grimmigheid wegpersen om den eigenzinnig-zwijgenden Mythra-aanbidder vóór zich, met zijn weemoeds-droeve oogen, niet een sabelhouw over het stille, gefascineerde wezen te kerven, nu deze hem en de ambtelijke tochtgenooten zoo martelend-veelvuldig water en poozing onthield. Achter Haman dromde, in breede rijen van zes langs het koppelend kameelen-touw, heel de karavaan saam: hinnikende paarden en renhonden, r osbegloeyde dromedarissen, witte, grijze en bruingrauwe, kommerlij k-bevrachte muilen, bontvervig onder het ge- 6 HET LAND VAN ZARATHUSTRA smukt-gulden tuig en onder de beweeglijke schittering der lazuurtintige tapijten en draadzilveren schabrakstiksels. Rond reizigers en beesten trilde bleek de stervende dag, mysterieuse glinsteringen afstralend als zeegolven in het ruischende duister. De ijl-paarse schaduwen op het blakerende zand, de hooggetroonde ruiters, beschilderde kooyen en palankijnen, <— waarin vrouwen, dienaressen en kinderen, <— wemelden geheimzinnig gelijk potsierlijke schimmenvluchten dooreen, terwijl menschgezichten en dierkoppen warrelend profileerden, zot verlengd, in den oranje-gouden gloed van den heet-uitgedroogden woestijnbodem. Flonkerende blinking van schilden, speerspitsen en javelijnen, glijdende glimflitsen op strijdhamers, lansen en bogen, boven het wisselend teer en knetterend vlammen der couleurige windselen, torenpuntige cyrbasia's, tiara's, broeken en mouwkorte capyris, ontroofden een zwevendphantastisch vuurspel aan den kwijnenden schemerschijn. De klingelende bellen onder de halzen der droefstarende kemelen, eentonig tusschen angstwringende hongerkreten van late gieren, bleven luiden, luiden in de wijdgespreide zware rust van het avondplechtige, eindelooze steppen- en bergenland. De Agagiet schommelde slingerend en schokkend AVONDWOESTIJN 7 tusschen de harde zadelbuiten van zijn Bactrischen zwarten kameel. De Medische kaftan, gelijk bloedend purper bij het zonnezinken, met zijn kreukselen en plooyselen vol fijnstekend zand in den knellenden tooy der gouden gordelgespen gevat, schroey de Haman 's afgebeuld lichaam, terwijl de kruiswrong van zijn ontzachlijken, smaragd-gebloemden tulband hem de klamme slapen tesaamperste als torste hij een slavenvracht op de koortsige kruin. Telkens, angstig beklemd, waande hij over Tsjarvadar's roodgedoekte hoofd heen te zullen wippen wanneer zijn kemel, schrikkend in angstgeschrey bij een dor stuifsel, begon te springen en te rillen, doch met een enkel zacht-klinkend,half-vermanend woord der schrale Syrische drijvers uit de rij, weer tot kalmte wierd gebracht. Nu, in deze woestijn-eenzaamheid, bemijmerde Haman pijnigend, dat hij tijden her, onder wonderlijke hemelglansen, Schiraz' rozenvelden had omzworven; het goddelijke oord der zoetbloeyende bloem-paradijzen wier diepe asemingen op weeke bries, uren ver de zwoele gaarden doorgeurden. Hij droomde ontroerd van de hooggebouwdekoornakkers tusschenbeploegdebergzoomen, bijna tegen den horizon volgezaayd, dicht als een wuivend-gouden aren woud. Hij zag weer de lichtspeelsche, koele vijvertuinen achter hellingen, scheemrende rotsholten 8 HET LAND VAN ZARATHUSTRA en ravijnen. O, hoe verlangde hij prangend naar de uiteensneeuwende bloesemruikers der lage, bemoste fruitboomen gelijk onbeschaduwde lierharpen-inzon; naar den dadelpalm, het edele platanengroen, de broze reuke der moerbeziën met hun kruipende bladeren, rood als de vurige mantelrand van een donkeren vlinder. O, hoe verlangde hij naar de welige arabesk der meloenranken. Daar, te Schiraz, snoof hij gretig den zilten zeewind welke dan luw en dartel, dan stemmen-ruischlend de zuidelijke dalen en valleyen omwoey, de smoorhette drenkte in aangejaagd golvenschuim, en zilverdauw over de vochte, gloeyend-oranje en goudgele rozen wasemde gelijk smeltend rijp. Juist hier, onder smachtenden dorst, en wreed lokkend misleid door luchtspieglende vormselen der grenzeloos-gloeyende zandvlakten, zag hij sarrend vóór zich, Ispahan's kobalten koepelen tegen nevelend azuur, en de blauw-gedonsde druiven in het nooit bleekende lenteblond der heuvlen en lommergaarden, zoo sprookachtig gróót, dat iedere vrucht een wijnscheut rinsch sap den mond inspoot. Toch, Haman van Hammedatha zou snerpende verontrustingen en prikkelende lustbevangingenbeheerschen. Ook hier, midden in de laayende woestenij en haar moordend-drogen nevel, vorderde hij, wijl zijn ge- AVONDWOESTIJN 9 dachten lonkend spelemeiden rond de fabel: Iran's toovergroeyend goudkruid nabij het woudgebergte. Deze pralende Parsen, die de geheimzinnige gedaanten der eeuwige dingen nimmer beseften, zich aan de heilige zin teekenen eener dwepende afgoderij misgrepen; wraakgierig hatend al wat den glans en de teedere klaarheid van velerhand's oppermacht in de scheppingsziel der beeldendiensten beleed; deze prachtlievende wanschepselen, zoo armhartig den gevloekten Hebreeuwers gelijkend uit Canaan, Babyion, Assyrië en Arabië, die hij elk uur wel wenschte in rotssteen te zien verstijven, —> schoon hij huichelend Zarathustra's verachtelijke leer met de lippen koesteren moést, — deze tempellooze barbaren mochten Haman, den vorstelijken stamtelg Agag's, zelden slechtsoverlaf-lijfelijkeuitputtingenaf matting hooren morren. Juist nüniet, nu de verheven gunsten van Azië's despoot hem weer voorzegd waren en hij opnieuw in gena bedacht wierd door den grootkoning vanMedisch-Perzië, door dengeweldigen krijgsheld en landen-veroveraar Xerxes. Het schelle spoor van zijn toekomstgeluk in schier zinnelooze vreugde innerlijk bestarend, voelde bij niet meer de wondende persing der twee kameelzadelstutten welke hem in brandende kwelling den rug openschuurden en kreunende heupwee brachten. 10 HET LAND VAN ZARATHUSTRA HAMAN EN SUSA Xerxes, zonnezoon van Darius, den bedwelmenden waereld-overheerscher die de roodsmokende oorlogstoortsen gelijk een walmend vuur liet ontvlammen tegen de uiterste hemelgrenzen, en het Westen tothet Oosten ópsleurde; Xerxes, zoon van den goddelijken Darius; Xerxes, Atossa's zonnezoon, Achaemenes' heilige stamhouder; Xerxes, de in-goudpurper-geborene, de grootheerlijke vorst op zijn witten, woest-briesenden Nysaeïschen hengst, d'almachtige Gebieder, die na het dreunende sein van eenige ontzachlijke trompet- en bazuinstooten héél een leger vluchtende Assyriërs, Lydiërs en Indo-Scythische krijgsknechten had doen uitmoorden, deze Beheerscher van méér dan twintig wingewesten over de lichtende aarde, zijn blixemend zwaard zwaayend HAMAN EN SUSA 11 van den Indus tot Aethiopië, als een bloeddronkene regeerend met zijn blinkende heldenwapenen, koperen spanbogen, ontembaar-bijtlustige rossen, vanen-wapperende strijdkarren en het puimend geweldzijnerstormrammen; dezevorst, die bijeen deed wemelen een onmetelijke schare roodrokken, zwaargeharnaste krijgers met koperen helmetten, schr iklijk dreigend in hun schubbend gesmede dekpantsiers; Xerxes, dagelijks omdrongen door meer dan tienduizend spiesdragers; die liet saamgaan, onder wierook-brandende hallen en door zonlicht-slurpende voorhoven zijner witstralende paleizen al soorten onderworpen natiën in oorlogstooy, vol wilde schoonheid; deze vorst, met zijn waereld-befaamde wulpschheid en huiverend gevreesd om de ontzindwreede gruwelen die hij aanbracht tusschen zijn méér dan veertig onderworpen volkeren,... deze vergoddelijkte Heerscherhadhém, zoon van Hammedatha^ in een heete gril zich zijne Aethiopische reizen met Haman herinnerend, doen terugroepen en stacieus ontbieden naar het Westen, op zijn hofburcht te Susa. Te Susa eindelijk zou Haman wederkeeren, naar de begoochelende weelde-stad met haar bloeyende tuinen hoog in de lazuurblauwe lucht, als hangend ge- 12 HET LAND VAN ZARATHUSTRA boom te tusschen fonklende koepelen der praalho ven en terrassen ; met haar tien hooge, zwaarvergulde poorten welke blonken als goud in den maannachtelijken hemel; met haar strenge wachters over wier stuursche ruggen hingen de pijlkokers vol vergiftige schichten; Susa, rond wier vergulde poorten het krioelende volk in den loomlaten avond de vaag-getemperde jubelgeruchten óp ving uit de duistere verte der onmetelijke koningsparadijzen; wier hoog geboomt phantastisch begloeyd stond door een feestlijke weemling van brandende lantaarnen, licht bloedend in het donkere loof als een eindeloos-uitgeslingerde arabesk van vuur; waar de teedere stemmen van driehonderd koninklijke haremvrouwen de zwijmende zomeravondparken doorklonken met oostersch gezang en het zoetzwelgende geruisen hunner cythèrs en harpen; daarheen zou hij, Haman, wederkeeren. O, de zachtstervende scheemringsglansen van den woestijn-hemel nu, hoe weemoedig-verlangend maakten zij zijn smachten! Het genadegeluk opgeroepen te zijn aan het Hof, geheel uit OostIran, nabij den angstzwarten asch-regen der vulkanen, opgeroepen door den heiligen mond des Aziatischen Algebieders zélve,overduizelde Haman'sgeest en gemoed nog zoo hevig, dat hij telkens, onder een soort halfverdoovende inzinking en ontroering, HAMAN EN SUSA 13 machteloos van zijn hoog en kameel dreigde in het zand te tuimelen. Hij zou het de sterrennachten der steppen, die zoo vreemde vonkensintels spatten, iedermaalopnieuwtoestamelen.deviolet-lichtenachten van geheimenis en stilte, dat hij, hij, Haman, terug zou zwerven naar Susa's betooverende poorten ; naar de poort der doornen, waar de grauwe gehangenen schommelden; naar de poort der blinden, waar de gewonde bedelaars en melaatschen saamschoolden ; maar ook naar de derde en vierde poort, nabij het koninklijke schathuis, waar het Nubische en Indische goud in klompen schitterde en de weelde schuimde; naar de poort der bloemen, waarde edelen en rijksgrooten Xerxes, bevend van trotsch geluk, den gouden stoel bijschoven wanneer de Algebieder zijn karos uitstapte; en waar in verblindende praal zij elkaar onderling doodpronkten met de purperen opperkleederen, goudgeborduurde candyace's en kaftans; met den gloed der cydaris en tiara's, de blauwe en witte tulbandwindselen bijeengeknoopt achter den gloed-schietenden diadeem, de allerhoogste vorstelijke dracht en waardigheid. O, in onbezwijmde fierheid van hart en oogen, heerschend en door den grootkoning begenadigd,... in het lentelicht te gaan onder het jubelgerucht der krioelende volksmenigte, met knotsen achteruit geranseld ;... 14 HET LAND VAN ZARATHUSTRA dan te trekken over den koet-belommerden heirweg van Susa tot Sardes, als de late zon de jonge goudvrucht der vroegbloeyende limoenboomen wonderlijk deed schijnen ; de ranonkel tusschen groene, stekelige hees terschermen en gembergeu rig madroenkruid, carmozijnen slingers het hangen ; het myrrheen oranjebloesem-zoet, broeyend en bedwelmend de eindelooze boomenlanen uitdreef,.., o, het bleef een huiverende eer en een genot waarvan elke Oosterling droomde en waarnaar iedere vreemdeling met verterende begeestering drong. Eindelijk zou Haman dan weer eens Gebieder's marmerblanke staciepaarden langs het wemelend groen der boschachtige lusthoven, citroen- en oranjewouden zien snellen. In koortsig verbeeldingsgeluk zag hij zich een ander keer staan op Xerxes' gouden, stralenden cierwagen, links naast den Koning, als stoutmoedige menner onder de koelende schaduw van het verblindende zonnescherm, dat een baardloos gesnedene, gekromd échter hen hangend op de gouden zwiepende treê, in krampachtigen eerbied boven het verheven despotenhoofd hield uitgespannen. Nu zag hij óók weer de gouden bellen tusschen de trillende reigerpluimen op de fiergestrakte koppen der edele schimmels spatfonkelen gelijk starren ; het gouden borsten- en flanken tuig zonnespie- HAMAN EN SUSA 15 gelend het licht afkaatsen en Xerxes' dwepende, ingezonkene, amberen oogen zinneloos zwelgen in den sprankelenden gloed, terugvlammend van de stikkend-weelderige, goudlakensche schabrakken welke zelve, doorkronkeld van Assyrisch ornament en Bardiaansche tapijtflguren, in fluweelen diepten langs flanken, rug en dijen der rossen, tusschen wagenschilden, disselboomen en toornen brandden gelijk bloed, goud en vuur. Nu ook hoorde hij weer het beklemmend vreugdegejubel der opgewonden, schroomloos-losbrekende hof vrouwen uit Lesbos en Tenedos, in Susa geborgen, en zag hij hoe de Aegyptische minnaressen, harem-uitverkoornen, in woeste vervoering de sluiers van het schoone, matgele gelaat lichtten. O, hoe wild rukten zij zich de zilveren braceletten rond de schenkels weg; ontknoopten zij van de ontbloote, hooge borsten de bloemengordels en strooyden rozen met zwoele lokgebaren over de heerschersgestalte van hun jongen vorst, den allerschoonsten man uit Perzië. Weer zag d' Agagiet hoe ih een ontzettenden geestdriftroes, de menigte millioenen mir the- en palmtakken hoog boven de golvendrommen har er eigene massa opzwaayde en als een doffe aarde-muziek klonk Haman toe, gedempt op den dreunenden grond, de rhythmische aantrappeling der paardenhoeven van duizend knotsdragers, 16 HET LAND VAN ZARATHUSTRA die vlak nevens de koningskar, in den gloedblixemenden goudchaos eener oostersche ruiterijdracht saamschitterden. Alles zag hij herleven,... alles! Achter de duizend knotsdragers, op de rijkgetooyde rossen, omvlochten van weerschijnende tuig weefsels, marcheerden de tienduizend voetknechten wier eerste gelederen op de flikkerende speerpunten gouden granaatappelen hadden gestoken welke zij als flonkerbollen hoog de lucht inhieven en wiet duizenden volgstoeten, op de naar beneden gerichte spiespieken zilveren vruchten gespleten hielden. En óm deze ontzachlijke wacht van loopenden dromden al meer, al meer, tienduizend ruiters de schouders o verwiekt van korte, stijfgestrekte, goudbrocaten manteltjes. Vijfduizend rijders torsten blikkerende kroontjes op de lange haren, boven de gepoederde aangezichten en vijfduizend droegen hooggebogen, vergulde helmetten met witte, vogelgroene, zongele en gouden cierpluimen, die fier wuifden in den wind. Hoe zag hij weer, Haman, naar alle kanten de brandende weemling en schittering der lange, wijdgemouwde rokken, geborduurde onderkleederen, spitse cyrbasia's, donkere en helle berts, spiegelende curassen, het vlamschieten van armringen, ketenen en borstjuweelen. En hoe bedwelmend-zoet geurde over den opgewolkten stofdamp, bij avond- HAMAN EN SUSA 17 val, de labyzon tusschen den nevelenden wierook. Alles, alles verscheen hem weer in gezichten, op den schommelendenbultzijnskameels,onder den glansenwebbenden woestijnnacht. In de koorts der verrukking zag hij zich nu zelfs boven de tienduizend „Onsterfelijken" geheven door een milde beweging van Xerxes, die hem den Calybonischen wijn liet schenken als gast- en eeredrank. Nu mocht hij eigenhandig den toom roeren der witte muilen welke de zilveren watervaten trokken waaruit de dorstige Vorst zien leschte, terwijl de luidruchtige menigte grimmelend langs hem snelde. Nu mocht hij de hooge, geel-lederen schoenen met gouden gespen en scythische smaragden dragen, wat slechts Vorsten's allerzuiversten gunsteling wierd toegestaan. Nu zou hij ook van Algebieder's paleisterras af het volk doen bevelen, dat het Mythra moest offeren en in den diepen nacht bij het wilde toortsenlicht kon dansen, naar nationaal verlang'. Hij, hij alleen zou overal de koninklijke reukkomforen de buitennissen der galerijen laten inschuiven tusschen de tintelende, rotskristallen bloemkorven Hij, hij zou het bevel geven, hij, hij, Haman, die ééns met Xerxes de goudlanden van oostelijk Africa en Meroë stoutelijk had doorzwor- ven.... O, hij duizelde van genot 1 Achter de poorten 2 18 HET LAND VAN ZARATHUSTRA der stad klonk hem weer tegemoet de vlagende jubelklank der jachttrompetten, het hoorngeschal der vorstelijke ruiters, begeesterende razernij aanstokend onder de massa. Hij ademde al benauwder in den zwoelen geur van den uitgezwaayden wierook dien Susa's inwoners brandden ter eere hunner rondrijdenden Heerscher,... van poort tot poort, van muur tot muur. En grootscher nog leek het volksfeest hem, nu hij... Haman, meereed. Hij duizelde! Boven de krioelende koningsstoeten, door de knettering der eigene glansen heenbrekend, bijwijlen achter het aanhollende licht half verzwolgen zich verzamelend, en boven de onafzienbare menschendrommen in de verblindende, stuivende veelkleurigheid der hemden, rokken, mantels en cieradiën, verteerd als in een schoonen, groeyenden brand, zag hij tegen bloedgouden hemelschijnselen banieren wapperen, rozenguirlanden slingeren, den zwaayenden gloed van gouden tapijtweefselen en vlaggedoeken, — uit vensteren en van daken neerhangend, — alsof de horizon meedraafde over een steeds-verder-wijkende stad tusschen al flitsender koepels en sneller wegijlende verschieten. DE ZIENER 19 DE ZIENER Haman kon met zijn meest strakke, norsch-sluwe kracht het onbetastelijk geluksgevoel der koninklijke gena niet overmeesteren, al voorspelde eenweenende ziener uit zijn stam, rondzwervend onder Iran's hemelboog, levend zelfs onder de vermetele Paraetaceners en andere roovende bergvolkeren, — en nu, bij een pleisterhalte door de karavaan opgenomen, — hem reeds alles van zijn triomphale toekomst. De schreyende ziener had, zinspelende op Haman's lot, gesproken : er zijn aardsche dingen, die meteen diep-verborgen kracht,ijzer,meerschuim en stroo tot zich trekken. Er zijn ook bij de menschen wezens met zulke verborgen machten toebedeeld. Haman zoueensstaan bóven 's Koningszeven opperkamerheeren, boven de brassende kroonraden; bo- 20 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ven geheimschrijvers, zwelgende schenkers; boven schatmeesters en op-louter-levensgenot-jagende zegelbewaarders. Zooals in den hofstoet Moorsche slaven met blank-ontschilferd hout het heilige vuur op de zilveren schalen voedden, zoo zou Haman zijn eerzucht onderhoudenmetde onbluschbarebrandstof van zijn hoogmoed en zijn heerscherswil. Hij zou raadselachtig begoochelen en de menschen tot zich lokken in zoete omgordingen van woord en daad. Hij zou zich vereenigen met de menschen van ijzer, de onbreekbare en geweldige; de menschen van meerschuim, de broze en teerhartige; de menschen van stroo, de onnoozel-buigzame en plooybare. Onder de blake en wreede zon-zengingen had hij het gezien in een Syrische woestijn, tegen den heeten hemel, het visioen:... Haman van Hammedatha, met purperen sleepmantel op de breede, dubbele, marmeren bordestrappen naar het ontzachlijk platform stijgend en vóór het stralende wit der paleisgevels, vlak nabij de terras-pyramiden,... Xerxes, gelijk een broeder hem omarmend. Haman voelde zich de aarde af getild. Star keek hij in hetuitgemagerde, vaalgele kluizenaarsgelaat van den ziener wiens oogen als in een rood licht schitterden. De onderlip trilde hevig boven den grauwigenbaard en over het voorhoofdsbeen groefden de zwarte rim- DE ZIENER 21 pelingen eener peinzens-moede prophetie. Haman begreep den spalkenden zin zijner woorden vaag, bedeelde den waarzegger goud en geschenken, en heimelijk, —» want voor de waereld was hij een bekeerde Mazdayacner, — beloofde hij alle Amalekitische verderf goden de kostbaarste offeranden welke zijne heerschzuchtige, lofgierig-dronkene ziel in gedachte slechts bijeen kon garen. Waarom klonken de voorzeggende woorden vanden droeven Amalekitischen ziener en heiligen zwerver, diebij hetbestarender giftennoghevigergingschreyen, waarom klonken zij telkens in hem op? Wijl ze zoo beangstigend-klaar waren uitgesproken onder den zengenden woestijnhemel van Iran. Haman had nu den ziener met de roode fonkeloogen en ijzerglanzige tanden voor het eerst ontmoet, terwijl deze weenende langs dekampementenliep, somsplots begeesterd de aarde kuste en klagelijk zong: — Gij Pars en, gedenkt in dankhymnen, na Ahura Mazda, na Cpitama Zarathustra, uwen Xerxes den Groote, die meer dan negen koningen overwon.... Gedenkt uwen Cyrus en uwen Darius, de heilige helden. O poortwachters, herders, slaven en vrijgelatenen, die de duivelen-benden der dakhma's verjaagt,... schendt nooit hun graf 1 Want de goddelijke geest van Atar waakt óm de rotshuizen der 22 HET LAND VAN ZARATHUSTRA eeuwige stilte, van middernacht tot zonsopgang. Haman had dadelijk, -» den wÜden glans over het uitgemergelde onheügelaat bespiedend, ~ den bezweerder als voorspeller ontdekt, hem geëerbiedigd, ook gastvrij in zijn tent dien dag bekers vol zwaren, troebelzwarten wijn te drinken gegeven. Gretig slurpend was de heilige ziener toen, ondereet geheimzinnig krullen van wonderteekenen in de lucht, gaan beweren: dat Angromainjus hem, hem alléén, op de hoornkleurig-gevlekte rugpanteiers der schildpadden de af gedorde woestijnen liet bezwerven; dat hij doolde in boetedoeningen, telkens wéér bekoord door de zoetvrome bespiegelingen zijner eigene prophetieën, tusschen tenten en vee der roofgierige nomadenhorden en toch geen pijl of spies hem ooit vermocht te naken. Zacht prevelde hij in een ontsteltenis toen, als bij het ervaren van een schrikvisioen: Toen werd de heele aarde vol Aan klein en ook aan heel groot vee, Aan menschen, honden, vogelen, Aan roode en lichte vuren. Het gemeene en domme volk zou nimmer een lijk roeren, maar hij... at het leven op van den dood. DE ZIENER 23 Dat zou Haman zonder vrees en huivering, als een naspeurbare godsspraak, later wel begrijpen wanneer eens hij meedwaalde in de bergspelonken der ingewijden, slechts voor prophanen grauwdonker bedampt, en waar de verborgen wetten van het menschelijk lot beschenen staan door den innerlijken gloed der orakels. — Want daar alléén,... sprak nu de ziener in vervoering tot Haman,... werpt het licht géén schaduwen. Daar alleen is het bouwsel der hemelen te schouwen in een oneindige diepte. Uit zinnegeluk en genots-onderworpenheid geheven,... wordt daar onthuld het mysterie van ieders eigen bestaan. Nergens lijkt het ongenaakbare Mythra-vuur zoo zalig en veilig verscholen, als in de onderaardsche en nachtsombere rotsspelonken der stilte-woestijnen. En de ziener vertelde met eene beangstigende schittering in de roodvochtige oogen, dat Zarathustra's Fravashi in de onheimelijke glansen van zijn verborgen, goddelijken oorsprong, tot op déze onheilspellende dagen juist daar, in de stikdonkere rotswulfselen rondzwierf. Achter den Propheet staarden de geestelijke erbarmers van het milde, teedere oog en wuifden de waayers der koekens. En Yima zelf blies zacht de koelte der verre sterren naar hem toe, Yima 24 HET LAND VAN ZARATHUSTRA die de aarde met zijn gouden, zeysscherpe zwaard had gespleten en in haar schrikkelijk bruisende binnenste boorde met zijn zonnestaf. Juist daar sloeg de groote godsgezant de daeva's in hun vleermuisvlerkend gedrang plots blind met het sprookschoone licht van zijn Wezen. En zoo zij in den omtrek der groen-schemerende wouden vol oude boomstronken en steppen zonder kim-grenzen, Zijne ademreinheid de lucht voelden doortrillen, dan dol elkaar de grauwe wieken kreukelend, wondend en kneuzend, vluchtten zij heen onder een waanzinnig-droef gehuil als van verjaagde jakhalzen op rooftocht. Al wie de verzoeking wil doorstaan, leerde de ziener Haman iederen rustavond in zijn tent, schuilt weg in de bergkloven om eene onwankelbare, vaste stilte te naderen en wacht,... wacht tot het leven hem geopenbaard wordt. Zelfs de tropische vlinders met zonneflonkerende vleugelen, fladderden bij avondval op de zwart granieten wanden der kluizenaarsholen af, waar de Fravashi van den hemelschen propheet zijn sprookglans overheen hing als scheen er zwevend en blank, een zomersche maan. Het heilige woord schept hier zijn eigene gestalten. Hier, een stem zingt: DE ZIENER 25 Asha vernietig c de booze druya's Uit brandende duisternis geboren. Vernietigd wordt de booze geest, de Goede zal vernietgen hem. Vernietigd wordt het leugenwoord, Het Ware zal vernietigen hem. Haurvat en Armetat naderen, Honger en dorst vernietigen beiden, Haurvat en Armetat naderen, Vernietigen honger en dorst boos. Angro gaat dan op de vlucht Die het kwaad brouwt machteloos. Geen der zuivere menschenleeraars enatharvansuit Med ië en Perzië, hoé ook van verre aandwalend, kan de Yasna prevelen voor het heilige vuur, wanneer niet éérst hij het verschrikkings-duister der spelonken heeft bewoond. De vlinders flonkeren er hun roode en gouden zeyltjes open en dicht; het wild gediert brult en kreunt er van honger en vrees. Waarom peinst er niet de mensch ? Koning Vistaspa wierd er zelf heengesleurd door Zarathustra, van zijn heerlijk geurende divan's en zijn weeke kussens, van zijn verleidingsvrouwen wier spangen en oorhangers flikkerden in het haremdonker, toen de goddelijke propheet op aarde leefde en hij zijn wonder- 26 HET LAND VAN ZARATHUSTRA woorden sprak vóór diamanten troon of armelijk afhangsel eener herderstent. Vistaspa ontmoette er ééns de stralende sterrengestalte van Spenta Armaïti, den genius der heilige en verborgen wijsheid, die hem met bleeke vingers roerende, uit de menschelijke onrust en bonte flakkering der daden overbracht naar het droomelooze geluk en de vervoering zonder angstige verwarringen. — Want Haman,... maande in bezielde innigheid de ziener,... geen menschelijke smart zal ooit te dempen zijn zonder Spenta Armaïti, de heilige wijsheid Wilt gij uw leed en droefheid stillen met klank van speeltuigen ?... Goed,... maar ze keeren daarna weer, dieper en pijnigender dan ervóór. Roep de wijsheid aan én het gezang der dingen, en twee lichten van den hemel zullen op u vallen. Maar óók, ... twee schaduwen zult gij werpen op d'aarde. Daarom Haman, geef u slechts Spenta Armaïti over. Een wijze is meer dan een held, dan een die zingt of beeldhouwt, dan een rijkaard of een wezen, gekwetst door begeerten en liefdespijn. Zoo duik dan neer iri den schemer van spelonken en kom tot ons. Hevig bewogen beweerde deziener, dat ook de groote moordenaar, deduivel Angromainjus, er iederenavondmetzijndruyas-heir heensloop om het sparkelende woord van Zarathustra weg te dringen; dat DB ZIENER 27 dit heigedrocht der zwarte poelen wel uren en uren lang, in een schrikkelijke worsteling, adem tegen adem, bij machte bleef Ahura's glans te dooven, maar eindlijk toch met zijn reutelende doodsdaemonen, onder Zarathustra's geeselende taal jammerklachtelijk vluchten moest, door den vochten schijn en de gouden schaduwen van Mazda's morgen vuur onderdompeld en verdreven. Toen sprak in hooge vervoering de ziener door: — Het Licht, het loutere, stralende, het reine licht Haman, werpt Angromain jus in een donkere en verwoestende dolheid neer en zwalken doet het hem tusschen een scheurend-doorkreten onmacht en een brullenden toorn. Zoo de groote vernietiger onargwanende menschen buiten de bevangenis der levensraadselen, in diepen eenvoud hoort zweren bij het erbarmend-beschermende, het eeuwig goede van Ahura en de opper-daemon daarnevens beluistert het ontroerde smeekgebed zulker wezens, het gebed van hun lichaam, ziel en geest tesaam,... nimmer onder Verzorger's hoede uit te willen wijken,... dan vervloekt de gevlerkte en geweerhaakte duivelendrijver zijn duisternis om onder storm en onweer eener alles-verminken de woede weg te zinken in het helle zwavelzwart van zijn eigen spooknacht.... Als daarna een zoete fluit bij avondrood in uwe ziel het 28 HET LAND VAN ZARATHUSTRA heimwee lokt,... wees op uw hoede dan, o Haman. Want ook de groote Vernietiger kan droef en verlangend zingen gelijk een dichter. Maar luister niet, o Haman,... ik vermaan u bevend. In alle misleidende gestalten zal hij voor uwe zinnen treden: ziek en zuchtig, strompelend in lompen, wil hij uwe diepe meewarigheid ^wekken. Weiger! Hij zal u als roover bestormen.maar spreek het heilwoord van Zarathustra, den Overwinnaar van den eersten tot den laatsten mensch, en Duivel's dreigen zal klinken gelijk grootspraak. Zijn dolk zal hij slechts kunnen scherpen aan zijn tong. En zoo hij in u zal merken den onbezochte, hij zal zich eenheesche keel spreken om u te naderen zonder dat gij vlucht. Want hoe ziet hij er uit, Angromainjus, o Haman? DePerzen richten geen afgoden op; gij moet dus een schepselherkennen van wien geen beeltenis bestaat, een ongeschaapne, die toch duizend keeren, zich wentelend in verderfenis leeft. Gij kunt hem niet zien en toch is zijn aangezicht afgrijselijk in het duister. Plots verrijst hij voor den witten kop van een wit paard. Past dan óp, want al aanschouwt gij hem niet, gij voelt hem. Plots dampt hij óp uit de schenkkan waarin heete wijn geurt. Ook kruipt hij als een nietig stinkend insect onder het zoetst der bloem en vergiftigt het honingzeem. Wanneer een derwisj-cyther u in droomen vallen doet, DB ZIENER 29 verbreekt dan de tooverij der tonen, want ook daar schuilt hij achter. Hij werpt zich het éérst op de ziel, in zwakheid en in vreeze ademend. Een zwakke nu, o Haman, is een zot, een potsierlijke tegenschepper van het wijze, die in een opzichtigen en ijdelen pauwen dans waant u te behagen met zijn onooglijk passenspel. De dartelen, zotten en ijdelen, zijn Angromainjus' eerste prooyen. De ziener biechtte nu op een avond, terwijl een gele tarantel op zijn hand roerloos stond uit te staren uit vier groote spooklichte roofoogen, Haman omzichtiglijk, dat de heugenis aan Amalek en Canaan door Ahura, Mythra en Iran in hem was uitgewischt; dat hij in bestendige vreugde, belijder heeten mocht van Zarathustra's leer en de gouden schijn van Bactrië's avondhemel over zijn handen en aangezicht viel,...' waar hij ook doolde. Zoolang de dagen rood ondergaan en goud weer opstijgen boven de waereld, zou hij Ahura-heiligen ééren en Angromainjus schuwen. En de ziener van vreemden stam vertelde met geestdriftigen angstblik, hoe hij in de groote woestijn, achter Demawend's onmeetlijk plateau, waar de uitgehongerde jakhalzen schreyen op de bergen, ééns Angromainjus het hemelsche vuur de zwarte verdoe' menis-oogen had ingeblazen en dat toen de daemon der daemonen te huilen kwam van waanzinnige pijn, 30 HET LAND VAN ZARATHUSTRA als een boosdoener wiens gelaat met blake ijzers vleeschschroeyend wierd ingemerkt. Toen, in smartelijke verbittering, sprak hij voort: De landen der aarde zullen den menschen alle bekend worden, maar de weg naar den hemel zal blijven een gang van strompelende, weerbarstige dwazen en tastende godzoekers in het blindhelle licht. Het leven op aarde is gelijk een zwart-uitstralende en tegelijk zwart4Tuierende droom na het gebruik van benevelende zaden en kruiden. Het leven op aarde is als een maere door de Yatu's behangen met een nachtgordijn van donkerte, waarop zij schichtig hetsomberbloedendelichtspeldermenschelijkenoodlotseinen werpen. O Haman, Haman, wél lijkt alles vergankelijk; wel bloeyen en kwijnen de dingen in het eeuwig-onbestemde en graaft iedere begeerte zich een groeve van heete pijn door het menschelijke hart. O, zweef het vervlietende na en ge zult bemerken dat gij zélf het vervlietende zijt. Wél is er achtef de werveling der getijden een scheppende en een vernietigende drift die wij niet verstaan; wel is er smart, vertwijfeling, slavernij en onrecht,... en tóch, niets gaat er tegen het goddelijke in omdat het diepste wezen der dingen zich nimmer tegen zichzelve keert. Daarom, al zeg ik u: zoek de eenzaamheid der bergkloven, waar toch ook eens de wonderstichter DE ZIENER 31 Zarathustra leefde nadat hij Kayomaras' vlammende daden in de Avesta tot het levende wóórd had gemaakt,... geef uw wroegenden wrok tegen de ondankbare menschen niét met het hart te eten.... Verwijder u nimmer walgend van al wat er ademt, want gij zoudt vervloekt zijn omdat gij dit al ademende deedt. Herinner u hoe Amalek's oude wijzen naar de zeven gouden schaduwen van Kaaba's eeuwige tempeltorens terugzwierven uit de doodsombere woestijnen van Woest-Arabië, met een bloedenden haat in de ziel voor hun hondsche vernietigers. Doch toen zij eindelijk het onmeetlijk-beweginglooze der zengende heemlen boven het brandende steppenzand achter zich hadden, na maanden en maanden den schrik der eenzaamheid en de vrees voor het grenzeloos-leege te hebben doorleefd, — een smachtend verlangenhen verteerde tusschen Kaaba's zeven zwartsteenen tempeltorens, hoe zij toen, jammerend het donkre marmer kussende, uitriepen alle levende wezens gelijk broeders of zusters te zullen omhelzen wanneer dezeslechtssprakenvanhetmenschelijkhart dat alleen in liefde klopte. Zoo was hen een zoone Himjars' en eene dochter Nabajoth's even welkom als een Agareen of een éérst vurig-verdoemde Hebreeuwer uit Palaestien. Doégelijkonzeoude Amalekitische wijzen.... Gij kunt niet uwe genietende beenen 32 HET LAND VAN ZARATHUSTRA driftig inplanten op den grond en tegelijk uw armen bevend-begeerig naar den hemel heffen. Want óf de aarde zal u verslinden of het paradijs u uitwerpen. Gij kunt de zinnenvreugd niet mengen met het geluk der geestelijke deugd. Hoe gingt gij lachen wanneer achter den damp mijner bedelaarsplunje plots om mijne lendenen zoudoorschijnen.inrijkepronkplooyselen, een goudgestikt kleed van groote valken vercierd? De wijze mint de armoe en het stille grauw der nederigen. Bij het heilige Bahram-vuur,... het is een brandende leugen dat de domheid en de armoe samen d'aarde overkruipen. In rijkdom Haman, staat gij naakter dan ik in kommernis, wijl Spenta Armaïti mijn lompen overglanst, van binnen uit, met zijn innerlijk licht en Agromainjus de praal en het goud óm uwen tulband doet roesten door zijn ademgif 1 Spenta Armaïti zegent mijn armoe met de weldadige oogen, terwijl de weelderigen en zatten zullen vergaan in Dahaka's vuurbek, de vulkaanslang die zich gedrochtelijk boven het Demawend-geber gt uitwringt. Bestaat er iets reiners dan de melk der moederborsten, o Haman ? Ook ik heb ze gedronken eer ik bedelde in afzichtelijke lompen en eer mijn mond propheteerde. Neen Haman, mijn ganzeschacht kraste niet zacht over perkamenten rollen of over versteende schelpen heen. Ik dichtte geen hymnen noch of- DE ZIENER 33 f erzangen ter verheerlijking Craosha's. Ik ben geen geleerde noch berekent uw ziener de kring wenteling der starren. Maar ik heb Zar athus t ra 's levend woord door de bloedader in mij opgenomen. Ahura is alles. ... Les en voorschrift der Gat has en Vendidad leerde ik vergelijkend kennen. Doch ik besefte, dat al zeggen de heilige helpers en rathvi's bij de offeringen de geheele yasna met de lippen op, Ahura Mazda hen niet verstaat. Stamel echter één zin uit de treurende diepte van uw bewogen menschenhart en de Onzichtbare begrijpt iedere trilling uwer smeeklijke liefde-verlangens. De bevreesden hoor en overal het verbolgen gegons van Nasus, den duivel der bederfelijkheid en verrotting, die als honderdoogige vlieg in een vuurknettering dol rondzoemt en op welke plek hij ook het menschelijke lijf beroert slechts één tel behoeft om het met zwarte pest of leprose te besmetten. De ongeloovigen en grauwe twijfelaars, in een duisteren drang het leven vastklemmend, zien vlak boven hunne hoofden vlerken den doodsdaemon gelijk een bleeken, schrikkelijken vogel, den knokelenden kop door Akomano's geraamteachtige hand in grijnzenden spotvorm uitgesneden. Hij is de inwendige, stil-moordende beenderenkneuzer en merg-uitperser. Alleen de zuivere vuur-vereerders 3 34 HET LAND VAN ZARATHUSTRA vreezen de Zanda's nimmer, de lokkende speellieden der hel, de Ahrimanische Yatu's met hun oranje haren en het reeuwende vlokkengespat op hun schimpend-stervende haatmonden. Enzacht weer schreyde de ziener toen hij met wankele stem, in aandoening stamelde: — Haman, wij... wachten u inde bergkloven. Haman luisterde gelijk een vroom kind in den koelenden woestijnnacht en bestaarde vol legendarisch ontzag het zwervende en ontredderde waarzeggerswonder van zijn stam. En toch brachten woord en daad van den bekeerden Mazdayacner, geheel Pars geworden Mythra-aanbidder, hem in een angstige verwarring. Vreemd I Dan sprak de ziener tot Haman in teedere wijsheid over zijn verachting voor het vleesch, over zijn verloochening der bedwelmende zinnen, over den staal-schubbig-gevleugelden haan Parodars, die onder het heilige en gouden morgenkraayen den sluimer scheurde aller gewetenloozen in Ahura's rijk en de ashavans wekte met blijdschap in het hart. Dan weer openbaarde zich plots de bijgeloovig-vurige Amalekiet, verzot op zware wijnmoer en scherp gekruide spijzen; de Amalekiet, die sidderend de vloekduisternis van Angromainjus vereerde en de karavaan-Aegyptenaren tegelijk in- DB ZIENER 35 nerlijk naderde om de zoetbezonkene godsvrucht hunner bezetene dierendiensten. Dan sprak de zwerver van hun wichelarij, van Khepara's licht scheppend gelaat en van Chonsu's maancikkel, met een bevenden krop; kromde hij handen en voeten gelijk een oude, kwaadaardige schorpioenspin haar scharen en prevelde ontzet over hunne aanbidding der geheimzinnige, zwarte Nijldal-katers, welke met het groene venijn van hun uitsplinterend oog en vuur alle zonen van het ZwarteLand betooverden. Eerst uren later doorzag Haman ziener's wisselenden aard: zijn klaag-zangerig schreyen om het eeuwige geluk dat Ahura den Parzen schonk; zijn droeven vervoeringsgang langs de kampementen als een prophetische verheerlijker der Achaemenidische koningen; zijn verkonden der zaligheden bij het drinken der witte haoma en het zingen der Gatha's. En daarna, verborgen, ... onder de Aegyptenaren Isis en Osiris dienende en huldigende, en gewagend van den schrikkelijken Seth met den beklemden, toch verrukkelijken angst van een verboden wellust. Want ééns ontmoette Haman den valen propheet in de oppertent der Aegyptenaren, maar nu onbegrijpelijk gul in vriendschap en heerschend-overmoedig zich bewegend tusschen een groep zéér aanzienlijke en hooghartige krijgers, mystieke wichelaarszonen, 36 HET LAND VAN ZARATHUSTRA die tegen vreemdelingen immermet schuwe gebaren gedempt-plechtig spraken, alsof zij onder schaduwende tempelgewelven gingen. De ziener, plots zoet vereerder van granaat, uitgevlochtenlotuskelk en,... rijkgecierde sjerp-borduurselen, bracht Haman tot hen, als een belooning voor zijn gastvrij onthaal op den zwaren, zwarten wijn en de blinkende geschenken van zilver en goud. De wichelaarszonen van het Zwarte Land en vooral twee uit de Beneden- Aegyptische stad Saïs. ontvingen den Amalekiet, door waarzeggers teedere, schier barmhartige aanbeveling en zachtzinnige genegenheid,.., gracelijk-welwillend, bijna schroomvallig. Haman wist, dat de almachtige Xerxes, van eeuwigheid tot eeuwigheid ademende, af wisselend in pijnigenden dwang of koninklijk-milde gunsten, de Aegyptische oppertoovenaars en priesters aan zijn Hof gekluisterd hield. Zij zouden Haman weer, boven ontbiedingen uit, door geheime middelen naar Xerxes' Hof toebrengen. Metschichtigeen geheimzinnigestem-intonaties vertelde de ziener hem op een avond, bang-fluisterend soms, alles wat bij wisten vermoedde van half-voorbereide saamzweringen onder deze Aegyptische uitverkorenen. Haman moest op zijn hoede wezen en d'ooren rekken tot den grond. Want op de laagte DE ZIENER 37 der voetzolen zwierf de gevaarlijkste taal van den geheimdienst. Met een feilen bloedglans in de geestdriftige oogen verhaalde hij Haman van de somber-angstwekkende macht dezer Kem-priesteren; van hun afgrijselijke bezweringsliederen» hun sih als blik-betoovering: en van de zwarte hymnen, die zij ruischlend-zacht, als de ademing van zeeschelpen, ter inwendige vernietiging des Perzischen Algebieders zongen. Hij verhaalde hoe zij, verzeilend den koning der koningen ter jacht, de klagelijke echo galmen der hoornen en trompetten vastbonden aan het ijle luchtruim, om plots, tegen het duister, als de stoeten terugkeerden achter het sluipende grauw hunner eigene schemerschimmen, de verloren-gegane klanken weer bijeen te stuwen en opnieuw te doen herklinken gelijk begoochelende signalen uit onzichtbare instrumentmonden. Hij vertelde van den geheimzinnigen blik hunner geboetseerde beelden welke zij, strak-gelijkend naar hunne Perzische vijanden, kneedden in roode klei en hoe zij deze, sissend en prevelend, in wolfsdrekvuren lieten afschroeyen en vervloeyen, gebedskrach tig overtuigd dat ook het werkelijke wezen, de Ba dier nagebootste schepselen zóó zou verteren en vergaan als hun gemarteldepoppen. Met brandende drift in de oogen sprak de ziener over hun 38 HET LAND VAN ZARATHUSTRA voor ieder ander omsluyerde kennis der hoogste zinnebeelden, met de negen goden van Horus doorstraald. Zij verzoetten magische kruiden uit woud en vale schaduw-ravynen, door de vleyende tooveryen hunner bezweringen en heilige beademingen. Melaatschen vol zwarte zweren genazen zij soms in éénen nacht met nepenthesblad, doormengd van bloed en wijn, murmelend met den adem vlak op d'amulet van een zonnebark door tengere jakhalzen gesleept. Zij roerden vreemde oerstoffen, door Osiris gezegend, tot een wonderlijk-gistend geheel van onbekend geurdampend leven. Zij doorgrondden en troffen alles met den bang-suizenden toon, de verstarde bewegingen hunner bezweringen. De poort der aarde omstralen zij met den glans hunner wetenschap. Zij schouwen het innerlijke licht achter een doodsduisternis. Maar ook hebben zij een helschangstige macht om alleenloopende vijanden plotseling te kunnen o verwerpen met vreemde, ijlgroene schaduwen, die hen het binnenste wezen door het buitenste heen doet schijnen. Zij kunnen ook, bij het stil besnuiven van ingewanden-kruiken, storm verwekken als zij willen, met hun klank wilde bezwerings-liederen en het donkere gegrom hunner sterndreigingen. Met schuwe handbewegingen vertelde de propheet Haman, strijken zij spookachtige glan- DE ZIENER 39 sen aan rond de oogen der menschen die zij verachten, opdat deze, in monsterlijke gedaante Ozechor, den Aegyptischen hemelreus, als een dol en vernielend ondier zullen zien naderen ... alle vreemdelingen op d'aarde uitroeyend. Wanneer zij murmelen tesaam van de ziel der zielen, Anêpore, den verborgen Meester der Haters en Sechet-Bast-Ra oproepend, dan ontbinden zij al wat vóór het gebed, bij hun vijanden vast en hecht ineengesnoerd stond in orde en regelmaat, tot verwarringen en verwilderende groeyingen. Dan roepen zij de daemonen van onder waereld en nacht velden tesaam, die als kwijlende hondskop-apen of bengelende gedrochten verschijnen en zich vraatzuchtig oprichten bij den naam: Verscheurder, Snijder, Doorboorder, omhuld in den blauw-lichtenden gifadem van den schrikkelijken zonne-besproeier, d'Apophis-slang. Deze, door den koning-zélf begenadigde sterrenstaarders lieten Xerxes lauw stierenbloed drinken, waardoor hij waande dat hem verborgenheden en bestaans-geheimenissen wierden geopenbaard. In bevende ontzetting vertelde de ziener over hun sombere magische kracht tot oproeping der wrekende geesten en van hun onzichtbaar-ziedend omsulferen eener atmospheer met de stille vlammen hunner geheime haat ver vloekingen; hoe zij, met toespringende 40 HET LAND VAN ZARATHUSTRA hulp van Turn en Shu, kwalen en ziektens verspreidden door mystieke en heilige textgebeden, waarna dan zichtbare en kruipende creaturen ontstonden, die ringsgewijze zich in eigen wezen ontwikkelden, van mond tot mond uiteenstrengelden, weer wegkronkelden; op de zacht-be velende priest er stemmen en het bezweringsgebaar van hun slangenstaf, verdoken of verschenen. Vóór Xerxes' ijselijk-ontstelde oogen wekten zij met vreemde geluiden en magische klanken, doode dingen tot leven, spraken zij met afgestorvenen, lazen onheilspellende of bemoedigende voorteekenen van het gelaat der dierkoppen af; zweefden de sterrenbanen óm met hun goudgevleugelde gedachten; lokten bij zengende droogte duizelhooge wolkennaardesmachtende akkers en heten doodgedorde planten plots weer herbloeyen in een vochtig-borrelende warmte der aarde. Van verminkte Aegyptische krijgslieden heelden zij de scherpe wonden door klagelijke gezangen op den witten vogelder-ziel, en stouteüjk worstelden de schedelnaaktgeschoren en baardlooze priesteren uit Misra, met de sissende geesten hunner vijanden, die om geheimen te onthullen, aan hun tooverban wilden ontsnappen en fel dreigden met den waereldbrand dien God Horus zou ontsteken op de stille avondkim. Haman bestaarde al verbaasder den ziener. Was dit DE ZIENER 41 nu de zonschuwe grotkluizenaar en woestijnzwerver in walmende lompen, die hem zacht-schreyend lokte naar de eenzaamheid der rotskloven ? Was dit nu de vuuraanbidder, die zich midnacht driemaal reinigde van zijne aardschheid en sterfelijke driften; die als Mazdayacner en hunkerende God-ziener de visioenen der wichelarij verafschuwen moest? Hem, Haman, voorspelde hij met een heet-eerzuchtige begeerte in de stem, bedwelmende macht, koningseer en de welriekende beademing van Isis. Het ijlende waarzeggerswoord deed zijn mond onder smartstuiptrekkingen spreken. Plots weer kuste hij den grond, beweende de weelde en droef klaagde zijn taal: — O koning der waereld, steun der aarde,... o Xerxes, verdelger der daeva-dienaren, beschermer van Pasagardae, de lichtende stad der Magiërs, heilig zij uw naam!... Uw ziel ligt voor de goedheid bloot, maar zijn de zestig drui vensoor ten van Ispahan u niet genoeg ? Ziet, ziet... het volk gaat in gedrang óp ter gebed, o éérste rechter des rijks, en ik, en ik... verschrompelde,... vernacht in Nyza's vlammende zandvlakte nabij de vuur-uitwerpende bergen tusschen de vluchtende licht-geheimen van den donkeren avond, ik, die de wonderkronyken van Nabüna eens onthulde. 42 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Dan, onverhoed, sprong hij weer overeind en beweende nu ook de armoe, de inhalige slechtheid aller menschen. Terwijl hij zich de nagelen over het uitgemergeld gelaat groefde en de naakte borst met bevende knuisten behamerde als in een dolle levenswanhoop en rouw, beleed hij als leugenspreker in een krijtend wee, Ahura eigen zonden tegen Asa en Khsathra uit den louteren glansgeest Vöhu Mano rein geschapen. Even daarna ontbrandde in hem weer de felle hartstocht van den beeldendienenden Amalekiet en zegende hij verborgen, in een koortsige en dwepende leeflustigheid, alle afgoden en offeranden der Aegyptenaren en alle vuurduivelen die de aarde spleten onder rook en duisternis. AMALEK EN AEGYPTE 43 AMALEK EN AEGYPTE Juist te dien tijde had de uitgemagerdeziener, Haman den ge wijden dienst der witgetabberde, Aegyptische geschoornen, de bronslichte priesters, — hooghartig stappend met de zinnebeeldige praal van zwaayende pantherhuiden over rug en borst hunner calasires gespannen, — on verhoed ingebracht. Door des zieners onverklaarde, raadselachtige inmenging, waren de bij pleisterplaatse nieuw-opgenomen zonen van het Zwarte Land in de karavaan vol vriendelijkheid jegens hem en dadelijk besefte de Agagiet: hier schoot hij vogelen in de vlucht, met vochtigen gloed. Zijzelf gingen op tatebs van papyri onhoorbaar, als een schip dat in de stilte van den helwitten maannacht zeilt op koele wiegeling van zomerzee. Zij 44 HET LAND VAN ZARATHUSTRA aten geen gedarmte en ingewanden der hitsige dieren, als vereerders van Osiris' smar t-mysterie en verachters van alle wol. Zij ondersteunden ieder hunner berekeningenmethechtst wikken en wegen van mooglijkheden. Onder de voorspraak dezer wichelaars, ten uiterste omzichtig en toch koen in daad, zouden er ontzachlijke gunstschatten óp te stapelen zijn en allerlei genietingen te gedyen komen, daarin onbewust geholpen door de gemoedsroerende lichtgeloovigheid van den Aziatischen Albeheerscher. Dat had Haman onmiddellijk begrepen met de f ijngekartelde listigheid van zijn sluw vernuft voor alles,... het belang eener verplichte vriendschap, hoe ook zijnerzijdsdoormengd vanbrandend venyn, metdeze machtige priester en, lotvoorspellers en ibis-toovenaren. Hij proefde reeds het zoet van den witten wijn op de gierig-smullende lippen in een rillend voorgenot. Toén, op een dag, deed hij een schokkend-tragische ontdekking; samenzweringen tégen den Perzischen despoot; ontdekking waarbij hij zich in ontstellend geluk, het tand vleesch ten bloede toe stukstootte met een steenen mes, den zwijgenden mond ingeklemd. Door zijn fabelachtige talen- en dialecten-kennis uit vele oorden der waereld, had Haman eens op een avond, na zeer vermoeyende reis, een Aethiopisch gesprek afgeluisterd van twee Aegyptische krijgers, AMALEK EN AEGYPTE 45 tusschen de tenten, hiermee ontronselend een boosaardig geheim van gebaren en teekenen der wichelaars. En óók gehoord waarom zij hardnekkig verzameld zouden blijven om Xerxes' kroonzaal en hem hunne heilige boeken en spreuken verklaarden. Nu begreep hij dieper het fijne vley- en sluipspel dezer bronzen peinzers aan de onrustige voeten van den Achaemenied; hun toespreken van den Vorst vóór zijn troontreê, het hoofd gebogen naar d'aarde gelijk sidderende en kruipende slaven. Uit de opgevangen woorden begreep Haman nu hoe achter deze huichelarij en nederige onderworpenheid voor hof- en rijksgrooten, een ingesmoorde, gruwzame wrok gromde,... ieder Aegyptenaar op het kloppende haat-hart gebonden. Een geveinsd-hartstochtelijke vriendschap sloot Haman dra met de invloedrijke, Aegyptische krijgers die daags, bij alle pleisteringen, achter hun menschenhooge, bontvervige, vierkante schilden, schijnbaar slechts aten, dronken, dobbelden en sliepen, alleen om zijn heimelijk doel te bereiken: alle mysterie-plechtigheden der rondsluipende priesters van Aegypte te doorgronden, alle verborgen saamscholingen, — onder duizend bedriegelijke hulde-ceremoniën uitwendig gehouden vóór, doch met allerlei symbolische en allegorische taalteekens opgecierd, 46 HET LAND VAN ZARATHUSTRA door Haman plots verstaan als inwendig gericht tégen Perzië's Overheerscher, — tijdens de heilige nachten te ontmaskeren. Haman van Hammedatha overwon met schalksche toespelingen de angsten der strijders voor zijn opdringerig gedrag, beschonk ze met zijn Moorsche dienaren, schitterend Tyrus-purper en extatische geuren aanzwijmenden wierook van Sidon, waaraan zij de spalkend-trillende en snuivende neuzen verslaafden. Hij vertelde hen lokkend van zijn landhandel-r eizen in Noord-, West- en Midden-Azië en van zijn stoute tochten langs d'Arabische kusten, waar hij speceryen, reukwerken en goud had gezameld voor den Perzischen Vorst, de satrapen, zelfs groen blanketsel voor de eeuwiglevende Aethiopische en Mongoolsche koningen. En de zonen van Chem luisterden roerloos, terwijl een wachter telkens trillende trompetgalmen de lucht instootte. Toen op een dag dat het blakende middagvuur den hemel aflaayde, zij elkaar indobbelwoede de mummies der vaders en dochteren tot pand wilden geven en in de martelende het te hun schilden en spalkpantciers uit de woeste knuisten wierpen, had Haman, vreemd ontroerd, even de violette woestijn-luchtverte bestaard en onverhoed hen geheel overrompeld, door de krijgers te vertellen dat hij gesprekken in Aethiopisch dialekt over de samen- AMALEK EN AEGYPTE 47 zwering der priesters, van woord tot woord kon verstaan en dus alles afwist van hun geheimzinnigste plannen. Slechts één zin behoefde hij te spreken tot de rijksgroot en of Achaemenidische hovelingen, en hun helmachtig-omkapte koppen zouden vóór hun pijnstuipende voeten worden neergelegd. Even ge~ jaagd-snel als Haman's onthullend woord was opgevangen, sprongen de mannen overeind, in versufte onthutsing hun geschubde schilden teruggrijpend, met de borstelige, van schrik doorschokte knuisten den flikkerenden metaalbeugel omklemmend. Geen trek strakte meer in hun gelaat van de fiere hooghartigheid der Oosterlingen, waarmee zij anders, onder verwijten, iederen niet-kryger te woord stonden. Somber-bedeesd, schuw en omzichtig, openbaarden enkelen zich nu zélf als vermomde priesteren en koninklijke waayer-koelers. Zij smeekten Haman, vreemdeling en Amalekiet, — wien toch óók als onderworpen slaaf het levende hoofd dwars op den romp wierd gewrongen onder het gezagstorsen der Perzische Grooten, in den grond toch óók veracht en verworpen gelijk zij, — in alles hun bondgenoot te willen zijn. Zij beloofden hem een onuitzegbaar-zoete wellust-bevrediging, te schenken door de schoonste Aegyptische tempelmaagden, gelijk Haman slechts droombaar achtte. Zijzélf zouden hem hunne ver- 48 HET LAND VAN ZARATHUSTRA borgen mysteriën als ingewijde doen bijwonen. Hij zou purper, goud en turkooyzen stapelen en lastschepen vol graan bezitten, als een Croesus,... wanneer hij zweeg,... en hun helper kon worden. Voor het eerst zou hij ciersteenen zamelen, gloeyender van ücht dan Azië's Heerscher droeg in zijn kroondiadeem. En hij zou tot een duizelende hoogte en eer geraken zooals Haman met zijn stoutste begeertens nooit droomen durfde. Haman overwoog 's nachts, alleen in zijn tent, of het rechtstreeksch verraad hunner misdadige omsluipingen en die hunner aanzienlijke legerhoofden rond Xerxes' croon, hem niet grooter gunsten te beurt zou doen vallen dan een onpersoonlijk en toch geheim verbond met dezonen Kemi. En hij meende, na geestontsporende, weinig-ophelderendeinzichten en overpeinzingen, plots van niet. Als een onstilbare tandpijn knaagde in Xerxes het wreede wantrouwen tegen iederen vreemdeling. In gruwzame en grillige buien, wanneer de razernij zijner opgehitste zinnen steeg naar de ongetemde moordzucht van een Albeheerscher, met duizelende macht over millioenen slaven, verlangde hij de geeselingen of het leven van ieder uitlandige. Den één het hij met verhitte speren de oogen doorsteken omdat AMALEK EN AEGYPTE 49 hij dingen had beschouwd die hij niet zién, den ander de ooren afsnijden omdat hij dingen had gehoord die hij niet hooren mocht. Xerxes zou, na de onthullingen zijner door merg en been heenliegende spieders en spionnen, met één teug wijn óm te koopen, ook hém, Haman, den gelen slaaf, laten besluipen. Een of anderen nacht waarin den koning, door kwellende achterdocht en onrust gefolterd, den slaap ontging, zou Xerxes in wreed-bloedig spel hem allicht de tong den mond doen uitrukken, opdat de Amalekiet geen ander sterveling ooit meer de saamzweringsplannen der Aegyptenaren oververhalen kon. Wel zou Haman waarschijnlijk een onmiddellijke voldoening en een koninklijke belooning krijgen, maar deze toch alléén aanvaarden onder duizend vreezen, rillend en bevend, nu hij door zijn ontdekking zélf in de oogen van den Algebieder gevaarlijk was geworden. Hij zou zijn stille avondwandelingen maken onder de oudste platanen en sycomoren achter de stadspoorten. Er zou een Armenisch meisjen, met oogen zacht als zwart fluweel van donkere rozen, uit den koninklijken harem voor hem opdoemen in een purperen, roode en witte bloemenglorie, den teederen hals bevlamd van robijnensnoerselen en smaragden. Een kind met dansenden gang kon het zijn, dat hem reikte drie, vier takken namens Xerxes en 4 50 HET LAND VAN ZARATHUSTRA hij zou plots stikken in een gif geur, gelijk vele andere vreemdelingen aan het Hof. De liegende „oogen" en „ooren", naar Vorsten's spionnen zich pralend zelf doopten, zouden hem overal bespieden en beluisteren. Zijn leven zou in één angst-foltering verkwijnen. Het verbond echter met de Aegyptenaren vermocht hij zóó slim tot stand te brengen, dat nooit en nimmer zijn kennis hunner plannen kon blijken. En toch zou hij zich, hun invloed en macht listiglijk gebruikend, onmeetlijk weten te verrijken. Mét hen de eer, de rijkdom en de wellust; zónder hen,... de onzekerheid, de vrees, de schande of de sluipmoord. En hij, op zijn beurt gedwee, legde zich te luisteren in de ruischende stilte der woestijn-avonden, als er om een of andere reden 's nachts niet kon worden doorgereisd, naar de grafgrotten-verhalen der Aegyptische priesteren. De heilige Aegyptische toovenaren, in lengte van dagen geheime kenners der meetkunst en cijferkunst, die alle de gedrochten van Ger-Nuter in den zwavelkring hunner helsche schijnselen, als adepten hadden bevochten en wichelarijen plegend, de heele onderwaereld doorzwierven in wisselende gestalten, — leerden Haman, dat in het vleeschelijke wezen van elk aardsch schepsel een schim, een schaduw- AMALEK EN AEGYPTE 51 geest leefde, luisterend naar iederen geheimen klank van de menschelijke stem. Deze schaduw had vóór het vleeschelijke bestaan, eenzaam gezworven in het mystieke oord Ger-Nuter; had Saté en Anubis hooren worstelen in de donkere crypten na bij het bloedschavot der onthalsden, en de vertoornde goden zien slingeren de verpletterende nummilietsteenen naar hen die den tweeden dood ingingen en op de geurige aarde verkwijnden van ongenutheid met hunne dierlijke materie. Al de verborgen deelen der Aegyptische wijsheiden heel de wemeling der goden met hunne verblindende machten en functiën, moest d' Amalekiet vóór de Magiërs van het Zwarte Land gansch in zijn ontroerden geest opnemen, zonder dat de vermommingen hunner gedaanten hem een oogenblik mochten verwarren. Want ook Haman zou alleen door goddelijke tucht onder jukt worden en daarna de vademen van zijn zielskracht en weerstand kunnen berekenen. De Amalekiet leerde begrijpen, dat de zonen van Chem niet gelijk de Barbaren, onzienlijke heerschgoden bóven de dingen stelden, omdat bij hen de dingen het wezen der godheden zélf uitmaakten. Zooals de pauw op het fierst, hoovaardiglijk zijn vederensteert tot flonkerend vuur van groen en goud 52 HET LAND VAN ZARATHUSTRA openwaayerde, zoo óók sloegen de priesteren van Aegypt, in zwaay en gloed van goddelijke kennis, de oogen der adepten blind, vóór deze het Verborgene naakten. Geen god heerschte er onder hen over de aarde, omdat de aarde zelf een god was ; geen god over de zon, omdat de zon zelf een god was en telkens in andere gestalten trad. Gepri, de morg enzon, in haar brandend uitgietsel van goud licht, spreidde een heel anderen adem door het heelal dan de glansenwebster Atum, d'avondzon. Dit ook wist de schaduw,deschuwegeestinHaman, die gelijk een aangejaagd-schichtige vogel onder den bladerschemer van een donkere kloof, in zijn verduisterde onbewustheid leefde en verborgen voor eigen zinnelijke wezen, zacht kreunde naar het ücht vanToth. Zoo deze schaduw van Haman, dieerreeds geweest was vóór zijn vleeschelijk bestaan en altijd in stilte luisterde naar zijn innerlijke stem,... zoo deze naar zijn hoogere gedachten opdook en zich mengen ging met al zijn ontroeringen en peinzingen, dan zou zij hem allereerst spreken van Amun, den Ondoorgrondelijke, den Wonderbare, die de eeuwige hal is waarin het groote levensmysterie zélve, de wording van alle Zijn, achter vuurtempelen troont. Want Amun, de roodgroen-gevederde uitThaebe, de Ondoorgrondelijke hemelen-tiller, voor zijn eigen AMALEK EN AEGYPTE 53 kinderen evenzeer verborgen als voor goden en menschen, had de stof geschapen uit zijn eigene ongeschapenheid, de stof die onder het licht van God's vreugde als gouden herfsten uiteenestoof over de bloeyende aarde. De geheimzinnige stof die zaad was en vrucht tegelijk, die de snuif spits van den blauwen vos laat snuffelen naar prooy en de menschen zichzelf doet boetseeren in hun nakomelingen, onder den teederen drang naar het eeuwige. Amun had de ziel, het alles-aansidderende le vensfluïdum, zwevend door de fijnstedeelen der oermaterie heengeademd, het onvergankelijkeuithet vergankelijke, het ontstaan uit het vergaan getooverd. Zoo had de groote Zuiveraar der waereld-schepping, voor de broze kleinheid van den zinnelijken mensch, zoo had Amun, de Ondoorgrondelijke, de man zijner moeder, voor het aardsche Ik vormen van aanschouwing geschapen, waaronder de dingen, ook voor den hulpbehoevenden blik der schepselen, konden geschieden in gebeurende uren in verten en tastbare ruimten, schoon Amun zélf, buiten het gebeuren en buiten de ruimte, in eeuwigheid en oneindigheid werkzaam bleef. Alleen de eerste levensgolven had Hij uit de onnaspeurbare diepte en verborgenheid van zijn wezen ópgestooten naar de doode planeten en ieder atoom met zijne bezieldeüefde-hunkering doordrongen.EnAnu- 54 HET LAND VAN ZARATHUSTRA bis als Hat hor, Ptah als Menth, As-ar als Seth, Ra als Isis, Sebak als Sechet, zelfs de hemelsche Nut, leefden slechts door zijn ruischenden adem, het onblusschelijke vuur en de onbegrensde scheppingsmacht van zijn aloneindig Bestaan. Noch van de bedwelmende en heete couleur zijner eigene taal, gloed verbergend als een zwellende roos in haar donkere binnenkreukselen,... noch van de zoete zangerigheid der klanken, noch van het dartelend-wrange zijner spotwoorden kon Haman, als toekomstig adept, die de magische kracht der bezweringen gelijk eetbaar voedsel te verslinden kreeg, iets behouden. Hij mocht niet meer lokkend lonken, noch verliefd ronddwalen in een avondwoud, den geurgen meiwind bezingen noch verliefd schertsen met een jokkend hart. De brandend-bloeyende weligheid van zijn overrompelend-waereldsche zinnen moest versterven en verzinken, aleêr de duister-grijpende stemmen der belezers hem sidderend hadden aangeroerd. Zoo hij tot de Rutu van het Zwarte Land wilde gaan, moest hij dienaar worden van Ra en God's zonneadem in de mondholte vangen, bij ieder woord dat hij dacht en zei. Gelijk het hooggehoornde hert fier uitstak boven een ezelenkudde, zoo moest Haman staan boven het gemeen, luisterend naar de muziek der hemel-afgronden, de bronzen AMALEK EN AEGYPTE 55 oogen inwendig lichtend als van de goden. Hier gold het geen kunstjens en bedriegelijke goochelarijen onder wichelaars en daemonen, die de kimmen deden schreeuwen van toorn; die Thot h ver g ramden en Harmachis lieten krijten. Vrijwillig moest Haman zich laten inwkidselen in de strenge, striemend-knellende formulen hunner Mysteriën. Deze alléén zouden hem een pooze van zijn lichamelijkheid scheiden en zijn Ka zou hem de vluchtende, geestelijke en licht-aetherische veering geven om in het goud van Chemi's gevleugelde zonneschijf te kunnen wegzweven. Wulpsche daden en wijn moest hij weren en vóór de ontraadselingen week aan week in reinheid van spij zen en g edachten leven. D' amulet ten tegen doodsbedreigingen en daemonen moest hij zelfs in het stikkeduister, naar den vorm te tasten weten. En ook die voor welvaart, tweede leven en voor eeuwige jeugd. Zijn eersten dood ging hij zóó tegemoet, op een bark die hem de duizelende maanlichtzee rond de sterren liet bevaren. Dan keerde hij terug, weer tot zijn lichaam, dat niet slechts omhulsel was als bij de Barbaren, maar voor hen, zonen van het Zwarte Land, even heilig als de Ka en de Ba, waarvan iedere spier meetrilde met den grooten adem van het heelal. Ook dan kon zijn mond meer dan bidgemompel prevelen, zouden zijn hart en zijn wil zich geheel uitstor- 56 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ten in het oude ritueel van Thoth, onder den diepsten drang zijner ontzette ziel, die plots al haar innerlijke krachten openlijk voor de Aegyptische Wijzen ontstraalde. In den éérsten dood had hij zichzelf alle heerlijkheden toegebeden, ook van de aardsche genietingen, en Anubis in overvloed geofferd. Hij had naast zijn verstijfde leden, zijne lijkbeeldjes van geglaasseerd steen en aarde zien schitteren in een rustelooze gloeying, transblauw enzonnegeel, doodsdienaren die hij kon beademen met leven. Toch onderging hij zijn eersten inwijdingsdood zinnebeeldig, terwijl hij leefde. Eerst nü zou de goddelijkheid van Shm als een hamering van vreemd geluid om hem heen uitbreken en in haar heerschende omspanning alles overmeesteren wat hem weerstond. Eerst nü zouden de tooverkrachtige woorden van zegening of vloek, den gelen glans van de negen Horusbogen wisselend over zijn gelaat doen uitschijnen. Traag, zeer traag loste de mensch in de godheden zich op en eerst heel 1 angzaam bereidden deverborgen eigenschappen van de ziel zich vóór op het groot ceremonieel der inwijding. De mannen van het Brandende Gebergte zoo goed als die van het Zwarte Nijldal, bleven in angstige onvoldaanheid leven zonder het geluk der hoogere kennis. Bemachtigde Haman als hermethist, al wat er van de waereldgeheimen te AMALEK EN AEGYPTE 57 ontraadselen was, door Imhotep's papyrus, dan konden zijne menschelijke hartstochten zich ontlasten van hunne hevige, broeysche zwaarte en woelend gewicht; dan kon zijn trismegistische schaduw, die eerst langzaam rondzwierf in d'Amenthi, tusschen de gewindselde witte en roode mummiën, zich voor goed vereenigen met zijn lichaam en daaruit willekeurig in een lichte zwaay vlucht opwieken naar de ijlfijne spheer der hemelsche wadi's. Doch telkens van deze ijle oorden, waar het papyrus-riet zoo angstig ruischte, keerde Haman weer, beklemd en omduizeld van angsten, als had hij de schatkamers der heilige tempelen leeggeroofd. Eer hij als Osiris, die mensch, god en koning was geweest, den dood in él zijne benauwenissen had doorleden en overwonnen, moest hij opnieuw de magische bewegingsoefeningen verrichten, onder leidend gezag der wichelaars, tot peinzend stilzwijgen gebracht door Buto; moest hij een zwevende vervoering ingaan, welke nochtans zonder opgewondenheid bleef, slechts de ziel die haar uitzond zélve, de verborgenheid der dingen onthulde. Wanneer hij Ptah in menschengestalte, met het bijtend-groene gelaat zag lachen en denNijlmeter in zijne handen zich kronkelen als een slang, de lippen blauw gloeyen als van 58 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Chesteb bestreken, dan moest Haman zich gereed houden. Omzichtiglijk dronk hij in, fijngestampte menschenschedels van Typhon-slachtoffers, gemengd met wijn en balsem, en de korenzeef waarop Osiris' verscheurde lichaam sdeelen rammelden, blonk als hel koper. Dadelijk ontstond het eerste visioen vanhetschrikbarende:eenontzachlijke,gelepanther, die dreigend in razernij aan kwam brullen. Wanneer Haman's hart klopte van vrees, zouden de tijgeroogen vol wreede glimmingen en loensche geheimenissen, licht uitstralen, hem zengen en verlammen, totSeth het woest-afzichtelijke beest van zijn rillend lijf weg te goochelen kwam. Eer hij in de gestalte van den doodenheerscher Osiris kon staan, moest Haman de rust bemachtigen van den bezweerder, die in zijne eigene ondoorgrondelijke kracht geloofde en er geheel in teloor ging. Haman besefte,... als hij bij een onnatuurlijk-klaar transenlicht, het zachte schitteren van een phosphorgroenen zomeravondhemel, tooverachtig gelijk de uitstervende glans van bengaalsch vuur, als hij dan zijn wil saambracht op vroomste doorpeinzing van de levensraadselen en het zwarte paard van zijn jongsten zoon begon angstig te hinniken in de verte, zou ook voor hém het uur aanbreken, ter proef toetsing zijner bezwerende macht. AMALEK EN AEGYPTE 59 Een tinkelende muziek van kristallen bekers ging als een stuivende harpzang, ijl zijn ooren in. De helschsmachtende begeerte alles te willen weten van het Verborgene, den geheimen oorsprong van 's menschen bestaan en leven, had hem weer in de ziel gebeten. En hij zag vóór zich, ontzachlijk, een lentetamarinde over Osiris' gouden kist wild uitbloesemen, Shu, door hemelgewelven heenbreken en Min hem zacht toelachen. Nü, eenmaal door het lot geleid tusschen de bewoners der Zwarte Valleyen, de wijze wonderdoeners en bewerkers van het menstruum, moest ook hij probeeren de oerstof te herkennen, de grondkiem van waaruit al het lichamelijke en zichtbare, met zijn aetherische tusschenmaterie geschapen was, in wemelende verscheidenheid. Hij huiverde nog als vroeger voor de ritselingen van het Onbekende en de macht der Aegyptische wichelaars, die eeuwen op eeuwen levensgeest en krachten hadden bestudeerd en toch door benauwde spotters, in domme oordeelswoestheid, kwakzalvers, goochelende bedriegers en ziele-verleiders wierden gedoopt. Ook hij moest door vergruizingen, vreemde scheidingen, verbindingen en wonderlijke smeltingen, onder de onthullende leering der vastende Chem-priesteren, de geheime vloeystof ontdekken met haar oneindig aantal sappen die zich mengden en veree- 60 HET LAND VAN ZARATHUSTRA nigden met alle lichamen en voorwerpen, waarinnaar bereider's mystieken wil, de dingen zich weer her- leidden.oplostenofopnieuwsamensteldentotnieuwe materie. Een Aegyptische wierookzegenaar in de karavaan, met dof-goudgele huid, leerde hem alle dingen, onder den benevelenden walmenzwaay, beladen met invloeden uit de ziel der bezweerders saamgetastdoor den oppersten drang van den wil die ook noub en hedj, mafek en chomt saamroerde, in het vuur te bewerken en de stoffen met zijnen adem te bevruchten onder voorgeschreven houdingen. Eerst voelde Haman zich opgejaagd als een rat, die niet durfde te leven van angst en schuwheid. Balsemeren wierookzwaayer verstond hij niet, bestaardehij ontzetbij hunne goddelijke vereering van look en ajuin enbij hunne aanbidding van Hathor's uitgerekte koeyenooren. In den morgen roken hunne handen naar asphalt, in den avond naar alliageachtige metaalgeuren en scherpe gifvochten. Soms rimpelde onder zijne onbevattelijkheid, een der bezweerders het voorhoofd, woest als een staartzwiepende en springklare leeuw. De naaktgeschoren kruin trilde van verontwaardiging en schel riep de wierookzegenaar Haman toe: «— Gij wulpsche vischeter en onkuische, bevrijdt u, bevrijdt u toch uit de slangkronkels van Aziatische AMALEK EN AEGYPTE 61 indringers. Gedenkt de bocht van IslanderunenThutmosis' lansen! Min het zwoele duister als wij, en het geluste kruis der Goden, en ge zult leeren zien. Licht de marmeren deksels der sarcophagen met uw geest, en doorlees het veertiende hoofdstuk van ons Doodenboek. Langzamerhand zag Haman al helderder en wonderbaarlijker; doordrong hij het symbool van de gouden lijkenkist waarin Typhon, Osiris ving en saamknelde en na de in-zee-slingering met sarcophaag-en-al had overgegeven aan het woeste spel van wind en golven. Hier worstelden de jaargetijden tegen elkaar óp en tegelijk stond het lokspel van den dood ermee geteekend voor den begeerigeen o verhebzuchtige. O, hoe verrukkelijk zou het wezen wanneer zijn énkele stem reeds zinsbegoochelingen kon scheppen in het brein van een gewillig luisteraar; wanneer hij bij het kruisen der mystieke figuren en het mompelend zeggen der magische texten van de Goede Godin Isis, al krachten van zijn diepste bezweringsmacht ontstroomen liet, waarin hij zijn prooy naar willekeur mocht onderdompelen. Dronkaard, zwelger en dief kon hij zijn, maar ook, voorde overrompeling van wonderdaden, helsch zelfkweller en onthouder. Na bestudeering der klank-hiëroglyphen, het plengen van goudachtige droppelen 62 HET LAND VAN ZARATHUSTRA uit de heilige zoetwaterbron van Heliopolis; na beheersching der texten en zwerf oefeningen in het dal der verdolingen, en na schuwe berooking van fakhils, zou Haman bed, drinkschaal of nap van een zieke slechts behoeven aan te raken om dezen, al naar wichelaar's verlangen, vererging of verlichting te doen gevoelen van zijn kwaal. En zoo hij het voorhoofd der kranken met het glansvernis der lijkkisten uit de ontzachlijke graven der doodensteden besprenkelde, en naar oog en wieglende pluimage van den schalkschen god Bes liet opstaren, dan zóu hij g eheel den kwijnenden levensgeest terugvoeren en doorademen met zijn magische macht. Zooals de werkers van dit volk marmer, porphyr, granieten rotsen en steengroeven doorboorden met een onverzettelijkheid die deed sidderen, zoo doorgroeven de wijzen van dit volk allen geestelijken weerstand met hun wil. Zij tooyden Har's sperwerkop dan met nóg hooger en fonkelender pauwenveer en en dreigden zelfs Serapis inde onderwaereld te zullen verstikken, als hij geen bijstand schonk. Haman had de Aegyptische magiërs, gereinigd door bijtende zwaveldampen en walmende aluin, bloed zien stelpen van zware wonden, met enkele hevige, korte, wilsstrakke bezweringswoorden, mysterieus van stem uitgemurmeld, waarvan hem ook de Ama- AMALEK EN AEGYPTE 63 lekitische ziener in ontzetting vertelde. Maar het geheim van dezen wil, door Isis, het moederwezen aller dingen geschapen, zou Haman doorgronden, al moest hij heel Ta-roue als naakt-gegeeselde slaaf leeg graven en op de kale gebergte-toppen van Mokattam grashalmen laten groeyen. Hij had gezien, als het hart der goden vol vreugde was om hunne gedragingen, hoe de in koel linnen gewikkelde magiërs van Chemi, in schemerdonker door melaatsche honden gestreepte wortelen uit een onteelaardigen grond lieten trekken en hoe deze onheimelijk gloeyden in den avond als dwaallichten. De melaatsche beesten vielen dadelijk dood, maar de wortelen konden zonder gevaar worden gegrepen. Met deze vreeselijke too ver vrucht tusschen de vingeren konden zij zelfs vervloekingen van Seth, den aartsbooze, opheffen of verergen. Ook bezworen zij, de lippen met honing bestreeld, bij het opgaan der hondster, verstijfde adders in een mengeling van rood zout en water uit den heiligen stroom. Tusschen hunne bedwelmende wonderdaden bleef de gouden harpcyther klinken van de zoete levensverzadigster Hathor, als een zanggeruisch achter de goudvurig-beplengde pluimpalmen van den Nijl-in-avondzon. En toch wist Haman te ademen onder den hemel van Perzië. 