6o HET SCHOTJE Zoo menig breeden dam geslecht En ontoegangbre wallen! Zoo menig hooge toren viel Als Babyion in gruizelen, Ik zag de wijzen overbluft, En starre hoofden duizelen! Maar trots de schokken onzes tijds, Dat triomfante Schotje Maakt met partijgeest en behoud Een gruwelijk komplotje! Al is 't een gruwel in ons oog, Wat namen wij nog dragen, Al kan dat onverwrikbaar ding Geen Christenziel behagen: Al werd het zesmaal ridikuul, Sinds ééntjen — o die stoutert! — *) Met vluggen, vrijen, fieren moed, Er over is geklauterd: — Het staat, het scheidt en scheurt, ten schand Van waarheid en verlichting! Dat Schotjen is — een formulier, Dat Schotjen is — een richting! Het heeft een kop, het heeft een ziel, Staat, vrinden, niet verwonderd! Ja, in dat Schotje huist een ziel, De geest van zestienhonderd! Een schalke Dortsche grootpiepa Zit in dat schot verstoken, Die bij rijn leven tien uur ver De ketters heeft geroken! Hij klemt de rotte planken vast Van 't waggelende muurtje, Dat haast bij 's mans papieren dam Moog knettren op mijn vuurtje! i) Historisch: een der professoren „van 't kleine hokje" is over het schotje gesprongen op den gden October, anno 1849. * ♦[ HET SCHOTJE. 6l „Tot biertoe en niet verder!" grijnst Het zieltjen in die planken. Gij Heeren hebt één geest misschien. Maar ik heb hier — twee banken! Bezoek te grauwen middernacht Dat spokende gebouwtje, Dan hoort ge een bitsen hamerslag: Dat is mijn timmrend ouwtje! Hij timmert losse spijkers vast Met wee- en preektoon-galmen; Hij bromt en blaast: verdragen!! wat! En knarsetandt in psalmen! O timmer, onverzoenbre geest, Ras brengt een vroolijk standje U 's nachts een heuchelijk bezoek, En helpt — temet — een handje! Wij komen, ja! wij komen, hoor! Met fakkels en flambouwen, Met feestwijn en triumfmuriek En handen uit de mouwen! Wij stroomen allen samen tot Een monsterkonvokatie, En trappen 't Schotje — krak! — ineen Met vreeselijke staatsie! Iö vivat, Iö vivat, Zal door 't gewelfje schallen, En krakend bi) den laatsten toon Zal 't laatste Schotje vallen! Dan wordt die „ketter onzer eeuw" In vuur en vlam begraven, En 't „Athenaeum floreat!" Stroomt uit de borst der braven! Zoo nu wie 't aangaat, grijnzend lacht En laakt die kromme sprongen .... Wel, dat men 't Schotjen overgeev' Aan d' eersten krullenjongen! 02 AAN MIJN VRIEND HE. E. H. S'jACOB. Ja, 'k raad u, laat, met stillen trom, Dat haatlijk Schotje sloopen, En zet die laatste, lafste sluis Voor hefde en eenheid open! Maar is 't ook weer een uitgaaf, die Met moeite wordt bedropen .... Ik zal de „schoft" betalen, ja, En ik wil 't Schotje koopen. Ik wil het als een rariteit Mijn leven lang bewaren: Een staaltje van humanen geest, Na zooveel honderd jaren! En 't zieltjen? Och dat zieltje zal Bij mij geen kwaad meer brouwen, Met primo Mei verhuist hij weer.... Bij mij is 't met te houên. 1850. jajg: v. AAN MIJN VRIEND Me. E. H. S'JACOB. Naar Batavia vertrekkende. Ter herinnering. 'k Zal niet schreien en niet klagen, Stille smart is — diepe smart; 'k Wil den last des afscheids dragen, Moedig als uw manlijk hart. Maar een korte, vrome bede, Maar een handdruk zij mijn groet: Lieve zwerver, ga in vrede, Met uw God en met uw moed! Lievling van uw trouwe vrinden, Wees de hevling der Fortuin; Vriendschap — hefde moogt ge vinden, Maar gedenk aan Hollands duin. Bhjf de kracht der jonge jaren, Blijf dien onbedorven geest, En dat edel hart bewaren, Dat ons dierbaar is geweest! DE VOLKSDICHTER. 63 Wij, wij zullen menigmalen Spreken van den verren vrind, Van zijn droomen en verhalen, Van zijn lach, die harten wint; En in droevige oogenblikken Zal een trouwe groet misschien Uw geleden wel verkwikken Met een droom van wederzien. Want — wij blijven u verbeiden, Ach, het is nog veel te vroeg, Dierbaarste, om voor goed te scheiden, En — wij zijn nog jong genoeg.... Maar zoovelen zijn gebleven, Velen hebben niet gewacht Goede reis dan voor dit leven En voor 't andere: Goeden nacht! 1850. HET LAND. Zijn fijnst sigaartje smaakt hem met, Zijn knappend vuurtje blaakt hem met, Zijn zoetlief meisje raakt hem met, Zijn vrienden, o genaakt hem met! Zijn baardje zelfs vermaakt hem met, De stumpert heeft zoo'n groot verdriet... En wat? — Nu juist, dat weet hij niet! DE VOLKSDICHTER. Wie is de wakkre held, dien 't luistrend volk zal eeren, Wie heeft de gaaf, den geest, den moed, Wie zal hun Hollands taal, hun recht, hun roeping leeren, Wien klopt de vrije borst van 't edel dichtrenbloed, Wie zal hun leven, hun Historie, hun verleden, Wie zal hun hef en leed, in de echte vormen kleeden, Hen kluisteren aan zijn dichtertoon? Wie zal het volk, in ernst, zijn groote hefde schenken, En met hen lijden, met hen voelen, met hen denken, Hun vriend en broeder zijn en zoon? Dat is een leven waard van studie, strijd en smarte, Van zelfverloochning en geduld: Een menschenleven waard! en 't edelst menschenharte IN GELUKKIGE DAGEN. 67 Een zoete mond, die geeft en lacht; *t Zijn frissche rozen, frissche wangen, 't Is dwaas gesnap, en druk gedruis Van kinderspelen en gezangen, De weelde van het vroolijk huis! 't Zijn vruchten van beladen boomen, Die, als wn" schudden, rijp en rond, Ons, dwaze kindren, overstroomen En smelten in den open mond; Het is de room der moederaarde, Die door de dalen ruischt en vloeit, 't Is de uitgelezen vrucht der gaarde, Die op des levens feestdisch bloeit... O, 'k weet wel dat het brood der smarte Ook mij, als ieder stervling, wacht; Maar nu — vergeef mij, zoo mijn harte Niet aan het oude vonnis dacht: — Ik mag van 't brood der weelde zingen, Van zegen, dien mij God bereidt, In 't zweet.... van verre wandelingen, Met tranen, ja .... van dankbaarheid! 1850. LN GELUKKIGE DAGEN. Zachte, frissche lentestralen, Liefdegeur en liefdegloed Stroomen door dees rijke dalen, Stroomen in mijn blij gemoed. Zegen heb ik mild ontvangen ... Nochtans — in mijn eenzaamheid — Heb ik bij mijn bhjdste zangen Menig stillen traan geschreid. Neen, in 't groote rijk der smarte Ben ik lang geen vreemdling meer; In mijn pas ontloken harte Klinkt een stem reeds van weleer: Waar ik van Gods gunst verhaalde, Dacht ik: Hoe mij 't wezen zou, Als uw bhk mijn lot bestraalde, Moederliefde, moedertrouw! 