64 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Op déze uren juist, als er lichtvlammen dansten op de bergkammen, verlangde Haman dat de Aegyptenaren hem zouden gebruiken voor de mystieke kracht hunner onontkomelijke toovenarijen en voor het verwoestingsoog van Sechet, dat de glansende hemelgewelven zengde. Dan perste een donkere hand zich op zijn klam voorhoofd en een andere lei de heete vingertoppen als een brandenden knoop in zijn nek. Langzaam voelde hij zijn lijfelijke zwaarte verloren gaan; wierd hij gedompeld in een soort van ziénden slaap en éven langzaam ook begonnen de ontzettende begoochelingen. Sau verscherpte tot in de ijlste verte zijn gehoor en Hu bracht zijn tong in een trilling van harsige droogte. Langs zijne ooren joeg het gesuis van waterriet, door zoelte-wind bewiegeld. Plots sprongen nevelgedaanten naar voren uiteen scheemrende, eindeloos-hoog e hal, scheurend een gordijn van goudgewebd spinrag. Eenige hadden donkere, bloedroode gelaten, met helschijnende schrikoogen ven zwart agaat. Een onkenbare stem, die Haman door haar bronzen klankdiepte deed huiveren van angst, riep hem toe, dat hij was een zoon uit de lendenen van Seth gewrongen en dat hij de hoogere machten kon onderwerpen aan zijn wil, zoo hij slechts de ontsteltenissen der inwijdingen en verborgenheden vreesloos doorstond en nimmer repte AMALEK EN AEGYPTE 65 van Osiris' overspel met Typhón's vrouwe. De verste en lichtste geluiden in de hemelruimte ving hij óp, terwijl een diepdonker geschemer van groen licht voor zijn dichtgestuipte oogen flakkeren bleef. Weerklonk de stem. — Ik ben dat wat was, wat is, wat zijn zal;... ik ben de eerste bewoonster der hemelen.... Ik alleen, donker gesluyerde, kom tot u, en zweef om uweneusvleugelen, en schenk u ademtocht. Onder mijn sandalen kronkelt de neergetrapte slang Apap.... Ik zal u onder den lichtschijn van mijn schijf leiden. — Haman moest 's nachts zelf de gestreepte vlam wortelen plukken die doodden, doch zonder gevaar bleven als hij Atum met een getaltooverij van drie woorden om hulp smeekte. En zoo deze weigerde, moest hij de Goden dwingen hem bij te staan, en den kleinen naam wisselen voor den grooten naam. Want ook de verborgen naam van Ra ging ééns uit zijn boezem over in de borsten van Isis. Hij moest later, weken lang, als de sterren zijn menschenlot althans niet met onverhoede gevaren bedreigden, in de zevende ondergrondsche zaal der groote pyramide langs verborgen wegen afdalen tot de schattenbewarende beeldgestalten; boter en melk van rein vee offeren en in de gang-duisternissen der labyrinthen rond de graven de daemons verjagen, 5 66 HET LAND VAN ZARATHUSTRA die de koortskiemen zengend onder de menschen zaayden. Edelen wijn, die roerloos en stil sedert Cyrus' leven had gegist op zijn donkeren droesem, moest hij plengen over de altaren en gieten in de koele lijkvazen van Horus en Isis. Op de vleugelen van Nut, den Hemel, uitgespannen als een gazen gouden wiek, moest hij weer terugkeeren naar de zuivere lucht der woestijn, op zijne schouders de simpele kruiken van gedroogd g eiten vel. Men zou hem belachelijk vinden in zijn geschonden pronk en kaal als een ruiënden pauwenstaart. Maar niet omzien mocht hij, links noch rechts, op bevel van Ra. Om zijne heupen zou hij gorden het gele achter- of witte voor schort der Aegyptische landlieden en zijn groenblauwen tulband wisselen voor een helmkap met myrthetakken gecierd. Ook moest hij het doodengericht van Osiris in zijn genadelooze zuiverheid, stellen ver bóven het woord van Ahura, Zeus en Baal-Molech en alle menschelijke sluwheid en berekening van zich afwerpen. De hand van den Ptah-toovenaar uit Memphis, met de zwart-gloeyende scrabaeus-amulet in carmozeinen draden gewebd, bleef op zijn voorhoofd geperst en die van een andere op zijn nek, met het enkele staaroog van Horus. En een stem plechtig lijk klonk: —• Uw linkeroog is in bescherming van Osiris. Telkens voelde Haman zich hoogerop zweven in een AMALEK EN AEGYPTE 67 onbegrensde ijlte van purperend licht, dat naar de kim uiteenschoot in pijlblinkende goudglansen. In de zonnebark van Ra roeyde bi) niet mee, al was de hemelzee rond hem magnetisch van vuur en gloed. En toch voelde hij zich onder een gewichtloos fluïde, lichaamloos en tegelijk over alles heengespreid. Nu verstond hij de jubelstem der vogels, terwijl het binnen in hem klopte alsof zijn hart gewogen wierd. Bij een brandende gedachte aan zichzelf zonk hij plots neer in zijn vlucht, stortte hij wég als in een verpletterenden val; snoof hij den walm der aarde gelijk den bloedgeur van een slachthuis, zag hij schichtig voor zich uit het zwarte zwijn van Typhon rennen en in zijn grof geweld verwoesten. Toen ademde een andere wichelaar, een slangenscepter wiegelend tusschen de dunne vingers, hem op de oogen en heel de oneindigheid waarin hij zweefde wierd deinend violet en blauwzwart. En de onkenbare stem riep weer, onder het wondere getokkel van de Hat horhar p: — Gij wilt het geheim van het leven ontleden,... gij peinzende sphinx.... Wee u Haman, zoo uw eigen schaduw op u springt... wee u zoo zij u daarna verlaat. Wee uw Ka-gestalte. En hij zag in de blauwviolette grenzeloosheid om hem heen, een schrikkelijk schepsel van damp en flar- 68 HET LAND VAN ZARATHUSTRA den, het eigen hoofd dragend in de handen. Hij zag dat hij het zelf was, dat hij den hemel voljammerde en smachtend toeklaagde, dat hij niet kon sterven, dat hij brulde als Taouer in harpoenen gestort. Zoo, met het hoofd in de handen, zich tóch van de vernietiging bewust, zou hij inde waereld terugzinken, leerden hem de too venaars, als hij de zonen van het Zwarte Land verried bij hun samenzweringen. Een oranjeachtig-geschubdemonsterslang, geweldig van kop en lengte, kronkelde zich uit den hemel los en beet zichzelf purperende wonden in haar wringende kronksels. Al sterker voelde Haman den duimdruk op zijn nek en toch zweefde hij al hooger en ijler boven de blauwzwarte afgronden, waaruit een vuur flikkerde, groen als van brandende opalen. En steeds zwaarder rook hij het bedorven bloed van de stad. Toen klonk de onkenbare stem uit de oneindigheid opnieuw en zei hem: — Zoo Haman, gaat gij den nacht in onzer mysteriën, gruwelijk voor uw gezicht. Maar ook kunt gij de witte kroon van Osiris zien, de golvende velden der witte leliën en de dalen der lichte rozen. En gij kunt beluisteren in de wiegelende maat van Ibis' stap, het werk van Thoth. Door eene nieuwe beademing tegen zijne oogen zag AMALEK EN AEGYPTE 69 Haman, zwevend als op vogelenwieken, uit een mist van goud opdoemen, Opbir, de goudstad. De prangende angst van neêr te storten in een duizelende kolk, was uit hem verdwenen. Hij zag rivier en schitteren in de diepte en zonnestralend opengloeyen; rivieren waarin goudkorrels stroomden. Hij zag Xerxes op zijn troon. Zware klompen goud schommelden aan de pijlers en spalkende leeuwenmuilen blonken op de leuningen. Gouden vaatwerk, in bergen, rees onder hem óp en hij hoorde het klaterend rollen van de zware dar eiken, de geslagen goudmunten van het land. En weer klonk de stem, die hij nu herkende als van den too venaar: — Nu ziet gij, Haman, Mayu, de Aethiopische goudmijnen, één gelen brand van goud, overal waar gij heenekijkt. En nu ziet gij Ouady Olaky en de bergen van Etbaye en het goud van Nubië in de mijnen, op de wateren, tusschen de dalen, op de velden, hetgrijze goud, het witte goud. Het ontstond uit eigen kiem wezen, uit de doode materie, als de heiige kikvorschen, zonder ouders, uit het slijk van den Nijl. Gij ziet, de Assyriërs storten aan uwe voetenleeg, vaten en vaten met zilver. Zelfs demieren graven voor uw voeten óp, de goudkorrelen uit de diepte der aarde en de donkere mannen van Indië dragen het in gouden kruiken voor u uit. Zij bedekken het met de wemeling van tur- AMENTHI-KRACHTEN 73 van Ra in wien alle leven zich vereenig t, Koning van den tyd en Beheerscher der eeuwigheid ... Want altijd peinsde hij weer over het bidgeruisch hunner gesmoorde stemmen, dat klonk als het afschroeven van nachtvlinder-vleugels in lampen vuur. Wilde Haman later de edelste vertrouweling en gunsteling Xerxes' worden, dan moest hij vér boven de Perzische Hofmagiërs de opperste goochelmacht der zonen van het Zwarte Land bezitten. Dan moest bij kennen al de beschuttende en bezwerende werkingen der blauwachtig-roode en zwarte en gele amuletten; dan moest hij de hoorns, waarin hun raadselachtig-bereide kruiderijen dampten, met hetzelfde wondergenezings-gebaar over de zieken kunnen leegsproeyen als zij. En ook moest hij deze tooverkracht kunnen gebruiken tegen de gevloekte Hebreeuwers, de aartsvijanden van zijn ras, die in Susa, onder den gloriënden nagalm van Daniël's prophetenroem te Babyion, uit een vernederende ballingschap tergen d-veeltallig opdrongen in eer en aanzien. Als hij maar zijn huichlend aangezicht gekeerd hield naar Chonsu en kroop tusschen de klauwen van den magischen god Sphinx die hem beheerschte met zijn geesels, zijn herderstaf en zijn scepter. Evenzeer hunkerde hij voor eigen genotsbevrediging er naar, gelijk een wraakgierige vereerder van AMENTHI-KRACHTEN 75 meesteren, dan moest hij de ingewijden in al hun kronkelgangen door de „Poort der aarde" naspeuren, Aegyptisch symbool en mysterie doorgronden, Thoth, den onzienlijken leeraar van Khemenna huldigen in alle gestalten zijner vergoddelijkingen, en iedere letter van het Boek der Dooden begrijpend ondergaan als een innerlijk ademen in een oneindige hemelruimte. Xerxes, den Opperheer van Azië, — wiens gemeene volk geen goden in menschelijke gedaanten te vereeren waagde; dat geen beeldendiensten had noch tempels bouwde; dat slechts aarde, vuur, zon en wateren offerde, — den zoon van Mythra zou hij alleen kunnen bereiken door de geheime leer der Avesta te vermengelen met de kennis der hoogere verborgenheden van het Zwarte Land. Dan moest hij dalen tusschen de Wachters der Poorten in de hel van Kern, de vlammende Amenthi met haar smookrige afgronden-donkerten, tot de zevende hal van Osiris. Dan moest hij Isis' zoon, den schrikwekkenden Anubis met zijn grijnzende jakhalzenmom naar de doodsbedden toegebukt, keer op keer volgen langs de vreeselijke akkers van Anrou en met hem door het koorn veld sluipen, waar de zwarte aren zeven ellebogen hoog opgroeyden; waar donkere schimmen van reusachtige maayers schooven zamelden en vreemde waterschepsters de zwarte land- AMENTHI-KRACHTEN 77 te grijpen, en de scarabee, wanschapen groot, met zijn snijdende en felle sperwervleugelen haar boezem in bloedende voren o verkruipend, vermocht te dooden. De in woekerende natuur van alle menschenk walen kon hij alléén navorschen met een magischen slangenstaf in de hand en Ammon-Ra als het verhevenste zonnewezen van het heelal aanroepende en als den schepper van den hemelschen Nijl. Van hen, als het oudste volk der aarde,... na de Phrygiërs, gelijk Haman's onderrichtende Aegyptenaren met weerzin en onder stotteren erkenden,... van dit oudste volk slechts kon Haman, als Hellenen, Perzen, Babyloniërs, Assyriërs, Yoniërs en Sidoniêrs, d'aloude wijsheid afstelen. Zoo hij dus opzienbarende wondergenezingen begeerde te volbrengen, ingegrift naar de letter opde schors eener persea, dan moest hij de wilde kruiden en specerijen, van alle verborgen hoeken der waereld vergaard, naar den geheimen aard hunner mengkunst bereiden, Ptah dienende, zegen afsmeekende voor het gelukken zijner proeven en ze belichten met den glans van Hathor's amuletten. Den diepzinnigsten Aziatischen Aethiopiër of Indiër, heerschende over de zienlijke dingen met een alles-ontledende, scheppende kracht, zou het zelfs volkomen onmogelijk blijken, stofscheidingen op hun medicyn-roerselen toe te passen, als hij niet Khemeia kende, haar 78 HET LAND VAN ZARATHUSTRA magische namen en formulen. Goudflonkerenden salamander en starhagedis, kikvorschen en padden moest hij met den wierookachtigen geur van roode en blauwe lotussen zoet lokken van adem tot adem, daarna bemachtigen en dood of levend verslinden. Dan zou hij onder invloed van Harhat, een trismegistische wonderdoener worden, een duivelen-uitdrijver, zoo geweldig als oudtijds Jambrese en Jamnes, de Aegyptische magiërs, in wier binnenste mirakelende machten ronddoolden, door Moyzes zelfs in zijne verbijsterende toovenarijen nagebootst. En toch, geen loos en heimelijk woordenmompelaar, door hiërophanten-faam en erfgerucht, door trommelende taal en optooyenden zin rijkvoerig geëerd, vermocht hem te bedriegen, wijl in Haman zélf, na de hulp van Ptah, de openbaring van het Verborgene, de geest om alle duisternissen te doordringen zou worden ingebracht door Isis, de vley-listige geheimen-ontfutselaarster van verborgen goden-namen. Ook moest hij zich onverhoed laten omkronkelen van Agathoteman, de slang met den koperkleurigen kop en den lotusstaart, want in deze geheimzinnige ritselaarster en sister onder de palmboomen en de roodgeschorste acacia's, ademde de hoogheid en weldadigheid der beschermende goden. Zij leerde hem de zesendertig gebiedsgrenzen van het mensche- AMENTHI-KRACHTEN 79 lijk lichaam, be vreten door daemonen, en den zoeten krans van knoflook vlechten tegen de adem-uitzuigende vampyrs. En als de zonnehaan van Abraxas kraayde met een schei-scherpe, maar goud-zingende stem, boven het eerste dak van zijn woön, dan wierd hem door den hemelschen levenwekker, den demi ourgos, het sein toegeklonken dat hij ook Apap, de vreeselijkste slang der woeste donkerte, vrijmoedig mocht overrompelen, bezweren en onderwerpen. Dan kon bij door de stuwende kracht van al deze zinnebeeldig-voorgestelde mysteriën, de hoogste en opperste kennis van en over de dingen der aarde zich verzekeren, het verborgen huis van Astes naderen en van ieder mummie-windsel de magische vouwing beseffen. Dan kon bij waarzeggen uit drinkbekers, en leeren hoe ze te vullen met water, zilveren schijfjes en edelgesteent. Hij zou met de strenge soberheid van het magisch-fluïdische gebaar de levenswerkingen van alle verschijnselen om hem heen beheerschen en zijn taal mocht als van een ziener of een heiligen tempelschrijver, dreigen. Hij zou uit de waterspiegelingen voorspellen, en alle geheime beeltenissen en teekenen met zijn diepste inwezen onthullen. Hij zou met bleeke olie van jonge olijven, blauwig uitgegoten op bronwater inkoelijzeren vat, tooverspreukig dooden bezweren en doen verschij- 80 HET LAND VAN ZARATHUSTRA nen. Ook zouden de tooverbekers hem laten zien, op welke plekken der valleyen hij zijn kruiden en brouwselen moest zoeken. Niemand kon hem beter de roesuitwerking van den Mandragora-wortel doen ervaren, dan juist de zonen van het Zwarte Land. Door Taw, den mystieken sleutel van den Nijl, zou hij het hoogste symbolenschrift leeren ontcijferen, waarmee de grootste wijzen der aarde, in alle weggevallen eeuwen zich reeds hadden gemoeyd. Ingewijd zou hij worden in den geheimen dienst van Isis en de heilige offers zou hij eten om in gemeenschap te treden met Ra-Ammon. Den weeken geur van den witten en blauwen nelumbo ging hij inademen. Dan, op een dag, in waakdroom, zou hij met strakke wimpers, als de goden die nooit de oogen knipten, de aardkloot zien óp- en nederzweven en wierd het tijd voor Haman, Anouki aan te roepen met een stem vol brandende verrukking, gelijk de zonen van Chem zélf in hun eigen land haar riepen bij haard en veste, in velerlei gestalte-wisselingen. Dan zou hij de vele ooren van Ptah mogen tellen en de er in opgevangen menschen-smeekbeden. Haman luisterde en trilde van ontroering. Gelijk de krokodil met opengesperde kaken en loomgesloten oogen, aan de Nijloevers in zengende zon veilig en zorgeloos zijn genotsslaap sliep, zijne dierlijke heilig- AMENTHI-KRACHTEN 81 heid en de koesterende vereering der Aegyptenaren zich bewust, zoo dacht ook Haman, op den bodem van het Zwarte Land, gelijk een zoon van dit grootschtrotsche volk zich bewaakt en beschermd. Hij voelde zijn wezen één met hun hoogmoed en wraakgierigheid, één met hun onbegrensbare eerzucht, hij, de princelijke afstammeling van Hammedatha. Ook begeerde Haman het tragisch-afgrijselijke en verhevene der afgoden- en natuurdiensten, in één genie tingsroes voorzijn hartstochtelijken geest enzijn nog wulpscher begeerende zinnen door elkander te mengelen. Haman wou voor het aangezicht der volkeren niet blijven, de verstootene en getemde nazaat van Esau, de armhartige en vluchtende zwerver der Arabische woestijnen, door het geeselende menschenlot in eeuwige onrust opgejaagd. Met zijn eigen eerzuchtig wezen snakkend naar grootheid en hunkerend naar strijdhartstocht, wilde hij loochenen dat Amalek's nakomelingen hevig-ge ha te en doodge vloekte uitbroedselen waren van rasverraders, die uit bloedschandelijken echt tusschen Timna en Eliphas ontsproten, slechts verwoesting en verdelging verdienden onder Baal's vonkenden hemel. Wél was zijn volk-van-opstands-instincten uitgeroeyd door Israël's helsch-gif tigen wrok. Wél waren de krijgers van zijn stam, ver achter de donkere en zwaargeurende 6 82 HET LAND VAN ZARATHUSTRA cederwouden van Libanon, nabij Ephraïm's gebergt afgemaakt en geslacht als ziek vee, en enkelen in verwarring weggedrongen onder Ammonieten en Hethieten. Wél galmden ook tot zijn oor en dóór, de heete vervloekingen van Jacob s kinderen naar de melaatsche Suchieten; greep ook hém de zengende erfhaat van geslacht tot geslacht. Wél bedreigde alle leden van zijn stam, ieder uur van hun leven, de walgende woede-verachting der Hebreeuwers, wier afgrijnzen van d'Amalekieten ontsprong aan het merg hunner gebeente. Wél waren Esau's nakomelingen door Jehovah overgeleverd aan eene vernietiging die geen einde kende, aan een eeuwig vergaan en verrotten,... maar toch, tóch zou Haman onbezweken blijven, hij en de verzworven nazaat van zijn broederen over de waereld, zoolang zij nog de neerslaande hand van Moy zes' Opperheer in sidderend machtsbesef ontkropen. Toch zou Haman Aegypte eeren om ééns te geraken tot een vergiftige weerwraak : uitroeying van het brandende land Omri tot leegmoording van Israël, waar en wanneer bij slechts kon. Niet den geringsten afkeer voelde Haman voor den beelden- en dierendienst van het Land der sycomoren, hoe wreed deze zich ook in pijnigende en gruwzame bloedoffers bevestigde. Want eeuwen lang hadden zijne voorvaderen in magische zinne- AMENTHI- KRACHTEN 83 lijkheid en verbijsteringen, aan Molech's uitgehold lichaam reeds de zeven heilige offeranden geboden en in de droomerige lichtglansen of vurige verrukkingen hunner aanbiddende oogen, overgave aan de sombere machtder Heidenscheafgoden bewezen. 84 HET LAND VAN ZARATHUSTRA MOLECH'S MUIL Al naar gunstige uitkomsten had Haman wisselend vereerd de woestgetooyde, Oud-Palaestynsche goden, de bloeddorstige opperheeren van Canaan, die donkere en nachtmerrieachtige angsten wekten en gediend wierden in de somber-beweginglooze bosschen, waar de cypressen het zwartblauwe doodsgroen van hun naalden en twijgen bijeendrongen en waarin de duistere stilte sloop als schaduwen om verweerde zerkbeelden. Onder d'afgoden aanbad Haman met een ontembaren drang en een verslindende hartstochtelijkheid, den zinnen-zengenden eerediens t van Baal-Peor. De verwilderende wellust-razernij der plechtigheids-orgiën om dezen vrouwmangod der rijtende ontuchtigheid, had hem de verborgene driften van zijne eigene ziel en soms bezetene MOLECH'S MUIL 85 lijfelijkheid geopenbaard. Ze brachten hem telkens weer in eene ijselijke vervoering, die tegelijk ongebreidelde levenshaat, menschenverachting, vernielzucht en levensvreugd was. De zoete gifdruppeling der kruipende zonde op zijn beklemde ziel, schiep een wulpsche biechtbekoring en eene boosaardige bestaans-bevrediging. Gelijk de schichtige Nijlrat met wreede sluwheid kroop in de bloed ig-duiste re keel eens slapenden krokodils en zich onder jachtige haast door de lauwe benauwenis van hart en ingewanden folterend heenvrat, zoo óók wierd Haman van binnen besprongen doordefanatiekebegeertenszijnerbrandheete oogen, die heel zijn inwendige wezen ontredderend uiteenwoelden. Onder de Heidensche afgoden was zijn aanbidding voor Molech als een kronkelende vlam uit zijn diepste natuur opgelaayd. De hoonende, afgrijselijke en meedoogenlooze vraatzuchtigheid van dit godsbeeld met zijn menschengestalte en loeyenden ossenkop waarin de phosphorische, groengrau we oogkuilen helsch loenschten naar prooy, en waarvan de opgezwollen armen in trillende hongerkramp uitgestrekt wachtten op levende offers, wekte in Haman een soort van begeesterd-godsdienstige angst-ontroering. Schrikgod was hij, Baal de Brandende, vuurgod, geweldig en vreeselijk van wezen , alle leven doordringend en alle stof aanzijn schen- 86 HET LAND VAN ZARATHUSTRA kend; almachtige schrikgod, die in huiverende verhevenheid liet bloeyen en vergaan; die den gloed der driften schiep, menschen en dingen bezielde en verteerde tegelijk. De gele glans van Molech's koperen lijf begoochelde Haman's opstarende oogen. Als onder Afgod's klauwenhoeven de gapende muil van de offeroven begon te branden, het koperen lichaam zijn stil vuur van de hielen schroeyend óp deed rijzen tot den vorstentulband boven de stierenhorens; de oogkuilen rood, de knotsige grijparmen rood, de ontzachlijk-gewelfde borst en wringende dijen rood aangloeyen gingen; de Molech-priesters in dweepzieke strakheid de offerovens van den afgod tegelijk vulden met de zinnelijk-zichtbare symbolen van den dienst; wreed-rustig het onderste hol instopten:... de tarwekorrels, gelijk broze verzinnebeelding der groeykiemen; de schuchtere tortels schuw op elkaar gedrongen, als de ideeëngestalten van onscheidbare aanhankelijkheid en liefde; daarboven het tweemaal-jaars tochtige, Aegyptische schaap, dat de kracht der vruchtbaarheid beduidde; daarboven den geknevelden ram, allegorie van de ingesnoerde bandeloosheid en de onderworpen hartstochts-verwildering; daarboven het milde, loome kalf, als voortbrengsel van de malsche over weelde der natuur; daarboven den stootenden os, als sym- MOLECH'S MUIL 87 bool der telende en beestelijke driften aller schepselen, om in de opperste holte, waar Molech's vraatmaag saamkroop, tusschen diens grijparmen in-tepersen, de zwartgesluierde kinderen, van schrik en angst gillend, uit Sidonische, Moabitische of Midianitische gezinnen door Baaltis weggelokt; — als zóó de zeven heilige offeranden wierden gewijd, terwijl het verdoovende en sidderende geraas der handpauken en trommels, waarop de offer-priesteren sloegen onder extatisch-zingende kreten der massa, het kermend pijnigingsgehuil der levende prooyen overstemde, ... eerst dan doorschokte Haman een bevrediging van woest geloofsgeluk. Tusschen den heeten geur die het metalen colossenlichaam van den vuurgod om zich heen spreidde, snoof Haman, half verstikt in rauwe ontroering, de wee-zoete lucht van brandend haar, geschroeyd menschenvleesch en dier en merg. Onder een gruwzame, mystische begeestering voelde hij zich zulke zwijmelende uren opgenomen in een scheppenden of vernielenden machtslust van den alle lagere goden overrompelenden Albedwinger en Alverslinder der waereld. Hij voelde zich arglistig en heimelijk meespijzen van het heilige offervoedsel, Baal-Molech tusschen een bedwelmend gerucht van dansende, sidderende waanzinmenschen geboden, daarmee 88 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zijn leven lang smartelooze dagen verwachtend. Hij voelde zich duizelend-dronken onder dit loevend getier van het biddende volk dat als een eindelooze, donkere kudde, de ruggen gebukt, kermend het gelaat tot den grond boog en de aarde in zenuw-woeste stuipen met den knuist teisterde, terwijl het d'eerstgeboornen van eigen stam in offerrazernij door de vlammen liet gaan. Hij aanzag rillend hoe mannen en vrouwen eikaars trony's het afdruipende en wegvloeyende lauwe bloed der geslachte offerdieren toesprenkelden tusschen het uitkrijten van bijgeloovige angsten, geloften en smachtende gebeden. Hij poogde te deelen in de oerkracht van den Ondoorgrondelijke, den Molech, verblindend als de zon, ongrijpbaar als de wind en gelijk de blixem, Ücht en duisternis in één onscheidbare tel saamsmedend. Hij poogde al sneller te verstaan, dezen vernieler en schepper, die naar gril en luim, onder het betooverend flonkeren van avondstarren, aan de hooge hemelen, dwarrelend kiemzaad strooyde over dauwende landen waar reeds zwellend gewas stond en vee graasde, dan weer de aarde martelde met een alles-wegzengenden zomer of plots, onder een kouden maanglans, bloeyende akkers vol bederf elijkgoud van veldvruchten deed doodvriezen. Haman poogde te beseffen, uit donkerste diepte der lofzangen, uit MOLECHS MUIL 89 den tragischen bloedgloed der godsoogen, al angstiger, het verwoestende en levenwekkende raadsel van Baal, de geheimzinnige kracht van zijn zegenlied, het mysterie zijner doodsvervloekingen. Want één wilde hij zich voelen met dien god, god van den oppersten gloed en de sombere folter feesten, schrikwekkender dan 'El der Syriërs, gulziger dan Annu van Babyion en Adar van Assyrië tesaam; één wilde hij zich weten met deze bron en vernietiger van aardsch en hemelsch bestaan, ieder uur besmet door alle waereldsche onreinheid en toch weer ieder uur gezuiverd door eigen vuur, van alle bezoedelingen. Rillend van ontzag hoorde Haman telkens dezen Alschenker en Albederver, gelijk een onmeetbarenreus, bij de offering bóven de bezeten luidruchtigheid en schelle razernij der priesters en feestvierders, in grinnikende gramschap grommen en toornen om méér prooy,... terwijl de vlammen zijn stierenlippen wulpsch bleven bekronkelen en het offerbloed in zengende spatten stolde om den stuiptrekkenden verslindersmond. Als het geschal der trompetten, het snerpend gegil der treurfluiten opklonk, het dreundoff e geraas der rinkelbommen gelijk een stormhagel van droppels neerkletterde rond Baal's koperen lendenen en grijparmen, en Haman zag de oogholten grondeloos verzinken in den kop, achter de roode 90 HET LAND VAN ZARATHUSTRA rookwalmen van het offervuur, en hij bestaarde Molech's vraatzuchtigen mond waaruit een adem blauwde gelijk een zwavelwolk.en hij zag denGloeyende, Baai-Hamman, den Verslinder die de zon der waereld, het heelal zélf was, het lichtbrakend gedrocht van morgen- en avondhemel; als hij den Brandende zag lachen in een ijselijken grijnswrok om het botte gewroet der heet-sissende offerstaven in zijn fel-schroeyende ingewanden, terwijl priesters of smeekelingen op de dampende asch van halfverkoolde beenderen nieuw jammerend leven wierpen in Malcom's üchaam en persten tusschen zijn verwoestende handen,... dan, verplet, knielde Haman neer in een bange huivering en gehoorzaamheid voor de grouwelijke en mystiek-duistere macht van Baal den Gloeyende, die zoo hij wilde den dood om ieder schepsel weer kon ontademen en de onsterfeüjkheid vernietigen; die het hemelruim in al zijn doorstraalde of overschaduwde welvingen verwijdde met een damp als in weerschijn er glansde op duivenhalzen, of het beklemde en toesloot achter een onweer-wolkende, schrikwekkende gele stormdonkerte; die dagen en nachten lengde of kortte, en wist wat er was geweest vóór de eerste dag had gelicht aan het heelal en die wist wat er was geweest vóór de eerste duisternis had gedoold over de aarde. DE NACHTEN VAN BAAL-PEOR 91 DE NACHTEN VAN BAAL-PEOR En toch,... gretiger onderworpeling toonde Haman zich van den Ammonitischenberggod Baal-Peor, de Vader-Moeder der Zaden, omdat hij als Amalekiet, tusschen pestend verderf der zinnen en folterende genietingen, nóg zwoeler en wranger verwant bleek aan den roodharigen Seth, debloedslurpende orgiën en heelde stout-wulpsche natuurmystiek der Aegyptenaren. Wat er 's nachts, als de sterren uit donkere blauwingen en gissende transdieptensflauwelijk fonkelden, in de sombere en wildbegroeyde bosschen om Chamos' tempels nabij het spelonk-gebergteSeïr en langs de gansche Zuid-Palaestynsche woestijngrens, onder zijn volk, dat der ruigbaardige, van Esau stammende Idumeërs en de woeste kinderen Ammon's, — evenals Amalek, verstikkende haters van 92 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Israël, — gebeurde, het kon niet helscher en moordend-wellustiger in den geheimen dienst Osiris' en Isis' losbreken. Nu zag Haman weer, achter de landspalen, de wasemende koornvelden en malsche akkers van Rabbath-Moab, de stad der gouden misten, ten Noorden van Edom, achter Bozra's zonnige schapenweiden en de schaduwkoele wijnhoven van Theman, tusschen rots en woud, den krinkelenden wierookdamp rond de nachtelijke altaren van ongehouwen steen, die stomp en duister rezen als platte torens, op heuvelen en bergtoppen gebouwd. Lage, aarden lampen boven kleien voetstukken, gelijk Syrische candelabers, brandden ringsgewijze een weekgeel en bleekwalmend pittenlicht van gezuiverde olie, en omsloten trillend den schrevenrand der offerplaatsen. Afgrijselijk-gebochelde, zwartgroene padden overklommen vet-strompelend, met logge sprongen de steenen altaartreden, gelokt en begoocheld door den bevenden schemerglans der oliekruikskens. Bij honderden kropen zij aan, huppelend en waggelend, de menschelijke vingers der gevlekte, stompe wrattenpooten in krampachtige verbazing opgeperst tegen de zwellende, zacht-gurgelende keelblaas en den soms plots happenden muil. Fonkelend loenschten de uitpuilende oogen naar de heilige schijnsels die sidderden in de lauwte van den DE NACHTEN VAN BAAL-PEOR 93 nacht, onder rottende loofgeuren. In diepe dalen, achter slingerende worteltakken van wilde wingerden, zag Haman weer, beschenen in fakkelsmook der schaarsche flambouwen, de donkere massa's Midianitische en Ammonitische priesteren, krijgers, ingewijden, offerdienaars, bezweerders, Nabatheensche en Kedareensche vrouwen, duivelig-woest dansen en woelen om Baal's gouden en smaragden zonnezuilen. Uit dicht-doorgroeyd struweel en kreupelhout klonk halfgesmoord, sterfelijk reutelen, tusschen het ossengeloeyenpaardengehinnik.Reuzigeeikenstammen verhieven uit de valley-dieptens hun suizelende kruinen tot de heuvelen en fluisterden een ontzet gemurmel denhemekiachtin. Groote, zwarte ooievaren schrokken klepperend óp uit roerelooze pijnboomkronen, onder het angstig bazuingeklank dat rond de ontvlamde en gewijde plaatsen.roependschreyde door de lucht. Peor heerschte in de groenduistere bosschen, beneden het onbeweegbare heelalgesternte. Lansen van krijgers met bebloede gierenveeren op hun helmetten, wierden om eeredienstzuilen, heilige steenen en godsbeelden kromgewrongen als slangen. Gelijk bij het onstuimige gedruisch van een wapendans, stortten de mannen, tabbaards, rokken, gordels en pantciers vaneen scheurend en als toomelooze, zich ontblootende wandieren, met speren 94 HET LAND VAN ZARATHUSTRA en messen blind op elkaar in, de lichamen o verkropen voelend door een soort helsch venyn, dat ze deed weenen van drift en vervoering. Telkens schoten toortsen schichtig een waayerenden gloed langs rotsige spelonken, over ontvlamde cierselen en wapenen, hurkende offeraars enhaveloozeslaven;over schaduwachtig-vergroote gestalten van dieren, bestapeld met pleng vaten, urnen en offeranden; over schimgedaanten van oleanders, doornige en woeste takgroeyselen van wilde olijven- en vijgeboomen. Telkens doofden de lamplichten, onder een zwart gedommel en heetfeestgekrijsch, om dichtbij andere hol wulfselen als snerkende flambouwen-ruischers weer óp te walmen in al dieper en af gelegener bosschagens, Baal Peor's ontuchttempels gewijd. Rond één hoofdaltaar van Loth's bloedschandige nakomelingen uit Moab en Ammon, en het volk uit Edom en Midian, gloorde heller achter wild-doorschietende takkenkronksels, zoetriekende storax en de stoute klautering van kolok win tr anken, tusschen spook grillige, bleeke knotwilgenstammen, braamstruiken en naaldspitse boomvarens, op mijters der bukkende priesteren, dansende rookgloed van toortsen, in woeste af tintelingen beglinsterend de gepolijste en scherpgehoornde manen bóven de offermutsen en het zilveren sterrenzaaysel hunner bedienings-man- DE NACHTEN VAN BAAL-PEOR 95 telen. Van heuvelen en dalen, nabij heesters en doornhagen, renden in dolle ontsteltenis witte gemzen langs het offervuur. Uit zandkuilen en steenspleten repten zich, half verplet, monsterlijk-zwarte spinnen naar het kringschijnsel der aarden lampen en overal fladderden dicht opeen, horzel- en sphinxenvlinders, volgend het verspringende spoordertelkens ergens anders opduikende lichtkruiken en flambouwen. Groote vogels vlogen met schrik in den loomen vleugelslag, over duistere kruinen en een oorscheurende kwettering van kleineren druischte neêr als barstte de lucht onder den angst hunner stemmen en het chaotisch gewoel der zwermen, in den nachtslaap gestoord. Om de heilige Baai-dienaars die uit het zangkrijtende nachtzwart een godvruchtige benauwenis de harten der offeraars en smeekelingen injoegen, stonden barrevoets en tartend in trotsche wulpschheid, vervrouwelijkte, blondgeverfde jongelingen van Samarië, Sidon, Kir, Dibon-Gad, Aroër en Basan, die hun gezalfde, haarlooze lichamen en gladgeschoren wangen welriekend hadden gebalsemd en gepoederd gelijk geblankette minnaressen. Het fijngestampte borkruid donsde als roze wit fluweel op de innerlijk-verbitte koonen. Met vloeyendemyrrhe en reukmengselen van oliën, geperst uit narcissenbloemen en rozen, hadden zij de halzen en bekranste 96 HET LAND VAN ZARATHUSTRA boezems bestreken als malsche en jonge bruiden. De blanke balsem geurde ver en zoet van hun onthaarde armen af en om hunne in razernij stralende oogen kringden zwarte ring en der gebrande galnotenpoeder. In verwilderde vervoering zongen zij of leken te zwijmen onder den violetten damp, de wier ookzwaayers omstuivend. Zij bezworen en kusten huilend de steenen lichamen der afgoden, wrongen zich kruipend langs kuilen en tusschen holspleten door, kerfden elkaar borst, teen en en vingers, en wierpen zich dan plots weer in eenen ziels vurig en, waanzinnigen wellust op blanke maagden, mulat-donkere vrouwen, ongesluierde zusters en moeders, om éven on verhoed, na het zinnelooze verlangen daartoe te hebben uitgekreten, onder den bedwelmenden aanroep van den dubbelgeslachtelijken Baal-Peor, op hun beurt zelf geschonden te worden door dronkene eromenen met bloedend-stukgeranselden rug, de woeste dweepoogen stijf opengespalkt, terwijl hunnerauw-bezwijkende stemmen heesch afzweringen uitbrulden; op hun beurt bestormd en aangevallen door bezetene offeraars, die met begloeyde zweepen vanineengeknoopt zwiepend staal, de naakte en sidderende lendenen der vrouwman-jongelingen striemden, hen verminkten of ontmanden. Al heviger jubelde het geklank der krijgsklaroenen uit, met schetterenden schal en droeve DE NACHTEN VAN BAAL-PEOR 97 helderheid, telkens het krakend geraas en het druischend gebulder der bekkens, tambourynen en roffels wegscheurend. Bazuinblazers loeyden schrikwekkende smartstemmen als van salpinxen tusschen het schreeuwend bidgezang, en bijwijlen weerklonken in een oorverdoovend geweld, trompetten, pauken en klaphouten dooreen, alsof een onweerskaros uit de wolken neer tuimelde,... tegen rotswanden en op bergtoppen verpletterde. Onder ontstellend-witteen blauwe hoofdomhullingen, staarden de geteisterde moms der Enakskinderen in rosachtige weerschijnen naar de walmende altaren, de verwilderde gelaten en de diep-inzinkende oogappels verwrongen ineen helsche bidkramp. Vóór de dampende wierookvaten sloegen zij hun worgende reuzenarmen uiteen en graayden in het heetbrandende goud der vuren naar waggelende en rauwgillende slachtoffers. Vér achter hen tegen de duistere heuvelen, lichtten óp de scharlaken mantels van oflFerplengers, nabij hetbleeke lampenschijnsel der heilige steen en, als bloedende phantomen bewegend in droomstilte. En inde wildstbegroeyde valley dromden de waarzeggers en toovenaars, met stalen spitsen en naalden elkaar de handen en voeten priemend of zich in schreyend-uitzinnige zelffolteringen en woeste bezetenheid borst en schouders opengeeselend. Een droef-afgrijselijk gehuil 7 98 HET LAND VAN ZARATHUSTRA van wreed smartgenot loeyde dof en ruw door den jammerenden wellust hunner geloofs-verrukkingen heen. Van verre, uit de nachtdonkere bosschen, teemde het blaffend weenen van honderden hongerige jakhalzen op sluiptocht, die zonder te durven naderen, schrokkerig toegelokt naar bloedgeurzoet en geslacht aas, schimmig omzwierven in hun dansende sluipgedaantens rond altaarlampen en flakkerende toortsen. Zoo had een keer de vermomd-Thebaïsche priesteres Clezone, •— behoorende tot den tempel der wichelaarkrijgers, die door Haman beluisterd wierden en van hun samenzweringsgeheim tegen Xerxes en de Perzische rijksgrooten beroofd, — hem in de karavaan voorspeld, dat de mysteriën te Busiris, Saïs, Heliopolis en Memphis, de algemeene en verborgen orgiën van Osiris en kis, in beestelijke verwoedheid en zinnelijke verdierlijking, onder de opwindende bedwelming van den gesacrifieerden disch, van lyra, sistrums en wijn, BaalPeor's aanbidding in razernij overtoffen. Ook in Neder-Aegypteontgordeldendeverweekelijkteschandknapen, krulharig en zoet-kirrend, hun heupschorten, ontblootten de lendenen, lieten de dijen wulpsch huiveren als hunkerende vrouwen naar een besmettend DE NACHTEN VAN BAAL-PEOR 99 genot. Ook aan den Nijl droegen de gewijde en opgetooyde slanke maagden, den phallus van den menschgod Osiris, ééns door zijn gedrochtelijken zonnebroeder Seth, met een versteende hardvochtigheid en wreedheid van zijn lichaam afgerukt. Aan den Nijl vervoerden de gewijde maagden het godsorgaan in een allerheiligste geestdrift. Zij droegen het rond in luisterlijke ommegangen, beurt om beurt, op gouden urnen en erbij zongen zij van den ontbruisenden zinnenroes die nooit eindigen, en van de vernielende zwelgerijen en meesleepende benevelingen die het heilige teellid van Osiris scheppen zou, tien zonnehelle dagen en tien welriekende zomernachten lang. In den waanzin hunner gekwelde driften mishandelden zij elkaar met het gewijde godsorgaan, dat hen was de openbaring der opperste levensverrukkingen en de mystieke verzinnelijking der zich kruisende vruchtbaarheid van hemel en aarde. Ongetemperd ziedde het zengend-wulpsche der heilige draagsters en dragers uit, onder een bulderend gejoel, boosaardige schenddrift en een alles-overratelend getier van zware triumphwagens; geraas dat mét de ontwalmde toortsen Saïs, Busiris en Heliopolis omving als in een rondspuwende vlammenhel van harts. tocht; in een waanzinnige koorts en blind-voortrennende genotsjacht, door tienduizenden en tienduizen- 100 HET LAND VAN ZARATHUSTRA den wierd aangehitst tot een bacchanaal, een havenden stedebrand. Sidderen zou hij onder hun dreigende vloekhymne: — Wanneer ik naar het Oosten gesleurd zal worden, wanneer alle verderfelijke dingen tegen mij opstormen, dan moet de mannelijke kracht van den zonnegod verslonden worden en het hoofd van den god Osiris zich met d'eigen geesel striemen. Dan moet blindheidgroeieninhetdonkereoog vanTum.... De Theba&che verklaarde Haman, dat juist dan de gruwelgod Seth van Aegypte met zijn roode haren, niet slechts de roode stieren geofferd kreeg van het land, maar ook de roodpruikige schepselen van eigen en anderer volk. Op dié uren heerschte Seth over het bezetene Chemi en de onbegrensd-wilde macht zijner schrikkelijke duisternis. Al wat er op deze inwijdingsfeesten, het leven vol kommernissen eenige uren ontschaduwend, bruiste en dartelde; al wat er bloeyde, woelde en kermend krijtte, viel verwurgd of half in stukken gehakt alleen Typhon, bloedenduitgeput ten offer. SATAN SETH 101 SATAN SETH Het godsgedrocht Seth, in zijn stormende woede, den zonne-opstandeling tegen Ra en Osiris, dehemelregelaars van tijd en maat, aanbad Haman als den Aegyptischen doodsbeheerscher, bóven alle andere goden van het Zwarte Land. Hij vereerde Seth, den aard-schaduwwerperenmaan-verduisteraar.metden dreigend-bijgeloovigen en woest-donkeren hartstocht der Nubièrs en Cariërs, en de geestdrijvendf etichistische vervoeringen vandenontzind-dwependen afgodendienaar. Seth geleek Molech, maar zijn gedaante leek nog vreeselijker van aanzicht. Zijn krokodillenkop vond Haman, kon feller grijnzen in haat, in gramschap, naar den paarlmoerachtigen oogenschijn van Osiris, naar diens vlam vurig kleed. De somber-luisterrijkemoordkracht van Seth's neger- 102 HET LAND VAN ZARATHUSTRA blik veroorzaakte in Haman een benevelende overgave. Haman wist het,... Seth, het godsgedrocht, was niet een gevallene uit de zonnebark, die alleen aardschuddingen liet ontstaan en walmpest rondspuwde, maar een toornig-gekrenkte door de geylheid zijner vrouw Nephthys, broze tooverzuster van de met duizend namen genoemde en toch verborgene Isis. Zij had hem, Seth, aasgod en verslinder, redeloos-hartstochtelijke, versmaad voor hetteedereücht en een geurigen bloemslinger van zijn zoeten broeder Osiris, die in zijn godmenschelijke lieftalligheid, op d'uren dat Seth in bezeten driftspel het liet gutsen en onweeren, tóch daartegenin de zon haar waterige en verlepte banieren deed wapperen, om zélf langs den regenboog op te klauteren tot de gouden gewesten van Ra en weg te vluchten in druilenden angst voor Seth's gistende wraak. Eerst na de schanddaad zijner eega en zuster Nephthys, had Seth, de titanisch-gru welijke, het blauwpralende azuur van Ra's uitspansel volgespat met het bloed zijner menschen offers, uit vrees en zielebenauwenis door alle NederAegyptenaren en Phoeniciërs hem toegesleurd. Als Horus' gelaat waereldblij rooden zonnegloed verblonk bij het neigen van den dag, dan slingerde Seth, de verbijsterde, plots vuurkolken over de kim naar de aarde en joeg de hellestieren óp uit de donkerte SATAN SETH 103 der aardkrachten, om met hunne horens Osiris het lichtende voorzienigheids-oog uit te boren en zijn gelaattebespuwenmetheet-borrelendschuim. Want, Haman wist het, i.. Setb, zoon van Nut en Geb, was een doodsgod, een die men zwijnen en onrein gevogelte offerde; een die zich in heete omdraayingen van geest en begeerte, op de sterfelijke verwarringen der menschen koelde. Een die het vleesch en gebeente der voor hem geslachten, zijn aanbidders als walgelijk maal opdrong, daarbij wild zingend en bulderend gelijk de roerdomp in nachtelijke Nylmoerassen. Een die van ieder zijner vingeren, in hongerlust, brandende komforen kromde en schroevend de voorhoofden betipte der roodharige Typhoniërs, met havikengulzigheid begeerd. . . . Seth, wrochter van Anubis met den lijkenadem, bestierder van den nachthemel in het Zuiden, vrat goden, was een verzwelger aller leven en tóch een kranke zonnezoon van het licht, die het goud der dagen indronk om het heelal te berooven van zijn glansen. Hij was de sombere en verdoemende vader der duisternis en tegelijk de zengende zonnekracht, diein verwoestend geweld dooddorde wat Osiris nauw had beademd met de dauw-diademen zijner betooverende schijnselen. Seth was het godsgedrocht, verzot op het sprenkelende vuur van vrouwenhaar, verzot op het 104 HET LAND VAN ZARATHUSTRA git hunner lokken, en tegelijk zwachtelde hij de waereld in kille misten en het vochten saamdruppelen tot inktgordijnen. De goudgewiekte zon van Thaebe bedreigde hij telkens weer, door het flikkerend lemmet zijner blixems. Hij spuwde zijn roetrook naar de oogen van Horus, naar de aarde, of moordde ondergronds de levenskiem van plant en vrucht, of kronkelde over de waereld als het kruipreptiel Apep. Zijn gieren liet hij op het juichf eest van Heru-Blhoedeti, in de scherpgehaakte klauwen en spitsgekromde snavelen opzamelen de kracht der reuzen, om bazaltsteenen los te rukken en graven leeg te vreten. Hém wierd gewijd het Aethiopisch Nijlpaard met zijn stanken en zijn grommend gebrul, met zijn logge, bulkende stem, die zwaardreunend en galmend weerklonk als achter holle poorten en de oevers deed trillen. Hém was dit versmorend beest gewijd, met zijn bruisenden muil, monsterlijk uitzwellend tusschen kruis en vet-schof ten, maar vernielend en van een verbrijzelende kracht gelijk Seth zelf. Hém wierd gewijd de razende krokodil met zijn loensche en bezwerende brakgroene oogen, die haakpijlen en slingersteenen naar zijn okselen afgeschoten opslokte en dorstig vee of droomerige waterdraagsters verslond. Hém wierd gewijd het wilde zwijn.dat het ivoren zwaard zijner slagtanden, spitsgevijld, het weeke vleesch van SATAN SETH 105 slachtoffers inboorde enSeth's vervloekingen begeleidde met zijn heete reutelingen en wroetelende knorringen. Seth was gehaat, maar nog méér huiverend gevreesd, want hij slingerde zijn verwoestende rampen over de menschen als de wierookzwaayers hun g eurig en nevel. De bloeyende tooverkruiden van Osiris deed hij, op éenen nacht, in een doodelijke kwijning verschrompelen. Den aanglansenden dageraad van Ra ontstal hij zijn zilverende wasemingen en de steden Het hij ontwaken onder een hemel van alle licht gedoofd. De pest en melaatschheid dreef hij vóór zich uit geüjk een vreemdsoortig-gevlekt schrikschepsel. Het had een sprietig-behaarden en geheeluitgeholdenkopals van eenontzachlijk-groote roofvlieg, en twee grauwduistere en verwilderdmenschachtige gelaten. Het droeg traag-fladderende en kreukelende vleugels van bloedroode vlekken doorspat, gespannen boven een afgrijselijk, weekgezwollen, zwart walmend lichaam met schimmelschubben gepantserd. Uit twee monden waarvan de lippen een etterend speeksel spuwden en uit tien oogen, dampte vuur als een geel gif. Bóven uit den leeggeholden schedel spoten tusschen de week-trillende sprieten, zwart-flikkerende stralen van vloeyende verrotting,dieriektennaarontbindendlijkenvleesch.Telkensfladderde traag het gevlekte schrikschepsel zijn rood- 106 HET LAND VAN ZARATHUSTRA besmette vlerken, dekte en ontblootte klierige wondgezwellen van het vormlooze schimmellijf. En diep uit een gedrochtelijken kropzak klonk, onder Typhon's aanjagingen, een ijselijk ópsnakkend, wee-kermend geluid als van een angststem die om hulp riep. Zóó dreef Seth depest over de bloeyende landschappen. En wanneer de aarde rond Aegypte beefde, ook dan was het zijn gramschap wijl er niet genoeg slaven geslacht wierden en hem in de maand Pachons niet genoeg menschenoffers toevielen. O, Ha man vond hem grooter bloedslurper en verwoester dan Molech, boozer en vijandelijker, almachtig beheerscher van alle kwaad en tóch,... tot geen der goden van Chemi voelde hij zich zóó aangetrokken in de huiverende lusten van zijn vleesch en zijn bloed, als totden verderveren verdelger Seth. De zeventiende Athys was hem een geluksdag, al hoorde hij ook uren lang de weeklacht van Isis en Nephthys. Toen de Thebaïsche Haman's verheerlijking van Typhon op een keer aanhoorde, bestaarde zij Haman met een rillende en zwijgende verbazing. Hijzelf voelde zich door enkele har er onthullende woorden, nauwer dan óóit verwant aan dit volk der groote geheimzoekers, bouwers, wichelaars en voorspellers, die nevens de Perzen, als hij, met een levens-vernie- SATAN SETH 107 eigenden haat vooral ook de zalvende, hoogdravende Hebreeuwers bedreigden en vervolgden, en inde brandende walg voor dit verachtelijke ras altijd weer hoopten op de snelste en pijnigendste uitroeying. En zoo meende Haman van Hammedatha, dat nergens zijn naar eer, aanzien en macht smachtende wezen een vollere verzadiging kon vinden, dan onder den zinnelijk-tastbaren dierendienst Kem's, die toch tegelijk in zijn verborgen, ontledende en symbolische diepzinnigheid, de trotsche en hoogstrevende verbeeldingen van zijn geest bevredigde, nu zijn eigen volk als nomaden zwierf in de Syrische woestijn en de verlatens te oorden van Mesopotamië; deParsen in hun rillend afgrijzen voor Molech, Baal-Peor, Typhon, Anubis, Thoth en alle andere afgoden van Aegypt', Babyion en Assyrië, hém niet begrepen en hij hün Avestaïsche leer in het geheim verfoeyde. 108 HET LAND VAN ZARATHUSTRA HAMAN'S TOCHTGENOOTEN Haman vernam van den peins-stillen en droomerigen Tsjarvadar, — die naar oogenschijn ieder lidder karavaan zijn teerzinnige waakzaamheid beschonk, hém echter in argwanend nastaren nauw gehoor gaf, óf met een lichten spotglimlach hoofsch-koel te woord stond, — dat deze reis, in de knetterende hette der vulkanische zomermaanden begonnen, zonder Mazda's heiligen steun wel zéér langdurig zou worden. De zandzee van Iran's hoogland golfde en stoof op den zuidwestelijken wind oneindig rondom tot de bergen, waarin verloren: dorpen, tentkampen en enkele oasen. De aanvoerder kruiste onder het zachte spreken, zijn armen strak over de borstplooyen van het helwit hemd en verklaarde verder, in eene verdoken-ironische eerbiedshouding, terwijl bij zelfs HAMAN'S TCOHTGENOOTEN 109 het kleinste handgebaar vermeed, dat op vele broeysche, door hoozen o verstor mde, moey lij k-ber eikbare pleisterplaatsen, bovendien moesten worden opgenomen, verschillende hooge reizigers, een convooy slaven, koninklijke, kostbare goederen en fijne tapijtstoffen. Goud nu, meende de opperdrijver bedeesdelijk, blonk voor begeerigen zelfs onder slijk. Vermoed of opgemerkt door weekhartige en rondzwervende veeherders, levend van blanke melk en onbelast meel, veranderde het dezen in stout-stelende, bloeddorstige schelmen, als Tarters, Usciërs, Paraetaceners en andere rustverachtende dieven, loerend achter de berggevaarten. Om hachelijke beroovingen en uitmoordende overrompelingen bij donkere nachten te ontgaan, zou hij, gelijk de bedreigde en vervolgde scarabee, telkens misleidende wegen inslaan en hier en daar zelfs ontoegankelijke, woeste rotspassen beklauteren moeten. Ook zei de Tsjarvadar, schoon gelaten en zonder eenige angstaanjaging, wijl hij uit de heilige Vendidad de bezwerende spreuken tegen de daeva's zielsinnig kende, dat iedere woestijntocht zijne eigene kommervolle, alevel onberekenbare gevaren meebracht. Hier, in de woestenij van steppen en rotsgraniet, die 'smorgens en 's avonds éénzelfde huivering van geheimzinnigheid en ondoorgrondelijkheid over ons bren- 110 HET LAND VAN ZARATHUSTRA gen, gloeyde het landschap niet bloesemend voor d oogen uit gelijk het in de verte lichtende Ecbatana, waar de groote Heer Haman, nabij Medië's wonder oord, misschien gewend was te jagen achter de pijnbosschen met de edelen en rijksgrooten, in het lommerkoele woudgebergte, en waar hij slechts van uur tot uur had op te snuiven, de zoetrookende kruiderijen der gouden wijngaarden en stovendelusthoven. Hier, in de woestenij, klonk evenmin het lokkende snarenspel der weelde-kranke hofgasteryen; smeekelijk spel dat de zinnen der menschen verwarde, het lichaam bedwelmde en uitputte, en de ziel doorweekte met een wulpsch, onmatelijk genot van levensdronkenschap. Hier woedde de zonnebrand, stonden de eeuwen en de tijd stil onder de onbewegelijkheid van het hemelazuur; dwaalden zij zélven verdoold rond in het al-onmetelijke van het landschap. Achter blauwdonkere schemers, meten d'oogen de sneeuw-verte der ontzachlijke bergtoppen, als de voeten verschroeyen in het brandende zand of op het zengende steen. Terwijl de grazende lastkameelen zich rauw de ruggen openschuren om zich te verlossen van het jeukende ongedierte, zinkt de groote heer Haman amechtig en half-bewusteloos van fel-pijnigenden dorst op het zand, kermend naar één dronk water, één slok, vaak verachte- HAMAN'S TOCHTGENCXDTEN 111 lijk weggespoeld bij den maaltijd der grooten. Haman beluisterde, innerlijk-ver woed, den toon der stille ironie in de volle, zachtzingende stem van den plechtigen Tsjarvadar. Wild wou hij opbruisen, een zijner witgetulbande Aethiopische slaven bevelen dien hooghartigen Pers met wondende geeselslagen den nek te doen krommen, tot hij in jankende onderworpenheid zou kruipen aan zijne voeten; kruipen voor hém, den vorstelijk-ontbodene naar Susa. Hoe echter zou hij hier in deze karavaan, behalve door eenige Hindoes en Chaldeeuwers, Assyriërs en Arabieren, een stoet Aegyptenaren en één Hebreeuwer, eenige Mooren en Canaanieten, voor het grootste deel door Iraniërs en Anatoliërs bevolkt, den vrijen opperdrijver, beschermd door karavaanslaven van allerlei stammen, en nomaden uit het hoogland, kunnenstraffen zonder eigen lijfelijkgevaar?Hij bedwong dus zijn toorn en verzonk, moedeloos en neerslachtig van ongeduld, met zijn biechtende en aangehitste gedachten in het nog zoo klaar stralende verleden: zijn tochten als koninklijke geheimspieder in KleinAzië en zijn verkenningen met Koning Xerxes zélf in Aethiopië en Meroë, waar hij eerst ten volle besefte hoe door een enkele gril van den Algebieder, een diep-vertrouwde plots kon worden verbannen en in 112 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ongena" vallen. De groote Heerscher, onder de duizeling zijner waereldmacht in oostersche zwijmeling levende opzijn goudsprookachtig-doorlichten burcht te Susa»had hem, Haman, slaaf en menschelijken nieteling, ganschelijk vergeten. Hoe zou dezen Koning der Koningen ook, tusschen armozyn en weeken weerglans, het bleeke of donkere fluweel van naakte vrouwendijen, het vuurspel van diamanten en smaragden, de gloedstraal bijgebleven zijn uit de heetbegeerige en bewonderende oogen van een nederig lastdier als hij ? Hoe zou deze Gebieder, droomend onder de ruischende koelte zijner zachtklaterende kristallen paleis-fonteynen, die een gouden regen neerfonkelden, en slank-ombogen palmetten van doorpurperde waterpaarlen bruisend uitstortten in albasten waterbekkens, hoe zou deze Gebieder heugenis behouden hebben aan een onooglijk slakkenhuisje in zijn tropisch-bloeyenden levenstuin? Xerxes, de machtverbrijzelaar, de zelfkweller en ziels-angstige, wist slechts van eigen wellustzoet bestaan en van een even ongedurig als onverzadigbaar levensgenot. Wat wierd dezen eeuwigen Heerscher het leven van één menschelijken nieteling? Koning Xerxes had hem ganschelijk vergeten. Alleen de wichelaars van het Zwarte Land, met hun nachtdiepen blik, hun geestbezielingen en tooverijen, konden hem weer door HAMAN'S TOCHTGENOOTEN 113 een vurig-opgewonden prikkelen van herinneringen, tot den Albeheerscher brengen. In de karavaan verkeerde Haman nog steeds bij voorkeur met d'Aegyptenaren, twee aanzienlijke priesteren, krijgers, tempelbouwers en eenige steensnijkunstenaars, tegelijk dwepende krokodillen-vereerders als hij, stoute en phantastische zonen van Seth, mee opgeroepen naar Susa, ter bearbeiding van fijne ectypa, zegelstempels, halssnoeren en diamanten enkelringen. Hen sprak hij fluisterend over de mogeüjke roof avonturen en gevaren van den tocht, het plunderend geweld van Tarters, Araben en andere zwervende volkshorden. Bij stug-zwijgzame en mijmerende buien speelde Haman in scherpe winzuchtigheid schaak met de krijgers, als er avondkoelte en rust daalden in de tenten, en zijn ontstelde tong sluwe zetten stotterde onder de benevelende en bewogene werkingen zijner peinzingen over toekomstigen roem als gunsteling, misschien wel als kroonraadsman, opperkamerling of stadhouder van den almachtigen Xerxes. De jonge Aegyptische krijgers met de onbehaarde kaken en de, langs de tengere oorschelpen tot den nek uitgesneden kobaltblauwe, helroode, geelgestreepte of witbeschilderde stalen helmkappen, hunne kortgeschoren schedels rondend om hoofdhoekingen en bultlijnen heen, en waarop bij enkelen 8 114 HET LAND VAN ZARATHUSTRA reigerveeren als purperen pluimen pronkten, waren Haman het liefste gezelschap, vooral op nachtelijke tochten onder den grülig-ronddwalenden flambouwengloed. Dan was de bitte-teistering van de vuurrotsen der middagsteppe door een dauwende koelte opgeslurpt en trilden de arendssteenen zelfs in een vochtige kilte. Er klonk gebrul van wilde dieren en gehuil van hyena's tusschen de bergranden en hellingen. Maar door de eindelooze woestijndonkerte speelde de koelte van den avond en twee almachtige dingen beheerschten Haman's wezen: de onbegrensde stilte en de geheimzinnige fonkelingen der myriaden starren in de blauwduistere hemelruimte. Zoo, onopgemerkt, kon hij spreken over alles, met d'Aegyptenaren in het gelid, terwijl de lijnloopers en gidsen half slapend voortstapten in den nacht, naast hun beesten. Vlak achter hem klonk het mysterieusgonzende, monotone getokkel van eendutara, onder de zachte sprookjespoëzie van de Iranische drijvers die hunne kameelen oude, teedere verhalen deden van verre, liefdesdroeve zwerftochten. Hij ontroerde, Haman, en het onmeetbare uitspansel van donkerend blauw vertrouwde hij al zijn eerzuchtige droomen toe. De Aegyptenaren in den stoet bleef hij met verbazing bestaren. Hij bewonderde hunhalfingehoudenschim- HAMAN'S TOCHTGENOOTEN 115 penden blik tegen de geminachte Perzen, de verwijf- deBabyloniérs.deluidruchtigeAssyriërsentegenden alleenen, zwijgenden en droomenden Hebreeuwer van Judaea's heuvelen, Mordechay uit Susa,... allen dooders van Goden. Slechts de zonen van hetZwarte Land, hevige verfoeiers van vreemde rassen, keken niet gelokt en verlangend, als in het avondduister de schoongevormde, bijna naakte slavinnen van aanzienlijke vrouwen, zacht tusschen de tenten slopen om zich schuw te baden bij een plas of bergbron, en het fijne schelletjes-geklingel harer enkelspangen over den schemerenden grond een wonderlijk-weeke muziek murmelen ging. Zij bespotten ook stillekens, op den middag, onder Haman's gloeiende zonnescherm, de kunstiglijk-gekrulde, met couleurige linten doorstrengelde baarden en haren der heftige zonen van Assur en de valsche, dikke, onreine pruiken der rijke Ahura-vereerders. En schoon d'Amalekiet, als „bekeerd" Mazdayacner, in zijn nieuwbakken gunstelingenschap uit de handen van den voedooper.namens denHeerscher, ter eeregeschenk ontvangen had om er zich onmiddellijk mee op te tooyen, een rijkgeborduurd, purper Medisch kleed, gouden gordel, gouden kettingen en armbanden,... het onfleurige, broeische kapsel der Achaemenidische hovelingen enpraalschitterende ridders kon hij zich in 116 HET LAND VAN ZARATHUSTRA dc woestijn niet onder den tulband over ae orandend-zweetende ooren hangen, al zou hij om deze etiquette-ontuchtigheid voor de schriele, hekelende, stroef-ceremonieele en hatelijk-hoffelijke Perzen gelijkeen Ahrimanischmenschbeest,een daeva-dienaar, door de steppen trekken. Zoolang Haman ademde buiten de verblindingen en glansingen van Susa s koningspaleis; niet rondzwierf nog tusschen Xerxes' spionnen die een insleurende benauwenis schiepen, behoefde hij evenmin te zweren bij Cyrus' heilige Passagardae-graf, als zijn eigenzinnige en traditiesaanrandende daden rechtvaardigen. Washijzelf geen onversaagd afstammeling van Agag, een princelijke Hammedatha, wiens koenenallerstrijdbaarstgeslacht vele heerlijkheden der waereld had aanschouwd? Trots en hoogmoed bruisten bier feller dan zijn drift. Al wilde hij met wraakzuchtige gretigheid onder de karavaan-reizigers het liefst en télkens zijn grootredenaarschap openbaren, ontstellend doen zien de macht waarmee hij het onmiddellijke woord gestalte en ziel kon geven en met een beeldenden hartstocht voortstuwen, de minachtende hoffelijkheid des opperdrijvers en de beleedigende argwaan van een zeer ontzien Perzisch derwisj in den stoet, — hem dagelijks beloerend alsof hij een sluipmoord op zijn leven stelde, — belemmerden hem er toe, In zijn haat, HAMAN'S TOCHTGENOOTEN 117 heerschdrang, wrok en jaloezie, stond Haman voor het aanzicht der tochtgenootennog zóó donker tegenoverdeijlepfFervaardighekl.hetpeinzend-bewakend,droomerig idealisme van den Tsjarvadar en het afstootelijke wantrouwen van een halfzinnigen derwisjbedelaar, die rondstrompelde tusschen de tenten gelijk een afgeschilferde, menschelijke knotwilg, dat hij, de voorspelling van den ouden ziener, — bij de laatste karavaanserail weer achtergebleven, —: de onbr eekbaren, de brozen en de buigzamen onder de afpersende kracht van zijn fnuikenden wil te kunnen brengen, hier niet bij machte was te verwerkelijken. Zijn tong lag nog besloten tot zijn beurt van spreken naderen zou. Daarom zocht hij inde karavaan vooréérst de stilte en de wrokkende eenzaamheid. Ook de tien Aegyptenaren leefden hier stug en afgescheiden als hij, al droomden zij misschien van het wellustig lokken der dartele fluitspeelsters in hun vergulde gondels, dobberend op den zomernachtelijken Nijl, vol geheimnis omdampt door het zilverblauwe, zachte phosphorvuur der nevelige maan. Bij oponthoud, het dorstlesschen aan koele bronnen, het aftergend-lange rusten der kameelen vóór een bestijging van angstige steiltens waarin uitgebrokkelde eremiet-spelonken, zag Haman hen zonder morren tegen de hoogoven-blakering der zon, in 118 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zwijgzame aandacht schaak spelen of hoorde hij hoe roerend een weemoedige Aegyptische stem een harp nazong. Eenigen beschilderden in warmen en bontkleurigen gloed hunvierkant-plattepijlenkokers, bovenaan gecierd door de geelkrullende manen van bronzen, grimmige leeuwenkoppen, of oversmolten den rug hunner wapenschachten met brandend-blauwe verven, die in het heetwitte en schelle woestijnlicht af tintelden als glazuur. Anderen weer slepen den flonkerenden beugelrand hunner stalen klapsistrums scherp. Ook de ciersteensnijders en graveerders onder het stoetje Aegyptenaren, arbeidden bij elke gedwongen halte vroom-geduldig,ingodsdienstigen ernst, zich nauw werend tegen het jeukende kwellen der luisvliegen.Zij griffelden met spitse stift inde gepolijste bandagaat een mystieke figurenweemling der priesterlijke geheimschriften, kruisnetspinnen en gordelwebben, of bewerkten de ruwe lazuur in koene beitelingen rond een wondere strepenstraling tot heilige amuletten. Haman wierd altijd weer naar een eerbiedige bewondering gedrongen door hun uiterstfijnzinnig, symbolisch-vercierend insnijden van wapenen waarin zij, óf het naïeve bloemslingerspel hunner kinderlijke droomen uitleefden, óf plots koortsangstig en vol vrome vervoering beeldend grepen naar wanschepselen;... wanneer zij krododillenmui- HAMAN S TOCHTGENOOTEN 119 len spalken lieten op stoere krijgersrompen, loenschende jakhals- en slangenkoppen wrongen op tengere vrouwenboezemsen f abelachtig-vergroote sperwervleugels klepperend aflijnden boven menschenschouders. En altijd weer opnieuw verbaasde het hem dat dezelfde spiermagere, platheupige, donkere mannen van het Nijldal, die met zulk een vernietigende fierheid, met zulk een ontzettende en genadeloosstrenge kracht hun rotshooge goden- en koningslichamen uithouwden in hun rijk, tegelijk zóó fijn en brooshartig het ineenslin gerende lijnenspel van lotusstengelen en papyrusmeeldraad, penseelen of ingraveeren konden langs de gestrekte halzen of op de schildpadvormige voorbladen hunner lyra's en de ombogen halve manen der roodbesnaarde harpen. Haman zuchtte. Deze vlijtige werkers, niet opkijkend van hun scarabae-jaspissteen, duistergele carneolen, hun pijlenkoker, albasten blanketsel-vaasjes, comalijnen oorringen, Hathor-beeldjes en zilveren keveren, wanneer zij hun vereerde moerasroos met haar zoeten beker geur schilderden of insneden, — de lotuskelken die zij vlochten om de onbezielde voorwerpen, éven vurig naar de edele bloem verlangend als de beziélde dingen zeiven, — waren tegelijk de woest-phantastische verslinders der Typhon-leer. Deze weekhartige peuteraars waren tegeüjk de man- 120 HET LAND VAN ZARATHUSTRA nen die met een goden-ontstellende dommekrachtenergie, al hooger en hooger, de duizelende toppen hunner pyramied-gevaarten opdrongen tegen den hemel, bóven de al dieper in de aarde afdalende holdonker ten hunner Pharaönische sarcophagen en marmeren labyrinthen. En zoo bleef het Haman verbazen, dat deze soms wreed-sobereAegyptenarenookin de karavaan éven hartstochtelijk-ijverig werkten als in eigen honk; dat de groote en beweeglijke handen der mannen onafgebroken sneden, snéden in ruw, tintloos Indisch bergkristal of in edelsteen, waarop zij met tenger gereedschap heerlijke glansen slepen: goudachtigenlakgloed op aquamarijnen en agaten en gele topazen, purperviolette en dubbelstralende weerschijnen op turkooyzen en granaat, wijnkleurspelingen op camolyn en edel-opalen. Zoo bleef het hem verwonderen, dat voor hun oogen slechts bestond het wondere lichtleven der juweelen, wanneer zij de vingers, al wentelend de facetten, speelsch doopten in het ijle groen en zeepbellengoud van Scythische smaragden, in het avondazuur blauw van hyacinthenen in het vloeyende hemelemail van saphieren. Zij arbeidden als onder een slavendwang. Met hun kortgeschoren schedels zónder kap of doek, naakten romp en naakte dijen, vertoonden zij zich gelijk slungelige, argelooze kna- HAMAN'S TOCHTGENOOTEN 121 pen die déden alsof zij zwaar zwoegden voor de schatten van Isis. En gelijk Lybiaansche ezels éven vast van tred door donkernis stapten als inlicht, zoo óók bleven zij bij de verlossende avondkoelte der woestijn éven onveranderlijk als in de daghette die alle anderen schier tot waanzin prikkelde. Haman mijmerde, ... dat de Wijsheid bij de mannen van het N ijldal zich toch niet alléén neer vleide tusschen de schaduwen der grijsaards. 122 HET LAND VAN ZARATHUSTRA MINSTREEL DER STILTE Slechts één reuzige zoon van Chemi openbaarde zich Haman in het groepje Aegyptenaren als een stille, toch verbluffende praler die vaak, doodeenzaam, midden in de oneindige vlakte, met de hand aan het oor inspannend stond te luisteren alsof hij in de verte oorlogsgeroep van schalmeyen hoorde. Vanaf de éérste pleisterplaats der karavaan, verscheen hij óm den dag in een andere kleedij. Dan stapte hij zijn tent uit in een helgeel, mouwloos, tot de knieën hangend zijden hemd, een vlinderbont-gelooverde shawl los om de bloote armen geplooyd, al haar franjepunten vóór de buik op navelhoogte saamgeknoopt in een breeden goudkleurigen gordel vercierd met driehoekig-geslepen spinel; dan verwisselde hij plots het goudgele pronkhemd met een kortarmigen pantcier- MINSTREEL DER STILTE 123 rok. Hij gloeide in zijn luister en de malakieten amuletten om zijne polsen, rammelde de zwijger ruischlend inéén alsof er ergens water stortte. Zijn glansenden pijlenkoker, met een lichtgroenen bandelier schuins over de straksluitende maliën gehangen, —' waarin zijn geweldige krijgersgestalte oprankte en die hem de lendenen vastknelden tusschen twintig regenboogtintige schubryen, door elkander ingehaakt van de naakte knieën tot den halskraag, — bekeek hij met een wild genot bij iederen schicht dien hij erin duwde. Zijn staalblauwe kap met sneeuwwitte driehoeken overvlokt, fonkelde tot den nek boven het trillende oranjerood, het blinkende geel, het rijk-gebroken paars van borst- en rug bedekkingen en de uitschietende glimlichten der weerschijnmetalen, verschuifbare harnasknoopen. Dan plots, in zijn tent, roffelde hij op een dofsnerpende snaartrom, greep zijnboogenschootachter de voorhangselspleet , in de verte naar wilde muilen of laag indelucht zwalkende gieren. Dan sprong hij naar voren als een reus enzwaayde zijn knotsachtigen strijdbijl vóór den schrikkendentreurkop van zijn kameel; of hij rukte van zijn goudkleurigen gordel onverhoed zijn kort,breed zwaard dat met de robijnen-oogen der twee nijdignaar-elkaar-toegebogen havikenkoppen, schitterde gelijk een pronkmes. Onder een zangerig gemurmel 124 HET LAND VAN ZARATHUSTRA volbracht hij dan een phantastisch-uitzinnigen krijgsdans tusschen de blixemende zwenkingen van het zwaardstaai en de flonkeringen der rood-glitterende sper weroogen. Een anderen dag weer klemde hij zijn ontzachlijke vuistdoor een langwerpig, bontgestreept schildgat; zwierde hij langs zijn ongerouwd-vilten hoofdkap, — nu als speerdrager getooyd in kort bruingrauw pantcier, glimmerig-vet besmeerd met olie, en op rug en schouders van metalen banden overhaakt, — zijn spies de lucht om-en-om en holde, dwaas-rumoerig de losse scheenplaten klepperend, op denkbeeldige vijanden aan met de weerstrevende en blinde woestheid van een struis die tegen den wind inrende. Haman had nimmer zulk een zonderlingen pronker en zwijger ontmoet. Met zijn basdiep-dreunende en wonder-treff ende stem zei hij per dag slechts statiglijk tien slepende woorden en deed verder alles, gelijk een stomme, knikkende en wijzende af. Vroeg Haman den stamgenooten, onder eenige weemoe' dige bekommering, naar de zielsrust van den schaarssprekenden en toch zoo opzichtigen krijger, dan maakten zij glimlachende een vaag gebaar tegen het hoofd, en bemerkten zachtzinnig-ironisch dat deze onstuimige en tegelijk diep-verzonkene zoon Kem's, de zwartvlammende verdoemenis van Seth alléén in zijn voorstelling beleefde en dat hij zich ter eer van MINSTREEL DER STILTE 125 Sechet, in gedachte met bier bedronk. Iedere lijn die zijn hand daarna in de ruimte trok had een verborgen zin en in zijn dansprevelingen stamelde hij altijd iets grootsch van hemel of zee. Hij brandde zich dagelijks aan zijn inwendige hitte en hij vulde zijn maag alleen met lucht om méér van het Ongekende in zich te kunnen bergen. Zijn sombere stilzwijgendheid was eene van den kuischen leerling der mysteriën. Ra's zang zuchtte als een koel ter illing, een avondsuizeling door volle boomkruinen. Dezen wou hij verstaan in zijn stille mijmeringen en het huiverend luisteren naar alle geruchten van de verre aarde. Begreep de groote heer Haman dan niet hoe dit duistere brein zichzelf bedreigde tusschen onmenschelijke smeekingen, benauwenissen en angsten ? Zijn tooy leek slechts argelooze hulde aan de goden die hij vreesde, voor wie hij zich onthaarde, den baard schoor en had laten besnijden gelijk een priester. Hij vloekte de belagers van Ra, die als eertijds schermend zongen, dat de Majesteit van Phre verschrompelde; dat Ra's beenderen in zilver veranderden en zijn leden in mat goud en zijn haar in lapislazuli. Toen, on verhoed, vroegen zij Haman of hij wel wist dat het de stem van den krijger was welke 's nachts, bij niet-verwachte rust. achter de vuren, in den gesmoorden goudgloed of uit het tentendonker zoo in- 126 HET LAND VAN ZARATHUSTRA nerlijk-geroerd en schuchter zijn harp nazong? Ook de Assyriër in de karavaan pijpte of tokkelde opzijn driekantigelier; liet melodieën jubelen of droeve klanken wankelen over het trillend gesnaarte van zijn cydrynsche asor. Maar kon hij zóó zoet en zóó vol weemoedige geheimenis het verlangende leven doen opborrelen uit de diepste tonen eener herdersfluit, gelijk de Aegyptische zanger der stilte? Blies deze niet de donker-gloeyende ziel van een hartstochtelijken smachterindekoeleholtederbiezenkokers.dieslechts rilden onder en leefden van een menschenadem? Had Haman wel ooit den krijger bespied als hij ingebukt stond achter zijn bontvervige harp, en in peinzende en heilige verzonkenheid staarde naar den gebeitelden, oranjegouden koningskop aan den sidderenden voet van zijn speeltuig, terwijl zijn vluchtende vingeren daalden en klommen tusschen het zanggeruisch der snaren? Hij moest er heen gaan, Haman, en dan zien hoe de uraëus-slang, éérst verstijfd op vorsten's geboetseerde kroon, plots begon te golven en af te kronkelen van den harprand, half bedwelmd door de toovery van zulk een zingend gerucht. Haman begreep het mengsel niet hunner zachte spotternij en sombere vereering voor den zwijger, die in een vereenzaamden waanzin leefde bij zijn vrienden en toch uitdaagde met gestalte enkleedij. Naast den reuzigen- MINSTREEL DER STILTE 127 krijgsman leken de andere voorname broederen van Kern in hun wit of geel hemdlang schort, hangend over het naakte lijf tot op de bloote wreef, armelijke dienaren, wier bontgestikte halskragen gecierddoor in-elkaar-gewerktedriehoekjes,bijeengebogen wenkbrauwen, een kruisjes- weemling en de veer op hun kap, alléén hun hoogen rang deden kennen. Toch bleef hun gezelschap, ondanks het verontrustend-zinneloos en soms domwoest gedrag van den pronkenden en donkeren liefdezanger, die even dikwijls in eene verzonkene als schrikwekkende geestdrift leefde, Haman het meest genegen, omdat het hem onophoudelijk liet terugdenken aanzijn eersten, ingewijden omgang met de geheime wondheelers en de tragische, duivelachtige macht der grootwichelaars-priesters en droomuitleggers van Aegypte. Haman bezon zich weer klaar, hoe hij door de overal zich tusschen dringende gunst en het onverzettelijk-besluitvaste dezer mannen, opnieuw tot de sluwelijk-geprikkelde aandacht van den almachtigen Xerxes moest worden gebracht; hoe hij door hén, na een vermetele en lichtvaardige nadering, de verblindende Hofmaskerade der Perzen zou leeren zien aan den onbedriegelij ken achterkant van haar feest- 128 HET LAND VAN ZARATHUSTRA jubelend bestaan, en hoe de getooide linkerhand der uiterst-minzame en hoffelijke Mazdayacners iederen beschermeling van den koning verborgen bedreigde met menschendrek, terwijl hun rechter onder het loerende oog van den Alleenheerscher, met liefelijke streelingen en strijkages geurige zalf bood of wierookdamp toewuifde. Een lijfarts in het kamp, die reeds vele malen het tyranniek en soms teugelloos levensgenot van Xerxes tot nog zoeter bedwelmingen had aangehit door hem wonderlijk-gekruide, brandende minnedranken te bereiden, een geneesheer van zeer geheimzinnig gebaar, die een misvormende en walgelijke besmetting uit Phoenicië onder den Achaemenidischen adel te stremmen en in haar kiemen te vernietigen wist, een man van beangstigenden ernst en ondanks dezen, een hoogelijk-ontzien dischgenoot van den Vorst, zou onverwacht voor Haman optreden. De sombere, Aegyptische wichelaar met geitenoogen, kijkend als door twee melkwitgevlekte appels, zou in een goedluimsch moment, beeldsprakig, vol zwier, den Koning van zijn gelen Amalekiet reppen, wanneer twee Perzische stamhoofdenen een verwijfd Lydische prins, devioletachtig-geblankettekoonenverhit,nevenshemteludsterenstonden:... lijfarts' omgekochte handlangers. DE OPROERIGE DROOMERS ENZ. 129 DE OPROERIGE DROOMERS VAN DEN HEILIGEN HAPI Na hunne dringende gunstbewijzen had Haman vooral met twee vermomde bronsdonkere Aegyptische hoofdpriesteren uit Heliopolis en Memphis, zijn innigste belangen saamgevlochten. De oudste dezer tempelieren verzette zich eerst, maar de jongste gaf in overkropt geluk toe, nadat Haman van Typhon, den Schepper van het Booze, en vooral van de Seth-verschrikkingen die hij in de gejaagde verbeelding doorleefde, had gerept; nadat hij ook van de mystieke vereeniging met de Aegyptische goden zoo somber-vurig kwam te spreken, dat zelfs de oudste zich aan eigen schuwen argwaan oncknelde en den Agagiet in ontstellende verbazing bestaarde. Haman zinspeelde in een fluisterende woorden- 9 130 HET LAND VAN ZARATHUSTRA murmeling, op de verborgen-wulpsche daden der manlijke hyërodulen en op de tegennatuurlijke ontucht van den cybellen-eeredienst, door de balsemen en geheimleeraren van Kemi in hun Hir Seschta-gezag plechtig ondersteund. Haman overtuigde zich,... hij trok de sterken, de brozen en de plooybaren. Ook hij leefde, als het moest, gelijk de palm, met de voeten in het kille waternat, met het hoofd in de helle gloeying der hemelen. Hij beangstigde met de stekende rampspoed-kracht van zijn blik en de karbouwachtige schonkigheid van zijn hardnekkigen, wrangen wil. Doch het meest betooverde Haman met zijn verblindende redenaarswoorden, die zoo wijd leken als de kim en zoo nauw dichtduisterden als een muurspleet. Ook altijd weer wierd Haman bewonderd om de verbluffende vaardigheid waarmee hij op zwierige wijze, bijna iederen vreemdeling in zijne eigene taal onderhield; daarbij roerde door de zingende en warme schoonheid van zijn diepe stem, welke al zijn hebzucht en gemoedswreedheid onder een sidderend omfloersen van zoetvage klanken verborgen hield. Van zichzelf wist Haman dat hij éérst afstootte door de stuursche en heerschzuchtige strengheid van zijn geel gezicht; dan overrompelde en eindelijk bekoorde methetvlijmendvernuftige en het tegelijk heftige, hartstochtelijke DE OPROERIGE DROOMERS ENZ. 131 zijner geweerhaakte uitingen. Zoo had hij ook bij zijn complot-ontdekking, de Aegyptische geheimleeraren van Osiris en Isis ingepalmd, vooral den jongste, den dwependen strijder voor zijn wonderland, den drager van het lotos-symbool. De twee hoofdleiders der samenzweringen tegen den Perzischen overheerscher, nu op hunne doorreis, hadden hem na hun halfbedreigende en aandringende verbonds-opwekkingen, steeds vertrouwensvoller toegesproken. De oudste geheimpriester deed het met een zachten spotglimlach om den mond, de jongste met een vurige haattrilling in zijn hooge stem. Alles wou Haman toen weten van het Nijldal en zijn palmbosschen, van Tares en Tameh; van het geheimzinnige Zwarte Land en zijne doodenoffers, het land ven zinnebeelden, waar een steenen kever het kloppende menschenhart verving; het land dat bloeide tusschen den somber-doodschen rotsenbrand der Lybische gebergten en de schroeyingen der Arabische woestijn. Hoe kwellend de schorpioenen-godin Selk ook met angelen van onrust zijn ziel instiet en hoe verblindend paars-goud de vinschubben ook schitterden van de roodoogige Abtoe, woest zwemmend naast Ra's heilige bark in gouden avondzonne-aether,... hij wou alles weten, alles. In gesprekken op geheel eenzame plaatsen, verhaalden de 132 HET LAND VAN ZARATHUSTRA priesteren hem Aegypte's wonderschoon opduiken uit het slib van den Jaro. zijn goddelijken bloei en tragische vernietiging, al begonnen, toen de woeste Assyrische Nimrod, Pinotem I overweldigde; Assyriërs en Aethiopiërs moordden ten noorden en ten zuiden. Maar de jonge hoogepriester met de donkergouden dweepoogen, zwoer in een triumphdrang vol beteugelde droefheid, — gelijk de aanhangers van Psamtik I der Saffische dynastie uit de woelig-wilde schriktijden van Kebt en Kasch vóór den god Ptah inde befakkelde nachttempelen, — dat ééns weer Kemi opnieuw zou opstaan, en al zijne verdrukkers en overheerschers in hun eigen bloed zou smoren. En hij sprak tot Haman: — Zie Haman... als wij u de Aegyptische Osirismysteriën, onze geheime feesten en de verborgen kennis der goddelijke dingen eens in ons land zullen onthullen, — onthulling die slechts troonbestijgers of zieners ten deel mag vallen, — hebt dan een fijn oor voor het zinnebeeld en een fijn oog voor d'allegorie. Draag niet alleen een schend of een borstlap van heilige scarabeeën, of snoeren van turkooys, lichtend als een zomeravondhemellnhetlevenzijner leege en volle uren. Gij Agagiet, die vele talen kent, beleef in de leege, de vreugdens van uw dartelen geest; laat uw driftenlust rondrennen als het door Zeus opgejaagde wilde zwijn in de versch-gespitte zaailanden der Lydiërs, doch ontdelf in de volle, onze hiëroglyphen. Het roode en broze land der Barbaren kan u slechts verontrustende, dronken wijsheden leeren, doch de stralende helderheid van het magische Licht zult gij alléén van de Aegyptische hemelen vangen. Stoei met Horus Harmachis die in speelsche kindergedaante voor u opdoemt, en tracht bij nachtval de besluierde oogen van de weenende Isis in te staren. Een papyrusrol is geen menschenziel en toch,... vertrouw uw diepste gedachte in beeldende merkteekenen alléén aan het blad, het hout of den steen toe. En verklaar of ook gij ons tot onnoozelen en zwakgeestigen schimpt, die de vleeschelijkheid van haviken, honden en sperwers aanbidden. Gij wilt de mysteriën van Kemi ontraadselen gelijk vele waereldwijzen,... geloof mij Haman, de diepste zin van alle onzienlijkheid zal zich eerst voor u openbaren, als gij uw eigen wilswezen wegwerpt in dienst van het Allerhoogste. Daarom zegenen wij den vreeselijken cybellendienst uit het zengende en domaardige Phrygië tot ons gebracht, omdat de godheden Typhon vreezende, hem eischen in hunne mysteriën en plechtigheden, en wij de manvrouwelijkheid der voortbrengende dingen door den Alschepper ih alle creaturen bevestigd zien. Wat de goden DE OPROERIGE DROOMERS ENZ. 133 134 HET LAND VAN ZARATHUSTRA gebieden, onder vloeknamen roepen zelfs, is ons Wet, al verwurgen wij eigen menschlijke verlangens ermee. In het zongouden Aethiopië zwier ft gij rond Haman, te Meroë, als spieder van Xerxes. Gij zaagt daar de zwarte reuzen en gouddelvers, eertijds afstammend van de vijanden der goden, en gij hoorde somwijlen in stille avonden, de droeve tonen van hunbeklepelde plaatsteenen klokken, van schemerende hut tot hut en van duisterend dorp tot dorp galmen, als een uitstervenden roep van wanhopigen. Zij zijn zwartgebrand de Aethiopiërs, als dood goud, en besnedelingen zijn zij. En wij, Aegyptenaren, wierden bruin of lichtkleurig geel. En toch zijn wij beiden gekneed uit het slib van den heiligen Nijl. Hun zalfschalen zijn van goud, de onzen van brons. Zie Haman, ... de adder kronkelt zich in den kroondiadeem onzer koningen. Ook de zwarte reuzen vereeren haar gifspuwende en heilige kaken, en ook zij bereeknen de wenteling der planeten. Ik zei u al Haman,... zoo gij de inwijdingen der Osiris-mysteriën wilt doorleven, hebt dan een fijn oog en oor voor zinnebeeld en allegorie. Onze bronzen schalen klinken donker tegen hun goudenen. Maar met één roereloos hemelgewelf van blauw metaal overspant Shu onze steden en hunne bergen. En Nun schiep voor ons en voor DE OPROERIGE DROOMERS ENZ. 135 hen den heiligen Nijl van het doodenland. Wij leerden van d'Aethiopiërs de speerpunt op de borst richten als wij onder stille bestokingen iets vragen, maar zij bootsten van ons na, de halscieraden van Apis, van Isis en Horus. Zij begluurden ons in de stille nachten als wij de sterrespraak ontraadselden en zij beluisterden met angsthart onze voorspellingen. Zij snakten naar de weelderige vruchtbaarheid die Apis, — naar den zwoelen overvloed dien Isis,—naar de doorgronding der natuurgeheimen die Horus den zielsgeesten schonk. Onze vrouwen borduren in stille uren hare zoete gepeinzen tot bloemen op bonte tapijten. Hunne vrouwen, van de rijksten tot de berooidsten, verschijnen naakt achter pahnbosschen en wijngaarden in den trillenden zonnedag en scheppen water gelijk de armelijks te zwoegsters... in gouden bekkens. Maar de draagvrouw der Aethiopiërs en die der Aegyptenaren torsen hun lasten beiden toch op de smalle schouderen en nooit op de kruin. Wij hebben elkaar beoorloogd en met krijgersbloed bespat en besmet, terwijl wij dezelfde heilige dieren aanbaden en in dezelfde sarcophagen de stilte beluisterden. Sabaco, de zachtzinnige heerscher, offerde onze goden onder een heilig weenen; Cambyses, de onmensch, tartte Ptah en Osiris en den heiligen Stier, en vernielde d' offertafelen onzer Sotems' on- 136 HET LAND VAN ZARATHUSTRA der dc vernederde oogen der tempel-bewakers. Nu zijn wij, Aegyptenaren, een gehoondenneêrgeworpen volk en ook zij Aethiopiërs, ten halve geknecht. Deze mannen, eertijds zich voedend met het vleesch der ontembare leeuwen, slikken begeerig nu het geyle zoete vet der lammeren. En het volk dat ab de arend tegen de zon opvloog, de Aegyptenaren, durft slechts zuchten in het donker van den nacht, als niemand het zietenhoortDengrooten, verheven Xerxes van PerziëenMedië zijn wij schatplichtig. Hij trapt op de gele en zwarte nekkenzijnerslavenuit Aegypte enAethiopië.... Plots hoorde Haman de stem van den oudere, die den jongere onderbrak, uit angst dat Haman den zwaar-aankantelenden haat zou hooren in het woord van zijn vurigen stamgenoot. Met fijn-hoofsche sluwheid deed hij plots alsof de Amalekiet toch geheel vreemd was gebleven aan hun moord- ensamenzwerings-plannen, de heilige, schoon schuwe gedachten-daden tégen hun onderwerping in geboren. — Gij afstammeling Agag's, oproerige hater der Hebreeuwers, smadelijk verjaagd uit Sobolitidem en Petram, waar het bloed uwer verminkte voorvaderen en uwer koningsgeslachten door de aarde is opgezogen en tot aardhars geronnen,... gij, toch óók een vreemdeling nietwaar in Iran,... gij mint den DE OPROERIGE DROOMERS ENZ. 137 verheven Gebieder van Azië toch éven hartstochtelijk als wij ? Is het niet, groote heer? Haman stamelde onthutst door de onverhoede en slinksche wending van het gesprek: — Ik wilde... — Gij wilt,... hernam de oude Heliopolitische priester, den haperenden Haman onderbrekend,... gy wilt onze heilige Isis-mysteriën doorzoeken, de geheimnissen van Mizraim; de mysteriën van Horus en Osiris, de loutere zonnezonen en hun gezellen. Gij wiltde verborgen woorden van ons beluister en, waarmee wij ieder schepsel, ieder dier, mensch of ding beheerschen en aan onzen wil onderwerpen.... De grootsten der aarde begeerden dat, ik zei het u reeds.... Gij wilt de goddelijkheid van het hoogere tasten, niet met het machtelooze verstand, het stugge en kwellende inzicht van het koude begrip, maar met de Ba in u, de zielespheer die een witte verschrikking om u heen spreidt als zij de grafsteenen wentelt en wentelt, al sneller en sneller.... Gij wilt het Onzichtbare zien en het Onzegbare zeggen.... Gij wilt tot een saamademen met onze goden geraken, de goden van het zonneras.... Gij wilt de magische kracht der onthulde symbolen in uw gansche wezen opnemen en van ons, hiërogrammatisten enpriesteren der Zonnestad, van ons wachters, voorspellers, koninklijke . 