68 DE SINT-NIKOLAASAVOND. Maar niet luide zal ik klagen, Voor de menschen — zeker niet. Vriendlijk, als dees blijde dagen, Klinkt voor elk mijn dankbaar hed. Gij slechts — geesten yan 't verleden Voert mijn diepe, stille klacht Voor den Hoorder der gebeden, In dees stillen lentenacht! 1850. GEDULD. Een stille groote deugd, die de englen u benijden, De vrucht van 't rijk geloof, een sieraad yan den geest; Een reine lelie in de doornenkroon van 't lijden; *t Geheirnnisvoüe kruid, dat iedre wond geneest! Een stille psalm der ziel, beproefd .... en trouw bevonden; 't Welluidendste gebed in 't zalig Vaderhuis; Als Magdalena's liefde, een losprijs veler zonden; Een glans om 't Christhjk hoofd,als blor kom Jezus' kruis. 1850. DE SINT-NIKOLAASAVOND. Een Amsterdamsche vertelling. I. Wie heeft daar ooren voor een dwaas, ondeugend lied? Wien belgt een losse scherts en ronde waarheid niet? Wie laat mij vrijheid om te zeggen en te ringen Al wat ik hoorde en zag, al rijn het vreemde dingen! — Dat zal wel mettertijd veranderen, menschen! maar Ik wil met veinzen voor mijn clrie-en-twintigst jaar. — Wie kijkt de wereld in met onbenevelde oogen En wordt niet graag door schijn, hoe deftig ook, bedrogen! II. Gij rijt mijn man en ik omhels u in den geest, Voor u te zingen is mijn bhjde jeugd een feest! Voor u mijn frissche lach, mijn opgeruimde zangen: Den ronden lach terug wil ik tot loon ontvangen, Uw tranen wil ik niet. Die kostelijke schat Komt beter u te pas op eigen levenspad, En, zoo ik u verveel — de hachlijkste aller kansen — Dan moogt gij bij mijn vers gaan slapen, fluiten, dansen. De Sint Nicolaasavond. DE SINT-NIKOLAASAVOND. 8l 9- Een vloek en een zucht, en de Prins stond gekleed, Gepoetst en gespoord tot den aftocht gereed: Hij gaf Floor een sigaar — Allergruwelijkst zwaar — En 't geestige paar uit het land van Kokanje Trok heen — na een stevig ontbijt met champanje. 10. Maar nauwhjks zit Floorneef nog stevig en vast, Of Sire roept uit: „Wat is dat voor een last? Wat behelst, groote mug. Toch die zak op je rug?" „Ik ben kanselier," — zegt de Nar — „dat zijn lintjes Hn kroontjes en kruisjes voor jou en je vrindjes!" n. De koning werd nurksen, maar hij vond toch per slot t Idee niet zoo gek en rijn Hofnar vrij zot, En het tochtje ging voort, Amuzant, ongestoord, Het zonnetje scheen, en rij zongen en kusten De lieve Kokanjesche meisjes met lusten! 12. Zij naadren de grens als in wilden galop, Daar krijscht het op eens: „Stop, je Majesteit, stop! En ontdaan en vervaard Tuimelt Floor van zijn paard, En rolt op zijn zak: „Ik heb alles verloren! Genade, genade voor mij en mijn ooren!" 13. De koning verschrikte, werd rood en werd bleek: — „Wat, leelijke zotskap, wat? Spreek of ik steek Dezen dolk, domme dwerg, Door je been en je merg!..." ~ ;°£V s*"*1 hij' «Sütt Jozef! hoe kon het gebeuren Heeft Sire te-met met mijn zak hooren scheuren?" 14. „Om dra'dlijk te spreken, genadige vorst, Die zak, vol met ridders, zoo dapper getorst, Hij is leeg — als mijn hand! Als de schatkist van 't land! ♦ I 9 DE SINT-NIKOLAASAVOND. 83 Maar een oud-advokaat Gaf hun eind lijk den raad, Naar 's rijks kanseher met de vondst zich te wenden, Of — franko — 't kleinood naar de hofstad te zenden. 21. De koning keert weêr, nu bekend en begroet: Men joelt op rijn weg en men wuift met den hoed: Daar op eens door 't gemeen Dringt een manneke heen. En legt aan den voet van den vorst van Kokanje Twee starretjes neêr en — een rolletje franje. 22. En Sire, geroerd .door zoo'n eerlijken borst: „Voor ui" — roept hij uit — „een geschenk van uw vorst! Hoü het vrij, goede vrind, En bhjf steeds wélgezind ...." Maar pas is die uitslag, zoo gunstig, vernomen, Daar krielt het van eerlijke luidjes bij stroomen. 23- De goedige koning bleef goed en royaal, Trakteerde de zaak op een vorsthjke schaal, En de rijkskanselier Had een gloeiend pleizier, Men dronk hem ter eer alle dagen champagne En 't feest nam geen end in het land van Kokanje. 24. De wijzen alleen bleven stilletjes thuis En hielden zich af van het vroolijk gedruisch, En zij kermden: „Helaas, Zijn de menschen toch dwaas! Kan de eer, door het toeval ook zotten geschonken, Het hart van den eerlijken wijsgeer ontvonken!" 25. Daar leefde — het sprookje schijnt waar op mijn eer — Een moedige, goedige koning weleer, En op aarde geen rijk Eens het zijne gelijk! Nu ligt alles stil in het land van Kokanje, Al prijkten er velen met lintjes en franje! 84 DB SINT-NIKOLAASAVOND. L. 'k Weet niet hoe mijn poeët dit hed ten einde zong, Ik weet nog minder hoe de Ridder zich bedwong, (Tenzij de schrik, 's mans tong en voet en vuist bleef [kluisteren!) En naar 't ondeugend rijm ten einde toe kon luisteren, (Ook, onder ons gezegd, des jonkers schalke zang — Ik heb aan 't versje part noch deel — is veel te lang; Heet dit een lied/e! doch zijn geest was pas aan 't bloeien En vreemd nog in de kunst van schikken, sparen, snoeien!) LI. Maar 'k weet, dat zoo op slag het ridderlijke vat Nu, als een zwermpot, uit elkander was gespat; Als hij subiet het een en 't ander had gekregen En stikkend in zijn toorn voor eeuwig had gezwegen, Of — als duc d' Alva — in zijn woede 't ridderkruis — Bedenk wat razernij! — vertrappeld had tot gruis, Als hij den zanger van Kokanje half verscheurd had, Waarom der Muzen koor zich zeker dood getreurd had. LIL Het had mij niemendal verwonderd, — maar 'k geloof De man was niet recht op de hoogte en ietwat doof. 't Liep zonder manslag af ten minste, en minder kluchtig; Hij keek bij elk koepiet steeds meer en meer wraakzuchtig, En werd eenvoudig dol op 't einde. Raadloos stond Hij eerst een heele poos genageld aan den grond; Verbeet zich, nam een air, een pose, en dekreteerde: (Terwijl zijn knoopsgat hem gedurig inspireerde) LUI. „Gij zijt te nietig voor mijn gramschap, kleine kwast, Gij waart mij al sinds lang een gruwel en een last! Nu is de mate vol, gij zult mij zeer verplichten Met nooit uw wandeling meer hier naar mijn huis te richten." Ziedaar een zeer beknopt, fatsoenlijk résumé Van 's mans welsprekendheid. De knaap kreeg zijn congé, De Ridder kreeg — de koorts, en ijlend zag hij Narren Die sprongen om zijn hoofd met zulke Ridderstarren! LTV. Bezint eer gij begint: de grieve volgt de grap. Mijn held kreeg ras berouw van zijn vermeetlen stap. 