138 HET LAND VAN ZARATHUSTRA doodenofferaars, tempelgezanten en beluister aars van den nacht, leer en hoé de bezweringen en ceremoniën te verrichten, hoé gebaar, klank en beweging te verstaan als ingewijde.... Gij begeert den gloeyenden hemelboog te omzeilen.... Gij wilt zwerven tusschen het gesteente van Negadah en Abydos. — Dit spiegelde gij mij zélf voor,... merkte Haman schuw op. De Heliopoliet glimlachte en bijna fluisterend zei hij: — Zoo is het.... Maar doén zult gij éérst!... Roer dan, waar gij kunt, de hoorns der heilige slangen en wring uwe stem naar boven als de schelle trompet van een vosgans. Doch vooral,... zamel geen Perzische kruiken met rozenwater, waar honing doorheen drupt. —Wij zeiden u,... waarschuwde de jongereuit Memphis,... hebt een fijn oog en oor voor het zinnebeeld. Bezie klaar den stempel waarmee gij het slachtbeest der offeranden afzegelt. — Ik kniel voor Apis en Mne vis, den witten en zwarten stier uwer heiligdommen,... biechtte Haman. — Bij de gesternten van den hemel,... de grootsten der aarde deden het zonder tooverkrachtige inwerkingen der magische gedachten,... spotte de oudere uit Heliopolis weer met een tartenden lach en een raadselachtigen blik. DE OPROERIGE DROOMERS ENZ. 139 — Ik wilde,... haperde Haman. — Gij wilt,... sneed de oude priester weer af,... onze mysteriën doorgronden en de naam verborgenheid onzer goden gissen.... Gij wilt door den hemel roeien in Ra's zon nebark... er zwelgen in louter licht. Gij wilt alle vreugden der aarde proeven... en een Heerscher worden... Maar kruip dan eerst in het toegenepen oog van een ibis.... De heilige ibis ziet alles.... In de zilveren koelte van een maannacht o verruischt hij onze heilige en geheime spelen: dood en opstanding van Osiris. Hij hoort het smeeken en de folterende smarten van onzen uit eengescheurden god, maar ook ziet hij Horus Har-machoe uit het gouden vuur van den dageraad rijzen. De heilige ibis ziet al onze geheimenissen.... Hij vecht tegen de slangen met vleermuisvleugels en tegen de wilde zeetijen. Durft gij dat óók, zoon van Agag, zoon van Amalek, die de Hebreeuwers den adem misgunt en het bloed in d'aderen, en met wreed genot ze zwoegend ziet bezwijken onder geeselslagen? Zij zijn van een zwart, de heilige ibissen, dat mensch en dier doet beven; van een donkerte, zoo huiveringwekkend, als er doolt in een Thebaensch graf. Hoe Haman, gij staart ontzet?... Beseft ge dan nü reeds dat gij den twintigsten van Thoth moet vreezen? Dat gij den vijfden van Paophi moet schuwen? HO HET LAND VAN ZARATHUSTRA ~ Begrijpt gij nü al ons zinnebeeld... wij, die de Hellenen en de Perzen er telkens misleidend van verhalen?... vroeg met jubelende stem de jonge Ptah-priesteruit Memphis. — Beseft ge?... hernam de Heliopoliet.... Ja, zoo zwart als de ibis moet ook gij worden, gij en uw ziel, uw Ba... om de Perzen... — Ik wil alléén uw mysteriën doorgronden,... stootte Haman er wild-angstig uit. — Bij het zwijgen van den nacht,... gromde de oude... gij wilt meer 1.... Gij wilt de zegeningen vangen uit den mond van Min... die de levenszwelgende man is van zijn eigen moeder..., Gij wilt de ijle dubbelschim van Ka zien zweven over onze graniet-toppen, in onze mastaba's en pyramiden ?... Gij Haman, zwerver op de grenzen van Sunnu, wilt onuitputtelijke levenskracht zamelen uit uw Ka en de Ka uwer naasten. Gij wilt den gouden walm en den wierook van Horus snuiven en de uren eten met onze pastophoren. Gij wilt achter onze plengvaten en plechtigheids-lampen, de geheimenissen van Abydos naderen. Gij wilt de Ka achter u hebben van al onze gewijde mannen, van onze balsem-priester en en heiligen, de overheerschers van Misri. Gij wilt onzen eeredienst huldigen in al zijn verborgenheden, om anderer leven weer in één koningsgreep te kun- DE OPROERIGE DROOMERS ENZ. 141 nen vernielen. Daarom begeert gij óók de omkronkeling van den Uraeüs. Gij wilt een zonneschepsel worden en uw gebalsemd lijk veel te eten geven Gij wilt het verschrikkende duister onzer geelmarmeren heiligdommen doorsluipen met den leidenden leeuwenkop Macedo Maar wij, gewijde rometu van Memphis ha-ka-ptah en Helioplis, herkennen dadelijk den jakhalsstrot onder de slingerende manen en de beefhand van een flabella-wuiver. Gij zoudt wel, vreemdeling, door de allerdonkerste poorten willen gaan naar hetaUerheiligste de dalgroeven der gestorvenen. Het Doodenboek lokt u en den inhoud wilt gij griffen in uw Amalekietische hersenen, voor de ontraadseling van het noodlot uwer ziel. Ook de drie ontzachlijke poorten van zwart bazalt roepen u. Gij wilt van ons „Boek der Opstanding" alle verborgen wijsheid afrooven en in uw hoofd opstapelen... En dat tusschen het lachend bedrog der snaren-tokkelende Pallacides die tuchteloos hun schorten lichten onder hetdansen,en de zondige ongerechtigheid der waereld. Is het niet, Haman? Gij wilt u de heilige texten toeêigenen en er den diepsten en geheimsten zin aan ontfutselen, tot gij den donder van Ra's stem hoort:... Ik ben het Voorbijgegane en het Toekomstige.... Ik ben Gisteren en Morgen Bennu is mijn zonnegod-symbool Ik 142 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ben de Schepper van mijzelve.... Hoort gij» Haman? ... Uw zaligheid wilt gij u koopen met de magische kracht dezer heilige woorden en met den koningsdrank der rijkaards. Doch bij de goden der onderwaereld en bij het goud gesnoerte van de rechteren te Thebae,., .jaren en jarenlang zult gij niets verstaan. Jaren zal het razen in uw oor als een hol en leeg gerucht; zult gij slechts wankelen in de modderklei van den Nyl. De bedorven wijn dien gij geslurpt hebt gist nog in uw bloed. Het bedorven voedsel dat gij gulzig slokte riekt nog door uw adem. Gij móógt onze opperste wijsheid van een duizenden duizendjarig rijk nog niet naderen. En den too ver niet van godin Sate's stem. Blijf eerst nog zingen bij het vuur der Perzen en weerstreef uw lot niet. Wilt gij den óógst,... als uwe gretige en dwalende hand nog moet leeren eggen ? De stem van den oude doorpriemde den Agagiet onder de trilling van een nauw-beheerschte drift als een spitsvinnige scherts. En toch,... de Aegyptische priester beefde toen bij verklaarde, dat de gnostische tempeldienaren slechts occulte kennis schonkeninhet diepste geheim, na de orgia van Isis en Osiris. Als een gesplinterde vuursteen, waarin de vonkenslaande kracht onzichtbaar leefde, zoo koel en bedwongen moest de geest zijn van den onderzoeker der Osiris- DE OPROERIGE DROOMERS ENZ. 143 mysteriën. Het ingaan tot de donkere onderwaereld in de donkere stilte bracht eerst een schoon sterven der driften en zinnen, een schoon schijnsterven ook van het gansche lichaam, dat zijne wedergeboorte moest vieren onder Ticanoe's begoochelenden luister. Vreemd ontbloeyde aan de voeten van den ingewijde plots een roze lotus vol stille praal. Daardoor eerst kon de neophant zien wat niet te zien was en den Ongenoemde naderen. Ook hij zou in den geest trekken van Thinis naar Memphis. De heilige symbolen der mensch-vergoddelijking en mensch-ver duiveling zou Haman verstaan. Het „Boek der Opstanding" gaf de onthulling van alle hemelsche en helsche verborgenheden; van den eersten dood, den tweeden dood, den tienden dood; van alle afgrijseüjkheidenlotekwelling, en tegelijk de onthulling van de mysteriën der Eeuwige Vreugde, het jubelfeest der deugden en van het eeuwige sluimeren op de linkerzijde; grooter raadsel nog dan het marmervlammen van hun aardewerk. Haman leerde van den Heliopoliet, dat de mensch bestond uit veel meer dan de ziel en het lichaam; dat hij was een ingehulde godheid, een besluierde dwaler door de Oneindigheid. Zooals een minnaar smacht in hartgeschrei, in vreugde en zielsangst dooreengemengeld, naar den stemmeklank zijner verdwenen 144 HET LAND VAN ZARATHUSTRA geliefde, zoo snakt de ingewijde naar het geluk van Osiris' zaligheid; naar het teloor gaan in de tijdlooze onbegrensdheid der dingen; naar de bestendige vervoering, die het stuipachtig-verrukte en de opwinding heeft losgelaten; naar de onbedwelmde en toch vergoddelijkte genieting der levensschoonheid die bóven den levenshartstocht uitgeklommen, ondergaan wordt temidden van stilte en roerlooze rust der zinnen. Zooals de werkers in de steengroeven met koperen beitels het graniet uithakten, zoo schonk Thoth, de hereeniger en schepper van het sterfelijkOnsterfelijke, den hoogeren geest en de Ka, de magische werktuigen om alle gestalten van het menschelijke wezen, — zichbewegend tusschendeuiterste ijlte en de grove tastbaarheid der stof, — naar willekeur vaneen te scheiden. — Gelooft gij, Haman,... vroeg woest en bijna dreigend de vurige jongere priester uit Memphis,... gelooft gij in de goddelijk-zinnebeeldige kracht van ram, gier, sperwer en krokodil ? — Ja, ja!... kreet Haman. — Gelooft gij dat wij bestaan uit stof, schaduw en ongeschapen ziel? ~- Ik geloof.... biechtte Haman. i— Gelooft gij in de mystieke graftempel-bouwers van Abydos en Negadah, en weet gij waarom de in- DE OPROERIGE DROOMERS ENZ. 145 gekraste rotsblokken zwijgend spreken in hunne geheimesymbolentaal, van alle le vens-verborgenheden? —* Ja, ja!.. . kreet Haman feller. — Verstaat gij het ruischen van het Nijlriet?... hield de jongere aan. — Ik versta zijn fluisteringen. —- Hoe.... gij ? grijnsde de Heliopoliet.... Zijt gij dan dood voor het vleesch en dooft gij uw lusten in den gloed van Sothis ? — Ik bezweer den krokodil, met gebed ... — Bij Ptah,... ik begrijp u, zoon van Amalek,... spotte de oudere nu weer, met de oogen vol glansende raadselen.... Zoo gij dit loochende, zou het licht in de hal der inwijdingen uw aangezicht blind slaan en de hooge offerkruiken gingen u in val verpletteren. ... Goed, goed, zoon van Amalek. Gij verdient doodenoffers te zaamlen; Hathor-moms met het stoute takgewey van slanke antilopen. Gij verdient d'ademloosheid van de ingewindselde mummie. Gij zult offeren op een tempelrein altaar en daemonenbezweringen doen op de groote uittochtfeesten en panegyries. Maar kom nu eerst met ons mee, als de koperen wolken een enkelen keer in helsche beroering de luchten overstralen boven Hapi, en een gloed van onheil en rampen kaatsen over het aangezicht van Naukratis. 10 146 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Gelooft gij in Phre,... gij die de „Poort der Aarde" wilt doortrekken?... Zult gij niet huiveren voor de grenzelooze, zware stilte échter de Poort, als zij uw heele wezen dadelijk omgrijpt met een geheime kracht die u het doodszweet uit de poriën perst ? — Ik geloof, ik gelóóf,... stamelde Haman. mm Zweet bij de lichtende zonen van Ra, bij Shon en Sibon. — Eerst Naukratis, broeder,... grinnikte met een smartelijk-verwrongen mond de Heliopoliet. NAUKRATIS EN AMASIS 147 NAUKRATIS EN AMASIS — Naukratis,... viel met een hef tigen hartstocht de jongere priester uit Mempbis weer in,... Naukratis, o Haman van Hammedatha; Naukratis, vol goudgloor van Aegyptisch licht bij koele morgenbries, hebben ons de gevloekte Barbaren en de verlepte boeleersters van Athene, Megara en Lesbos geroofd. Als rosse wolvinnen, uitgehongerd van driften en bevend van gulzigheid, zwerven de Attische deernen rond de Ceramicuspoort, nabij bruggen, arcaden en stadswallen, en lezen bij schichtige toortsvlammen of ook hun ontuchtige namen door wulpsche minnaars op muur tegels, gewelven en rotsnissen neergekrabbeld staan. Deze schaamtelooze lustmeiden met hun krakende gewrichten, onder een gehuicheld liefdesvuur de lippen der verhitte mannen stukbijtend vóór 148 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zij kussen; deze schelle pronksters, die een verfijnde en wreede verleiding leggen in hun gerhythmeerden tred, in hun wellustigen gang, en liederlijke lokmiddelen bezinnen onder het verdoovend klakkeren der castagnetten; deze doemwaardige bezingsters hunner eigene geylheid en razernij, roofden óns heerlijk Naukratis en krenktendevruchtbaarheidonzervrouwen, de zoete drinksters van het Nijlnat. Zij dansen door óns land met Dyonisische stuipen en sprongen. Hare vlamroode tunica's gloeien hel óp tegen de zwarte huiden hunner slavinnen, achter hen aanloopend. In óns Naukratis, o Haman, blinken hun gouden sandalen en haarcierselen, broeit de crocusgloed harer gewaden, brandt het Attische purper van hun mantels en het smaragd hunner halskettingen. Onder ónzen Aegyptischen hemel lachen zij vol sluwe wulpschheid naar ons droomdomlend, moede volk, dat in de éérste uitbarstende kracht eener beleedigde verontwaardiging, de schelle hoeren van Hellas zou kunnen steenigen. Maar zij wandelen voort onder een siddering der heupen en lokgezang van den wijnroes. Na eene dierlijke verzadiging wieglen hun verwelkte rozen en gevlochten haarkransen verachtelijk op onzen heiligen Nijlstroom. Doch een nacht later weer ruikt gij, waar gij u wendt, in voorstad of haven, nabij stadsmuur of bosschage, de prikkelende saf- NAUKRATIS EN AMASIS 149 fraan van hunne gele pruiken. Naukratis geroofd door lichtekooyen en kooplieden,... o Haman, o Haman, de val van ons Aegyptisch volk en van ons land! — Broeder, matig u,... kalmeerde de oudere weemoedig. Maar de stem van den jongere weende in brandende vermurwing toen hij voortging: — Het heilige, oude Chemi, Haman ... het oude Chemi van Amon-Ra, de zetel van Thinis, waarboven Atum zijn burchten van avondzon-wolken bouwt, geknecht door Parsen en gehoond door Gnathaena's en Skione's van Attica en Aegina. Aegypte gesmaad door Mylesiërs, door grove wellustelingen en dronken huurtroepen van Hellas. O, Apis, heilige Apis, waarom doorboort gij met uw vlijmende hoornen niet de borst dezer teugellooze waereld? Ik zie het fonkelende zwart van uw huid, het vurige godenlicht in uw oogen. Bóven uw ontzachlijken rug staan de adelaarsvleugelen trillend gespannen tot een matelooze vlucht, en de geheimzinnig-gloeiende witte driehoek verspringend op uw voorhoofd, gaat verkonden het uur van opstand onder alle zonen van het donkere land. Maar wanneer, wanneer, o Apis... zult gij de luidruchtige schenners der ontuchtige, vreemde liefdedansen, en de roovers van ons hemellicht en onze wijsheid straffen? Wanneer zullen onze 150 HET LAND VAN ZARATHUSTRA duivelen met hunne vuurlichamen hen bespringen? — Het was de goedheid van koning Amasis, die Naukratis gaf,... viel klagelijk de oudere bij, nog altijd Haman wantrouwend en inwendig van angste bevend, dat het onstuimige en bovenmenschelijk-bezielde woord van zijn landgenoot door sluipende karavaanspieders van Xerxes zou worden gehoord. Doch ombekommerd barstte de jongere weerlos: — Geen goedheid broeder, was het, maar wulpsche weekheid in het land der steenpyramiden, het ontzachlijke land van bazalt, graniet en marmer, waar standbeelden door onze magische macht in bezieling voorspellen en zienerstaai spreken. Verachtelijke en speelsche liefde was het, voor alles wat zich uit vreemde en uitheemsche volkeren opdrong aan de uitdagende en avontuurlijke Calasiriërs en Hermotybiërs van Aegypte. Zien wij niet in den bleekgouden avondschemer, om onze tempels het zwarte ramgelaat van Cneph zacht uit zijn starende duisternis ópglansen en het Onzichtbare zélf zich in hem verzinnelijken achter den heiligen schijn van het dansende licht? Ook Osiris schoot zijn gouden stralen door Amasis' levensadem. Doch niéts zag deze man uit de gewesten Busiris', Safe', Papremis', van de verborgenheid en den eeuwigen geest der dingen, deze plompe en beleedigende heer- NAUKRATIS EN AMASIS 151 scher uit het gemeene volk, die van voetreinigers en waschbekkens godenbeelden liet bouwen. Wat Osiris in barmhartigheid hem schonk, ontnam hem weer Horus. De Ba van Horus wierd zijn duistere vijand en verbrokkelaar, en Anubis de hartenteller, begrijnsde en bespotte zijn voos en wankel koningschap. Gelijk een blind lijkenbeeld van een mastaba geroofd en door een woest-werkende Ka tot strompelend leven bewogen, tóch de macht missende het houten creatuur te kunnen doen zién, zoo tastte Amasis in het rond. Hij zwalkte over de aarde als een tor wier vleugels waren afgeschroeid. Horus stal hem het licht, Isis den glans van zijn koninklijk aanzijn. En nog kon de martelende zelfzucht hem niet verlaten. Zijn blinde oogen zagen nog vuur en glansen, zijn doove ooren hoorden nog klank en stem. Toen schonk Ra, vermurwd, hem weer den menschelijken blik. Dadelijk, in een gouden gondel, schoot Amasis fonkelend, met Myletische boeleersters over den klaren Nijl, den Hapi Mou, uit wraak dat hij Knouphis, den hemelschen stroom, niet kon bereiken. Hij jaagde leeuwen in Nubië, hij dartelde als een loszinnige Pers met de grove, winzuchtige kooplieden van Samos en Rhodus, en de heilige mysterie-stilte onzer sphinxen liet hij o verg al men door het gekrijt van woelige handelaars en vreemde marktgasten, door Seth beschermd. Sla- 152 HET LAND VAN ZARATHUSTRA vinnen wierpenbloemennaardespeerpiekenderCarische en Yonische huurlingen. En de rampzalige muit' maker zag niet, dat het hart van zijn eigen volk doodbloedde, een volk dat het „Boek der Balseming" schiep en het „Boek der Ademtochten" dichtte. Wel onbewust, huiverde hij in menschenangst voor den zwijgenden glimlach der woestijnsphinx. Want begrijp toch Haman, deze raadselachtige, zwijgende lach, die in denzonnemorgen zacht-spottend, in de avondschemering der zandzee smartelijk-weemoedig lijkt, verbergt het ondoorgrondbaar geheim van ons Aegyptisch karakter, zooals Tau en het kruis van Chemi ons verbergen achter den zilveren mist van onze inwijdings-sluiers. Aahmes, Oehabra noch zijne raadslieden konden dien sphinxenlach ontraadselen, omdat zij de liefde, den haat en de walging van ons ras niet vóelden. Zij kochten de heilige bindselen en doodlakens reeds bij hun pralend leven. De myrrhe en kruidige balsems stapelden zij steeds óp in hun grafkelders. Maar niéts verstonden deze Lybiërs van onze verborgen wijsheid, noch van Ra's klapwiekende sperwers. Verscheen Isis vóór hen met heur haarbanden in de hand, dan onthulden zij in de duistere Weefster niét de schijngestalte der maan, doch slechts de zoete tooyster der aarde. De diepste geheimenis en zinbeeldig- NAUKRATIS EN AMASIS 153 heid van gedaante, kleed en stof onzer goden, bleef voor hun rauwe ziel verdoken. Als de Uraeüs op een purperen bed in dreigende ringen kronkelde voor hunne wellustige oogen en zich met wonderlijke bochten zijn staart den bek inwrong, dan nóg herkenden zij niet het wentelend symbool van den eeuwigen geest, ~ de slang in den cirkel, — wiens begin en einde zich verloor in eigen nooit-beginnend en nooit-eindigend wezen. Nimmer stierf Amasis den ge wijden dood van Osiris. Op avonden van lichtzinnige, onstuimige festijn-boert en goddelooze vroolijkheid schreeuwde en bootste hij dwaas de vette stem van Seb's gans na; zamelde deze Koning slechts beestelijke levenskracht, hoonde hij de krokodillenaanbidders nabij Thebae en het blauwe meer Moiris. Het geruisch vanNu's hemelsche sycomoren waaruit zij zacht en dampend de wateren des levens liet afstroomen naar de aarde, verdoofde zijn wulpsche, verstompte zinnen, en al wat er neerstortte slurpte Amasis op als een dorstige en zotte drinkebroer. Met benevelde hersens doorsufte deze ontroostelijke vorst den eindeloozen tijd waarin hij ademde en zijn log, Lybisch bloed gulpte bij schokken door zijn dikke aderen. Al kocht hij den heiligen Apis óm met een graf van rood graniet en amuletten van louter schittergoud, niéts wierd hem geopenbaard door Ra, 154 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Su en Ptah, den geheimzinnigen vormer en openaar der levenskiemen, wijl hij niet was uit de zuivere ziel van de zonen Chemi, noch de moerasdampen doorstond der Delta. Hij zag niet van de kim af ontspringen, in den onmeetbaar-duisteren nacht, de bollen van goddelijk vuur, die een reis door het grenzelooze heelal aanvingen op bezield bevel van Atum. Hij vatte nimmer waarom alles in het verborgen geplaatst wierd door Ra, en zijne botte gedachten peilden afgronden noch ruimte. Wél telde hij met grinnikende schamperheid de twaalf keeren dat hij de jakhalzen hoorde pissen in het donker, terwijl het stemme-gerucht van deze bassers tegen steengewelven en rotsen, hem den slaap uit de oogen kittelde. Doch zijn dorre, maanzuchtige hart bleef doof voor de taal onzer heilige letters en symbolen. Zijn hondbakkes lachte in het geniep om onze gods-ommegangen, en mét speren en pieken stak hij spotlustig naar den baard van Osiris, naar de gouden sluiers van Hathor; naar de gewijde afbeeldselen van myters en pluimen, hoorns en vlammen te On en naar de krachtelooze manbaarheid van Harpocratus. Zelfs het zwarte marmer onzer colossen, dat in zijn grondelooze couleur het onzichtbare, hoogste Wezen symbolisch openbaarde, bezoedelde hij met zijn besmette handen. Hoor, hoor Haman, onder het dauwgroene NAUKRATIS EN AMASIS 155 weeldegras onzer weiden de verre bronzen klokken zingen om de schonkige nekken der runderen, als ze verloren grazen in de meer dan manshooge halmen en tusschen geurige kruidselen. Van de schoonbebouwde, droog-zonnige berghellingen, tusschen velden vol goud van meloenen en komkommers, gerst en koorn, dalen zij neer naar de akkerzoomen, schijnen zij tellenlang te zweven boven de pluimveerige bladerkroon der palmen en de ontschorste twijgen van laagkronkelende olijfboomen. De witgeschorte, bijna naakte hoeders der kudden, zwaaien hun lichtgelen staf als een scepter en kijken met gretigen levenslust naar het heetsmeltende goud van den Aegyptischen hemel, naar de hei-beschenen palmen der Nyl-oevers, die hun wuivende waaiers in het zinkende licht doopen; naar de heuvelen en het heilige water, dat violette en rozige glansen verdampt. Deze eenvoudige beesten en menschen, o Haman, verstaan onbewust, beter en dieper den zin onzer mysteriën, de ziel onzer godvrucht, dan de hoogtronende vorst Amasis, vorst van An, leerling van den wijzen Potiphera. Nader staan zij Tum en Sechet, de teedere lieveling vanPtah.dan de volbloedigeLybiër.Hij verlustigde zich niet in den rooden, blauwen engelenbrandgloed onzer tempelzuilen, noch ging zijn blik teloor in de azuren sterren-zoldering onzer heiligdommen, 156 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zoekend den heiligen rhythmus waarop zwenkende gieren hun vluchtlijn afmaten. Hij hoorde de stem niet van den Schepper der twee waerelden, al stierf zijn heerschersblik armelijk als een flauwe flits inden blindstralenden glans van Cneph's zonnehal. Hij zong niet mee: Vereering, gij God van den koelen morgen ,.. Vereering, gij Hor-hut, heer van den hemel! Laat Set h's rug krommen wanneer Isis nadert. Schenk haar de deugd die het ei beschermt in Isis' schoot.... Amasis' geest was als een rat, altijd schichtig en onbestendig. Zijn boven was beneden, zijn beneden boven, en zijn menschelijk gevoel uit de afgedorde borsten der mummies gesneden. Hier botste blank tegen bruin, Lybisch tegen Aegyptisch. In het brandende Nyldal, waar een verdelgende hitte gloeit als van kruipende oven vlammen, en de kronkel vurige Pataeken, de kittige, grillige klauterdwergjes van Ptah dooreen-weemlen, sloeg zijn lichtzinnige scherts zich dood tegen den zwaarmoedigen ernst onzer tempels, onzer sphinxen en grafkapellen.Wij, gnostische scheppers van het bovenaardsche denkvermogen, die een wijsheid van het innerlijke ondergaan welke ook alle uitwendige verschijnselen der Zichtbare waereld in zich opneemt en verklaart, —door eene veredelde g edacht entuch t g anschlij k saamgebracht op de eeuwige, onberedeneerbare kennis NAUKRATIS EN AMASIS 157 der goddelijke dingen, m> wij verachten iéder schepsel dat den hoogen, gouden droom der levensschoonheid niet kan vervolmaken tot een opperste zielewerkelij kheid. De waarheden van het innerlijke leven Haman,... gij kunt er nimmer in worden onderwezen dan alleen door onze hooge mysteriën en sterrenteekens, door Thoth belicht en u tot zich trekkend als ijzer magneetsteen. Zij moeten uw brein bevruchten met de snelheid waarmee de blixem de moederkoe van een Apis bezwangert. De wreedhartige overweldiger Amasis, in zijn domme woestheid, bevleyde wel Turn, terwijl hij slechts Harmachis kon zien, maar géén der hyerophanten liet zich door deze grilge gunst misleiden. Want zelfs zag deze oogzieke torenwachter niets van het verborgene der groote Sphinx, die in haar ontzachlijke en majestatische eenheid de vier hoogste symbolen van onze geheime leer uitdrukt. Ook gij, Haman, gelijk de Barbaren, beziet allicht onze groote Sphinx als een verslindend en orakelend monster, dat neergehurkt in uittartend zwijgen, zijn granieten mond opeengeklemd houdt, met zijn geheimzinnigen blik de woestynenkim eeuw op eeuw bewakend. Nu gij echter tot onze groote Mysteriën zult ingaan, nu moet gij de innerlijkste openbaringen van haar wezen doorgronden. Nu moet ook gij, als de vuurzon daalt achter het cyclo- 158 HET LAND VAN ZARATHUSTRA pische gevaarte, eenzaamheid en stilte der roode woestijn met een mateloozen angst u doorhuiveren, het zwijgende rotsgesteente vragen stellen. Weet dan Haman,... de groote Sphinx. in hare onmetelijkheid, is voor óns, reine zonen van het Zwarte Land, alleen zinnebeeld van den menschelijken wil, in evenwicht gebracht en beheerscht door het opperste levensinzicht. Gelijk zij dit eeuwen her was voor alle dooden-vereerende priesteren uit het oude Aegypte, in het rijk van Memphis en Thaebe. Peins in de u omsluipende, zwevende schaduw van het ontzachlijke gevaarte dat geboren is onder duizend raadselen en geheimenissen van goden en menschen. Ziet ook gij er in, het geweldige wanschepsel door Typhon geteeld uit Echidna ? Ziet ook gij er in, het pratende droomorakel met den nietigen mensch? Welk een verdwazing! Haar eenheid ontsluit zich in de vier zinnebeelden van haar verschijnen. Haar blinde machtswil brult los in den grootschen stierachtigen romp. Deze brullende wilskracht ligt dra getemd door de voorzichtige en wijze kennis. Want op den romp heft zich het uitstarende hoofd eener vrouw met de aanzwellende borsten eener voedstermoeder. Ver vooruit strekken zich de ontzettende leeuwenklauwen. De rotsaderen trillen onder hun druk. Zij verzinnebeelden den moed, de vermetel- NAUKRATIS EN AMASIS 159 heid. Maar om alle weten, willen en durven te kunnen volbrengen moet ereenpeinzende stilte groeien. Zie de saamgevouwen vleugels op den stierenromp, symbool der diepe inkeering en innerlijke rust. En zoo is de Sphinx in haar eenheid en occulte viertalligheid, met haar stierenromp, leeuwenklauwen, adelaarsvleugels en vrouwenboezem, óns volkssymbool van Weten, Durven, Willen en Zwijgen. Met een bovenmenschelijk vuur had de priester gesproken en óver Haman heen richtte hij zich naar den Heliopolitischen oude, in een duisteren drang naar verzet tegen diens innerlijke bedwongenheid. — Waarom broeder, waarom nü nog te sidderen voor de bebloede pantciers der gevloekte huurlingen van Hellas? Waarom voor den zoon van Darius, uit het verdoemde huis der Achaemeniden? Waarom voor de triaconteren van het onderworpen Phoenicië enSyrië?OHaman, wie verlost ons van dedroeve en vernietigende schande rond de heilige muren van Memphis, toen de Barbaarsche Cambyses naderde en zijn razende krijgstroepen, verdokerf achter hun maliënkolders van brons, het edelste bloed der Aegyptische priesters offerden en onze geheime staatsarchieven omwoelden en schonden?Gek en ziek was Necho, gek en ziek waren Apriës en Amasis van het 160 HET LAND VAN ZARATHUSTRA liederlijke wijnslurpen en zoo slecht, dat zij in zonneschijn zelfs geen schaduw meer wierpen. Dronken van brandende overweelde waren ook al onze Pharaonen der Saïtische dynastie. ORamses.Ramses,... wij huiveren voor de grootschheid van uw vorstenras. Rond uw heilig graf ruischen de sycomoren. De ontzettende stilte van het Nijldal werkt beangstigender dan het rumoerige oorlogsgerucht. De sycomoren ruischen en fluisteren uw naam en den naam van Horus den Wreker. De zonen van het Zwarte Land hebben geen zonnehelden meer, geen groote koningen, zien niet meer de speren flik'ren van heroïeke zonen der zon, veroveraars van vreemde volkeren, die uit Menes stamden en uit het rijk Negadah. Droefgeestig brak de oudere, de zwaarmoedige smart van den jongere. — Waarom vergeet gij broeder, dat Amasis den allergeweldigsten Ptah van heel Aegypte liet uithouwen, nog wel voor uwen tempel te Memphis? — Ik vergeet niéts. •— Toch wél,... gij vergeet hem te loven waar zijn gesternte lof verdient en waar hij een goede schaduw toonde. Amasis schonk goddelijke eer aan Apis, en Osiris den veeloogige, schonk hij een troon van gloeiend opaal. — List en sluwe laagheid,... gromde de jonge. 161 —» Amasis liet Saïs bloeien, Mempbis bloeien, gansch Aegypte schonk hij zonnetempelen, met heemlen van ivoor en goud. i. — Ik zeg u,... het Oude Rijk bootste hij slechts na, de geheiligde en verheven, strenge schoonheid van onze oude kunst. — Tóch wekte hij den nijd en de afgunst vanCyrus, den Achaemenied en Perzischen veroveraar, toen hij Cyprus onderwierp en schatplichtig maakte. Den goddelijken tempel van Isis liet hij alweer in Mem" phis bouwen, met zilveren deuren ... — Verval en nabootsing van het Oude Rijk ... —» Memphis, de stad waarvoor een geheele waereld beefde, waarvoor nü nog Xerxes siddert! Amasis had zijne eigene krijgers wijsheid, zijn levenservaring, en het volk noemde hem den Schepper der aardsche gerechtigheid. —' Niét de zonen van Chem, maar de Lybiêrs en geringe tempelwachteren, die onder de grillen en prikkelingen zijner blaasziekte-pijnen bloeiden. — Gij dwaalt broeder, zooals de Hellenen en d'Aziatische indringers dwalen wanneer zij den moed willigen gekkenpraat rondstrooien, dat Amasis was een zoon, uit een nederige kluis geboren. — Ik zei, dat zijn ziel gelijk werd aan het gemeen... hij zwelgt in bierdampen... 11 NAUKRATIS EN AMASIS 162 HET LAND VAN ZARATHUSTRA —Hij was een zoon der zon, en het volkbejubeldezijn glorie en zijn macht, als eertijds van Manachbaria. .. — Handelsmacht en list,,.. sneed de jonge er tusschen. — Wél schonk hij vreemdelingen vele gunsten, ontruimde hij in goedaardige toegeeflijkheid plaatsen voor hunne altaren en heiligdommen; wél koesterde hij de Hellenen en Yoniërs en Cyrenaeërs op soms onbetamelijke wijze met geschenken... Plots in smartelijken toorn onderbrak de jongere weer woest: — O Haman, mijn ambtgenoot wil ook voor ü een Pharao hooghouden.... Maar ik kan, ik zal het niet dulden. Weet dan dat Amasis, die al de gesternten kende waarin de kreupele daemonen zich verheugen, eertijds stal als een dief, rottend fruit at en zijn kinderen te vondeling lei. Hij spotte Haman, spotte met al wat ons lief en geheiligd was, met den tempelslaap, met de bloeiende stengelen uit de heilige vijvers, die genezing brengen; met onze mysterieontsluieringen van Hermes, met de adem-brengende zangen van Thoth, met Hu's stuur in de zonnebark, met ons voeden der moederziel van Aegypt. De koperen mannen van Yonië en Carië, de verwilderde uitheemsche zeeroovers die ons minachten en ten doode haten, schonk hij den ge wijden grond van NAUKRATIS EN AMASIS 163 Chemi, bloeiende akkers vol tarwe enkoorn, vruchtdrachtige wijngaarden vol granaten en druiven. Zijn eigen krijgslieden aten brood en vijgen, de minne en walgelijke Barbaarsche huurlingen schonk hij wijn. Onder hén verdeelde hij het o ver vloedigste gebraad, en spotkollen het hij dansen met de naakte ruggen naar elkaar toegekeerd, op de ontstellende uren dat onze magiërs d'aarde lieten beven en een heeten regen van den duisteren hemel neerstroomen. Schamper en lichtzinnig spotte Amasis met de klepperende vleugels van Phenix, dien hij nooit zag naderen uit het Oosten om zich in het vuur der Lybische zon te komen doodmartelen. Hij belachte den palmtak en horoscoop onzer vroomste magiërs. Zijn geheimgriffelaars verschroeide hij de vleugelen op de Mytra en hun gelaat bespatte bij in hoon met d'inkt hunner ongedroogde schrijfrieten. Zelfs den heiligen Vonnisser uit het gerichthof der Dertigen, den Propheet, gekozen door d oppersten van Memphis, Heliopolis en Thaebe, ontroofde hij zijn stralenden saphier en tartend teekende hij spotfiguren op zijn geschoren schedel. Alleen wanneer deze vorst de zuil van Memnonindeavondschemerige woestijn hoorde kreunen, dan verstomde zijn godlasterlijke mond van angst en wroegende benauwenis, zag hij slangen ontuchtig zich om duivelen kronkelen. Maar bij het 164 HET LAND VAN ZARATHUSTRA morgenlicht wies zijn baldadigheid weer aan. Dan liet hij onder onze priesterneuzen den bedorven geur van visch walgen en de heilige hymnen van het Doodenboek dronken soldeniers nastamelen. Wij Haman, de reinsten van Ra's aardsche schepselen, die de welriekende oliën heiligen; die ons in het smetteloos-witte linnen gewaad vertoonen; die ons onthouden van alle gistend voedsel; die het reinste en zuiverste water weer en weer reinigen vóór wij ons lichaam er aan toevertrouwen; wij, die de reinheid minnen boven den opsmuk en broeischen tooy, en de sahu van ieder schepsel bepeinzen,... wij wierden door onzen eigen koning gekrenkt in onze spijswetten. Terwijl bij schier stikte in het verslinden van vet ganzenvleesch zond hij óns, ingewijden, tartend de af geknaagde kluiven van varkenen schaap. Hij verlustigde zich verhit in de schouwe bark- en gondelgezangen der woeste Phoenicische zeegasten. De bedwelming vanhet grofste bordeelgenot onderging hij in zijn paleis waarvan Ptah de wanden met wijkend goudlicht had begloeid. Maar zijne zieke oogen verstonden de hemelteekenen niet, noch de elegische muziek en teedere sproken en liedren van Phra's wonderbaar fluitchoor; noch onze mystiek en magie, die den priesteren verbood óp te dringen naar een aardse hen vorstentroon. Wij le eren: verlustig en ver- NAUKRATIS EN AMASIS 165 zadig u naar welbehagen, tokkel de zoete harp, jaag de smart weg opdat zij struikele en hinke ; snuif zalf en wierook, bemin uwe zuster op straat en in bed. Want ééns daalt gij af in het land van het eeuwige zwijgen, in den Tuat.Wij leeren: ook Ra ziet door twee oogen, door de Zon en de Maan, vlammend en droomerig tegelijk. Leeft ook gij, menschenkinderen zóó, dat gij al dansende naar den hemeltrans u richt, zoodat deHeer derStralenu vroolijk ziet en vroom. Maar óók leeren wij: drink nooit uit den beker eens vreemdelings, al is deze van goud. Amasis nu, tafelde met de vijanden ons lands en stelde pronkende jubeldronken in op hun heil. Onder het dam- en schaakspel met Perzische of Attische krijgers snoefde hij alsof hem de geheime bronnen van den Jaro waren geopenbaard en het „Boek der Ademhalingen". Hij verklaarde vreemde landshonden de symbolische ingrifselen op onzeheiligeobelisken,beelden, graf-en tempelmuren, en hij liet de vijf krokodillen van den hemelschen Nijl brullen en vaal belichten door de roode zon. Schoone en aanvallige Aegyptische knapen liet hij door de horden der huurlingen onderrichten in de gehate taal der Barbaren, terwijl hij de hemelruimte tusschen de oude tempelen bespiedde. Zelfs het smaragden vuur uit den zegelring van Polycrates, zijn dronken vriend van Samos, verontrustte 's Konings jaloerschen blik. 166 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Al wat Typhon aan verzengende ziele-slechtheid kon verzamelen in het brein van een hoogmoedigen gek, leek zijn hoofd ingevaren. Moest een land waar eenmaal Sesostris geademd had, het land van koning Menes, Usaphaïdes, Athotis, Boëthos, Caiechos, en den ontzachlijken Sesochris, onder zulke Pharaonen niet zijn eigen afbrokkeling en vernieling bewerken? Door de vermetele en uitdagende dwaasheid dezer vorsten, zwakzinnige wellustelingen en spotzieke avonturiers, wierd de zwarte grond van Chemi verdedigd met het logge roestzwaard en den botten pijl der zwervende schooiers uit Carië en Hellas. Deze krijgsgieren dwaalden roofzuchtig rond de granieten obelisken en de verborgen ingangen der pyramiden, de koelduistere en wonderstille doodenhuizen onzer groote koningen, om goud en juweelen te ontstelen, die de lij kschenners toch nimmer zouden vinden. Herinnert gij u Haman, de nachtelijke tooverij van het lampenfeest te Saïs, als heel het duistere Aegypte en al zijne woongevelen feëriek óplichtten ter eere van de gesluierde moeder der goden, onze heilige Neith, die hare kuischetrekken bedekte achter een wolk van ijle stof welke zélve zij zich weeft, deze zoete Weefster van het verborgen levensgeheim der menschen, aangebeden door alle Aegyptenaren die de vruchtbaarheids-vreugde en 167 het kiesche raadsel der geboortens gedenken? Op dit lantaarnenfeest nu, waarop de wierook-offerenbrandden van heel een volk, vóór den purperen mantel van de liggende koe die aan Neith's voeten rust, slopen de verdoemde huurlingen en roof barbaren uit vreemde landen rond, beplunderden als dieven de verlaten huizen der jubelende godinvereerders. Terwijl de duizenden en duizenden urnvormige lampen als fabelachtig-groote en klaargloeiende robijnen, ter eere van Neith en het nooit-kwijnende zonnelicht, dooreen schitterden in bochten en tropheeën onder het hemellazuur van Saïs, en den Aegyptischen nacht deden ontwaken onder het grillige wonder zijner eigene phantastische uitschijnselen; terwijl de gansche bevolking bedwelmd van geluk en vrome ontroering, uit de omliggende dorpen van den stroomkant af, de inwoners ontving die op vlotten kwamen aandrijven onder het zoet-zuivere mannen gezang; terwijl daarna de ratels der luidruchtig-aanlandende vrouwen klapperend raasden boven het weeke fluitspel van vroolijke feestvierende knapen en schoone meisjes, — doolden de ruwhartige huurlingen op de vereenzaamde en afgelegene plekken om-en-om, verkrachtten achtergebleven, weerlooze maagden, beroofden zwakken van hun eigendommen; moordden laaghartiglijk in den dierlij k-bacchantischen roes hun- NAUKRATIS EN AMASIS 168 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ner losgebroken wulpschheid en lieten deargelooze volksvreugd ómslaan in een schreienden schrik en rouw. Zóó zijn de schepselen die onze laatste koningen het gansche volk opdrongen als hardnekkige verdedigers van onzen heiligen Aegyptischen grond. Ziehier eenbeangstigende verduistering onzerzeden, tradities en innerlijkste gevoelens. Wie waagde het, bij den dood van Amasis naast zijn lijk gespleten schrijf riet en papyrusrol vol opstandige klachten der inheemsche krijgers te schuiven, opdat Osiris kon oordeelen, Osiris en zijn doodenrichters ? Hoort gij niet broeder, het schreiende ziele-smeeken van den verdoemden Amasis, bedelende om godengunsten in het zwavelend donker der Amenthi ? Hoor broeder, hoor Haman, hoe de geesels zwiepen en suizen in de wrekende mummiehand van Osiris. Ziet hoe hij van zijn troon den lotus knakt en met een huiverend gebaar, zacht de gewijde bloem op het levenswater plonst. Hij rilt van afschuw voor zulk een teugelloos leven. Onder de vijftig rechteren steekt Gebeentekneuzer zijn koperen handen uit, strekt Rugbespieder de lendenen, spert Schim men vreter zijn kaken, en allen grijpen naar de unster waarop het rillende hart van Amasis drijft, om het te wegen op de Schaal der Gerechtigheid. Zie broeder, zie Haman, het gele licht flitsen in de bloedgierige oogen van den jakhals Anu- NAUKRATIS EN AMASIS 169 bis. Anubis klaagt aan voor de schrikkelijke richteren rond Osiris' troon. Hij weet dat de tocht naar Amenthi een naderen is van de Eeuwige Woön. Want niet het huis óp, maar het graf ónder de aarde bindt de stervelingen vast. In het hongergehuil van An-pu's stem wrokt de wraakzucht van den zwelg er. Aan den rand der Lybische bergketenen had dit sombere goddier der vernietiging, deze vale sluiper en Heer der gravenholen, wiens dolend oogengroen de duisternis verlicht, al dagen lang geaasd op vunze prooi. Nü wierd hij gelokt door den zoetwarmen bloedgeur, wee opstijgend uit de lauwe schemercrypten der onder waereld. Heet-gulzig begeerde bij de lichtzinnige ziel van zulk een traditie-schenner en koningszondaar. Anubis wist,... deze zou niét gaan naar het Land der Stilte, een waarheid welke hij den weemoedig-droevenblikvanThoth.denGoddelijken Weger, afperste. Anubis' walmende adem stroomde naar de struisveer op de ontzachlijke unster tegen Amasis' hart opgewogen. Het goddier blies, blies,... de veer moést zwaarder wegen. — Wilt gij dan broeder,... vroeg de oudere in smartelijke verbazing,... dezen vreeselijken aanklager en kweller gelijken ? — Ja broeder, dat wil ik,... donderde de jongere terug,... liever dan te zwijgen. —' Gij,... zei dralend de oudere, ... gij die zoo zoetkeels zingen kunt? — Ja broeder.... Met schallende stem zou ik spreken en aanklagen. Ik zou op de doodenrol neergeschreven hebben: O heilige Osiris, eeuwige, smartelijke wachter der gestorvenen, ... verminkt lievelingskind van den albeademenden Ra, teedergedekte door den sluier van de blauwstralende Isis, o Vorst der huiveringen en beheerscher van Amenthi; o worstelende zoon van Seb, doorkliever der Tijden, koning van Abydos, heer van Tatu, opperste vorst der Acar-streek, heer der Vreugdens, groot door de verschrikkingen, verheven waker die behagen schept in het oordeelen, o Osiris, meester der verborgen spheren, en gij, onnaakbare rechteren.die richt over het lot der kinderen-van-het-Licht en van de Duisternis; en gij, gruwelijke Sapi met uw vuur gif bek, en gij, Auay, schreister van wraakgenot, die uw geheimzinnig gelaat dekte met vederwaaiers der tamarisk,... ziet dezen gretigen levensslurper vóór u. Zijn ontmande ziel doorzwierf de twaalf hallen der Amenthi, vóór ze hier in de zaal van het dubbele Oordeel landde. Op aarde was hij Koning,zijnpruik oppronkend met schelpen van de Roode Zee. Hiér is hij slaafsch knieier voor Turn en schijnaanbidder van Memphis' witten burcht. Dit heerschend schep- 170 HET LAND VAN ZARATHUSTRA NAUKRATIS EN AMASIS 171 sel wou niet één- maar tienmaal bloeien op denzelfden aardegrond. Het bloed van den wijn gloeide altijd op de punt zijner tong wanneer hij sprak. Dronken brulde hij op den troon, en dronken gierde hij in oorlogstenten en tusschen marmeren obelisken, als zijn beeltenis rondging in ommegangen door de feestende steden. Onze en niet zijne heilige voorvaderen, o Osiris, doorlazen met beving en ontroering de gewijde Boeken van Thoth. Onze voorvaderen, o Busiris, dichtten na het „Boek der Openbaringen". De goddelijke koningen van het Oude en het Nieuwe Rijk, de stralende zonen der zon, van Thutmosis, den verdelger der Hyksos, tot Tirhaco, raadpleegden onze wichelaars bij iedere diepe gedachte en grootsche daad. Zij lieten zich zegenen door onze hoogepriesteren en de minste hunner wapentuers besefte onze goddelijke kracht. Amasis bedwelmde zich aan het wellustig gekir van Cyreensche lichtekooyen, die lachten en gilden als springende harpsnaren en zich lieten opsmukken met papegaaien-veer en en barnsteen-snoeren. Nog nabrandend van het wulpsch liefde-genieten telde hij spottend de honderd poorten in de schemer-schadu wen van Thebae, waarmee hij de honderd geheimen der eeuwigheid beschimpte. Zijn heilige schrijvers moesten hem de melaatsche vrouwen uit Nubië, 172 HET LAND VAN ZARATHUSTRA als verworpenen saamgedreven in onze steengroeven, opsporen, omdat hij zich een uur na zijn belastering van de heilige stad, verlangde te besmetten door een zondige beslaping. Met bezoedelde handen greep hij het zilveren schild van de Isia-tafel waarop onze goddelijke wijzen in geheime en verhevene taal, geloofsmysteriën hadden neërgegrifd. Zijn vederdragers bespotte bij met platte boert als een liederlijke en verachterlijke varkenshoeder. De offerdier-stempelaars en gewijde 'slachters kittelde hij met een verhitte piek de naakte buik. De balsemers, sedert Osymandyas onaangetast, liet hij sarrend vlokwol over hun linnen trekken. Als hij sprak tot onze hoogste priesteren kauwde hij lavendel, om zijn adem te mengen met scherpe en verontrustende geuren. In onze zalfflesschen van albast drupte hij het ontkleurende gif van uitheemsche kruiden. Tartend pronkte hij met de blinkende en rinkelende amuletten van Assyriërs en Babyloniërs. Zijn halskragen omhing deze Pharao Amasis niet meer met het heilige, aloude symbool onzer driehoeken, door Meni's' stamvader Cham al besprenkeld met licht, maar doorslingerde hij met de wulpsche ornamenten der corybanten. Wij, heilige bewakers van het Oude en Eeuwige, wij schreiden en rouwden om al zulke schrikkelijke schennis. Zijn helmkap verf- NAUKRATIS EN AMASIS 173 de hij schel als de tiara van een Aziaat en onder de kale kin bond Amasis zich spotziek de gevlochten sik van een gele geit. De edele Aegyptische vrouwen ontrukte hij den gouden hoofdband, den zachtlichtenden krans van lotusbloemen, en knoopte de lan ge, woesthangende haren saam met een grofgesmeden diadeem van uitheemsch en prangend metaal. Het ijle weefsel harer doorschijnende kleederen, dat hun ranke lichaam en schoone lendenen tegelijk dekte en ontblootte, dwong hij haar te wisselen voor de helbebloemde tunica vol verwarrende plooiselen en golvingen, der Helleensche oneerbaren. Nevens zijn amuletten van Babyloniërs droeg hij smuksels, halsketens en oorhangers van andere barbaarsche volkeren, en met inhaligheid en woede vernederde hij al wat rijker leek in dracht dan zijn opgecierde sla venstoet van geyle deernen. In Bubastis, Busiris, Saus, Heliopolis, ontzwachtelde hij de mummiën der armen en tooide in een gril de nederigsten der aarde met borduurselen van paarlen en goud. Soms spande bij uittartend, niét de fiere paarden van zijn stal, maar de zwaarlijvigste lichtekooy en van zijn harem en liet zich, onder heesch zanggebrul, in stofwarrelende ommegangen door zijn zondevrouwen rondtrekken. Met hun bezoedelde en geverfde lippen moesten zij de heilige veldadelaars kussen. In onze Aegyptische 174 HET LAND VAN ZARATHUSTRA vazen gooide hij Phoenicisch reukwerk. Golven rooden wijn spuwde hij in de brandende wierookamschiers, ter processie-gebruik der zonnepriesters. Hij kantelde in baldadig zwaardspel, schaamteloos onze bronzen plengvaten. Hij ontwijdde in ijdele roemzucht, met onrein voedsel onze offermessen. Den bezegelden kop van den offer-os, over wiens hoornen wij eenmaal de heilige vervloekingen hadden uitgesproken, het hij niet, smadelijk gelijk onze voorvaderen, verkoopen aan uitgehongerde vreemdelingen, maar bevalzijneigen landskinderen hem op straffe van geeseling te verorberen. En de volgelingen van Athotes duldden, duldden, o Osiris... — O Osiris,... jammerde zacht de oudere na, terwijl Haman staarde in de heete, dwepende, grondeloosdiepe oogen van den jongere, die voortsprak met de majesteit van den richtenden toorn. — Zoo zijne zinnen ooit de bezieling slurpten voor het hoogere leven, het geoordeelde schepsel zich van schuwe gebaren onthield en zich zonder misleidende levensbegeerten wou keeren naar den huiverenden oorsprong van al zijne zondedaden, dan, eeuwige, onvergankelijke Osiris, dan, Goden der spheren, dan, Gebeentekneuzer en Rugbespieder, Tandknarser en Schimmen vreter, dan, duistere Turn, verheven Onzichtbare, zou ik u smeeken dit bevende menschen- NAUKRATIS EN AMASIS 175 hart, door de ellende zijner eigen innerlijke leegheid en wroeging martelend heengesleurd, zich voor u, Zuiver en Oneindig Wezen openbarend en in ootmoed bekennend achter de baldadige veelheid van zijn aardschen overvloed, te sparen en niét in de Hel te s toot en; hem niét over te leveren aandeeindelooze pijn van het sterven; hem niét uit te wisschen uit het licht van den dag, noch hem te dompelen in de vlammen der duisternis; noch hem terug te doen keeren als mensch-uitwerpsel. Ik weet het Osiris,... in nietige vermetelheid keek hij óver de grens van uw pschent, vér boven de geheimzinnige kronkelingen uwer ramshoornen. Ik weet het, Osiris, hij wou de Poorten van uw doodenrijk zien vermolmen. Tóch, de verzwelgersblikvanuwverschrikkingsbeestOms, doet iedere vezel van zijn wezen sidderen. O heilige Osiris, schenk hem heugenis en herinnering, laat hem dwars door het vuur, door de Poorten der beproevingen heenwankelen. Breng hem de hymnen der Heilige Boeken op de tong; laat hem onze eerst gesmade woorden der tooverpapyri invallen en gun hem zicht op een verre schittering van het verschiet der gelukzalige velden Aalu, het visioen Uwer Heerlijkheid. O, ik weet richteren, ik weet Turn, Horus, Thoth,... op onze zinnebeeldige eeredienst-festijnen liet bij bij de gastmalen den heiligen phallus in de ar- 176 HET LAND VAN ZARATHUSTRA men knellen van lage krijgsknechten en boeleersters uit Cyprus,Rhodus, Lesbos,en zwervende meiden van den Atheenschen Piraeüs, wier gezwollen heupen de ontuchtige insnoering van saam geknoopte touwen en strikken moesten doorstaan. Ik weet dat hij de onooglijkste, in lompen strompelende oude Thessaalsche heksen, de grauwe haren roetig besmoezeld. met halfgevulde drinkbekers in de hand, ophitsend en godlasterend voortjoeg tusschen de zingende bevolking van Heliopolis, de stad waar wij priesteren den gloed van allen wijn doofden. Ik weet Osiris, dat hij door valsche bezweringen vele argeloozen deed weenen; dat hij als een gek in zijn waanzin een anderen waanzin huichelde; dat hij de heilige vogelen der goden met gescherpte pijlen beschoot; dat hij de koornaren leegde en de akker schuren beroofde. Ik weet Osiris,... dat hij vóór zijn tocht naar de Amenthi onzen symbolischen doodsgod Socares om zijn sperwerkop bespotte. Ik weet dat hij ü, Osiris, koning en regelaar der doodsuren, by uwen aartsvijand Seth belasterde, en den heldhaftigen Sechmit met het brullende leeuwenhoofd, sistrums en een hemelsche lier in de handen duwde om u met ratelende orgia van oorlogsgeweld lachend te hoonen. Dit alles toch is de zinneloosheid die ééns in woeste oproervlagen het zieke nieuwlichters- NAUKRATIS EN AMASIS brein van koning Amenhotep bestookte en nu ook hunne zwakke hersenen bespringt.O Osiris,ikschrijf het bevende neer,... er zij géén genade voor hem, zoo hij zich niet in diepste deemoedigheid van zijn aardschen trots en verstands-begoochelingen ontdoet. De priesteren der zon wierden door hem gesmaad, de priesteren van Saïs beleedigd; de priesters van Memphis en de wijzen van Thebae in hun macht gebroken. De godlasterlijkePharaonendezerdynastie, tot wanstaltige wedergeboorte gedoemd, bestraald door dentroebelennagloedvanAmenhotep's Aten-Ra, misgunden ons alle eigendommen en grond, staatsbedieningen en posten, eeuwen op eeuwen verbonden aan den verheven adel onzer klasse. Deze hoogmoedig-gekroonde Pharaonen misgunden ons zelfs kleinhartig, de priesterlijke kruiderijen en zalven, terwijl zij voor éigen heil de onnaakbare propylonen en zuilenhallen deden bouwen, ter vereeuwiging hunner nagedachtenis,... met ónze hulp. Wat zij in het leven te Memphis en Naukratis verloren, vingen zij in Tapé, in den dood weer op. Want al heerschte het gloeiende wit van hun kroon over Opper-Aegypte te Thebae en het brandende rood van hun pschent in Neder-Aegypte te Memphis ; en al flikkerde in hun koninklijke handen de slagcikkej gelijk een weerlichtende zonneschijf,... 12 178 HET LAND VAN ZARATHUSTRA misgewas, onreine zwijnenhoeders wierden zij door de schending der oude traditiën, die onze pastaphoren, de edele dragers der koperen Isis-koe in den optocht deden struikelen over chuenaten. —« Maar broeder,... sprak de oude al zachter,... de raadslieden van Necho, Psamtik, Apriês en Amasis... — Ik weet wat gij zeggen wilt,,.. onderbrak wild weer de jongere,... een Pharao is onfeilbaar en geen opperrechter onder de priesteren zal het gedoogen, dat rijn fouten hem worden aangerekend. Uw groot hart, o broeder, spreekt telkens wanneer gij de Pharaonen van Saïs wilt verdedigen. Maar bedenk broeder,... zij zijn nimmer gezoogd door Isis, noch droegen zij op haar feest de heilige lampen in gouden vazen, noch plengden zij dankoff eren over Isis' blankgezeild vaartuig, dat de heilige Hapi opdreef. Hun sterfdagen waren nimmer rouwfeesten voor héél éen volk. Wat doet gij met een Necho die in het waereldmachtige Memphis, als een tartend misdadiger, een Phoenicische wijk liet bouwen; zonnescherm- en waaierdragers van eigen ras het vervangen door vleiende vreemdelingen, en enkele onzer priesteren en koninklijke zendboden terugdrong naar de verachtelijke kaste der varkenshoeders? Wie Haman, meet de stilte onzer grafkamers ?... NAUKRATIS EN AMASIS 179 Welke menschenstem klinkt door de muren van graniet en bazalt ?... Wie bestaart er de roode en blauwzwarte schemering van onze schimmenwoön?... En toch, in het leven, zoon van Hammedatha, waren zij klein... deze overweldigers. Het geblaat van degeit te Mendes bootsten zij spottend-klaaglijk na, zoo goed als het heldengebrul van den leeuw uit Leontopolis. Op hun vlammende tronen van aardsch goud speelden zij opnieuw het omverwerpende spel der tradities, dat Amenhotep het éérst roekeloos vertoonde. En toch, broeder, beefden zij als verloornen voor het raadselachtige duister rond het heiligdom onzer geheimzinnige tempels. Wacht Haman, wacht. Wij zullen u de mysteriën onthullen. Wacht tien, wacht honderd nachtwaken. Gij zult ze leeren kennen en ook gij zult van ontzetting sidderen en huiveren vooronzeverborgen diensten en ceremoniën. Nog niet gehéél is onze macht gebroken. Wij zijn het volk der doolhof diepe pyramiden en glimlachende sphinxen. Wij zijn de vlinderlichte kinderen der vergankelijke hemeluren en de zwijgende bouwers van eeuwen, in blokken graniet en steen. Wijzijndezwaarte en het gewichtlooze van tijd en eeuwigheid. O Haman, als de beschilderde en gebeeldhouwde muren van Ammon ééns voor u zullen gaan spreken 1 Als ééns Apis u zijn orakelen zal toeloeien uit zijn stal in 180 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Osiris' tempel. Als ééns de Heer van Khemenna tot u komt, de geheime onderrichter der mysteriën; als de scarabee u overkruipt; als uw binnenste inwezen ééns wordt vereenigd met onze goden,... dan zult gij door duizend oogen zien en duizend ooren hooren. Ingewijd zult gij worden in de hoogste kennis. Van ster tot ster zult gij duizelend zweven door het heelal. Ik zie het doorzichtige licht van uw Ka u omhullen. Bij uw leven zult gij reeds sterven en begraven worden. Eéns moogt gij ze hooren, de vrouwenchoren uit de diepte der gouddonkere nissen, den heldenzang der Aegyptische krijgers diede waereld overwonnen onder de verblindende majesteit van Toetmosis, Seti en Sesostris. Eerst dan zult gij de stem van Aegypte hebben beluisterd en een deel zijner mysteriën onthuld. O goddelijke Ramessoe, Heerscher in Thebae, spreek tot Haman, heerlijke besmeeker van den grooten Osiris, gouden zoon der zon, die uw koninklijken oorlogshelm als veroveraar Uet blinken tot onder het naakte licht van den Ganges; die Arabië en Syrië, Nubië, Aetbiopië, Anatolië en Indië met het trompetgeschal van ons volk overjubelde en vernederde, en in uw zonneluister nimmer toch vergat uw nederig gebed te zenden naar Ptah. Gij, die in de ondoorgrondelijke vermetelheid van uw goddelijken moed, voor uw oorlogskaros NAUKRATIS EN AMASIS 181 door u zélf getemde leeuwen uit de woestijnen van Aethiopië mende tusschen het stoute span uwer paarden,... gij, Koning der Koningen en Heer der Heer en, die Tahmask plunderde, Aroenata en Arnoroe bedwong; langs den Euphraat en den Tig ris den schrik van uw naam bracht; gij, algoddelijke, aloude koning van Aegypte, die bijwijlen slechts leefde van de koele maanuitdampingen, doeHaman de nietigheid zien, het onheldhaftige en klein-nabootsende der Saïtische vorsten. Ramessoe of Sesostris, naar gij wilt Haman, heeft echter als de machtige Jaro, zijn donderende warrelkolken en zijn bruisende woedens. Want ook hij strafte de lafaards met schandzuilen en opschriften van hoon. Op onzen heiligen Nijl Haman, klinkt ijler dan op alle gehate zeeën der waereld, de diepste en hoogste toon van het heelal. Tusschen de Maan en Saturnus zingt voor ons de gansche waereld haar smartende en jubelende liederen, vanaf de geboorte der Zon, die in ons heilige rijk reeds tweemaal in het Westen openfonkelde en tweemaal in het Oosten wegzonk. Wij,priesteren engewijdepeinzersalléén, aanhooren het heilige rhythme van HeelaTs zang. Wij omspannen de onwrikbare banen der vurig-wentelende of 182 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zich-in-stil-licht-omkransendeplaneten,enmetenhaar duizelende en onnaderbare verten. Wij berekenen uren en dagen naar overeenkomst in afstanden der starren. Eéns zullen wij u de drie heilige tonen der mysteriën in klank val op klankval doen beluisteren. Zij zullen klinken voor uw half verdoof de ooren als een leger schalmeyen, oorlogstrommen en het uitscheurend geweld van honderden Aegyptische trompetten tesaam. Het zal óver u gaan als een loeiende storm. En toch zullen het slechts drie heilige stemmen van het leven zijn, de drie stemmen van memm, lyra en tebuny, tallooze malen versterkt door de mystiek-onzienlijke oerkracht die hen schiep. Daarom kunnen wij u ééns, naar de geheime wetten der harmonie en de orde der hemellichamen, opnieuw doen hooren wat als verzinnelijkte vorm der dingen reeds ontbonden en vervlogen is naar den ijlsten luchtgordel. Nu echter Haman, nog niets hiervan. Nü ziet gij slechts den volksopstand die ruischend-rood gloeide als een vulkaan achter den troon van Apriës, en hoe de dynastie-warrelingen losbrakenrond het vorstelijk bed van Amasis. Nu moet gij alleen zien hoe de Perzen opdrongen, Memphis belegerden, ons goddeloosbestuurd land, — dat in de hoogmoedige razernij NAUKRATIS EN AMASIS 183 zijner koningen de mysteriën schond, de tempelorakelspraak loochende, — hoe de Iraniërs dit land overrompelden en heele steden verwoestten. O broeder, o Haman, gij die door uw haat tegen Hebreeuwers en Hellenen geen vreemdeling meer voor ons zijt gebleven, gij zult dien smaad vuriglijk beseffen als wij juist daartegenover telkens weer en weer gedenken, de mystieke overwinnings- en koningsglorie van Aahmes den Oude, die eens met een nationaal heroïsme, Hyksos verdreef van Aegypte's zwarten grond. Wanneer wij gedenken hoe de donkerbaardige Hyksos in hun roovende en wriemelende veeltalligheid, de gouden zon boven het heilige Nijldal verduisterden, ons volk op zijn eigen, bloeienden bodem tot onderworpene en zwoegende slaven vernederden,... en hoe wij toch deze groezele rooversbenden weer zagen terugtuimelen naar Syrië én Arabië... dan is nü déze schrikkelijke en hernieuwde landsplundering der Perzen een ontbinding zóó schandelijk en verpletterend, dat zij rouwnacht aan rouwnacht uitspreidt over heel Chemi. — Broeder,... onderbrak meewarig de Heliopoliet, terwijl de stem van den jongere beefde en weende van smart,... broeder... gij bedacht de koningsglorie van Amenemah ... — Ach, ach... hoe oud,... kreunde de jongere zacht 184 HET LAND VAN ZARATHUSTRA voort,... ach hoe oud en hoe ver is de kim van dit verleden!... Een teere schittering in het oneindige van wat was ! — Gedenk dan broeder,... viel nu plechtstatiger de oudere in,.,. de glorie van dichtbij. Hoe Psamtik de woest-dappere krijgers met de lange gekrulde baarden en de flonkerkleurige tulbanden uit Assyrië opjoeg vlak voor de blixemende zwaarden onzer vechtende soldeniers. — En die der Helleensche enLydischehulptroepen! — Een held was Psamtik tóch... — Psamtik ... Psamtik,... mompelde mijmerend de jongere,... goed, goed. Hij vreesde nimmer den brand van het Aegyptische woestijnzand. Maar van Necho af, van Apriës, van Amasis tot zijn rampzaligen zoon, vrat de lands ver rotting, op Saïs bodem beginnend, heel het eeuwige Aegypte aan. Zij, zij alléén, als tradities-vertrappende dwazen, hebben de afzichtelijke vreemdelingen in de heerlijkheid van Ra en Osiris, in de bedwelmende geheimen van ons geloof trachten in te wijden. Zij hebben hen het stelsel onzer maatschappelijkebeheeringenendehoogere regeling van onzen godsdienst en onze staatsbelangen verklapt. Zorgeloos-waanzinnig gaven zij de verdoemde huurlingen op óns grondgebied vasten voet. Zij heten Pcah, Athor, Isis en Neith bezwal- NAUKRATIS EN AMASIS 185 ken door de dronken zwelg er s van Ir anië, en hun godlasterlijke monden vloekten het zaad dat er wies tusschen hemel en heiligen Nijl, als de lichtende Alstraler langs de blauwe transen opklom naar het teeken van den leeuw. Zij vloekten de zoete geuren onzer akkers, onze bloesemende gaarden en goudgerijpte vruchten, en mét hen, in stikduisteren trots, schonden en bezoedelden onze eigene afvallige vorst enpr aler s deleer van onzen eeuwigen koning Abena; hoondenzij tartend deoude goden van Aegypt. Waarom wierd hen de tong niet uitgerukt als de echtbreukigen of verkrachters? Waarom wierden zij niet gemarteld als de oudermoorders of hen de nagels van de vingers afgeknepen ? Waarom wierden zij niet ontmand; hen niet de voetzolen brandend gegeeseld of de neus afgekapt ? Hun schimp was als de tarting der misdadigers, schimp naar Thoth, den Schepper van het goddelijke woord. Er is nimmer gruwzaamheid in vergolden straf. Dit leert ook de doodengeleider Apheru, de dreigende bewaker der hemel wegen. Als Amasis groote rosbehaarde en vreeselijke gerimpelde, doch geheiligde hondskop-apen in logge kettingen geklonken van het slagveld meesleurt, ze gemutst op de gezadelderuggen der veroverde giraffen en kameelen, in wit-glinsterend linnen, krom laat duikelen en bidden gelijk onze priesteren; als hij in 186 HET LAND VAN ZARATHUSTRA den strijd getemde panthers over offeraltaren laat springen en geboeide negers dwingt ons beeldenschrift te lezen,... is zijn schennende spot dan niet één van den tartenden misdadiger ? Zie broeder, zie Haman, de millioenen roode en zwarte granietblokken met onbezwijkbare, bijeengesloten godenkracht traag uit de duistere steengroeven van het Arabische gebergte geheven, en door den zwoegenden arbeid van een saam gonzend volk in ontzachlijke geestvervoering en een alles-omjubelende blijdschap aangewenteld of voortgesleept over het blakerend-stuivende woestijnzand, en ter verheerlijking onzer Aegyptische ziel, onzer aardemacht, opgestapeld tot geweldige torengewrochten, zoo hoog als nimmer een menschenoog had overzien. Dit zijn de ineenstrengelende daden der oude koningen van het onverwinlijke oude Chemi, die heerschten ver voorbij de kusten der Schelfzee, ver over de grenzen van Thebaïs; de daden der Heerschers, die niet in het raadsel van het Heelal verloren wegduizelden. De vrome en streng-verhevene werkers der pyramiden waren éénmet het geloof der voor vaderen. Zij bouwden in rust en bezonkenheid, de bouwselen wolkhoog, de wonderen van steen, albast en graniet, waarbinnen de dood wierd opgesloten. Chufu's adem NAUKRATIS EN AMASIS 1R7 trilt nóg over het land. Snofnu's stem zingt nóg op den top der pyramiden, zingt méé den geheimzinnigen zang der dolende woestijnwinden. — Maar,... sprak Haman haperend uit,... waren het geen muiters, gevangenen, slaven en runderen, met knots en geesel en loeiende zweep striemend opgejaagd om steen en graniet aan te wentelen... —> Neen Haman, neen,... donderde de jongere,... zoo verhalen ze van ons in het Aethiopisch hoogland, onder dezwervelingender Lybische woestijnen, onder de lasterlijke Hellenen en Perzen.... Doch onze oude bouwers waren oergroote wezens, die den eenvoud en de oneindigheid samengrepen; die de geheimzinnigste macht over de eeuwige ruimte hadden en zwijgend het leven betastten in zijn spel met den zoeten dood. O Haman, ééns zullen onze heilige wijzen en kristalstaarders, van Susa af u doen zien de stad der heilige krokodillen, nabij de grafrotsen van Memphis. E én s zult gij dwalen onder de triomphzuilen van hetLabyrinth,als de avondzon het roode porphyr en albast, het zwarte graniet en marmer begloeit; de roode en zwarte poorten der heilige stad als wonderbouwselen opdoemen onder het late goud van den Aegyptischen dag.Dan zult gij vragen: wat broeder, wat hebben de koningen van üwtijdgedaan, in de heerlijke strijdwagens der oude Pharaos, de 188 HET LAND VAN ZARATHUSTRA helden van uw oud volk? En ik zal u antwoorden Haman:... slechts het aangezicht van het groote verleden bespuwd met het gif der helsche nieuwlichterij. Deze wulpsche zwaardzwaaiers uit Lybië zwelgden alleen of pronkten in ijzige verstrakking, als onze oude houten beelden met edelsteenoogen en koperen leden. Geen obelisk van vijf krijgers hoog hief zijn top meer in den azuren hemelbrand van Aegypt. Van onze landssoldaten wierden de schilden doorweekt, de speerpunten afgeknakt en de heupschorten omhangen met uitheemsche oorlogsrokken. Beleedigd en weggetrapt huilden de eigen kinderen van Chemi in de achterhoede onzer legers, als ontwapende vluchtelingen. Een wanordelijke afbrokkeling en instorting van gansch hetRijk derChamieten overdreunde den grond. Asar weende nabij de oudste steenpyramide en dehemelstormerszélven kreunden onder zijn verstikkende smart. Toen stond plots de tyrannengek Cambyses uitPerzië, tot bijna in de moerassen van de Delta.Zijn schal1 end-dronken troepen stalen en verwrikten in verwildering, plunderden onze heilige zonnetempels leeg en de bouwselen er naast, aan de booze geesten van Seth gewijd. Bij het tweeërlei staartenhaar van Apis, o Haman,... deze godsverachters schonden de sla- NAUKRATIS EN AMASIS 189 pende wandkleuren der grafkamers; verminkten d'aangezichten onzer stamgoden, d'edelste en heerlijkste beelden onzer mastaba's. Zij bespotten onze heilige dieren, kwaakten als ganzen, loeiden als koeien, en krijschten in schellen klank de droeve stem na van onzen goddelijken ibis. Zij belachten, belachten smadelijk zijn ontveerden kop en de roode oogen van onzen heiligen vogel. De sluier van Ast trilde onder den waggelenden gang hunner bezweete en bemodderde lichamen. Anubis weerde in de schemering der grafspelonken en schaduw-gewelven hun gretige handen van de gewijde spijzen der dooden af. Met stormrammen en knotsen, bevlekt door onrein Barbarenbloed, rammeiden zij onze zuilenhallen en tempelvoorhoven, en de rond Ra's wezen zwevende, nimmer-genaderde stilte onzer sphinxenlanen joegen zij op de vlucht met het heete krijgsrumoeren den moordzuchtigen toorn hunner bezetene stemmen. Bij het heilige gebeente onzer groote koningen, oHaman,... de verdoembare Perzen schonden de rustplaats van Chufu, vermorzelden de gebeeldhouwde grafzerken onzer helden. Zij roofden onze gewijde rijkdommen, het heilige altaarschip, de heilige toortsen voor de nachtelijke ommegangen der mysterieplechtigheden. Maar bovenal, zij folterden de lichamen der hiërophanten en priesteren van Osiris en 190 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Isis, zóó mons teracht ig-wreed en gruwbaar, datalleen daarom reeds de haat der vaderen tegen Iran eeuwiglijk in ons bloed zal blijven nazieden. Ik zeg u, Haman,... Amasis stierf op het uur dat hij sterven moést. Ik zeg het u bij de hemelsche grootheid onzer oude koningen.... Want de dood bedekte voor hem het schrikkelijke aangezicht van Cyrus' verachtelijken bastaardzoon uit Perzië. O Haman, Haman ... wij haten, haten dit gevloekte volk van Zarathustra met een verslindenden, verterenden haat!... Wij haten het gelijk vuur het water haat. Zoo wij ons niét beiden verpletteren kunnen in dezen haat, dan zal een heete en brandende onrust gansch het aardsch bestaan onze rasbroeders blijven kwellen en martelen. Wij zijn aan het Hof van Xerxes verknocht, omdat wij alleen voor den Koning de geheime geneesdranken bereiden. Omdat wij het best de wulpsche instincten van den zwartgalligen en grilligen vorst, den heerschzuchtigen zielelijder, tegenwerken. Omdat wij vooral uit den sterrenhemel voorspellingen doen en Gebieder 's geliefkoosde lijfartsen zijn. Wij kronkelen ons als de slang om zijn bezweerders, wij sluipen, rekken, buigen en krommen. Tóch,... ééns komt ónze tijd en die onzer koningen, die zijn als zwaar- NAUKRATIS EN AMASIS 191 gemuurde vestingen met toegescheipte steenen... gelijk Ramessoe's hymne zingt. Onze kaken zamelen al lang het gif bijeen. Kent gij de donkere mengers en saamzweerders onder de Aegyptische lijfartsen? Een bondgenoot als gij, Haman, moet de geheime teekenen snel leeren verstaan ... — Stil, stil,... onderbrak ontsteld de oudere priester, ... wij mogen hier in dit land alleen zoo dénken, doodstil denken. Maar onze woorden naar buiten, moeten altijd,altijd, tegenover wién ook, Xerxes verheerlijken. Toen onthulden zich voor Haman de Aegyptenaren méér dan de mysteriën. Déze mannen der oostersche mystiek, beheerschers der ziele-uittreding, de ontstralers vanHermes' leer, niet meer door syrinx-klanken en azuren loktonen te bedwelmen, zouden hem weer vóór Koning Xerxes brengen, in Susa, voor Algebieder's troon en aangezicht. TWEEDE BOEK XERXES' VOORTOCHT 195 XERXES' VOORTOCHT Eindelijk was Xerxes met zijn ontzachlijke voorbereidingen om naar Groot-Hellas op te trekken, gereed. Jaren hadden ze geduurd, en zelfs Ruba's raad en Ar tabanus' wijs-menschelijk vermaan, konden tenslot' niet op tegen de driest-bedwelmende aansporingenvan dealmachtige koninginne-moeder Atossa, de brandende krijgsdrift van zijn neef Mardonius, tegen de anti-nationale Hellenen en Aleuaden aan Gebieder's Hof. Met vermetelen gloed en snerpenden hoon spotte Ruba naar Xerxes, dat er voor den Koning der Koningen geen greintje oorspronkelijkheid meer bestond in een veroveringsoorlog. Zijn heilige vader, de groote staatsman Darius, had met zijn scheppenden heerschersgeest, zijn volk een stam- 196 HET LAND VAN ZARATHUSTRA indeeling gegeven, die al zijne regeerings-daden onbeperkt beschermde. Als God-op-aarde ontsprong alle rechterlijke en uitvoerende macht aan zijn eeuwig Gebiederschap. Hij schiep wankellooze wetten naar zijnen wil en naar zijn inzicht. Voor Perzië, voor Iran en voor al zijn wingewesten had hij een allergeweldigst rijk bijeengebouwd, geheel naar en toch weer ver bóven den trant der oud-Assyrische en Aziatische waereldgebieders. De eeuwige Darius, zoo veel méér nog dan een vechtdespoot, had alle adellijke Perzen en Meden, kluivenbuit door den gulzigen gorgel gestooten en ze somwijlen met fijndiplomatisch beleid, brokstukken van zijn onmetelijk bezit ter stille plundering beschonken. Maar de wevers en landzwoegers, de graanzaaiers en herders, de druivenpersers en wijnranken-vlechters; de zwervers van woestijnen en bergen en zoo het heele volk der Perzen, bleef arm onderzen heiligen grootvader Cyrus, arm onderzijnheiligen oom Cambyses en arm onder zijn heiligen vader Darius. Waarom, schimpte Ruba met oproerige stem, moest nu het Westen weer worden uitgemoord en oversprenkeld met bloed van Parzen en Bactriërs, van Meden en Arianaërs? Wat droeve na-aperij van al wat Xerxes' voorouderen in een hevigen heldenkamp tegen duivelsche machten van duisternis en XERXES' VOORTOCHT 197 hemelsche machten van licht, zelf hadden gewrocht. *— Bij Dschemschid,... gij laat mij lachen, Ruba. — Mijn taak... Verhevene I —■ Lachen... al maar lachen, dwaze Meed. — Ik laat u door adelaarsnaar den hemel opwieken 1 — Uw Koning, dwaze Meed, volbrengt den grootsten veldtochtdien ooit de waereld aanschouwd heeft. — De waereld zijt gij... en gij aanschouwde niet veel. — Ik moet lachen... al maar lachen... Mijn moeder wil oorlog ... Mijn priesteren willen oorlog .... — Bij het heil van Pasagardae, een edel ras, uw magiërs! — Mijn broederen Artabazanes, Achaemenes, Hystaspes en Masistes willen oorlog, oorlog. De gemeenebesten lonken,en de „WitteKusten" van den Hellespont lonken... — Mijn veldheeren willen oorlog ... mijn soldaten willen oorlog, oorlog ... Mijn Perzen en Iraniërs willen oorlog ... — Nu moét gij, groote Alleenheerscher, doen als Cy rus deed, als Camby ses deed, als uw vader Darius deed... anders zijt gij geen Alleenheerscher meer 1 Xerxes glimlachte fijntjes. mm Eindelijk begrijpt gij, Ruba. Ik moét, moét veroveren en oorlog willen als zij. Daarom lach ik om 198 HET LAND VAN ZARATHUSTRA uwe onnoozelheid . . . lach ik, al maar lach ik... — Welk een vreugde voor mij. Maar nu gelijk ik het Aegyptische godengedrochtje Bes. — Bes... Bes?... Wie is Bes 1... lachte Xerxes. — Bes,... ja, Bes... dat ben ik. Ik doe als Bes, die de jonge zon vermaakte met zijn gebochelden rug en zijn schriksnelle geitensprongen, zóó koddig, dat de zon het uitproestte van het lachen. — Ben ik de jonge zon, Ruba? — Gij zijt Horus, het hulpelooze lichtwicht. En ik, Bes, ik laat de zon lachen en jaag de treurigheid weg. De oorlogzuchtige priesteren en de diplomatie, op de hand van Atossa, verdoemden openbaarlijk den Pairica Duzhyairya, den onvruchtbaarheids-duivel, door den onsterfelij ken Darius al bezworen met Avestaïsche taal. Ook zij zongen tartend tegen den raadsman Ruba en tegen Xerxes' vreêlievenden oom Artabanus in: — Moge Ahura Mazda dit land vrijwaren van vijandelijke horden, beschermen tegen onvruchtbaarheid en trouweloosheid. Mogen de vreemdelingen nimmer zijn verste grenzen overrompelen. Dat onze Koning der Koningen ze allen terugdringe, doodvonnisse of verbrijzele! XERXES' VOORTOCHT 199 Van het hemelwijde Critalla, van Cappadodë uit, marcheerde Xerxes aan het hoofd van zijn steeds aangroeiende troepen en onmetelijk leger, over de schuimerig-klotsende wateren Halys, het weelderige Phrygië binnen. Afgemarteld door koninklijke raadszittingen, weerde hij nu, eenmaal opgerukt, alle aarzelen uit zijn gedragingen; wenschte hij niets anders te zijn dan opperste oorlogsleider en bevelhebber, bewegend in d'oostersche glorie van zijn Aziatisch Heerschersschap. Opzijn tocht overviel hem hetAnatolische landschap met al zijnatmospherische betooveringen. Dwars door zijn krijgsplannen drong de natuurschoonheid van het lente-land zich bedwelmend aan hem op. De zilver-koele lichtschijnselen overglansden de Phrygische berghellingen en de wonder-heldereluchtgafaanalleseendoorschijnendwijkende diepte. De wilde en onthutsende wisselingen van rotsen, valleien en landouwen, lommerdreven en bosschagen, brachten Xerxes een mijmerend bekorings-genotdat aanhield totd'avond.alsdorpenin-bloemgeur en tufwitte stadjes om hem heen, door de zinkende zon in goudrosen spr ook j esschem er wierden ondergedompeld. Telkens bepeinsde hij in zoet herinneren de blanke jaren terug, die hij had doorleefd met zijn strengen, soberen leermeester, te Susa. Hier, in Phrygië, zwierf hij weer vrij in de natuur en in een 200 HET LAND VAN ZARATHUSTRA goudachtigen dampkring van een oneindige helderheid. Nu dronk hij weer ijle lucht met een tintelend genot en een verhoogd levensgeluk, als eertijds. Bij het diepe ademhalen voelde hij zijn huid als spannen over zijn lichaam. Zijn rensnelle, glanswitte Nysaeïsche hengsten trokken hem voort in zijn gouden karos, soms in een duizel vaart die hij begeerde; die het bloed in de zwellende aderen heet deed dansen. En soms liet hij zijn Medische paarden door zijnen teugelmenner intoomen en hun woesten gang verstijven tot statig en stap, om alles wat hij zag rustiger te overdroomen met zijn levensgeluk,of te ontrafelen onder zijne angsten en giftige bijgeloovigheden. Bloeituinen zag hij achter ravijnendiepten, bemoste woudingangen als zuilenhallen. Den ganschen weg langs van Critalla naar Celaenae, bleef dag aan dag de stralende blauwte van den hemel, een groengouden wolkerigheid van boomen en stuivende lenteglansen, die hem deden rillen van genot. Boven Gebieder's hoofd vlogen vreemde vogelen met veelkleurige vederen, zoo schoon dat hij verbood ze te schieten. Uren lang kon Xerxes rivieren en beekjes beturen, en in hun verste kronkelingen naar het verschiet volgen, tusschen akkers en boomgaarden. Onverklaarbaar ontroerd wierd hij bij het zien van roodachtige, oude ringmuren van travertijn, die bouwvallig, ver- XERXES' VOORTOCHT om brokkeld, in de eenzame wijdte der velden stonden. Ook liet hij halt houden als in schemering Maeonische herders op de treurfluit speelden, smeekelijk en droef, tusschen de wegdonkerende dalen. Xerxes kende van zijn reizen naar de residentie Sardes, het zacht hartige en droom erige volk van Phrygië en Lydië. Hij wist van hunne bijgeloovige zangen op de poorten-beschermende godenmoeder Dindymene, van hun f eestrazernijen en verminkende uitspattingen ter eere Cybele. Met zijn teugelmenner sprak Xerxes soms in korte zinnen en dan weer met zijn krijgsoversten, die in drommen vlak achter en óm hem reden. Er waren dagen dat hij in diepste mijmering verzonken, met niemand sprak, en dan weer uren dat hij uitbundiglijk lachte en spotte en vrijmoediglijk zich tusschen al zijn officieren bewoog. Dan weer was hij één en al toegespitste hoffelijkheid, en allerstrengst gesteld op etiquette en discipline. Telkens wanneer de Opperkoning onder zijne troepen verscheen, brak er een geweldige jubel los en wapperden al de veldbanieren de zonnelucht in. Dan hier, dan daar, hield Xerxes onverwachts wapenschouwingen en beval hij de uit voering van allerlei oefeningen. In zijn hartstochtelijke koenheid bezielde hij al zijne krijgers met leven en moed. Hij was tegelijk, in schrikkelijke woede 202 HET LAND VAN ZARATHUSTRA en drang naar oprechtheid, de schrik en de vreugde zijner onderbevelhebbers. Want niets ontging hem en onvermurwbaar strafte Xerxes. Op zijn glans witte paard bleef bij de schoonste en rankste man vanzijn heir, en de stormende vervoering die hem van zijn Iraniërs, als hij voor de liniën verscheen, tegengolfde, bracht hem een duizeling van ontroering en beheerschten hoogmoed. Ruba ervoer, hoe Xerxes aan niets ander dacht en slechts leefde voor den oorlog. Naderen kon hij den Beheerscher alleen, als zijn voorzichtige en diplomatische strakheid van geest was omgekanteld en hij hem zag inzinken, overrompeld door droomen, bijgeloovige voorgevoelens, en verteederd door verrukkingen van natuurschoon. Toen op den weg naar Celaenae Xerxes' ijlboden mochten naderen en namens de hoogedele Perzen, — Bubares, zoon van Megabasos, en Artachous, zoon van Arteios, met het oppertoezicht belast over de landtong, ~ den Heerscher mededeelden dat de doorgraving van het Athos-canaal bijna gereed was, verheerlijkte de Grootkoning zijnPerzischebruggenleggers. Ruba, die naast hem reed, tartte hij met zijn blik. Op zwoele avonden bedronk Xerxes zich zwaar in zijn koningstent, waarvan de voorhal achter de XERXES' VOORTOCHT 203 gouden tapijten, volgepropt stond met legerhoofden en edele Perzen. Dan lalde hij naar zijn veldheeren: — Twee triremen met de riemen geheven... — Groote Heerscher,... galmden in eerbied Mardonius en Achaemenes. m Naast elkaar gaan zij, broeder en zwager,... door het canaal van Athos. — O Gebieder die bergen vergruizelt, ... vleide Tritantachmes, het hoofd der wagenstrijders, in schrikt en angst rondturende of Ruba er niet was. Op een avond vertoefde Xerxes dicht nabij de rivier Maeander, in Celaenae. In zijn ontzachlijke tent wemelde het weer van krijgers en Perzische grooten. Een zwoele bloemgeur woei over de oevers aan. De zacht-violette lente-nacht droomde geruischloos in het oneindige. Stil klotsten de watergolfjes en Xerxes, geprikkeld en opgejaagd om alderlei plannen, voelde zich beklemd door het zwijgende duister. Hij dronk zwaren wijn, en al darteier en spraakzamer wierd de Koning. Plots richtte hij het woord naar zijn oppervizier Prexaspes. De Gebieder dronk veel, zeer veeldenlaatstentijd, enzijn „ooren" en „oogen" hadden hem verklapt, dat het leger in grooten angst zijn beschonkenheid en uitspattende bezwijmingen met donkerkleurige meisjens, in heimelijk gefluister vonniste. Dit zoetsappige veroordeelen krenkte 204 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Xerxes. Prexaspes had zich voor het vorsten-gestoelte neergeworpen, terwijl Xerxes tong-struikelend den vizier vroeg, wat de mannen Perzen eigenzinniglijk van hem snaterden. Prexaspes boog driemaal ademloos diep tot den grond in en zweeg. Een sidderende stilte overviel de gasten. Toen Ruba, voor wien een iegelijk schuw opzij week, zacht de tent insloop, naderde hij Xerxes en den hondschineengekropen Prexaspes met ironische verbazing. — Spreek slaaf,... donderdeXerxesnaar Prexaspes. Ruba hekelde: — Nooit was hij welsprekender dan nu. — O Koning der Koningen... Heerscher over veertig landen,... mompelde Prexaspes in huiverende ontdaanheid. Weer kreet Xerxes wild-dronken, terwijl hij snikte naar adem: — Hoort vazallen ... hoort bevelhebbers en gesnedenen ... ik wil dat deze paleistyran de lastertonge roert voor ik zijn gevilde huid openbaarlijk mijn volk ten toon stel! De vizier rilde en verbleekte. — Spreek Prexaspes... wat zeggen mijn mannen der garnizoenen, mijn Meden, mijn Perzen en Hyrcaniërs? Prexaspes mompelde, terwijl hij vluchtig zijn aange- XERXES' VOORTOCHT 205 zicht lichtte en met gouden lap zich slaaf sch-ootmoedig de lippen afdekte i — Zij zeggen, o eeuwige Gebieder,... dat gij de zon beklimt. Valsch-wr eed groefden zich de kerven om Xerxes' vrouwelijken wellustmond. Ruba lachte ironischverachtelijk: — Hoe nietig.... Xerxes beklimt niet de zon, maar de zon beklimt Xerxes. — Laat opschrijven, Chiliarch... schrijf neer, de stootende geeselwoorden van mijn gek. — Schrijf neer,... aapte Ruba allerstrengst na,... of ik laat je den strot doorboren... of,... als hooge Koningsgenade, met gouden sabel de buik splijten. Prexaspes wrong zijn gelaat het stof der tenttapijten in en kromp schaamlijk saam voor de hooggeschoende voeten van den Algebieder, terwijl Ruba, de oogschalkingen van den vizier in snerpenden spot hekelend, rond beiden heensloop, midlerwijl zijnfelroodgepunte slavyn potsierlijk om de lendenen samenknoopend. Een dolle woede gistte in Xerxes' betraande oogen. — Hoe kan de zon zichzelf beklimmen 1... stamelde hij diktongig en zwaar. — Vrees het gestormte,... hoonde Ruba, innerlijk toch sidderend voor Xerxes' beestelij k-wreeden blik. 206 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Prexaspes... nogmaals,... voor het laatst nu.... wat zeggen zij van Xerxes, mijn volk, mijn soldaten, mijn ruiterij? Prexaspes stotterde in waanzinnigen schrik: — Hoe zal... een menschenschepsel... de goddelijke daden van een Opperkoning... een Waereldgebieder... wagen te bespreken ? — Mijn „ooren" en „oogen",... lachte Xerxes zot,... mijn spieders, deden mij gansch andere verhalen. — Omdat zij niet uw volk, maar ü bespionneeren,... viel wrang Ruba uit. — Mijn doodsoordeel wacht je, Meed!... raasde Xerxes. Ruba glipte weg tusschen de hovelingen, terwijl de Medische aanvoerder Triganes hem nauw durfde zien. Prexaspes lei gekromd voorover op zijn misvormd aangezicht en beefde. — Zoo gij uw beenen niet aan uw neus genageld wilt zien, Prexaspes,... sarde Xerxes koel-wreed,... spreek dan de waarheid. Prexaspes rilde en in zijn stem lag een hevig-smeekende angst toen hij zei: — O Heer.., hoe breng ik de tongen van vele menschen tot gelijke woorden. «— Hoe ... wat? ... schreeuwde Xerxes, terwijl hij XERXES" V(X>RTOCHT 207 waggelend opzwaaide van zijn stoel en weer machteloos-wankel neerzonk. —« Er zijn Meden o Heer, en Assyrièrs, Aethiopen, Mariondyners en Lydiërs, en Gondariërs,... — Hoe?... vroeg Xerxes in half-verstiktdreigement. — Omdat de eene dit en de andere dat zegt... Xerxes hijgde: Bij alle druyas,... ik wil weten, alles weten wat mijn leger zegt. Prexaspes grauw verbleekte, toen hij de deliriumachtige woede in Xerxes' oogen aangloeien zag, doch zweeg. — Bij den gordel grijp hem mannen, bij den gordel ... en nagel hem den romp aan zijn beenen 1 Prexaspes kermde en hief zijn handen gevouwen naar Xerxes. — O eeuwige Heerscher,... ontferming 1 Op een zat gebaar van Xerxes deinsden de beulen terug. Prexaspes stond tusschen de schroef klem: spreken of gemarteld worden. En weer stamelde hij: — Allen... o heerlijke held,... bezingen uw goddelijke macht. Zij bezingen uw rechtspreken aan de poorten van het paleis ... onder uwe roode boogschutteren. —• En ... en?... drong Xerxes. 208 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Zij bezingen uwstoute ge vechten tegen denTairica KhataitiJ den duivel der afgoderijen. Zij verheerlijken uw kamp tegen de/asemaogha's)de toovergeesten van nevel en rook Enaluwe troepen weten, dat nooit grooter Koning vóór u leefde en nooit grooter Koning na u leven zal. Xerxes zwol van verrukking. Doch plots, in argwanende bezinning en twijfel, drong hij zijn vreugde terug en vroeg schamper de Gebieder: — Wat zeggenzijnogmeer, mijn mannen Perzen, mijn Maren en Utiers, mijn Mosynoïren en Armeniërs? Prexaspes reutelde een smeeking enXerxes, in wrang gevlei, wreed-sarrend, stü-schrikkelijk, noopte hem weer te spreken. Toen, schuw, bekende de vizier: — Zij aanbidden u allen, Heer... u en uw goddelijk geslacht... ook al meenen zij, dat gij ons te vroeg ontrukt zult worden, doordat te hoog zijn de bekeren waaruit gij drinkt. Een ijselijke stemmescheur ontschoot gillend en half duivelsch Xerxes' keel. — Bij de roodvlammende vuren van Yima,... zij schimpen mij dronkaard? Is daar Dotos bij en Ariomardos van de Tibarenen ? — Heer,... stotterde Prexaspes, voorover stortend. — Is daar Artyntes van de Pactyers bij ? En Ariomardes van de Caspiërs? XERXES' VOORTOCHT 209 — Eeuwige heerscher,... stamelde sidderend Prexaspes. — O heilige aarde,... deze hoon van mijn volk is te fel! Krom dezen ellendigen slaaf in boeien... wring hem in ketenen... sleur hem weg!... Xerxes dronkaard ... dronkaard beschimpt door zijn volk 1 O Prexaspes ... leugengele pad... onreine kruiper... gij zult sterven! Xerxes duizelde en richtte zich op in een ontzachlijken, bijna helsch-plechtigen toorn. Hij loerde als een roofbeest op zijn prooy, springklaar. Zijn koenste kampers en gasten huiverden en Prexaspes' grauwgroen gelaat, weer opgericht naar den Heerscher, stuiptrekte van angst. Zelfs Ruba, die even uit de menigte was opgedoken, deinsde voor 'sKonings bloeddoorloopen, moordbrandende oogen terug. Hij besefte dat Xerxes iets schrikkelijks zou doen en het onderdrukte gekreun van den jammerhartigen vizier bracht deernis in hem. Plots scheen Xerxes uit zijn waggelende dronkenschap te zijn verlost. Hij stond in verpletterende en tartende fierheid, strak overeind en zijne gasten overkeek de Gebieder nu scherp-vast en nuchter van blik. Toen, ineen,spatte weereen wervelendewoede zijn oogen uit. In sarcastische haatscherpte wrong hij er uit: H 210 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Xerxes dronken?... En dit zeggen mijn eigene mannen Perzen? Bij de heilige gezangen,... Prexaspes, een blinde rat zijt gij. Li vreeselijke, wreede dronkenheid lachte Xerxes. — Bij den zwarten verwoester Bendva,... ook nü denken zij dat ik dronken ben. En jij — jij ook, vizier. Wacht... wacht... daar heel in de verte, bij mijn Nubische fakkeldragers, zie ik staan uw zoon, Prexaspes. Wacht . . . Ücht de voorhangen op! Zijn gelaat is dwaas beschenen. Waarlijk een schoone knaap toch, Prexaspes. Hoe rank is hij en hoe aanminnig zijn wezen. Hij gelijkt zijn moeder, Prexaspes, uw schoone vrouw. Zie, hij lacht zacht en hij fluistert. Hij siddert niet als mijn lijfgarden en mijn hovelingen om mij heen, omdat hij niet hoort, niet beseft wat er gebeurt. Onder het spreken, al zwaarder hijgde Xerxes. — Zie ik hem goed, in het avonddonker, mijn mannen Perzen? Of ben ik dronken? Of waggel ik? Of beven mijn handen ? Alle gasten keken in ontzetting naar den Grootkoning en in de verte, naar den schoonen jongen krijger, Prexaspes' zoon, die roerloos stond onder den walmgloed der Nubische fakkeldragers. Prexaspes keek al grauwer van angst en verschrikking. Smeeken wou hij Xerxes, om genade voor zijn XERXES' VOORTOCHT 211 kind. Want hij zag in de dronken bedwelming van Xerxes' blik, het tijgerwreede venijn broeien. Hij kende dien wazigen moordblik van den beschonken Heerscher. Hij wou voor zijn Koning op de knieën vallen en in vernederende wegwerping van al zijn gezag, den Gebieder smeeken zijn zoon niet te verminken; dan liever hemzelf ervoor in zijn plaats te martelen naar drang en begeerte. Prexaspes wou krijten: — Brand mij de oogen uit, mijn Heerscher! Laat de gloei-ijzers brengen ... vermink mij, mij, zijn vader! Doch in ontzetten eerbied voor den goddelijken Koning wrong hij den angst van zijn hart neer en ontkronkelde hij den schrik van zijnkeel.DeAl verhevene beval en sprak, en geen andere stem mocht een dienende van zijn Gebieder aanhooren. Prexaspes sloot de oogen. Xerxes zelf had met een schok, den Achaemenidischen gouden boog uit de handen gerukt van zijn wapendrager. Terwijl hij traag op zijn linkerknie inzakte, zijn pijl richtte en den ontzachlijken boog spande met een zoo hevigen wringknuist, dat het kraakte in het gekromde middendeel sprak de Koning met een satanische, wreed-koele beheerschtheid: — Nu zal de dronkaard Xerxes schieten op het hart van uw zoon, Prexaspes. Wat deert het.,. uw Koning is toch dronken! 212 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Op een wenk van Masistes trad de Chiliarch vóór met zijn staf in de hand, en beduidde met grenzeloostrotsch gebaar, dat niemand zich roeren mocht. Een bang gemompel ging als een huiverend geruisen door de koningstent. Prexaspes opende d'oogen nu zijn Gebieder tot hem sprak, waggelde, doch bleef met bovenmenschelijke inspanning staan en murmelde in angst en eerbied, met afgedekten mond: — Uw wil geschiedde, o groote Koning! — Doch zoo ik hem tref, Prexaspes, zoo ik hem tref... lastert mijn volk of gij... Xerxes, inhercuhschekracht, bleef spannen den boog. — En uw zoon zal offer worden van uw laster. Ruba besefte zijn machteloosheid nu. Ieder gebaar en ieder spotwoord zou de woede van Xerxes verergeren en meer slachtoffers eischen. Als een uitgehouwen beeld lag Xerxes op zijn knie, zijn oogen één schichtige vlam. Plots stortte Prexaspes zuchteloos neer, en op dit moment was de pijl het hart van zijn zoon suizend ingedrongen. Snel stond Xerxes overeind alsof hij geen dronkenschap kende, en jubelde: — Nadert, nadert artsen... zie, zie of ik hem raakte. Als ik dronken ben, dan heb ik in het ledige geschoten. Dan heeft mijn volk gelijk dat het zijn Heerscher beschimpt. Doch wee uw zoon, Prexaspes, zoo mijn XERXES* VOORTOCHT 213 hand niet heeft gebeefd. Nadert artsen... ruk den pijl uit zijn lichaam. Ontdoe hem van zijn kleeren en zeg mij... zeg mij of ik hem niet juist in het hart heb getroffen. Veldheeren, edelen en gasten bogen diep ter aarde. De galm van Xerxes' schrikkelijke stem bleef hangen in de a vond-donkre tent boven een nog schrikkelijker zwijgen. Navrant en somber-opgewonden juichte Xerxes weer: — Breng den knaap tot mij, artsen... en toon mij zijn opengesneden hart. Toon het mij en den laffen, kwaadsprekenden Prexaspes. Toon het mijn volk en vertel het, hoe beefloos de hand van hun Koning het hart raakte van denlevenden jongeling, toenhij schoot in zijn donkere tent, op zeer verren afstand van zijn troon. Het schrikkelijke zwijgen der gasten bleef zacht gonzen rond Xerxes, en het was alsof de dronkenschapswaanzin Xerxes weer woest en benevelend aangreep, toen hij terugwaggelde op een gestoelte, terwijl de wilde, gezwollen oogen zijnhoofd uitpuilden. Alleen Ruba, geluidloos, naderde den Koning, sprong naar zijn oor en kreet: — Dronken moordenaar I... Gij hebt den held in u neergeschoten. 214 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Dagen lang lag Xerxes inwrokkend-sombere mijmering, na de zwijmelende dronkenschap op den avond dat hij den zoon van Prexaspes had gedood. Ook Ruba bleef om hem heenzwerven zonder een woord te spreken. Overhaast wildeXerxesuitCelaenaeopbreken. Druk en zenuwachtig sprak hij, om zijn eigen gruweldaad te vergeten. Hij wou weer boordevol zijn van zorggedachten voor vloot en leger. Angstig-phantastisch woelde de herinnering in hem rond, en vooral ontweek hij de kwijnende oogen van Prexaspes. Met zijn bevelhebbers vergaderde hij meer dan ooit, en onder felle scherpte en geestelijke helderheid schonk hij zijn oordeel over het opmarcheeren en saamgroepeeren van landleger en zeeleger naar Abydos en naar de schipbruggen, op zijn hoogst bevel weer gelegd over den Hellespont. In koellistige berekeningen verklaarde Xerxes, Hydarnes, den jongsten en gehefdsten generaal der linietroepen, zijn koninklijken wil, hoe de verdediging overal moest worden gevoerd en waarom éérst de vloot haar zegen moest hebben bevochten. Want alleen door de Hellenen uit de wateren weg te houden kon de strijd door de Perzen, onder zijne opperleiding, sneller worden beslist. Tusschen zijne operatie-plannen bleef het echter in hem dringen en telkens overrompelden hem de XERXES' VOORTOCHT 215 sombere verontrustingen van zijn daad. Wel had hij het eeuwige recht, de beschimpers van zijn levensgedrag te straffen. Doch hoe vlijmend had Ruba hem toegekreten, dat een held geen moordenaar kon zijn. Fabelachtig- mild wierd hij voor zijn mannen Iraniërs. In verrukking verheerlijkte hij de Perzische bruggenbouwers en de duizelingwekkende snelheid van hun arbeidstempo. En hij vertelde angstiglijk van de gevaarlijke Athos-rotsen en hoe nu dit voorgebergte, door de canaalgraving bij de stad Sane, van het vasteland bleek afgescheiden. In hartstochtelijke vermetelheid ontwikkelde Xerxes weer zijn krijgshaftige natuur, en schrikwekkende gestrengheid tegenover de kleinste verwaarloozing zijner bevelen beheerschte al zijne handelingen. Doch tegen den avond begon een geheimzinnige weemoed hem aan te knagen, en de angst te donkeren en te dreigen in zijn noodlottige ziel. De schemering temde hem immer tot droomerige zachtaardigheid. Het alles-omduisterende wonder van sluipende tinten en doovende lichten bracht Xerxes altijd tot een starendesprakeloosheid en een vroom uitpeinzen van al zijne daden. Bij het sterven van den dag verkwijnde ook zijn drang tot handelen. Xerxes sliep heel weinig en hij beluisterde met een zoet geluk, alle geluiden van den Anatolischen nacht. Het 216 HET LAND VAN ZARATHUSTRA snelle, oolijk-landelijke klepperen van een ooievaar op zijn takkennest ontroerde hem evenzeer als de weeke fluitmelodieën der vroege herders. O, deKleinAziatische nachten met hun zwoel-streelende lentegeuren en het grillige vogelengezang in de goudmistige morgens, hoe hevige vreugde-verwarringen brachten ze in hem en toch ook, hoeveel matelooze benauwingen en ontredderende verbeeldingen. Een ontmande Phrygische priester moest hem uur aan uur Anatolische sagen vertellen, om 's Konings wroegingen te stillen en zijn innerlijke pijnen te smoren. Eindelijk had hij zich weer van zijn willooze gevoelsverzwakkingen hersteld en zou hij met onbegrensde praal optrekken uit Celaenae. Even vóór zijn opmarsch, wierd den Grootkoning genadigüjk toegang gevraagd door een fabelrijken Lydiër, Pythius, inwoner van Celaenae. Hij betrad bevend den weg naar Xerxes' koningstent. Toen hij den voorhang zag gloeien als blauw azuur met het embleem der gouden adelaarsvleugels, sloeg er een schrik in zijn beenen. Hoe had hij het gewaagd, audiëntie te vragen? Hoe durfde hij te verschijnen voor den Heerscher van het almachtigste waereldrijk? En toch sidderde Pythius van geluk, dat hij eindelijk van aangezicht tot aangezicht zou staan met den goddelijken Xerxes, XERXES' VOORTOCHT 217 Tusschen veertig wachters liep de rijke Lydiër in, terwijl allen hun speren, waarop gouden granaatappelen als vuurbollen fonkelden, hoog de lucht instootten. Bij den tent-ingang trad hem de Chiliarch tegemoet, nam Pythius bij de hand en leidde den Lydiër binnen. Hoog op zijn troongestoelte zat Xerxes, een gouden langen staf omklemmende. In zijn linkerhand wiegelde hij speelsch een granaatbloem. De Lydiër dadelijk, bukte ter aarde, verborg zijn handen diep de mouwen in en murmelde in een verdwazende ontzetting, allerlei vergoddelijkende eerbieds-uitdrukkingen. Hij had geen Perzische Grooten in hun goudgeplooide gewaden, geen goudgekettingde gezanten, geen hooge krijgers en geen koninklijke boogdragers gezien. Hij zag slechts Xerxes, den Algebieder, den god-op-aarde, de ongenakelijke majesteit op zijn heerscherszetel, het blind-schitteren der goudgeborduurde haviken op zijn purperen onderkleed, doorhaakt van smaragden en diamanten, de zonfelstralende oorcieraden nabij de blauwwit-gesluierde tiara. Pythius beefde van verrukking. Zijn gezicht vlamde rood en paars van hevige en angstige opwinding. Hij stotterde en trilde zonder een verstaanbaar woord te kunnen uitbrengen. Een vliegen waaier woei Xerxes koelte toe. Ruba, 218 HET LAND VAN ZARATHUSTRA met een gouden boog in de hand, mengde zich plots in de ontmoeting tusschen Koning en Lydiër. — Dit is de man ... — Zwijg gek!... viel barsch Xerxes uit. — ... Die bijna zoo verachtelijk rijk is,... vervolgde Ruba met schaamteloozen durf, terwijl hij zijn boog achteloos-wild wegslingerde onder de gasten,... als Xerxes. — Zwijg slaaf!... beval de Gebieder weer met ontzinde strengheid. Ruba scheen niets te hooren. — Deze Lydiër, o groote Veroveraar van reeds lang veroverde landen, beschonk uwen edelen vaderreeds een wijnstok ... van goud.... — Zwijg Mediër.... — En een plataan van... goud.... Ook nu kan hij dagelijks uw gansche heir voorzien van de kostelijkste smulschotels.... — Uw tong, Ruba.... — Krijgt ge niet, Xerxes. Pythius, als een slaaf op zijne knieën geknield, huiverde. En Ruba, met zijn vlijmende stem, spotte weer: — Hij kan uw goud met goud beleggen ... uw turkooyzen met turkooyzen... uw zilver met zilver... uw smaragden en diamanten met smaragden en diamanten. XERXES' VOORTOCHT Pythius leek nog meer te verschrompelen van schaamte voor Xerxes' aangezicht. Doch in groote verbazing vroeg de Koning, terwijl hij de granaatbloem fijnkneep in zijn linkerhand: — Zijt gij zoo fabelachtig rijk, Lydiër ? Uit zijn duizelende ver wezenheid probeerde Pythius zich te redden, toen hij achter zijn monddoek die zijn bezoedelden adem afdekte, waagde te zeggen: — O groote Heerscher der aarde,... al mijn bezit is van u ... mijn land, mijn goud, mijn slaven. En Ruba hekelde ertusschen door weer: — Als hij al de gerechten, o Koning... van de brassers uwer avondtafelen met goudstukken belegt, dan nog zijt gij pas aan het nietigste vullingsmateriaal van zijn schatkist. ~ Edele, gastvrije Lydiër,... zei goedmoediglijk Xerxes naar den nog steedsneêrgebukten Pythius,... sta op en spreek. De Lydiër beefde. — Wilt gij,... vroeg Xerxes innemend,... geheel uit eigen beweging mij uw schatten schenken voor den oorlog tegen Hellas? Pythius stamelde iets en weer hielp Ruba: — Hij wil meer. Hij wil de vraatzucht uwer opperkeldermeesters verzadigen. Hij wil uw grootvizier uitbetalen. Hij wil met uw drossaards afrekenen. Hij 220 HET LAND VAN ZARATHUSTRA wil uw opperstalmeester belooningen schenken en al uwe vrienden van vee, wild en gevogelte voorzien. Weer vroeg Xerxes met innigste getroffenheid: — Wilt gij u geheel offeren voor uw Koning ? Pythius herkreeg zijn stem: — Niets zal mij ooit gelukkiger maken, o eeuwige Heerscher. Voor uw krijg schenk ik u tweeduizend talenten zilver, vijfhonderdtien-duizend gouden dareiken. ... — En hij betaalt,... onderbrak Ruba snel,... al uwe gekruide sausen. — Zwijg slaaf,... lachte Xerxes, in toorn toch. De Lydiër, van verwarring en angst, viel weer neër op zijn aangezicht. Xerxes in woede, stootte zijn staf op Ruba's hoofd. De Mediër lachte. — Vergeet niet uw edele oliën,... hoonde hij door. — Lydiër,... zei Xerxes ontroerd,... gij zijt een waar vereerder van uw Koning. Dieper bukte Pythius in voor de voeten van Xerxes. — O eeuwige Heerscher,... stamelde Pythius. — Hy betaalt ook uw snarenspel,... gierde Ruba er dwars doorheen. En plechtig weer richtte Xerxes zich naar Pythius: — Sta op, edele Lydiër,... aanzie uw Algebieder... Ahura schenke u nog veel meer goederen 1 Nu gij zoo onzelfzuchtig uw Koning en zijn oorlog wilt XERXES' VOORTOCHT 221 steunen, zal ik u mijne schatmeesteren zenden, die u de som zullen geven welke gij mij en mijn leger in eerbied hebt willen afstaan. Behoudt dus wat gij hebt en bedenkt... dat de grootste Heerscher der waereld u er nog ééns zooveel bij zal schenken. Pythius zonk nog ontdaner en duizeüger neêr voor Xerxes' troonschemel. Hij mompelde weer in verwarde ontzetting en spraaklooze verblijding, woorden van aanbidding. Toen vertrok hij, even verblind van Xerxes' grootheid en goddelijkheid als bij zijn verschijnen. Dienzelfden dag trok Xerxes en zijn heir op naar het vochtig-zilveren Collossae, overblauwd door de rivierdampen van Lycus. Ook hier vertoefde hij een pooze met zijn leger, al hunkerde hij ernaar, van Phrygië Lydië in te trekken en Sardes spoedig te bereiken. Toen hij op den grooten weg naar Sardes geraakte leefde Xerxes weer in volle vreugde op. Zijn misdaad tegen Prexaspes' zoon was hij geheel vergeten. Met groote nieuwsgierigheid bekeek hij het verkeer van de inheemsche stammen en vooral van de zwervende op het Pontische kustgebergte. Ook de natuurstreek van Anatolië bedwelmde hem weer gansch en al. Hij kon niet denken, niet handelen, zoo verlamde hem de ontroering om alles wat 222 HET LAND VAN ZARATHUSTRA hij zag en doormijmerde. Hij jubelde innerlijk om de onmetelijke uitgestrektheid van zijn leger en zijn vloot. Hij zag den dans der triremen op de golven, en tegelijk verrukten hem de kleuren van de tulbanden der Aziaten en de gloedschittering hunner drachten. Hij was een en al emotie. Nietsschooners was er voor hem nu op aarde, dan de weg naar Sardes. Hoe beheerschte hij deze oerstad der Lydische koningen en hoe hoog stak hij boven hun uit, als de Tmoles boven de lage daken der huizen. O, als Ruba hem maar niet kwelde over zijn schijnleven en zijn onwaarachtigheid. Hoe zou hij genieten. Prexaspes' zoon mocht hij in het hart schieten. De Majesteit Xerxes was beschimpt door de tong zijns vaders. Met koele bezonnenheid concentreerde Xerxes nu al zijn aandacht op devoltooyingvanzijnlegercorpsen.enmethartstochtelijken drang hield hij zich bezig met het lot der millioenen mannen, die onder zijn leiding optrokken naar Hellas. Met treffende zorgzaamheid inspecteerde hij het werk der genie. Hij bewonderde de manier waarop zij glooyingen opwierpen en bruggen sloegen. Hij bezocht de kampementen zijner soldaten, keurde hoe wagenmenners, ruiterij en voetvolk gelegerd waren. Alles wilde hij vooruit overzien, om alde sümheden der Hellenen te ontkomen, en hun politieke en militaire kronkelgangen te doorkruipen. Na zijn XERXES' VOORTOCHT 223 troonsbeklimming had hij Aegypte onderworpen en Aethiopië doorkruist, met vermetelheid opstanding in al zijn satrapyen gedempt. Hellas neêr te werpen, dat zou zijn grootste glorie worden. Zijn staatkundig instinct moest hij de fijnst-diplomatische manoeuvres doen verrichten, terwijl niets van zijn militaire energie mocht verzwakken. Hij zou overal tegelijk zijn, voor allen tegelijk denken, tegelijk voelen en tegelijk handelen. De ijzeren saamgeslotenheid vanzijn vader Darius moest hij bezitten, doch sterker en gedrongener dan deze en dan al zijne voorgangers, moest hij de gebinten uitslaan en de troepen-bewegingen van vloot en leger met een verbijsterende nauwkeurigheid regelen. En vooral ook meer grondgebied effenen dan oorlogszuchtige stemmingen bij de Hellenen opwekken. Xerxes liet de lichte infanterie kampeeren links en rechts van de ruiterij; de boogschutters voor en achter en daaromheen een grooten kring van het zware voetvolk. Hij controleerde de kameelen en muildieren die de belegeringsmachine, de stormladders, stormbokken en stormdaden trokken en de vaten met naphta. Dagelijks confereerde hij met zijn zes generalen: Mardonius, Trytantachmus, Smerdomenis, Masistes, Gergis, zoon van Arizos, en Megabyzus. Zijn Lybische, Lydische en Indische wagenstrijders 224 HET LAND VAN ZARATHUSTRA roemde bij om hun stoutheid en behendigheid naast de Perzische. En ook het voetvolk prees Xerxes om zijn voortreffelijkheid. Hydarnes bracht lof en geschenken van den koning der koningen, aan het leger aan de kust; aan het leger in het binnenste en aan het midden-leger. Overal dook hij op, plotseling, en hij genoot van den schrik en de vrees die hij veroorzaakte onder zijn mannen, wanneer zij zich als kruipende beesten ter aarde wierpen. Het leger wist nooit hoe Xerxes zich zou gedragen. Want dan verscheen hij als goddelijke Koning, in den oosterschen glans van zijn hofhouding, met een alles-verblindende pracht die zijne Majesteit als een verhevenheid omstraalde, dan weer slechts vergezeld van eenige veldheeren. Op den weg naar Sardes het hij telkens kampeeren. Vooral de Perzische infanterie, onder beheer van Otanes, het hij op een helderen zonnemiddag voor zich werken. Hun hooge schilden, van takken gevlochten, glinsterden vochtig. Hij vond hen in hun wapenrok en leeren broek veel schooner en mannelijker dan de Meden. Hij hield van hun bronzen maliënkolders en hun naar voren overhangende mutsen. De zon straalde op hun schilden en op hun pantcieren. Zij schoten met de vercierde rietenpijlen voor hem en sloegen een geweldig schijngevecht XERXES' VOORTOCHT 225 uit met de speer. Ook de Meden, met hun cilindervormige hoeden en hun helroode schilden, moesten voor hem exerceer en. Eindeloos waren de rijen der mannen met de bogen over den schouder en de pijlkokers als slanke torentjes op hun rug. Hij sprak tot de aanvoerders der Assyriërs, onder Otaspes, zoon van Artachaos, en hij bewonderde de dreigende kracht die er ópwrong uit de gekamde ijzeren helmen. Hij zag ze zwaaien hun knotsen met ijzeren punten en het bonkte donderend geluid op hunne schilden. Dien stralenden middag mengde hij zich tusschen al zijn volken en zijn krijgstroepen, tusschen al zijn corpsdistricten van den troepenbond. Zoo sprak hij met de Scythen, de zwaaiers van de vreeselijkedubbelgeslepenstrijdbijl,onder commando van zijn stiefbroer Hystaspes. En zoo ging hij tusschen de Parthen, de Sogdianers, de Gandaren en Dadiken. Zoo sprak hij metPharnazathres, den aanvoerder der Indiërs, en het langst toefde hij onder de Dravidische volkeren, de Aethiopiërs die zelf zich hadden opgetooid met hoofdcieraden van paardenscalpen en met ooren en manen. Lang herdacht hij, tusschen hen in, zij n tocht en met Haman in Ae t hiopië, en hij verlangde zéér naar de too verachtig e stem en de verhalende macht van dezen gelen, Am alekietischen man. Dien middag keerde Xerxes naar zijn tent terug en 15 226 HET LAND VAN ZARATHUSTRA voelde hij een onmetelijken trots in zich aanzwellen. Omringd lag zijn tent van de Perzische ruiterij, die in plechtige groepeeringen uiteenweek, toen ze Xerxes op zijn Nysaeïschen hengst, vergezeld van de opperste Perzen, zagen naderen. Allen sprongen van hun paard en wierpen zich ter aarde. Xerxes reed in koninklijke statigheid, als blind voor de aanbiddende eerbewijzen voort tot vlak nabij de tent. Toen eerst sprongen zijn ruiters weer te paard en sloten zich in dichtegelederenomhemheen.Deverguldepantcieren der officieren gloeiden als goud; de purperen rokken wiegelden over de harnassen heen. Hydarnes, aan het hoofd der Onsterfelijken, leek van louter goud. Hunne paarden stonden getuigd in een riem werk van gouden borduurselen, hun rugpantcieren glinsterden als schilden en hoog trilden hun pluimen op de lange voorhoofden, in een ring saamgevat en als een garwe in de hoogte stekend. Het was één wemeling van gouden kettingen en purperen mantelen die zich sloot om Xerxes, en het verhoogde zijn ongenakelijke schittering. Vlak achter Xerxes' tent stonden opgesteld de veld teekenen, standaarden, vanen en vlaggen van al de legerafdeelingen afzonderlijk. Vanuit zijn tent zag Xerxes de slankzuilige staven met adelaars van goud, en de wapperende vaandels, beschilderd of in borduurselen gevat, met oliphanten, paarden, dra- XERXES' VOORTOCHT 227 ken, leeuwen, wolven en everzwijnen, en twee groote vaandels apart, waarop in goud en zilver uitstraalden de maan en de zon. Lang bleef Xerxes dien dag staren in droomerige verlorenheid, op de veld teekenen en standaarden, en eerst toen het duisterde, van verre de trompetsignalen zongen en de legerpauken roffelden, kreeg hij een rilling en verdween hij in de diepte van zijn tent. Den volgenden dag reed Xerxes op den weg naar Sardes langs een valley, waarin een ontzachlijke plataanboom ruischte als viel er een zware regenbui. De witachtige, groene stam rees hoogop en vlak bij den bodem kronkelden alde takken. Heel alleen stond deze plataan, in de eenzame valley. Xerxes stapte uit zijn koets en bleef in verstomde bewondering staren. De boomen aanbad hij als geheimzinnige wezens, wier fluisterende kruinen in de lucht spraken en zuchtten, en die toch ook onder de aarde leefden tot hun versten wortelkronkel. Toen hij takranken naar zich toeboog en hij de breed-lange bladeren bekeek met hun scherpgetande spitsen, naderde Ruba. — Ook dat is een held, mijn Koning. Xerxes, in verheerlijking, bewonderde. — Deze boom, Ruba, is heiliger dan een held.... Het is één bloeiend wonder. O, dat niemand dezen boom nake en schende... dat is mijn wensch. 228 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Het is ook de wensch van den boom, mijn Koning. Als de menschen de goudenregen-trossen plukken, dan maken zij den boom armer en zichzelf nog armer; en als wilden het hart uit zonnebloemen vreten, dan worden zij blind. — Zijn schaduw Ruba... zijn schaduw... zie zijn schaduw trillen. Xerxes knielde voor den boom en bad. En geheel ontroerd stapte hij weer zijn karos in, zeer stil, ontdaan bijna. In Sardes aangekomen, betrok bij zijn residentiepaleis en vergaderde hij 's nachts zeer geheimzinnig met zijn diplomatie, omdat hij altijd nog tegenwerking van zijn oom Artabanus en Ruba vreesde. Met zijne generaals en diplomaten overlegde hij, hoe de saam vatting van alle Perzische strijdkrachten kon worden voleindigd. Mardonius voerde het hoogste woord; hij, die al in Hellas was geweest en zijn opmarsch-gebied al had uitgestrekt tot aan Macedonië. In Xerxes gloeide het verlangen, zijn heele oorlogsvoorbereiding zoo te regelen, dat zijn veldtocht door de eeuwen heen zou worden geroemd als een wonder van vernuft en stoutheid. Voor zijn generaals lei hij uit, waarom hij in Thracië op vijf, ongeveer even ver van elkander verwijderde, afgelegene plaatsen, aan den Hellespont, aan Doriscos, aan de Bistonische XERXES' VOORTOCHT 229 zee en de Therma in Macedonië, groote proviandmagazijnen had laten aanleggen. — Edelen en krijgsaanvoerders,... zei hij plechtiglijk, ... ik heb mijne herauten gezonden langs de witte kusten en overal, van Klein-Azië tot Macedonië, de bevolkingen doen mededeelen, dat zij op alle plaatsen waar de Perzische troepen doorkomen zullen, zich op een voortreffelijke verzorging van het leger moesten inrichten. Een preveling van ootmoed en eerbied was het antwoord. Xerxes bracht in zijn paleis teSardesdag en nacht door met de voorbereiding van zijn troepen-beweging. Hij verlangde zooveel mogelijk met zijn generaals, gelijke bewapening onder de af deeling en en gelijke nationaliteiten. Vooral den tros wenschtehij de grootste uitbreiding te zien gegeven. Ook met de boodschappers zijner admiralen hield hij voortdurend contact. In zichzelf was hij verheugd, dat hij de KleinAziatische Hellenen de triremen en vijftig roeiers na den Yonischen opstand had afgenomen, gelijk Darius de Lydiërs na den opstand van Pactuërs ontwapende. Alles wilde hij doen om zijn Perzische vloot te vergrooten en de Perzische legerleiding zoo compleet te maken, dat een gelukkige afloop verzekerd moest zijn. Vooral Mardonius beïnvloedde 230 HET LAND VAN ZARATHUSTRA de Perzische diplomatie, terwijl Xerxes in groote redevoeringen wilde laten uitkomen zijn geheime besprekingen met de Carthageensche regeeringen. Het Helleensche moederland moest vóór alles worden geïsoleerd. Daarom moest hij met de Carthageners op éénzelfde tijdstip, op het nog onafhankelijke Hellas van Oost en West, een gemeenschappelijken aanval doen. De Carthageners moesten dan Cyracuse onder Gelon's heerschappij bedwingen, opdat Xerxes van buiten af het eigenlij ke Hellas bij het Perzische waereldrijk kon inlijven. Met veel fijn vernuft en schitterende spraken, lei hij zijn diplomatische plannen uit, en Mardonius vooral juichte hem toe met bedwelmende eer- en loftermen. Vanuit Sardes zond Xerxes nu naar de verschillende Helleensche landschappengezanten.omtevernemen of zij in den oorlog de nationale zaak der Hellenen, zullen prijsgeven of zich zouden onderwerpen aan het waereldrijk Perzië. Door zijn herauten het hij aarde en water vragen, waaraan in Noord-Hellas dadelijk voldeden de Dolopers, Anianen, Maliërs, Magneten en Perrhabers. Alleen de Thessaliërs en de bewoners van Achaia Phtiotis bleven bij de nationale Hellenenaangesloten. Xerxes wisthoehachelijk het voor de stammen die weigerden zich te onderwerpen, zou worden. Want door de aansluiting XERXES' VOORTOCHT 231 der Perrhabers, vielen de passen van Macedonië naar Thessalië in de handen der Perzen, waardoor een verdediging van Thessalië door de Hellenen uitgesloten bleek. Ook door de aansluiting der Magneten werd de inlichtings- en signalen-dienst der Helleensche vloot in de war gestuurd. Xerxes kon nauwelijks zijn vreugde bedwingen. En telkens prevelde hij gebeden uit de Yasna's. Hij het stellen, den ganschen dag, geheime verdragen naar stammen en volkeren, en al geruster voelde hij zich nu in Sardes de winter-quartieren waren betrokken op hetzelfde moment dat de vloot naar Kyme en Phokaa bijeengebracht werd. Zijn „oogen" en „ooren" brachten hem allerlei geheime beraadslagingen over, tusschen de Hellenen, tusschen Athene en Aegine, en de diplomatische onderhandelingen gericht op gemeenschappelijke afwering der Perzen. Zijn spionnen lichtten hem in op zijn nauwkeurigst, over den omvang der vijandige strijdkrachten en hunne samenstellingen. Er was een overweldigend genot ziedend in den geest van Xerxes, toen hij van alles op de hoogte wierd gebracht. Ook de Hellenen hadden spionnen uitgezonden naar Sardes, die voor zijn aangezicht werden gebracht. Allen dachten dat Xerxes den folterdood onmiddellijk op hen zou toepassen. Doch met een diplomatische wending van zijn lenigst ver- 232 HET LAND VAN ZARATHUSTRA nuft en in onderdrukking van zijn gekrenkte woede, sprak hij de Helleensche spionnen aan. — Gij Barbaren, zijt mij komen bespioneeren. Zoo mijn spionnen in uw handen zouden zijn gevallen, zoudt gij ze hebben doodgemarteld. Xerxes, de Veroveraar der waereld, laat u leven. Mijn generalen hebben in opdracht u zelfs rond te leiden. Ik ga verder nog .... Gij moogt gaan zonder hen waar gij heen wilt trekken en gij moogt gaan met een vrijgeleide, door al mijn gelederen. Gij moogt u bewegen tusschen al mijn linie-divisiën en zoo gij ontzet zijt van al wat gij zult hebben gezien, moogt gij vertrekken naar uw land. Niemand waagde een woord in het midden te brengen. Ook Mardonius niet, die sidderde voor dit besluit. Xerxes merkte het en met een daemonische kalmte en verfijnde scherpte merkte hij op: — Zie Mardonius. hoe dom gij zijt. Indien ik deze spionnen had laten doodmartelen, dan zou men in Hellas slechts gedacht hebben: onze spionnen zijn gevat en om het leven gebracht. En zij zouden niets vernomen hebben van mijn waereldmacht en van de onmetelijke voorbereidingen die tot stand komen om ze te verpletteren. Nu gaan deze drie spionnen terug en vertellen alles wat zij hebben gezien. En zij brengen siddering en angst in hun eigen troepen. XERXES' VOORTOCHT 233 Daarom is mij hun leven méér waard dan hun dood. Uit Sardes zou worden opgebroken.Xerxes hunkerde er naar in Abydos te zijn, om de overbrugging aan den Hellespont te zien. Twee dagen voor zijn vertrek zat bij op zijn troon in zijn Sardiaansch paleis. De gramschap had zijn gezicht met de wreedheids-kerven om zijn mond doorgroefd. Artabanus en Ruba hadden hem den vorigen dag weer bespot en den moed der Hellenen hemelhoog verheven. Hij vervloekte zijn oom en den gek Ruba. Erger waren de berichten hem gebracht door de boodschappers uit Sestos. Aegyptenaren en Phoenidêrs hadden den Hellespont overbrugd. Van Abydos uit waren de dubbele bruggen gelegd toen er een schrikkelijke storm was uitgebroken die al het geweldige bruggewerk had losgesplinterd. De kabels van wit vlas leien vaneengescheurd en papyrustouw was aan vezels getrokken. Xerxes, te midden zijner edelen, donderde van razernij. Deze gruwelijkheid moest met gruwelijkheid worden beantwoord. Zijn volk verlangde een Koning wiens stem overwon. — Op mij, mannen Perzen,... kreet hij,... zal de genade van Ahura rusten. Laat mijn geeseldragers voortreden, zich in den looppas naar Abydos begeven'en lat en zij den Hellespont driehonderd striem- 234 HET LAND VAN ZARATHUSTRA slagen geven met de geesëlzweep. Werp ketenen in dit water en boei de golven! Xerxes hijgde en brieschte. De Perzen aan zijn rechterhand beefden. Ook Mardonius. En Xerxes schreide van hevigen toorn. <— O, als ik eens zal naderen met mijne vier stieren van Ahura Mazda! Mardonius, Martumana, Masistes mijn broer ... zend mannen naar den Hellespont... dat zij het water van den Hellespont beschimpen... dit bittere, walgelijke water dat mijn dubbelbruggen versplintert,... zend mannen, dat zij zeggen: luister, golven, luister stormen ... Koning Xerxes, de Veroveraar der waereld, spreekt tot u. Koning Xerxes zal, of gij wilt of niet, over u heentrekken. Gij nietig stroomsel zijt geen menschenoffers waard. Op mijn bevel zult gij gegeeseld worden... gij en de zee! Een geestdriftige razernij ontvlamde zijn oogen en al heviger wond hij zich op. En tegelijk gaf hij bevel, dat de bruggenopzichters van den Hellespont, die den vernielenden storm niet hadden gekeerd ,het hoofd van den romp moest worden afgehouwen. — Ik zal alles tuchtigen wat tegen mij opstaat, ik, Xerxes van Azië,... kreet hij in den allerschrikkelijksten waanzin van zijn trots. Toen hij den volgenden dag, nog vol wrok en woede, weer ten paleize troonde, werd den Gebieder XERXES' VOORTOCHT 235 audiëntie aangevraagd door den fabelrijken Pythius, wien Xerxes eens zoo grootmoediglijk tegemoet getreden was. Xerxes rukte een zwaar Lydisch tapijt van zijn troon, en grimmig aanhoorde hij het verzoek* schrift. — Pythius, wie is deze mensch?... murmelde hij wezenloos. Plots stootte hij zijn staf omlaag, als bewijs dat hij den Lydiër toestond voor zijn aangezicht te verschijnen. Hij trampelde ongeduldig met zijn hooge gele laarzen op de heilige voetbank. Onder het geheel overschaduwde baldakijn leek zijn gelaat nog dreigender en donkerder. Pythius wierd door een deurwachter binnengeleid. De chiliarch, met den staf in de hand, ging voor Pythius uit en viel voor den troon op zijn aangezicht. Dadelijk zonk Pythius ineen en bleef in aanbiddende verdwazing liggen, tot hij de stem van Xerxes hem hoorde aanspreken. Hij schrok van den toornigen dreig klank en nauwelijks besefte bij, dat hij nog een hoofd bezat. Pythius stamelde en beefde hevig. Een gesnedene stond achter Xerxes, rechts den Gebieder een doek met zoetgeurig aroma aanreikend. Xerxes snoof woest en riep zijn geheimschrijvers nevens zich. Eindelijk was Pythius uit zijn verwarring geraakt en stamelend begon hij: 236 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — O goddelijke Heerscher, Groote Koning ... uw slaaf waagt het voor uw aangezicht te verschijnen om u een bede te doen. Voor u zal het niets zijn... — Vraag,... gromde Xerxes. — Ik bezit vijf zonen, Heer. En zij allen mogen zich voor u dooden en optrekken tegen Hellas. -En? — Eeuwige Heerscher, gij die waerelden bezit, wil uw slaaf Pythius vergeven, dat hij u van zijn vijf zonen vier afstaat om tegen Hellas op te trekken. — Wat bedoelt gij, Lydiër ? En hij tastte weer in wrevelige woede naar den dienaar die met den geurigen doek gereed stond. — Ik ben reeds oud... heel oud, o groote Heerscher. Laat één kindmij hier,mijnnaamdrager.. .mijnoudste, •— Hoe ? ... donderde Xerxes in wilde woede. De Lydiër zag het niet en jammerde voort, in eigen ontroering verloren. — Ik ben reeds oud ... mijn handen beven. Vier zonen met mijn bloed, trekken met u mee tegen Hellas op. Laat één mij hier, mij en mijn vrouw. Xerxes, in dolle gramschap, wierd hevig geprikkeld door de smeekelijke tranenstem van den ouden Lydiër. Nog was hij vol haat tegen Hellespont en stormwinden, diedebruggen vernield hadden; tegen XERXES' VOORTOCHT 237 opzichters en bouwers en alles wat mensch was. Met een zwaai gooide hij zijn scepter om. In een wilde razernij kreet hij óp: — Ellendige Lydiër 1 Hij stampte op zijn voetbank. Met schrik en gruwel zou hij heerschen. — Ellendige slaaf! Ikzelf, als Beheerscher van Azië, treed op tegen Hellas. Ik vecht temidden mijner mannen. Ik leef tusschen mijn soldaten en mijn lijfgarden. Ik, de Koning der Koningen, waag mijn lijfelijkheid in den strijd en mét mij trekken mijn zoons en mijn broeders, en mijn bloedverwanten en mijn edelsten en naasten ... en gij, nietige slaaf, die onmiddellijk in mijn leger mij moest volgen, durft het te wagen mij éen uwer zonen te onthouden ? Uit de hand van den Lydiër viel bevend de staf en hij viel ter aarde als bezwijmd. Xerxes donderde' — Luister... ellendige,Lydischeslaaf!Eénsbood gij mij uwe rijkdommen aan, voor mij en mijn leger... en ik was ontroerd door zooveel goedheid en zulk een grootsch verlangen om uw Heer te dienen. En ik schonk er u rijkdommen bij. Maar nu doet gij alles te niet. En ik zal u straffen voor uw barbaarsche vermetelheid. Ik zal juist andersom u vier zonen laten; doch den eenen, voor wien gij vroegt dat hij bij u blijven 238 HET LAND VAN ZARATHUSTRA mocht voor uw ouden dag... dezen zal ik u ontrukken ... en ik zal hem door mijn beulen laten grijpen. De oude Lydiër Pythius viel bezwijmd terneer, zoodat hij moest weggedragen worden door slaven. Schrikkelijk van gram bleef het aangezicht van Xerxes, toen hij beval dat de scherprechteren den oudsten zoon van Pythius moesten opsporen en hem doormidden houwen. En vreeselijk klonk zijn stem toen hij dreigde: —' Als wij optrekken uit Sardes, morgen... leg beide helften van dezen man ter rechter en ter linker zij, opdat het leger er tusschendoor trekke. Zoo zal het Pythius heugen, dat hij Xerxes heeft gesproken. Toen Xerxes van zijne boodschappers vernam dat er nieuwe bruggen wierden gelegd, kantelde zijn wreede stemming en hunkerde hij uit Sardes weg te trekken naar Abydos. Bij zijn vertrek wierd plotseling, de hemel boven Sardes lei-duister als de nacht, terwijl er toch geen wolken samentrokken en de zon nog pas geschenen had. Xerxes, in huiverenden angst,riep zijn magiërs bijeen en het ze het vreeselijke luchtverschijnsel verklaren. Door Mardonius beheerscht, voorspelden zij er een gods-oordeel in tégen de Hellenen. ,—- Zooals de zon verdwijnt in den helderen hemel, o Algebieder, zoo verdwijnen de steden van Hellas, terwijl het licht nog aan de hemelen leeft. RUBA IN ANATOL1Ë 239 RUBA IN ANATOLIÊ Ruba de Mediër verdween telkens uit de omgeving van Xerxes, om geheel alleen de Perzische wingewesten van Klein-Azië te doorzwerven. Want hij wilde volkeren en land al inniger kennen, om Xerxes voor te lichten op een geheel andere wijze dan zijn legerspieders dit deden, en om vooral ook het oorlogzuchtige drijven van Xerxes' zwager en neef Mardonius in te perken en te verwarren. Zoo sprak Ruba roet'de Cappadociërs in hunne eigene taal. Voor de Perzische rijksuitbreiding tot aan de grenzen van noordelij k Hellas, zwierf hij nu weken achtereen als verkenner, met geheime opdrachten in bizonderen dienst, *— gelijk hij in zelfspot zijn reizen noemde, — langs de brokkelige en rotssteile kusten van Klein-Azië; in het noorden langs het Pontische 240 HET LAND VAN ZARATHUSTRA gebergte, over de donker-bruisende, woedende en vaak zwaarstormige Zwarte Zee; in het zuiden, door tropische wouden van Cilicië. Ook bezocht hij op zijn hachelijke en eenzaam-romantische verspiederstochten, de sprookjesachtige, lichtende eilanden van den Archipelagus. Zelfs drong hij diep het vasteland van Klein-Azië in, over de woeste berg schakelingen van Taurus en Anti-Taurus, tot het zengende Hoogland van Armenië toe. Aard-omzwerver en rusteloos nomaad had Ruba zich gevoeld tot in zijn merg en bloed. In bedwelming en onder gelukzalige illusiën leefde hij tijdens zijne verkenningsreizen, met een „verborgen" staatkundig doel; omdat bij nu eenmaal verknocht was aan persoonlijke vrijheid en bovendien het gebonden soldaatschap inwendig minachtte. Heel Natolië betooverde hem met de omdonste geheimen van zijn stille valleien en den begoochelenden lichtdroom zijner bergen en diepe ravijnen. Achter doornstruiken en braambosschen, zoogoed als onder palmboomen en cypressen, naakte bij den adem van Zarathustra. Aan de zuidkust, in Antiochië, Sagalessus en Comana, bleef Ruba weken lang zwerven onder het koen-trotsche en toch zoo phantastisch-bijgeloovige bergvolk der Picydiërs. De mannen van Picydië, RUBA IN ANATOLIË 241 zoo luidden de rapporten, gedroegen zich als razende roovers, die tartende krijgszangen bulderden op hun drinkhoorns en telkens in bloedig en opstand zich weerden tegen de Perzische overheersching. In hun landschap drongen zich de bergen bijeen tot ontzachlijke burchten van steen, en ieder keer als zij Iranische karavanen hadden uitgemoord, sleepten zij hun buit klauterend mee tot op de hoogste woningen der rotstoppen. En spottend dansten zij onder hunne goudkleurig-vercierde zonneschermen, het lied van de vermetele kraai tegen den bloedgierigen blauwen sperwer. Onder hen droeg Ruba een sneeuwwitten doek met flonkerende franjens van oranjegoud en kralen, die links langs het aangezicht afhing; een geel, schachtvlekkig-gestippeld, wijd hemd met slurfmouwen en een breeden gordel van violet en purper. Zacht en zangerig sprak Ruba hunne taal en ook hij bad tot Hadad-El, den Aramaeïschen Albehoeder, den Syrischen zonnegod der Picydiërs. Te dien tijde eerst zag Ruba goed, hoe wankel en ontwortelbaar het satrapengezag en de Perzische overheersching over de Natolische wingewesten heeten mocht. Waarom dit Uchtgebruinde volk met de scherp-ingesneden en fijne gelaatstrekken, verscheurend en woest genoemd?... vroeg Ruba zich af. Hij ontmoette meestal 16 242 HET LAND VAN ZARATHUSTRA wellustige en toch zachtzinnigeschepselen.onnoozel, lkinderlijk-blijhartig,dom,beperkt,en toch huiverend te onderwerpen door één enkel vreemd verhaal van sombere woudgeesten. Maar voor uitlandige heerschers, blanke wreedaards en genotzuchtige dieven wilden zij niet bukken, gelijk de Cilyciërs. Ook onder dit volk van Klein-Azië bleef Ruba verkeeren. De Cilyciërs vond hij veel ingetogener van woord en daad. Zij keken wijs en smartelijk naar de lucht als oude, geknakte dadelpalmen met schommelende kruinen. Vóór zij spraken snoven zij eerst zoet den fijnen geur hunner tamarinden en het week aroom hunner rozelaars. Ook zij haatten in afgrijzen de Mazdayacners. Met weemoedigen trots wezen zij naar de lichte en donkere hellingen hunner vlakten, waarachter de bloeiende akkers zich strekten; wezen zij naar het manshooge koorngewas der velden, wier saamgebonden garwen opgesteld stonden tegenover elkaar, als tunnels van blond goud. En hunne ranke vingeren teekenden met bevallige gebaren de veeltallige weelderigheid hunner wijnranken. — Wat, spraken zij statig, konden tegenover de heerlijkheid van hun grond, het wassende graan, den bloei van olijven en druiven die de berghellingen optooiden tot een zoeten pronk, de moordende, muitende en onderwerpende mannen van Iran plaatsen? RUBA IN ANATOLIÈ 243 Niets anders dan hunne stormende ruiterbenden, die grimmig, bedwangloos en heet van hart, met de vergiftige spitsen hunner pijlen den Cilyciërs een kweldood brachten; niets anders dan hunne dolgepijnigde en rennende paarden, die onder de woest-vermorzelende hoeven het edelste ooft, tarwe, koorn, vruchten en landgewas, de Anatolische aarde intrapten; niets anders dan het versplinterende geweld van het Iranische, zware voetvolk, dat de schoone Cilycische maagden schond en aan hunne smadelijke lusten onderwierp. En weer wezen zij in stille ontroering naar de hooge, gecierde voorpoorten hunner steden en de rotssteilten hunner grenspassen, bewaakt door inheemsche posten, nimmer tot ontrouw te lokken door wijnzak of schenkkan. Ruba zag uit hun streng maar verheven gebaar dat ook zij, schoon anders dan de Picydiërs, zouden blijven vechten voor hun grond en medekijns, hun bezit en kluis. Ingetogen zegenden zij de witte olie van hun gul-schenkende aardeland, en de goudleeuweriken die er jubelden van akker tot akker, onder den elegischen dans hunner vreugdelij ke vluchten. Achter het gebergte Amanus uit, van de ijlste hemelverten af, woeien zwoel de brandende moeraswinden van Syrië over de Cilycische vlakte, bergen en heuvelen, Zij deden een wonderlijke droomkoorts in de dweep- 244 HET LAND VAN ZARATHUSTRA gloeiende oogen der inwoners ontstaan. Te ijlen leek hun hoofd als de Cilyciërs spraken van hun vrij landschap dat slechts rust en vrede begeerde, de zoete zalven en reukwerken der Perzen verachtend. Want al begoochelden zij den Baal met rumoerige fakkelorgiën, het zingend geraas van cymbaal en tambouryn, zoodat de palmen en laurieren der stille heuvelen plots in den vuurglans van roode wellustnachten opspookten,... hun Artemis verlangde geen zwijmeling onder afdampend altaarbloed, noch zwierf zij mijmerend enzielsziekdoorde witte schijnselen van de maan. Hun Artemis was de Ephesische, de zwellend-veelborstige, die het leven op aarde deed borrelen en gisten, alle klaaglijke stemmen van droeven en smachtenden smoorde en met haar zoete tepelen de dorstige kinderen van Cilycië voedde. Hun Artemis was de kuische godin, die het wellustige naakt van Astarte geeselde; die de heilige hetaeren van Athene en Salamis, van Myletus en Mytilene, ineen eerloos zwijmen Üet verrotten. De Artemis van hun landschap tooverde den blauwenden wasem der Cilycische zee óm tot nevelgoud boven de bergen en het geboezemte van kapen en passen. Al de malsche weiden van Cilycië overbloeide zij met het zoemende goudgeel der lentebloemen. En de éérste kwartel die zijn slag deed hooren, ratelend-helder boven het RUBA IN ANATOLIË 245 jonge gras, wist méér van Artemis' diep-scheppend levensgeheim, dan al de krijgsknechten van Iran's lompe leger tesaam. Zoo ijlden zij over de vrijheid van hun land, op het oogenblik dat de moordende wapenen der Perzen, onder het oprukkend dreungeweld der strijdkarren en het flitsen der brandstichtende schutter spijlen,het schatplichtig hadden gemaakt aan Xerxes den Groote. Tóch rapporteerde Ruba naar de bevelhebbers van 's Konings veldmacht, dat Cilycië zijn eigen overheid moest behouden. Want dit volk zou eerder van zijn rotsen zich in zee storten dan óp te gaan in den God van Zarathustra. O, een geheimzinnige drang in Ruba wilde toén al, dat hij gansch Anatolië zou kennen. Allereerst het mystiek-wulpsche volk dat aan de Yonische kusten tot een weeke, verteederende weelderigheid, een oostelijk-westelijke verfijning was geraakt; en het volk aan den Pontus, of noorderlijker nog, dat als beschilderde wilden leefde, gelijk barbaarsche nomaden en roovers. Maar vooral wilde Ruba kennen, grond, eeredienst en maatschappij van heel Klein-Azië. Toch was hij uit Cilycië woedend en geprikkeld naar Lycië getrokken, waar de meisjens met gouden mutsen en tusschen eene flonkering van gouden gordels 246 HET LAND VAN ZARATHUSTRA langs de avondvelden liepen, in schijn guitig beglurend het speelsch kroelen van vogels in het heete heuvelenzand, in werkelijkheid zoet luisterend naar jonge herders van verre die teeder, week en lokkend de rietpijp bliezen. Gekrenkt en woedend toch, omdat hij in Tarsus weer was komen óp te botsen tegen de snijdende, redetwistende geleerdheid, de strenge, inknellende en scherp-hartstochtelijke spreekmacht der Hebreeuwers, die ondanks hunne ballingschap zich vermenigvuldigden als spinratten. Want zooals Xerxes de Hellenen verafschuwde, zoo haatte Ruba de Hebreeuwers. Zij bloeiden er in manmoedige saamhoorigheid, zwevend met hunne trotsche gedachten boven iedere vrome tucht. De haat tegen dit volk van sombere omdichtingen der zienlijke dingen, leek daar al even vreeselijk als onder de Perzen en Meden. Wat deden deze dreigend-donkere, weeklagelijke of wroegende Semieten in de wijken van Tarsus ? Wat deden deze spotzuchtige en angelachtige Hebreeuwers op hun morsige en sloffende platijnen, in de straten der stad? Waarom hen niet den neus geringeld als een stier? Waarom hen niet in het gelaat gespuwd, deze mannen die gruwden van stinkgier en vleermuis, en zelf met den schrik der witte melaatschheid schurftig hepen langs de huizen van Tarsus? Waarom verdronken de Cilyciërs dit volk RUBA IN ANATOLIË 247 niet in het diepe, zwartgeschaduwde water van den Cydnus ? Waarom lieten Zij het niet stuiptrekkend sterven in de brandende ijskoude van deze, hunne eigene Baradan-rivier ? In Tarsus, vol schatten en handel, schoolden zij saam, de langbaardige Hebreeuwers, onder de wijsgeerige secten van de Hellenen en Anatoliërs, en mengden zich met stoute gelijkenissen, schimpende woordspelingen en wreedvernuftige invallen in den heiligen twiststrijd der grootste zieners en leeraren. Vasthoudend en onvermurwbaar wriemelden hun bluffende woorden door de beeldende taal der heidenen, met wie zij in afgrijzen samen-ademden. Dit volk van walmende meeloffers en vuurpannen, verduisterde met zijn uitscheurenden en ontledend en g eest, zij n wroegend knagen en spitsvondigheid, den roem van Tarsus' denkscholen ; een roem die reeds de peinzers van Athene had doen beven. Waarom joegen de Cilyciërs deze zonneschuweschepselen niet ongewapend de woeste wouden in of heten zij ze niet grijpen en vergaan door de moeraspest hunner binnenlanden ? Waar Ruba de waereld ook omreisde, overal stootte hij als in een doem, tegen het verachtelijke ras van Israël en Juda óp; tegen dit volk dat ver boven zijne eigene zinnen dacht, droomde, en zich zottelijk verhief in godsgevoel. 248 HET LAND VAN ZARATHUSTRA In Lycië wierden de Hebreeuwersnietgeduld. Daarom leefde Ruba nabij Corycus in een verrukkingsroes, ook om al wat hij daar zag en ondervond. In Lycië, — met het week geruisch van Celinus' zeekust nog in de ooren en het gezicht op het schitt er schuim der verre stranden, — klonk Ruba het éérst tegemoet, de geheimzinnige stem van den Patareeschen Apollo, zoodra hij een paard en een gouden beker had geofferd. In den Apollo-tempel van Patara, waarvan de met goud belegde muren blonken als geel vuur, zongen de orakels van de heilige priesterdommen. Zij betooverden Ruba langer en meer dan de Cynthische of Delphoysche spreuken. Uit hunne ziedende visioenen voorspelden de priesteren van Patara tot in de verste toekomst, en onder den geur van muskadellenwijn, dien zij beweerden alléén met den neus te proeven. Toen Ruba ook gouden munten offerde mocht hij zelfs de doodenorakels raadplegen; sprakhijfluisterstil met zijn voorvaderen uit Rahma. Eerst beluisterde hij een zachte knettering rond de heilige schalen. Van de zware reukvaten wolkte wierook. Schuitvormige lampen brandden droomerig de witte olie en hij, afstammeling van Cyaxares, hoorde in oudMedische taal zich toespreken. Van deze schrikkelijke wonderen, afgestorvenen te kunnen oproepen RUBA IN ANATOLIÊ 249 uit de gissende diepte van een beduisterd heiligdom, zou hij den Grootkoning Xerxes alles vermelden. Want deze zou sidderen voor de orakels-verborgenheid van Patara. Ook zwierf Ruba in Lycië, in een mystischen, heerlijken angst nabij het Gragusgebergte, onder zijn acht zwarte kruinen, waarover het d waalbosch Chimera donker-lommerend bloeide gelijk een sombere luchtspiegeling. Hij was er doorgedrongen tot in de holen der berggeesten. Langs zijn aangezicht vlogen ontzachlijke vogels wier gevederte in vlamgloed uitschoot. Hij hoorde slangen sissen en tegelijk kinderstemmen zingen. In den avond zag hij in het dwaalbosch Chimera, op de acht zwarte gebergtespitsen, gedaanten verrijzen met vergulde gelaten, als gebalsemde Aegyptische mummies. Midden in de plettende stilte hoorde hij plots wind loeien als een storm in een grot opgesloten. Lichten tintelden óp als blauwachtig-doorschenen ijspegels en onverhoed toonden de gelaten der vergulde mummies, bloedende gebitten. In de holen der nymphen dook hij weg, Ruba, in ontzetting en huivering voor het dwaalbosch Chimera van Lycië. Eindelijk waagde hij het waggelend te vluchten van dit zinsbegoochelend woud; ijlde hij weer terug naar den tempel van Patara. Daar ontmoette hij in de duistergroene nachten van zwaar kreupelhout en struweel, 250 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Xanthiërs die van hun hangende haveneiland naar Apollo waren gerend, om van toekomstige rampen of voorspoed te hooren gewagen. Door Myra, de hooggeheuvelde, luidruchtig-lichte stad, dwaalde Ruba moedeloos rond. Er was hier een weelde van wilde vruchtboomen en ooft, die hem traag en onverschillig deed grijpen naar zijn voedsel. Zij klemde verstikkend, maakte loom en moe. Het groen van weide en gras schitterde tegen een verblindende Aziatische lucht. Bloemen van allerlei geur ontademdenhunzoetuit valleien en langs glooyingen, en de verre rotsen gloeiden in den middag, eeuwig onbeweeglijk, in een groenachtig hittegrauw. Platanen wrongen wonderlijk hun stammen uit d'aarde en van overal, tusschen de vijgeboomen, dadelpalmen en druivenranken, schoot het vuur uit van den brandenden zomer. Te Olympus leefde Ruba weer óp uit zijn droomroes. Daar scholen de meest vermetelde en brutale dieven van Lycië tesaam op roofburchten, tusschen de bergen en in de dagduistere, belommerde rotsdalen. Hier ontbloeide voor den Mediër avontuur op avontuur. Van nabij zag hij deze hooge, slanke, ruwe nomaden in hun ongenakelijke kampen, gecierd met den bonten pronk van hun phantastische drachten. De een loopende als in een zebrahuid, de ander gewikkeld RUBA IN ANATOLIË in groen-geel-violet van onderkleed en mantel. Op die plek, bij avondwake, ontdekte Ruba ook een schamele eremiet,terwijl biddend deze zong, en zijne gemartelde stem klonk als een klagelijke vedel in het duister. In zinnenverrukking leefde de boeteling zichzelf geeselend, volkomen van de waereld afgewend, onder dwepende gestrengheid en tucht. Hij leefde nabij de plunderende en uitmoordende benden der Olympische roovers, in de schaduw zijner zwijgende hoogmoedigheid, geheel vreesloos voor hun dreigende flikkering van zwaard, dolk en bijl. In zinnenverrukking en gebed alleen, worstelde hij met menschelijke smart, zondige ijdelheid van begeerten en pijnigende smachting naar boetvaardige heiligheid. De roovers en ombrengérs, zijn spelonkachtig rotshol voorbijtrekkend, bespotten hem in het naakt grauw van zijn kluis; slingerden zware steen en naar den wand of hitsten de woeste honden op hem aan. Verloren in droom en vroom gebed bleef de eremiet roerloos als zijn staf. Soms geërgerd door zijn rust, lieten zij krijgslustig de blinkende schilden, met gedrochtelijke dierbeelden vercierd, trillend voor zijne oogen flikkerenen vlammen. Als wreed-tartendekinderen drongen zij óp, schimpten en gebaarden luidruchtig, zonder nochtans den heiligen eremiet zélf te naken. Dan vluchtig, zagen zij het donkere gelaat 252 HET LAND VAN ZARATHUSTRA van den kluizenaar, gestoord in zijn droomgebed, zich heffen uit het grotduister naar het licht van den ingang waarvoor zij schreeuwden en scholden. Vaal en vuil-zwart in zijn tabbaard rees de kluizenaar op, strekte de beide handen naar hen uit en joelend in een wilde ontstelling, renden de roovers dan weg van de rots naar hun woon. Sloeg het vuur van de zon, een anderen dag weer, langs de gebrokkelde poortgeul van het hol, een gouden waze die vonkend trilde rond het graniet als een voorhang met lanspunten bezaaid, dan verscheen wankel en gezengd de eremiet op de bergsteilte, begon soms het mannen-ge joel van verre opnieuw. Waren zij echter ziek of gewond, dan zocht de heilige kweller en schuwe peinzer de moordmannen op, genas hen met gebed of met uitbrandend sap, van geheime kruiden getrokken. Eenmaal gebeterd stonden zij weer in hun broeischen smuk van heet scharlaken, groen-wit-en-violet opperkleed en het goudenregenachtig geel van mantels en hoofddoeken, tartend vóór den boeteling met een dampende schaal warm ossenbloed, die zij in enkele hijgend-gulzige teugen ledigden. Ook Ruba was eens, door een fijn vroomheids-gehuichel over verdronken-zijn in menschelijke zonden en getuigend van vrome voorbereiding tot geeste- RUBA IN ANATOLIE 253 lijke dingen, dc volten der lusten zat, meegegaan met den eremiet midden in de rooversgemeente, op een duizelend-hoogen top, waar hij niets anders hoorde dan het dof-donderend bruisen van bergstroomen. Een soort van pronkende zoetelaarster, in golfblauwe shawl met duizenden loovertjes en klingelbelletjes omslierd, sloeg bij hun komst een korten roffel. Zij popelden tesaam, de ruwe roovers, vertoonden als dolle, overmoedige kinderen, rijkgetooide, gebyzanteerde schilden en allerlei gestolen kostbare praal. Ruba zag dat zij zich heten bedienen door naakte slavinnen die ieder, op een fijnen steel, een wilden gouden krokuskelk tusschen de lippen klemden. Een verschrompelde en gerimpelde Nubische vrouw, vervuild als korsterig ebbenhout, met gladgeschoren kruin, bootste om het kwartier den scherpen kraskreet van een kraai na. Daartusschen loeiden de plunderaars seinen naar elkaar toe, van spelonk tot spelonk, door wonderlijk-weergalmende koehoorns heengezongen. Ook Ruba moest nevens den eremiet, hun wreedaardigen schimp en kwellend sarren doorstaan. Een roover met donkere oogen, groot en vochtig als van een hert, vroeg hem of ook in zijn streek de mooie meisjens uit groote bloemen plots verschenen. Een ander, ziek, op den bodem van de spelonk, die 254 HET LAND VAN ZARATHUSTRA honig had gezogen uit vergiftigde planten en in sterf krampen smeekte om bijstand, kreunde naar zijn manschappen dat zij hun tong moesten betoomen. De zoetelaarster lachte schel er tegenin en spotte dat een man, zoolang hij bij lijve was, nimmer zwijgen moest. Den eremiet vroeg zij of ook hij, als de vreeselijke blixemgod, een bosch in brand kon laaien. Zij was uitdagend en heerlijk, deze dievegge, in haar blauwe cier shawl, enRuba b et as t te haar met de oog en. Koortsige opgewondenheid overkroop zijn lichaam. Een ander sarde dat Ruba eenhand-zonder-gat bezat, dat hij gierig moest zijn nu hij geen geschenken had meegebracht. Met een stomp, verachtelijk, stootte de roover hem zijn bij lsteel onder den neus. Tót de opperhoofdman verscheen in zijn roodgegordeld, helwit wollen hemd met zilveren inweefsels, waarover tot aan den hals, een korte gaasachtige mantel gegespt was van blauwgouden, stralenden weerglans. Eerbiedig boog hij zich naar den ouden eremiet en bood den zoeten-weener-van-binnen, naar hij hem met kwijnend glimlachje noemde, een diepen nap met koelblank water van een bergmeer. Hij temperde de spotstemmen zijner manschappen en het zichzelf door een rosdonkere slavin, de calebas met wijn en water vullen. Maar als kaddraaiers bleven de roovers uit het schimmig achterduister van RUBA IN ANATOLEË 255 de grot al veeltalliger opdringen en telkens langs andere mistige doorgangen geruischloos aansluipen. Hunne woorden staken en brandden van wrevel en wrok. Schaamteloos biechtten zij hun overrompelingen en uitmoorderij van karavanen en van Xerxes' trosvolk. Ook de opperhoofdman, wonderlijk oprankend in den over schouders en armen uitschietenden libelgloed van zijn vleugelteêren, doorzichtigen mantel, deed met zeer zachte stem een droomerig verhaal van kooplieden uit het Oosten, — vijf dagreizen her opgetrokken uit de stad der witte koepelen, — op de groote grenspassen van Carië en Picydië, ten westen en ten oosten van Lycië, door zijne geponjaarde „dwergen" leeggeplunderd. Traag bracht hij decalebas, zwartgepolijst en speelsch beschilderd met duikende visschen tusschen golfgoudlijnen, aan zijn mond en langzaam slokte hij den wijn, die naar overrijpe perziken geurde. Scarabeeën en cieradiën van edelsteen, amber en oud ivoor hief hij tusschen zijn vingeren één tel, en het ze toen in een geribde, amphoorachtige kruik die groenglazurig onder d'ooren buik-gloeide in lichtdonkerte, neervallen, praalloos en stil. Murmelend vroeg hij Ruba met een dezer kostbaarheden te mogen gedenken. 