'Ach! had hij nog een poos gestreden en geleden, ❖ ' * 1 I DE SINT-NIKOLAASAVOND. 85 Die strijd was thans bekroond met duizend zaligheden! Hij schreef dien dag daarna een mooien brief;-Mevrouw Beloofde voorspraak en rijn meisje bleef hem trouw ... Maar de oude heer kreeg bij rijn naam alleen kongestie, En wou — als Oostenrijk — niet hooren van amnestie! LV. De zachte politiek van de allerliefste vrouw, De zuchten van de min, de tranen van 't berouw Vermochten niets: hij moest rijn ridderlintje wreken En wou mijn armen vriend niet hooren, zien of spreken, 't Was nu een jaar geleên; dees kwijnde van verdriet En zag in al dien tijd rijn sweetheart bijna niet. Alleen 't vertrouwen op haar moeder deed hem leven, Die als rij d' arme zag nog altijd hoop bleef geven. LVI. Begrijpt gij nu waarom de gouden bracelet Den vader zoo in vuur en vlammen had gezet? 't Kadeau was op zich zelf zoo t aam lijk onverstandig, Maar minnaars, vrienden, rijn ook meestal vrij onhandig En zoo lichtvaardig, dwaas, vermetel, onbedacht, Als ik of mijn verhaal, dat iedren vorm veracht, En dat mij mettertijd ook wel eens op kon breken Als 't, op den keper, door de heeren wordt bekeken... LVII. Maar dat 's van later zorg! Nu... is het van Sint-Niklaas, En — 'k hoor reeds in den gang, dunkt mij, een vreemd [geraas, Iets, als 't rinkinken van een keten. „Hij zal 't wezen. Staat in het schichtig oog van 't jonge volk te lezen. Toch houdt zich ieder taai en zucht: „Ik ben niet bang." „Courage"' roept een oom, en 't Sint-Niklaas gezang Wordt aangeheven met veel trillers in de toontjes, Veel blikken op de deur, veel lelies op de koontjes. LVIIT. De drift intussen en van den Ridder is bedaard, Schoon hij nog woedend soms naar zeker doosje staart, Daar ginds apart gezet. De drukke kinderen krijgen Allengs weer de overhand, na pijnlijk spannend zwijgen, Gevolgd op vaders speech. Ons meisje houdt zich goed En schept in moeders blik haar hoop, haar kracht, haar [moed. 114 DE LIEFSTE PLEK. Voor mij, schoon mijn verlangen Soms dwaalde heinde en veer: Al hoorde ik tooverzangen Aan 't dichterlijke meer; Al staarde ik op de reize Vol plannen wel in 't rond, En sprak na lang gepeize: Zoo hier ons kluisje stond? — Toch, Hollands rozentuinen, U bleef mijn hart verpand; Op Hollands blonde duinen Prijs ik mijn eigen land! U heb ik uitgelezen Mijn bosch en duin en dal, Daar half mijn thuis mocht wezen U eer ik, bovenal! Neen, frissche bloemengaarde Zoo needrig, maar zoo rijk In vriendelijkheid, op aarde Geen plekjen u gelijk! Laat schooner oorden spreken Van kracht, van majesteit, Mijn. uitverkoren streken, Gij ademt: lieflijkheid! ' Waar rijzen zoeter geuren? Waar mengelt de avondstond Zoo vriendelijke kleuren, Zoo lieflijk bruin en blond? Ik weet geen lentedreven Zoo rijk aan melodij; Waar had ook 't jonge leven Een bhjder glans voor mij! Wij plachten hier te dwalen Zoo menig, menig uur, Ik ken hier al uw talen En stemmen, mijn natuur! 'k Versta de teedre woorden Van weemoed, hefde en lof, Die ruischen in de akkoorden Van deez' uw milden hof! DE LIEFSTE PLEK. 115 'k Weet wat de koeltjes kozen Des morgens in onz' tuin, Des avonds met de rozen, De rozen van het duin; Wat, als de najaarsvlagen Hier dwarlen door het hout De sombre dennen klagen, Die dichtren van het .woud. Mijn zielsgeheimen weten Drie plekjes in het bosch, Daar wij zoete uurtjes sleten Op 't geurig, krakend mos. Waar 't lelietje der dalen Ginds welig opwaarts schiet, Daar zongen nachtegalen Ons 't eerste liefdelied! O lusthof mijner ziele, Goed plekje mij zoo waard, Hoe wèl mijn snoeren vielen Ginds bij mijn hof en haard, Ik mag toch ook belijden Dat ik u stil betreur, En dat mijn hart bij tijden Hijgt naar uw rozengeur! Ik zoek u telkens weder; Dan, met een traan, een lach, Gedenke ik lang en teeder Den schoonen levensdag, Dien 'k leefde in deze gaarde, Beminnend en bemind, Bij al mijn liefste' op aarde En, — God, uw dankbaar kind! Dan > fluistren de avondwinden Mij zangen van weleer, 'k Hoor namen van mijn vrinden .. 'k Zie al mijn jonkheid weer; Dan klaag ik aan mijn duinen Mij opgegaarde smart, En 't hed uit de eikekruinen Stort balsem in mijn hart. JONGE ROEPING. 119 KLEINE STUKSKENS. Liever dan een groot stuk brood Heeft een kind twee kleine brokjes; Liever dan één fikscbe teug — Twee kleine slokjes. Dat is geen spel nu zonder zin, Een lieve leering schuilt er in: Zoo geve ook mij fortuin niet veel, Maar altijd liefst een needrig deel, En in de plooien van haar schoot Bewaar ze een ander — even groot. (Rückert.) JONGE ROEPING. Aan.... Niet te droomen, niet te zuchten, Niet te klagen, naar ik meen Niet te schuwen noch te vluchten 's Levens reine heflijkheên; Maar te midden van den zegen, Die u toestroomt van uw God, Bloemen strooiende op uw wegen, Liefde wevende in uw lot: Maar met vrome, vroolijke oogen, Frisch en jeugdig en gezond, Dankende op te zien ten hoogen En vertrouwende in het rond: Maar ootmoedig en bescheiden En beminlijk en bemind, Vrede en vreugde te verspreiden, Als eens rijken vaders kind! Dat is leven God ter eere, Naar de roeping uwer jeugd, Naar de trouwe hefdeleere, Die verzoent, vertroost, verheugt: Want de kindren Gods zijn blijde, Blijde ook onder strijd en plicht; O 120 HET LIEDJE VAN VERLANGEN. 't Leven heeft zijn donkere zijde. Maar hun ziele heeft het licht. 't Sterft wat bloeit in de aardsche dreven, Maar voor 't hart in God gerust, Uit den grond van 't hooger leven Bloeit steeds frissche levenslust. 1856. HET LIEDJE VAN VERLANGEN. Een knaapje leunt aan moeders schoot Vol slaaps de knippende oogen, En houdt zich wakker, taai en groot, Met knikkebollend pogen Hij 's bang in 't donker, bang alleen; Hij wil niet heen, Blijft talmen, treuz'len, hangen. Het dwaze jongske dwingt, En zingt Een liedje van verlangen. Reeds half het offer van den dood, In dorre levensgaarde, Bukt zich een grijsaard naar den schoot Der trouwe moederaarde. Maar zeg hem met: 't is tijd van rust! Schoon afgeleefd in iedren lust, Hij hunkert nog te blijven: Hij zucht en hijgt, maar juicht en lacht, Hij leeft slechts om, met kunst en kracht, Den doodslaap te verdrijven. Hij 's bang in 't donker — bang alleen; Hij wil niet heen. Blijft meedoen, beuz'len, hangen. De dwaze grijsaard dwingt, En zingt Een liedje van verlangen. 