256 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Het was de zachtzinnigste spot dien de Medièr ooit had gehoord en schel tegen de zingende stem van den hoofdman, barstte rondom het tartgelach der roovers los. Toén eerst zag Ruba hoe Olympus, Myra en vele andere plaatsen vervielen en verwilderden onder Perzisch beheer, gelijk de Meed Harpagus, koenst veldheer van den grooten Cyrus, sedert zijn verovering van Xanthus niet zou hebben vermoed. Alles verachterlijkte en verarmde onder de engzinnige tyrannen der zieltogende landschappen, wijl zij heimelijk lieten meerooven met de dieven en moorders rond Olympus. Hoe zou hij, Ruba, deze wulpsch-dronkene satrapen op hunne violette muilen, met den muscaatgeur van hun adem slechts jagend naar de vurigheid van liefdes-avonturen, stuk voor stuk ter verantwoording hebben willen roepen, omdatzij de plunderendebevolking in Lycië telkens bedreigden met een schrikkelijke wapen wraak der Perzen; inplaats van de stoutste vechters der bergen geschenken te zenden: donzige en kunstig-bewerkte tapijten vangele vogelenveeren, saamgevlochten pauwenwaaiers, ziend uit duizend goudgroene schitteroogen, jonge hoenderen, zwaar vee en zachtharige schapen. RUBA IN ANATOLIE Maar toén op zijn tocht, moest hij voort, vóórt en slechts zwervend verkennen, om telkens nagespied door keurkorpsen van Xerxes' kamp, naar het opmarschgebied weer te keeren. Toén mocht hij niet in wilde drift-ontroering zich verliezen door al wat hij voor zijn geacht zag ontbinden in Xerxes' muitende wingewesten. Xerxes marcheerde voort, trok door het Atarnische land, door de vlakte van Thaebe, om te kampeeren bij de rivier Scamandrus. Naar het Pergamum steeg hij op, tot in Ilium de rhapsood van Chios hem de wonderdaden van de oude helden vertelde. Toen de Grootkoning den gewijden grond van Ilium betrad, beving hem in het Klein-Aziatische Troje een koudrillende ontroering. In een bovenaardsch en huiverend vrees-ontzag voor al de lichtende heldengroepen van den Trojaanschen krijg, het de Heerscher zich de o ver vermetele en vuurglansende strijdverhalen doen van het heroën-geslacht der Atreiden, de woest-verdelgende, koperen mannen Argos', de vreeselijke Achaeërs en de godenzonen van Hellas. Ruba, weergekeerd tot zijn koning, had gezien hoe de amberen oogen van Xerxes vlamden van een wilden schijn, toen uit den kring der magiërs een blinde wijze uit Chios trad, die hem met een stentorisch 17 258 HET LAND VAN ZARATHUSTRA spreekgcluid, waarin nochtans een zachte weemoed nazong, geestdriftig van Priamus' oudsten zoon Hector, van Achilleus, Agamemnon, Odysseus, Menelaüs; van hunne goddelijk-roekelooze dapperheid en gruwel-geschiedenissen, en van hun tragische gesternten vertelde. Dagen lang, terwijl de bontgetooide korpsen, strijdwagens en tros van zijn Aziatisch waereldleger zich vóór zijne oogen verzamelden op den gewijden kustgrond van Ilium, tusschen strand en stad, stamelde Xerxes in hartstochtelijke opgewondenheid en stoutheid, de namen der titanische oude helden na. Onder het wonderlijk-legendarisch glansen vanZeus' goudavondlijken hemeltrans, het hij de stem van den blinden rhapsood uit Chios telkens en telkens weer opklinken in de luisterende en zoete stilte van het eigene Natolische landschap. ODYSSEUS 259 ODYSSEUS Odysseus, de sluw-schrandere, vermetele vorst van Ithaca, deed Koning Xerxes schateren om zijn fijngesponnen, wrang-wreede slimmigheden en het ondoorspeurbaar-behendige van zijn tóch koen aantastenden, zich overal doorheen-wring enden geest. Hoe konhij,Xerxes,Beheerscherderaardezondermachtsgrens, smoorlijk verlangen naar een zoo duivelscharglistige inborst en naar een tegelijk zoo van snerpende invallen wriemelende ziel als Odysseus, koning van een nietig eilandje? Hoe kon hij de heetebegeerte in zich voelen steken naar de draaikolkachtige avonturen van dezen edelen vagebond, wiens fabelkracht en koude, traanlooze oogen begoochelingen schiepen van goddelijke onbewogenheid ? Om hem, Xerxes den Groote, kropen slechts zwarte en 260 HET LAND VAN ZARATHUSTRA blankeslaven.enkustenmhetgoudenlichtden grond; gonsden alleen loome vleiers met verwelkte lijven en doode monden; fleemden gekapte en geblankette weekelingen.die elkaar nauween kinnebakslag waard achtten. Hoe ontzacblijk verscheen hem Odysseus onder het uitschemerend perspectief van zijn ideeënverbeeldend brein. Deze sluwe vogelmetzijn trillendverblindenden wiekslag in den zonnehemel vanZeus, was eenmaal op den beganen grond, een zingende held, een man van brons. Eén Odysseus aan zijn Perzisch Hof zou aldra de spartelende, ijdele zwetsers en overdadige roemjagers met hun goud-beklonkene gevesten en juweelen-gordels, door misleidende wendingen en in-verwarring-brengende fijnheden van zijn stout-mennend verstand, de tong beteugeld en verlamd hebben, zoodat hun zoete, flikflooiende spraak voor hunne eigene en anderer ooren plots te stommen kwam in laffe machteloosheid. Xerxes benijdde in Odysseus de zinrijk-klare en handelende rust, waaronder zooveel koel-tartende syrenen-geslepenheid en geniepige wrokdriften wegschuilden. Bij Vishtaspa, alzong hij deGathasniet,... Xerxes vereerdegulhetbijtendeenomtuimelendevanOdysseus'scherpen en dansenden spot, de teekenende, vlugge en geestige lenigheid zijner beeldende woorden. Deze mythische held, grillig als een vuursignaal-in- ODYSSEUS 261 storm, geleek Ruba den Mediër, zijn heerlijken levensverloochenaar en levensdoler, Ruba, die zich had meegenoodigd op den tocht naar Hellas, maar die telkens weigerde te verschijnen in zijn koninklijke tent, ook al was het in Xerxes geen ijdel geneucht tot spreken. De blinde rhapsood uit Chios kon den Beheers cher nimmer genoeg verhalen van al Odysseus' zwalkende omzwervingen en groote daden, noch van zijn hachelijke, in vlijmende weerwraak tintelende avonturen en zoet-murmureerende zelfverzonkenheden. Hij kon niet genoeg vertellen van dezen gelitteekenden zoone Laërtes en Anticleia, reeds in zijn jeugd door een wonderlijk menschenlot bedreigd. Dan zag Xerxes hem achter zijn beukelaar vol zonneflonkeringen, onverschrokken als de koenste krijgsliederen-zingende Achaeër en zonder angstscheuten in de spieren saamvechtend metd'algeweldigenAchilleus, de felle koperen spits van zijn lans drillend door buiken en borsten van Iliaden. En plots weer verscheen hij in eene hemelsche bezonnenheid, als Aidos, goddelijke koningszanger, de luttelste daad of verwaarloosde gedachte van een wolspinster bijeenbindend, helderder van taal en wijzer van hart dan een zijner diepzinnige magiërs. Odysseus, begeep Xerxes, had Uef zonder de kwellend-doortrillende en knagende onrust van een fel-jaloerschen hartstocht, die de 262 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zoete smachtingen van het verlangen in een woeste blakering versmolt. De bedwelmende verfijningen van den Aziatischen wellustroes roerde hij niet. Hij genoot langer van den prikkelenden menie-geur uit de helmbossen zijner krijgers, dan van Calypso's meest-streelende, lokkende en verleidelijke nimphenminkoozerij. Xerxes aanbad in Odysseus: zijn ridderlijk zwaard en zijn wreed-sluwe, koele zinnen; zijn soms toornende en toch wijze lippen. Odysseus, de stoute heer der Cephaloniërs, die met zilver-beslagen zetels kon schenken en ontvangen, al naar welbehagen, bracht hem telkens dat tintelend-werkelijke en menschelijke waar hij in alle mythische gebeuren zoo verzot op was. Als hém eergeschenken wierden ontroofd dan wrokte hij niet in schaduwende melancholie en eenzaamheid als de lichtgekrenkte Achilleus. Dan zocht hij naar vluchtig vermaak bij reidans, harp-begoochelingen of zoet getokkel der phorminx, en spon inmiddels overrompelings-plannen op speelsche deining van roerenden klank en maat. Xerxes voelde Odysseus' spot als een giftig venijn. Zijn aanklacht was als een wondslag, zijn moed grillig als een vlammetong en zijne wijsheid als een droom. Odysseus geleek den menschvos met zijn sluw-sluipende spiedingen, zijn geruchtloos trekken door hol en kreupelbosch. Een spitsvinnig kouter bleef bij, den ODYSSEUS 263 eenen dag vol tegenslag, zich behelpend met verdroogde beenderen, den anderen dag happend in een malsch hoen. In al zijne daden bleef Odysseus voor Xerxes de koele krenker, de snerpendboosaardige, slechte, veinzend-slimme vagebond, soms vermetel als een argonaut, dan weer schuw als een kind of plots bezadigd gelijk een grijsaard. Hij kon loenschen en loeren, scherper en brandender van oog dan de vinnige loodsLynciusop het Argo-schip. Hij kon vuur uit zijn neusgaten blazen, de schalksche vagebond Odysseus en stoute zwerver. Hoe minde Xerxes den avonturier in hem, rondwoelend in de sprookjesgolvingen van zijn leven als in een kolk van zwavel en licht. Hoe bewonderde hij hem, vooral ook omdat de sluweling vol tegenstrijdigheden was. Want de oude held had in zich, de eenzaamheidsliefde van den eremiet, den roman tischen vecht moed van den minnaar, en tegelijk spon en weefde hij met de listigste fijnheid zijner zinnen, het web der diplomatie. Xerxes genoot als een kind, grenzeloos van Odysseus' meest-beklemmende en fabelig-doorglinsterde avonturen tot zijn eenvoudig-roerende ontmoetingen. Xerxes weende toen hij hoorde, dat Odysseus na twintig jaren zwalken op zijn eiland te Ithaca teruggekeerd, door zijn ouden, kranken en kreupelen hofhond Argus en niét door de... Ithace- 264 HET LAND VAN ZARATHUSTRA siërs en niét door zijn trouwhartigen zwijnenhoeder Eumaëus het éérst herkend wierd; en dat daarna het dier van vreugde aan 's meesters voeten stierf. Zoo was de hond in zijn teeder-menschelijke aanhankelijkheid altijd geëerd in Perzië. Verkondigde de Vendidad niet, dat de hond het verstand der waereld in evenwicht hield; dat de Vanhapara-hond, de hond met den gestekelden rug en den puntigen kop, een schepsel is onder de goéde schepselen van den Goeden Geest? En leerde Zarathustra niet dat een menschelijk wezen, een hond doodende, gedurende negen geslachten lang in de hel zal blijven kruipen ? En leerde Zarathustra niet, dat zoo een man een herdershond, een waakhond of een kuddenleider vermoordde, zijn ziel in de andere waereld zou overgaan, innerlijk gekneusder en kermender dan de slachtoffers van een bloeddorstig-hongerigen wolf die heerschte in een hoog en dicht woud? De Koning schreide lang over den edelen hond van Odysseus en hij vereerde zijn eigen Zethar met diep ontzag, een ci er halsband van klare onyxen. Hoe verrukt was ook Xerxes toen hij hoorde uit de heldenverzen, dat Odysseus de teer-zingende godin Circe, de bekoorlijk-vleiende en zoel-keuvelende toovenares met de druif zwarte waasoogen, die zijne makkers in zwijnen had omgegoocheld en ook hém be- ODYSSEUS 265 dreigde met haar too verspijs, te overwinnen waagde en aan zijn heldenvoeten deed neder knielen. Alles aan Odysseus was rapheid en vindingrijkheid van geest; alles nasluipende argwaan. Xerxes juichte bij zooveel taaie moedsvolharding, bij zooveel pijnigingslust en wraakgierigheid. De heele grijze en blauwe zee druischte in haar grenzeloos geweld rond dezen gehaten zeilvlot-zwalker op Poseidon's wateren. Het leek al zout en zee wat Xerxes om hem heen proefde. En toen de schrikkelijke reuzen-gedaante verscheen van den cycloop Polyphemos, wiens ééne oog Odysseus uitbrandde met een heerlijke en vermetele wreedheid, schaterde Xerxes zonder ophouden. Als een donderknal en een rateling sprong de stem van het monster uit zijn roodschemerend hol en toch bleef Odysseus vreesloos zinnen op kastijding van het loerende gedrocht, dat in zijn hartstocht-grijnzingen ieder zijner manschappen deed sidderen van angst. Alleen de leugenachtige welsprekendheid en de beschaduwde veinzerij van Odysseus, redde weer de beverige makkers. Ook Odysseus' wraakzucht minde Xerxes zeer, als een vochtig en harig misgeboorte van gekrenktheid, haat en matelooze levensbegeerte. Hoe verbaasde het hem dat deze koude, slechte veinzaard,die als Yason der Argonauten, nu en dan zijn flanken bestreek met 266 HET LAND VAN ZARATHUSTRA tooverzalf die riekte naar rottend hout, zoo zoet en zinnenbenevelend kon dartelen, niet enkel met de donkere festijn-m aa g den van Penelope en de boezemwulpsche Calypso, maar ook met Pallas Athena, zijn vurige beschermgodin. De Alalcomeensche met haar vlamspitse schitterlans, redde den koenen waaghals van het verlokkelijk gezang der syrenen, op het schemerings-eiland waar woedend-aandruischende golven tegen rotsen beukten en de zee toornde. Odysseus vrijdemet deze Trojanen-haatster.Haar onvermurwbaar uilengezicht lachte onnoozel-wulpsch, als schalk Odysseus zijn beschermgodinne kietelde onder den linkerarm waar haar schild hing en de wilde driften van mannen-verlangen in zijn spieren op uitbreken stonden. Wanneer zijn geest een zeldzame male in moedelooze benauwenis versomberde en zijne lusten uitdoofden, dan kwam zij, Athena, tot hem, koesterde den held uit zijn verschrompelde inzinkingen, bezielde haar lieveling met haar misleidende lichtmacht en stootte weer tintelende levensverlangens in hem aan. Ook Xerxes, in vurigen drang, omvatte even haar jonkvrouwelijke, trotsch-slanke godinne-gestalte. Droeg zij gouden kralen, nat en flonkerend op haar ontbloote, witte borst ? Schoot zij de rennende gedachten door Penelope's hoofd, dat Odysseus' vrouwdeeeuwigelijkwa ODYSSEUS 267 weven moest voor haar treurenden schoonvader Laêrtes, op wien de dood wachtte als een roerelooze schaduw? Zij verminkte vele naakte Trojaansche jongelingen, slank als jonge cypressen en schoon als jonge goden. Zij bespotte en verachtte hen, en verbrijzelen het zij der knapen manbaarheid met woedende bijlslagen. Alleen als Odysseus riep, dan liet Pallas Athena los haar haat en haar wrok, en snelde zij toe met blinkhelm en fonkelende aegis. Ode looze, luimige Odysseus, de valsche veinzer die de zoete lotosvrucht niet naakte, terwijl al zijne makkeren er zich de heugenis aan land en bloedverwanten mee wégaten. Hoe wist hij telkens en telkens harte-streelend zijn tong te roeren en in verraderlijkefijnheid van dubbelzinnige bedoelingen, onrust en achterdocht zijner vijanden in slaap te wiegelen! Maar het aanbiddelijkst toch vond Xerxes hem in zijn godenwraak op de tafelschuimende, zoenlustige en luidruchtig-zwetsende vrijers van Penelope. Toen dezen zich een roes slurpten onder het getinkel en gerinkel van wijnbemorste meng vaten en druipende drinkschalen, aanschouwde Odysseus de ontzwijmende minnaars in hun heete en schaamtelooze begeerten. Verborgen rillingen van gesmoord-kreunende smart en toorn huiverden door hem heen. Zoo ontroerd en hunkerend had Xerxes hem nog nooit gezien. Zij, de vrijers, 268 HET LAND VAN ZARATHUSTRA krenkten Penelope met hun troebelen en zwoelen blik, hun zeeschuimers-grollen en de losbandige taal hunner roof ridderlijke liederen. Een gloeiend schateren van woeste hartstochten brak telkens los en Odysseus' kuisch-heerlijke Penelope beefde van teruggedrongen verontwaardiging, terwijl zij zat, bleek, streng en kil-hoog terneer, als uit marmer gehouwen. Odysseus, in bedelaarslompen, vaal en grauw gelijk een af geschroeide koeharen mantel, zag schichtig-wild toe hoe deze dronken-feestelijke slempers de gastvriendschap schonden. Xerxes oordeelde zijne zelf beheersching van een monsterachtige, duistere macht. Doch hoe hevig en van zoete bevrediging vol, wreekte hij zich op het heele schimpende en broeische vrijersnest. In heroïsche verbijstering sloeg hij den schrik door dezen zinnelooswellustigen stoet van negenmaal twaalf minnaren, die ieder voor zich, in hun trotsche Ikheid, onder het logge rumoer hunner daden, opdrongen tot Penelope. O, een pijl moest wrang suizen als een gifzucht tusschen het scherp van twaalf flikkerende oorlogsbijlen. En de woedende pees op den godenboog kon hij, Odysseus, alleen spannen. Het bloed stroomde over den vloer van den megaron. En de k weiklank van Penelope's stem stierf week van angst en ontzetting. Tusschen de onheilsdreiging en hoorde ODYSSEUS 269 Xerxes een lied van viersnarige harpen. Pijl na pijl schoot Odysseus den vrijers door de wijn-ziedende gorgels. En uit den nachtzwerver en bedelaar in lompen met kromslependen horrelvoet, groeide hij óp tot de herosgestalte van den strijdmakker Achilleus, den in-brand-steker van Troja. — Bij Mythra, den Heer der grenzelooze vlakten,... kreet Xerxes,... ik vereer den goed-aangebrachten knuppelslag op het hoofd der boozen, met den suizenden knuppel van Mythra. Bij Thistrya, die een goed en gelukkig verblijf schenkt, en bij den snels ten pijl van Erechsha, die sissend en heet-flikkerend in de ruimte uitschiet, ver bóven sterren van aarde en hemel,... ik aanbid den straffer en hoon er die zijnen tijd afwacht 1 Het ontzachlijke flegma en de mijmerlustige onverstoorbaarheidvan den in daden bloeienden Odysseus trof Xerxes, — in goede luimen allereerst hoof sche Pers, — altijd weer opnieuw. Nooit haakte deze omzwerver naar martelglorie of verheerlijking van zijn vervaarlijke tochten. Waar deze koning zich vertoonde, tusschendeschimmen derafgestorvenen, onder het volkje van Ithaca; waar hij ook zwalkte op de azuurbrandende Aegeïsche Zee, tusschen rotsdonkere bergengten, steenklippen en baaien; bij storm op vechtschepen, in de kolk van Charybdis, onder het 270 HET LAND VAN ZARATHUSTRA windzwaar ademhijgen van Poseidon's zoon, die zware zeilen deed kantelen, tegenover den reus Poly- phemos of vóór de f el-beschoten muren vanTroas overal behield hij zijn koel-tartende onverschrokkenheid. Hij laat zich door zijn hart heenkerven, zonder pij nkreet of jammer zucht te slaken. Op zijn beurt lijkt bij zonder deernis, vol bedriegelijk vernuft, vermetel en onwrikbaar in zijn meedoogenloozen dadendrang. Een stille schreier is hij van binnen, als het leven van buiten hem tot een uitzinnige beangstiging opjaagt. Doch éven slechts. Na een kort respijt staat hij weer overeind, met gespannen vuisten van verbrijzelende kracht, de tong gescherpt tot het sluwste, maar ook verzoet tot het meest wijze en rijk-zangerige woord. De Gebieder van Azië, het ironische en nietige van zijn eigene en van alle menschelijke grootheid weer vól beseffende, riep tot den Hyrcaniër Artabanus, zijn ongenaakbaren grootvizier: — Ruil mij, Artabanus en gij, trotsche borst Spamitres, onovertrefbaar-blankgepoederde opperkamerheer van uwen onsterfelijken Xerxes,... ruil mij de pronkkeur der edelste jeugdige Perzen, hoe stout zij ook rennen op hun stuivende rossen en hoebeefloos zij ook de zwaarste handbogen spannen,... ruil mij ODYSSEUS 271 aan mijn roemruchtig Hof, deze pronkkeur van jongeren in tegen één Odysseus der Yonische eilanden. Toon mij onder hen het purper van zijn toovertintigen mantel, en ik schenk u honderd gouden drinkschalen en een Medisch kleed. Xerxes lachte, terwijl zijn stem in een schrikkelijke ironische verbijstering wegsmoorde. 272 HET LAND VAN ZARATHUSTRA AYAX Ook voor Ayax' dravenden stap en reuzengestalte met de onzachlijke span vuisten, die tandscherp-gebrokkelde rotskeien wegslingerden tusschen de helmscharnieren en borstpantciers-naden der vérvechtenden, beefde Xerxes van verrukking. Lachende nu keerde hij zich naar Mardonius, zijn heet-eerzuchtigen opperbevelhebber, en vroeg hem of ook hij de aardschuddende kracht niet voelde van Ayax' heldengang over Troas' grond, zoodat de stadswallen trilden, de lucht boven de belegerde muren ontstelde, als door een vagevuur-schijnsel plots scheilichtend o ver worpen ? Tusschen de daverende vlakten, waar het strijdrumoer der kampende drommen dreunde en raasde, klonk zijn uitdagende stem als een donder, grommend, rollend en weergalmend van AYAX 273 gelid tot gelid. Na iederen steenworp rekte het mikkend-ingekromde lijf zich óp als een geweldige stam en het tartende godenhoofd plantte zich schokkend vast op den herculischen nek. Wél had Ayax de schuchter-vliedende Cassandra in Pallas Athena s tempel, met mishandelende wellustwoede onteerd, maar dit mishaagde Xerxes het minst. Want hij kreet, terwijl zijn mond in een denkbeeldig meedoorleefd genot, stuipachtig sidderde: —BijAhura,Mardonius,...dezehemellingmóchtCassandra wurgen in zijn oplaaienden hartstocht. Wie zal er zijn bloed stelpen als hij zelf gewond wordt ?... Zwijg Mardonius,... zwijg rhapsood,... hadde ik slechts één Ayax in mijn leger,... ik schonk hem al mijn blanke en zwarte vrouwen! Zoo ik een Koning heet, die door vreemde, ongestaage begeertens gekweld, nimmer de oogen sluiten kan en gedoemd ben ziend te slapen, zoo noeme ik Ayax een heros, gedoemd alles aan zich te onderwerpen en over alle stervelingen te heerschen 10 algeprezen Sardynenzwelger, Xerxes zingt uw lof. Toen de rhapsood uit Chios den Beheerscher van Azië schuchterlijk beduidde, datniétdeontzachlijke verbrijzelaar Ayax, zoon van Telamon, Salamis' koning, de verblindend-felle lansen-slingeraar en steenwerper, de meest onversaagde en wildste minnaar 18 274 HET LAND VAN ZARATHUSTRA van Helena, die in de allééne macht van zijn ééne koene wezen, als verpletterend vechter stand hield tegen gansche aandrommende en jubelende gelederen Trojanen, terwijl deze deHelleensche galeyen naderende, juist de vlammen in de houtwanden en schepen-takelage zouden ontsteken, — toen schuw de blinde rhapsood dit bemerkte en erbij voegde, dat niét Ayax van Salamis, maar de kleine Locriêr, Ayax, zoon van Cyleus, stormvlugge wapenrenner der Achaeërs, de nymphschoone Cassandra had geschonden, — toen sprong Xerxes dreigend overeind, schold in bezetenheid en beweerde, dat de wijze uit Chios den almachtigen reus Ayax in zijn heroïsche en goddelooze geweldsdaden gniepig poogde te verkleinen. En hij kreet: — Alléén Ayax, mijn hemelreus, kon na Troas' val, met een zoo onverzoenlijken, schennenden haat en een zoo bittere levensverachting, met eenzoo wreedvertrappende drift en razende onstuimigheid, een koningsdochter bij de haren neerrukken. Wat?... De kleine, de stormvlugge Ayax?... Gij vergist u allen. De heerlijke Cassandra wierd verdwaasd. De blanke huid van haar wasbleeken boezem verdorde. Weet ge waarom?... Zij begeerde een man,... een man van vleesch en bloed, en géén god. Gij armzalige Hellenen, gij vermenschelijkt uwe goden,... AYAX 275 schoon ik hen aanbid! En toch, toch,... hoeveel hooger staan wij, door onzen heiligen Zarathustra; die de menschen vergoddelijken wil. Wat zijn mij uw duivelachtig-beangstigende verzinsels, uw tronkige giganten en afstootelijke centauren, uw bloedscheemrende gruwelsproken van Laphiten en Erinnyen ? Zij hebben Cassandra's verstand gekrenkt. Priamus' dochter omklemde in smeekgejammer het beeld van Athene's wijsheidsgodin, toen Ayax den tempel in sprong.... Welk een monsterlijk en beklaaglijk gebeuren,... deze wringende machteloosheid eener maagd 1... Was de Olympische godin niet eens bestand tegen de orkanische kracht van een afgewezen minnaar als Ayax. mijn purper endgegordelden reus van Salamis? Hij,... hij alleen sleurde Cassandra ruw van het aarden altaar weg en schoffeerde de waarzegster, de jeugdbloeiende met de starre slaapwandelaars-oogen. Een misdaad in een geheiligde tempelruimte, rhapsood! En toch, weet wel,... Cassandra had Apollo gesard, den slanken, goddelijken boogschutter met de kuischblauwe oogen, Apollo, die altijd riekt naar versche laurieren. Uw hooghartige Apollo, die zingend dicht en tegelijk heerscht over de pest... welk een god, Mardonius, haha... haha.... Lachte gij Ruba, mee?... Cassandra had Apollo versmaad omdat zij 276 HET LAND VAN ZARATHUSTRA geen zanger wilde. Maar merkt ge dan niet rhapsood en gij, Mardonius,... hier gilde de fluit haar verrukkingen uit tegen de stillende muziek van de cyther. Hiér al, vocht Dyonisos tegen Apollo; de zelfverlorene zwijmel en de heilige roes van de fluit tegen de hartstocht-verdrukkende rust van de gouden her.... Cassandra wou een man, een ménsch,... geen orakel, geen ziener door muren en wolken, en geen pijniger der menschelijke natuur.... De duistere wartaal van de gekkin Cassandra, die met giftige slangen samensliep onder den prikkelgeur der laurieren, ontraadselde Ayax met één blik.... Zij wou een man ... hém,... een woesten, boozen reus. Deze vrouw kwelde de zang van de gouden lier en het sleepend nageruisch van Apollo's purperen mantel. Zij haatte dén vasten glans van zijnzilveren boog en het zonnegegloei der gouden schilden boven de zuilen zij ner tempels. Zij wou een man... een ménsch, en Ayax begréép haar,... in Pallas' heiligdom En zoo tóch de kleine Locriër het is geweest.... Neen, neen.... Deze schoone maagd verlangde een verstikkend genot... en dat alleen gaf haar Ayax van Salamis, mijn reus.... ACHILLEUS, HECTOR, PATROCLOS 277 ACHILLEUS, HECTOR, PATROCLOS Ook van Achilleus uit Thessalië, den koning der Myrmidonen, zwak gebieder over vijftig scheepjes en drieduizend krijgertjes, moest de rhapsood telkens nieuwe verhalen doen, en vooral zijn zeesteden-roof met Ayax, bezingen. Toch stond de Albeheerscher met wrang gemoed tegenover Achilleus' walmende treurnis. Hoe kon deze vermetele en goddelijke held, eens met honinggouden ambrosia koel gezalfd, kwijnen om een enkele vrouw, wrokken om een schraalbloedig m eis jen, een nederige buitslavin, die slechts onder de schaduwen van den weefstoel sluimerend haar leven afdroomde? In heete razernij en hartstocht-roes had Agamemnoon, de oppervorst, Achilleus den brozen buit ontnomen. Wat ? Was zij vóór Achilleus' overrompeling, een fier hartige koning s- 278 HET LAND VAN ZARATHUSTRA dochter en niet de onderworpene slavinne-maagd Briseïs? Was zij het troetelkind van eenkoningBrisis? Xerxes schimpte op dit onnoembaar koninkje, dit nietig vorstjeover honderdscbilddragers met wapperende helmpluimen. In beleedigenden wrok herdacht hij dit koninkrijkje en armelijk menschenstad-staat je, dat tot puin ineen zou zinken als Xerxes' onmetelijk leger er in de verte slechts langs marcheerde. Achilleus had Brisis' paleis overrompeld op zijn hongerige rooftochten teLyrnessus. Ay! ZijnMyrmidonen konden er nauw twee handen goud en zilver plunderen. Doch waarom brulde Achilleus zoo schrikkelijk tegen den oppervorst Agamemnoon, toen deze Briseïs voor Chryseïs ruilde? Waarom slingerde hij den Atride een scepter voor de schenen? Omdat Agamemnoon in gulzige drift den held had gekrenkt in zijn toomloozen krijgers-trots ? Xerxes lachte om deze onnoozelheid. Voor hem brandde Achilleus' toorn los uit beangstigende jaloesie. Agamemnoon had den buit van den Myrmidonen-koning afgedwongen. Wat deerde Achilleus een slavin, een gekregen slavin die hem weer geroofd wierd? Doch de razernij brak uit in dezen vecht-geweldenaar, omdat de blondlokkige met heel zijn hevige ziel verliefd was op het bleeke koningsdochtertje dat als een schroomvallig eergeschenk door zijn jubelende herauten naar zijn eenza- ACHILLEUS, HECTOR, PATROCLOS 279 me standtent was heengeleid. Agamemnoon stal het zoele geluk van zijn jonge leven, daar, aan de druischende vlakte-kust van Troas. Want Achilleus was blind-verliefd op Briseïs, wier schuchter-dwepende oogen grondeloos staarden als het doorsterde zomernacht-azuur. Stil nu en dan, lag Achilleus' vreeselijke speer, de geweldige Peleuslans, maar niet zijn lyra, wier betokkelde snaren in weemoed zongen tegen het loome geruisch van de stil-grijze schemeringszee. Patroclos, zijn edele zielsvriend alleen mocht hem naderen. En telkens zag deze den ontzachlijken held losbreken in woesten smartwaanzin. Als Achilleus soms even luisterde in de verte naar de krijgstrompetten die loeiden aan het strand, dan spatte een wild licht de oogen uit, om dadelijk weer te dooven wanneer zijn blikken Agamemnoon's kamp omzwierven. Hij haatte den Mycenae-koning meteen verdelgenden minnaarshaat. De slingerspeer trilde in zijn helden-knuisten, doch onder Pallas Athena's bezinnend gefluister en zoel-dempend gekoester bedwong hij zijn toorn wonderlijk en zachtzinnig. Maar hij dook weg met zijn weeke lier, ver van zijne vrienden en zijne krijgsmakkers. Hij hoorde bijwijlen het oorlogsgetier nabij de schemerende muren van Troas, in een beangstigende verontrusting, en hij zag de schaaphoeders van het Ida-gebergte zonder vrees 280 HET LAND VAN ZARATHUSTRA voor overrompeling, de valleien afdwalen, maar de wreede waanzin van zijn jaloesie bleef hem teisteren en het hem zijn liefde-smarten in de eenzaamheid uitsnikken, Hoe kon Peleus' zoon ooit een kind der droefenis wezen ? En toch zag Xerxes hem altijd weer, in zijn pijnigende melancholie, als een ingezonkene, grimmig-verward in zijn liefde-angsten en in zijn wrok. Hoe kon deze goddelijke krijger uit het bloed van Zeus.uit een groot heldengeslacht gesproten,blozen onder de schuchtere mijmeringen van een teeder meisjen? Hoe kon deze heros, die met de reutelende kracht van een centaurischen adem, worstelende vijanden achter hunne schilden neertuimelen deed als ontwortelde boomen in stormvlagen, hoe kon deze eedgenoot Agamemnoon's.in koppige en wrokkige gramschap zich verstarren tot bewegingloos toeschouwer? Xerxes voelde Achilleus' haat tegen den heirvoogd als een levenden bloedklop door zijn eigen polsen hameren. En hij vond den Atride een nasluipenden, laffen, verbasterden heerscher. De scepter met de gouden nagels moest hem door den nek gekerfd worden. Hij beschimpte Achilleus. Hij tergde hem met zijn wellust en zijn trots. En toch vreesde hij den godenmachtigen, wreed-hartstochtelijken kamper. In Xerxes' leger zou zulk een weerspannige ACHILLEUS. HECTOR, PATROCLOS 281 vechtweigeraar voor het troepenfroiitzijnopgesleurd als een ontvluchte en verminkte krijgsgevangene, het hout van de galg niet meer waard. Toch wekten de somber-zelf zuchtige liefde-mijmeringen van den Pelide weer telkens woede in Xerxes. En tegelijk besefte hij de grenzelooze aanvoermacht van den allerschoonsten Achaeërs-held. Er was een wondervreemde spheer om dezen hevig-onstuimigen en goden-trotschen tarter van lot en leven. Zijn dolle vermetelheid was doorzegen van iets plechtigs en verhevens dat Xerxes roerde en stil maakte. De eenzame ernst van deze geweldige natuur boeide en betooverde den Algebieder. Want zoo onkwetsbaar als hij leek van lichaam, zoo kwetsbaar was bij van ziel. Uit het woeste Thessalië, uit Phthia kwam hij en van dit land nu wilde Xerxes alles hooren. Heel, heel in het noorden van Hellas lag het, tusschen ontzachlijke bergenmuren en rotswanden omsloten. De Olympos-kruin blonk er, blank oversneeuwdals de burcht der zalige goden. Daar bovenuit flonkerden de violet-kristallen spitsen van Zeus' paleis. O, Xerxes zou hem zelf beklauteren, dezen godenberg, die het blauwend-metalen hemelgewelf inboorde naar de hoogere hemelstreken, waar de Poorten van Helios avondroodig gloeiden in de ruimte van hetGren- 282 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zelooze. Hij zou tusschen de kloven en rotsblokken opklimmen, gelijk bij als jager de duizelende hoogten van d'Aethiopische ketenen had besprongen. Hij wou, woü dit ongenakelijke en geheimzinnige oord van Achilleus en d'Olympiërs doorzwerven. Want niets begoochelde hem zóó ab huiveringwekkende wildheid en woestheid van natuur, menschen en dieren. Achilleus had de rotsholen, de geheimzinnig-duistere dennewouden en bergkloven van Thessalië tot vlak bij de zwarte cypressen en de in schuim-brandende kusten om- en doorzworven. Hij had er als een barbaarsche aardeling met de wilde dieren gevochten. De rhapsood van Xerxes bezong de gouden valley van Tempé en nu begreep de Algebieder beter het zwijgend-wrokkende wezen van Achilleus. Want de godenmachtige Pelide was in deze stuiptrekkende natuur, waar rotsgevaarten en water elkaar in zware eenzaamheid vernietigden, opgegroeid. Temidden van het branding sgeruisch der watervallen, het galmen-dolende echospel der onderaardsche grotten, hoordehijvanuitdelaagte.hetjoelgerucht der goden op den Olympos enden klankhunner windsnelle stappen op de gouden sandalen door de golvende lucht. Ab een jonge, goudblonde leeuw, zoo darteldurvend en uitzinnig van vecht ver langen zwierf hij ACHILLEUS, HECTOR, PATROCLOS 283 rond, de rengrage Achilleus, door de goudgele pracht van zijn haren omschenen als in een lichtenden zon' nekrans. Zoo deed hij er zijn eerste strooptochten, stout en droefgeestig tegeÜjk, en voor zijn prentkleurige gedachten verschenen de oude koningen van Thessalië hem als verblindende krijgers tusschen de geplunderde rotsburchten en onbekende volksstam" men. Xerxes hoorde de Pan-achtige daverstem van den centaur Cheyron, Achilleus' meester, die hem in stoute scherts over de bergen en rotsen van Thessalië heenjoeg, hem voedde met berenmerg en de zoete lever der leeuwen. Somwijlen, in vermetele overdaad, hoorde Xerxes Achilleus de viersnarige Üer tokkelen met de spitse van zijn jachtspriet, zoodat zijn andere onderrichter, Phoinix, uit zijn strenge leeringen gelokt, soms zelfs in lach schoot. Daartusschendoor klonken de wulpsche hinnekingen van satyrs en sylenen als' schelle klokken in den schemer. Doch hoe snel doofde de zinnelijke schalkschheid der bergen- en woudstemmen. Want Achilleus kwam uit het rotsenland, waar de sneeuw door de wolken stoof en de wolken in de glinsterende sneeuw weer uiteend warrelden. Hij was het kind van eeuwenoude wouden en hij kende de tot mijmering lokkende schaduwen van laurieren en oleanders. Hij onderging als een sproke, het aardegeheim en-ui tfluiste- 284 HET LAND VAN ZARATHUSTRA rende gesuis van boomkruinen, dat zich vermengelde met het geruisen van de kustzee. Soms, in een heerlijke levens verbijstering, zong hij méé met de eenzame herders, die in de kronkelvalleien zwierven tusschen de klippen en kalkrotsen, de roodachtig-schemerende wanden der bergen en langs de nevelig-zilveren meren. Hoorden ook zij uit de verte de koperen bekkens van Zeus, als hij de ontstelde stervelingen zijn hemelgeboden verkondde ? Ach, als Xerxes eens méé had kunnen zwerven met Achilleus, over de onbeklauterbare, gebrokkelde rotsmuren, waarachter in geheimzinnige gloeüngen, de bloeiende takken van wilde olijven en platanen dooreenestrengelden. Als hij eens mét hem had kunnen naderen den heiligen eik van Zeus, die zoo wonderlijk ruischte bij avondval, terwijl op de randen zijner bladeren het zonlicht danste ab zwevend goud 1 Hoe klein en tenger zal deze held ineengekrompen zijn in smeeklijk ontzag, voor de vreeselijk-beangstigende rateblagen van het onweer boven de loodblauwe bergenruggen, waar de blixem bleef knetteren en opsparkelen als uit korven vuur. Dan, in benauwenis rende de knaap naar Cheyron's hol op het boschrookige gebergte Pelion terug, vóór d'avondschemering muursteilten en rotsgestalten met haar aschwebbe had overworpen in het donker. Want ACHILLEUS. HECTOR. PATROCLOS 285 Cheyron, half paard half mensch, en toch een wijze ziener die alles van kinder-bangheid en kinder-visioenen begreep, zooals eertijds zijn strenge leermeester, de oude Pars, koesterde zijn edelen gezel. Nu zag Xerxes het klaarder dan vroeger: deze man, de held Achilleus, mijmerde in de schaduw van de zwarte vlag zijns noodlots. Dit was onwrikkelijk en noch het wijze woord van den centaur Cheyron, noch de godenkrachten-opwekkende leeringen vanPhoinix konden hem hieraan onttrekken. Ook zijn Myrmidonen stonden machteloos en zijn Thessaalsche maagden, die in liefde-tuinen hem schuw-glimlachend omdwaalden. En ook de zilvervoetige Thetis wist haar kind's angsten en klachten niet te keeren. Ruba spotte: wat was er van de zorgzaamheid eener wolknevelige moeder te verwachten, die als haar wraakziek kind haar riep, uit roode coraalgrotten oprees op een goudgehoefd ros en dan zoetelijk ging keuvelen bij de snelvoetig-trippelende schuimgolfjes der zee? ~O ellendig e slaaf Ruba,... kreunde Xerxes die zelfs een zeegodin belasterdemetzijnironisch venyn! Maar vond hij dan zelf niet weerzinwekkende verdwazing in Achilleus' mijmeren aan het strand, over een vlechtenblond slavinnetje ? Vond hij niet zinneloos het schreiende, stomme staren over den oceaan, 286 HET LAND VAN ZARATHUSTRA die zijn onrust slechts van eindeloosheid naar eindeloosheid weg wiegelde? Hoe kon het wulps c he oo genspel van een onnoozel schepsel den goddelijken held zoo verlammen, dat hij zijn leermeester Phoinix in hooge en wreede koudheid afwees; dat hij Odysseus' sluwe verlokkings-listen onderschepte; dat hij Ayax deed stamelen ? Zelfs zijn teederste zielsgenoot Patroclos kan hem onder bovenmenschelijke vermurwing, niet tot strijden prikkelen, als hij Achilleus in schreiende ontzetting verhaalt, dat de gigantische Hector het gulzig-rondvretende vuur in de Achaeïsche schepen heeft geworpen. Toen de rhapsood Xerxes eindelijk vertellen ging van het vreeselijke uur waarop Achilleus' strijdwoede weer in ontzettende smart-uitbarsting herleefde, begon Koning Xerxes te beven van ontroering. De geweldige Pelide, de menschen-verpletteraar onder schilden en zwaardknop, was ook de zoetste vriend. Hij had Patroclos hef, meer dan zijn leven, hartstochtelijker en heviger misschien dan zijn minne-vrouw. O, de verrukkelijke Patroclos, de zoon van Menoitios, Achilleus' innigste wapenbroeder, hoe gretig hoordeXerxesvan hem verhalen. Alboordezijn werpspies niet dadelijk tot de negende schildhuidlaag in en al blonk zijn purperen gordelriem niet als een bloedende snoere, toch was hij een heldenkamper, ver- ACHILLEUS. HECTOR. PATROCLOS 287 want aan het stoute zwerf-avontuur der Argonauten. Als jonge koningskinderen, onder spel en worsteling, hadden zij dezelfde lucht ingeademd, hetzelfde hemellicht d'oogen ingevangen, en bij nachteüjke reidansen van grotnymphen en oreaden, zich broederlijk aan elkanders angsten en verrukkingen vastgeklemd. Op het slagveld van Troas verging hij nu, Patroclos, verlamd door Euphorbos endoor Hector genadeloos neêrgestooten. Xerxes zag Achilleus versteenen van killen schrik toen de ijzingwekkende tijding van Antilochus, de dood van Patroclos, tot hem doordrong in het scheepskamp. Zijn deernis en hef de-smart wordt als een weeklachtehjke waanzin, een stomme verbijstering die heel zijn wezen verwoestend aangrijpt en hem als een sprakeloos uitsnikker van zijn wroegende angsten neerwerpt op het strand. Dan is het plots alsof de aarde kreunt van wraak en een zeestorm giert in de borst van den goddelijkenPelide.Eerst redt hij metzijn enkele titanenstem Patroclos' lijk tegen vijandelijken smaad en verminking, en dan begint de wraak in hem reutelend aan te loeien. Xerxes aanbad en verachtte Achilleus tegelijk. Want in zijn zwijmel-wrok smaadde de Pelide laaghartiglijk den onbenevelden Hector. Zag de dol-drif tige haat wreker dan niet de 288 HET LAND VAN ZARATHUSTRA licht-reine spheer waarin Hector ademde? Hector is oneindig meer dan het somber-krijtende brons van oorlogsmannen, dan het brons van oorlogspaarden en wagenmenners. Den oudsten koningszoon van Priamus beminde Xerxes met een bijna heilige ontroering. Den ridderheid Hector had hij hef, den zacht-melancholieken reus, beschenen doordenglans vanPhoibos. Zijngrijslokkigen vader bemintHector.degoddelijkeheld, met een schroomvallige zoetheid van eerbieds-gebaren en met eene stem, zoo innerlijk doorzegen van de zachtste kinder-teederheid, dat Priamus alle verdriet en schande er door vergeet. Troas heeft Hector hef met een eindelooze geluksdrift. Hector, de hooggehevene, is wal en muur van Troas. Hij is slagorde, burcht en wagenmenner. Hij is terras en vlakte. Hij is aanrander en terugwerper van Danaeërs en Achaeërs. Hij is grond en hemel van Troas, en hij bemint zoo zoet zijn vrouwe Andromache en zijn kleinen Astyanax; en ook zijn koene, waanzinnige moed en stoutheid zijn grenzeloos. Voor Xerxes was hij de meest koninklijke en tegelijk meest menschelijke heros onder de Trojanen en Achaeërs. Geen dezer koperen krijgers naakte de zielsreine onzelfzuchtigheid van Hector. Xerxes duldde niet den kleinsten klank van schimp op Hector's naam en ACHILLEUS. HECTOR. PATROCLOS 289 zelfs Ruba zag hij in ontzag nederig teruggedeinsd voor den tragischen kamper tegen somber lot en leven. Hoe kon Hector's koper-gepunte lans Achilleus' schild doorboren, als dit in tooverij aaneengesmeed was door Hephaystos? Hier stond geen held tegenover held, maar Hector, ontzachlijke heros en worstelreus, tegenover een door de almachtigste goden beschermden vertroeteling. Hoe verschrompeld en zwak leek Xerxes Apollo, dat hij zijn helmblinkenden Hector niet eens kon beschutten tegen de bedriegelijke listen en verhitte streken van Pallas Athena. Welk een sluw venijn en eedbrekende laagheid, om in verdwaasde begoochelingen Hector, aan wiens strot angsten zuigen vóór den doodsstrijd, Deïphobus' gestalte te doen zien. Vóór de bewalmde poorten van Troas vechten zij, de reuzen, in schreiende woede en martelende razernij ; brullend als een gevilde, Achilleus,.... in sombere standvastigheid en Alcyöneusischen krachtdreun, Hector. Van Achilleus' voorhoofd trilt een vuurglans, uitstralend tot een bovenaardsch schijnsel waarin de goden hem dompelen. En toch, Hector, opperste mensch, wringt de benauwenissen weg uit zijn keel.staatgeworteld in dengrondals eencycloop. Hij werpt zijn ontzachlijke speer, een lange schaduw 19 290 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ijlt mee en 'alweer, in too verstuwen lust, ontwricht Athena zijn over winnings-kans. Bij Hector 'sdood viel rouw, onmeetbaar, over geheel Troas. En heviger haatte Xerxes Achilleus. Waarom niet geluisterd naar de sombere smeekingen van den held, om bij neerstorting niet eikaars lijken te verminken? De doorboorde beenen in een lus geregen, zoo bindt de wraak-waanzinnige Achilleus den goddelijken Hector minachtelijk aan zijn strijdwagen vast en sleurt den achterover-hangenden titan, wiens oogwimperen nog beven in doodstuip, bloedend door stof en slijk naar de legerplaats der wildjubelende Achaeërs. De monsterachtige verbrijzelkracht van den Pelide verafschuwde Xerxes om zijn verschroeiende woede. De Algebieder schreide onder de vernedering van Priamus, die bij Achilleus komt bedelen om het verminkte lijk van zijn heldenzoon en kreunend de smartwoorden van derouwende ziel scheurt. En toch aanbad Xerxes dengoudgelokten, in plotse geestdrift en wilde woedeontvlammenden Achilleus, om den hevig-trillenden hartstocht van zijn ziel, om de liefde-hunkering van zijn hart en om den donkeren en ijzing wekkenden toorn van zijn tragischen wrok. Hij aanbad hem om zijn goddelijken moed, om zijn ACHILLEUS. HECTOR, PATROCLOS 291 hemel-bestormendevechtmachtenzijngewelddadige verminkings-kracht. Hector bleef hij zien als den man met den diep-edelen levensernst, die het licht en duister van zijn lot met onverschrokken rust peilde in al zijn diepte. Achilleus leek hem de machtsdronken jongeling, de ontembare, die neerstortte als een lawine, op andere wijze even tragisch-noodlottig zijn ondergang tegemoet rennend als Hector. Wanneer hij Hector doodde zou hij zelf sterven, zoo sprak zijn moeder ontzet en zoo hinnikte zijn paard Xanthos. Wat deert het deze vuurcolom. Hij honderdvoudig-roekelooze, wat geeft hij om zijn leven en omzijn voorspeld sneuvelen nabij deScaïtische poort! Nu was er geen zoete driften-dempster meer als Athena, die hem in bezonnenheid terughield van zijn tweegevecht. Zijn handen stuiptrekten nog van smart om den dood van zijn liefde-vriend. De kilhartige Agamemnoon zijn vijand ? Hij wist het niet meer. Zijn tranen om Patroclos stolden op zijn sidderend aangezicht. Hij stormde het krijgsgeschal der Trojanen tegemoet in den vallenden nacht. Zijn smartrazernij, schrikkelijk, verstilde zich tot een hevigen, beangstigenden wraak-drang. Uit den schemer van zijn warrelende gedachten dook óp dit duivelendeene: Patroclos moet gewroken. In schamele ontnuchtering aanschouwde hij Briseïs die tot hem 292 HET LAND VAN ZARATHUSTRA terugkeert en die hij bezag als een booze dwaling zijner koortsige zinnen. Het allergeweldigste van den jongen reus lag verstild vóór den aanval. Zijn schoon gelaat wierd als een donkere dreiging, een helsche verschrikking. Heel zijninnerlijke jeugdglans was gebroken en zijn mond beefde, zijnschoon-roode mond waar vreemde verwringingen en kramptrekkingen doorheenschoten. Deze held, die het brandende merg van geslachten in zijn lichaam voelde opgetast tot een spannende hevigheid van leven; die zijn armen wist als onkwetsbare knotsen, cyclopisch, en zijn beenen als bewegelijke zuilen; die de schittering van zijnpantcier als eenbovenaardsche zonnefonkeling om zijne lendenen zag flikkeren; die vocht met den eschhouten lans van zijn heldenvader en zijn schild vooruitschoof als een gouden muur, waarop het licht tafreelen ingriffelde van krijgswonderen; deze held lag nu gebroken tusschen weemoed en haat, en het onthulde geheim van zijn liefde doofde uit achter den rouwzang van zijn ziel. Oud was de jongeling, ouder dan Hector, ouder dan de grijsgelokte Priamus. Eens nog zou hij uitstormen met de begoochelende lenigheid van zijn ranke godengestalte. Zijn ros en zijn wagenmenner zouden hem ééns nog tusschen de drommen Trojanen en Lyciërs inwerpen als den vreeselijken verminker. ACHILLEUS, HECTOR. PATROCLOS 293 Doch de vloek die er joeg door de luchten van Troas zou ook den blondgelokten held van goddelijken oorsprong, treffen en vernietigen. Maar de schrik van zijn snellen stap bleef nadreunen op den grond van Ilium en zijn hevige woede-stem loeien als een storm voor de kust. Toen voelde Xerxes dat hij Hector liefhad en Achilleus aanbad. 294 HET LAND VAN ZARATHUSTRA BLOEDEND TROJE Op den gewijden kustbodem van Ilium bleven zij vóór den Gebieder opstoeten, de in-koper-gekolderde Achaeërs en de Trojanen in hunne Aziatische veelglansigheid van geleedren. Xerxes hoorde het plettend schuren, knarsend bersten en knetterend klieven der bronzen schilden van ruiters, hopliten en wagenaars die zich over hunnebrieschende trappelpaarden kromden en wrongen, of tegen elkaar inbotsten en dol wild elkaar omkronkelden als vechtende centauren, achter wier beestmenschlij ven herculische helpers wortelknoestige boomstammen zwaaiden gelijk brijzelendeknotsen,of koperen stootlansen wierpen, ontbrandend in schichtigen zonnegloed. In de nevelachtig-wijkende, sompige tusschenruimte der vijandelijke slagordenen, bloeddoor plast en van BLOEDEND TROJE 295 lijken en rochelende gewonden overstapeld, zag hij aan weerskanten, ontembaar-hartstochtelijk, de geharnaste Achaeërs kletterend in hunne kurassen, en de hooggehelmde Trojanen de lage, bulderende en fel-blinkende strijdkarren bestijgen, moordlustig en wreedwoest grijpend naar gekronkelde bogen, juk en mennende teugels; zag hij de opene veelvervige bakken, in daverende vaart op- en neërschokkend en zwenkend over de glooiende, drassige vlakten, tusschen het krakend gespan voortgerukt door den dood ontvluchtende of tegemoetsnellende, razende rossen; zag hij ze stormrennen achter en op malkander, onder wapperslag van banieren en chlamyden, omhuif d in grau w-s tui vende stofwolken, van donkere bloedglansen doorschoten. Koperen wagenwielen flikkerden als raderen met fonkelende spaken en zilveren naven zeisten blixemschichten tusschen gloeiend gruis en dampingen, traag de dreunende aarde als een rook ontstegen. Geweldige helmkammen, drieen vierdubbel bepluimd met blauw-, geel-, zwart- en roodgeverfde peerdharen bossen, die gelijk slingerende staarten langs nek- en krullokken, ijzeren en bronzen rugbedekkingen neêrfladderden, zwaaiden en likketongden in den zonneschijn als trilvlammen. Kabelig-doorpeesde, naakte armen en beenen van Heroclesachtige krijgers-gestalten hieven of strekten 296 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zich blank uit den azuur-glinsterenden en purper-gezoomden, korten wapenrok, omsloten vanrijkgetooide metaalpantciers en lederen kolderen, waaroverheen de gespen-omsnoerende lijfgordelengloeiden in speelsche dagglansen. De tinnen, looden of koperen sch eens tukken, van enkelknook tot knieën om de beenen gelust, sloegen rond de voeten der langlokkige strijders een spiegelstaal licht en de krijgswagenen der Trojers ratelden aan in gedruisch en ontzetting, tot vlak voor de ronde randfonklige schilden der Achaeërs. Dan sprongen de mannen Priamus' dreigend als kringgieren uit hunne karren en knetterde schild tegen schild, in een aldoo vend brulgeraas en ijzingwekkend oorlogsgehuil. Bloedende achterschenkels van gekwetste hengsten sleurden roode druppelsporen langs de scherpe, voren-insnijdende, uitgezakte disselboomen. De lange, magere koppen, met de menschelijk-donkere, puilende schrikoogen de bangsnuivende neusgaten en kortgespitste ooren, der dan dol-ijlende, dan plots steigerende paarden, spatten en dwarrelden als een vaalgroene sneeuw bezoedelende schuimvlokken van de verwrongen angstbekken en half doorbeten tooms, de lucht in.' Xerxes hoorde door het blindheete wapengedruisch, het onweer der krijgswagenen en het schriklijke strijdgeschreeuw heen, kermend vloeken en gillend BLOEDEND TROJE 297 tieren van vluchtende of neêrtuimelende krijgers, die ruglings uit den openen en schommelenden achterbak hunner kletterende karren weggeslingerd wierden,óf dwars en krom gekneusd, met afgehakte lichaamsdeelen, uiteengescheurde lendenen, langs zij- en bovenrand der wagenschilden omstortten en in bochelende duikelingen onder riemen, wentelende wielen en haak-assen vergleden, terwijl enkelen vóór zij vielen op de van-vuur-geschroeide zwarte aarde, moorddriftig-misvormd of bebloed, gelaat aan gelaat nog één tel in doods wanhoop het licht inhie ven. Over de geheel-ontmantelde en naakt-neêrvallende, verminkte en kermende stervenden, trappelden, van priemende prikkels gespoord en door zweepknallen tot duizelenden gang aangehitst, versch in den strijd zich stortende, manenflapperende peerden en gingen brijzelend de aardschuddende strijdwagens, waarop in het slurpende daggoud nieuwe heldenverdelgers met nog onbesmette, flonkerende rusting en trophee's overeind stonden, terwijl in de krioeling vandicht-opeendrommenden.spitsgekoperdelansen, korte spiesen, zwaarden, bijlen, stootsperen en bogen in een schellen metaal-brand alzijds vlammen uitwierpen en helle vuurstralen afketsten. Tot vluchtende voetbenden, in ontzachlijke troepenmassa's, gewapend met knotsen en haktuig, plots omme wend- 298 HET LAND VAN ZARATHUSTRA den, tusschen de rennende karren sprongen, in vermetele woestelingen-kracht zich aan de gebitten en zweetende beestnekken opheschen en de rossen, rillend, met schuim overspat, tot staan brachten. M eegesleurde remmers, struikelend over hun beuklaars, draagriemen en brokken van versplinterde sper en nog in de doorkrampte vechtklauwen, wierden on d er vonken-flitsendehengsthoeven en bakwielen vermorzeld. Maar achter dezen, elkaar dekkend met manshooge, donkergevlochten schilden tegen steenworpen, speren en pijlen uit de karren op hen afgezwaaid en weggeschoten, drongen in felschimpende en tartende verachting de hopliten aan, tusschen boogschutters en slingeraars, gekroond met ijzerpuntige ossenhoorns. Zij rameiden splinterend vaneen, dissels en wagenwanden, en spleten lillend met hun vlijmend bijlenscherp de weekvleezige rompen, schonken en peesschenkels der steigerende beesten. Zwarttroebele bloedkolken spoten brandend óp en stroomden over beenen, handen, armen en pantcier-glimselen der vechters; deden een lauwen, rooden, trag en damp walmen over drassig aarde-zwart, krimpende lichamen, roodbedropen kolders, schubbend koper en brons van kurassen en scheenbedekkingen. In dolzinnig en terg toorn wierp het voetvolk zich toen op de menners, lanciers en steenwerpers der kampwa- BLOEDEND TROJE 299 gens en kliefde ze aan stukken boven hun neergestorte, stuiptrekkende rossen. Tot Xerxes huiverde van het smart elijk-sner pende paardengehinnik en het gillende krijgsgeschreeuw der rauwe nek wervelbrekers en muurbestormers. Mardonius en Masistes, zijn vorstelijken broeder, verontrustte Xerxes avond en morgen met zijn veldslag-visioenen van Troje en het onbeteugelde verlangen, de schimmen der heroën en den lichtvader Zeus in der ijl te kunnen offeren de heilige, witte paarden zijner eigene konings-karossen. Naar welke onbekende hemelstreek op Ilium's grondgebied Xerxes zich ook keerde of wendde, altijd weer verrees de rhapsood uit Chios en wees hem de vlakten waarde afgrijselijke bloedkrijg van broederstammen had gewoed, terwijl zijn ontroerde stem niet eindigde te verhalen van oorlogsmoord en heldendrift tusschen de zwartgeschroeide muren van Uios en de teisterende golven der Aegaeïsche zee. Xerxes, zelf oprukkend tegen de Hellenen, doorschokte juist toén een uitscheurende snik van weemoedigheid, door Ruba met vreugde opgevangen. Van al deze rotsklompen-slingeraars, stormigevechtreuzen met koperen rompen en bronzen schouderen, in hun vreeselijke vernielkracht en slachting als He- 300 HET LAND VAN ZARATHUSTRA racles-telgen zich werend en genadeloos de strijddrommen inspringend, was geen stofje meer. Hun gouden mengvaten, wijnbekers, leefden langer dan de heldenhanden die ze hadden geroerd en omkneld. En toch verdrong Xerxes de smartelijke droefheid zijner mijmeringen onder een wraakzuchtige heetheid van begeerte: het leeggeplunderde Troje te wreken op de koene Hellenen; doch vóór alles om zichzelf zoet-stillend te wreken op den goddelijken Darius uit het roemruchtige koningsgeslacht der Achaemeniden, zijn diepgekrenkten vader, zoo heimelijk-sarrend of plots schei-overmoedig door de pluimdragende mannen van Hellas weerstaan en belaagd. Xerxes verachtte met heel de triumpheerende levensmacht van zijn onbegrensd tyrannengezag en het oordoovend gedruisch zijner weemlende heirscharen, de verdoemd-trotsche Atheners, over wier azuur-lichtend water en klaar-tintelend bergland hij bevelen van onderwerping wilde heendreunen als aardbeving-schokken. Hij bespotte dit volk, dat dwergelijk verzonk onder de stoute rotslijnen en sneeuwblinkende kammen van Parnas en Cithaeron, en de bruisende golven der Aegaeïsche zee voortzette in het gouden heuvelen-gedein en de wazige blauwingen der valleien, besprenkeld met den zilveren gloed van den wilden thym. Hij bespotte dit BLOEDEND TROJE 301 ras. dat rusteloos en onwetend zijn afgoden voor het gepeupel uitstalde of te koop bood aan morsige havenklanten en graaiende bedelaarshanden. Hij beschimpte het volk van Hellas, dat zich waggelend den groenen klimop en den myrth tot kransen vlocht in het blonde haar, en terzelvertijd door gegeeselde slaven zich goden liet kneden uit klei. Goden die brulden en brieschten van genot onder het heete slurpen van hun dampigen, zoet-harsigen wijn, of in uitmenschelijken honger zich de buik dik en den navel tot een puilend gezwel aten; goden die in menschelijke schandlusten zwijmden, hun ouders in stukken hakten, hun kinderen verzwolgen, toornden of soms loeiden in bange wanhoop, als het dor stige vee. 302 HET LAND VAN ZARATHUSTRA DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY De mannen van Attica en Sparta hadden nimmer nog hun doodsuur onder de verwoestende bestormingen van Xerxes' plunderende krijgsbenden zien naderen, gelijk de Aeoliërs, Doriërs en Yoniërs; gelijk de waanrijke afstammelingen Achilleus' uit Thessalië ; gelijk de Thaebanen, Locriërs en Boeotiërs reeds ervoeren tijdens Darius' druischende opperheerschappij. DeKoning der Koningen verafschuwde de ellendige Atheners met hun donker-brandende satyr-oogen. Als pralende tafreelisten stelden zij zich uitdagend op onder den zwier zwaai hunner helle pharossen. Zij renden, sprongen of worstelden in de veeltintigechitons.enhetglinsterendegevonkhunner dolkspelden overspatte het zwaan-zilverig wit der kunstiglijk-gevouwen himations. Gouden krekels als DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 303 haken, spanden de flonkrende cier der lokkenbanden en de tunica-zoomen over de schouderen heen. Toch, met al hun opsmukkingen en nabootsingen van Hellas' heilige, oude zangers en priesteren, die onder den tintelblauwer! Zeus-hemel verschenen in hun rood-brocaten of geel-gouden tabbaards, beseften zij niets, niéts van een vergeestelijkend godsgeloof als dat der Perzen. Hoe verdoemde Xerxes dit hartgierige ras van kille vormen-boeiseerders; dit ras van spitsvondige hekelaars en bijgeloovige vrijgeesterij. Waren er niet meer redenen om deze menschen dan om papegaaien in kooien te sluiten? De zoete liederen op de luit met de darmsnaren bespannen, aapten zij na van hunne geburen. De maan met de vurige hoornen klom uit den Aegyptischen hemel óver naar hun klare kim. Het wijze woord dat zij stamelden roofden zij van Thoth's lippen en van de Medischemagiërs. Als lichtende bergenspitsen boven donker-vervige ravijnen, zoo stond Zarathustra's leer hoog boven het krioelend veelgodendom hunner onreine eerediensten. Naar Pytho renden zij, de heetgevloekte Hellenen, en zij huiverden voor de diepsombere stilte-geheimen der verschrikkingswoeste riffen en rotsmuren. Zij staarden in duizeling naar de rookzwarte afgronden, groenkringendekolken en dampende kloofkronkels van Delphoy. Zij 304 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zwierven rond de zingende Corycische grotholen, de geheimzinnig-doorschemerde natuur-tempelen der bergen, waar de hemelsche godsspraak over het heilige zwijgen van het Parnassos-landschap viel als een plechtig en onontwrichtbaar gericht, onder het groene licht van meeluisterende avondsterren. Daar, te Delphoy, leenden zij hun waarzeggende orakels in nog wolk-achtiger gestalten dan in Athene, opnieuw de weggeroofde wijsheid, het ontsluierende woord van Aegypte en de wondersagen van Palaestin, Babyion en Iran. Te Delphoy vooral bootsten zij na, de mystieke vereering voor de halfdonkerende grotzalen, die Zarathustra het eerst tusschen Iranische volksstammen en later voor de gansche waereld had uitgezongen. Zooals de Hellenen den verbeeldingsdroom stalen van het Oosten, van goddelijke sagen-koningen en aardsche helden, onder bedwelmende woudgeuren en uitwasemingen van stroomen, zoo ook kaapten zij den schitter pronk hunner wapenen, van Phoenicië en Lydië. Deze lichtzinnig-bevallige, druifnat-minnende mannen van Hellas, deze wagenmenners en gloeiendekolen-werpers van Athene en Lacaedemonië, hadden Zarathustra's vorst en volk gehoond en zelfs bedreigd in waanzinnige vermetelheid. Het heelal zou ze straffen. DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 305 Ook Xerxes kon speelsch-grillig, weelderige wijgeschenken offeren aan Delphoy en het zongloeiende, gouden vaatwerk, de maanglans-spreidende paarlen der tempelschatten van het Heidensche heiligdom vermeerderen met edelgesteent, ivoor en zilver, omdat hij door damp en zoeten boschadem van het Pythionisch e hol bedwelmd raakte; omdat bij de vervoerde, geheimzinnig-verwarde en onverklaarbare orakelspraak der priesteressen minde gelijk een fluisterende en diepe gedachten-duisternis waarvoor Xerxes rilde, zooals voor alle zwarte ingevingen en schimachtig-dreigende prophetieën welke zijn ongeschokt alleen-heerschersschap te tarten waagden; zooals hij beefde voor de verschijningen-wekkende, woesthymniseerende taal en het daemonenlicht der mondschuim ende waarzegsters, die onder haar cybellynsche bezwijmingen, huiveringwekkend-klagelijk de eigene menschenstem deden sterven. Want zij, van Apollo bezield en gedwongen te doorgronden, moesten den raadselzin van ieders leven, de verhevene mysteriën onthullen met het uitschietende visioenenvuur van een zelf verzonken zienerschap. Xerxes begreep waarom de Delphiërs, in hun onwurgbaren lust tot het Verborgene, in snakkend heimwee naar het Onbekende, hun heiligen gouden drievoet op de engcspokig-omschaduwde tempelrotskloof, godde- 20 306 HET LAND VAN ZARATHUSTRA lijke eer bewezen; het gouden bekken waarop Pythia waarzegde bezongen en zich met het bruisende zilverklare water derCastalischebron smartelijk-vreugdevol het aangezicht besprenkelden. Hij begreep, waarom zij den heiligen marmersteen tusschen oude bemoste terpen vóór Pytbia's drievoet in vrome siddering bestaarden als den navel der aarde, waar d'ontstrengeling begon van alle menschelijk bes taan. Hij begreep, waarom zij op zekere dagen den beet van een verdwaalden zwarten hond, of het klaaggeschrei van een wilde geit, den Parnassos ontsnapt, meer vreesden dan een giftigen pijl of de gevlijmde weerhaken der dol-weggeslingerde werpspiesen. Heel dit verschrikkings-oord van Delphoy met zijn wondere murmelingen van rotsgrotten en huiveringwekkendeschemerholen, metzijn verklaringen van beangstigende droomgezichten en droom-orakels, met zijn benauwende openbaringen en Apollinische ingevingen, en het zwaarmoedige ruischen van pijnen zwartgeschroeide olijfboomen op berghellingen, als geen windzucht den hemel roerde, betooverde in zijn vage verbeeldingen gansch zijn wezen; bracht een zich-overgegeven-voelen aan den allerhoogsten schepper der waereld in hem; spreidde een stilte in zijne ziel, somber, maar van een huiverend-grootsche eenzaamheid gelijk het landschap zelf omzweeg. DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 307 Hoorde hij echter van overgeloopenen of Helleensche bannelingen, van miniatuurlijke kroontorsertjes en kemphanige koninkjes van staatjes, honderd duistere vensternissen lang, dat het trotsch-nekheffende volk van Hellas zich door de Delphoysche orakelspreuken en den mystieken lichtbrand der verborgen teekenen, met bluffende en vergrootende spreekwijze liet beladen enrevolt ophitsen tegen de overwinnaars van d'Oriont, tegen de moordmacht en de jubelkreten zijner krijgers, dan belachte Xerxes met schimpenden haat hunne gerimpelde zotheid. Door oude, jankende wijven wier bittere strotten slechts jakhalzen-gal spuwden en die stotterend hun sybellynsche palmbladen vol schaduw-werpende symbolen en schuw-dreigende spellingen waarzeggend vulden, wierden zij bedrogen met dom-naïeve en verwezen uitleggingen welke zelfs voor de breinrijkste goden, na verstands-pijnigende mijmeringen, onpeilbaar en onverstaanbaar bleven. Xerxes verachtte met heel het onmetelijke geweld van zijn oostersch alleenheerschersschap, in een waanzinwoede het oglocratischeAthene.datdeprophetischerazernijderPythia'sin schreiende verrukking onderging. Kwamen evenwel uit Argos, edelen van hoogsten rang en Perziê hartstochtelijk gezind, en een wijs spreuken-doorgronder Onomacritus, uit Attica smadelijk verdre- 308 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ven, hem mededeelen dat de orakels van Delphoy Heerscher'stoekomstiggebiederschapalsonafwendbaar voorzeiden; in één adem vertellen, dat de priesteren van het Apollo-heiligdom in bloed-visioenen schrikkelijke oorlogsrampen voor alle stammen van Hellas hadden zien naderen, dan prees Azië's Heerscher vuriglijk Pythia op haren slanken drievoet en gierde hij om de onnoozele, luchthartige, opgewonden zonen van Zeus, die de tragische macht der ontsluierde verborgenheden nog minder naar waarheid schatten dan een pasgeboren Perzisch wicht, Mythra's dwalend-rood avondschijnsel. En al wist hij dat de ontzachlijke invloed van de Delphoysche godsspraak op het Helleensche volk, door de vraatzuchtigehulpderThaebaansche01ygarchen,derheetkrijtende Hippyas-aanhangers uit Athene, dedwarshartige vrienden der Pisistratiden, de waanzieke Aleuade-vorst jes van Thessalië, de kruiperige onderworpenheid van Locriër s en Boeotiërs, was afgekocht met oostersche wijgeschenken en goud, tóch hield Xerxes zichinnerhjkvreemd tegenoverden oorsprong der Delphoysche uitleggings-omkeeringen van orakels en gezichten; bezwoer hij in een ziedende stijging van koninklijken toorn, dat Xerxes, zoon van Darius, verpletterende wraak moest nemen op deze ontzinde autochtonische afgodendienaars,die besef- DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 309 loos met het leven speelden als dronkaards met een drinkbeker; die hém en zijn Rijk ten gruwel wierden en hun ondergang, naar bloedeigen stamzieners in geheiligde voorkennis der dingen zelf hadden gewaarzegd, ab verdwaasden tegemoet waggelden. Eens op een dag, dat Xerxes het zwartgallige bloed kwelde né woest-opgewonden bevrediging in nachtelijke minnevlagen, liet de Algebieder Ruba den Mediër ontbieden. Hij hield van zijn langen geraamte-achtigen paardekop. En ook herinnerde zich Xerxes, dat Ruba op de Cycladen en in het sombere landschap Phocis nabij Delphoy, jaren her zeer lang had rondgezworven. Hij kende alle schansen en poorten van d omgeving. Hij had er alle stemmen van bergen en oogbetooverende ruimten ingeluisterd. Nu moest hij spreken, onbezadigd spreken van de orakelenstad en van het eeuwig-brandend altaarvuur vóór Apollo's beeltenis in den Dorischen tempel met zijn witmarmeren gevel, koel-schit ter blank als de sneeuw boven het Delphische rotsheiligdom op den dubbelgetopten Parnassus. Ruba verscheen in Xerxes' koninklijke tent, op den legendarischen grond van Ilium. Gansch afgezonderd, in stille mijmering droomend, lag Susa's Heerscher neer op zijn ivoren divan. Een goudachtig avondduister omkroop de weeke tapijten. 310 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Xerxes staarde naar het sluipende lichtspel, terwijl de Mediër verhaalde in wonderlijke bewogenheid en ironie, van Phocis en het heilige Delphoy. Hij sprak met de ontstelde stem van een bekeerling en soms trok hij angstig tooverflguren de lucht in. Op de gekartelde spitsen van den heiligen berg had hij gestaan, vlak nabij reusachtige warnesten van gieren en ander roofvogel-gebroed. De roode, zwarte en grijze rotsen stonden rond hem, ijzing wekkendsteil en stout,grillig uitgehouwenindespokerigestilte alom. Rivieren, beken en meren onder hem, kronkelden als schichtige slangen tot aan de helderverre kusten van Achaea. Boeotië lei open, bloeiend als een groene tuin, onder het matelooze amphytheater der blauw-omnevelde bergterrassen. En van de noordelijke, wazig-paarsche kammen der Oeta tot de zuidelijke pieken van den Peloponnesus, ontvonkelde in een violetten brand, onmetelijk, heel het land al zijn heuvelige heerlijkheden. In den avond ruischten de saamdonkerende dennewouden van het heilige Delphi wonderlijk lang boven de scheemrende bergspelonken en holen, en langs derotswandenbleef hangen een goudtintige luchtgloor, als een drenkende dauw. Dan sprongen de wateren uit tusschen hun kronkeloevers als goudgeschubde draken met gevorkte staarten en vlerkklauwen van trillende weerlichten. DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 311 — En de menschen Ruba ... de menschen ... waar zijn zij ?... vroeg dringend Xerxes. — Ik ontmoette slechts toornige en gulzige roovers te paard, o zonne-klaar kind van Zarathustra. En Ruba vertelde van de vreemd-begoochelde roovers op den Parnassus, die de zoete melk van wilde geiten slurpten om eeuwig-maagdelijke levenskracht te behouden. Hij liet zien hoe zij bloedegels africhtten ter verdooving van dwalende pelgrims, en hoe zij ab waggelende en dronken speellui in een werveldans bacchantisch terugtrokken naar hun druipsteengrotten en spelonken, vlak onder Parnassos' blinkende sneeuwkruin. Nuchter joegen zij op wolven, damherten, gemzen en vossen die van den Pindus afzwierven, doch nimmer naderden zij den heiligen weg en het grijnsduistere pad naar het Pythische hol, waar de Pythische god orakelen sprak. Want de reusachtige Python-draak, wiens kop met zwarte aarde beklonterd bijna de Parnassustoppen naakte, door den goddelijken boog van Apollo getroffen, had toch zijn boosaardige schaduw achtergelaten in de vreeselijke rotskloven en zwavelende spleten. In de dennewouden, op berg- en rotsterrassen bleven zij klauteren tusschen sneeuw en groen, soms luisteren naar het lokgezang der kolknymphen of zinsverrukt staren naar de kristallen lampen, die d avondzon in de ver- 312 HET LAND VAN ZARATHUSTRA bijsterende diepten van afgronden schommelend had neergehangen. Doch het kronkelpad tusschen de rotswanden naar Delphoy, ongenakelijk en ijzingwekkend in verschrikkingsrust, naderden zij nooit. Omdat zij altijd en altijd weer den eedgalm hoorden der amphyctionen: — Bij den Schepper der gestarnten,... wij zweren, dat wij roovers en schenners der Delphische tempeloffers en wijgeschenken zullen uitroeien en van geslacht tot geslacht verdelgen.... Wij zweren, dat zij ingedompeld zullen worden in hun eigen dampend bloed.... Daarom, Delphoy naderden zij niet. Want de bergen, rotsen en valleien rond het Pythonische hol, vingen de geheimzinnige verschrikkingen van Apollo's tooverkunst. — Ken uzelf, en ge zult het heelal en de goden kennen.... Zoo zong het mysterie, het prophetische hol van Delphoy. Dit woord bracht pelgrims en roovers éénzelfde huivering en ontroering. Ieder wezen wierd gegrepen door de groen-spokerige schaduwen der vallei van het Pythonische hol, een gapende grijnsdiepte waaruit een blauwe lichtoamp wolkte, die bedriegelijk versprong tegen de kloof grijze voch tmuren. Het pad dat óp wrong naar het orakel lei gekneld tusschen DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 313 een klem van ontzachlijke rotsen, wier vreeselijke schriksteilte leek te groeien tot den hemel. Over grond en hellingen kromdenz wartgeschroeide, wilde olijfboomen, wier slagaderachtige takken in spichtig spel zwiepten over spleten, kolken en grotten, tot waar de Pleistos somber stroomde met vreemden watergeur. Zij sidderden, de Delphoy-pelgrims, voor het schitter-valsche schuim van deCastalia, debedwelmingsbron waaruit witte nevelgedaanten opzweefden naar den Parnassus-top. — Heel het heilige oord van Delphoy,... zei Ruba plechtiglijk nu,... schept verschrikkingen. De bange kleur van kalkrotsmuren, mijn koninklijke zwelger in schijngenot, doet u al beven. De Pythische God heeft daar het middenpunt der waereld vooru, Eeuwigheid, den Omphallos neergeworpen. Omstrengel uw lendenen met het heilige navelsnoer. De heilige ruischbronn en helpen u aan slaap, droom en vermetel zienerschap. Gij kunt voorspellingen doen onder de koele schaduwen van Agamemnoon's platanen en als de angstwekkende, losgekantelde rotsblokken u dreigen te verpletteren, dan vlucht ge over de vreeselijke spleten en kloven heen naar de sneeuw, de witte stilte, waaronder het leven versmoord ligt. Of gij rent naar de zee, die druischt achter de bergen. 314 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Heilige bronnen murmelen er van de Oeta tot den heiligen Parnassos. En ver over de golven van Corinthe en ver over de steenruïnen van Aetolië, zweven u de geheimenissen van Delphoy tegemoet. Xerxes luisterde in bedwongen ontroering. Nauwelijks zich bewegend vroeg hij zeer zacht: — Ruba, vertel Ruba,... is de kloof in Delphoy heel diep? — Ahura behoede u voor het Booze Oog. — Is d'adyton, dat beangstigende orakelhol, waar de grillige duisternis sluipt op duivelshielen... is het heel, heel diep ? — Dieper dan de hoogte van Apollo, Heer,... en dieper dan de lengte van zijn lauwerdrager. Xerxes staarde Ruba ganschelijk ontzind aan. Aarzelend vroeg hij weer: «—• Hebt gij het dal van Delphoy dan gemeten ? •— Niet het dal,... spotte Ruba zacht. —' Wie ... wat dan ? — De onnoozelheid der menschen, mijn slaapzuchtige Koning! En den onvruchtbaren hijgboezem der raaskallende Pythia. — Ze is een waarzegster. ■*r Op platvoeten ... o gigant met helm en harnas. ■— Ze ziet in de toekomst. DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 315 — Met open mond... wanneer ze gaapt, heel wijd... en daarom niet bijten kan. Xerxes peinsde en keek toch strak, ab luisterend naar een ver gefluister. — O mijn Ruba, mijn slaaf... hoe te leven het zalige, zwelgende genotsleven der Helleensche goden 1 Xerxes' stem jubelde: — Ik wil eeuwig leven, Ruba... eeuwig, eeuwig ab zij, verstaat ge Ruba?... Ik wil niet eindigen ... ik wil niet sterfelijk zijn. Gebieder's amberen oogen weerglansden als van een bezeten dier. — O, de Olympiërs Ruba, en het godengeslacht in zijn zwijmelroes. — Het geslacht, dat veel jong vee en gevogelte verorbert, en dat rammelt met lichtend krijgstuig en stormrammen. — De scheppende omwoelers der waereld-orde Ruba, die draken verslaan bij hexenkransen. — En de snoeperige nayaden in rooden wijn onderdompelen, in Babylonbche slagorde. Die too ver en uit gouden urnen. — En laurierbladen kauwen als Phoybos Apollo. — Bij Cyrus,... je spot gek?... vroeg Xerxes ontzet. «—• Ik ben ernstig als een deur. ■— Je spot met Apollo ? 316 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ■— Apollo beware mij! Xerxes verhaalde Ruba in hevige ontroering, dat de blinde rhapsood van Chios hem dagelijks Apollo's wonderen verklaarde, als oppergenezer der menschen. Ook hij begeerde op te klauteren tot den koperen schitter hemel van Zeus. Hij lachte minachtelijk nu om het Aziatisch leeuwengespan zijner mishandelde gesnedenen en landvoogden. Want in Hellas zag Xerxes eerst de gewéldig-gespierde, athletische menners zijner zegekar. Hij aanbad den gloed op de gouden haren van Odysseus, op de blonde lokken van Achilleus. Hij zag Athena in de sterblauwe oogen en bij hoorde het gejubel dezer zonnekinderen, die zich het leven dartel inlachen en uitlachen met ongebonden tong. Gelijk in Aegypte de Aegyptische, zoo vereerde Xerxes nu weer nabij Hellas, de Helleensche goden. Hun zinnebeeldige mystiek schrijnde zijn verrukkingen en rijtte zijn aandoeningen open. — Alle groote krijgers, Ruba ... hebben hun veroverde wapenen aan Apollo gewijd. Hij is oppergenezer, Apollo Delphinios. — En kauwer op crocos en lotos,... viel Ruba ironisch in. In zelf mijmering verloren sprak Xerxes door: — Op den Parnassos zwerft de aardegeur-inademer Pan DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 317 — Met den rooden, zotten neus, geschminkt door den wijn. — Pan, Pan,... juichte Xerxes opgewonden. — Vertelde de zanger van Chios u alles van dien wans tal tig en schalk? — Pan, Pan,... de Arcadische bokkegod. — Die zijn staf kromgestooten heeft op den gelauwerden krullekop van Dyonisos en struikelend verward raakte in het zoele vlechtsel der druifranken. — Pas op gek,... hij stoot met zijn fel-gespitste hoornen. ■— En hij snuffelt met zijn walmenden neus in iedere spelonk, over ij ld en wulpsch, naar een kirrend ny mphje uit een eedbreukig en stoeisch complot gevlucht. Xerxes peisde door met ontzette oogen, gelijk een kind in droomgedachten gevangen. Plots juichte hij weer: — Als Pan's klaroenen-stem loeit door de wouden en de rots-echo's loeien mee, en de bronnen borrelen mee... en met zijn hoeven beklautert hij de rotstrappen van Mainalon en Lykaion... — Hij schatert... schatert... schatert mijn Koninkje, om uw idyllisch geloof.... Ook hij heeft niets in te brengen bij den Raad der Amphyctionen. — Zijn stem Ruba, brult ab een storm. — Terwijl bij zich de spitse ooren jeukt. Een harig 318 HET LAND VAN ZARATHUSTRA monster is hij... uw boschgod. Een stier met een geitenstaartje. Zie het mal vriendschap kwispelen. — Pan ... Pan,... juichte Xerxes geestdriftig en dwepend door ... Hoor, hoor den huiverenden loktoon van zijn syrinx. — Ik luister. Maar gij moet zien. — Wat zal ik zien, Ruba ? — Pan's schijnheiligen minnehandel, mijn Hymnus... met de lokstertjes van het vochtige struweel. — Hoor, hoor het verlangendezingenvanzijnsyrinx. Het was Rubadie floot, ab een herder zoet ensmachtend op een rietfluitje, aanhalig en teeder. — Onder het loover sluimert hij,... zei mijmerzacht Koning Xerxes.... Hoor het angstige avondsuizen nu de maan verrijst. — Ik hoor Vorst, maar gij moet zién,... spotte Ruba... Kijk hoe zijn harige, leelijke, brandnetelige lijf als van een kroesig beest zich beweegt onder de Poorten van Hellas, nu de maan hem vaalbleek beschijnt Zie hoe zijn kromme bokspooten guitig- moedwillig trappen op de liefde-sluiers der bergnymphjes. Hij rijt haar de broze gewaden open en hij kronkelt zich als een verliefd slangenmeisjen om. — Pan ... Pan,... woeste, razende, lachende minnaar met je maretak,... jubelde Xerxes voort. — Vindt gij hem geen heerlijk, puntig, geestig dan- DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 319 ser in een eikenloofkrans ? Zie hoe hij bij toortsenschijn over de gekartelde kloven heenhuppelt. Hij schertst met zijn teen en, o Xerxes. Hij laat de woudduivelen proesten en de nymphjes, om zijn sprongfratsen ... — Pan, Pan,... de verrukte, de wulpsche durver! — Breng den druiloor van Arcadië een schaal mos en plaats ze onder den verliefden oogenschijn van oreaden en dryaden... en ge zult de boos-geile noodlotsoogen zien vlammen van den gulzigaard, mijn lijfvorstje. Het zoete vocht in roemers ... Droomerig, tegen Ruba in, klonk Xerxes' stem weer aarzelend: — Hij schreit, mijn herdersgod. Ruba lachte oneerbiedig-hatelijk. — Pan schreien ?... Aegipan... de eeuwige grinniker... die in potsierlijke jool de schrikstemmen van een orkaan nabootst? — Hij roept heel droef en klagelijk, mijn Pan... Hoor den pijnigenden weemoed van zijn syrinx. — Maar mijn opperste Peinzer, bedenk, hij kantelde het gouden hertje van Apollo omver. — Ik zeg u dat hij smeekt en schreit, mijn gek. — Pas op... anders groeien uit uw tulband ook Midasooren. Gedenk den Phrygischen oordeelsvervalscher1 320 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Hij huilt, Ruba. — Pan huilen?... Het is mogelijk... die schreit raakt water kwijt, o Koning. In Xerxes kregelde een morrende woede op. In visioenaire zelfvervoeringen had hij den boschgod verheerlijkt met al zijn walmende instincten en natuurdriften. Hij had meegevochten den strijd tusschen de aardsche fluit en de hemelsche lier. En telkens als hij sprak van den zoelen fluisteraar Pan, dan kwam Ruba den god innerlijk krenken en schel zijn spotgestalte belichten. Hij hield van den afgrijselijk-geilen, dronken, van den zwelgenden vrijer van het gebergte, den rossen faun, die zelfs zijn heimwee weglachte. En toch, diep-innerlijk luisterde Xerxes altijd weer het liefst naar zijn weemoedigen roepzang. De eeuwige wisseling der getijden was Pan een snakkend zinnespel. In de bloesemende lente verlangde hij naar het ruischende korengoud van den zomer. In den zomer begeerde hij den koeleren looverengloed van den herfst, en in den herfst de grauwe oversluiping en doodsch-droeve rust van den winter. Xerxes zag Pan, door Chios'rhapsood begoocheld, inzijn woestgriüige schoonheid wonderlijk-geheimzinnig, gedompeld in woudgeur, en al&den zoekenden verliefde, in hetschemerend stilte-groen e ener bloeien d-b ed au wde aarde bij schaduw-spreidenden avondval sussend het DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 321 mijmer ziek hart. Ruba trok telkens schennend aan de trillend-spitse ooren en de bevende geitensik; noemde hem een spotguit voor de lachende Olympiërs. Hij Sprak van zijn loensch-valsche groene oogen, waarin het licht giste met den troebelen glans van bedorven wijn. — Voer zijn blik, mijn Koninkje,... beven de nymphjes als een vink voor een adder. —- Hermes beschonk hem... Scherp sneed Ruba af: — Hermes is uit den hemel... en wat in den hemel hoort moet in den hemel blijven. — Waarom ontgoochel je me, gek ? — Omdat ontgoocheling, het stief zus je van begoocheling, óók rechtheeft op de koestering van uw hart. ~ Maar ik aanbid, Ruba... den faun-god,de loszinnige, hartstochtelijke k wellief de van Pan, diemet zijn zoete reidans-fluit lokt als een vogelaar;... die zijn verdriet en zijn vreugd uitspeelt in eenzaamheid op bebloemde weiden en tusschen grasgeurige valleien; die danst langs de wijngaarden alleen, heel alleen met zijn syrinx onder den oneindig en hemel. — Braaf zoo... heel braaf zoo, mijn Gebiedertje,... gij leert in de ruimte zien. Gij begeert niet meer met uw maanglans het zonnevuur uit te blusschen. Als Oidipus op den spookachtig en kruisweg te Phocis u 21 322 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ontmoet had, zou hij nooit vadermoorder geworden zijn. O, violenbekranste oppermagiër van Parsa,... gij moogt meejammeren met het doodsgeschrei bij de lijkspelen uwer Helleensche vijanden. — Ik zeg de waarheid, Ruba. —* Bij de dooreenwemelende hemelgoden van Hellas, ... heg liever schoon en ge zult een heel groot dichter zijn. — Liegen... ik, een Pers ?... donderde Xerxes. — Een galei met purperen zeilen en goud vergulde masten, drijvende in den aether-oceaan, mijn gouden paleiskrekel... — Over uw hoofd,... viel de Heerscher woest uit,... den brandenden vloek van Aspahê-ashtra en duizend slagen van Sraosho-carana. Ruba glimlachte. — Ben ik voor uw genadeloozen satyrblik, gelijk de daemonische Zairimyanura ? Kap ik de pooten en oor en van uw honden af ? Xerxes antwoordde niet en verzonk in loos gemijmer. Na een pooze weer, de amber-lichtende oogen in vervoering gesperd, zei hij in stille ontdaanheid: — Grondeloos Ruba, is het orakel van Delphoy. — Verbijsterend, mijn diadeem 1 — Ondoorgrondelijk ... zeg ik. — En ik zeg ... zinsverwarrend, ijlhoofdiglijk. DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 323 — Ik ruik den rook van het laurierenhout. — Gij spreekt nu reeds „in tongen". ■— Ondoorgrondelijk is het orakel van Delphoy. — Zóó ondoorgrondelijk, mijn Perzische Rechtschapenheid,... dat de boorpunt van het vernuft die naar zin en bedoeling tast, alleen lucht raakt en nooit iets anders meer. Xerxes zweeg. In zijn oogen stolde een vreemd licht, als een schrikkelijke woede die aan kwam dreigen. — Bij Pytho, o groote Xerxes, en bij uw zwevende Fravashi, gij luistert te bang naar de stem van Delphoy. Over den gekoperden vloer van Zeus' woón klapperen de sandalen der goden een hol-klinkend en bedriegelijk stappenspel af. — Zwijg slaaf,... kreet Xerxes in ontzetting. — Ik zwijg, maar gij schreeuwt als Pan. — Het huiveringwekkende orakel, mijn Ruba. — Dan nog liever de woudhoornen van Pan, mijn Vorstje. Dan nog üever de luit van den slemper, die melk uit vrouwenborsten zuigt en wijn uit de kruiken likt. Weer aarzelde Xerxes. En mijmerend vroeg hij: — Is de kloof zóó diep ? ■— Keer alles eerst óm, mijn Verwoester. — Omkeeren? ... Wat omkeeren? — De diepe geheimenis van uw koude woede. Durf 324 HET LAND VAN ZARATHUSTRA eerst verachten, mijn heroïeke lafaard... Snijd eerst jezelf in stukken. Pan is een kinkel.. . een spelonkenbroedsel ... een dronken herder met geitenoog en, uwe mystieke weelde van geest niet waard. — Ruba! — Wees vol, sterk,... waag, mijn Koning... Wankel niet altijd naar de tragische grenzen der dingen terug. — Mijn rhapsood van Chios verhaalde, dat een onderaardsch monster de Pythonische haar bezetenheid bracht. — Omhang uw luchtnymphjes met een levend en kriebelend snoer... — Van? — Van negen aaneengeregen padden. Uw phantastische gestalten gaan naar zieke mispels ruiken. — Raaskal! -r Kóm, mijn aardsche lots-verdeeler,... het is dood-uit met Pan. En de vallei is heel diep en half duister. Zie zoo ... nu zijn uw martelende bijbedoelingen omgedraaid met het gezicht naar mij toe. Gij mijmert over Delphoy en gij spréékt van Pan. Hij is een kinkel, mijn Koning... een duivelachtige kinkel. Zijn ziel is in de asch gebrouwd. — Zijn oogen vlammen, Ruba! — Zwakkeling 1 — Vergoddelijk hem toch slaaf... als ik. DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 325 — Spintaros uit Corinthe bouwde de marmeren zuilen van Apollo's tempel vlak onder de felle sneeuw van den Parnassos. Nu schitteren sneeuw en zuilen u de oogen blind. — Is de rotskolk binnen in den tempel óók zoo diep, lieve Ruba ?... vroeg Xerxes weer angstig en somber. — Duizelingwekkend Heer ... voor de duizelingwekkenden. Xerxes keek ontzet naar Ruba die „vergoddelijkt" glimlachte. — Waarom, tienteenig schepsel met een koningsromp, wilt gij u toch telkens zelf beangstigen en u tusschen de pijnigtang wringen uwer smart-gevoelens? Waarom staart gij toch alléén naar de diepte van de Castalia-kloof ? Hoor liever naar den razenden tambourijnen-roffel der gillende bacchanten ... en zie hoe zij uitgeput en krank, in welluststuipen machtloos neerzinken op de brandnetelige schoten der geile satyrs. — Nu ril ik van Pan, lieve gek. — Ay!... Is de kreupele verzadigd van het klauteren ? Hoeveel dareiken zoudt gij wel willen storten, als gij den top van den Parnassus of den Olympos kondt meenemen naar Susa ? — Je liegt tot je navel, Ruba 1 — Ay!... onsterfelijke mier.... Spuit je vocht... 