1853. WAAR—MAAR. 't Is waar; een recht berouw kan nooit te spade komen, Maar — laat berouw wordt óók niet licht voor echt [genomen. KINDERLOOS. 121 KRACHT. Ik wenschte mij een koopren kop. Koel, vaardig te aller uur; Geen rrujmrend hoofd, nu licht, dan zwaar, Straks brekend, berstend uit elkaêr, Vol storm of zand of vuur. Een hart, dat, als een friesche klok, Sloeg met gelijken klop! Geen ding, bij ieder vreugd en smart, Bij ieder tochtjen uit de vert' In driftigen galop. Ik wenschte mij een effen blik, Een onbeweeglijk oog, Dat nooit verried, wat hefde of haat, Wat lust of luim, of goed of kwaad Van binnen mij bewoog. En voorts — een forschen lichaamsbouw, Een grof gespierde knuist; Wie met de kracht des vleesches lach', Iets ohfantisch' baart ontzag En 't geestje vreest de vuist. Ik wenschte, ik ware een dikke reus, Geboren Stoïcijn! Zoo wandelde ik door 't leven rond, Flegmatisch, kalm, bedaard, gezond, En kende strijd noch pijn .... O lach niet: 'k zweer u dat ge mij Niet om dit liedje lacht! Deez' prozawensch, deez' prozakreet Is vol verborgen zieleleed — Eens teedren dichters klacht. KINDERLOOS. I. Arm moedertjen is zoo alleemg, Arm moedertjen is zoo bedroefd, De Vader, Dien zij dankte; Heeft haar zoo zwaar beproefd. 128 ANNl'S TAAL. Niet de weelde en 't rijk genot Dat uit kinderoogen Straalt — ten trooste in 't menschenlot, Vrede, zegen, licht van God. Glimlach uit den Hoogenl D.. 1857. DE FEESTDAG. Dat u een feestdag sticht' en sterk*. Vriend, tot uw daaglijksch werkl Zijn heil, zijn licht, rijn rust en zoet Schenke u een frisschen moed. Verspil in uitgelaten vreugd Uw sterkte noch uw jeugd. Nieuw rijze uw kracht ter eer van God, Uit matig feestgenot I (Gevolgd.) ANNl'S TAAL. Geen dichter schiep ooit zoeter taal. Geen schrijver maakt zulke zinnetjes, Als gij, bruin wicht, klein ideaal Van al uw moeders vriendinnetjes! Wie, drommel, leerde u toch zoo lief. En geestig uw woordjes schikken, Te snappen zoo onnavolgbaar naïef, Met mondje en handjes en blikken? Ik heb beproefd te schrijven als gij, O schalkje! gewoon rijt te spreken. Beproefd in proza en poërij — Mijn povere kunst is gebleken! Uw stemmetje klinkt zoo blij, zoo zoet; De woordekens buitien en trippen, Vol geur en kleur en toon en gloed, U van de rozenlippen. Dus koosden wis in 't paradijs De reine kinderzielen, Op vrome, kunstelooze wijs — Eer ze in de geleerdheid vervielen? OPVOEDING. ♦I 129 Gij kunt me zoo zonder grammatika, Verbuigen en vervoegen, Dat ik betooverd te luisteren sta, Schier met jaloersch genoegen. Wie leerde u dat? Dat leerde u voorwaar Geen kitt'lig taalgeleerde, Geen preeker of geen redenaar, Wien Siegenbeek bekeerde! Dat leerde u de goede moeder Natuur Die ook de vogels leert zingen! Haar lessen zijn, voorwaar, niet duur — Doch schraal heur volgelingen. Dat leerde u de goede moeder Natuur, Zij gaf u die tooverklanken.... Beleedig haar nooit, met kunst of kuur, Bhjf steeds haar eeren en danken! O, 'k bid voor u, dat ge immermeer Moogt praten .zoo natuurlijk, Een kind van onzen heven Heer Nooit deftig of figuurlijk. Dat ge immer op uw schalke tong, Als thans, uw hartje moogt dragen, Een hartje, zoo rein, zoo frisch, zoo jong, Schoon — met wat minder vragen! Dat uit uw kinderlijk gemoed, Zoo geestig en lieftallig, Uw taaltje vloeie steeds zoo zoet, Eenvoudig, oprecht en bevallig! Dat God u beware voor ons valsch, Ons afgebroken taaltje, Ook voor den Delftschen tongval — als Voor 't Rotterdamsche haaltje! 1857. OPVOEDING. Ik heb een leehjk trekje, Ontdekt in 't kleine hart Van ons aanvallig bekje — Dat baart mij groote smart. ± I 12 130 OPVOEDING. Ik heb tot God gebeden Dat Hij mij raden wou, Hoe 'k best dat hartje kneden, Dat plantje sturen zou? Met bidden of bevelen, Met rede of krachtbetoon? Met strijden of met streelen, Met vrees, of hoop op loon? Met plooien, pleistren, schikken? Met onweerstaanbren dwang? Met groote, booze blikken, Of teedren liefdedrang? Met ééne les voor 't leven, Een harde les misschien? Met op de vingers geven, Of door de vingren rien? Met vaderlijke tranen Aandoenelijk en week? Met kort en zacht vermanen? Of mooglijk — met een preek? Met leeren en betoogen? Met zeekre dogmatiek? Ik vreesde, o kinderoogen, Uw oolijke rephekl Zoo stond ik te overleggen Hoe ik mijn trouwloos wicht, Het juiste woord moest zeggen En brengen tot haar plicht. Zoo stond ik half verlegen, Met teedre rielepijn, Te wikken en te wegen, Wat hier de weg zou rijn? Ik heb wel alle dagen, Gelijk mijn plicht mij riep, Dat hartje gaê geslagen,— _ Maar 't kinderhart is diep! Vast zou ik minder schromen Had ik, als andren doen, Een stelsel aangenomen Om kindren op te voên. WAAR HET MEESTE WORDT GELEDEN. 131 Doch mooglijk zou 't met passen, Schoon anders overal, (Een ding kan ons verrassen!) Juist hier in dit geval. Dus vraagde ik God een lesje — Daar kwam zij aangetreên, 't Hooghartig zondaresje, Gebogen, week en kleen; Van-zelf met wankle schreden, Met schaamte in blos en blik, Gants droevig ontevreden Op eigen leehjk Ik. Daar kwam zij aangetreden En kuste mij zoo teer, En heeft haar schuld beleden — Raad wat ik hieruit leer? 't Geval was mij een teeken, Een teeken trouw en goed: „Wacht — bidt! God zelf wil spreken Temet in 't jong gemoed: ,,En weet, wat rede of roede Ooit vaardig breng terecht — Méést werkt de kracht ten Goede Door Hem in 't hart gelegd. „Wat zwakheid moog bederven, Uw wijsheid doet veel meer Vaak 't wonderbloempje sterven, Daar kiemend tot zijn eer!" WAAR HET MEESTE WORDT GELEDEN. Het knaapje sluimert! maar de moeder aan zijn sponde Bespiedt de onvaste tust van 't krank en lijdend kind; Ach, hoe dat hoofdje gloeit! 't is alles stil in 't ronde, Doch in haar ziele niet, die vreest zooveel zij mint. O God, waar hier op aard wel 't innigst wordt gestreden?.... Aan 't kinderziekbed, Heer! Daar buigt ook 't twijflend [hoofd Des fieren mans zich neer met staamlende gebeden; ■— Geen moeder die niet bidt en in haar God gelooft! ♦ 133 VOORJAARSLIEDJE. Aan 't kinderziekbed, Heer! daar worstlen in de harten Gedachten, waar 't hart voor week wordt of voor breekt. Daar lijdt een hefde, die bij 't foltren van haar smarten. Uw hefde zoeken moet en vurigst tot Haar smeekt. Ook nergens, stil geloof, is deze Liefde u nader, Dan waar uw lijden klimt, bij 't klimmen der gebeên.... Van 't krankbed van ons kroost trekt gij ons hart, o Vader, Ten Hemel uwer kinderen heen. 1857. RUCKERT'S EGOÏSME. Kweek maar ieder, vroom en bhj, Zijn geluk op aarde! Tooit de roos zich-zelve — zij Siert meteen de gaarde. VOORJAARSLIED TE. Lente lacht in onze dalen! 'k Durf niet treden in mijn hof, Vol van geuren, kleuren, stralen, Zonder hedeke van lof. Met de takken, met de knoppen, Loopen al de meisjes uit, En de jonge boezems kloppen Voor de milde Lentebruid. Vreugde, liefde, trooste, zegen Breng zij in haar bloemkorf mee. Al haar vrienden aêmt zij tegen Levenslust en hemelvree! Nu, de kranke mag weer hopen, — Kan men sterven in de Mei? Zijn gevangenis gaat open, En hij ruikt de groene wei! 't Geemlijk oude-vrijersharte, Vol gemaakte vrouwenhaat. Voelt een wonderzoete smarte: Peinst: het is toch nooit te laat. 't Stijve bestje komt zich warmen, Lachend in den zonnegloed; OP REIS. 133 En in 't kluisje van Gods armen Daalt weer levensvreugd en moed. Lente voor uw zegeningen, Looft, wie zestigmaal u zag; En — mijn kind, voor baar seringen, Dankt u met haar liefsten lach. Ik — troost en vreugd der aarde. 'k Min, ik groet u duizendmaal, Zend mij nu ook, in mijn gaarde, Toch een enkele nachtegaal. OP REIS. Interlaken, 6 Augustus 1856. Ach, 't valt mij niet meer licht alleenig rond te dwalen En de oude reislust werd me een bron van strijd en smart! Mijn geest geniet wel — maar mijn hart, Mijn hart is ginder in mijn Hollands dierbre dalen:. Neen, land vol majesteit, neen, bij uw wondren niet, Schoon we in deez' vrije lucht ook ruimer adem halen, Schoon dag aan dag ons oog uw bergen blinken ziet In reinen morgenglans, in prachtige avondstralen! Mijn hart is thuis.... is ginds, waar zich een needrig duin Van uit den lommer beurt der duistre denneboomen — Getuigen veler hefde en stille dichterdroomen — Aan 't einde van een rozentuin; Daar op dees oogwenk vast mijn heve kindren spelen, De bloote voetjes in het witte, warme zand, En met heur zoet gesnap de trouwe ziele streelen Van haar, wier peinzend oog ons zoekt in 't verre land. Mijn hart is thuis! en wat al godlij ke tooneelen, Voorbijgaan, lieflijk, stout, afwiss'lend voor ons oog, En, o mijn ziele, uw bhk verheffen naar omhoog, Naar hooger, daar waar ginds die purpren wolkjes spelen Met grimmige Alpenspits: — wat wondren uwer macht, O Eeuwge, van wiens lof hier duizend psalmen klinken, Gij, voor wiens aêm de bergen zinken En Die ze vastzet door uw kracht.... Thuis is mijn hart! En of daar groote schimmen zweven Langs 't wijdberoemde meir, van Vrijheid, van Genie; 134 OP REIS. Of 't panorama der besneeuwde toppen. — die Als reuzenfeeën, vast bedeeld met macht en leven, Ons aanzien, — zich verheft in tooverglans en gloed; Of op der bergen kruin, daar wij den Heer verwachten, Een. nieuwe wereld van gezichten en gedachten Zich opent voor den geest en dringt in ons gemoed; Of 't dal der Alpen met zijn diepen, stillen vrede, Door de avondzon met licht en schaduw overspreid, Op 't stijgend, slingrend pad, omtrent bij elke schrede, Ons wandlaars zich ontvouwt in nieuwe heerlijkheid; Of naar der heemlen trans, of we in den afgrond staren, Vol donkre majesteit, verborgenheên en schrik, Of over 't vergezicht, met onverzaadbren bhk, Als in den droom, onze oogen waren.... Mijn harte blijft verdeeld, ook daar 't aanbiddend gloeit! 'k Zie van der bergen kruin of op de blauwe meren Altijd iets anders nog dan wat mij schokt en boeit, Dan slechts.... de wonderen des Heeren. Steeds is mijn halve ziel verzonken in gepeins, Steeds zweven voor mij uit de kopjes mijner heven En, och, tooneeltjes mij geschilderd in de brieven, Die mij den langen weg verlichten op de reis! Nochtans, uw groote stem spreekt machtig tot mijn ziele, O wonderschoone Schepping Gods! Mij bouwt hier de Almacht zelf den tempel, daar ik km'ele, En 't levend water stroomt mij toe uit rots aan rots. 't Geloove wint aan kracht door 't zaligend aanschouwen, En hoog, in de eenzaamheid, waar de alpenroze bloeit, Is licht en waarheid in mijn smachtend hart gevloeid Met al den vrede van 't vertrouwen! Maar, heilige Natuur, hoe diep en luid en lang, Als de echo's door 't gebergte, uw stemmen en uw psalmen Ook in mijn dankbre borst weergalmen, En tuigen van uw God, die al mijn lof ontvang'! Toch dieper nog weerldinkt, door 't binnenst van mijn harte, In 't vreemde, schoone land altijd een zachte stem, Die ruischt van uit de dierbre verte, En die nog luider spreekt van Hem! Van Hem.... Wiens hefde en licht, uit drie paar vriend- [hjke oogen Zoo heerlijk op mijn paden blinkt; Wiens lof, uit kindermond, steeds door mijn woning klinkt, 150 OP EEN KIND IN MEI GEBOREN. Steeds met een schalk gezichtje Blijmoedig hier in 't rond! „Groei, onder 's Heeren zegen, Als 't bloempje van 't getij, Voorspoedig in den regen, En 't zonnetje van Mei! „Blik onder vreugd of smarte, O frissche lenteknop, Steeds met een open harte Ten hoogen hemel op! „Doet ge ooit een hedje hooren, Zoo klink' het vroom en vrij, Als 't hed der lentekoren Vol zoete melodij! „De God der lente spreide U rozen voor den voet, De God der Liefde leide U zacht kens, trouw en goed! „Bloei in uws vaders gaarde, Bloei aan uw moeders zij, Hun schoonste bloem op aarde Gij knaapje van den Mei!" II. Een logen bleek u 't hed van Mei, Een droom — de beê der Poëzij. De wind der duinen, klagend over Uw moeders graf, door 't dorre loover, Zong, kind der Lente, droef en bang U ras een andren wiegezang .... Toen vloodt gij-zelf naar beter dreven En zijt geen tweeden Mei gebleven — Wel mocht ge na dit wreed begin! Ach toch, wat bloemen de aard kan geven, Hij heeft geen Meimaand in het leven, Die vroeg u derft, o moedermin! NIET VOOR DE MENSCHEN. 