326 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Je denkt weer aan den navelsteen van Delphoy. De gedachten borrelen weer heet in uw brein I Denk er om,... de navel van Delphoy is een witmarmeren kegel; twee adelaars gevlerkt, zweven er boven in stille kringen. Zelfs een Koning kan zich verhangen aan een navelstreng. — Ruba! — Xerxes I — O duivel... duivel! — Gij zijt wel bijgeloovig, mijn heil-verkondiger. Maar toch nemen uw oogen den tijd, te loeren op den buit der Delphoy-schatkameren, bijeengestapeld op den heiligen weg. O, de gouden wij water-schalen... de gouden vazen van Gigus den Lydiër en den rotszwaren, gouden troon van Koning Midas... en den goud-gouden leeuw van Croesus, bij de gouden offervaten. — Een heiligdom berooven ?... kreet Xerxes. — Zoo gij den blazerigen Phoybosendesluwe Amphyctioontjes van Delphoy niet vreest... doé het dan, lieftallige huichelaar. Want anders zullen uw satrapen, uw afval-eters en uw nederige veldheeren u vóór zijn op de gouden akkers. — O, helsche gedachten-onthuller I Het verborgene en raadselachtige van mijn wezen roert gijom-en-om. —- Gij droomt van marmeren bekkens, van jaspis, DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 327 diamanten en goud.... Grijp, zeg ik u, o pelgrim 1 «•? Maar dan moet ik toch eerst in Hellas zijn, Ruba. •m Daar brengt u uw waanzin heen, spoediger dan uw beenen kunnen rennen. Gij huurt een honderdhandigen reus van Thessalië, en hij grijpt, grijpt steeds, achteruit en vooruit, rondom hem. Xerxes' nü donkere oogen gloeiden schamper. Woede kropte zich óp in zijn bevende lichaam en schokte trillend door zijn vergramd aangezicht. Waarom, waarom, vroeg hij zich af, het hij dien tartenden gek toch leven, dien dol-roekeloozen schenner van zijn grootheid? Was Ruba het noodlot van zijn ziel, in huivering en geheimenis geduld? De Mediër sprak door, vreesloos: ~- Ik, edele geweldenaar,... heb op den heiligen weg naar Delphoy geloop en in hellen zonneschijn, als bedevaartganger, met een bedelkorf jen vol gekruiden wijn. Ik heb er de verrukkelijke beeldwerken en schathuizen gezien, lieve tyran, onder de bloeiende laurierboomen. —• Raadselachtige man, breker van verborgen machten. — O, hoe star wachten zij turend op den verwoester met bokspooten,... op den Aziatischen verbrijzelaar in hazenvel. Zij zijn zoo mild te plunderen, de Sicyonische, de Cnidische en d'Atheensche schathuizen, 328 HET LAND VAN ZARATHUSTRA als Apollo zoetjes ronkt. De kranke mannetjes van Delphoy zullen wij als een ei in een hapzak weggoochelen. Daarna laten wij ze uithongeren tot geraamten, ... Wij, de waereld. — Gij spreekt als bij dronkemansgetij. Onverstoorbaar ging Ruba voort: — En de Amphyctioontjes in hun gewaterde rokjens werpen Wij, Gebieders der aarde, voor de ontmaagde maagden van Delphoy. — Ruba 1 lachte Xerxes. — Wij moeten handelen, Vorst. Alleen vliegende kraaien vangen voedsel. — Wat vreemde stem in u. —» Ik zwem en zwenk als een zieke meeuw ... —* Speelt ook gij den huichelaar? — Schort je neus op, Vorst. De propheten van het hol werpen wij voor den draak Python of verpletteren wij den kop met het bronzen bankje, door de stuiptrekkende teenen der Pythia symbolisch bekitteld. — De draak Python is door Apollo al gedood. — Braaf zoo, Rechtschapenheid I Gij leert de lesjes en texten van Chios' blinden zanger heel goed. Welk een teedere zelfverloochening in mijn Perzischen leeuwenbe vechter. Nu nog wat meer goddelijk speeksel tusschen uw koningskaken, als gij moet kauwen op den heiligen lauriertak. DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 329 — En Python? ~ Python heeft Apollo slechts aangeschoten. Op zijn schommelenden en kreunenden monsterkop bleef alleen een wondteeken. Ik zal het u toonen in Boeotië. Xerxes besefte angstiglijk, dat de onzelfzuchtige Ruba in geheime gissingen zijn verborgenst-gehouden gedachten, zijn stille geneuchten en begeerten weer vlijmend doordrong. Want de Albeheerscher van Azië verlangde inderdaad hevig den onber ekenbaren rijkdom aan wijgeschenken, Delphoy te ontrooven. Bij alle eeuwigheden,... dit zou de meestschennende, wreedste wraak en teistering van het Helleensche land zijn; venijnzoete en verachtelijke vernielingswraak, genomen door een Achaemenidischen Pers, voor zijn moeder Atossa. Wilszwakke en slingerende onzekerheid zouden er hoonend mee weerlegd zijn. Eerst ongemelijk Delphoy's orakelspraak voor eigen listige hervormings-plannen inschuifelen en dan, in meedoogenloozen krijgswrok, het blufferige Hellenen-volk uitroeien, het luchtiglenige volk van spelers met bruisend woordschuim, dat tegen zijn doorluchtigen vader en tegen diens heilig waereldgezag in Yonië, in het leeggeschepte Mylete en Sardis, muitend en brandstichtend was opgetreden. 330 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Toch, tot niemand had Xerxes een woord gerept van zijn breidelloos verlangen naar de sprookschatten van Apollo's heiligdom. Zijn kamp-trompetters liet hij het brullen der Trojaansche paarden nabootsen en als bij Darius, galmden 's morgens en 's avonds zijn herauten voor de gouden veldtent: — Verdelg Athene van de aarde, o Beheerscher der waereld! Midlerwijl gonsden in de donkere diepten zijner mijmeringen deze woorden: — Xerxes... gij alleen rooft de wijgeschenken van Apollo in Delphoy. Maar noch tegen zijn eeuwige moeder Atossa, noch tegen zijn grootvizier Mardonius of andere aanvoerders, raakte zijn tong los. Hij, met zijn duizelingwekkende waereldmacht zooals de aarde nooit nog had gekend, hij, Oppergebieder van de Aegaeïsche Zee tot aan den Indus, behoefde met geen sterf elij ke menschen overleg te plegen. Alleen de verschrikkelijke, onaangrijpbare Ruba doorzag weer al zijn vermomde twijfelingen en bange aarzelingen. Door de volkerenschemering van Hellas heen, gloeiden naar Xerxes toe, de matelooze schatten van Delphoy. En terwijl het licht dezer f abelige rijkdomm en zijn oogen verblindend inschitterde, deed hij voor zijn omgeving alsof er geen buit te veroveren viel. Alleen de DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 331 ellendige Ruba wist weer van zijn zwoele begeerten, maar ook van zijn heete angst woelingen, zijn benauwenissen voor godspraak en een zich wrekend orakel. Daarom durfde Xerxes in een stoute onthulling zijner plannen niet toegrijpen. Want ook na alle verhalen en schilderingen bleef het Aegaeïsche bergenlandschap een ondoorgrondbaar mysterie voor hem. Wel haatte Xerxes de Atheners, besprak hij hun wezen en daden met verachting en vlijmend venijn, bespotte en striemde hij de nagedachtenis van Hippyas, het Myletische tyrannetje, van den vraatzuchtigen slaaf Miltiades en den valschen grootkoning-weldoener Histyaeus; wél hekelde hij met verslindenden schimp, de listige leugentong Aristagoras en al de heerschzieke, kneusbare dem oer aat-prooit jes van Hellas, doch vromelijk bedweepte hij hunne goden. Pan, den z wij meienden jager, met zijn echoënde schrikstemmen door het betooverde woud; Pan,den goddelijken danser, met zijn geurenden krans van denneappelen en de gespitste bokshoornen op zijn afzichtelijke trony; Pan, die door het kleine gat van zijn fluit de lucht bespeelde en uit haar zoet-dalend en stijgend zanggerucht een droef lied deed klagen ; Pan en Apollo verheerlijkte hij nu, als gekoppelde helden zijner betooverende verbeeldingen. Op den elegischen letterklank hunner zingen- 332 HET LAND VAN ZARATHUSTRA de namen schertste hij met geestige gelijkenissen. De heroën der Trojers en Achaeërs beheerschten in vólst room ende verrukking Xerxes' visioenen, maar toch sprongen tusschen al zijn ontroeringen telkens weer de gedachten aan de Hellenen enaanhetDelphische orakel. Op eenen dag tartte Ruba weer ingehouden: — Begeer het vreeselijke met grooten hartstocht, o Verbolgene uit Iran... en ik zal u bij het zengende vuur van Mythra vergelijken. — Onmensch,... brulde Xerxes in pijn terug. — De blijdschap moet gonzen in uw bloed als de zomer vreugd van een bijenzwerm in blauwen hemel. «— Ik huiver voor alle geluk... — Welk een Heerscherskracht! ■— O, ik haat je ... ik haat je, verachtelijke slaaf.». ik haat je met knarsenden haat! — O, steden-in-de-asch-legger... o, Heerscher, geslagen door het zwijgen van een landschap en den grimmigen toorn ingejaagddoormannetjesmet helmpjes,diemetlistige woorden éénleugen-comediespelen. Xerxes, in aandacht het luisteren gescherpt, vroeg valsch en bedeesdelijk: — Kent gij Ruba, het volk der Hellenen dan zoo goed ? Ook Ruba spitste d'ooren en peilde zinnend de diepte DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 333 der bijbedoeling. Den vernederenden schimp en het gezwets van Mardonius tegen Attica en Hellas, moest hij nu hekelen en ook den zieken oorlogsdrang van Atossa geeselen. — Gij, mijn wolkbank ... kent ze zóó goed, dat ge niets van ze begrijpt. Xerxes glimlachte zacht. — Ik bewonder de lichtvoetigheid van uw vernuft, o Meed. — Zelfverheerlijking, Xerxes. — De gek en Xerxes één ? — Hetpurperkrijt op uwe geschminkte wangen,mijn Koning, korrelt los.... Acht gij het heiligschennis, te getuigen van ónze eenheid? Ook ik bezit slaven, die achter mijn stappen goud strooien in het zand... — Ik verlang te begrijpen, Ruba.... Hoe zijn de Hellenen ?... zeg het mij. — Gulzige gezouten-visch-verslinders en ham-eters. Knorrig stootte Xerxes uit: -Gek! — Dan moest Mardonius, grootmoedige Koning, zijn eigen zinnen narennen. Want deze overwint geen krijgers doch... wapenrustingen. — Welk een wreede vroolijkheid... — Van Mardonius, Heer... Want hij alleen noemt ze minzaam zoo. 334 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ■— Blind van nijd steekt ge uw oogen. ~ Een vloek keert terug naar zijn hoek, Gebieder. Gij zoudt toch niet aan mijn „begrijpen" der Hellenen ontkomen. Xerxes rilde om Ruba's spottoon. — Leer mij!... Een schild van goud en elpenbeen uw loon. —■ Ik weiger. —> Mij te leeren ? — Dat nooit, zoolang gij mij leert.... Maar uw pronkwaapnen. «— Hardnekkige, weigerende slaaf 1 ■— Grove lokker en misleider! — De Thessalische vorsten zelfs, kruipen voor een Achaemeniden-geschenk tot diep in het stof aan mijne voeten. — Zij liegen u vóór: de Perzen moeten gewroken. Zij ontvangen hun vleiloon, deze heet-eerzuchtigen. ~~ Héérschers krenkt gij I — Ménschen beleedigt gij.... Ook de Pisistratiden uit het geslacht van Hippias vangen uw zacht gemoed in de omademing hunner t eed ere satrapen-gehechtheid. —< Rat 1... kreet Xerxes in razende woede. — O groote Veroveraar... probeer uzelf eens in te nemen. DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 335 — Heiligschenner!... Hoe zijn de Hellenen ? — De Helleen allereerst, is een mensch. — Ben barbaar,... kreet Xerxes. — Zarathustra heil 1 —.• Een barbaar,... schreeuwde woester Xerxes,... een verrader, een rebel! — Hoe, o stern-donderaar .... vroeg Ruba.... begeert gij te begrijpen, iets wat gij al zóó grondig kent? Verstild zonk Xerxes weer terug onder de plagendsnerpende ironie van den Mediër. Eén oogenblik bekeek Ruba hem met droefnis en meelij. Doch onmiddellijk verhardde hij zich en liep barrevoets door, zonder te zwichten. —' Wat de Helleen ziet, mijn Koning, ziét met zijn oogen en zijn zinnen, dat is hem het leven. Voor óns, Oosterlingen, o Atossa's evenbeeld,... is wat wij ons verbéélden, het leven. — Zarathustra heil!... mompelde Xerxes ontsteld. «— Wilt gij, in staat van reinheid, een Zaotar, die u de Gathas zingt ? — Neen... ga voort! — De Amshaspand der goede gedachten sta u bij, mijn Rechter! — Ga voort! — Wij, slafelijk, verloochenen de aarde onder onze 336 HET LAND VAN ZARATHUSTRA teenen en ijlen altijd de hemeldiepten tegemoet.... Een malsch lachje omscheen Xerxes' vrouwenmond. — En zij. gek? ~ Zij?... Zij vermooien alles wat al mooi is.... Maar wat er is en wat ze zien. — Bij de heilige sterrenbeelden van Ahura.... slangenlistig zijn zij Ruba. de speelsche vleiers en kruipende Hellenen aan mijn Hof. — Zulke hinken en trippelen er rond u... en zoo kneedt en wringt ze Mardonius voor uw heerlijk aangezicht ... en Demarates schopt ze krom ... En uw heilige moeder Atossa trapt méé. — Gij liegt, gek 1 — Krijt niet als een zweetende voetknecht en bedreig mij niet met den schrik en het geweld van uw stem.... Want de reine Zarathustra staat naast mij. — Mythra verschroeie het gespuis der duisternis! De Hellenen zijn tafelschuimers. Als een misgewas groeien zij onder de volkeren. — Maar zoo zijn al de Hellenen niet. — Cadatas en Datames, mijn bevelhebbers, jagende bangelijken met hun zweep in de phalanxen terug en groeven hen den rug met geeselslagen. — Wat al machtshymnen knallen de Perzische zweepen toch af I Doch pas op, Veroveraar der waereld... DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 337 Neem u in acht voor het bloedend gebit van het geranselde paard 1 Xerxes schrok en beefde. Met een heel vreemdestem, in ontzag getemperd, zei hij: — Wijd zijn uw woorden, grenzeloos!... Land, lucht en zee. — Wij, mijn Koning, met ons toovergeloof... roepen de dingen óp uit het Niet en zij, de nabootsers, die zooveel uit Aegypte, het land der donkere wonderen hebben geleerd, laten van uur tot uur hun oogen en hun zinnen feestvieren. Zij tooien al het zichtbare met bevallige schoonheid; zingen den lof van het stralende licht. En wij, mijn Koning, wij druilen weg onder den schemer der droefgeestigheid. ... Wij volbrengen eeuwig en altijd weer een geestelijke rondzwerving door de oneindigheid van het heelal, en staren achter de donkere muren van den dood, in een somber geluk naar een hoogere werkelijkheid van leven uit. Xerxes trilde. ~- Ga voort, mijn Ruba... mijn lieve Ruba. <— Onze wijsheids-spreuken verzinnebeelden het onzienlijke. Wij boren met onzen onbevredigbaren geest, altijd weer échter de ruimte en échter de grenzen der grenzen. Wij willen goden zijn, hun goden willen menschen wezen. O, mijn brandendhe- 22 338 HET LAND VAN ZARATHUSTRA meigewelf uit Persepolis.... begrijp goed. Dwalingen zijn er bij ons en dwalingen zijn er bij hun. Maar toch, in het zoete en argelooze fluitspel van een Arcadisch herder kan misschien meer wijsheid leven dan uwe voortreffelijke magiërs ontdekken tusschen de geheimzinnige lichtcirkelen der gestarnten. — Schepper der aarde, heilig!... schoot Xerxes uit. *-» Wilt gij een Havanam die de Haoma perst? — Neen,... brak wrevelig weer Xerxes af.... ga voort. — Ook zij dwalen, mijn landstreken-Verwoester l Maar vóór zij dwalen doortasten zij met de zinnen al het levende. Onze zinnen huiveren terug voor de kracht der uiterlijkheid. Haoma, de schoone heerscher met de gouden oogen, op de lichtende hoogte van Haraithi, brengt ons de heilige dronkenschap... spuwt vuur op onze handen, op onze borst en in onze oogen. Wij dwalen al tastende. — Maar Ruba 1 — Pas op Vorst... ik zwenk 1 Ik ben als een dansende vlam om uw wezen. Gij grijpt mij toch niet. «— Wat tasten wij dan, Meed? — Het ontastbare, Pers I... Dat wat er niét is, dat is ónze werkelijkheid. — Laten mijn opper schrijver en uw woorden vastketenen. Er kriebelt een afgrijselijke vroolijkheid door DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 339 mijn aderen. Ik wil wijn Ruba, wijn!... Ik bezing met Spentotema den luister der wateren. — Wacht, en Onomacritus zal u een schuimenden amphora reiken. Xerxes' stem beefde toen hij vroeg: — Is dat de vreeselijke ziener van hun stam ? — Een orakel-verkondiger. — O Vuur, zoon van Ahura,... zij hebben dan toch waarzeggers, de Hellenen? Ook buiten Delphoy? -Ook zij, mijn leeuwen-bevechter-in-steen... doorwoelen het magische duister van het eeuwige en onbekende. Onmenschelijk sluipen en wankelen zij op de grenzen van licht en donkerheid. Doch plots hoort gij ze lachen. Zoo blijven zij spelen hun spel met de zonnestralen. Wij vereeren de onsterfelijke zon, de Luisterrijke met de snelvoetige paarden, doch zij rooven haar het vuur uit de stralende kern. Zij aanbidden de zichtbare waereld waar wij van afspringen. Wij storten ons in den gouden aether, vallen of zweven in de eindelooze ruimte. Zij beslaan hun sandalen met gouden spijkers en blijven staan op de aarde. Die valt of zweeft kan niet zien. En de Hellenen willen zien, zién, naar binnen en naar buiten. De hemel en al de landen der aarde zijn onmeetbare buit voor hun blik. Zij bezitten het goddelijk oog,... mijn oostersch trompetgeschal I 340 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Uit een angstig mijmeren fluisterde Xerxes: — Maar wij Ruba, hooren stemmen die zij niet hooren, en zien dingen die zij niet zien. — O Volschapene, hoe zoet is uw geluid bij dit broze peinzen. Hoe heilig zou het zijn voor uw lot, ab gij Mardonius niet zag en de zich kreupel-vleiende Aleuadjes ... en niet hoorde de klapperende tongen van Hippias' nabroedsel. — Heil de maan, wanneer zij ons beschijnt. ~ Zoo zingt ook 's nachts het scheepsvolk op uw Phoenicische triremen. — Wij hooren heel andere stemmen,... bleef mijmerend doorspreken Xerxes. — Zarathustra heil,... wij zijn scheppers en zij boetseerders.... Zij minnen de schuimende vroolijkheid, den lichtenden dans. Zij begeeren het zwoele en het reine genot van ieder ding. Zij minnen den zang en de scherts,... zij naderen de verhevenheid met een opgeruimd en gelukkig hart. —* Mijn magiërs leeren, dat zij roofden van Judaea, van Aegypte, van Perzië, en dat de wortel van al hun gedachten en daden in óns Azië is vastgevezeld. — De verjagers van Nasu, uw magiërs, zijn zinneloos van wijsheid, Heer 1 — Zij roofden van Assyrië, van Chaldaea, en van de DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 341 kennis die ver achter de gebergten van Paropamisus blonk. — Zij roofden nog meer, mijn Koning... zij roofden van Palibotra en van al de statige volkeren aan den Ganges. — Zij roofden van Ninus en Semiramis. Mijne magiërs zeggen... ~ En ik zeg u nog méér dan zij. De Hellenen bestalen Hindoes en Brahminen, en zij roofden de geheime kennis van Babylon's sterrenwichelaars. Ik zeg u nog méér dan zij. Wat is het kleine, nietige, versplinterde Hellas naast het sombere wonderland van Aegypte, dat reeds eeuw aan eeuw een lente van goudkleurige planten uit de aarde zag groeien, toen Hellas' stadjes en staatjes nog moesten gewrocht? Wat zijn de Hellenen naast de ijzeren mannen van Assyrië, wat naast de godswijzen van Judaea en Ephraïm, wat naast de Meden en Perzen en den 'heiligen Zarathustra? Zij namen van alle landen en van alle volkeren, maar zij stalen met scheppende macht. De drang waarmee zij zich toeeigenden bleek schooner soms dan het toegeëigende zelf. Zij brachten in alles de innerlijke schittering van hun ras. — Bij de opkomst van Tistrya,... gij bazelt slaaf 1 — Ik vereer, mijn koning, Thraethaona, den erver van het machtige huis van Athuya. Zulk een slaaf is 342 HET LAND VAN ZARATHUSTRA offerdrager en zijne bloedverwanten onderhielden het heilige vuur in Medië. Xerxes sidderde en kreet: — Ga voort Ruba ... ga voort 1 —* Dit versnipperde rijkje, o Koning, in staatjes en steden gesplitst, elkaar plunderend en uitroeiend, keert toch met een heerlijken moed zijn gelaat naar den zonneschijn. Mardonius zegt, dat hun heele vloot van Phoenicische planken is bijeengetimmerd en Demar ates zegt, dat zij de diepzinnige gebaren van de Aegyptische sterrenlezers potsierlijk naapen en dat al deze stammen van één volk elkaar het licht niet in de oogen gunnen. En toch, en toch mijn Koning.., overschalt hun stem de zeewinden en weerklinken hun geluiden van Abydos tot den berg Ida. Toch zwalken zij over de purperblau we golven der Aegaeïsche en Tracische zee, deze nietige menschjes van Hellas, naar Chersonesus, Propontis, Lesbos, Yonië, Aeolus en Dorus en Rhodos. Zij zwerven tusschen Lydiërs en Phrygiërs, en zij laten zelfs een Croesus angstig lijk kreunen naar het orakel van Delphoy. — Delphoy,... mompelde Xerxes angstig. — Van Attica, van Phocis, van Boeotië, van Thessalië, van Locris, van Aetolië, van Arcananië en Laconië, van Aegialos en Corinthe, van Arcadië en Messenië, van alle hachelijke oorden en wingewesten, DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 343 uit Noord en Zuid, zwerven zij aan over de waereld en dragen méé, zang en zoet-vloeiendheid van hun spraak, de dartele ongedwongenheid van hun geest, de stoutheid van hun spot, hun bekoorÜjke verliefdheid en hun aanbidding van het schoone. In dolle woede geprikkeld, rees Xerxes op. — Dat de zwarte walm-adem van Angromainjus je treffe 1... Gij krenkt de orde mijner magiërs, zot 1 Tusschen hemel en aarde zou een woest geweld heerschen, zoo Ahura er niet was, o ellendige Ruba! Een stilte zonk er. — Heilig hij, die het zaad der mannen zuivert. Heilig, die alle vrouwen een goede bevalling schenkt en melk in de teedere borsten perst. Er lei een zilveren glans over Xerxes' stem. En Ruba zelfs bestaarde hem, vreemd en ontdaan door Gebieder's ontroering, ondoorgrondelijk, tusschen zijn haatgevoel in. Plots barstte de Grootkoning uit: — Baldadige Meed! Bij de Fravashi der rechtvaardigen, ... ik zeg u: de Helleen is een wangedrocht 1 — O groote ingetogene! — Ik reik u van mijn spijs en mijn drank Ruba, zoo gij inziet, hoe rampzalige roovers en brandstichters zij zijn. O, kon ik hun verwrongen gelaten onder vreeselijke martelingen zien stuiptrekken in pijn. Ik 344 HET LAND VAN ZARATHUSTRA haat ze voor mijn vader, voor mijn moeder, voor mijzelf! Ruba spotte: ~ Hoe kiesch en bescheiden. — Gluiperig en listig zijn zij. Hoor het manende woord van Democedes ... — Die op hoog bevel van uw genadige moeder uw vader genas. —• Hoor Demarates en Onomacritus I... — Ik hóór den ziener. —' Zij verachten hun landgenooten.... Ach, dat kleine, nietige Hellas, en Aristides met zijn hinkende hopliten. — Ieder mensch staat nietig en stip-klein tegenover het oneindige en eeuwige, o Algebieder. — Vijand en krijgsgevangenen moorden zij,... zij kennen geen grootmoedigheid. — Gij gilt van gramschap, o Grootmoedige i — O, de gek Miltyades. <— Nog meer gekken dan üw gek? — O, de meineedige Aristagoras 1... — Ook een Dorische zuil vermolmt. «— Bloed wreed zijn zij. — Spenta Mainyu en de geesten met den zoeten blik, hoog van gestalte en den gordel hoog gebonden, ondersteunen üw wreedloos woord. DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 345 — In dierlijke leugendrift stikken zij. — Hun stikken is dan toch waarheid, o Koning. — Bedróg is hun adem! **• Haat en eerzucht de uwe,... zei Ruba heel snel.... Doch bij Mythra, mijn Koning,... gij hebt gelijk. Al slaat uw stem van begeerte om te krenken óver... als van een uwer jeugdige Lesbische hofzangers,... gij, mijn Ondoorgrondelijke, die zwierft in Lybië en gevaren weerstond ver achter den Blauwen Nijl... gij kent het slingerpad der volkeren en de gevaarlijklokkendebewegingendermenschen-misleiders.VoorMardonius, die zoo teeder zijn gevoel bedwingt, zijn de Hellenen niets dan wat blinkende helmen, wat waaierige pluimen en koperen harnassen. Voor uw stoutste Perzen, die slechts zijsprongen maken, niets dan wat gekneusde schilden en verroeste zwaarden. Maar voor mij, zijn zij zonnekinderen, zoo licht van gang en zoet van spraak. Van den blauwen hemel knippen zij in knapenvreugd, zich mantelen en rokken .... Voor uw heilige moeder Atossa zijn zij weer... —» Zwijg met je hooghartigen spot, over de heilige vrouwe I — Zijn zij weer.... ging tartend Ruba voort,... karakterlooze krijgertjes, die lierpoëzie mogen zingen aan hare bestofte voeten. 346 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Wilt gij een volkje, een rijkje dat nog geen zeshonderd zilveren talenten bijeen kan garen, vergelijken met mijn waereldmacht ? — Laat al uwe mannen uit uw tent vertrekken en ik verklap u een groot geheim, o Koning der koningen. — Een geheim dat mij aanrandt? — Een geheim dat óns aanrandt. Xerxes wenkte met zijn scepter. Alléén was hij met de spotoogen van Ruba. — O eeuwige Xerxes... honger.angstenbegeerte... zij hebben allen een anders klinkende stem in u! — Ons geheim, Rubal — Uw honger is geen maag-honger, maar levenshonger. — Ons geheim, Ruba,... dreigde Xerxes, half van zijn zetel oprijzend. — Uw angst is angst voor de leugen. O, ik wou u wel wat influisteren Xerxes. -~ Spreek Ruba. — Maar geeft dan ook een wenk dat gij zélf vertrekt. Uw trots, uw genadeloosheid... — Mijn lieve Ruba... fluister, fluister! — Het „rijkje" Hellas, sneed uw tong er uit met minachting, bezit slechts walgelijke slaven en barbaren. Maar o, barbaren-koning... hoor welk geheim ik u verklap, maar geef nog eerst eens een DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 347 wenk, dat gij vertrekt. Ik wil alleen zijn Xerxes, heel alleen. — Ik ben vertrokken Ruba... zijt gij nu veilig ? — Mijn geheim ? Als een zeespin drijf ik op u af. De angst verft mijne aderen aan de slapen blauw. «— Spreek Ruba!... — Ach, mag ik dan eindelijk zeggen, dat uw onmetelijk rijk geen rijk is ? Daarover, Gebieder, zou ik niet hebben durven spreken als gij er nog waart. — Ik begrijp het... Ruba. Gij wilt mij al dieper en dieper vernederen. De Mediër moest zich verharden om zijn meegevoel te verbergen. Bijna barsch viel hij uit: — Gij zijt niet weg Xerxes ... gij ligt op de loer. Ik brand de heete krenkingen op uw ziel, als gij uwe krijgsbevelen op het voorhoofd uwer slaven. Xerxes hijgde en stond weer half overeind. — O, ik zal u schokken en tarten, Darius-welp je. Uw moeder,... is de eerste leugen in uw Staat. Xerxes, grauw-wit, kreet naar den tent-ingang: — Scherprechteren voor! Doch Ruba trad in den weg. Zijn oogen waren louter glans. — Beulen wég,... schreeuwde hij, woester dan Xerxes.... Ik heersch in naam van Azië's Algebieder. 348 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Dreig-stil bleef het gonzen om Xerxes' tent. — Ruba, Ruba,... kreundedeKoningbijnaschreiend. — O verraderlijke Xerxes! Wél moogt gij de Hellenen hoonen. Nu zal ik spreken en het geheim verklappen voor al uwe „ooren" en „oogen". Gij held, wilt mij de tong doen uitrukken, den neus doen afkappen en een ode op mijn angst zingen. — Ik wilde u slechts tot bezinning brengen. — Gij wilt mij zienkruipen vooruw voeten van benauwing, als een ingebogen, rillend beest. Doch dwaas... wilt gij dan uw eigen Ik verminken? Wilt gij u tot pijnbank strekken en uw eigen ledematen folteren ? Nu krijt ik mijn geheim uit in het broeische nest uwer hovelingen. Ons rijk Xerxes, is geen rijk. In rauw geweld knelt gij wingewesten bijeen. Gij geweldige Heerscher van het Oosten... schommelt met uw menschenverachting in het oneindige Niet. Gij kent slechts ingekromde stutselen van uwen troon of onderdanen die zich voor u laten slachten. Vijftig volkeren staan onder uw wil, maar geen stam dezer natiën vereenigt zich met uw wezen, met uw staat, met uw God. Gij verweekt d'aarde onder hunne voeten tot een tranenzee. Al deze schepselen onder uw knauwend despotengezag, blijven vreemd aan uw bloed, aan uw geslacht en aan uw land. Als zij uw stem hooren, verdwazen zij van schrik. Uwe DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY oorkondelijke woorden werken gelijk begoochelingen en een wilde, toomelooze, donkere muziek van verwarde, zware dreigingen. Onverzettelijkheid straft gij met een hooge galg. Van de Nylkust tot aan den Hellespont... van Troas tot Indië blinken uw wapenen en staan uw phalanxen gereed. Mannen van alle oorden huilen en sidderen onder de zweep uwer bevelhebbers. Doch al uwe onderdanen joelen, krijten en schimpen dooreen als zij vóór u komen. Hun haat stijgt hen heet naar de kruin. Otanes maande uw vader reeds: Alleen in het volk leeft alles.NietindenHeerscher.dochindemenschen. — Sterven zult gij Ruba... sterven... bier, in mijn tent! — Gij waagt het niet mij te schenden held! Sper uw konings-ooren voor mijn geheim: met bloedgeweld hebt gij neergeslagen... .—■ O, dat ik de lansen hoor suizend ingaan in uw smadelijk lichaam. — ... Met bloedgeweld hebt gij verwoest en onderworpen. De Babyloniërs vervloeken u in stilte. De Aegyptenaren sluipen bijeen in samenzweringen. In Klein-Azië staat de lucht in bangen brand. De Hellenen wachten u met vlammen af .Geweld... geweld, dat is uw schuimende kracht... uw brijzelende drift. Al grooter wordt uw rijk, al geweldiger uw vloot. 350 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Xerxes, Xerxes!... galmt de aarde.... Gij bouwt bergen boven bergen en toppen boven toppen. Doch op den bodem, aan onze voeten, siepert bloed ... menschenbloed. Dat is nu mijn geheim, o Xerxes, dat ge uit mijn gebeente hebt geperst! Gij beheerscht geen rijk van eenheid. Uw Perzische oppermacht... raast om tempeltinnen.... Neen... Weg beulen... wég doodsluipers, achter deze voorhangen verborgen. Wég ... achteruit. In naam van Xerxes! Ik Ruba, ik... ik beveel... door de wet van Perzen en Meden geheiligd! Terug menschenslachters. Xerxes wil mij niet dooden. Hij wil eerst nog hooren van Delphoy en van de Hellenen. Xerxes hurkte als verschrompeld in zijn stoeltroon. Eigenzinnig-somber mompelde bij: — Hoelang is het geleden, Ruba, dat gij zeidet: gij hebt gelijk, mijn Koning ? — Bij het roode blanketsel op uw schoone wangen,... het is nog géén honderd woorden geleden. En gij hébt ook gelijk, mijn groote Koning. — Honderd talenten wierook offer ik uw wijsheid. — Als ik tegelijk Mardonius en Hydarnes mag berooken.... Gij hebt gelijk, mijn Koning. Er zijn vele verraders en omkoopbaren onder de Hellenen, die de Dorische vuist van Heracles missen; die toch brallen over de vrijheid van hun volk, maar alleen voor DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 351 zichzelf vrijheid begeeren. Zij schudden de goudenregen van Perseus leeg, of zij verkoopenden ontembaren held om zijn onzichtbaren helm. Zij verafgoden de schelle avonturen hunner reuzen, doch zij hekelen hun scherpste lusten. Orpheus zingt uit Thracië en wordt eerst in Susa verstaan. Zij worden geboren in vreugde en zij sterven in vreugde, maar hunne vermetelheid is niet grooter dan de onze. — Ach, dat gij dit eindelijk inziet, mijn lieve Ruba... Hier, de armband van mijn kon in klij ken pols. Hier, de gouden keten van uw Heerscher's hals. Mijn schatmeesters zullen u schenken, honderd Nysaeïsche paarden. Hier, de zoete vruchten van mijn tafel. Dat gij dit eindelijk inziet en erkent, mijn Ruba... mijn lieve Ruba! — Nog veel meer zie ik in, Groot-Raadsel uit Susa! — Zij liegen als duivelen, Ruba. — Gij hebt gelijk, mijn Koning.... Als zij de deugd van het waarheidspreken bij waarheidsprekende Perzen en Meden ontmoeten, dan gapen zij over onze laffe ongeslepenheid en kijken zij triest als een zwart-overwolkte maan. Ruba, Ruba... mijn opperschrij ver zijt gij! — Ik snuif liever den zoeten geur uit de eikenwouden rond het Dodona-orakel,... of uit de pijnbosschen van den Parnassos. 352 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ~ Ga voort Ruba... ga voort, mijn ziener. Hoe zijn de Hellenen en hoe zijn de Perzen? — De Hellenen, zonnepauw?Een gek volkje... een gek volkje, ja, dat is het!... Zij praten in den morgen en zij praten in den avond. Zij keuvelen met fijne kunstjes en met onmatige listen. Telephanes van Phocaea had reeds uw heiligen vader Darius ingepalmd. Hij bouwde en hij beeldhouwde in Persepolis, in Susa... Nijdig kraste Xerxes terug: — Beeldwerk en bouw zijn van Perzen en Meden alleen! — Die schurken 1... barstte Ruba fel-verontwaardigd in schijn, mee uit.... En dan durven zij nog beweren, dat Telephanes bouwde en beeldhouwde! En dat al uwe vercieringen door de Hellenen zijn ingegeven. Die jakhalzen 1 Hoe wagen zij te krijten dat gij in uw pronkbed, tegen uw gouden wijnranken met druiven van smaragd, vorstenhoog leunt en dat gij dit slechts kunt, omdat zij ze hebben vervaardigd ? O, de grootsprakigen, die het wagen uit te kramen dat zij den troon der Achaemeniden beschaduwen onder gouden platanen, door hun handen gesmeed. O, die rat-valsche Hellenen die het uitschreeuwen, dat zij uw paleismuren met jachttafreelen, met honden, herten en leeuwen hebben volgetooverd, en DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 353 dat geen steen aan uw tulband schittert die niet door hunne kunstenaars is gesneden. — Zoo jammeren dieven altijd het hardst dat zij bestolen worden. — O menschelijk lusthof... gij hebt alweer gelijk. Hun tong kronkelt zich naar vijand en naar vriend met éénzelfde verleidelijke bocht, en naar twee kanten druppelen zij hetzelfde woordenspel leeg. Met zoele blijdschap in de stem vroeg de Algebieder: — Ruba, Ruba.... is het u ernst?... Spot gij nu niet ? Ontbindt gij nu niet mijn geluk ?... Al mijn jaagruiteren zullen voor u het wild naar de vlakte drijven.... Dat gij dit eindelijk inziet... — Ik zie nog veel, veel meer. — Gij weet Ruba ... onschendbare herauten vermoorden zij. Zij zijn lagerenvalscheren wrokkiger dan de venijnigste beesten. En de babbelzuchtige overloopers aan mijn Hof, lallen als lostongige dronkaards. Ruba knikte. — Groote... heel groote dingen gebeuren er in u, Xerxes. Ik zie ze aanschitteren in de geboorte en in de wendingen der eerste gedachten. — Waarom Ruba, zou ik niet alles zeggen en mij verlossen van mijn zins-begoochelingen ? — Groote dingen gebeuren er in u. 23 354 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Met u Ruba alleen, kan ik spreken. O, de geheimenis die ieder mensch is. Voor mijn hovelingen zijt gij een stoute gek, een schertsende leugenaar,...een harlekijn dien ik duld uit wrevel tegen hen,... Een rat die mij bijt, zijt gij. De pijn van uw knagingen behoef ik,... mompelen zij.... Voor mijn hovelingen zijt gij een heilig-schennende dwaas, de dolkspits niet waard. — Hoe mistroostig, mijn Koning! — Doch ik peil hun verderf en hun zelfbedrog. O, gij martelt mij wel, Ruba. Maar gij stoot mij door al de duistere diepten van mijn eigen, mijzelf ontbrekende Ik heen ,,. — Groote dingen gebeuren er in u, Xerxes. Plots zweeg de Algebieder. Toen onverhoed als in een woeste bezinning: — Hun beste aanvoerders Ruba, zijn landverraders. De staatjes van Hellas ... ze branden in krakeel. Leugen, leugen Ruba, is hun ziel en hun adem. .Zij hebben hun geboortegrond niet lief. Alles in deze listige roovers is beeldsprakige en opgetooide leugen. Zij vluchten naar mijn Hof. Zij sluipen en kruipen in het stof vóór mijn schemel. Zacht knikte Ruba. Zij bevleien d' eunuchen en bedelen om een gunst je mijner appel-dragende lijfwachten. Neem in DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 355 gedachtnis Ruba, wat Cyrus', wat Cambyses', wat Darius' chronyken melden. — Ach, doodpijnigende heugenis! — Mijn sluwe, verteederende Tenehara, Ruba... ontlokt hun alle raadsgeheimen voor één nacht zinsgenot. •*» O groote menschenkenner... roep uw gestarnte te hulp. — Weer spot Meed ? In uw stem steekt een tartende toon. Er is een scherpe tinteling in uw oog. — Menschenkenner! — Bij u, bij u, mijn Ruba... verlies ik allen lust naar afleiding. Mijn hovelingen, mijn magiërs, mijn kamerlingen moeten mij verstrooien ... verstrooien.. • ieder uur opnieuw! Ik kwel ze moé tot den dood, met mijn grillen, mijn vragen, mijn dreigen ... — Grootmoedige! — O de uren, de uren die voortsnellen... voortsnellen Ruba, en die ons oud, gebroken en ontgoocheld achterlaten! — Groote dingen gebeuren er in u, Koning! — En het suizen van de stilte dan,... zoo angstig Ruba. Weer zonk Xerxes weg in een tijdeloos peinzen. En weer ontwaakte hij plots uit zijn mijmering, met een kreet: 356 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Buit... buit... dat is den Helleen het gansche leven! — O groote Koning ... hoe schamel zetelt gij in uw gouden karos... met het schuim witte span van twaalf paarden, achter wier staarten de wielen fonklen als zonnestralen.... Hoe armelijk kreunt gij in uw schaduwend purper tegenover de on verzadig lij ke weelde van Hellas 1 — Gij weet niet Ruba ... hoe de Pisistratiden dringen aan mijn Hof.... welke lage en droeve dingen mij Hippias' zonen verklappen ... — En het loon voor hun verraad ? De tooverbete slikken van een Scythische heks? Of levend begraven in uw onderaardsche waterkanalen, die koel en klaterend sproeien langs de donkere rotsen naar de Perzische tuinen ? — Hun loon? — Palmkransen, gouden gareelen ... — Je scherpe tangen nijpen weer, Ruba! Toch, wist ge welke geheimen de gezanten mij toevertrouwden» wat archonten mij fluisterend onthulden I — Uw straf?... Purperen bovenkleeden of eereplaats als wagenmenner ? — Het sluw ontronselen van staatsgeheimen is plicht. Wat beseft gij, fabeldichtend zwerver, van staatsgeheimen ? Ik wil alles weten van landstroepen, van DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 357 mijn vlootvoogden, van mijn satrapen. Mijn renboden ontronselen,... mijn „ooren" en „oogen" ontronselen... — Verheven taak 1 — Toch veracht ik de bedriegers en verraders van hun land. — Zarathustra heil! — Cyrus kocht hen met Indische too verkruiden.... Cambyses kocht hen met rozen vanSchiraz.. .Darius kocht hen met munten ... en ik koop ze... — Met geweld en met waarheidsliefde. — Voor dareiken en genots-beloften verkoopen zij den schedel van hun moeder en hun vader. — Zarathustra heil,... deed ontzet Ruba weer. De Algebieder zuchtte. — O Xerxes, zedepreker... ga, grijp een zetel, peins en wacht op uw ouderdom!... In iedere vouw van uw kapsel ligt een levensles te sluimeren. Gij blaast legenden door den nacht... op wieken van licht. Ach, hoe lieftallig krullen uw lippen en hoe diep doopt uw tong het zoete honing vocht der bloemkelken in... — Zinnelooze slaaf.... waarom spot gij weer? —• Beschimp mij niet, o Koning... op het plechtige uur onzer geestelijke eenwording ! — Ik schimp niet Ruba.... ik geloof en vereer juist... 358 HET LAND VAN ZARATHUSTRA De korte speren en houten bogen van uw Sa- gatiërs-ruiterij,... viel snel en oolijk Ruba in. Hoe zoet-lonkend zijn uw woorden van genegenheid. Nu eerst, Gebieder, besef ik de duizelgeheimen van staatkunde. — Wijze Ruba 1 — O, de menschen van Hellas... zij keuvelen en lachen en stoeien wuft met het leven Maar dit doen óók hunonmenschelijke moorders en eer-schennende minnaars. — Met mijn tong spreekt gij — stoute Meed. — Zooals gij met die van Atossa en die van Mardonius. — Om het even. -Hoe?... — Als het slechts de waarheid zij. — O die waarheid, die waarheid der Perzen 1 Een grauwe gruwel wordt ze mij voor d oogen 1 Hoor dan de waarheid, mijn Xerxes en verschans u niet achter het verraderlijkeBarbaren-geZantschap. Verschans u niet achter uw weemlende troepen en uw geld. Want gij bewondert toch de helden van den ouden Trojaanschen strijd? Zij stelen zelfs de letters van hun schrift, van Arabië en Syrië, doch wat zij ermee zeggen klinkt in uwe ooren als een wonder. Zij schimpen als Illyriërs. Zij zingen ab Pan's fluit. DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 359 Zij muiten als Argonauten. Iedere Atheen bewijst zichzelf goddelijke eer, bóven den Koning. Uw magiërs beglansen u met tooverzalf... en ge blijft kwetsbaar. Zij kampen naakt... en vallen niet. Ge laat ze in en uit uw phalanxen zweepen, doch hoe ronkt gij van vreugde onder het aanzien hunner godenbeelden. — Wij zijn één geworden Ruba, in gedachten en in besluit,... vleide broos Xerxes' stem. — O Verhevene. Ik zeg als gij:... zij missen alle grootmoedigheid en nimmer nog heten zij één krijgsgevangene ongemarteld. Zij huichelen listig en verachtelijk rond uw geheiligde persoon. Kraaien-twisterig van natuur, zijn zij verblind en wreed, zelfs in hun schelmschheid. Treed op als verlosser, o Heerscher, van Athena en Sparta, als een donker vuur van het Oosten 1 Want zij leven in lage en laffe beschimpingen. — Al waarheid ... al waarheid,... juichte Xerxes. — Zij werpen ons den baard vol bloed, als zij sluipend overrompelen. Zij zijn leegloopers, phrasengieters en slavenranselaars als de Spartanen. #*. Hoe helder straalt uw geest, mijn dappere Ruba. — Hoe toomelooszijn deze maat houders. Een schermutseling met hunne vijanden bluffen zij óp tot vermetele gevechten. Hun doodsverachting is al roem- 360 HET LAND VAN ZARATHUSTRA berekening en hun heldenmoed kan worden gehuurd. — Waarheid... al waarheid, mijn groote ziener. Bij Mythra,... er ademt geen trouweloozer en boosaardiger volk. Bij zachte muziek en cytherspel weenen hun oogen, terwijl hun sluwewraakgeestmoordlisten bepeinst. — Geheel één zijn wij geworden, mijn aarde-Beheerscher. Ik herhaal het mét u:.. zij verraden hun steden, hun grond, hun ouders en hun kinderen ... — O heerlijke Meed 1 — Vooreenhandjehofgunsthatenenverdelgenzij... — Mijn Ruba... een tulband met diadeem. .— Hun broederen en hun vrienden... — Mijne fierste satrapen zullen voor u ter aarde bukken. .— Zij hollen van tempel tot tempel... — Gij verheerlijkt uw Koning zonder vleierij. — En vinden nergens hun God... — O Ruba... mijn Ruba... De pracht uwer gastmalen zal schitteren over heel Azië. — De walm der markten zuigt aan hun kleeren... — Met purper waden overdek ik u en uw geslacht. — Terwijl wij ons verblinden aan het licht van de zee en den glans onzer paleizen. -~ Steek uw handen uit de mouwen Ruba... tart mij... ik wil het! DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 361 — Ach Aarde-beheerder ... gij verhindert mij te spreken van de Hellenen. — Ik zwijg Ruba. — Als de huid van een cameleon ... zoo snel van kleur verschieten hun gedachten en meeningen ... — O Ruba, Ruba,... lachte Xerxes nu in woest geluk... — Broederen versjacheren broederen . . . zusters verkwanselen zusters en krijgers bedriegen krijgers. Zij zijn meineedige tyrannen altegader. Zij keuvelen en kakelen als paardriftige, felle hanen in den morgen. Zij mengen anecdoot door dichtsel... — Ik ben alleen oor, Ruba. — Hoor Sappho wulpsch kreunen als een bronstig hert... Hoor Pindaros zwelgen in roemruchtig woordgeweld. Doch den Heerscher over een oneindige menigte van allerlei saamtrappelende volkeren, den grooten Xerxes... zien zij als een gewonden hopliet tegeneen steigerend paard neêrgehouwen,.. — Hoé Ruba?... Hoé? ... Ik ben de Schrik der waereld 1 Het gedruisch van mijn leger ... — O groote Xerxes ... gij zijt zelfs de Schrik van den Schrik! Zoudt ge dan niet de Schrik voor het Westen zijn?... — Mardonius, Megabyzus, Prexaspes, Gobrias ... — O, het zijn reuzen-gestalten ... 362 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Zij kruipen aan mijne voeten .,. — O verschrikkelijk wezen 1 Maar begrijp, dat deze mannekens van Hellas niet verder zien dan hun neus lang is. Zij kunnen slechts zingen, keuvelen of „barbaren" verminken, of kruipen in het schroeiende stof, voor macht, geweld en eer... — Zijt gij het Ruba die spreekt? — Zij schuimen in den brandenden wellust van Anachreon.enzijdieover Delphoy, AtticaenSparta,elkaar bezingen om hun evenwicht, maatbezin en zelfbeheersching, verkrachten dag en avond getal en afstand. — Mijn Ruba... mijn eenige tafelgast 1 Hoegeeselt gij deze lage slavenzielen ... deze brieschende snoevers. Mijn Ruba... mijn eenige tafelgast 1 — Hoe mild, mijn Koning. Ruba,... leeuw 1 — Wacht tot ik ten einde ben met mijn omsnoerend beklag. Want ik wil waarheid... niets dan de Perzische waarheid. En in waarheid,... dit alles bezitten of missen dan... Hellenen. — Waarheen zwenkt gij, Meed? Geheel oor zoudt gij zijn, o Albeheerscher, o aarde-Veroveraar. Nu luister. Zoo zijn... Hellenen,... tyrannen, staatsraden, veldoversten, redenaars, zieners, onder hen, . . . doch nooit en nimmer... dé Hellenen. , «s-* DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 363 Xerxes bulderde in schrik: — Spreek in geen raadselen, Meed ... of met mijn eigen hand kerf ik u het bastaardelijke hart uit uw lichaam! — Welk een eer voor mijn ingewanden! Doch wees geheel oor, Xerxes. Ik zei:.,. hun schelmerijen, hun listen, hun wraakzucht, hun vechtdrang en hun haat... en hun beschuttende veinzingen hebben zij... — Hebben zij ?... dreigde Xerxes' stem. — Hebben zij gemeen met alle menschen en alle volkeren, de Hebreeuwers dan buitengesloten. — Wee gek... wee 1 — Bij uw Perzische zegeteekens, . . . luister mijn Vorstje, zoo gij geen spotvers van een Yoniër aan den neus van uw slaaf wilt zien bengelen. Woel niet alleen in bloedwreede gedachten rond. Want Hellenen zijn er gelijk ik zei, zoo slecht, zoo gruwzaam en zoo in veinzingen verdorven.... Doch óók Perzen en Meden; ook Carmaniërs en Susianiërs; ook Sogdianiërs en Bactriërs; ook mannen uit Aria en Hyrcanië, en ook onder uw veldheer en, kamerlingen, satrapen en vechthelden uit Groot Medië, Aegypte, Syrië. Xerxes, in dolle vlaag, wierp een zilveren mengkruik naar Ruba's hoofd. Doch deze, op zijn hoede, ontweek. 364 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Xerxes raasde: ~ Je liegt ... liegt, moeras-slaaf 1 De oogen laat ik je uitschroeien, landverrader! Je liegt... je liégt, oproerige gek! — Welk een verheerlijking van mijn dichterschap! Hoe merg-doorsidderd brult de leeuw van Suza. O welk een genade, uw schimp zoo rechtstreeks te mogen opvangen uit uwen goddelijken mond. O, dat ik den adem mocht afdekken die mijne menschelijke neusgaten ontvliedt. Xerxes peinsde en zat bewegingloos. Gezengd had die vlamduivel hem weer. Bijna schuw en argwanend vroeg hij: — Is, Ruba, dan niet één volk zus en een ander weer zoo? Ruba glimlachte en beet op den steel van een bloem. — Zijn uw oor en dichtgemetseld Ruba ? De Meed bleef ironisch bijten op zijn steel. Een kristallige druppel sap schitterde op zijn saamgeperste lippen. Toen, traag en zacht, antwoordde hij: —' Uwe allergoddelijkste Majesteit en Zarathustra's Eererechter op aarde, moet mij tijd laten voor een weerwoord. Want hoe zelden vroegt gij iets zóó verstandigs. Xerxes, vernederd en heel stil, glimlachte droef. — Juist, heel juist... mijn groote peinzer. Nu voel DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 365 ik pas den houw op mijn hoofd. Eén volk inderdaad, is zus en een ander zoo. — Dus .. . — Niet dus, maar doch. — Doch? — Doch alle volkeren zijn zus en alle zijn zoo. — Zaagt ge dan ooit een edelmoedige daad van een Helleensch krijger ? — Waarom, mijn be too ver en de Magus ... zou een Helleen méér zijn dan een Pers... een Euboeër méér dan een Meed ? Hamer een Hyrcanièr en een Athener aan het kruis,... doorsplinter hen de handen en verbrijzel hen de beenen... en beiden zullen brullen van menschelijke pijn en smart. Weer, hardnekkiglijk, stootte Xerxes uit: — Maar zij liegen ... zij liegen, de barbaren! — Barbaren die elkaar barbaren schimpen! — Maar zij verraden ... — Afzichtelijk, mijn Vorst. Ik benoem u tot mijn opperschrijver. — Wéér spot en haat? «— Ik kniel voor u... en bewijs u goddelijke eer, mijn Koning. Als gij dit spot wilt noemen in een gril... ~- Gij verkondigt dus mét mij... — Dat verachtelijke schepselen,... viel scherpsnel Ruba in,... niet alleen in het Westen of in het 366 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Noorden, in het Oosten of in het Zuiden der aarde ademen, doch overal te midden der goeden, die evenmin een aparten grond noodig hebben om gekweekt te worden. — Alle volkeren dan, hebben dezelfde deugden en gebreken ? — O neen, Verbrokkelaar van een grenzeloos rijk.... Doch wat den een ontbreekt bezit een ander... en andersom... Kiem voor beteugeling en bezetenheid kan in één menschenhart schuilen. Geweerhaakt zijn wij allen, door geweten en wroeging. O onschendbare, ... als wij maar liefhebben... hef hebben. *. menschen en nog eens menschen.... En als wij maar haten... haten, mijn Koning »• • menschen en nog eens menschen. — Deze draaikolkende sprake... — Tast u vast en sleurt u onder. Ik bedoel, mijn Koning :... wat in hén steekt, steekt ook in óns...» Hun angel is niet spitser en venijniger van gif dan onze angel. Wij moeten haten onzen haat... verafschuwen onzen afschuw en vertrappen onzen weerzin 1... Uw beeltenissen, o Heerscher... zijn standvastiger dan gijzelf. Op aangezichten van marmer en goud krassen de zenuwen geen angsten. En geen stormen van binnen uit, weerkaatst het onwisselbare licht der zwijgende oogen. DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 367 Kermend-zacht van stem, klonk het haperend van Xerxes' lippen: — Ik wil begrijpen, Ruba, al het onverklaarbare. — Eer grijpen dan begrijpen, mijn Koning. Ach, met welk een gerust geweten zondigen wij bij het uur! — Gij tart het ongeluk, Ruba! —' O,... zóu ik het kunnen! Ik zou dansen op de brug van Cinvat... het pad, dat van de aarde naar den hemel kronkelt. <— Zarathustra heil 1 — Wij droeve, kleine menschjens, wij zelfbedriegers... wij sluipen rond met onze innerlijke misdaden, óm en achter onze eigene schuwe of uitdagende woorden, en wij lachen en schimpen mee op den sluipmoord en de misdaad van anderen I — Ook de Perzen,... edele Ruba? — Zélfs de Meden, Achaemenied. Even toefde Xerxes weer in aarzelend gepeins. — Hunkert ook gij niet, Meed, naar een orakelbedrog? Vleit en liefkoost gij niet de vreemde goden, Ruba? — Als ik kiespijn heb, mijn Koning, en ik wil de smart ontberen. — De doornen van uw scherts dringen mij diep het vleesch in. Ik... ik begeer alle vreemde goden te bekoren. 368 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Omdat één onsterfelijkheid u niet genoeg is... gij twijfelzieke Mazdayacner. Het hoorngeschal van de hemelsche jagers moet u van alle hoeken uit bereiken. — Waar, waar Ruba ... waar! Zoo ben ik... zoo wil ik! — Gij wilt gebuur zijn van Zeus en van Ré. Daarom ook heult gij met Apollo en met Turn. — O, hoe wreed ziet gij in het hart van een Koning. — In het hart van een ménsch, o mensch. — Als de galgele wegsleeper, de duivel Vizaresa mij bespringt... — Dan bespring ik hém, mijn Koning ... met mijn speer, en woel hem de beschimmelde punt door het bloed. — Vreest gij dan niets?... Ook niet de duisternis der hel? — Bedenk mijn Vorst... wij nietige strompelaars, wij wankelen tusschen het eindige en oneindige... tusschen het begrensde en grenzelooze. Gelijk een zwalkend schaduwtje zijn wij, tusschen de ontzettende hoogten der wolken;... gelijk spartelende vlieg jens op het golvend schuim der oceanen,... gelijk schijnheilige boetelingen in het smakkende drijfzand der woestijn. Angstiglijk staarde Xerxes uit. In een gesmoord snikken vroeg hij: DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 369 — Verhaal mi) Ruba, van de verschrikkingen der hel. — Wie kan het ontstellender dan uw wroegingsziel ? Wie kan het vreeselijker, dan uw Aegyptische toovenaren? Alsuit een vreemde wezenloosheid mompeldeXerxes: — O, dat ik wist waar mijn slaaf Haman vertoefde 1 — Is deze door de zon, de maan en de sterren gezegend, o Koning ? ~- Hij gaf mijn angsten gestalten ... menschengestalten. <— Maar hij diende de daeva's. En ik, Alwetende Ahura Mazda, wil alleen den vrome in mijn Heer zien groeien. Xerxes' stem trilde hevig. — Hij smeekte voor mij, Haman van Hammedatha... en hij vocht voor mij tegen de duivelen. mm Wat zijn wij dan tusschen de verpletterende machten der vernietigende daemonen ? Kon Haman het zwart van den nacht op uw gelaat afvegen? — Ik voelde zijn helsche vingeren branden op mijn oogen. — O Koning ... wij bazelen ervaringen van het uur waarin wij leven, terwijl dit uur zelf alweer vlietende is in de oneindigheid van den tijd. Zoo maken wij onze eigene waarheid tot leugen of onze leugen tot waarheid. 24 370 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Met een woest gebaar sprong Xerxes op: — Toch wil ik den gouden troon van Vohu Manö naderen... ik wil zijn gouden stem beluisteren wanneer hij vraagt: hoe komt gij hier, van het vergankelijke naar het onvergankelijke ? Ik wil de godenbrug Cinvat naderen... — Vreest gij dan den duizel der aarde-diepte niet? — Ahura's hemellingen steunen mij. — Ik hoor den Ustavaiti-zang nu ruischen voor mijn Heerscher. — En de zuidenwind luwt geuren naar mijn mond, zoo onzeggelijk zoet en hemelsch... — En van zoo zalig genot doorhuiverd... — Sterft uw Koning. — Terzelvertijd gaat Haman in tot de ongeschapen duisternis. — Hij zinkt door de zwavelhellen Dusmat en Dusvarst, voor zijn Gebieder ... om hem van de gedrochten en verschrikkingen te verhalen. — O hunkeraar naar tegenpolen, dieuwgunstelingen verstiktinu w omhelzingen... gij zelf begeert in te gaan tot de Woning der Belooningen en tóch wilt gij snuiven den walgelijken wind uit de hel Dushukht? — Gij richt mij Ruba? — Wij zijn potsierlijk als wij richten en potsierlijk als wij niet richten. DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 371 — Ruba. — De tijd ... de tijd ... de eeuwen, verpletteren u en mij. Ab gij onze nietigste nietigheid beseft, o Majesteit, en ge hoort de levensdrift zacht loeien in onze borst... dan eerst worden wij overstelpt door het wonder van het bloeien en verrotten onzer lichamen. En zoo de zoete en bedwelmende begoochelingen van onzen waan ons niet schommelden, heen en weer, tusschen vreugd en smart, dan zouden wij niet weten of wij nog bestaan of reeds verdwenen zijn. ~ Ruba! — Ik ben uit de buik mijner moeder gesneden en in moordgepeins ontvangen. Is mijn wezen nu veiliger? Op de lippen van Xerxes' bijzitten zweeft mijn leven. Van gewricht tot gewricht wil men mij vergiftigen ... omdat ik Perzische waarheid spreek... -En? — Omdat uw vazallen en hovelingen den eed van trouw en onderwerping aan hun eeuwigen Koning hebben afgelegd. — Zwevende vogel! — Daarom Xerxes, ga ik nu breken met de huichelarij. In bedeesdheid herboren, schep ik schijnkracht uit beschimmelde onverschrokkenheid. Ik leer nu, bij Asha en bij de heilige maagden, door het zaad van 372 HET LAND VAN ZARATHUSTRA den Propheet bevrucht:... heb jezelf lief... alleen jezelf. — In welke razernijen stort je mij weer? -Vrek! — Bij alle Perzen en Meden ... — Behalve dan één. — Bij den Heer der groote Leer,... gij raaskalt. — Ik verkondig:... heb jezelf hef... alleen jezelf, Xerxes. Voel je een halfgod ... een god, mijn Koning. ... Speel met de helften van jé goddelijkheid... doch besef in zoete uren van bezinning ... — Maar Ruba ... gij zoudt spreken over de deugden en gebreken der Hellenen? — En daarom ook, mijn Vorst... over de deugden en gebreken der Perzen. Xerxes grinnikte. Te spartelen lei hij in een draaikolk van gedachten. Hij kon met zijn taschuwebijgeloovigheidwegbrokkelende wapens tegen het vhjmend-onverzoenlijke en stram-eigenzinnige van Ruba's geest niet inhouwen. Hij voelde zich sluipend omsingeld, verstrikt en verlamd onder zijn bevleugelde schermutselingen. Naar welk mom hij ab Medoperzbch Achaemenied, ab Ahura-aanbidder ook greep, de pees-knokige vingeren van Ruba ontvlochten de maskerriemen. Hij kroop in allerlei geheime en donkere gangen naar DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 373 zijn innerlijk toe, als een hongerige mol door zijn onderaard sche tunnel-doolhof. In despottend-snerpende en ondoorgrondelijke wisseling en van Ruba 's verbeeldingen ging hij schaamtelijk teloor als Veroveraar, met al zijne wonderleugens en zijne phantastische waarheden. Al prangender wierd het hem om het hart wanneer hij ervoer, hoe de Meed met martelend-sarcastische kracht wipgalg achter wipgalg bouwend, toch vlak in de nabijheid bleef van den hoogsten Mazdayacnischen ernst. Haman indertijd, kon hij in frenetieke geloofs-driftigheid en onder wreed-grillige begeerten, kneden en wringen naar zijn wil. Mardonius, Spamitres, Artabazanes, Artaphernes, Hydaspes,... hij kon ze in hun wapperenden trots toch doen sidderen voor zijn ongena en zijn vergruizelende wraak. Doch de duivelsche roskammer Ruba behamerde den grond van zijn gouddoorweven tent en deinsde voor geen enkel woord en geen enkele gedachte terug. Foltering en kruisdood-gevaar tartte hij met koelbloedigen overmoed. Van alles hield hij de brandende kern vast en in alles tastte hij naar het merg, terwijl hij dartel slechts leek te spelen met onoplosbare levensraadselen en met de innerlijkste verborgenheden van het menschen-bestaan. Slakken-naakt stond hij vóór hem, ontdaan van al zijn cier en macht. Op zijn satijnen slaaptroon wierp 374 HET LAND VAN ZARATHUSTRA hij verachtelijk een hand pissebedden. Wonderlijk licht omscheen hem, als van een brandende bark bij nacht op het duisterende water. Door zijn geestvlugge en diep-peilende woorden en beelden bleef hij hem betooveren, al sprak Xerxes dagen lang met walging en weerzin over den Meed. Vooral het treiterige gesis van dezen mollen-graver kon hem tot dolle woede prikkelen. Doch als hij den Meed wou laten wurgen, dan juist ervoer hij hoe Ruba hem beschermde tegen samenzweringen en vergiftigingen, tegen valsch-lokkende vleierij en beschonkene wellustdaden. Dan riep hij zijn opperherauten: — Verkondig den lof van Ruba den Meed, aan alle poorten der stad I Nooit erger griefde en wondde hem Ruba, dan inde uren waarop hij over Hellenen sprak. Ook nu weer begreep Xerxes van zichzelf niet, onder een vlaag van grenzeloozen hoogmoed, dat hij zich kon bezighouden met de angstig-benepen gedachten vandezen afgrijselijken Meed, dit nietige edelmannetje dat hem kwelde, verwarde en hoonde, en dat hij toch maar steeds de huid over het lichaam liet. Als een verstomd beest zat hij neergehurkt onder zijn wrangen smaad. Ruba scheen nimmer zijn schoonheid te zien, zijn stoutheid en zijn geweld. Voor al de uitlokkende heerlijkheden der waereld en de schitterklaarte van DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 375 het machtsgeluk bleef hij ongevoelig. Streng folterde zijn woord en hij omhelsde zijn Koning met eengordel van brandnetels. m Hoe heerschender, hoe geknevelder,... spotte Ruba altijd weer. Ook nu schemerde telkens in Xerxes het besef, dat Ruba hem wilde redden uit de verschrikkingen van zijn visioenen en uit de tegenstrijdige warreling en kolking zijner hunkerende liefde. Maar dit deed de Meed met een zoo vernederende en trotsche kracht, een zoo fnuikend-tragische wrangheid, dat Xerxes voor zijn Gebieders-gezag, voor zijn Hof-edelen en muitzieke satrapen, zulk een helpende hand van zich af moest stooten. Ook nu weer was Ruba's woord zoo vernielend geweest. Het gromde en donderde in Xerxes vanbinnen, en tusschen de contrariën van zijn wil en zijn verstand, vond hij geen uitweg. Innerlijke worsteling trok hem naar de draadlooze diepte van het smartelijk peinzen, naar de zoete beneveling van het zachtdroeve mijmeren, dat de ontvonkingen van Ruba's geest, onder de verre verschieten der wijkende herinneringen, overal nog eens navloog, gelijk een staaroogend kind in droomlijn de bonte vlucht van zomervlinders in het heete hemelblauw. Dagen lang verbood hij Ruba zijn tent te naderen. 376 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Hij baatte den weerblikkenden glans vanzijn tartende oogen. Ook Ruba wilde Xerxes op den heiligen grond van Ilion, rust wel gunnen en zijn verduldigingen leeren peilen. Naar luim en eigen verlang toch, kon hij het gebod van Xerxes schenden; het zelfs tot nagerecht kiezen voor nieuwen spot. Doch niets anders begeerde Ruba, dan Xerxes wankelloos geluk te schenken. Zoolang echterde tong hem onder het gehemelte bleef gegund, zou hij zijn Koning d' oogen openen voor het walmende verderf en het gistende hof-bedrog waarin hij ademde. Dat was nu zijne consecratie. Weken lang ontweek Ruba zijn Algebieder. Toen, op een vlamrossigen, nellichtenden avond, het Xerxes Ruba, in het pronkgezelschap van heel zijn Raad en de veldheer en, terwijl de blinde rhapsood van Chios rechts van zijn Konings-zetel stond, ontbieden. De voorspellendegeheimenissenvanhetDelphoy-orakel vervolgden hem kwellend. Hij moest er telkens weer ander nieuws van hooren verhalen. — Hebt gij, Ruba ... het water gedronken uit de bron Castaha? — Met heet-begeerige, goudgele oogen als van een slang. DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 377 — Dronkt gij het waarlijk? — Hoe zou uw gek anders zooveel droomverklaringen geven, o Heer? Mijn hersenen vol venijn, mijn neus vol peper en saphraan ... Xerxes onderbrak hem: —» En raakte gij niet bedwelmd ? — Ongeloofelijk, allerkoningste Koning! — Water uit de heilige bron ? — Zoo is het, schoone welp van Darius. Ik voelde een zwaar geruisen door mijn ooren heenzinken, en ik wierd net zoo grondeloos als de orakelspreuken.... Ik onttakelde als een winterhoorn .... Mijn armen voelde ik als takken verstijven... mijn lichamelijke zinnen stierven af... >— Ging t gij tot de grenzen des doods ? — Verder, Xerxes ... want ik naderde weer het leven, en ik doorzweefde en ontweefde het donkere blauw van Zeus' hemelen. De Algebieder juichte als in een extatisch visioen: — O zoet, zoet te gaan tot de grenzen van den dood 1 Ik zag uw edellieden, raadsmannen en veldheeren vanuit een ontzachlijke, lichtende hoog te, zoo klein... zoo klein, zoo klein ... als zij werkelijk zijn. — Gij pad 1 — Ik bralde in een dampkolk, en toch hing ik over een gouden drievoet op den geurigen, weekgeplooiden 378 HET LAND VAN ZARATHUSTRA schoot van een oude cibylle, die met vleermuisvleugelen in onwelriekenden wasem te waaieren zat 1 De rhapsood van Chios sprong ontsteld terzij en maakte met zijn zwaar-beringde hand een splijtgebaar, als kliefde hij de lucht. Zijn saphraan-gouden mantel, van Anatolische vercierselen doorflonkerd, glansde schubbig. Spreken wilde hij, doch geen woord mocht hem ontvallen. Xerxes bekeek plots zijn ontdane, bleeke wezen. — Schrikt gij, hoofdbekranste... in dit zoet avonduur van mijn bokshoornigen gek ? — O Eeuwige, Almachtige Vorst,... stamelde de blinde. — Spreek... ik vergun het u 1 — O Beheerscher der aarde.... Mijn ingeduisterde oogen zien de gestalte niet, die zoo goddeloos de heiligheid waagt te bespotten van ons orakel;... die met zulk een schimp de stralende prophetieèn en klare visioenen onzer priesteressen bezoedelt... — Ik spot niet, mijn goede Xerxesje... Zég dat uw blinden slaaf uit Chios, die weer naar muffe mispelen riekt. — Bij Mythra, gij speelt weer heel stout spel, gek 1... barstte Xerxes uit. — Ik verspeel niets meer dan het genot eener koninklijke braspartij. Foei Xerxes, schaam je ... ik DE STEMMEN VAN HELLAS EN HELPHOY 379 luisterde juist naar het voorspellende stroomruischen van de Pleistos, vlak nabij de donkere kloof. Xerxes' oogen brandden staar-oogend open. — Kom Koning... ik waag twee pezen op één boog. Ik spotten ?... Ik, de Meed ?... Ik spotten met zulk een heiligheid ?... Spot ik dan met uwe gesnedenen, die zoo pauwachtig-trots en potsierlijk rondloopen, als waren zij satrapen of stichters van Mythra's zielefeesten? Spot ik dan met de heiligheid uwer veldheeren, de pijl-helden van eenen eeuwigen Perzenkoning? Spot ik met uwe renboden, die over Niniveh en Arbella, van Azië naar Susa springen en nog den tijd vinden om uw zwartmarmeren paleistrappen te kussen, als een van liefde uitgehongerde vrouw haar minnaar? Spot ik met onze lijkentorens, waar rondom 's nachts de vleeschverslindende honden en hongerige vogels zwerven? — Uw lippen beven, Mardonius?... vroeg Xerxes streelend. m Van schaamte en woede, o Heer I Wat weet deze duikelende gek... — Terug dit woord... kreet Ruba in allerkoddigsten toorn.... in naam van Xerxes! — Weet hij, dat de legerverdelger Achilleus, al om Dodona riep ? Een zachte mompeling van instemming doorfluister- 380 HET LAND VAN ZARATHUSTRA de de luisterende gastrijen. En wéér mocht de rhapsood uit Chios spreken. — Homeros zelf, o eeuwige Heerscher, ... raadpleegdedeorakelen vroom, en alles wat inHeilasleeft luistert mee naar de stem van Delphoy. De zeiswagen in doodsren, schrikt voor haar geluid. Zij doet de paarden rillend stilstaan. De lichtgod spreekt, Apollo zélf en zijn goddelijke waarheid. — Ondervraag je geweten, mijn lieve Ruba tartte Xerxes. — Maar eeuwige held 1 Bij mijn afgeknipte haarlokken, ... ik wist het. Ik wist het van de zon, van de maan en van de sterren. Ik heb reeds lang het geheimzinnige verstand uwer magiërs gemeten. De stoutmoedigste peinzers van Hellas, het is waar, beven voor de stem van Delphoy. Phoybos Apollo blaast en Python kronkelt in het moeras. De athleten van Athene, de soldeniers van Sparta, de lijfeigenen en daglooners van Corinthe,... zij allen kronkelen mee. Want Phoybos Apollo blaast voor pottenbakkers en voor schilden smeden, voor archonten en fabeldichteren, voor wijzen en tempelbouwers. —» Dus geen sprookje is het orakel? — Een sprookje, duizelend als een sterrennacht. O hoor... o hoor, mijn Koning. In mijnen waan zie ik de aarde ademen gelijk een levend wezen. DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 381 — Verheven droomer! — O eeuwige held... wees niet al te bevreesd voor de geheimzinnigheid en de sombere stilte van een landschap. Naar Delphoy vergezel ik u. Ab Ruba aan u hangt in al zijn narren-zwaarte, lichten zij u niet gauw het purperen koningsnest uit. En dan zoo gij wegholt in uw bijgeloof, ontgaan u de manshooge meng vaten van goud en zilver, en het goddelijke wijgeschenk van Croesus, de gouden leeuw... en het ster-stralende halssnoer van Eriphyle. Wantrouwelijk keek Xerxes barsch en angstig rond. — Wat doet de Pythia? ... vroeg ik u. — Degeslachte paarden van Achilleus bijeenbraden. — Wat doet de Pythia?... dreigde Xerxes wilder. Ruba lachte in hoon. — De waarzeggende galge? — Ja zij... zij 1 — Het vet van de twaalf gevangenen afscheppen... dat Achilleus op het Ujf van zijn vriend Patroclos vrijelijk liet wegborrelen. — Toomelooze zot! — O, gij bekommert u om de voorspellende personagie? Los eerst dan op, mijn peinzer: waarom bestaat de waereld ? Waarom de aarde ? Waarom het heelal?... Als staart-zwiepende visschen wierden wij geboren. De Woning des Lichts trildehaarstralen 382 HET LAND VAN ZARATHUSTRA op ons neer. Door zeven kringen schoot de glans heen. Toen pas hoorden wij het onrustige ruischen van de zee Vourucasa. Zie het nu storten en klateren om ons heen, o Koning ... Wij zijn geboren uit de hemelwateren. Ahura Mazda heil! — Gij weigert te zeggen wat Pythia doet? — Weet gij het nóg niet? Zij eet damp en zwavel, en zij kauwt knarserig zesvoetige verzen die de Hosiai haar strompelend van de lippen rukken .... Weer sprong de blinde rhapsood met kliefgebaar van handen naar den Mediër toe. Doch bij een woedenden kreet van Xerxes deinsde hij ontsteld terug. «— Heerschers en Koningen van alle oorden der waereld kwamen om den raad van d orakelen smeeken, Ruba.... Homeros ... — O schuldelooze Xerxes... die droomer overtrapte zijn eigen schaduw. Weet wel, de goden van Hellas verduisteren de menschenbreint jes. Als een zwerm ontangelde wespen steken de pelgrims malkander zonder gevaar ... — In Delphoy... — Keuvelen de waarzegsters in schuimende zinneloosheid. — En zij voorspellen ?... — De toekomst uit het verleden, vosje. — Zijn zij volkomen gek ? DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 383 —» Volkomen. — Gekker dan gij ? — Alles is mogelijk, ook het onmogelijke. <— Kondt gij hen allen dan onderzoeken ? — Uit één droppel weet gij toch dat de heele zee zout smaakt ? —- Wat richten zij dan uit, edele Ruba ? — Alles laten wat een gewoon mensch doet. —- Bij Cpitama Zarathustra,... gij verontrust mijn ziel. — Ik, die slechts mijn schamel knekelhuis van aarde bezit, kan een Xerxes niet verontrusten. <— Wat doen zij, Ruba ? — Met hun tong den navel der aarde bevochtigen,... de tong der Amphyctionen. — Werken zij mij tegen, Ruba? — Hoe kan een dood ornament het leven en de beweging stremmen? — Schepper der menschen waereld, heilig!... schoot Xerxes uit. Weer sprong de blinde rhapsood naar voren en smeekelijk kermde hij: eeuwige Gebieder der waereld,... vergun uw slaaf zich te verwijderen. Deze schennis, deze onteering van den heiligen Delphi ontrooft mij den adem. In versteenende strengheid beval Xerxes den blinden 384 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zanger te blijven. Sidderend en grauw van angst boog de rhapsood zich ter aarde, terwijl zijn geelglinsterende mantel nederig meekroop in onderworpen plooyingen. Xerxes' stem klonk met een zilveren klank, in geestelijke verrukking: — Op uwen aandrang, o onverzettelijke sterrenteller, zond ik vluchtsnelle renboden naar Delphoy's orakel, en wijgeschenken, vele... zeer vele, op den goeden dag der heilige Pythia... — Heer,...huiverderhapsood'sstem,terwijlzijnblinde aangezicht hij nog dieper naar den grond toebukte. — Gij man van Chios... laatu denroemlezen van mijn geslacht, van de rotsen van Nakch-i-Rustem af 1... Van den Indus tot de uiterste golven der Aegaeïsche Zee spant mijn scepter Azia's volkerenmacht. De rhapsood beefde en kreunde in ontzag. Plots,met onmetelijken trots, verhief Xerxes zijn stem: — Uw Heerscher wil weten of hij bedrogen wordt I Xerxes' oogen flitsten vuur. —- Wee, wee... zoo ik bedrogen word, blinde ziener,... mijn verbolgenheid zal geen grenzen kennen 1 — O eeuwige Heer,... kermde de blinde rhapsood in lillenden angst tegen den onverhoed-rauwen hartstochts-toon van Xerxes. DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 385 «— Ik weet en ik ken mijn recht. Ik dwing de aarde naar mijn wil... omdat alleen zij mijn macht duldt... Wee zoo ik bedrogen word, gij blinde ziener... Bij uwe oogenduisternis voeg ik de stomheid der tong! Wankelig en steunend op zijn staf, richtte de rhapsood zich traagzaam op. Xerxes was van zijn gestoelte gerezen, en weer ondervroeg hij den zanger van Chios, wiens staf nu heviger trilde in de gerimpelde, oude hand: — Hebt gij, vóór gij blind waart, Pythia zelve dan gezien? «— Niemand ziet haar, o eeuwige Gebieder. Xerxes sperde de oogen. — Bij mijn doorluchtige Vasthi,... is dat waar, Ruba? — Zoo niemand haar ziet, o grenzeloos mensch... dan is het om haar... magerte. De wind huilt door haar gebeente I Xerxes bedwong een lach en Ruba tooverde de dingen op hun kop, met zijn schijnbaar-grillige scherts. —• Als knaap al, Heerscher over aarde en zeeën,... hoorde ik van de Pythia's. Ik zwierf dan door uw landschappen... Oost en West,.. van het Hyrcanische water naar de Armenische bergen, Allergenadigste ... waar de gifslangen een oolijk liedjen 25 386 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zingen en waar zij 's avonds niets doen dan sissen: Pythia. Pythia, Pythia! Ik zwierf tusschen Rhagae en Ecbatana, en zelfs langs de kusten van de Caspische Zee fluisterden de golven haar naam. O mijn heerlijke Achaemeniden-Koning ... als gij wist hoe lekker ik daar druiven snoepte... gij zoudt geen Heerscher over Medië, Syrië, Babyion, Aegypte en Klein-Azië meer willen zijn 1 Gij zoudt niet ten val worden gebracht door een Pythia, doch tusschen de zwerfvolkeren van Iran geleefd hebben als een zalig en gelukkig herder. — Ik vereer... stoute bergbewoner, mijne edele Meed... uw jeugdgeluk. Doch spreek mij nu van de Pythia. »— Zij is mager ... akelig mager... en zij sterft weieens. Zij vast weken lang en daarna hangt zij zich roereloos op tusschen de sterrenruimten... en zij offert haar taal wanneer de wouden in avondgloed staan. Dan blijven de woorden van de heilige vrouw als voorspellende murmelingen over, gelijk een slepend nageruisch van haar verdwijnende wezen... Xerxesscheeningeslapen. Toen, met een wonderlijkteedere en verwezen stem vroeg hij den zanger: ~ Wat zegt gij nu, man van Chips ? — Ga óp naar Delphoy, in de nabijheid Gods, o Algebieder 1 DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 387 — Van de Pythia zult gij spreken. — Alleen de Delphoysche priesteren-adel nadert Pythia op haar drievoet... — O zoete lente-regen,... zong Ruba tartend er doorheen, terwijl de rhapsood, starend uit de blinde oogen, voortging: — Op den drievoet, eeuwige Heerscher, ligt zij bezwijmd neergezonken in voorspellende verrukking. De heele waereld zal u van Delphoy's heiligdom verhalen en vóór het wonder van Apollo 's openbaringen getuigen. De gouden vleugelen op den drievoet klapperen ... — O glinsterende woorden,... tartte Ruba. <— De stem der cibyllen zingt alleen van üw oorlogsroem, o groote Koning. Weer zong Ruba: — En bij schoot de voorpooten van een antilope tesaam met één pijl. — Hoort, hoort mijn gek 1... juichte Xerxes opgewonden. De rhapsood, in geestdriftige stemverheffing, galmde door: — Van Athene... — Waar de mee-rijmende wartaal gezeefd wordt,... onderbrak Ruba spottend. — Van Athene,... herhaalde de rhapsood,... zal 388 HET LAND VAN ZARATHUSTRA slechts een houten muur blijven waggelen, o onsterfelijke Xerxes. — En zal ik, terzei ver moment,... lachte Ruba,... de beenderen van de gesneuvelden plechtiglijk op een praalbed toonen? ... — Zwijg,.. .donderde Xerxes met eenzoo vreeselijke woede, dat Ruba één oogenblik terugdeinsde. Xerxes' gelaat strakte wit van hevige ontroering. — Slechts één wankele muur,... mijmerde hij. Nu zag hij hooge, roode luchten en daar middenin, op vloeiend goud, Zijn troon, als waereldheerscher. En weer mompelde hij ontzet: — Slechts één wankele, houten muur! Toen, in een wilden triomph naar Ruba, uitdagend, jubelde bij: <-* Hoort gij, Ruba... hoort gij ?... Zoo sprak het heilige orakel van Delphoy. — Ook heiligheid is te koop, mijn zoete lispelaar! — Wreede, verminkende zot,... schreeuwde Xerxes .... ik verbrijzel je de hersenen 1 W» Welk een zinsnee: Ruba's hersens verbrijzelen!... Dan toch met zalf vazen, Koning I... En dan eerst een doodenmaal en doodenzangers ... en doodenfeesten. Somber en dof zonk Xerxes in. ,— Ik ben riek, Ruba. DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 389 — Klauter van de hoenderstang af, o Aziatische haan. Uw felle, fiere kam hangt verlept neer. — Met mijn blik, Ruba, wil ik u doen verstuiven tot stof en asch. — Dat zoudt gij kunnen, als eerst gij de poelen rond uw Persepolis-paleis had gedempt. ~ Altijd scheurende, wondende woorden... weerhakende wapens. — Leg uw domme handen op uw vors ten schoot en zwijg, o tempelberoover. In machteloozen wrevel woelde Xerxes op zijn göud gestoelte heen en weer, gestoken door een kwellenden argwaan. Wist ook Ruba nu weer dat bij in het geheim de Delphoysche priesteren, buiten de openlijk-gezonden wijgeschenken, had pogen om te koopen? O, de eenzame, vluchtende geluksdroomen, mét al hunne nastoeten van angsten en ontgoochelingen, de heete mania van den drang der dadelijke bemachtiging... Zouden de verlossende orakelspreuken dan werkelijk sluw-verwarrende bedriegingen zijn ? En bleef hij dan altijd een ziel, die in stormen en driften zichzelf opbrandde, zichzelf verteerde, van uur tot uur ? De offerwichelarij schonk hem goede teekenen. Zijn land bleef vrij van honger en pest. Zeus en Apollo 390 HET LAND VAN ZARATHUSTRA beschermden hem. Waarom groef die verachtelijke Rubadan tochaltijdin zijn hart en wentelde hij eeuwig een kant der dingen vóór dien hij niet wilde zien ? Plots uit zijn gepeins dook Xerxes weer op: — En toch wil ik zélf tot de Pythia gaan! — O groote jager ... koers dan naar het land van bijgeloof. Doe het, als de steenen van den Parnassos van den top af neêrrollen met onweerachtig geweld. — Ik ga. — En laat je bezielen door Zeus en Apollo... anders verstijven uw voeten en kunt gij haar niet naderen. — Ik ga. — En ruk je verstand uit je hoofd en treeduit jezelf. En zoolang gij nog kunt zeggen: Xerxes, ik ben Xerxes... zijt gij niet rijp voor haar taal. •# Is er niemand die mij leidt?... vroeg Xerxes in huivering weer. —» De loensche periegieten grijpen u bij den gordel, o groote jager... en laten u hooren, dat Apollo niet dichten kan. — Verdoemde 1 — Ach, wat deert u eigenlijk mijn woord, o Vorst ?... zei heel bedeesd nu Ruba. — Het prophetische hol ga ik in... DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 391 m Hoekoen. De geheimen van Azië zijn de geheimen van Xerxes. Ik geef u den pronknaam Loxias en zijn Peeonia ... en üw geluksduizeling keert terug. De genezing-brengende goden werpen glans over da roerige tong der cibyllen. Besnuffel ook Dyonisos. En zoo dit alles niet helpt, laat gij Pan's ruigharige trony weer eens vermakelijk gluren naar de ziekte van uw broze hart. De wind moet dan zijn luipaardenmantel naar het Westen wuiven... en zijn stem moet meevloeken met de stem der Priesteren. Maar alles naar het Westen, het Westen, Koning 1 — Duistere gek! — Of den Dood zelf roept gij op... den grooten, grauwen misvormer der menschengezichten. — O beangstigende duivel,.., kermde Xerxes. — Ach mijn gebrokene... mijn teedere ziel uit het Oosten ... vermommer uwer smart... — Spamitres 1... Spamitres!... roep mijn voorspanner der wildste paarden-paren. — Begeert Xerxes weer te verpletteren?... Rompen en beenderen van menschen ? Reeds tweemaal deze maand... liet gij vijf hovelingen en raadmelders overrennen... En steeds zaagt gij, dat zij niets anders in hun lichaam propten dan bloed, vocht en ingewanden. Verveelt u dit moordgrapje niet, mijn lieve Onschuldige? 