151 NOOIT VAN PAS. Bij 't zorgen Voor morgen Vond niemand ooit baat: Eerst, als ge er voor staat, Dan voelt gij het kwaad; En als gij 't voelt, dan helpt geen raad, — Dus: Wijsheid komt steeds te vroeg of te laat. LIEFDE. Die ik het meest heb liefgehad, — 't Was niet de slanke bruid, met wie ik in 't zoeter leven Mocht dwalen op het duin en droomen in de dreven, Wier hand mij leidde op 't rozenpad; 't Was met de jonge en teedre vrouw, Die, goede genius, mijn hart, mijn huis bewaakte, Die mij het leven, ach, zoo lirht en lieflijk maakte, Met al den rijkdom harer trouw! „Zoo was 't de moeder van uw kroost, Die u, gelukkige, voor 't offer veler smarte, Deed smaken, onvermengd, het reinst geluk van 't harte, Des levens liefelij ksten troost?" Neen — die ik 't meest heb liefgehad, Dat was mijn kranke; 't was de moede, de uitgeteerde, Van wien ik leven beide en hopend sterven leerde, Toen 'k weenend aan haar sponde zat. 1859. VERLOREN SLEUTEL. Veel wat ik eenmaal recht verstond, Versta ik thans niet meer, Wairom? .... Het blind Geloof verzwond, De Twijfel drukt mij neer. (Gevolgd.) NIET VOOR DE MENSCHEN. Matth. VI : 16. I. Voor de menschen klaag uw leed Niet te luide, niet te lange, Niet te bange: 153 NIET VOOR DE MENSCHEN. Meest vertooning scheurt haar kleed. Pronk niet met geleden smarte; Stilte is. tolk van 't diep gemoed, Meer dan wanhoops tranenvloed, De eedle ziel, bij 't heilig lijden, Heeft haar fierheid; vreest der schaar Oppervlakkig treurgebaar, Als den troost der ongewijden; Wat voor allen met voor haar.' Moge een traan het oog ontglijden, Echte droefheid bleek maar schoon. Draagt heur wonden niet ten toon. Doch de nachtwaak ziet tiaar «trijdeo, Doch haar Trooster kent haar rouw, En die zij beweent haar trouwt II. Kunt gij 't overvloeiend hart Niet_ beheerscben? 't Juk der smart, 't Heilig kruis met stille dragen? Móet ge luide uw jammer klagen, Handenwringen, Waarom vragen? Uitkomst zoeken in geween? Ga, beproefde, Zielsbedroefde, Gij ook — in den hoi, alléén! ' Niet voor allen slaak uw klachte; Voor den Kenner der gedachte, Voor den Hoorder dér gebeên, Stort uw ziele uit, klaag en weent Ween en — bidt en 's Heeren vrede, — Engel, die vertroostend lacht — Licht-en kracht, Op uw tranen, op uwe bede, Zullen daten in uw nacht, Straks, o gij van God verkwikte! „Zalf uw hoofd" en beur 't omhoog, Wisch de tranen uit het oog, Dat den Hemel tegenblikte! Toon ons geen mismaakt gelaat; Laat óns in uw kalme trekken, Van den rouw die niet vergaat, Dieper 't echte spoor ontdekken! Eenvoud, waarheid in de smart! Tuige ons de adel van uw hart! ONVERMOEID. 153 'T WAS TOCH DE HOVENIER. Zij, meenende dat het de hovenier was.... Joh. XX : 15. t Was toch de Hovenier, Hij, die in Jozefs gaarde Uw schreiend oog verscheen, o droeve, teedre vrouw, Toen niets meer dan een lijk uw schat was op deze aarde, En alles wat gij zocht in grooten zielerouw.' 't Was toch de Hovenier, Hij, die begon te vragen: Wien zoekt gij? — die u straks Maria! tegenriep, En met zijn woord het licht deed in uw ziele dagen En in een paradijs uw woestenij herschiep! 't Was toch de Hovenier! De knoppen gingen open, Gereed te sterven op den akker van 't gemoed, I De knoppen van geloof en hefde en vreugde en hope, Bij 't ruischen van zijn uchtendgroet. Zij wachtten op zijn dauw, zij smachtten naar zijn zegen, De kiemen aller deugd, de bloemen van het hart: Zijn woord was voor haar groei de wondre lenteregen, Zijn bhk de milde zon, na winterkoude en smart! Ze ontloken om niet meer te sterven, maar te bloeien, O, langer dan een lente-, een schoonen zomerdag, Om, door zijn zorg gekweekt, in 't diepst der ziel te groeien, Hoe menig bloem der aard het oog verwelken zag! 't Was toch de Hovenier! En, wie in 's levens gaarde Dien man niet heeft ontmoet, Maria, zoo als gij, Zijn ziele schreit en smacht, al bloeit de zonnige aarde, En zoekend waart hij om in 't lentefeestgetij. 1859. ONVERMOEID. Des drijvers geweldige roede Jaagt rustloos ons voort op ons pad; Wij loopen en worden wel moede, Wij wandlen en worden wel mat. De hitte des daags drukt ons neder En donker daalt menige nacht; • Wij gaan — en wij komen niet weder, Waar 't luchtje zoo mild was en zacht; 154 ONVERMOEID. Waar lieflijk de wereldstroom ruischte, En vroolijk uit bloemhof en dal De wildzang der vogelen bruiste En 't hart sloeg met jubelgeschal! Hoe kwijnden en bloemen en zonnen! Veel trouwe gezichten zijn heen: De reis, zoo gezellig begonnen, Werd somber en eenzaam meteen. Wat vloodt ge ons, gij heve, gij goede? Keert weder ten steun op ons pad! Wij loopen en worden zoo moede, Wij wandlen en worden zoo mat! Zij keeren niet weder, de dooden, En 't omzien wekt ijdele smart; Wat staat gij? — de rust is verboden? Geen ruste, al bezweek ook uw hart. Noch omzien, noch schreien, noch klagen Vertroost, vernieuwd ons de kracht.... Mijn ziel, laat een psalmtoon u dragen, Én klink', o mijn harte, te nacht: Wij slaan naar de bergen onze oogen, De hulpe zal komen van God: 't Is Hij, die uw tranen zal drogen, U leidt op den weg van uw lot! Vaartwel dan, gij lachende dreven! En vredige dalen, gegroet! Berg-op gaat den weg van ons leven, Wij stijgen met manlijken moed. Al buigen, in treurig gepeize, Wel vaak onze zielen zich neer. De korte verdrukking der reize Vindt ook haar vergoedinge weer. Wij kennen en kussen de roede, Die rustloos ons drijft op ons pad, Wij loopen en — worden wij moede — Wij zoeken ook de eeuwige Stad! Geen rusteloos zwerven en smachten Is 't leven: een Doel licht ons voor; En worstlende winnen wij krachten, En dwalende vinden wij 't spoor! HET HAANTJE VAN DEN TOREN. 