392 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Bi) Angromainjus,... jammerde de stem van Xerxes, ... ik wil zélf... — Gij wilt de onstuimigste paarden-paren vóór, om mij tot brij te rijden? Laat liever de negen zanggodinnen van Delphoy's tempel het majestueuse en geheimzinnige gebergte doorschallen, ter uwer eere... Daar groeien de orakelen van en de voorspellingen... — Maar ik wil zelf tot Pythia gaan!... brulde Xerxes in gierende woede. — De ééne Ahura spreekt tot alle menschen,... en tot het reine Oosten, onomsluierd. — Toch zal ik gaan. — Bij alle duivelen van Mazana,... gij, die zelfs niet in ijzing buigt voor godenhaat,... bij de machtige en weldadige Drvaspa,... gij gaat, mijn Koning... gij gaat! En gij reinigt u ook van de Helleensche vleierijen. En gij deelt geen gouden kransen meer uit. — Heeft de dageraad een ziel, Ruba ?... — Zooals hetlichtziel heeft, dat speelt in een diamant. Doch gij gaat naar Pythia... en in een wonderkuur offert gij de voornaamste veldheeren van uw leger... die den heiligen weg naar Delphoy, de buithuizen en de heilige voorwerpen al te goed kennen! — Hoort gij den gek, Mardonius?... lachte Xerxes plots uitgelaten als een vroolijk kind. Mardonius kuste driemaal den grond en vroeg: DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 393 — Mag ik spreken, o Beschermde van Mazda? — Spreek... spreek. — Zooals ik reeds zei:... de eeniglijke en laffeMeed Ruba, hier vóór ons, vreest de Hellenen. Hij vreest de donkere en lichte wemeling ... de waereldvolte der menschen, Hij vreest den goddelijken krijg en het godsspraak-orakel. Zelfs nü nog, wil hij u doen keeren naar Iran. Daarom belastert hij Delphoy als een bünde kraai het licht. Maar wij, die de ellende tarten voor de glorie van Perzië, en Xerxes den Almachtige dienen,... wij trekken óp naar den eenen wankelen muur die blijven zal van Athene. Ruba at minachtelijk spotlachjes op en mompelde iets zinnends. Xerxes jubelde in verrukking, in duizelend machtsbesef door het vleiwoord van zijn stoutst legerhoofd : — Mijn koene, reine Mardonius... gij staart de zon in, gij alleen 1 Mardonius kuste wild en half bedwelmd den grond vele malen. —- O Hernieuwer der aarde... dat ik u van aangezicht tot aangezicht mag zien! Xerxes doorrilde een vreemd geluksgevoel.Zoo was toch zijn wezen bovenaardsch en goddelijk van oorsprong, als hij zoo kon worden aangebeden door zijn 394 HET LAND VAN ZARATHUSTRA stoutsten held. Hier, als in zijn honderdzuilen-zaal te Susa, beefden alle wezens voor hem; allen die Xerxes omringden. Een God was hij op aarde. Een oneindige trots doorzwol den Gebieder. Midden door zijn ontroering kartelde de snijdende spotstem van Ruba zijn hoogmoed in. — Wanneer de hoog-edele Mardonius, die alleen nederig begeert te leven om roemrijk te kunnen sterven, mij niet zoo onverhoed het sluike hazenhaar uit de laffe huid had geplukt, dan zou ik, o groote Veroveraar, u verder hebben laten trekken naar het lotspellende orakel. In de verte klonken krijgstrommelen als een dof onweer. Wee, wee!... zei Xerxes streng,... zoo de vos den kluizenaar gaat spelen. — Vos en leeuw! Ook ik aanbid uw gouden beeltenis! Vertel!... beval Xerxes barsch met de oogen knipperend. <— Ik bleef steken,... bij het offeren van eenige uwer kostbaarst-gekleede veldheeren en vorstendienaren van goddelijk geslacht, mijn barmhartige Gebieder. — Ga voort! —» O begeerige zelfverslinder... — Ga voort, Meed... ik wil weten! Is Pythia's be- DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 395 dwelming echt?... Huichelt zij geen geestverrukking ? —• Ik zei u toch:... met haar twee voeten gaat zij zitten op drievoeten... en zoo vijfvoetig tesaam ijlt zij zesvoetig e verzen uit. — Ga voort, Meed! — Ik ga voort... doch gij blijft achter! Éérst offert gij den Delphischen god, want anders hangt zijn tong roerloos. Na het weelderige offer komt een Delphoysche tempelpriester en bedekt u het verheven Achaemeniden-gelaat... «— Bestook mij niet langer met uw sarrenden spot! — Schop mij van u af of koop mij om... want ook ik jaag naar aardsche goederen. ~- Wanneer mijn aangezicht hulpeloos bedekt wordt Ruba ... hoe kan ik de Pythia dan zien ? — Gij wél, hemelsch monster met de donkere vleugelen, teer trillend in helderen lichtschijn. -Hoe? — Op bovenmenschelijke wijze. Xerxes deed weer een woesten sprong van zijn gestoelte naar voren. Ruba bleef onbeweeglijk en hoonend. — Op zinsbegoochelende wijze, o Vorst met de roode herauten. — Ik verteer van begeerte te weten! — Heil uw deurwachteren!... Gij prikt gaatjes in 396 HET LAND VAN ZARATHUSTRA het doek, precies op de plaats waar de koninklijke oogen van mijn aardschen god schitteren. Xerxes snel vatte het bedrog. — Met afgedekt gelaat dus, ga ik verder. — Gij hapt toe als een witte zwaluw in vlucht haar prooi. — Juist! — Gij gaat verder.En voor en achter u schallen de trompetten ... — Trompetten ? Bazuinen, hemelsch monster wien de duivelige kweidrift is ingeboren en dat zweert bij den zoetrottenden geur der kerkhoven. — Bazuinen?... Bij Mythra... — Bij Mythra,... bazuinen. Dan wordt gij voortgeduwd, voortgeschopt en voortgestooten. Men plaagt ugelijk een verdwaalden.schuwen uil in zonneschijn. Gij scheurt u de teenen open aan scherpgekante rotsblokken. Met hartstocht en bijgeloof wondt gij u aan hoofd en armen, en al offerde gij honderd paarden, o heroïsch nabroedsel van Thraetaona,.,. al offerde gij duizend ossen, tienduizend schapen, en al deedt gij brooshartiglijk haoma-plengingen aan Drvaspa,... de stilte der bergen plet u neêr ... gij doorleeft een huiverende eenzaamheid, alsof Ashi Dahaka geruischloos om u heene zweeft. Al smeekt gij Drvaspa drie hoofden, zes oogen en duizend zinnen af,... gij zoudt weerloos staan tegenover het DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 397 prangende geheim der valleien en de duistere, bedwelmende dampen der rotsspleten. Boven u, over trappen en in holen, schijnt een bleek, groengoudachtig licht, als een gifrottend vocht dat walmend ontbrand is. Den oehoe hoort gij weeklagen en geheimzinnig ritselen met de onzichtbare wieken in pijnen- en laurierenkruinen. Als van tien onheil-zuchtendedoodenroepersweerkaatsendebergenzijnstem.Eindelijk, half bezwijmd, nadert gij den tempel. Alles om u heen is van een sombere verschrikking. Ook in het binnenste van het heiligdom drukt de geheimenis zwaar. Een beangstigende demping van allerlei gebroken geruchten suist om u heen. Eindelijk hoort gij Pythia het heilige water weekelijk slurpen uit de Castalische wonderbron. Aldra, sneeu wbleek, bootst zij de stemmen van Apollo na. Een blauw doorschijnend licht als van een vederzoom, strijkt trillend langs haar neer. Zoo gij haar kondt zien,... maar zij is te mager, gij ziet haar niet,... zoudt gij bemerken dat zij bladeren eet van een gewijden laurierboom. Gij kunt meekauwen als 'gij wilt. Zoo gij haar kondt zien, zoudt gij bemerken hoe woest zij reukselen rondstrooit vóór het altaar en hoe zij damp eet uit de rotsspleet.... Al benarder raakt zij in vervoering en krijt zij schriller als een roof meeuw, die een anderen vogel gulzig den buit afjaagt. En Apollo, dien de 398 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Hellenen vereeren als wij den lenigen heerscher Haoma met de gouden oogen, op de bloeiende hoogte van Haraithi, slaat haar met zijn heilige razernijen. Heur zijdeglansige haarkrullen laat hij doorwarren als van eene bezetene. De vleugelen op den glinsterenden drievoet fladderen gelijk een ontzachlijke, bleekg ele vlinder. De bezwij mde Pythia stuiptrekt en zucht als een stervende. Op haar weeke lippen borrelt een gif tig-blau w schuim gelijk van een serpent. Zij is dooder en strakker dan wit marmer. Plots richt zij zich overeind van haar drievoet en tuimelt naar vóór als een klotsende golf, luid brekend op een ziedenden boeg. Uitzinnig rent zij het heiligdom in. Tusschen mengvaten en altaar trampelt zij roode stofwolken op. Tót een der priesteren haar bij den gouden gordelgesp grijpt en weer op den drievoet terugsmakt, waar een koperen slang den kop naar haar opkronkelt. Daaronder stijgt een damp uit, walmend-geel als een zwavelende pest, en de cibylle gaat opnieuw stamelen met de spookholle, spellende stem van een God. Xerxes luisterde ademloos. — Nu, mijn wilde zwerver in vurige avonden, begrijpt gij de prophetische uitstortingen dezer bezielde? Zoo springt Apollo om met het brein der waarzeggende menschen. DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 399 — Zij kauwde de too verplant niet lang genoeg,... mijmerde Xerxes. — O Schrikkelijke,... langer dan gij geduld hebt tot luisteren. Want dit nu is de schoone waanzin dien God schenkt, en die ver en ver over de bezinning en bedachtzaamheid der aardsche schepselen heenschiet. Xerxes zweeg en staarde. <— Overtreft het niet dl uwe verlangens naar vleugelsuizende geheimzinnigheid en tragischen angst, en het fel gebrul uwer twee rijen geborduurde stieren en leeuwen op uw troonbanieren, o speren-omschermde Koning? Nimmer volgde gij donkerder gloed langs de zonneschaduw van een bergvliet. Dit bange, zware violet grijpt heel de spheer van Delphoy. Heel Pytho en Lycorea bedreigen uw ziel. Aan den steenen navel uit het midden van den orakeltempel ont stroomen schokkende too ver krach ten. Een razende vrouw, die reukvaten ommekantelt, zegt wat de priesteren willen dat zij zeggen zal... — Priesteren, Masistes ?... Zegt Ruba priesteren, broeder ? — Vergeef den Meed, o Vorst,... viel bedeesdelijk de zanger van Chios in.... hij vergist zich.... Wat Apollo wil. Want de goden laten zich niet omkoopen. — Gij waagt zonder mijn wenk te spreken voor mijn aangezicht, slaaf? 400 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — O, kon ik uw wenk slechts zien,... zei in droefbedwongen smartelijkheid de rhapsood. Xerxes zag nu alleen de blinde oogen staren, waarin tranen fonkelden. — Spreek,... beval plots heel zachtmoedig Xerxes. Beproef het orakel, o Koning,... zei schuchter weer de zanger van Chios. Gelijk Croesus,... merkte Mardonius snel op. — Overbodig, mijn Welgeschapene....Gij wiltonzen zoeten zwelg er te vroeg doen toebijten. Hoe zou hij den misleiden Croesus kunnen volgen? De heilige weg naar Delphoy is marmerblank geplaveid en van het ontzachlijk amphytheater der rotsterrassen is iedere proef te overzien. Ruba lachte luid. Xerxes begreep niet waarom. — Overbodig, Overweldiger. Ik heb de proef hier op mijn vingeren. Als de orakelen u niet bedriegen buiten u, dan bedriegen u de orakelen in u. — Flauwmoedige Ruba, gij havent mijn triomphkar! Die wankelen gaat over den grond van Aeoliërs en Achaeërs, tusschen de koninklijke toortsendragers... — Eerst als ik in Phocis en Boeotië ben. .—- Reeds daarvóór, mijn vader-zoon, die u betooveren laat door den blik van een wraakgierigen sprinkhaan. — Daarvóór? DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 401 — Luister naar uw Ruba, dieuwhoogste Raadmelder verdient te zijn... die moest zetelen op een troon van ivoor en goud... die koninklijke zalf moest laten geuren uit zijn baardkr uilen,.. in wiens tulband een diadeem gebeiteld moest staan,.. die van kruin tot teen, blauw, wit en purper verdiende... — De proef, Ruba?... kreet Xerxes ongeduldig. — De proef? Zie hoe ik het menschengelaat gelijk van uw sphinx uit Persepolis. Ge vraagt mij raad?... De Gebieder hunkert om bijstand 1... Hoort:... gij laat behendiglijk dempen, de bron van Castalia. Xerxes, in onrust, al vooruit zoekend naar het geheimzinnige verband van Ruba's woorden, voelde zich verstrikt in een vreemde verwarring. «*■ De bergen en rotsen van Boeotië, Phocis en Locris doet gij tot den grond toe af beitelen.... Gij Onbeteugelde, vermoogt immers alles. — De dood sluipt er op de teenen rond,.... zong Pan eens in liefde-verdriet. — In Arcadiëzong hij dat, o begenadigde wijndrinker, ... tusschen de gouden platanen en de roode eiken! Maar niét in Phocis, waar de godsspraak dondert. — Tóch zal ik haar beproeven. — Overbodig, mijn Koning. Bij Perzischen boog en Medisch zwaard,... maak de godsspraak met de aarde gelijk. Ook de rotsen zijn uw roerlooze var 26 402 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zallen, als gegoten doorHegeladas. De goudenmengschalen ontgaan u toch niet. In een heete zwavelkolk ontstaat de prophetische bezieling. De heele tempel van Delphoy is in nevel gedrenkt. Van ravijn tot ravijn drijft de heilige damp, dan als een ijle sneeuwwolk, danalsde glans vanvreemde visschen in gouden kommen. Zoo gij niet hakt of verbrijzelt... vult dan de aardspleten, o Koning ... waaruit de goddelijke mist opstijgt... — Vullen? — Vullen. En de drievoet zwijgt. Ook Pythia wordt stiller dan een doode boom. — Hoe zal zij dan waarzeggen, lieve Ruba? «— Zonder bedwelmenden damp geen toekomst en zonder toekomst geen voorspellingen. Ontroof baar den adem van Apollo en de god wordt hulpeloos met het onbezielde lichaam der Pythia. Xerxes murmelde: — O, mijn droomen van den gouden krekel die de cyther bespelen ging! — Ook de blauwgegordelde meisjens van Delphoy onthullen u alle geheimen. — Zijn er waarzeggende meisjens in Delphoy ? Geen orakels, o Moederzoon, toch slaaplooze ziensters, die voorspellen uit de schaduwen der berg vuur-signalen voor minder dan een schip elpenbeen DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 403 en Aegyptische vijgen. Eertijds gingen zij in schemerachtig duister, van het sombere Pamassos-gebergte vrijen met bronstintige Thessaliërs, en wierden tweebeenig zwanger op den mirakelenden drievoet. Doch dit onkuische menschenkiemen voorzeide hende godheid niet. — Vrijden zij met Thessaliërs, Ruba ? — Erger Heer ... zij wierden zwanger. De magnetische kracht van hun wezen ontlaadde zich vooral naar hun buik. — Ay mij, schulddadig mirakel 1... Xerxes glimlachte. — Zoo is het, mijn Leeuw, die siddert voor he t fonkelende morgenoog van den haan. Xerxes bleef zacht glimlachen. — Wel lag de drievoet overkronkeld met wijnranken en laurierkransen en wilde spelonkrozen, maar de slaapzuchtige Pythia plukte voortaan de wijsheidsvruchten der orakelen voor een wezen buiten en voor een wezen in haar. — O,... de zoete murmelingen der cibyllen ... de donkere en verbijsterende fluisteringen der toovervrouwen 1 Ik ken de geweldige en vernielende kracht van het magische woord. Gij scherpt mijn argwaan, Ruba, maar het gelóóf in mij aan de godsspraken, verwurgt gij niet. 404 HET LAND VAN ZARATHUSTRA De zanger van Chios luisterde en glimlachte bij deze woorden in zachte ontroering. ~ Dit schenkt u geluk, rhapsood ... ik zie het. Mild zong Xerxes' stem. — O Koning der Koningen,... als Apollo verstaat gij de stomme en de zwijgende zielen,... stamelde de zanger van Chios. — Wanneer uw God,... viel Ruba ondermijnend in,... de sprakeloozen hoort spreken, dan is het omdat hij oneerbiediglijk doet alsof de sprekenden zwijgen. — O Ruba, dolk,... lachte Xerxes. mm Luister, mijn opgewonden hart. — Ik luister,... zei heel plechtig Xerxes. — Uw bode naar het orakel der Branchiden, kwam terug zonder stem. Want wat hem onthuld wierd heette door anderen zóó schrikkelijk, dat hij van ontzetting er bij de spraak verhezen moest. Maar ook kon het zijn, dat hij niets vernomen had en met leegen mond niet waagde zijn Beheerscher te naderen. Wij Barbaren van het Oosten zijn ruw en ranselen graag het lot terug, dat ons zoo pas gegeeseld heeft. — Schepper der menschenwaereld, heil!... schoot Xerxes half lachend uit.... Moet gij, Ruba, dan altijd zout water schenken? Wat gij denkt is zoo puur, als het blauw van het DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 405 uitspansel. Doch herinner u, Vorst:... uw bode, van Delphoy eenmaal teruggekeerd, sprak als de duisterste duisterling. —' Ik herinner mij. — Gij geheimzinnig kenner der magische wetenschap, die uw symbolische leer laat balanceeren op uwen koninklijken neus, gij boorde met uw koningsblik als een wreed scherp, in het week-pijnlijke van zijn pupillen. Toen wierd het woord van uw snelbode met zijn wimperlooze oogen, nog duisterder. — Schavuit, ik herinner het mij. — Gij kondt het keeren naar rechts, en het orakel had gelijk. Gij kondt het wenden naar links, en het orakel had gelijk. Het had geen boven en geen beneden, geen voor en geen achter. — Bij Zarathustra,... ik herinner mij. — Gij liet uw bode toen dronken drinken en wegdragen door slaven. Voor Apollo was dit gericht het luttelste der luttelheden. Hij telt dezandkorrelender woestijn en de droppelen der zee. Maar een mensch? — Schenner 1 — Den volgenden morgen, toen uw bode nuchter was, ondervroegt gij hem weer, doch hij zweeg. — Zoo was het. — Hij die alleen te raden geeft vergist zich nooit. — Wat kan ik voor u doen, Ruba,... weigeraar van 406 HET LAND VAN ZARATHUSTRA alle goud en eergeschenken ? Gij redt mij uit het moeras der dolingen. Heil dank, heil dank, lieve Ruba. — Toch is Loxias een schoon symbool, mijn koninklijk kind. Juist omdat hij duister is omvat en verbergt hij alles. — Ontzettend orakel,... zei zuchtend Xerxes. — Ken uzelf, roept het u toe. Dat wil zeggen, Achaemenied:... blik naar binnen.., naar het goddelijkmenschelijke in u, naar het wezenlijk-mystische. — Ken uzelf,... mijmerde Xerxes na. — Ja, Koning aller Koningen, en begrijp dan dit... dat Ahura Mazda tot alle Perzen en Meden spreekt, tot alle goede menschen der waereld, zonder orakelen, uit de oneindige reine blauwte zijner hemelen, Xerxes gromde. — Grom maar, mijn princelijk dwergje... dat houdt uw longen gezond. Loer maar, als een tijger die een pauw met d'oogen vasttoovert op een gekoepelden muur. Toch zeg ik u,... de menschen bedriegen elkaar zelfs als zij waarheid spreken. Iedere stapnader totdecibylle brengt u tienmaalzooveelstappen verder van Ahura en Zarathustra. Gij Heerscher van Iran, hebt tweemaal den parad ijsachtigen leeftijd bereikt, tweemaal de bloeiende reinheid van den eersten man. Gij hebt Thystria gezien in de schonkige gestalte van den stier met de gouden hoornen, door het wisselende DE STEMMEN VAN HELLAS EN DELPHOY 407 licht der aarde heenrennend, terwijl hij alle sterfelijke schepselen bijeenriep en vroeg: „Wie wil mij vereeren en plengingen voor mij schenken van haoma en melk ?" Gij hebt hem daarna weer zien verschijnen in de fiere gedaante van het wittepaard: deWaarheid, met het gouden gelaat. Hij trok ten strijde. Voor hem werpt zich de donkere duivel: de Leugen» Apaosha neêr. Zij hinniken wild dooreen, het donkere paard Apaosha en het witte paard Thystria, en ze botsen tegeneen, stampend en stofwolken opwerpend, hoef tegen hoef, en ze strijden drie dagen lang en drie nachten lang. En de donkere duivel Apaosha, het zwarte paard, wint. En Thystria, de heerlijke en reine, kermt: zoo de menschen mij vereering gaven, o Ahura, en geloof schonken, ik zou de kracht bezitten van tien stieren, de kracht van tien bergen en de kracht van tien rivieren. En hij smeekte Mazda om bijstand. En Ahura overstortte hem met deze kracht en weer ontmoetten Thystria en Apaosha elkander, in de gedaanten van het witte en het zwarte paard. Weer stuivend gestamp van hoef tegen hoef, zoodat de aarde eronder dreunde. De zon ging en de maan kwam, en nog vochten zij. Weken en weken lang. Tot eindelij k het witte paard het zwarte verpletterde. En Thystria juichte: Ahura Mazda, eeuwige Wateren en groeizame Planten, geluk o geloof van 408 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Mazda, geluk o Land van Iran! De Waarheid won I Xerxes bestaarde in vrome verrukking Ruba, terwijl deze, met gewonde stem toch, uitdagend naar Mardonius, Masistes en den zanger van Chios, nog zei: — Haat en veracht, o Koning, de Hellenen, zoo gij dit meent te moeten.... Doch doe het nooit in den naam van Cpitama Zarathustra. ATREUS' ZONEN 409 ATREUS' ZONEN Er waren uren, dat Xerxes, ook door het zuivere en geeselende woord van Ruba innerlijk gelouterd, en van de kwelgedachten der pairica's bevrijd, zijn haat tegen de levensblijde, wulpsch-speelsche en roekeloos-genotzieke Yonische Hellenen gansch vergat of voelde opteren. Dan naïevelijk dacht hij: waarom schelden Mardonius en Masistes ze zoo f el-schamper en snorkerig uit? Nu, op zijnen tocht door KleinAzië, besefte Xerxes ie deren dag klaarder de ongenaaklijke steilheid van hun trots en den nationalen hoogmoed van hun Amphictyonen-verbond. Telkens weer droomde Xerxes terug naar de oude, milde helden van Hellas en Ilion, verdelgend en dreigend in hun heroïsche vijandschap, maar soms ook wonderlijk groot in den tragischen eenvoud hunner offerende 410 HET LAND VAN ZARATHUSTRA liefde. Wel wierd hem door koninklijke ambtenaren met klaar gelaat, van leger, belasting en justitie, veel verluid van hun woelge volksverhuizingen; van onderlinge binnenlandsche krakeelen en oorlogen der Hellenen; van de ontzenuwende en telkens opnieuw uitbarstende stam twisten tusschen Aeohers, Doriërs en Yoniërs; maar de zwaardreunende naam van het Zuid-Helleensche Achaeïsche geslacht uit den heldentijd, bleef toch opklinken als een onverwoestelijk-schoone muziek door den Ihrachischen Orpheus, hem uit het roemdrachtige verleden toegezongen. De romantische hartstochtelijkheid van Xerxes en zijn oostersche drang naar een allegorische mystiek, wierden door den goudschijnsels-uitademenden tafreelen-wever Homeros en de krijgsverhalen van Chios' rhapsood, oneindig-zoet gevoed. Heimelijk tevens bevredigde de Gebieder zijn smachtend angstverlangen naar somber en wreed bijgeloof, hetwelk gretig de klamme huiveringen der mythologische dichtervisioenen óver hem brachten, die hij als Pers, zoon van Perzen, als Aryer, met een geheel nieuwe ziel en snijdende ontroering doorleefde; de teedere Arcadische herdersmin met haar sluimrende verzonkenheid in de dauw-vochte stilte van groenkoel bosch, zoo goed als het verschijnen van de ATREUS' ZONEN 411 ijzingwekkendeHecatemethaarvaal-grauwespokenzwermen, die zij opjoeg rond graven en driesprongen, wanneer de aarde loeide onder de nachtelijke najaarsstormen. Dan besprong hem Tauru, de zielspijniger uit den rook-zwarten stoet van Angromainjus en Acomano. Doch nu telkens keerde hij weer tot de helden van Hellas en Ilion. Allereerst, in een smartelijke verbolgenheid, met een stem als een losknetterenden donderslag en een nagehuil van kwellende pijn, gelijkHecate's jammerende , zwarte honden, heftig gespannen de kabelstrengen zijner gigantische'armspieren—sneldespeerzwaaiend voor Xerxes uit,[de held Menelaos, met de saamgedrongen en betoomde kracht van een Alcyoneus. In de leeuw-brullende woede en het grimmige loeien van Menelaos' haatwoorden herkende Xerxes den stouten zoon van Atreus en broeder van den koudtrotschen opperkoning Agamemnoon, den heerscher van Mycenae, Argos en Sicyon. Hoe wreedhartig gunde Xerxes hem de stotterende verstands-verbijstering en den onstilbaren toorn omzijn geschaakte en meegevluchte vrouwe Helena. Menelaos' wraakoogen zengden Troas en fonkelden in een vuurgloed van laaiende verachting. Al mocht in Aulis het bevel van Agamemnoon klinken van galey tot galey, van 412 HET LAND VAN ZARATHUSTRA trireem tot trireem; eenige tellen lang in onthutsing zelfs het maatvast-klare fluitgezang en het riemgeplas der roeiers dooven in de haven; al mocht door de gelederen der saamstrijdende Hellenen het heldengebaar van den Mycenaeïschen vorst tot alles-vergetenden kamp aanhitsen,...zijnin gram verwilderden broeder Menelaos schonk hij er de betooverendgoudharige Helena niet mee terug. Een noodlotsvloek der goden was over de aanvoerende Atriden als een onweer uitgebarsten. Een vloekzang van muitende pelgrims uit het verre verleden raasde tot Xerxes op. De slanke, bloedgierige hertenjaagster Artemis, die slechts harsigen woudgeur inademde en zilverig-beschenen rende door de wilde vlagen van het hoogste bergenlicht, eischte onvoeglijk het bloem-blanke en teedere m eis jen slichaam van Iphigenia, Agamemnoon's.... dochter; Paris, de week-wellustige herder-satyr der Ida-rotsen, de Trojaansche pronker en wapenblinker, rijdend op den azuren, weerschijnenden hals van een aziatischen pauw, roofde Menelaos'.... vrouw. Xerxes, bijna altijd-door levende in de mijmerende en vaak verstommende ontsteltenis zijner eigene, religieuse schrikvisioenen, zocht achter zijn bevende vrees voor de geheimzinnige machten van spook- ATREUS' ZONEN 413 droomen: —• de stormachtig-grillige, gevleugeldvoorbijduikende en plaagziek-omruischende gestalten der gierende heiharpijen, hem wondend met de spitsgenagelde vogelklauwen en onder hunne stoeivlucht grimmig spottend met haar hoonende menschenmonden, — Xerxes zocht achter de ijzingwekkende dreig ing en der vijandige orakel-voorspellingen en achter den angst voor heel de door jammerde duisternis van het Onbekende, naar zachtere ontroeringen waarmee bij de boetedoenende bestemmingen van Atreus'zonen en hun bezoedelde zegeteeknen vermocht te naderen. Ook Ruba merkte telkens weer, hoe Xerxes, zélf een krijgsheld toch, alles van Troas en Hellas bleef overzien met het onbegrensdemachtsbewustzijnvaneenvergoddelijktdespoot.heerschendover leven en dood van millioenen en millioenen; hoe de Gebieder alles bestaarde met het oostersche vuur zijner brandende oogen; tegelijktochdenreinen glans van Zarathustra's wijsheidswoorden koelend liet spelen over de verhittingen van zijn heerscherstrots en over de sombere beklemmingen zijner menschelijke bijgeloof-benauwenissen. Zoo zag Ruba hem sidderen in geestdrift voor de heroën, de fabelfiguur Athena aanbidden als de edele, lanszwaaiende en maagdreine oorlogsgodin, en toch rillen onder een haathuivering, in grenzeloos verlang' heel het 414 HET LAND VAN ZARATHUSTRA blank-bloeiende landschap Attica en Groot-Hellas te kunnen vernederen en teisteren met zijn overaltriompheerende en saamdringende legermachten wapenen. — Agamemnoon ... rampzalig-verdoemde koning Agamemnoon, ... zong het in Xerxes tusschen de prikkelingen van zwaarmoedige ontroeringen, . .. Agamemnoon, met uwe gemartelde ziel,levend onder het schrikkelijk aandenken der koene misdaden van uw moordend voorgeslacht uit Pelops en Tantalos;... grimmig-trotsche Agamemnoon, een eeuwig koning van het lichtende Oosten, het Oosten dat de gansche waereld diepe wijsheid schenkt, eenkoning door Ahura Mazda gezeteld en ab Heerscher gesteld over alles wat zich in schittering en glans onder dezon beweegt,.. een Koning Xerxes stort tranen over uw lot. Gij zijt wreedhartig, Agamemnoon, heerlijk, woest-wreedhartig. Gij zijt zonder erbarmen en groot als krijger, Agamemnoon. In de landen der Achaeërs zijt gij van een eenzame oppermacht. Gij hebt een hoogmoed en een gif in uw ziel die ik aanbid I In u brandt het onwrikbaar-weigerende, in uw stem trilt de ongebarsten, stalen klank van het goddelijk bevel. Uw oogen zijn als diepe spelonken waarin licht schemert. Uw kil-wreed gelaat is van een meedoogen- ATREUS' ZONEN 415 looze strengheid die ijzing en angst schept in uw zuilstrakke onderdanen. Maar meer nog aanbid ik uw afgrijselijken en somber-loerenden vader Atreus, die de argelooze zonen van zijn broeder Thyestes slachtte en dezen broeder, door schijnheilige vriendelijkheden zoet gelokt, als malsche spijs zijn eigene kinderen verorberen liet. Mijn domme rhapsood, die wildbraad en wijn versmaadt, en niet meer het satijngouden kleed van Vasthi kan zien gloeien in zonneschijn, verhaalt dat over zulk een gruwel in deernis ontzet, dien dag Helios zelfs zijn aangezicht van schrik en schaamte omduisterd en verborgen hield. Deze wanstaltige bitsheid ligt niet in Mythra's aard, o Agamemnoon. Want uw vader Atreus was wel martel wreed en van een vermetelen, koelbloedigen haat, doch tegelijk ontzachlijk en vlijmendboosaardig onder al de zwenkingen van zijn arglist door. Thyestes had uwe moeder Aerope met debeefklauwen gegrepen en verkracht.... Atreus' vrouw. Zijn haat en zijn afschuw waren van marmer en brons. Zijn weerwraak wierd een vlammende monsterdaad. Thyestes, in rillend ijzen, verdoemde daarna uw kreupel geslacht en ik, Xerxes, beween het. Gij zijt onplooibaar, gij zijt rotshard en streng, Agamemnoon, maar uw steenen trots kan u niet doen losbreken in menschelijke smart. Gij zijt groot, Agamem- 416 HET LAND VAN ZARATHUSTRA noon, onvernederbaar, en in het zelfgevallig besef uwer eigene macht gestold. Het uitgeputte leven der Trojanen weegt gij op de breedte van uw bloederig zwaard en den rooden rook van hun alarmvuren die over Ilium 's muren walmt, langs strandluchten en gesneuvelden zweeft, snuift gij óp met een lachende verachting. En toch, ook gij, Achaeïsch vorst, zijt een weggezweept slachtoffer van hartstocht en zinnenroes, gelijk de grootste aller koningen, Koning Xerxes van Perziê. Gij smadelijke en ver der flijkehooner, gij begeerde na het gevecht, van den goudblonden Achilleus de teedere slavin Briseïs en ik begeer, vóór het gevecht, de waarzeggende, achterdochtige Cassandra, de vrouw met de wulpsch-trillende, fluweel-bleeke dijen en de zoete verleiding s-lijnen har er schoongewelfde lendenen. Ik begeer haar moedernaakt van u af te rooven en door mijn slaven weg te doen sleuren naar Susa of Persepolis. Hoe hunkerend verlang ik haar te tooien met het doorweven goudbrocaat en de gouden mantelen van mijn oostersch volk. Hoe onbedwingbaar verlang ik haar te kronen met de oogblindende tiara der Achaemeniden. Hoe zal het lotus-blank satijn en dons van haar edele huid en maagdelijk vleesch, hoe zal het nu nog kille en slechts vormen-schoone lichaam eerst dan menschelijk gaan huiveren onder d'aanraking ATREUS' ZONEN 417 met het brandende purper en het hemelsblauw van mijn land! Agamemnoon, ik schenk haar een Phrygischen gordel, met uiloog-groote carbonkelen. Ik zal haar sluier heffen, ik alleen, en ik zal trek voor trek de angstige schroomvalligheid bespieden van haar schaamte. Mijn aandriften zullen haar overweldigen. O, de wasem van haar waanzinnige, dan getemde oogen. Zij bedwelmt mij met den vreemden ademgeur van haar mond, als viooltjes zoel en zoet. Ik, Xerxes, schenk haar een mantel van azuur, waarop gouden valkenzwermen, en een scharlaken onderkleed, over vonkt met het strooisel van gestampte turkooyzen. Ik zal met al mijne woeste lusten in haar schuwe wezen verzinken. Ik schenk haar een opperkleed van zeegroen schuim, doorhangen met gespen en goudgeschakelde ketenen van louter zon, en mijn opperbewaker dompelt hare handjes in den donkeren gloed der henna, en zij verschijnt, zinnebekorend als een sprookje. Doch eerst moet de reuk van uw offerbloed weg. Ik adem den damp uwer slachtbanken, het bloed van stier, rund en hinde. Maar één opgeheven arm van Apollo en een scheurende schreeuw van Ar es vergruizelen de macht van uw legerschare tegen Troas. Door den violetten nevel van den avond uw trompen schallen niet, maar schreien heen over de laatste vurige aangloeiselen 27 418 HET LAND VAN ZARATHUSTRA eener zinkende zon. De mannen van Argos, in ijzer en koper gestompt en gewrongen, vechten niet, maar morren en grommen. Agamemnoon, Agamemnoon, geweldige held, koudtrotsche vlootvoogd der Atriden,... wat vermoogt gij tegen de branding die in Aulis de rotskust beukt en de zilveren draaikolken dol doet bruisen in haar eigen wentlend schuim? Waagt gij het de zee te geeselen, gij,... die u zelfs het gouden lam der Pelopiden het ontglippen, en het nauw aandorst de sneeuw van Priamus' grijsaardslokken af te schudden ? Groet de goden van uw land, werp u met het aangezicht ter aarde, want gij zijt vloekwaardig, en krimp onder de benauwenis hunner heelal-macht. Thersites, de spitsige.nijdzieke, hinken' de bult, de scheelglurende vermag u, Agamemnoon, vóór het front uwer troepen zelfs vrijelijk te beschimpen. Gij durft Priamus niet aan en de stem van het kreupele gewrocht met zijn smeulerig-walmende oogen die flakkerend gloeien als halfgedoofde vuursignaaltjes, krijt over uwe heldengestalte heen gelijk het scherpe krassen van een hongervogel. Eén knokenstoo t van den g et ar ten Odysseus op zijn grijnzende kinnebak doet eerst den giftigen bochel Thersites terugkruipen naar zijn krocht. Doch heel uw wezen is benardheid, angst en verfoeiende verwarring. O laffe held Agamemnoon,... ATREUS' ZONEN 419 gij siddert niet voor de brullende en hinnikende paarden van Hector's aanratelenden wagen! Gij beeft niet voor het blixemen van Aenaea's speer; gij wijkt niet voor het krijgsgegil der Phrygiërs, Dardaners en Lyciërs, de wankele Trojaansche hulptroepen,... maar gij chaotische, in hartstocht overweldigd, bukt nederig uw koningshoofd voor het zwiepend zweepgefluit uwer eigene strijdgenooten. Deze woeste en tartende gekken eischten van u een bloedoffer, uw eigene teedere dochter Iphigenia O, laffe held Agamemnoon,... den goddelijken heros Achilleus noemdet gij lokkend-leugenachtig vóór haar bedwelmde oogen, haar bruidegom, terwijl het vlijme offermes achter haar, moordkil stond opgeheven. Tegen wat gunstigen wind, geblazen in de roode en witte zeilen uwer galeven, ruilt gij het zoete leven in van het duifje Iphigenia, uw bekoorlijke, rank-jonkvrouwelijke, fier-nederige dochter. Met den blos harer zachtzinnige onschuld betaalt zij den tocht van Aulis naar Azië. Gij bandelooze adembenemer, huivert en schreit u de oogen blind en tóch moordt gij haar. Hoort gij wel rond uw gevloekte ooren, de zinnelooze omschatering of het zuchtend en steunend kreunen der Erinnyen, de grauw-gevlerkte dochteren der onderwaereld, die de vleugelen tesaam, schrikwekkend aansuizelen in den donkeren 420 HET LAND VAN ZARATHUSTRA nacht ? Luister Agamemnoon, luister,... luister mét mij. Het is de huivering en de ontzetting van mijn eigen menschelijk bestaan, dat ik doorleven moet gelijk een te tastene werkelijkheid, al wat mijn droomgeest en mijn verbeeldingen, mijn geheimzinnige ziel en mijnschimmen-ontdekkendezinnenmij aanbrengen in voorspellende visioenen. Ik sidder ervoor en ik snak er vreugdelijk-weemoedig naar. Agamemnoon, hoort gij dan niet het sombere loeigezang der Erinnyen nu zij opstijgen uit het zwavelende afgrondenduister van Erebos? Zie het verwoestende gelaat van Tisiphone, de moordwreekster met haar roode vleugelen klapperend in de donkere lucht. Zij vliegt vóór de andere vloekgodinnen Alecto en Megaera uit, en ronnende bloeddroppelen lekken haar van de schroeiende oogen. Zij vervolgen Atreus, uwen kinder-slachtenden, afgrijselijken vader. Hij wil zich in zinsverbijsterenden angst verbergen, éérst in de enge en woeste bergspelonken van Phrygië, dan in de wilde, zwarte bosschen van Thracië. Maar Agamemnoon, ziet uw vaër dan niet den bloedenden glans hunner helle fakkelen, die een rossen walmgloed vooruitwerpen over de plek waar hij zich verschuilen wil en beschermen tegen hun schroeiende kwellingen en martelingen? Géén daad van boosheid en zonde, géén daad van heete beestachtig- ATREUS' ZONEN 421 heid, van dommen wellust of god-bespottende dronkenschap, kan voor de Erinnyen versluierd blijven. Uw vader vlucht. Ruikt hij dan den stank niet van hun giftigen adem, die heel den hemel in het rond doordrenkt als met een walgelijk lauw vocht? Laat het grauwe schimpgelaat van den kreupelen Thersites met de walmende oogen, krijten naar de helden van Argos: — Keert terug mannen, met uwe koperen armen, naar uwe woon. De ankertouwen uwer schepen rotten vóór de wallen van Troas en uit de vermolmde rimpels der houten wanden kruipt het vadsige ongedierte, ... broedsel van het luie wachten. Keert terug, de vesting van Troas valt nooit: de wraakgodinnen weigeren de melk en honing van dezen gedrochtelijken, laffen janker met het roode zeer op het schurftig aangezicht, en jagen ook dit naakte angstschepsel door de mistzwarte poorten van den Tartarus. O Agamemnoon,... ik, Xerxes de Groote, Beheerscher van gansch Azië,... zoon van den goddelijken Darius, ik die Hellas zal onderwerpen en verwoesten zooals ééns Achilleus, Odysseus en Ayax het droeve Troas plunderden en in brand laaiden,... ik zeg u, géén zondig sterveling ontkomt de pijnigende vervolging uwer wreeksters en rondvliegende vloek- 422 HET LAND VAN ZARATHUSTRA godinnen. Ik beef voor deze gruwel-creaturen, voor het nachtgroene gelaat zulker monstervrouwen. Als wanstaltige purperweefsters sleuren zij met hun scherpe vlerken langs het grijs van de schemerende kim, het bloed aller booswichten. Zij grijpen naar u en naar mij, want ook wij, opstandelingen, bedreven schennis,... schennis Agamemnoon. Kijk achter u naar het verdoemde huis der Tantaliden, uw geslacht dat zich pijnkrimpend wentelt in het grauwvuur van godenhaat, en zie hoe Pelops den eeuwigen wagenrenner Myrtilus al dadelijk bedriegt; Pelops, die nu kermt en jammert in het ijzeren paleis der onderwaereld en de onsterf bare vervloekingen der wraakgodinnen duldt. Hoor het donker-loeiend en ruischend zanggedreig der Erinnyen, uit den helschen afgrondsnacht van Erebos gestegen 1 Hoor het kartelend geschuur hunner vleugelen en het klankdoffe gestamp der metalen klauwen tegen de trillende kooitraliên en ijzeren zuilen der ingangen. Zij zijn de schimmendrijf sters, de aanstooksters uwer wurgende wroegingen. Wanneer gij weent en uw ziele scheurt van folterend zelfbesef en zelfbeschuldiging, dan gorden zij de slangen van hunne vurige heupen los en doen ze ab brandende geesels meekronkelen om uw verstikkende keel en over uwe reutelende angstborst. Ab zij niet somber zingen dan krijten zij met ATREUS' ZONEN 423 stemmen van de hel. Gelijk mager-gehongerde gieren stooten zij op u in, en onder een huilend gerucht dat fluitend uitgilt als windvlagen tusschen touw en takelage van een zwalkend schip in stormduister, rusten zij niet eêr de bloedschuld is voldaan. 424 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ZEUS EN MAZDA AHURA Agamemnoon, Agamemnoon,... wat vermoogt gij tegen uwe oproerige en scheeloogige krijgsoversten, tegen de kabbelende wateren in Aulis, tegen de saamsmedende heelal-macht van den beheerscher der hemelen ? Gij weet toch, dat één vlerkenslag van Zeus' witruischenden adelaar al de gelederen van uw strijdbare mannen verlamt ? Stil,... dat Ruba,... dat mijne magiërs het niet hooren,... maar ik aanbid uwen geweldigen Zeus, den alvorst van lucht en aarde, zwaar en ontzachlijk ademend op den blankkoelen Olympostop, tusschen de gouden nevelen van het g r enzelooze. Ik aanbid den dubbelgekr oonden Ra, die troont in het stralende vuur der hemelzee. Mijn Aegyptenaren bezongen hetflikker endgesternte van Ra die zijn woon koos achter de gele vlammen ZEUS EN MAZDA AHURA 425 van twee horizonten. Maar ik aanbid óók uwen grooten Zeus, in zijn paleis van kristal waarin de zon haar millioenen flonkerende lichten hangt als een uit» éenspattenden sterrenbrand. De vader aller dingen, Ahura, heerscht boven alles uit. De ziedende gloed van Zeus' metalen hemelgewelf verhit slechts zacht zijne voeten. En tóch, welk sterveling, al is hij Koning der aarde, waagt het Mazda, den Ongeschapene, zich vóór te stellen ? In de oneindigheid van zijn opperste wezen staat Ahura voor onze aanbiddende ziel, eeuwigheid op eeuwigheid bóven Belus van Babyion en bóven Baal-Schemajin van Phoenicië en bóven Allah-Taala van Arabië en bóven alle waereldscheppers van Aegypte en Hellas. Naast ónzen Ahura, den Onzichtbare, den Eenige en Verhevene, die geen aangezicht heeft en geen lichaam, en die toch de aarde en den hemel draagt, zijn de woeste en wreedschrijnende verzinnelijkingen van ü w heelal-bestierders, menschelijk en broos, en dwarrelen in hunne harten de zondige verwarring en het arglistige zinnenbedrog. En daarom Agamemnoon, heb ik de ontzachlijke Olympiërs juist lief. Welk sterfelijk oog vermag het Onbegrensde te zien en óp te kijken naar den eeuwigen, vasten Glans?Maar uwen Zeus, die speelt met den lichtgloed uit Rhea's sterrenkrans hem omfonklend, hoor ik in het aarde- 426 HET LAND VAN ZARATHUSTRA dreunend en donderend gerucht van zijn gouden wagen gaan, van woonplaats tot woonplaats der zalig-genietende goön. Hij is een gruwbare almacht met zijn heilige waapnen en toch, al doet hij soms versteenen en ontzetten van schrik, mint hij gelijk wij, koninklijke schepselen, en ontsluiert hij in wilde bewogenheid, de schoone godinnen. Zelfs sterfelijke vrouwen schenkt Zeus, de Vader, in o verschuimenden wellust, de goddelijke argeloosheid zijner liefkoozingen. Als Zeus in hemeltrotsche gramschap, de eindelooze hemelruimte doorklieft in zijn knetterend pantcier, van blixems saarngesmeed, of de schittergouden hoeven zijner stormsnelle rossen scheren het krui vende schuim der onmetelijke zeeën, dan voel ik den ijlen tocht van het onvernietigbare leven óm mij heen aanwaaien. Wel heeft de wijze Heer Ahura alles geschapen, maar Hemzelf kan ik niet naderen en al dieper verzink ik in de ondoorgrondelijke grenzeloosheid van zijn onbesef bare almacht. Ik voel dan plotseling de koude wezenloosheid van de Amesha Spenta's onzer paradijzen. Als mijn magiërs spreken van Asha Vahista, den geest der onbevlekte reinheid en van de klare hemelsche liefde, dan voel ik toorn in mij opbranden. Als zij mij verhalen van Spenta Armaïti, dan krimp ik van angst. Mijn goden, Agamemnoon, leven niet en bewegen ZEUS EN MAZDA AHURA 427 niet als ontzachlijke schepselen, groeiend of krimpend onder het geweld hunner donkere hartstochten. Ik vereer het murmelend gezang der bidders in een schemertempel. Mijn volk mag geen heiligdommen bouwen. Voelt ge den goddelijken eenvoud van onzen Alwijzen Ahura, die slechts één heiligdom heeft: het hemelsche vuur? Waar de wind zijn ijkte lied zingt, daar, oneindig ver en hoog, achter het teerste blauw van het uitspansel, woont Ahura, eeuwig onzichtbaar en naakloos voor alle menschen, in het oord van het eeuwige Licht.... En ik, Agamemnoon, ik snak naar de wisselingen der schaduwen op aarde; ik snak naar de stille of geheime liefde, zélf levend in hoogmoedige verachting. Het gelaat van Ahura Mazda in het eeuwige Licht,... ik ken het niet! De oogen van den schepper aller goden,... ik zie ze niet! Maar het aangezicht van uwen Zeus staat in zijn leeuwenschoonheid vóór mij, tusschen het zilveren licht op zijn wolkenpoorten. Ik bestaar zijn goeden, edelen, gullen godenmond en dien ontzachlijken neus, recht als een wand. Ik voel de menschenwarmte in de volle golfiokken en in den krullenden, zoet-beademden baard, als een woud van levende wol. Ik sidder voor zijn vochte manen, die dan goudachtig blinken als korenaren in morgenzon, dan wit schijnen gelijk een hel-besneeuw- 428 HET LAND VAN ZARATHUSTRA de bergkruin. Uw goddelijken ademschenker Zeus,... ik aanbid hem, Agamemnoon. Ik vereer hem als breedborstig beschermer van kermende smeekelingen. Niét is hij de Eenig-Eeuwige als Ahura, aan Wien alles onderworpen wierd, en zónder Wien niets verkregen wordt op aarde noch in den hemel.Gij roept uw regen-neêrkletterenden Zeus, uw wolkengod aan op den hoogsten neveltop van den Thessalischen Olymposberg en hij daalt tot u af, om menschelijke helden te helpen kampen. Al uwe goden beminnen de pralende weelde der paleizen en het zoet-schertsend of dreigend gezins-saamzijn in den hemelschen megaron. Zij doen de mistige of klaar-schitterende vensteren en wanden hunner heiige woön met goud en edelsteenen eieren. Zeus zelf wierd gebaard door Rhea, in een stikduister en nacht, onder schuwen angst voor Cronos, haar kinderen-verslindenden gemaal. Ahura Mazda, de nimmer-Geborene, de Ongeschapene, bestond van eeuwigheid tot eeuwigheid, en geen moedergoden smeekten beveiliging voor zijn behoud af. Uw Hellenen, Agamemnoon, vleien Zeus en zoeken soms heftiger een zwijmeling en geluksdronkenschap bij zijn goudgelokten lievelingszoon Apollo, dan bij den ontzachlijken sneeuwstorter en hagelaar zélf. Als de lichtgod Apollo zijn zilveren boog laat fonkelen in de zon, of zijn cyther zingt in een he- ZEUS EN MAZDA AHURA 429 melsch smachten, liederen van verlangende liefde, of zijn goudzwaard vlamflikkert door de luchten, dan vergeten uw Hellenen het leeuwengelaat van uwen Pelasgischen Zeus, achter de sombere wolkenburchten in vereenzamingrondstarend.Rondhetomkranste hoofd van Phoybos tjilpen de lentezwaluwen, en fluit-gorgelend, zangerig en zacht, kweelende nachtegalen. Uw volk, Agamemnoon, smeekt beide goden diensten af. Gij Agamemnoon, brengt plengoffers aan de listige tooverij van Hermes en de misleidende welbespraaktheid van zijn sluw-gean-gelde tong. Ook Dy onisos grijpt u op zijn Parnassos vast en laat uw vroolijke beenen waggelen van heete opgewondenheid. Tusschen cymbaal en luit prikkelt hij u tot twistende dolheid, doet u dansen ab lachende beschonkene, en hij brengt óver u een moordenden vreugderoes waarvoor de Blixemslingeraar van denOlympostop zelfs machteloos achteruitdeinst. Voor ons Perzen, is Ahura de Eenige en Allerhoogste, de borrelende bron waaruit alle krachten van hemel, hel en aarde tesaamputten. In hem alléén ademt alles. Mazda Ahura is het vól-goddelijke, alzijdige wijsheidswezen. Hij is de Glorie, deal-luisterrijke Vader der Amesha Spenta's, de alvernietiger der Pairica's. Hij is de schepper der myriaden levenskiemen en tegelijk de heilige uitroeier ervan. In uwen 430 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Zeus openbaart zich alléén de goddelijkheid der natuur, in Ahura de natuur der hoogste goddelijkheid. Zeus en zijn goden zijn de woeste, teedere, uiterlijke driften en verzinnelijkingen uwer opperste verlangens ; Mazda is de allerdiepste géést van het levende zélf. De verborgenheid van den nacht en de stralende helderheid van den dag drinkt Hij ganschelijk. Onze oostersche zielen keeren zich alléén tot Hem, omdat geen macht, geen weelde, geen geluk en vroomheid buiten den Alschepper Mazda bestaan, in het sterfelijke noch in het onsterfelijke leven. Zijne helpende hemeldienaren vragen geen menschvorming ab uwe goön, omdat ook zij niets vermogen buiten den allerheiligsten geest die achter de zichtbare dingen leeft. Uw godenkoning Zeus krimpt in voor de onafwendbare Moira, ondergaat het geluk of den rampspoed dien hij de aardhngen oplegt. Ahura alleen is bij óns Bestemming en Lot. En tóch,... stil, Agamemnoon, o dat Ruba en mijne magiërs het niet hooren,... ik nader Hem niet. Uw Zeus... ik heb hem lief. In het gedrang uwer Olympische goden worden mijne heerschers-begeerten onder de voeten met de gouden sandalen wéggetrapt. Maar,... gekneusd en gewond,... zij staan weer óp. Het zingend gedruisch der gekoperde godenstemmen, waarmee uw Olympiërs schertsen, ZEUS EN MAZDA AHURA stoeien of donderen, jaagt een brandend geluk door mijn bloed. Laat Zeus zijn ambrosische manen doorééndwarrelen als een toornige leeuw; laat hij zijn hemelsche vaten van Voorspoed of Onheil tegenéén doen rinkelen,... ik vrees hem niet. Ik begrijp en doordring de behoeften en verlangens uwer goön, als mensch en ab ziener, gelijk zij mijne menschelijke behoeften en begeerten doorzien, van kruin tot wortel. Zelfs als Zeus zwaait zijn allerschrikkelijkst schild dat oerrotsen doet kantelen, landschappen laat omtuimelen, de aarde splijten, en de Olympiërs toesnellen, ijzend voor het gebeurende,... dan nóg is uw Wolkenheer mij een groot-goedaardige levensvader, die alle aardsche menschen liefheeft in hun deugden, wankelingen, zonden en droeve begoochelingen. 432 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ARES DE DOODSGOD Ook uwen gruwzamen woestaard en lijken wentelaar Ar es, gehaat door d'Archeische Hera en beschimpt door d'Alalcomaeische Athena, aanbid ik, Agamemnoon, in angstigheid en huiverende beklemming.... Met de afscheurende en verminkend-matelooze kracht van zijn bloedige moordhanden werpt hij roode schaduwen over de geteisterde en gewonde aangezichten der strijders, en over de sombere lengten der slagvelden. Uit het rotsnaakte en doodsdonkere Thracië rukt hij óp, deze ontembaar-goddelijke, deze jonge, hertvlugge, lenige, forsch- en schoongebouwde reus Ares, in het flonkerend goudmetaal van zijn harnas. Zijn goudachtig-gloeiende helm blinkt als een zonnevlam, en de ingekromde wolfshonden en neerduizelende gieren, gelijk zinnebeel- AR ES DE DOODSGOD 433 den van vraatzucht en bloeddorst tegen den vonk enkam ab schrikwekkende cierselen in vechtstand en prooijacht opgesteld, blaffen en grijpen bóven het krijgsgewoel uit, aangehitst door Ares' stem, die gebroken klinkt als hetstukgeslagengeluid vanhonderd weerkaatsende echo's. Hoe verrukkelijk schoon, Agamemnoon, is Ares' kampend lichaam tusschen het uitspattende menschenbloed. De moorddrift schittert zinneloos in de kleine, helle oogen, die flikkeren als brandlenzen. Over zijn wispelturig gelaat trilt een stuip van wilde opwinding, wanneer de zwaard-kletterende vernieler in den nacht de doodskreten beluistert der reutelende stervenden op het slagveld, en door zijn breed-vurige neusvleugelen den adem van een olympisch wellustgeluk briescht. -Zijn ontzachlijke borst, gewelfd als een ringmuur» hijgt kracht en eene verpletterende mannendrif t uit» die de vrouwen doet beven van ontzag en liefde-hunkering. Ik zie hem naakt onder de rilling zijner pantherspieren, met den warmen levensstroom van het wildgediert ómzijneheupen en rankelendenen, enden bezwijmelenden gloed der bronstigheid in zijn begeerenden godenblik. Ik ziehem wachten en turen naar Aphrodite, met de los-wilde bevalligheid zijner ongetemde, hartstochtelijke bewegingen. Ab een booze stormluchtdreigtzijnedonkerezielinafgunstigsmach- 28 434 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ten en door zijn herculisch lichaam, — machtig gekabeld van pees tot pees en zwaar gestut van rompbeenderen, wervels en de-huid-strakspannende ribben, in alle onderdeden toch van verleidelijke evenmaat, — siddert de wellust zijner minnedrift. Zijn heldenhoofd, kort gelokt, is schoon en blank, en vrouwelij k-fijn van lijn en trekken. Deze gril van uwen god, Agamemnoon, brengt juist mij in een vreemde en onverklaarbare betoovering. Alles aan en óm den hemelschen Kamper Ares wordt bloed en wapen, van kruin- tot hielbeschutting, wanneer hij wroegingloos ten strijde rent en de gestalten van schrik, rumoeren vlucht, meestuiven in zijn loeiende vaart. Geweldig in gramschap gelijk een Heracles, rijst hij óp tusschen het aangroeiend gewriemel der menschelijke vechters. De koude goudgloed van zijn pantcier vangt de bloedspattingen als op gecarbonkelde maliën. De gouden veer en op zijn helmbos ruischen als een eikentop, en de fladderende staart van paardenharen kronkelt golvend neêr van den kam over nek en krom men den rug, en laait ros tegen het metaal van zijn harnas. Zijn lans weerlicht en zijn gouden schild, met reepen ossen le er omtrokken, vuurt en straalt in rijn linkerhand alsof de zon er zetel koos. En toch, zoodra hij zijn bloedende rusting afwerpt, het helsche vizier van de vernieldronkene, duisterbooze, zinnelooze oogen ARES DE DOODSGOD 435 heft en Aphrodite nadert met de brandende verleiding van zijn jongensjeugdigeheldengestalte, dan liggende woeste oerkracht en moordzuchtige bezetenheid van heel zijn wezen getemd, glimlacht de oorlogsgod met hetbijna teederegelaat van een vrouw, enbekoortmet de liefelijke lichaamsrankheid van een Achilleus-achtigen jongeling-minnaar. Dan valt er een cierlijke schroom over zijn gang enbeweging, en klinkt een stamelende ingetogenheiduitiederzijner bevend-koesterendewoorden. Doch eenmaal van Uran ia's geur gen, geheimzinnigen vrouwengordel verwijderd weer en Ares schreeuwt zijn krijgsdrang uit, hoog bóven het doffe schildenrumoer, het kletterend geklankvan ijzer en staal, met een stemmedavering als van een halve legerschaar tesaam. Is deze schroeiende oorlogskoning, o Agamemnoon,... de vermetele en roofgierige, de allerkoenste lanszwaaier, die aardreuzen en helden de kniepezen doorkapt,... is deze Ares de misdadige pestbrenger onder de hopliten, en de vunze, huichelende besmetter van landschappen ?... Tiert onder zijn bloedsieperenden tred het stekelige misgewas der aarde ? Bij mijn vereerde en koninklijke moeder Atossa, doorluchtige dochter van den onvergankelijken en wijzen held Cyrus,... ik begrijp uw volk slecht. Bezingt en beseft ge dan niet meer het trotsch-grootsche van de alles-verzwelgende 436 HET LAND VAN ZARATHUSTRA heroïsche wreedheid uwer eigene hemelheroën, gij verzwakte Pelasgen?Daarfonkelthetslagzwaard van Perseus boven uw hoofden. Moet ik u den geklief den en bloed-uitdruppelenden Medusa-kop toonen dien hij, onder doem en vloek, van den tegen worstelenden gorgonenromp afhiew ? Achter Perseus met zijn gouden toovervleugelen, verrijst Heracles met zijn schrikkelijke olijfboomknots en den razenden waanzin zijner alles-verpletterende krachten in de moordoogen. Ook ik zing u den wrangen lof der Argovaarders. Ook ik zing u den lof op de aftakelende vechtklauwen van Polux, die in vuistkamp losgestormd, schedelbeenderen en kinnebakken kraakte van zijn tegenstanders en <— het riemengevlochten lood om den pols geknoopt — beukend neêrhamerde met het kolderend geweld waaronder een stier ineenestort. Wreed en heroïsch waren de tuchtigende orkanen: Achilleus en Ayax, Hector en Patroclos» Diomedes en Menelaos. Waarom haat gij als Diomedes, de onbuigzame felheid en het goddelijk-meedoogenlooze in Ares, gij die van vreugde loeit als gij hoort, dat deze schoone verwoester, ademend in den walm van menschen- en dierenbloed, door de Aloïden smadelijk en listig overmand, in een koperen vat wordt gevangen en bekneld? Ik aanbid uwen Ares. Hij is zoo star, zoo monsterlijk sterk, zoo woest- ARES DE DOODSGOD 437 tartend wreed en koel als het noodlot! Won deze bloedheld, onverzadigbaar in het verdelgen, won dit dappere, goddelijke ondier niet de zoetste streelingen van Aphrodite en haar zalige minkoozerij en ? Won hij niet de teederheden van de schoonste godin, van de vrouw met de heerlijke lendenen, van de onkuischbewegelijke en vurige Venus Pandemos? Eenmaal weer van haar bloeienden boezem verwijderd, van haar zuchtende overgave, en hij kénde geen zwakte en geen toegeeflijkheid. Nimmer meer deed Ares één liefelijke daad noch temperde hij, na Aphrodite's verlokkingen, de hachelijke gevaren van den krijg. Leerde hij de Lacaedemoners niet te velde trekken in het doorschijnend, violetachtig-rood, bijna bloedgloeiend kleed, om het vloeiende purper der wonden te verbergen ?0 Agamemnoon, ik aanbid uwen Ares. Hij mist wel den adelaar van Zeus, het klievende vuur zijner blixemschichten; hij heeft wel geen godenwoön op den Olympos top waarin het licht van goud, glansen van zilver en matte schijnselen van ivoor dooréénespelen, maar de verrukkelijke stoutheid van zijn gebaar, het aanvliegen achter de hinden met de gouden horens, zijn verscheurende stem en zijn n aamloos-wreede heldenkracht uit zijn geweldige armen, herculische beenen.spierdoorkabelden romp en borst stroomend, verdooven mijn geluk. 438 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Xerxes besefte waarom de grootgoden rond den wolkenzamelaar, Ares haatten. Hij vocht mét de Trojanen tégen Hellas en Argos, nevens den goudgelokten Apollo, in eene dolzinnige krijgshaftigheid. Hij slingerde zengende brandfakkels tusschen de dichtste strijdersdrommen. Ongetemd en onverzadigd verzwolg hij heet de vloekmuziek van den oorlog, lederen invlijmendenspeersteek juichte hij toe.enwaar de hamers het dreunendst neêrbonkten op blinkschilden en harnassen, de bijl het wildst hakte op helmnaven en rugbedekkingen, de looden ballen het zwaarst ploften tegen scheenplaten en de scherpgesneden rotskeien het snelst achteréén wierden weggeworpen, daar stond Ares, om beurten tusschen de blixems van zijn cikkelzwaard en het licht van zijn lans, en brulde van onverschrokkenheid. De daemonen-muziek van den krijg en de wisselende lotskansen schonken den lijkenknager wonderkracht, en hij bleef uitzinnig, als de kno tsz waaiende Heracles tegenover de met haar negen schommelende halzen naarhem-toekronkelende Hydra, uit de gifmoerassen van Lerna. Wanneer de schilden of licht-brandende helmen tegen de glansende lanspunten gegespt, van weerskanten der kampende gelederen plots omhooggestooten wierden als aanvalssein, de oprukkende krijgers in een geweldigen en woesten saamkreet het ARES DE DOODSGOD 439 vervoerende lied van Pan aanhieven, om hun stormpas te regelen naar het schelle geklank der fluiten, het schallender trompen, den doffendonder derroffels en het hitsend-heet geraas der pauken, dan voer Ares een verdoovende genotshuiver door de leden en lagen zijn oogen bij momenten bewaasd van verrukking, diep wég inde gloeiende holten der kassen; dan vocht hij méé, mondschuimend, met de heillooze macht van een bovenaardsch vernieler, en voelde hij zich hijgend verzonken als in den mingloed van Aphrodite Pandemos met haar zijgouden haar, en in haar blik den schitterglans van de hemelblauwe golf waarop zij het eerst gewiegd en begroet wierd bij haar geboort, door de golfblanke zeenymphen der sprokerig-doorschemerde coraalgrotten. — Agamemnoon, Agamemnoon,... riep Xerxes weer naar den rhapsood van Chios,... ik zie de zwartglimmende helmen en zwarte, sombergeplooide tunieken om u heen, en wuivers met heilige lauriertakken ! Hoe droef schreiend is uw lot, hoe krenkend wierd gij geteisterd, o goddelijke held! Uit Mycenae, het gouden lichtrijk, hoonend verjaagd door den barschen Thyestes, <— Mycenae, het stralende rijk waar ééns weer de rampzalige Aegaeïsche vorst zou neerstorten onder de beeflooze 440 HET LAND VAN ZARATHUSTRA moordhanden van zijn overspelige gemalin Clytaimnestra, — zwierf Agamemnoon rond de poorten en wallen van Troas met zijn donkeren wraakbroeder Menelaos, en vochten zij onversaagd ab helden, diepgekrenkte menschen en eerwrekers van de goddelijk-schoone Helena. Overal bracht Agamemnoon méé de triumphantelijke majesteit van zijn heerschend herosgebaar en verblufte hij door het roekelooze spel van zijn heeten moed. En Menelaos nevens hem, het hart verknaagd van heimwee naar het verre Lacedaemon; —- de jongere held, door een woeste liefdespijn ingebrand tot in de teederste en fijnste zijner nerven, de rampzalige koning van Sparta, iederen dag gloeiender en bijtender zijn allerschrikkelijkste wroksmart óver en haat tégen Paris in zich besloten houdend. MENELAOS DE GEKRENKTE 441 MENELAOS DE GEKRENKTE Xerxes verachtte mét Menelaos, den zwoelen gastrechtschender van Troje, den half-gekneusden pauw van Ilium, die in den morgen en in den avond voor de lieflijke vrouwen der heilige veste zijn sleepstaart waaierend uiteenruischte en fonkelend in zonnegroene en gouden oogen te pronk stelde. Zooals naast Heracles, — wanneer hij gifslangen wurgde, gorgonisch worstelde met den Nemeïschen monsterleeuw, of in razende stoutheid den geeuwhongrigen helhond der onder waereld besprong en temde, het driemuihg gedrocht van den nacht, —' immer de beschermgodin Athena stond, zoo glansde ook haar gouden helmkam achter het pantcier van den gesmaden gigant Menelaos uit Sparta, den eerwreker van Helena. En hij joeg voor Xerxes uit, het bleeke en vreeselijke 442 HET LAND VAN ZARATHUSTRA aangezicht verwrongen van walg en verbittering, op zijn borstharnas een vlamdriehoek-van-zon vol geheim hcht, gelijk er glinsterde op de gewaden der priesters, wanneer zij de Eleusische mysteriën voorbereidden. — Eindelijk, eindelijk,... juichte Xerxes naar den blinden rhapsood,... eindelijk 1... De zoet-wulpsche Alexander, de aanstootelijke slemper van Troas, de zwelger met den slependen tred van een lokkende hetaere en het onmannelijke heupenwiegen onder den halfgeopenden praalmantel, ging kampen met Menelaos. Eindelijk dan de verwelkende minnaar tegenover den onstuimigen zoon van Atreus, den wonddiepgekrenkten echtgenoot der tooverachtige Helena, de bloeiende en dronkene, die door de overrompelende en verterende zinnedrift van den vleienden Alexandros, denbarschengemaalwasontloopen. Wat zag Xerxes nü ? De schoone en verleidelijke zwelger doch verweekte vechter, de schaamtelooze liefde-genieter, bewaakt door de broze Aphrodite zelve ? Waagde deze teer gelijnde, met het vlietende lichtkleed, zich tusschen deopéénbotsende, knauwende schilden, het flikkerende lansenkruisen en de felle, vermorzelende worpen der steenslingeraars? Wolkt om Paris' pantcier niet een schuimende zilvering van MENELAOS DE GEKRENKTE 443 de zee en spatte de diamanten cikkel van Uranus niet een verblindend vuur om zijn daverenden helm ? Hoe durfde deze zacht-ademende, lentegeurige bruid der blauwe golven, te staan tegenover godin Athena, wier oogen doorgloeid koortsten van woedenden overwinnings-hartstocht? Verwachtte zij ook hier de schrille, spottende hulp der slagtandige tritonen, die op hun schelpentrompet de jammering van vijandelijke krijgers nabootsen, of met bazuingegil plots verlammenden schrik brengen onder de kampers? Dan wierd de'bloedstrijd tusschen Menelaos en Paris ook een onreine worsteling tusschen Athena en Aphrodite. Dan moesten haar welriekende slingers van myrth en rozen ingezwaaid tegen de blixemende lans en vastnagelende speerpunten van Athena. Het roerde Menelaos niet. In welke hijgende verrukking aanzag Atreus' zoon het stoute en toch statiglijke zwenken der renrossen, waarop na den wegkwijnenden galm van Hector's stentorische stem, de herauten nog ééns naar alle hemelstreken verkond-' den, dat de goddeüjke Paris alléén het strijdperk betreden zou met Heiena's belaagden, ook door Apollo gekrenkten heer. Xerxes hoorde Menelaos weer krijten als een uitgehongerde, naaktpootige gier die plots in gulzig-dierlijk reutelgehuil een malscheprooi 444 HET LAND VAN ZARATHUSTRA bespringen gaat. Hij zag Menelaos' uitpuilende" oogen schreien van razernij en zinneloos geluk, nu bij eindelijk schild en pronkharnas van den wijfmooien Paris met de langspeer kon splijten, of met het vlijm van zijn blinkend zwaard het wulpsche verleiderslijf aan stukken houwenmocht. De verdoemde en speelsche lokker zou hem naderen onder de wappering zijner scharlaken en gouden helmpluimen. Nu niet zwaaide hij twee lansen,noch praalde de vrouwenroover met den gevlekt-fluweelen goudschijn eener pantherhuid om zijne bevende schouders, als op den dag toen hij den dapperste der Hellenen uitdaagde tot een gevecht en hij voor den toomloos-van-zijnwagen-spring enden Menelaos, terugkroop tusschen zijn benden gelijk een geranselde, schuwe hond achter een hoogen steenhoop. Hij zou komen, hij zou komen! Hoor ArcheïscheHera juichen,haatjuichen,rauw van stem en kreet. Priamus zelf zou wijn plengen uit de blinkende kruiken en Menelaos kwam met den zoeten zwelger te loten om den eersten spiesworp. Weer zou hij den grauwen doodschrik in Alexandr os' oogen zoeken. Hij zou hem smadelijk bij de ingevlochten haarbanden over het bloed-beklonterde slagveld heensleuren, als eenmaal de veerencier van den kop was af gekanteld. Of hij zou hem bij den helmkinriem wurgen, indien de wapenen hem wierden ontroofd. MENELAOS DE GEKRENKTE 445 — Menelaos, Menelaos,... kreet Xerxes naar den Yoniër van Chios, wiens verhaal en woord hij telkens onderbrak,... ik hoor uw hengst hinniken en huilen! Uw vinnige sporenpunten doorangelen hem de strakke buik. Toom u,... toom u,... hij nadert, de wiegelende Alexandros! Den gouden handgreep van uw schild misvormt gij in uw hijgende, hevige ongedulds-drif t. Hoor de troms en de schettering der trompetten. Hij nadert, de goddelijke Alexandros 1... Alle Achaeërs zwijgen stom en sidderen. Er is een ademlooze angst in hun donker-ruige borsten. Gelid achter gelid uwer strijdgenooten wacht zonder onthutsing en staat onwrikkelijk opgesteld als lage muren van brons en koper. Hoor één keer nog het geknars van de harnas-scharnieren der aanvoerders en zie het schitterend weemlen hunner geslachtswapenen op de vercierde schilden. Ook de ontroerde Trojanen keken van de glinsterende tinnen, de blauwachtig-bedampte kanteelen en torens, van de beschilderde aarden wallen en de gebrokkelde schansen, naar het wonderlijk-bewogene en weeke aangezicht van den anders zoo luidruchtigen en hchtzinnigen Paris, dien zij verachtten om het zoet zijner minnarijen dat hij inslurpte terwijl het heete bloed hunner mannen vloeide langs, of geronnen stolde tegen de belegerde veste. Want de fraai- 446 HET LAND VAN ZARATHUSTRA gelokte zoon van Hecuba, met zijn misleidende tooververtellingen, wierd gehaat door de krijgers van Troje om het snorkend geklepper zijner koperen tong, om den tartenden zwier zijner uitdagende naaktheid en den herderlijken, bedwelmenden woudgeur dien hij nog altijd om zijn geheele wezen heenspreidde. Zoo althans verscheen hij voor Xerxes als de verrukkelijke, eerst schuchtere kuddedrijver van het Ida-gebergt, die de rosse natuur en de wanstaltige instincten en wellusten der boschfaunen besmettend had meegebracht naar de koningsstadTroje, vol wapengeweld. En Xerxes, in brandende onstuimigheid het zinnebeeldig verleden weer overziend als de bedreigende werkelijkheid van een héden, vervloekte het uur waarop de mooie, doch lallend-waarzeggende Cassandra, zelve krenkende ontvluchtster van Apollo's liefelijkst fluitgezang, haar waanzinniguitgesnikt bruiloftslied, de wroegend-sombere hymenaios onderbrak, toen plóts zij de bevallige gestalte, het weeke heldengelaat van haar herder-broeder voor Zeus' altaar had herkend enden verstootene, in een onverwacht-weelderig en overrompelend geluk, uit de vereenzaamde nederigheid van zijn landelijk bedrijf, als een onweerstaanbaren Koningszoon, met den diamanten haarband tot Priamus, totzijnen en haren bloedeigen vader terugvoerde. MENELAOS DE GEKRENKTE 447 Xerxes zag dezen Paris nu lijkachtig-groen en vaal van angst, toen van verre Menelaos' bulderende stem en scheurende strijdkreet hem trof; dezelfde donderend-onheilspellende klanken, die fiecuba's zoon reeds in beklemmende en verwarrende onrust uit de zachtgeurige vrouwenvertrekken vanHelena hadden verdreven. 'Rekende de bedriegelijke smachteling, Trojaansche herder en koningszoon, op de schandelijke listdaad van Aphrodite, na de vrome plengplechtigheden, de heilige bloedbezegeling vanhetverdrag, de offers aan de opperste goden, terwijl zijn edele broeder Hector en Odysseus de plek voor den schokkenden lanskamp hadden uitgemeten? Hoe hevig verachtte Xerxes den grooten Zeus, nu d'Alvader niet eens bij machte bleek de schermende inmenging zijner goddelijke liefdedochter te kunnen verhoeden; niet eens haar armen verlamde vóór zij haar wreedlaffe wegmoffeling ven Paris volbracht. Menelaos slingerde zijn zwaarste speer gelijk een flikkerenden blixem naar den ranken, maar bevenden Paris. Bijna roerde zij rijn vermolmd hart; nochtans nagelde zij Alexandros niet vast aan d'aarde. Toen greep de gekrenkte zijn fel zwaard en hakte in op den pluimcierigen helmkop van den vrouwenschaker, doch het staal splinterde in vuurstralen vaneen tot het gevest. Brullend als een getergde centaur besprong Mene- 448 HET LAND VAN ZARATHUSTRA laos nu den Trojaan met den Trojaanschen sprong, rukte hem wild bij zijn helmband neer en scheen hij eindelijk den achteruitgetuimelden Paris te zullen wurgen. Ontlastende woede het Menelaos schreien van wraakgenot. Maar plots barstte de kinriem om Paris' blauwg eknelden hals en hield de grimmiggigantische held van Sparta slechts een leegen helm in den trillenden moordknuist. Onverwacht was Aphrodite haar bevalligen, luien vertroeteling te hulp geschoten en had den trots-trouwelooze, — onder de wild-kreunende driftMiitstootingen van Menelaos die zelf hijgde en ronkte als een zwaargewond beest, — in een onzichtbaar-makende wolk gehuld, opgetild en weggevoerd naar Heiena's huis. Van de walmuren klonk ontzet, schelschimpend geraas en uit het kamp der Achaeërs donderden vertwijfelende en weer gesmoorde juichkreten. Xerxes vloekte krijtend en zijn toorn wierd even ontembaar als het geweldige loeien van Menelaos' stormstem onder het verdwaasde zoeken van zijn gehate prooi, die hij bloedend, verminkt of stervend naar de Helleensche legerplaats dacht mee te sleuren. Daar stond nu een der stoutste helden der Atriden in hoon wéggelachen door Trojanen; stond hij tegenover een vijand wiens wezen spoorloos oploste in de lucht. Daar stond nu Menelaos de wreker tot MENELAOS DE GEKRENKTE 449 droef-beleedigde spotfiguur gemaakt door Aphrodite's list, blind-radeloos en ontzind, nogmaals gesmaad, met den énkelen g eha venden helm inden doorkrampten wurg klauw; daar stond hij nu achtergelaten, alleen op de kampplaats, in het schuimende wee zijner eigene weenende woestheid en ongekoelden wrok. 29 •150 HET LAND VAN ZARATHUSTRA HELENA Tóch smachtte de Gebieder in stilte het meest naar het koene en onthutsende verhaal, — wisselend van gloed als het licht op het goudpaars-getint marmer der Helleensche beelden, — waarin de verrukkelijke Helena de wulpsche romantiek van haar femelende verleiding en droomgezichten, en op een bedwelmend rhythme het verbijsterend, tragisch berouw en stilknagend verdriet van haar daad, ondergaat gelijk de vleuglige wezens in treurspelen van Aischylos, waarover de rhapsood Xerxes telkensmetbewonderenden hartstocht repte. Helena was voor Xerxes'oosterschArische ziel de allerschoonste vrouw denkbaar op aarde; uit het gouden, ongezengde Westen, met den rooddradigen zonnekrans van ros vuur om de harentooverij. Helena deed alle mannen in jaloersche HELENA 451 ijverzucht uitzinnig op haar verlieven door de begoochelende gracie van haar vormen, den peiselijken weemoed in haar droeven oogen-blik; door het zwevende van haar vluchtlichten gang, licht als de cadans van den Artemis-tred; door de zuilranke statigheid van haar hooge koninginne-gestalte, de fluweel-witheid harer teedere huid, en vooral door de nymphachtige fijnheid en blankheid van heel haar wezen. Toch voelde Xerxes de koude van haar trotschen boezem, de marmerkoude van het Westen, die hem, Algebieder, zoo tergde, afstootte en tegelijk zoo hevig trok. Want o, den wisselenden blik van Helena, daar sprak zijn Yonischen rhapsood niet van. Maar Ruba wel 1 Xerxes zag het onkuische en koud-lokkende getintel in Heiena's toch vrome en strenge oogen; de aphroditische godinnepracht van haar dan strakingetogen, onverinnerlijkt, en dan plots weer smachtend-bezield gelaat. Hij zag haar bloeienden mond, rood alsdecarmijnen rand vaneen jonkielje, den mond van een bacchantische zinneweelderigheid, maar ook déze weer bedwongen en verborgen achter de koele lijn der fijne, vastgenepen lippen. Hoe beklemd verzaligd en verwarmd zou zij ademen inde bloemrookigdoormengelde rozenbosschen rond zijn lusthof op Ec~ batana. Hoe zou zij het heerlijkeen bedwelmende zoet van zijn narcissen opdrinken en zich nabij het zachte 452 HET LAND VAN ZARATHUSTRA fonteingeruisch, in zijn met loomgeurige bloesemtakken omwonden tuinpriëel te droomen leggen. Nu zag Xerxes koninginne Helena steeds peiselijk zitten op den hoogen stillen toren van de Scaïtische vestpoorte, omzongen door den ijlen wind; haar goudlokkig hoofd bestreeld van Zephiros' zoelte; van Zephiros, met zijn fladderend-gouden nevelmantel Helena'sbrandend-kloppendeslapenkoelend. De in ouderdom wit-gesneeuwde Priamus sprak sussend tot den stoet der aanzienlijke Trojaansche vrouwen, die elkaar in eene oproerige ontsteltenis toevertrouwden,hoegoddelijk en onsterf elij k-schoon zij Paris' roofbuit vonden. En zij zat, het spannende gelaat pijnlijk strakgetrokken, te turen over den torenmuur naar de wegschietende diepte, de donker-bebloede en stof-opzwirrelende slagvelden, waar geweldige krijgers vochten en worstelden, terwijl eenzaam de zuidewind speelde met haar dun-zilveren sluier alsof er een glans van sterrenlicht doorheen wiegelde. Koning Priamus op zijn zwaargehouwen troon wees zij aan, al de kampreuzen van haar land. De forsche en levens-weelderige grijsaard, die in zijn jeugd onder de Phrygiêrs zelf tegen de woeste Amazonen was opgerukt, bukte over de tinnen en bestaarde derijzig e hoog-trotsche gestalte vanAgamem- HELENA noon, den ruig en, bloeddorstigen Menelaos met den golvenden, goud vlammenden baard, in wollig gekrul hangend over het spatfonkelend pantcier, den gekrenkte met de stugge tong; bewonderde Ayax van Salamis, Ayax den Groote, onder zijn brons-beslagene rusting als eenstrijdgodopschitterend; bewonderde de athletische tors met de gigantische smoorknuisten, waarin zijn blixemende lansen trilden. Xerxes hoorde Helena prangend zuchten van verlangen naar de helden uit haar lentedroom. Zij, nu geschandvlekte en overspelige vrouw, voelde een walg voor haar eigen roekeloos-hchtzinnige en grillige daad. Terwijl Priamus tuurde in de dampende diepte, zat zij weer ineengezonken en zocht wezenloos, temidden van het moord- en krijgsgewoel, de spiegelende blinkingen en flikkeringen der schilden, het geraas en gekerm der vallenden, het krijschende gezang en over jubelend geschal der winnend en, — naar de vrienden van haar huis. Haar loshangende lokken, door een fijn-gouden snoer met een diadeem op het voorhoofd saamgevlochten, brandden wonder-ros onder de zilveren sluierspelingen. Plots zag Xerxes haar rijzen, het heerlijke, ranke lichaam bijna onbedekt achter het doorschijnende, witte en gouddoorzoomde plooiselen-gewaad, en de witte, teederblanke handen in wrangen afschuw zich voor 454 HET LAND VAN ZARATHUSTRA de schreiende oogen wringen. Dan daalde zij van de Westerpoorte, door smartwroeging gemarteld, en vluchtte naar den koningsburcht. Daar sloot zij zich snikkend in hare vertrekken op. Nu zag Xerxes haar traag en droomerig neerzinken op den avondlijken weefstoel en onder grillig-rosse fakkelschijnselen, purperen kleeden, lange helroode mantels en gordels, doorvlochten met krijgsvoorstellingen, in den dwaalgloed van uitheemsche borduurselen, opcieren met gestalten van meekampende goden en godinnen. Juist dan, in de weenende eenzaamheid der goud-walmende toortsen, die beangstigende duisteringen en een wilden dans van schaduwen wierpen over bleekbelichte wanden en spooktintige warreling van wol en linnen, betuurde Xerxes de stille droefnis in haar verrukkelijk gelaat, terwijl zij den draad der kunstrijke weefselen peiselijk afspon en fijn-bezinnend vastlei om de wegschietende spoel. Xerxes besefte het,... dat Helena altijd mijmerde in een ontmoedigende wroeging over Menelaos, haar diepgekr enkten gemaal, en haar kind, dat nu alleen speelde in de geruischlooze valley Eurotos. Want vreemd! De goddelijke Helena haatte Paris, den zinnenbedwelmer, die zijne zoetelijke verteederingen en verwijfde vleierijen in onmanhaftige taal uitzong achter de welvingen van zijn HELENA 455 beukelaar of tusschen het domme poetsen van zijn lansen. Zijzelve, de ongenakelijk-fiere koninginne, stamde van Zeus den donderkeiler en in het heldhaftige Sparta had zij, in Tyndareus' fonkelend paleis, haar lentelijke jonkvrouwen-jeugd doorleefd, dauw-frisch en betooverend als een knop aan den rozelaar. Zij had in hemelschen der gedanst in den tempel van de kuische Artemis, zoodat de heroskrachtige Theseus, de held, — stérker nog dan de man die de ruischende kruinen der hoogste pijnboomen neêrboog naar hunne eigene wortels, — op den drempel van het heiligdom haar beschouwend, door liefde-waanzin gegrepen, haar roofde. Alle heroën van Sparta en Hellas had zij, door den verblindenden goudglans van haar oogen, tot minnende smeekelingen gemaakt. Zijzelve kwam uit Lacaedemon,... en in haar leefde meer stoutheid en moed dan in den pauwpronkenden Alexandros. En toch bracht hij de hypnose van de zwoele zwijm over haar, de willooze verhitting en zelfpijnigingen der verlangende zinnen; kromp zij wég onder zijn brandend-begeerenden blik en verloor zij zich geheel in het carnaval zijner dronken driften. 