155 Een Machtige steunt ons en schraagt ons, Wij struiklen: Hij richt onzen voet; Wij vreezen, wij vallen .... Hij draagt ons Getrouw over bergen en vloed! Zoo vreest niet! laat rijzen uw psalmen, Laat vroolijk langs afgrond en rots Het moedige reislied weergalmen, Het reislied der kinderen Gods. Wij wachten met dankenden hoofde Uw heil en Uw waarheid, o Heer! En wat het verleden ons roofde, Geeft schooner de toekomst ons weer. Steek' de zon, daal' de nacht, Gij Algoede! Zijt schaduw en hcht op ons pad; — Wij loopen en worden niet moede, Wij wandlen en worden niet mat. ROUWBEKLAG. God heeft u zwaar beproefd! — Ik weet Eén troostgrond maar: dat Hij het deed. 1859. HET HAANTJE VAN DEN TOREN. Fiat voluntas. November t laatst, maar even toch, door storm en sneeuwjacht heen, Was ze uitgewipt naar Moeders huis met overhaaste schreên. Men knorde op 't onvoorzichtig kind; zij — kuchte, met een lach.... Doch 's avonds van dat wit gelaat ontroerde wie haar zag. En sedert ving haar lijden aan; de kiem der wreede kwaal, „Die langzaam moordt, als sluipend gif, en wis, als 't grievend staal," Schoot wortlen in heur jonge borst.... Een blijde lentegaard.... En de arme kunst zocht weer naar 't kruid, dat nergens wast op aard. 158 HET HAANTJE VAN DEN TOREN. Men hield haar stil, men hield haar klein, lang praten leek haar niet. En menigeen klopte aan haar deur, dien men niet binnenliet. Weleer, hoe vloog die winter om, dien ons haar frissche lach De Lente der gezelligheid, zoo vaak te prijzen plag; Nu, 't was haar drukste-feest wanneer haar kleene naamgenoot, Van tijd tot tijd, een mooien dag mocht spelen aan haar schoot. Haar woning was niet vroolijk ook; door kleine vensterruit Zag 't ruim, maar somber zielvertrek op 't stille kerkplein uit. Slechts was daar Zondags wat te zien, En dikwijls vraagde zij: „Och wandel soms een stapjen óm en ga dan hier voorbij!" En wie het deed, die werd beloond met d' allerhefsten knik; Zij stond een schreê van 't venster af en volgde u met haar bhk Zoover zij kon! maar somtijds ook dan zocht men, dagen lang Vergeefs de heve schim voor 't raam.... en menig hart sloeg bang. Doch straks weer zat ze op de oude plaats en gluurde door de ruit. Het ging met haar al op en neer en langzaam achteruit, November was de laatste maal dat zij haar kluis verliet; Het werd al Maart, het werd April, en beter werd zij niet. Zij voelde 't wel, zij vreesde 't wel, doch vleide zich nog meer — De Hoop voor de arme kranken voedt een hefde wreed en teer — En was maar eens de Mei in 't land ' en gure April voorbij, HET HAANTJE VAN DEN TOREN. 159 Dan werd ze ook beter, sprak baar wensch, en dat geloofde zij. „Ik sterf bier in mijn duf vertrek; maar lucht en lentegloed," Dus dacht zij, stil of luid, „ziedaar wat mij genezen moet! Ze weten 't niet, ze weten 't niet, met al hun medicijn, God heeft de beste: bloemengeur en warmen zonneschijn!" „Naar buiten wil ik, de eerste week, de tweede week van Mei, Liefst naar mijn duinen, zoo het mag; daar ademde ik zoo vrij, Daar was ik iedren zomer toch altijd zoo heel gezond; O, 'k zal genezen in die lucht en op dien dierbren grond." „Ben ik maar eenmaal daar, gewis dan sterk ik langzaam aan, 'k Zal met een steuntje dag aan dag een eindje verder gaan; En ben ik moe, dan rustte ik uit aan onzer heuvlen voet.... 't Is ook versterkend, 't lekkre zand, gestoofd door zonnegloed...." En al haar dierbren, om de beurt, herhaalden trouw en teer: „Gij moet naar Buiten! zeker, daar vindt ge al uw krachten weer. En was het nu maar warm en zacht, licht deed een toertje u goed, In maklij k open rijtuig, kind! geduld maar! en houd moed!" Een open rijtuig! en het oog der zwakke glom van vreugd Bij deez' gedachte, die altijd haar zinnen had verheugd. „Een open rijtuig!" riep rij uit.... „En lucht en lentegeur .... Hoor, 'k ben gezezen, Moederlief, als 't stilhoudt voor mijn deur." l6b HET HAANTJE VAN DEN TOREN. En Meimaand kwam! en met baar, zie een vleugje van herstel; Valsch zonnetje in een droeve lucht; doch zij; „ik wist het wel, Gods lente brengt me al redding aan; zoo nu de zon maar scheen, k Geloof — ik liep mijn kerker uit zoo luchtig als voorheen!" Doch onze Noorsche Mei, helaas, is arm aan zonneschijn, Hij kan zoo koud, zoo droef, zoo guur, hij kan November zijn. En zoo was 't nu: de Noordewind blies langs de kale gracht, En dicht bij Pinkster werd nog steeds „de heve Lent" verwacht. Dat griefde haar: dat deed haar pijn; die borst, van hoop vervuld, Nu dat haar zoetste hope loog, verging van ongeduld. Mistroostig werd zij voor het eerst, en, meer dan vroeger ooit, Verveelde somber uitzicht haar, Met boom noch mensen getooid. Toch iedren morgen, dag aan dag, was 't nu haar eerste werk, Te staren over 't plein en dan — naar 't Haantje van de kerk, Met vragend, mijmrend, nieuwsgier' oog, een spiegel van dat hart, Vol scherts en weemoed tegelijk, en spelend met zijn smart. Want op het hunkren naar de lucht . was 't antwoord keer aan keer: „De wind is Noord, de wind blijft Noord, 't is guur, 't is nog geen weer; Kijk, heve, als 't Haantje van de kerk zich zóó — naar óns toe — draait, Dan ruischt het koeltje dat u zacht als balsem tegenwaait." Zoo werd gezegd, gevleid, getroost.... en iedren morgen stond I_2 HET HAANTJE VAN DEN TOREN. Zij schonk haar nu wel menig bhk en menig vleiend woord, Maar 't baatte niet: heur onheilsbod wees onverbidlijk: Noord! Maar morgen stond ze weer en dacht: „De dagen gaan voorbij En lijken op elkaêr — het wordt geen zomer meer voor mij... Genezing wachtte ik van de lucht, de buitenlucht alleen — Maar 't Haantje wijst naar Buiten niet, het wijst naar Boven heen! 'k Wou toch alleen zoo graag dat God, eer Hij mij tot zich nam, Nog eens een zoeler luchtje gaf voor zijn geschoren lam; 'k Wou nog zoo graag het groen eens zien, den blijden zonneschijn — En dan, zoo 't warmer was, wellicht zou ik ook beter zijn .... „O Gij, die Liefde en Almacht zijt, Gij, als mijn Bijbel leert, Die met een wenken van Uw hand en wolk en wind regeert! Zoo toch Uw hand, o Heer, voor mij, dat Haantje eens keeren wou Naar 't Zuiden heen, Gij kunt het toch! hoe ik U danken zou ...." Wat omging in haar ziel?.... Zij stond en staarde, als wachtte ze af, Of ook haar bede werd verhoord en God een teeken gaf' Ze ontwaakte op eens: ze ontroerde zelf van 't spel der fantazie; Keek naar de lucht, keek naar de kerk, en zei: „Uw wil geschiê." Des andren daags maar even wierp ze een bhk naar buiten toe, Half zegevierend, kalm, beslist, half strijdens-, hopens-moe. SCHITTERENDE STARRE. 163 En toen — niet meer! Zelfs dagen lang ging nu 't gordijn niet op — Intusschen wachtte op zonneschijn .... nog steeds de rozeknop. Maar eind lijk op een Junidag, vol zomerglans en geur, Daar rolde een open rijtuig aan, dat stilhield voor haar deur.... En zij? Ze was genezen ook, de heve Levenslust! Zij ging.... haar bracht een zwarte koets naar Buiten, in de rust. Een jonge man, geknakt van rouw, een kleene vriendenschaar, Volgde — en hun ziele volgde mee' — de aandoenhjke baar; Naar 't Haantje van den toren keek, met droeven glimlach, één: 't Blonk in de blauwe lucht en wees — naar 't zoele Zuiden heen. December 1857. SCHITTERENDE STARRE. Ik zag een starre scbittren, Maar 't was niet aan den trans; 't Was in twee dierbare oogen, En starretje vol glans. 