456 HET LAND VAN ZARATHUSTRA APHRODITE Xerxes besefte echter, dat dit benevelende gevoel niet uit den edelen schroom van Heiena's binnenste, diepste vrouwwezen kwam. Xerxes begreep, dat hier de boos-goddelijke, broeische waan van een onsterfelijk schepsel overheerschte. Hij, de Algebieder van Azië, — plots zich bewust hoe Phrygië, Lydië, Thracië beefden en rilden voor zijn heldennaam, ook heel Hellas hem sidderend vreesde als geweldig onderwerper der waereld, — hij, Algebieder, slingerde zijn verdelgenden en koninklijken haat naar dezacht-bekoorlijke, katachtig-lenige en sluipend-nadertredende Aphrodite. Welk een monsterlijke godin, die de razernij harer valsch-zinneprikkelende verlokkingen deed voorafgaan door zoet zinnige betoo verin gen van woord, paardriftigenblikenbedwongen-wulpsch APHRODITE 457 gebaar. Helena, in de wellustige macht van Aphrodite, Aphrodite Pandemos vechtend binnenin het menschelijke hart van Menelaos' gemalin 1 Hoe ver» doemde Xerxes haar wezen. Aphrodite, zij begoochelde door drie verborgen oorsprongen van haar bestaan. Zij was uit het gloeiende blauw van Zeus' uitspansel weggeruischt, onder het nog schuwe rood van den-dageraad. Daarom droeg zij het zuivere licht van den hemel op haar blanke aangezicht en in haar diep-binnenin-tintelende oogen, die glansden bijwijlen als een opalen zonnezee. Aphrodite Urania doopte haar toovergordel in den gouden aetherbrand rond Zeus' troon en verscheen daarna een iegelijk zich overgevend sterveling, met een onschuldigen zaligheids-glimlach om den teederen mond. Achter haar wezen ontgolfde, waar zij ging, de trilling der klare couleur en in de luchten. Zoo bracht zij iets mee van het hemelsche in de liefde : haar eersten oorsprong. Maar ookwas zij deuit-schuim-geboorne.hetzilveren schuim van den eeuwig-ruischenden oceaan. Dezielsverdwazende begoochelingen schonk zij alsde hemelsche Urania, den d wependen minneroes van het reinverlangende, stille hart, dat slechts de verdoovende mijmering begeert en het loome geluk der droomontroering, doch de zwoelte van het uitrazende zin- 458 HET LAND VAN ZARATHUSTRA genot verfoeit De spottende en schrikachtig-grillige dwalingen der looze vrijage schonk zij als Aphrodite Pontia, wanneer zij zich door het woeste en klotsende golfspel der Tritonen en Nereïden liet omstoeien, de vlammerige gouden vlechten met wondertintige schelpen, geurende wierkransen en bleeke paarlen deed opsmukken. Dan was zij zelve het spartelendlachende meisjen in maagdelijken bloei, gouddoorschenen, ijl en rank als een nymph, schalks en zachtdringend, en telkens onder een zilverend geschater wegduikend tusschen spattend, raderend schuim en wiegelend watergroen. Want als Aphrodite eenmaal in de Tritonen, onder de brandende hette van het bronzen luchtgewelf, een wilde zinnedrift had opgewekt, dan ontdook zij speelsch toch alle koozerijen, al knaagden de mensch visschen zich de vinnen af van verdriet. Dan luisterde Aphrodite slechts of zij achter het zingende gesuis der verre winden kon hooren het verliefd-hinnikend beklag van Poseidon's hijgende zeerossen, wanneer deze met stampenden hoefslag over de witbruisende, omkantelende golftoppen renden, en den goddelijken overruischer van aardeen lucht, in zijn goudblinkenden wagen met duizelende vlucht voortrukten. Want geen Tritonen met de natglimmende kronkelplooien van hun vleezigen mannenromp en het onstuimige gezwiep der gevork- APHRODITE 459 te visschenstaarten, noch de naakt-tengere Nereïden met het verliefde geflonker hunner zwart-coralen oogen, licht-kaatsend reydansende over de blauwe eindeloosheid van water of duikelende op de spiegelend-gepolijste ruggen der regenboogtintige dolfijnen, begeerde zij te doen smachten naar haar schoonheid. Poseidon zélf, den stormgod met zijn blixemenden harpoen, wilde zij de ziel verontrusten en de zinnen benevelen door haar plaagzieke en goddelijke gracie; door het fijne, schijn-argelooze lijnenspel der teedere handen; Poseidon,wiens goudvonkend tempelpaleis zij in de sprookjesachtig-doorschemerde diepte der zee lachend omzwom, terwijl hetchoor van Nereus' dochteren gelijk een zacht-zil veren klaatring achter haar aanklonk en Tritonen de godin voorafgingen met het spel hunner spuitende fonteynen. Den schrikkelijken stormgod wou zij temmen, op de uren dat hij de roof bekken der dolfijnen openstiet, zijn paarden tegen de hoogste schuimgolven opjoeg waarbij hunne koperen hoeven glinsterden als goud; ind'uren dat zijn opgeheven drietand aard' en lucht scheen te zullen uiteenrijten; Poseidon, onder een broeischen toorn, de hevige orkanen in een o verstroomend, donker geweld loeiend wou uiteenslaan verover den grenzeloozen oceaan. Dan juist verrees zij, Aphrodite, de gouden Aphrodite, vlak voor de hinnikende en snui- 460 HET LAND VAN ZARATHUSTRA vénde paarden, die ontsteld steigerden, standhielden en een branding van bruisende vlokken achter hunne gepeesde pooten terugtrappelden. Dan zag zij Poseidon zich oprichten in zijn vergulde, druipenden wagen, vergat hij zijn woede en orkanische drift, staarde hij in een verbijsterende verstomming naar de goddelijke beloften van haar zoeten glimlach, den verblindenden schelpentooi van haar doorvlochten kapsel en de huiverende schoonheid harer volle, heerlijke heupen. Voor de dampende neusgaten zijner paarden stond zij, de gouden Aphrodite, blank als het schuim, in het sneeuwwitte naakt harer dijen en boezem, met den schijn van een schaamtegebaar Poseidon's gloeienden blik afwerend, maar zoo verleidelijk-lieftallig, zoo zwierig, zacht achteruitbuigend in een bevallig gelonk, dat de stormgod van zijn wagen sprong en haar dol-driest naderde. Dan gaf zij een bedriegelijk teeken, begon het choor der Nereïden zijn zilver gezang en hieven daartusschen de Tritonen uit hun gekronkelde trompetten een zoo smeltend lied aan, dat Poseidon zijn drietand in een verlammende liefdesontroering het zakken en de opgestuwde golven al lager en lager inzonken totde wiegelende rimpelingen van een klaar-kabbelend meer. Maar Aphrodite was weggedoken. Alleen schelpencierselen en wierkransen dreven leeg en speelsch op de rustige golven. APHRODITE 461 Poseidon liet de wateren onberoerd zoolang hij namijmerde over de goddelijke Aphrodite en hare vrouwelijke naaktheid, ijler, bloemblanker, liefelijker en schooner dan alles wat hij ooit op aarde, in den hemel en onder de zeetempel-nymphen in de kristallen grotten der oceaan-diepte had gezien. Zoo bracht zij ietsmee vanhet wispelturige, vlietende en eeuwig-bewegelijke der oceanen, de ruischende tooverij van het water, en als in het wisselend spel der winden, de grilligheid in de liefde: haar tweeden oorsprong. Maar óók was zij de geheimzinnige almoeder, de heilige aanbrengster van aardsche vruchtbaarheid, schepster van de lentelijke orgiën der landouwen, wijngaarden en bloeiende akkers. Voor de sterfelijke schepselen wierd zij Aphrodite Pandemos, met den lubrieken bezwijmingslach en het wellustige pijngenot'op het Aziatisch gelaat, terwijl achter de liefelijkheid van het verblindend uiterlijk schoon en de streelende bekoring der teedere vormen, in een spheer van eindeloos-verschietend grauw, de verborgen en ondoorgrondelijke lusten dreigden van een uitspattend en levens-vernietigend wezen. 462 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Zoo verscheen zij Xerxes als de schrikkelijke Mylitta van Babyion, de wreede inslurpster der menschelijke driften, die haar Mysteriën in donker-nachtelijke lentefeesten schaamteloos uitvierde; zoo verscheen zij hem als de bedwelmend-bacchantische Anahita van zijn eigen zinnelijk volk. Daarom bracht voor hem Aphrodite alles mee van de broeiende, vochte aarde, sieperde zij het gif in den gelen schorpioen en schonk zij den leeuwerik een zilveren gorgel. Daarom lei zij in de eeuwig-wisselende menschen-geslachten de onbreidelbare instincten van uitspattende wulpschheid, zoo goed als het reine zielsverlangen naar den kuischen paringsdrang,... de verwoestende begeerlijkheid van onnatuurlijke, fel-schrijnende kwel-genietingen, zoo goed als den heroïeken liefdedroom der helden. Vóór Gaea uit de onmetelijke diepte en omzwachtelende duisternis van den Chaos loom ontwaakte, had Aphrodite haar al doorstroomd met een luidruchtige scheppingsbegeerte, een bacchantische levensaandrift, welke de heele aarde schokte en doorgolfde. Aphrodite was er dus vóór de geboorte der dingen. Zij schoot den gloed in de oneindigheid van het nevelende Al met haar doordringenden liefdewil. Uit de binnenste en brandendste woe- APHRODITE 463 lingen van Gaea's eigen schoot schiep zij Uranos, en tusschen haar en den hemel tooverde zij de lichtende ruimte, het geruisen der zee en de hoogte-duizeling van het gebergte. En terwijl Gaea zich liet bezwangeren van bet door haarzelf voortgebrachte kind, begon uit den zielloozenmengelklomp en uit de zwarte, inwindende verwarringen van den chaos, het goddelijke leven óp te gloeien in een heerlijken lichtbrand. Aphrodite vleugelde rond temidden der stomme vogels. Plots schonk zij de fladderende stoeten een zingende stem van verlangen, en penseelde zij hen de wieken vol met al de teedere glansen van morgenmist en avondgoud. Zij schonk ze op hunne veeren het geheimzinnige blauw en violet van den schemer, en tooide hen met al de wondere schijnselen van metaal en edelsteen. Zoo schonk zij de verliefde bloemen den dauw en de vlam van hun leven; zoo de vruchten een waas en de begoocheling hunner roodgouden tinten. Zoo bracht Aphrodite, van de eerste uren der schepping af, haar alles-onderwerpenden, gistenden liefde-wil óver op Gaea, het zij den hemel uit de aarde ontspringen, en zoo bracht zij later onder de zondaren, de zinnende en mijmerende koestering van het kwijnend-amoureuse droomen, dat stil en ingetogen voor zichzelf leefde als paarlmoer bij avondglans. En 464 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zoo ook bracht zij het dier lij k-menschelijke en verslindende der aardsche hartstochten mee: haar derden oorsprong. En tegen deze daemonisch-smeekhjke verleidster, die uit den klaren hemel stamde, haar blankelichtgeboorte vierde in schuim en blauwen golf gloed; van het water uit aan wiegelend naar het gouden strand; die dra den bloemencier verwierf der jaargetij-godinnen met hunne onwezenlijk-zachte stemmen vol van harptrillenden sprokeklank; tegen déze betooverendeminnekooster, ~ door de Horen, de maagdlijk-bloeiende Thalia en de zwierige, blijoogige Aglaiabesprenkeld met al de geheimenissen der lentenacht-geuren en het wellustige z wijmzoet der donkere zomerrozen en narcissen, — tegen déze stoute strikkenspanster, die ook de gansche aarde en het roofgedierte overheerschte: den bronstigen, schoft en-schurenden leeuw de wouden het doorbrullen van wrang-kwellende par in g s-vurigheid; den tijger inwendig geeseldemet een smachtende begeerte naar het wijf je, tot hij zijn kreunend gehemelte voelde uitdrogen als het speeksel van de hijgende en beklemde tong afschroeide; die den uitgehongerden, aschgrauwen sluipwolf temde in de groeiende morgenschemering en d'argwaan der schichtige hinde overwon; die den tortel in een klagelijk heimwee verhefd deed koeren naar de duif; — APHRODITE 465 tegen deze saamsmeedster, die alle vrouwen en mannen inschiep het merg-inbrandende verlangen tot het-zich-verliezen-in-elkander,.... tegen deze teugellooze strooister van het zaad der aardsche driften en wekster van hemelsche visioenen en droom verrukkingen, moest Helena worstelen in verdroefde harte-eenzaamheid. Paris en zij hadden gezocht het smartelijk-vreugdevolle, ineensmeltend genot, dat een waanzinnige bezwijming en bij Helena telkens een kalmeerende verheldering bracht. Want haar levens-overgave aan den één wierd Helena zich bewust als een grijnzende toovenarij en levens-ontrukking voor den ander. Hem, Xerxes, verscheen Aphrodite tegenover Helena en Alexandros alleen, gelijk de wreedlokkende godin der zinnen-beneveling, die de satyrs hun stuipachtige en woeste geylheid schonk bij het slurpen van den rood-ontvonkenden berg wijn, en de boschnymphen haar schuwe fluisteringen en huiverend mingezucht in de zoele zomernachten, als Pan's syrinx in de donkere verte pijpte en hij, vol weemoedszang en geheime tinteling eener spottende dartelheid, tóch om liefde smeekte,... met tranen. Tegenover Helena verrees deze hemelling e slechts als de ij dele, afgunstige vrouwe van den godenberg die eene, baar eigene pracht naderende bekoorlijkheid der lotsvoorspel- 30 466 HET LAND VAN ZARATHUSTRA lende Onynone, Paris' gemalin, — neêrstooten en tegelijk onder martelende jaloezie en kwetsenden haat verschrompelen wilde. Alexandros, de speelsche tuimelaar en hunkerende laffeling, door denfaunachtigen moedwil zijner schennende seylenen-wulpschheid geprikkeld, verwarde Heiena's brein toen zij zich liet schaken op het spookuur van Trioditis, en zelfs diefachtig juweelen en kostbare pronkselen mee-stal van Menelaos' Spar taan sch paleis. Xerxes lachte met een wrange minachting om de bijtende ironie van Aphrodite's heilige duiven. — Ik zie... ik zie,... riep hij uit,... het kwispelende, sarrende geitenstaartje van een seyleen, dien de lichtekooien-godin achter de heldengestalte van Paris met zijn snoeverijen, hoonlustig den bokkendans laat afhuppelen. Ik zie het trilstaartje van den darteldollen satyr, door Aphrodite onder schalkschen lach vastgeknoopt aan den purperen gordel van Alexandros' strijderSrok.... Den ezel van Seylenos laat zij hevig galmen en balken als een Aegyptische trompet, of als Danao en Otythya, blazend op de golven .... Het is de lach, de spotlach van den beschonken Seylenos, die heel de waereld van woorden en daden veracht en haar slechts de waggelende wijsheid zijner dronkenschap wijdt. En Xerxes brulde naar Ruba: APHRODITE 467 — Lach ezel... balk Seylenos,... de ijdele zotten die de menschen zijn, aanbidden deze hoonmuziek In Dyonisos' zwalkend en en razenden stoet zijt gij de pronk der narren!... Lach Seylenos... balk ezel,... 't is al eenderlei! En welke seirene met grijpklauwen zong nu achter de kuische Helena ?... vroeg plots argwanend Xerxes zich af.... Aan den edelen schroom van haar diepe binnenste ontsteeg het benevelend gevoel niet, had hij gedacht. En toch, opnieuw dobberde de twijfel boven. Was deze dubbelgeschaakte, aanminnige en goddelijke Helena niet eêr een uitgeslepene en verraderlijke boel, die voor het dreunende lichaamsgeweld en de godmanlijke schoonheid der machtige strijders en kampspelers half bewusteloos ineenzonk, als het lam voor den gloeikolen-roofblik van den luipaard? Kreeg ook hier de allermooiste vrouw op aarde, met het rosse vuur der haren en de godinnengestalte, de zilveren zoetheid van Seirene's stem, het lokgeluid dat om alle mannen heenruischte en hen toch inde macht van haar knookligen speelnoot den Dood bracht? En vergroeiden nu Heiena's heerlijke dijen en beenen tot geschubde vlerken en gekromde vogelklauwen? Want ook zij had Theseus betooverd met haar dansende meisjens-bevalligheid, achter het gouden altaar-staketsel, toen de koene zoon van Ai- 468 HET LAND VAN ZARATHUSTRA geus, de allervreeselijkste knotszwaaier, met een Heraclesachtige en orgiastische kracht haar roofde en wegsleurde op zijn herculisch lijf, — waarin de wilde lusten naar de goudgekransde Helena besloten smeulden als een brand op uitbreken, — de sombere stilte van het Arcadische gebergte in. Was zij dan tóch een seirene die zong na de stormvlaag ?.., vroeg Xerxes toornig-ontsteld zijn rhapsood uit Chios,... een seirene, verblind door het goud dat trilde over de lokken van Bros ? Ben seirene, van Bros' toortsvlam geschroeid, en door wier klauwen en vlerken de scheurende pijn eener stuiptrekkende doch onverzadigbare liefdesmacht heensneed? Was zij, eenmaal buiten het saturnalisch spel harer dartele vrijages, de wulpsche vrouw die zelf ging snakken naar de hachelijke gevaren, fijne invlechtselen van het verbodene, en in zulke zoete liefde-hunkering haar betooverende verleidstem en haar verslindzucht verloor? Of bleef zij niets meer dan een zwoele boeleerster, roekeloos zich rondwentelend in de zelfbegeerde dronkenschap harer zinnen-opgewondenheid, toch vol ophitsende listen, eeuwig verteerd door een drang naar genotsver zadiging welke na iedere doorleving, altijd weer verder van haar afweek ? Was zij den speelsch-wreeden Eros gelijk, die onder de ver- APHRODITE 469 velende prikkeling van het trage wachten, de schoonste blauwe en gouden vlinders uit de lucht roofde om hen al zingende, de lichtende wiekjes met een fakkelvlam van het broze lijfje te zengen ? 470 HET LAND VAN ZARATHUSTRA CASTOR EN POLLUX Welke verborgen en donkere zonden bedreef Helena, — als jong meisjen reeds aanlokkelijker dan de koningin van den hemel, om het zonnegoud van den zomermorgen in de lange, van rozen doorstrikte vlechten, — met den zwartbloedigen, onverzoenlijk ken reus Theseus, die gigantische worstelaars en daemonische moorders onder zijn rauwe knookslagen vermorzelde, haatte al wat er ademde en de rotsen deed beven van zijn stap ? Waarom moest zij vereenzamen-in-angst tot haar rinkelend-gespoorde tweelingbroeders, Castor en Pollux, haar bevrijdden uit den vocht-duisteren Aphidnae in Attica ? O, Xerxes vereerde de Dioscuren gelijk de geheimzinnigruischende Okeaniden in de zilverblank-o verademde ochtend-zee, den violet-g lansenden, g ol venden baard CASTOR EN POLLUX 471 van Poseidon. Zij waren hem de goddelijke heldenridders van d ouden tijd en op hun wolk wit te rossen reden zij, uur aan uur, dag aan dag, vlak nevenseen. Maar waarom hoorde hij den dreunenden draf hunner stoute en vurig-rennende paarden niet toen Paris hun zuster Helena roofde ? O, de Dioscuren, Xerxes aanbad hen als den stormwind die de velden zuiverde. Zij gingen altijd vlak nevenseen op de sneeuwblanke hengsten en de hoeven hunner kleppers stampten over d'aarde. Wit waren hun paarden, als van blinkende bergkruinen weggehold, en wonderlijk wit brandden de harnassen en flonkerende vuurhelmen der helden in het licht. En op hunne beesten stoven zij naar alle oorden waar gevaar en onrecht hen te hulp riep. O, de edele tweelingbroeders, de jonkmannen, heerlijk van gestalte, suizend-vlug door de lucht ijlend als de snorrende pijl van een boog; de tweelingbroeders, sterk en vol overvloeiende kracht gelijk jeugdige goden! Bij Vohu Mand.... hij aanbad hen in hun vromen moed. Maar waarom hoorde hij den draf hunner koene kleppers niét toen Paris hun zuster Helena schond ? O, de Dioscuroy, de onbaatzuchtige ridders en roekelooze heroën, Xerxes vereerde en offerde hen. Zij reden altijd vlak nevenseen op hunne witte hengsten, de goudgespitste lansen vooruit en om hunne witte pantcieren den violetten 472 HET LAND VAN ZARATHUSTRA schaduwglans als van bezonde sneeuw. Castor geleek Pollux en Pollux geleek Castor. Zij galoppeerden tesaam in de dubbelheid van hun blij broederschap, en toch in gebaren en houding, in wil en verlangen ademend als één wezen. Op het sein hunner gedempte trompetten richtten hun rossen tegelijk de fijne oor en; klemden zij tesaam den zilveren toom in den bek en drong en tesaam de fulpen flanken naar malkander. Tegelijk hieven zij deciertijke, ranke pooten tot gang en ontvlamde aan hunne oogen het vliegdriftige vuur. O, de Dioscuroy, de uitdagende en slanke zonen van Dis, met den flikkerenden gloed hunner puntige helmen op wier spitse een levende ster te flonkeren hing 1 Maar waarom hoorde hij den draf hunner witte hengsten niét toen Paris Helena Schaakte in zoete drift en d'aanvallige vrouwe op een zwalkend-donkere galey in de ruwe, fakkelros-beschenen roof armen wierp zijner zwarte sla venroeiers? Waarom bestraalden de twee sterren op ridders'helmen top toén niet den duisteren nachtbuit aan het loeiende strand en heten zij d oogen van den schenner der gastvriendschap hun koersend geluk? O, Xerxes zag wel de Dioscuren, het edelebroederpaar, rennend onder dehooge hemelen van Hellas, en de magische glinstering hunner starren boven de vizieren. Hij huiverde voor de dichterlijkheid hunner woestelingen- CASTOR EN POLLUX 473 daden enhetstout-romantischeavontuurhunner tochten. Ook zag hij altijd de fier-geheven, mensch-schrandere kopsnoeten der rossen Cyllaros en Xanthos vlak nevenseen, en bij hetzonnezinkenhunademrook goudachtig-verlicht dampen uit de wijdgesperde, trillende neusgaten. Wél zag hij hun pezen beven, de spieren en fijngetakte nerven van pooten en halzen snoerend strakken en aanzwellen onder de blanke, sidderende huid,... maar waarom hoorde hij niet hun stampende hoeven die aardstof deden op wolken, toen de vlugge en bedwelmende Helena de juweelen stal van Menelaos' huis ? Waarom ontrukten Castor en Pollux zich driest aan den teederen droom hunner liefderomance, toen de majestatische Theseus, de bloedstorter, door de leen-heerlijkheid der Attische steden en den Peloponnesus omzwervend, Helena wegsleurde uit den Art emis-t empel ? En waarom wierden zij niét gelokt van hun onbestendige dolingen door de onbekende eeuwigheid, toen Alexandros aan den schreeuwerigen drang zijner zinnen voldeed? O, de Dioscuren, de eerzuchtige, droomwakende heldenzonen van Leda, die soms plots tesaam hunne schimmels verheten en op knetterende wieken, als van zilverig vuur dat bij donder en storm kronkelend en vreemd zich om masten en tuig van de schepen heenslingert, de zeeheden in nood te hulp scho- 474 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ten,... waarom zag Xerxes het zilveren vuur en de vluchtige glansen dier vleugelen niet weerlichten, toen de zoete lonker Paris in wisselvalligen hartstocht Helena het brein verwarde en verdwaasde met de blakeringen zijner wellustige taal ? Toen riep eene gemalin naar de dolende ridders, in hevigen zieleangst en mijmerende betreuringen. Het was hunne eigene zuster. Waar bleven zij, de lansachtig-schitterende kampers in hun blank pantcier op de witte paarden, met den helderen gloed hunner helmenster overstraald ? Waar bleef Castor de sterfelijke, de brooshartige, die met de witte, fijngeaderde hand eener vrouw toch de wildste hengsten temde? Waar bleef Pollux de onsterfelijke, de schrikkelijke vuistveller, later zijn dood en zijn leven teeder deelend met den warm-beminden broeder? O, de Dioscuren, zij renden nevenseen op de witte rossen; zij wiekten naast elkaar op de zilverige vlerken door de orkanische gele luchten, bóven de kokende grauwe zee,... maar Xerxes zag hen niét naderen, toen de arme Helena verdwaalde in den waanzin harer benauwenissen. O, het zoete verzinsel harer eer! Alleen wilde Xerxes hooren, den draf der paarden en het gekletter hunner wapenen.... Plots begreep de Gebieder. Ook deze goddelijke, eensvoelende ridders, deze barden van de speer, durfden niet strijden tegen CASTOR EN POLLUX 475 Aphrodite, hoe tuchteloos zij zich de lendenen wrong voor hunnen ontstelden blik. Zij zou hen den klaren sterrenglans op de helmen blusschen, den geest vernielen en de slanke gestalten verkrommen. Gelijk een brandend rad dat hoog tegen de lucht wentelt in zijne eigene vlammen, zoo waren deze jonge helden zelf met het vuur dat zij doo ven moesten, gaan spelen. Ook zij schaakten en roofden krijgszuchtig en woest, de vrouwen die zij naar faam begeerden en minden. Zoo pronkten de bewakers van het recht de heerlijkheid der zonde óp tot een misdaad, verheven en schoon. Onder den krijgszuchtigen stand der hoogste edelen naar d oude zeden halfgod, want de allerdappersten, wiekend en ros-rennend, helpende waar zij konden, behoefden nochtans de tweelingbroeders voor éigen zalig avontuur, bij het rooven hunner jonkvrouwen, den bijstand van Aphrodite; behoefden zij de genotspijn van haar verdwalenden glimlach en moesten zij lichtelijk met de toppen roeren haar goudgestikten wondergordel. Zij ving voor hen óp, de ruischende en na-ijlende muziek der Elysische velden eêr Zeus de ridders op den Olympostop had gezeteld. Zoo stond de aanvallige verderfbrengster en zoete drilster niet alleen achter Helena, maar ook naast den hengstenbedwinger en machtigen wagenmenner 476 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Castor en naast den argonautischen vuistvechter Pollux. Met de verlammende tooverij van haren glimlach en een verlokkelijk gezang, ontwrichtte zij bij den een de doodkoüende kracht van zijn gepantserden arm en spleet bij den ander het hamerstaaiharde van zijn moordende knoken. PARIS DE BEDWELMER 477 PARIS DE BEDWELMER Toch stond zij het dichtst nevens Paris en Helena. Terwijl Leda's dochter haar gemaal Menelaos kuischelijk aanbad, haar breedgeschouderden, blonden held, en zij zijneweenendewoede vreesde,doorhuiverden haar de wilde lusten naar den anderen man, dien zij haatte en minachtte. Aphrodite verduisterde haar bedeesde oogen voor Menelaos' afgunstige pijnen, en deed haar zuchten en kermen naar de smachtende schoonheid van den geroskamden Paris. Helena verachtte Paris en tóch hunkerde zij naar de bevalligheid van zijn gang en de verliefde, zwierige, soms ironische beleefdheid van zijn verleidersgebaar. Zij baatte zijn gelaat en tóch wierd zij overmeesterd door het geestdriftige licht van zijn blik, de zoete en teedere overredingen zijner blijgeestige lippen. Zooals hij de rozen 478 HET LAND VAN ZARATHUSTRA strooide en de blaadren uiteenstoof om haar gouden haarband, zooals hij aan den disch, in een schuimende en tartende vroohjkheid.ongeveinsd-zinnegenietend, in godenvreugde de eilanden der zaligen bezong; zooals bij schertsende en heldenkracht toonende, zijn rijkstgetooide slavin toesprak, beworstelde of den vlamklaren wijn het schenken in de hooge roemers; zooals hij haar zilverachtigen sluierplooideof speelde met het hcht dat er doorheene tintelde, of schertste met de gordelgespen van haar peplos,... zoo spotte, zoo sprak, zoo onstuimig zong er niemand in Hellas en Troje. Alles rond Paris wierd van een roes doorduizeld die haar rillend, smachtend en verlangend aangreep alsde verre geuren van een donkeren lenteavond, waarin ieder gerucht ruischelend in de stilte nederzinkt. Met zijn twee fonkelende speren, den blinkend-gecierden helm, de wappering der pluimen, het tartende goudfulpen van zijn luipaardenvel geknoopt om den schitter kraag van den korten wapenrok, stond hij vóór haar, de Trojaansche held en koningszoon, in bijna naakte schoonheid van den vrouwelijk-slanken romp en de ronde, edelgelijnde beenen. Inzijngang het lichte, weifelende en slepende, dat een zachte wiegling en zinnelijke aarzeling gaf aan al zijn bewegingen, en heel zijn verleidelijk wezen, het innig-bekoorlijke van zijn aanbiddelijk gelaat, PARIS DE BEDWELMER 479 een schuchtere zwijm en lieftalligheid schonk die hem onweerstaanbaar maakten. Als Paris zich den witten haarband om het kruipende goud der lange lokken snoerde en met den teederen brand van zijn liefdeblik haar lichaam zengde, dan sloeg Aphrodite een beneveling over Heiena's oogen en een begoochelende razernij in haar zinnen. Dan vergat zij haar haat, als in den zoeten meyetijd een zingende leeuwerik achter het doornig struweel zijn vrees voor den valkroover. Helena besefte het vloekwaardige harer daad, en tegelijk de verlammende machteloosheid van eenig verzet met woorden en gepeinzen. Zij voelde de beklemmend-geheimzinnige maar ook oneindige, nooit loslatende en immer verwarring-brengende kracht van de daemone Aphrodite, die haar van Menelaos had afgescheurd en haar het zwijmelend genot van het ruwe avontuur deed stellen bóven de abele vereering voor haar gemaal, telkens uit de diepte der ziel, uit haar wrang berouw omhoog-worstelend. Weer riep zij, in vertwijfelenden, teederen angst, in dof-droeve wroeging en wanhoop de goden aan, biechtte zij hen van haar weemoedig zielsverlangen naar den Spartaanschen vorst. Maar Pallas Athena, de wapenblinkster, lachte met smadelijke verachting en giftige gekwetstheid en Hera, de jammerlijk-jaloersche, door Zeus eens 480 HET LAND VAN ZARATHUSTRA in gouden ketenen geboeid, schold als een toornige menschelijke vrouw, haatschimpend naar Paris' hef. APHRODITE PANDEMOS 481 APHRODITE PANDEMOS Neen, die zieke en bedwelmendelusten, die zinnelijke driften stonden niet óp in Heiena's eigene wezen, maar wierden onder halfgesmoord, tartend lachen door Aphrodite er in aangestookt. Met een koenen gedachtensprong wist Xerxes het nu twijfelloos-zeker,... Menelaos' gemalin was géén boel en geen zee-seirene. Neen, neen, de goddelijke Helena bleef innerlijk vreemd aan al het rumoer, dat haar liefdedaad en schaking wek ten bi j huichelende en ridderlijke krijgers, hunkerende minnaars, of tusschen kibbelende staten en stammen. Achter haar joeg de gouden, glimlachende Aphrodite, siste de Venus Pandemos, de hartenopbrandster, de verdoemde godin-lichtekooi die Xerxes verafschuwde om de geestuitscheurende macht harer stekende kwellingen. Haar hoedsters-gunsten 31 482 HET LAND VAN ZARATHUSTRA vielen zengend in de ziel, als korrels peper heet op de dorre tong. En terwijl haar eene hand de zoete dadelen en de gouden herfstvruchten der geneuchten toonde, verborg de andere de nijpscharen van het berouw, waartusschen zij de ziel zou pijnigen die zich aan haar lokkingen ging overgeven. Wél voelde Helena zich het verdwaasde slachtoffer van de ijdelgevleide Aphrodite, nu Paris haar eens den gouden appel toegeworpen had; en óók besefte zij in welke monsterlijke schande en smadelijkheid zij wierd neergestort door de vervliegende razernij harer liefde; al schaamler kromp zij onder de snijdende schaamte die volgde, altijd weer, na iedere stilling der hartstochtelijke vlagen,... doch geen sterveling kon tegen Aphrodite's verleiding vechten, noch den over* druipenden honing en de bruisende gal scheiden welke zij mengde in haar liefelijkste minnediensten. Wanneer Aphrodite de boomen het zuchten, de palmen ruischen en den oranjebloesem geuren vol zoetheid, dan was zij het gevaarlijkst voor alle vrijende schepselen. Zelfs zijne harembewakers, met hunne gillerige vrouwenstem bevelend in zijn paleis, had Xerxes hooren zoeken naar diepe klanken en tonen, om de ontroeringen van hun verwarrend gevoel te stamelen als Aphrodite hen bestookte met de prikkelende zwoelte van haar zwierige lentekleed. Over Helena APHRODITE PANDEMOS 483 regeerde zij als de opperste vorstin, streng, met al de geniepige listen harer verfijnden wellust en de vuiglokkende wreedheid van een kittelende disch-fluitspeelster uit de fakkelig-bewalmde herbergen van Piraeus. Xerxes lachte en schimpte met een hekelende woede naar den Yonischen rhapsood, om het bedrog der Hellenen, telkens als hun zangers en dichters den innerlij ksten geest der hemelsche en aardsche Aphrodite wilden vaneenscheuren: Pandemos, stuiptrekkend onder delagere, donkere driftender menschelijke natuur, de onrein-bezwadderde godin; Urania, doorademd van de reine liefde, de hemelsche dichterlijkheid, ideale en heilige aanschouwing schenkend over leven, droom en dood. Xerxes spotte met den Yonischen wijze, die zijne verheven barden stotterend verdedigde. — Zie,... sprak de Gebieder meteen gejaagde, sarcastische stem,... zie, Aphrodite ijlt door de lucht. Zij riekt naar zoetgeurende zomer kruiden. Zwermen witte, zil verigbronzen en goudgroene duiven trekken haar wagen, gevlochten van fonkelende grashalmen. Hoe hcht en hoe teer rijdt zij tusschen de wolken. Zie, zij daalt op d'aarde... Hoe liefelijk dit alles, hoe liefelijk 1 Nu ontspant zij haar halmenkaros en de gevleugelde trekkertjes blijven om de wondere gestalte 484 HET LAND VAN ZARATHUSTRA van Aphrodite zacht fladderen en smachtend koeren. De rankste voorrijder springt op haar koelen schoot en knijpt met zijn roode pootjens fijne plooien in haar goudgazen kleed, dat naar rozen en meidoorn geurt... Hoe liefelijk, hoe liefelijk, o wijze Yoniër! Op haar schoot rekt de doffer zijn langen hals en over zijn blauwachtig-blanke veeren blinken goudgroene en violette glansen. Zijn goudgele, teedere oogjes kijken verliefd naar de heerlijke godin in haar smaragden tuig en de zachte snavelkens van heel den zwerm, snateren gedempt lichte, minkoozende geluidjes uit. De tortels koeren, en buigen gracelijk en hoofsch als eerbiedige ridderknaapjes voor Aphrodite. Plots dwarrelen in een tjilpend en twistend geschreeuw, van bloeiende boomkruinen, onder een kort-gonzend en driftig vleug elg esnor, dartele musch jens rond haren wagen ... Ze huppelen en tjilpen, o wijze rhapsood, als poezele liefdegodjes die met het guitig gejok hunner oogjens vragen en nemen inéén tel. Van de versch-bezaaide graanlanden zijn zij geloktnaarbier, naar den levensschool van Aphrodite, waarop zij, de spitse vleugelen van den slankhalzigen, pronkenden doffer verdringend, piepen en krakeelen in schellen overmoed ... Ook zij zijn verliefd,... de musschen verliefd op Aphrodite, en hun smeekoogjes fonkelen naar de kuische verleidster. De duiven vlerkjes rui- APHRODITE PANDEMOS 485 schelen, de musschen tjilpen,.... hoe liefelijk, hoe liefelijk dit alles, o wijze Gezant van Chios I Zie,... plots schieten uit verborgen broednestjes en beschaduwd loof, met pijlsnelle zwenkingen zwaluwen naar voor en mengen hun zacht wiedewiedgezang tusschen het smachtend duivengekoer en de vroolijke, dartele schreeuwerij der muschjens. De stoutste onder de cier vliegers springt koen op Aphrodite's schoot en wiekt zijn lange, smalgescherp te vleugelen heen en weer tegen de ingevlochten bloesemen van haar lokken. Hoe liefelijk, hoe liefelijk, o wijze rhapsood. De waereld is wel te klein voor hen die elkaar haten, maar evenmin groot genoeg voor hen die elkaar verlangen ... Zie, wijze rhapsood,... zie Mardonius,... zie Demarates, met uw krakende sandalen ; riet gij allen, gij trotsche, doorluchtige Hellenen aan mijn Hof, die mij met geheime genietingen slu welijk inlichten over den aard van uw volk,...ziet het wonder, het verliefde wonder. Aphrodite lokt de geduchtste, de vurigste en zachtzinnigste schepselen der natuur op haar weeldrigen schoot. Ziet gij hem naderen, wijze mannen,... ziet gij hem naderen, den schrikachtig-voorzichtigen langoor ? Hij tuurt en hij gluurt schuw naar allen kant.... Hij schommelt en huppelt zottelijk-zwaar en log op zijn breed-gerekte achterpooten. Ziet,... het is de schichtige haas met 486 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zijn klagelijke stem, een sprong wagend tusschen het gevogelte op Aphrodite's knieën, terwijl zij zelve als in vloeiende glansen te ademen lijkt. Van zijn afgeknaagde kruiden is langoor uit zijn vocht-donker holhierheengewaggeld om verdwaasd te besnuffelen den geur van Aphrodite's lentekleed en om even de warmte-zwijm te vangen van haar levenwekkenden schoot. Ziet, ziet, mannen van Hellas en wijze van Chios, met uwen hoepelzwaren olijfkrans, de allerkoddigste moest nog komen,... en hij kómt... Zijn stompe hoeven wroetenindengrond, zijnkort staartje kwispelt onrustig,... het is de bok, de verliefde bok, wiens sik op en neêr zwaait als de baard van een beschonken-slingerenden satyr. Nu zijn al de beesten bijeen waarvan uw dichters reppen, wanneer zij de reine liefde-verhevenheid uwer Aphrodite Urania bezingen. Welk een wulpsch gezelschap! Toch,... trotscher nog zijn de vernietigende aandriften van de Phoenicische Astarte en uitdagender de kuischheidsverminkingen die de Oosterlinge eischt. Xerxes verklaarde de aanzienlijke Hellenen aan zijn Hof, die met hem méé oprukten tegen hun eigen volk, dat de schaterende gekken, de bijtende godspotters, als Xenophanos uit Klein-Azië en de Orphisten, dieper door-dringen in de geheimenissen APHRODITE PANDEMOS 487 en raadselen van al het bestaande, dan de domverheerlijkende idealisten, die uur aan uur ongestraft den nectar der bezieling slurpten uit het zoete Onbegrensde. Er bestond geen hemelsche en geen aardsche Aphrodite. Dat verkondden al de wetten van Hammurapi in Babyion; dat zongen al de Lesbiërs den Chaldeeuwers na. Het brandende genot van het mingekoos,.,. dat begeerden zij beiden nevens de goddelijke roekeloosheid der lichtzinnige menschendaden. Aphrodite wierd bij tijden even fel bekoord door een dansenden, bokskroezigen en gehoornden faun, die zijn gretige klauwen krom trok onder dolgrillig gehuppel in den scheigelen schijn van een regenzon, als door den verrukkelijken jonkman Adonis, uit wiens bloeddruppelende wonden de rozen en anemonen over de velden gingen bloeien. Wild lachte Xerxes om de vrijagen van de schaamteloos-verleidelijke en lief talligeAphrodite. En Ruba hoorde hem beeldsprakig naar al de vreemde magiërs schimpen, met vlijmende scherpte tegen haar hemelsche reinheid. De uit-het-schuimgeboorne bracht overal mee, de golvende branding van haar ziel. Beesten van het genot noemde Xerxes ook de Hellenen, zoo goed als de Aziaten en zijn eigen volk, de Iraniërs. Wellust, smachting, verlangen, bedwelming schonk Mylitta, met de inprikkingen van 488 HET LAND VAN ZARATHUSTRA haar gouden lancet, maar even woest Aphrodite, die alle leven-van-verzet knakte met haar schrille luimen. Hoe?... Stond de betooverende Aphrodite buiten den groven greep der zinnelijke driften en was haar wezen van oorsprong verhevener dan de liefdegodin van andere volkeren? Wierd zij gedrenkt in een gouden dauw, blanker en speelscher van gloed dan het weerschijnend gewaad van Anahita, de Perzische liefdemaagd, zaliger van afstamming dan al wat de Helleensche goden tesaam te bergen kregen op den Olympostop ? Zag dan niemand dezer luchtig-zwierige en weekelijk-genietende Yoniërs, en niemand der streng-lijnige en strak-sobere Doriërs, enniemandder zang-minnende en weelderige Aeoliërs uit Attica, Mycenae, uit Corinthe, Peloponnesus, Thessalië en Boeotië, en geen der stoute Achaeërs, de schrikkelijke verfijnde wreedheid enhetmatelooze van Aphrodite, die ver soms de bestiale woede der Cyprische vrouwen overtroffen en de bloedofferende wulpschheid van de Oostersche Mylitta en Anaïtis nog te verduisteren kwamen? Zagen zij de beangstigende voorteekenen niet door de schuwe en onheilspellende cibyllen in een murmelende donkerte hartscheurend uitgekreten:... den vlammenden bloedhagel, neêrregenend achter de boomen en rozenshngers waar Aphrodite stond ? Zagen zij niet vurige sterren-staar- APHRODITE PANDEMOS 489 ten aan den trans waar zij zweefde, noch de bleeke geestverschijningen in haar sidderende liefdenachten ? Kon hij, Aziaat, de mystieke allegorie en godsspraak van Delphoy, duizelend-diepzinnig en onaanschouwelijk, doch bovenal de orphische muziek der wijzen, in haar teedre verborgenheid, haar geheime en heilig-schuifelende klanken, met zuiverder en fijner oor beluisteren dan de Hellenen zelf? Misschien wel, omdat hij een koning en een Iraniër was, een Oosterling die den drang naar de onthulling van het allerhoogste vervoerend in de naakte ziel voelde branden, en de spokende verschrikkingen van den alle levensgeluk bedreigenden dood wilde tarten met de ingewijde kennis van zijn eigen gods-oorsprong. Misschien ook, omdat de Hellenen het ontzondigende en vrome gericht eener bedonkerde mantiek, — verheven ingeving van Abraxas, de opperste goddelijkheid der gnostische Perzen, — van zijn land en van Aegypte als geestelijken barbarenbuit, onbegrepen hadden weggeroofd. Misschien ook, omdat de Oostersche begeerte naar het zién van het Onzichtbare, het smachtende oerverlangen naar het doorgronden van het Volkomene, met tragischer en verinnerlijkter bewustzijn de dolende menschen deed rondzwerven in de zoete omgeving van den mythischen zanger Orpheus. Daarom ook zag Xerxes de 490 HET LAND VAN ZARATHUSTRA grillig-getakte vlucht van Aphrodite's minnarijen en onrustwekkende liefkoozingen met gansch andere oogen dan Chios' rhapsood, de verbannen Hellenen en Spartanen aan zijn Hof. De vermetele tegenstelling harer erotische avonturen dwong juist de verachtelijke verfijningen van haren kwelwellust naar voren; verfijningen die hij verfoeide, niet op zichzelf als menschelijke zonde, maar in de hemelsche thyrsenzwaaister en spiegelaarster. De uit-licht-enschuim-geboorne naakte godin der liefde eischte de gesmaalde koesteringen en de pijnigende teederheden van een mismaakt gedrocht op. De halfwaanzinnige Orpheus riep in oneindige liefdessmart, in hefdeshuiver, den stralenden naam zijner Eurydice, en hij maande de stilte en de ruischende boomen te luisteren naar zijn weeklacht, en de beken het hij zilverend rimpelen onder zijn treurzang,... Aphrodite kende alléén denkréét van den wurgendenhartstocht. Den leelijksten verschoppeling van den Olympos, den hinkenden smeedgod, den krukkenhuppelaar met kromme ruggegraat, kreupelgedraaide beenen en het zweetachtig-zwarte besmoezelde voorhoofd, verwarde Aphrodite door zinlijk gevlei en gedreig en onderwierp zij, Pandemos in haar gebloemd-goud gewaad, aan haar wulpsche en uitputtende tyrannie. — Hephaystos,... lachte sarcastisch Xerxes,... de APHRODITE PANDEMOS 491 god met de roetige handen en de werkmansknoken, de aambeelden-hameraar, die den ganschen dag over de zuchtende kelen en windlongen zijner twintig blaasbalgen zat gebukt en den Olympostop voldreunde met het grove geweld van zijn bonzende slagen.... De uit-schuim-geboorne betooverde Hephaystos, den sonoren klinker van godenbocalen, den tooverigen smeeder van onbreekbre aetherlichte waapnen. En zij wierd bekoord door Hephaystos' geestig en fel oogengetintel en de scherpe, hekelende scherts van zijn boosaardigen spotmond. Zij verliefde zich op zijn bestofte, spitse smidsmuts en op het ronkend loeien van de vonkende werktuigen der vuurontbranders. Zoo smolt zij het hart van een metaalsmelter, om hem te martelen in liefdepijn.... Welk een wreede verfijning 1 De slankst-gegordelde en allerschoonste vrouwe koppelde zich vast aan den meest mismaakte en onheldhaftigste der Olympiërs. Al ironischer verhaalde Xerxes rijn rijksgrooten, artsen en magiërs, met hoeveel schaamteloozen zwier Aphrodite van Hephaystos den kreupele, weer afz wierf naar Ares. Ook hier weer een wankele hunkering naar de omhelzingen van een schijnbaar heftigcontrasteerend schepsel met haar eigene teedere natuur. Ook hier weer een ten halze indompelen in een bacchantische opgewondenheid. Ook hier, dolende 492 HET LAND VAN ZARATHUSTRA instincten van de levenschenkende en levenscheppende godin naar de brandende hartstochtelijkheid van een woesten levensverniétiger. Aphrodite's liefde bijt, bijt zacht, als de adder die Eurydice vergiftigde .... Xerxes lachte. De uit-het-schuim-geboorne met de purperen tong en de verleidelijke, streelende lendenen, de lichte, aanminnige, gedrenkt in het goud van Zeus' hemel-aether, kust het bloed weg opdezwaarge welf de schouders van een wreeden moordgod; de lauwe idylle, de koerende duif, die in eene waanzinnige stijging der liefdedrift, rülend-ontuchtig naar den geur van het slachtmes verlangt. Het maagdenblauw van haar heldiepe oogen wordt door een vochtig goud o ver wasemd. Uit de omhelzing van den hinkenden minnaar Hephaystos losgerukt, stort zij zich onder zelfaanbiddende koesteringen, op de machtighijgende borst van den vlugsten, lenigsten en stoutsten god van gansch Olympos en brengt ook Ares, den lijken wentelaar, in eene woest-wringende, orgieachtige liefdevervoering. Met hém slurpt zij den Lesbischen wijn, die ab papaverzaad heet zich spreidt onderhet gehemelte. Naast hém drinkt zij het gistende bloed van Dyonisos, zwelgende met gebroken oogen, en in zijn armen bespot zij de schrale genietingen die de kreupele verschoppeling Hephaystos haar, on- APHRODITE PANDEMOS 493 der pijnlijk kreunen van zijn jichtig lijf, in zijn goudbronzen paleis wou verschaffen. En nauwelijks is de schrikkelijke Ares onder haar adem wankelend bezweken, of de hemelsche en aanminnige loert weer op nieuwe prooi. In een verterende liefderazernij overrompelt zij den goddelijken Adonis, den teederen jager, den schoonste aller jonkmannen, die tegenover de gespannen volheid van haar hunkerende borsten beschroomd staat als de verraste onnoozelheid. Zoo onderwerpt zij met haar bedwelmende begeerten, haar verdwazende bekoring en haar zinsverrukkingen, het leeüjke aan haar wil, het bloeddorstige aan haar verlangen en het idyllische aan haar genot. Deze verhevene en veelbeminde was nu de daemonische leidster van Helena, wier zwalkend lot Xerxes met ontstellende bekommernis volgde. Zoo, bleek en geroerd, onbewust van het dwalende tooverlicht harer goudglansende oogen en de geschokte schoonheid van heel haar droeve wezen, zag Xerxes Helena zich weer af wenden van debefakkelde droomschijnselenop de roode, geborduurde krijg er smantelen; zag hij haar achter het sombere weefgetouw de grilhg-beschaduwde hoeken der spinrokken schuw voorbijtreden en zich, — onder mijmerende 494 HET LAND VAN ZARATHUSTRA traagheid, met een pijnigend berouw in haar zwakke ziel, gemarteld door een onbeheerschbaar verlangen naar haar vaderland,haar barschen, maar heldhaftigen Laconiër Menelaos, haar broeders en zusters, — uit Priamus' koningsburcht stil-aan ver wijder en.En weer steeg zij naar deScaïtischepoort, sloeg Helena over de ma t-blanke bleekheid van het vroom-s trenge en toch vergoddelijkt-lieve gelaat, over de rosgouden haren en de schemerende ijlte van haar witgezoomd kleed, den tot de voeten neerplooienden, doorschijnenden sluier van zilveren glans, alsof er licht van starren doorheene speelde. En weer zat zij neer in eene zoete, weemoedige vereenzaming, gansch onbewust van de ontroering die zij altijd wekte; staarde zij in de dampende diepte, uren en uren lang, naar de vechtende Tr o j er s en Achaeërs. En weer tuurde Helena, tuurde de vrouw, gelijk zij nu al jaren deed, tusschen de wemelende krijgers en zocht zij naar herkenningen van wapens en dracht, van helm en schild der helden in wier gelukzalige omgeving zij haar bloeiende meisjens jeugd had doorleefd. Hier, opdegekanteelde torens en tinnen, ademend in de ijlzuivere lucht der Iliumsche vlakte, konden haar de wellust-dronkenschap en flauwmoedigeliefde-benevelingen van Paris niet genaken. Hier, op de Poorte, waagde de weelderige enzwelgendeminnaarniettebrengen het heete APHRODITE PANDEMOS 495 en jaloersche getier zijner Dyonisische dansen, het wellustige cymbaal- en tambourijnen-gerucht van drinkgelach, ruw bruilof ts-gezang en vurig kampspel 1 De huiveringwekkende ruimte der slagvelden temde zijn wulpsche dartelheid en de razernij naar het bezit harer onbeschermde naaktheid. Voor het eerst zag Xerxes de teedere en innerlijkreine Helena, geheel onbesmet en ganschelijk buiten de wreed-listige en doornige macht van Aphrodite, toen zij op de eenzaam-hooge burchttorens der belegerdestad, omringd vanTrojaansche vrouwen, door den violetachtigen nevel van den laten middaghemel heen, met schrik, angst, spanning, of met zelf pijnigende hartstochtelijkheid volgde, deblindmoordende en kletterendegevechten dermannen; toen zij op schemerende, vochte wallen onder toogen en afgebrokkelde valbruggen, achter het flikkerend ücht van reusachtige kruisbogen het gesuis van lansen hoorde en de snorrende pijlen der gymneten, wier worstelingen in de verte leken te geschieden bóven het vlammende schildendak van het zwaargewapende voetvolk, dat in saamplettende phalanx-kracht de muren bestormde ; toen Helena in de opperste momenten van heldenstrijd, woest gezang, overwinnings-gejubel, het zwaaien van blinkende vendels en het gouden 496 HET LAND VAN ZARATHUSTRA klankenjuichen der klaroenen hoog in de lucht, —» buiten zichzelve vervoerd, Trojanen als Achaeërs toewuifde met haar zilveren sluier en sidderend van stem tot al grootere onverschrokkenheid aanhitste. Xerxes kon tegelijk weenen van vreugde om haar koenheid, en schreien om haar zwaarmoedige inzinkingen. Wie zou er niet weenen met zulk een verrukkelijke vrouw, wier ziel verscheurd wierd door onrust, wroegingskwellingen en weggesmoordeteederheden ? Met welk eene vermetele woede en brandende verontwaardiging hoonde zij Paris,na Aphrodite'sroemlooze redding uit den wurg enden greep en teisterende vuist van Menelaos, al leek Atreus' zoon, verbijsterd van Alexandros' ontglipping achter een ópdampende duisternis, door ongekoelden wrok tot zinneloosheid getergd. Hoe fier schold en schimpte Helena Paris wég van hare zijde, den pau wpronkende en welgemaakte, die zelfs onder zijn gehuichelde, neergebogene heldendroefnis speelsch praalde met zijn doorschijnend-geweven kleed van ciercelen en gelooverd goud, rood als droppelen uiteengesprenkelden wijn, en bij het smeeklijk bewegen van zijn heerlijke minnaarsgestalte, licht uitschietend gelijk vuur. Maar zijn laffe hefde-ontgloeiingen en de hitsende zinnenvreugd waarmee hij in een bedwelmen- APHRODITE PANDEMOS 497 den drang, Heiena's smaad wilde weren en haarzelve begoochelen, vatten nergens haar diepere wezen aan. Xerxes vloekte in een koninklijken toorn den rhapsood, dat hij het waagde het allerlaagste van menschelijke arglist, gemeenheid en onheiligheid te verhalen uit Homeros' mond. O, hij zag het in smartelijke schaamte,... Aphrodite schoot haar heveling Alexandros voor den tweeden keer te hulp, maar nu met zoo grove, af stootelijke instincten van wellustigheid, dat zij zelfs in het wulpsche Oosten, vol walging en weerzin als bestaanbaar zouden zijn geloochend. Hoe ?... Terwijl de ziedende Menelaos zijn smaad brijzelend wil lossen op het slagveld, in een door goden en koningen bezegelden strijd; terwijl de allergrootste helden van Troje, Attica, Ithaca en Argos, in huiverend ontzag roerloos tesaam staan gedromd vóór het ontzachlijke godsgericht dat zal geschieden; terwijl Trojaansche mannen en vrouwen op torentinnen en wallen, en de Atriden uit tenten en kampen bijeengeschaard wachten onder één bangver heven gevoel van geschonden recht dat zich gaat wreken, en het speer- en worstelgevecht tusschen Alexandros en Menelaos in bedwongen koenheid sidderend volgen; wijl zij beseften hoeganscheen bloedkrijg met de ronkende wemeling van al zijn rampen, ziekten en moorden, na het winnen van een der 32 498 HET LAND VAN ZARATHUSTRA helden beëindiging vinden zou, en tegelijk een diepgekrenkte man een ijdelen snoever te straffen kwam, terwijl dit alles verontzinnelijkt, van iederen lageren hartstocht afgewend en bevrijd, op dit heilige, toch schokkend-tragische'oogenblik als een lotskastijding over het aangezicht der elkaar vernielende stammen heenbeweegt,... gaan de vrouw en de man om wie heel deze schrikkelijke oorlog losbrak, in een z woelen minneroes tot het koninklijk rustbed in om de lijfsliefde schaamteloos te genieten, zich verliezend aan de meest tartende daad van wulpschheid; op het grootsche oogenblik dat onder hun burchtvensteren nog te hooren zijn, angstwekkend, de loeiende menschensmartkreten en huilingen van Menelaos, die gelijk een dol hongerbeest, wiens prooi onverhoed geroofd wierd, den plots verdwenen Paris hijgend terugzoekt? De rhapsood moest telkens en telkens de wreede ongebondenheid van hart herzeggen, vóór Xerxes de tergendeenmonsterhjkeschande-slechtheid van beide schepselen, Helena en Paris, geloofbaar achtte. Tot hij eindelijk, zich bezinnend, begreep dat ook deze gruwel door deallerhefelijksteglimlachster Aphrodite was uitgelokt. Nu herkende hij opnieuw de zengende vleister, de giftige nachtbloem, de vreeselijke, die de zinnenlustige Liefde, het smeekende Verlangen APHRODITE PANDEMOS 499 en de broeische Begeerte. Eros. Pot hos enHimeros, bij de voetvleugelen aan haar nymphenlichaam had vastgekluisterd. Nu wist hij, dat ook hier heerschte Aphrodite Pandemos, die zoowel de bekoorlijksten der goden als de blonde, rijzige stervelingen onder de Hellenen, haar verterende deernegunsten schonk. Deze onzaalge was het altijd weer, die uit een gouden hemel door de luwe lucht van Hellas zeeg, deze trouwelooze listenvlechtster met haar lichtduistere oogen enden verblindendenluister om haar goddelijke gestalte. Aphrodite was het weer, de ruischlende, goddelijke hetaere, van den Olympos neergezweefd, dezelfde glimlachende myr thenz waaister, die metden levensslooper en bloedgierigen krijgersslachter Ares, in de heetduistere, doorzoemde avonden, onder het geurvochte, verborgen schaduwzwart van platanen, geheime en zondigzoete genietingen zocht; eens toch, — o teedere wreedheids-ironie van het lot, juichte Xerxes, — door den slaperigen waker Alectryo en den klikkenden Apollo aan de spottende verachting vanHephaystosprijsgegeven. Aphrodite was het weer, dezelfde die den ramtorsenden en bedriegelijken Hermes, den naakt-schoonen hemelheraut met de verrukkelijk-ranke gestalte en het wonderlijksluwe, onrustige licht in de fel-flitsende oogen, stoeiend opving tusschen de bebloesemde vlechten van 32* 500 HET LAND VAN ZARATHUSTRA heur geurende, gouden haar; dezelfde die Hermes, den loozen spoken jager en voetge vlerkten schalk, »— wien de phantastische leugenaars, de schrandere listenstrikkers en de vermetele dieven niet onwelgevallig waren, als zij slechts fijnzinnige cierlijkheid en avontuurlijke zwenkingen aan hunne daden wisten te geven, — met brandend-dartele liefkoozingen en smeekelijke vleierijen dwong haar donzen, rillende heupen los te wikkelen uithet verblindend goudgaas van haar doorschijnend godinhentooiseL Aphrodite was het weer, dezelfde die in de pijnigende verleiding van haar glimlach Poseidon zich opdrong in zijn koelgouden, onderzeesch paleis te Aigay, waar zij met behulp der Oceanlden het zingende gerinkel van kristallen guirlanden nabootsend, den Beheerscher der wateren, na een smachtende zinnenvurigheid, beloonde met de meest bandelooze minnarijen. Aphrodite was het weer, dezelfde die den dronken, jubelenden wijngod Dyonisos, den vreugdelijken slurper van het druivensap, haar wellustige lichaam schonk in luidruchtige verblindingen en vervoeringen, en plots den wierkrans van Poseidon ruilde voorbloeiende wingerdranken en zoetgeurende vijgen. Aphrodite was het weer, dezelfde die Anchises, een sterfelijken, Trojaanschen woudzwerver, in het Stille heuvelendal vol wilde jasmijnen en welriekende lijster- APHRODITE PANDEMOS 501 bes, tusschen het zilveren licht zijner witte schapen bestormde als een bacchante; dezelfde Aphrodite, die Argonauten redde uit het gevaar waarin de seirenenzang hen lokte, doch onmiddellijk hierna van de koene helden en jagers op de gouden vacht, koesterende teederheid en mingenot terugeischte. Zoo, gelijk een ophitser der deernen, misleidde zij de vrouw van Menelaos met het onkuisch fluistergevlei van haar zoete tong. De liefdegodin bezong zelve de bedwelmingen der driften, als een bezoedelende lustmeid. Over Aphrodite's gansche roosachtige blankheid van gelaat, boezem, schouders en voeten, huiverde het vedangen, den weerstrevenden trots van Heiena's houding te breken. Gelijk een Yonische fluitspeelster, den schuimenden beker tusschen de fijne vingeren geklemd, lokte zij haar naar het slaapvertrek van Paris en plengde zwijmelende geuren rond de krimpende en tegenworstelende heroïne van Troje. Zij kreet de verterende hymnos der wulpsche begeerte uit, schaamteloos open onder een dan zuchtende, dan schreiende, dan toornend-bedreigende hartstochtelijkheid. Wat de rhapsood verhaalde van Aphrodite's woorden op dit vreeselijk uur, leek Xerxes zóó beladen en doorsmacht van een alles-opslurpenden genietings- 502 HET LAND VAN ZARATHUSTRA drang, dat hij er zelf onder hijgde. De stem van Chios' wijze hoorde hij niet meer en geheel door eigen verbeelding beheerscht, volgde de Gebieder nu hoe Aphrodite Paris prees in zijn lichtzinnige heerlijkheid en hefdemacht. Alexandros was vuriger dan alle Spartaansche en Achaeïsche heldenmoedige vrijers tesaam. Hij bezat den onverzwakten engeheimzinnigen minne-ijver, ab de ijzeren stier van Cotinne. Zij bezong de heftig-krenkende losbandigheid en alle ruwerotische gewelddaden, die hij tegenover vrouwen had gepleegd. Ab een ontuchtige koppelaarster roemde zij de bekoring zijner omhelzingen, en op welke wijze Alexandros' schrikkelijke mannenkracht kon worden overheerscht door de kinderlijkste teederheid en liefdessmart. Sterker geuren plengde zij, zoodat Helena zich de borst voelde dichtpersen van zwoele en verdoovende benauwing. Aphrodite martelde haar op den drempel vand'eigenwoön.engansch het verzet van Paris' lief tegen de huiveringwekkende overrompeling en den stormenden aandrang der schijn-schuchtere godin, het zij op dit uur verdwazen tot een bezworene zinneloosheid. Niet met broeische oogen, niet met ontblooten, rozen boezem en vol-molligen hals, door het weeke, witte licht overvleid gelijk een vacht van rillend dons, verscheen Aphrodite voor Xerxes, doch ab de APHRODITE PANDEMOS 503 laagste, manzieke Atheensche lustmeid in de goudgebloemde, schelpurperend-omzoomdeveelvlammigheid van een transparant kleed, terwijl langs haar too vergordel roode linten afwapperden. Goudsplinterend poeder vonkte in de vlechtenwrongen van heur kapsel, en hard-gemeene verven en schmink trilden op haar lippen en geblankette koonen. Hetaere bleef zij, helsche bekoorster, en niét meer. Xerxes juichte luid, toen Helena met vergoddelijkten hoon Aphrodite toekreet, zélve zich op het welriekende praalbed, waar Paris in zijn glansend mannenschoon naakt lag uitgespreid, neêr te storten om als eene meegesleepte slavin zich te onderwerpen aan de smadelijke grillen van zijn brandenden minnaarswil. Hoe?... Zou zij het wagen, op het oogenblik dat twee vermoeide legers elkaar in heilig vertrouwen rust gunden, een ontzettenden, tragischen kamp tusschen twee helden afwachtend, zou zij op dat vreeselijke moment, gelijk een verwilderde wellustdeerne, wegzinken in de armen van den laffen vluchter? Doch later, hoe heet doorzengde Xerxes de schaamte voor Heiena's pijnigenden angst tegenover Aphrodite's gruwelijk dreigen, zoo zij volhield haar vrouwverzet. Huiverend van smart zag hij haar gaan in het lichtende wit van haar kleed, traag, stap voor stap, 504 HET LAND VAN ZARATHUSTRA onder het zilveren tintelen van den langen sluier; droef, oneindig droef, de oogen neergeslagen, en schuw de stillende blikken der kiesche en edele Trojaansche vrouwen in bevingen ontwijkend. Toen op dit heilig uur Xerxes haar tóch zag stijgen naar Paris' slaapzaal, waggelend voortgedrevendoor Aphrodite, wier schrikkelijke glimlach de overwinning kondde op haar slachtoffer, dat in de vertwijfelende aarzeling, bij ieder gebaar schooner en lieftalliger scheen te worden; toen hij de heerlijke minnares zag neerzijgen op het pronkbed van Alexandros om zijn snikkend verlangen te bevredigen en zichzelve in een genotsbedwelming te verhezen, toén begreep d'Alleenheerscher volkomen, hoe Menelaos' vrouw in de erotisch-magische macht van Aphrodite de Aardsche was gebleven, ondanks haar innerlijkste rouw en hartzeer: in den kwellenden ban der verrukkelijke en verachtelijke toovergodin der hetaeren. Amsterdam. Herfstmaand 1920. NAWOORD 505 NAWOORD Couperus heeft in zijn schitterend en vooral zeldzaam eerlijk artikel in „Groot-Nederland" van April 1919, over Koningen. (eenzóóbewonderendartikel.dathetvelemijnerteer-beminde, brave collega's, niét van afgunst, doch uitsluitend van belangstelling en vreugde, hartkloppingen heeft bezorgd), een beetje wrevelig gesproken van het „Boek der Toelichtingen". Hij vond dat ik dit niet had moeten geven; ik behoefde het pubhek niet in het atelier van den kunstenaar te brengen. Ik was het niet met hem eens en ben het nog niet met hem eens, en toch heb ik na rijp beraad besloten, voorloopig het „Boek der Toelichtingen" te onderbreken. Het schrijven heeft mij een ontzachlijke geestelij ke inspanning gekost, en de dank dien ik er voor oogstte was betrekkelijk matig. Vele critici en lezers hebben mij blijkens hun beoordeelingen en brieven, uitmuntend verstaan. Ik gaf al mijn bronnen en nevenbeschouwingen ter oriënteering, in groote openhartigheid. Men kan hier in Holland niet goed dulden, dat iemand ook geestelijk op de hoogte is van zijn onderwerp. Ik heb natuurlijk fouten begaan en enkele flaters gemaakt, doch dit verhoogt m. i. van menschelijk standpunt uit bekeken, de bekoorlijkheid van zulken arbeid. Ik kan uit het werk van mijn „becritiseerders", 506 HET LAND VAN ZARATHUSTRA met groot gemak misschien nog grootere fouten en nog méér flaters aanwijzen. Ik spreek natuurlijk alleen van het „Boek der Toelichtingen". Over het Perzische epos zélf en zijn beoordeelaars rep ik hier geen woord. Door de plotselinge onderbreking van het „Boek der Toelichtingen" ben ik echter genoodzaakt dit na woordje te schrijven. In de verschillende beoordeelingen is althans één misverstand zeer duidelijk gebleken. Ik heb in mijn eerste „Boek der Toelichtingen" in Koningen, mijn werkplan breedvoerig omschreven en in onderdeden uitgewerkt, en ondanks deze kenschetsing, zijn er toch lichtelijk dwaasheidjes verkondigd in de cr itiek over mijn werk d o e 1. In het eerste deel gaf ik Darius en het Perzische hof, in het tweede deel, Xerxes als jonge koning, zwervend in Aethiopië en eindelijk terugkeerend naar zijn land. Daar bereidde hij zich voor op zijn grooten oorlog tegen Hellas. In dit deelMorgenland begint echter wat ik zou willen noemen het dubbel contrapunt van het epos. De verhaalmotieven en de beeldende karakteristiek gaan van twee milieu's uit: van de Perzische woestijn en van Xerxes in Klein-Azië. In Morgenland begint de groepeering van geheel nieuwe, tegenover en naast oude figuren. De lezer krijgt vóór zich de Tsjarvadarfiguur, den opperkameeldrijver, een jongen, vromen Pers, die een groote rol zal spelen in de vervolgdeelen; doch ook Haman, den Jodenhater, in dit milieu. In ditzelfde milieu verschijnt ook later Mordechay.degrootebijbelscheflguur.debeschermer van koningin Esther, de heroïsche Jodin. Mordechay, Haman en Esther worden eerste-plans-figuren. In Mordechay hoop ik het oude Jodendom te teekenen, tijdens en onmiddellijk na de ballingschap in Babyion. In Esther, de heerlijke Joodsche vrouw uit de oudheid, die haar volk redde uit de wraakzucht van den Amalekietischen Haman. Dit alles geef ik in de regeeringsjaren van Xerxes tot zijn dood. Een derde groot verhaalmotief vlecht zich door de twee andere heen: n.1. Xerxes in Hellas; hoofdfiguren uit de Helleensche samenleving, Helleensche krijgen en staatslieden. Themistocleso.a. wordt een NAWOORD 507 hoofdfiguur, in verhand met de Perzen. Doch het alles concentreerende middelpunt is het Hof van koning Xerxes, koning Xerxes zelf en oud-Per zië. Tot dezen grootkoning en zijn milieu keert alles terug. Morgenland begint met de woestijn en met de groote karavaan, onder de opperleiding van den Tsjarvadar. In deze karavaan komen van alle oorden der waereld, rassen en volkeren tesaam. Daardoor heb ik de gelegenheid allerlei volkeren uit de oudheid, representatief te teekenen, in verband met hun oorsprong. Deze stof is overweldigend; ik zei het reeds. Daarom zullen na Morgenland er jaren overheen gaan, eer ik weer een vervolgdeel kan schrijven, ten eerste door een afwisseling in arbeid die ik noodig acht, ten tweede door de uitgebreidheid der voorstudiën. Zij die dus opeen „ontknooping" wachten zullen teleurgesteld wórden, als zij deze althans wenschen te lezen in dit deel. Ik heb nadrukkelijk doen uitkomen, dat ik alle groote volkeren uit de oudheid wil beelden, in hun milieu's en in enkelvoudige karakterontleding; dat mijn boeken zoo goed symbool zijn als werkelijkheid, uiting van religieus leven als geestelijke waereldbespiegeling. Ik verklaarde reeds vroeger; dat ik aanvankelijk beperkte stof voor onmiddellijke dramatiseerende bewerking gereedhield: oud-Perzië in de vijfde eeuw vóór Christus. Ik wilde geven de stof van het Boek Esther, den Hebreeuwschen Mordechay en den bijbelschen Ahasverus (Xerxes). Maar ook verklaarde ik waarom ik afzag van het plan, alleen de stof van het Estherboek óm te werken tot een groot drama uit de oudheid en uit het Iranië van Zarathustra: omdat ik óók tegenover Perzië wilde beelden Klein-Azië, Aegypte, Hellas, Israël en Syrië. En dit mag niet worden vergeten bij de beoordeeling van de compositie van dit werk. Ik wil ook geven Babyion en Assyrië. Ik schreef: „Omdat ik dit boek, in zijn innerlijkheid open voor het universeele, alle innerlijke kernen van leven schenken wil, verschijnen er in, de wijsheid en de wellust, de mystiek, de droom, de natuur-verrukkingen en uit veler landen, volkeren en oude staten, het waereldlijke, geestelijke en verborgene 508 HET LAND VAN ZARATHUSTRA leven, de gods- en eerediensten van de Arische en Semietische Oosterlingen uit de Oudheid." Men versta mij dus goed, ook Arische omgevingen zal ik beelden en ook Arische persoonlijkheden. Het heerlijke oudIndiël Men begrijpe dus, dat zij die wanen alleen over Perzië en Xerxes met zijn romantische levens-verwikkelingen te zullen lezen, zich ernstig vergissen. Ontknoopingen komen er, zelfs meer dan een; doch men moet geduld hebben en er op willen wachten tot ik ze geef, en dat zal niet altijd zijn wanneer ze door mijn lezers als romantisch eindpunt verlangd worden. Men kan het behandelen van alle oude volkeren, een geheel willekeurige en matelooze uitbreiding van de stof achten. Het zij zoo. Ik wijk niet van mijn plan af. Het is mij te doen om oneindig meer dan alleen verhaal, om iets oneindig diepers dan alleen verwikkeling. Ik schreef reeds in het eerste deel, dat de omvang van het werk door mij nog niet is te bepalen. Ik liet uitkomen: een hoofddoel is, te beelden het leven van Xerxes, maar een ander hoofddoel, de waereld óm hem, in Aegypte, Anatolië, Israël en Indië. Het historische tijdperk is afgebakend. Want alles geschiedt tusschen de allereerste regeeringsjaren van Xerxes en zijn dood. In de figuren welke ik opvoer geef ik wel retrospectief het leven van voorgeslachten, doch de hoofdhandeling blijft gebonden aan het Xerxistische tijdperk. Het Xerxistische tijdperk is ook voor Hellas van de allergrootste beteekenis geweest, wijl daarin de Perzische oorlogen plaatsvonden en het Griekenland bracht tot het hoogtepunt van zijn krijgsroem. Vanzelve krijgt dus ook Hellas in de volgende deelen, in verband met Perzische oorlogen, een belangrijke plaats. 70 HET LAND VAN ZARATHUSTRA kooyzen en oversprenkelen het met bitter water en wierook. Het is alles ü, Haman,... de goudgele kronen, de pauwenveeren, de feesten te Sa, de gonzende trommels en de gevlamde agaat, amulet en speeltuig, wijn en altaar.... Zweer bij den naam van den viereenigen Amun en gij behoort óns. Zweer het bij den zonnevogel, zweer het bij den Sperwer van Horus, zweer het bij mijn tooverstaf, den ossenschenkel. Hij hijgde, Haman. Door zijn lichaam stroomde een zwijmelend geluksgevoel. Hij bijgde en hij tastte naar den rijkdom onder hem en rond hem en de tokkelharp van Hathor klonk opnieuw als tooverij. Toen week de magiërshand van zijn hoofd en de andere van zijn nek, en met stuipachtige schokken en rillingen zonk Haman weer uit de onmetelijke hoogte boven de afgronden, neër op de aarde; ontdekte hij zichzelf ópstarend naar het onnatuurlijk-heldere licht van den oosterschen woestijn-nachthemel, die blonk in maang lans als bengaalsch vuur. Twee Aegyptische too venaars stonden naast hem, neurieden met slaperig-zachte stem een stil gebed, droomerig als een vedelsage, en drukten Haman toen een scarabeusamulet de bevende handen in. — Uw opstanding heer,... zorg voor uw eeuwige leven... koester uw heil bij den kever... op zijn vleugelen lichten de heilige teekenen. AMENTHI-KRACHTEN 71 AMENTHI-KRACHTEN Haman peinsde,... bij het ondergaan van de hondster geboren, zou hij niet in zee verdrinken. Hij mijmerde: onder den purpergloed van Xerxes' vorstenmantel zou zijn roem en grootheid beginnen. Dit vreeselijke, genot-inslurpende, eedbrekende, rustelooze koningswezen, roekeloos-dapper zooals hij hem in de Aethiopische woestijn en op den Macrobyers-tocht gezien had, tóch hulpbehoevend en meedoogenloos-sterk; dit wezen, droomrig, verheven, wulpsch, sluw, soms plots van een eigenzinnig e, uiterste bedachtzaam heid, kwaadaardig, dwaas-gul, weekhartig, opbruisend en verraderlijk tegelijk; rillend voor de grijnzende en huiveringwekkende wildheid zijner eigene phantasieën; door zijn wraakzuchtige, baldadige, allesontraaflende, krenkende heerschersluimen bijwijlen 72 HET LAND VAN ZARATHUSTRA gemarteld gelijk een waanzinnige; een wezen, dat in bloeddorstige, dierlijke wreedheid Cambyses, in zachtaardige, vrouwelijke innigheid en droefgeestige mildheid Cyrus en Darius geleek; deze heet-bijgeloovige, venijnig-vurige, naar geheimzinnigheden en droomuitleggingen snakkende schimmenziener en zwerfzieke geesteszoeker moest, moést, Haman s prooy worden. Tegelijk kon Haman al gretiger iederen dag meer en beter dezinnebeeldigebezwerings-plechtighedender Aegyptische wichelaars bespieden. Hij bewonderde de mateloos-hoogmoedige en waerelden-omspande fierheid, waarmee zij zich HeelaTs aloudste en diepst-denkende natie noemden, onmiddellijk geboren uit het vlammende zonnegest ern te. Hij verlangde koortsig naar de onthulling hunner inwijdings-ceremoniën, doormurmeld van verborgen wijsheden, die hare geheime teekenen en omduisterende verrichtingen strengelijk afgekeerd hielden van het gemeen. Hij wou de stout-symbolische toovertaal van den schoonen Ruster Chonsu, van maan-god's phantastische wondergenezingen, ieder uur opnieuw beluisteren en navolgen in verdoovende prevelingen en Osiriaansche hymnen: — Heil U Osiris, aloude vrucht van Seb, verkoorne 74 HET LAND VAN ZARATHUSTRA den Aegyptischen Seth, den mystiek-ontuchtigen dienstderNeith-feesten endeoverweldigend-woeste orgiën rond de groote en kleine doodsgoden, de Osiris-, Isis- en Socari-mysteriën, als ingewijde mee te vieren. Voor het eerst zou hij de toortsen zien dalen achter den ijlrossen brandsluier hunner schichtige vlammen in de onderaardsche galeryen der wijdingen en den wilden gloed zien afkaatsen op de wenkbrauwlooze diermaskers der opwachtende priesteren, die hem gingen heiligen aan Isis, Horus en Osiris. Enkele getrouwen, toovenaars uit de bergen van Memphis, levend onder de schaduw van den groenen sycomoor, hadden Haman velerlei ijselijkheden verteld welke hij bij de onthullingen moest doorstaan; van godheden die zich openbaarden gelijk verscheurende dieren als in den Typhon-tempel te Hermonthis. Een mantel van doodelijke kilte-hitte zou zijn ontblooten rug oversmelten. Uit een rotshol-duisternis zouden jakhalzen klagelijk kermen en huilen en de donkerte zou als een verstikkende rook zijn oogen gaan omhangen. Een gevlekte adder kwam hem den hals omkronkelen en een rechter wiens afgehakte handen nog bloedden, zou hem blinddoeken met de geronnen stompen. Wilde Haman Koning Xerxes' heele wezen later be- 76 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ouwen beplengden met bloed. Want neerdalende in d'onderwaereld zou hij op deze doodenvelden, met een ijzeren rastering afgesloten van allen anderen grond en duisternis, terugvinden, — nabij hetroode water dat ais een bloedrivier de akkers doorkruiste en waar de waterschepsters plengden en de zwarte maayers oogstten, — de zeven beginselen van het lagere en hoogere leven; zou hij in de zeven elleboogslengten van de zwarte korenaren die ontzachlijk hoog ruischten als een woud, onthuld zien staan de krachten van den dierlijken en menschelij ken geest, den somberen bloey van de goddelijke ziel, den levensoogst die van den dood af telkens herbegon. De ingewijden spraken hem fluisterend over den Heer der Goddelijke woorden, over het heilige Boek der Ademhalingen en zijn mystieke vervullingen, waarvan Haman ieder ingegrift zinnebeeld tooverspreukig zou kunnen verstaan als hij slechts, in den koelen en toch schaduwloozen morgen, at van den boom aan Isis gewijd, wiens vrucht groeyde in de ontroerende vormen van een broos menschenhart en wiens vleezige bladeren als beweeglijke menschentongen trilden langs den lichtgroenen stam. Wanneer hij óók probeerde te vangen de eeuwig-vlietende Tpe door het zengende blauw van den hemel en slechts één melkenden tepel van haar ontzachlijke borsten wist