't Betooverde en bezielde Mijn hart, mijn geest, mijn jeugd, 't Spreidde in mijn bhjde woning Gods licht en vrede en vreugd. Het blonk op al mijn wegen Zoo vriendehjk en zoo zacht, Een zonnetje van zegen, Te morgen en te nacht. Het blonk van heiige hefde Voor zooveel goeds en groots; Het scheen een licht des levens, Maar 't bleek — een boö des doods! 104 TWEE LEVENSBEELDEN. Dat was het Teringstarretje — Beware tt Gods genaê, Dat gij het ooit riet schittren La 't oog van kind of gaê! 1854. TWEE LEVENSBEELDEN. Verzen, geschreven naar aanleiding der bekende plaat: The past and the future. f. 't Lachend oog, vol hefde en licht, 't Open harte, rein van zorgen, In den zoeten lentemorgen Staart een bhj en blond gezicht. Uit de wonderschoone dreven Van het onbekend verschiet Klinkt een vleiend tooverhed, 't Lied van 't jonge leven .... Op rijn zachte melodij Wat al beelden en tooneelen Reizen de peinzende ziele voorbij!' Rozengaarden, luchtkasteelen, Kluisjes staêg vol poëzij; Rijke ekipages of ruischende zalen; Zilveren meren en lachende dalen; ■'. '*.*; j Spelende groepjes van schoonheid en jeugd, Groene terrassen, vol leven en vreugd; Fiere onbekenden, die 't maagdelijk harte Groet uit de verte, Groet met een blos, met een droom, met een zucht! Op de wolkjes, in de lucht, Zoo ze geen heerlijken bruidstooi riet zweven, Toch, als in bruidstooi verschijnt haar het leven Lacht haar de toekomst, zoo rijk en zoo zoet.... O, Schoone Wereld, wees gegroet! II. 't Stil gemoed vervuld van rouw, Als de balling naar rijn Eden, Op de velden van 't verleden Staart de jongbeproefde vrouw. TWEE LEVENSBEELDEN. I65 Stemmen van vervlogen jaren Klagen, somber in het rond, Als 't geruisch der gele blaêren Over dorren kerkhofgrond: En, haar jonkheid en haar droomen, Wat haar 't wondre leven gaf, Wat haar 't leven heeft ontnomen, Stijgt weer opwaarts uit zijn graf: Liefde, die haar kindsheid streelde, Oude vriendschap, eerste min, Hoogtijdagen, bruiloftsweelde, ■ Vreugden van het jong gezin; Al wat ze eenmaal heeft genoten, Of, in overzaalgen gloed, Aan het kloppend hart gesloten, — Wat haar nart nog kloppen doet! Toch, niet in dees vreedige oogen Dringt een traan van rouw en — spijt, Om uw vreugden, Lentetijd! Die te wreed de ziel bedrogen Toen het uur sloeg van den strijd! Hier, geen hopelooze smarte, Die de schimmen van weleer Wil omarmen, eenmaal weer.... Offer van een lijdend harte, Dankend nog voor 't geen vervloog, Rijst haar weemoed, stille, omhoog. Neen, schoon door den storm verslagen, De eedle ziele zal niet klagen Om de hardheid van haar God! Had haar leven met zijn dagen Van geluk en van genot, En — wie zal aan de aarde vragen Anders dan het aardsche lot? Zoo haar bloemen zijn gevallen, Als een lijkkrans, op de baar, Wat vergankhjk is voor allen, Moest het eeuwig zijn voor haar? Is de wet niet hier beneden, Dat de Toekomst wordt Verleden? Dat de ziele derven moet? Dat uw beste tranen vloeien Om 't geen meest het hart mag boeien, Om wat schoon is, edel, goed? — i66 OP DE BERGEN. Dat de bruidstooi, broos-geweven, Smetloos langer prijkt en leeft, Dat het reinst geluk van 't leven, Dat de hoogste Liefde weeft?.... Maar ook — dit ons aardsche strijden, Al ons heven, bron van lijden, Al ons bloeien en vergaan, Waard een glimlach of een traan, Is 't met dus van God gegeven Tot een doel van hooger leven? Brengt des levens diepste smart Niet des Hemels troost aan 't hart? Uit uw wondre kerkhofdreven, Schoon Weleer! o ruischt er niet Ook een zucht, een stem, een lied, Lied des levens, lied der hope? Wijst het graf niet naar omhoog, Meer dan eenige tempelboog? Scheurt zich niet de Hemel open Voor het minnend, weenend oog? Blinkt niet over 't puin van Eden, Over 't stof van ons Verleden Nieuwe lentemorgengloed... ,3 O, Land der Toekomst, wees gegroet! 1859. VARIATIE. 1 Korinthe XIV : 30. Een kind in de boosheid, een kind in 't verstand — Zoo'n stumper, die staat niet alleen in het land. Een man in de boosheid, een man in 't verstand — Die heerscht in de wereld met krachtige hand. Een man in de boosheid, een land in 't verstand — De schelm is een Ezel en valt in de schand. Een kind in de boosheid, een man in 't verstand — Dien zetten al de andren hier liefst aan een kant. OP DE BERGEN. I. Hoog van de Alpen, bij de stralen OP DE BERGEN. 167 Van den morgen, zag ik neer Op het lustoord in de dalen, Tusschen Thun0 en Brienz' meer; 't Lustoord met zijn rij paleizen, Waar der bergen hooge gast, Moe van onvermoeide reizen, Pracht en weetde zoet verrast; Waar het goud van 't rijke Noorden, Dat een armen Zwitser boeit, Meer dan Lémans heiige boorden, Als een snelle bergstroom vloeit; Waar ge in schaüw der geurige blaêren Van het notenboomenwoud, Britsche schoonen na kunt staren, Als de Jungfrau, blank en — koud. Ook baronnen en vorstinnen, Als de Grimsel, bar en hoog; Ook zeer g n a d i g e gravinnen, Met een Sehnsucnts-meer in 't oog .. . Doch, hoe lag 't nu daar beneden Kleen en nietig aan mijn voet, 't Nest vol schittrende ijdelheden! In den morgenzonnegloed. Nietig — of ze louter dwergen, Lilliputters hield bevat: Ta, het scheen wel van de bergen Zóó als waar die kleene stad, Die de grootheid aller landen Zich ten zomerlustoord koos — Opgezet door kinderhanden Uit een Neurenburger doos. II. Op de bergen van het Lijden, — Steile weg naar 't heilig Land — Op de bergen van het Lijden Voerde mij der Liefde hand. Van hun toppen — 't scheen wel nader Bij der starren heiige sfeer i68 DB ENGEL BIJ HET GRAF. En de woning van den Vader — Op de wereld zag ik neer: Op al de eerzucht, op de duigen, Op de menschen van den dag — Grootheên, die elkaêr verdringen — Wie er wat beduiden mag! Ruiterij van filozofen Met een theologenheir Streden samen: van daarboven Scheen 't een stofwolk en niets meer. Al hun glorie, al hun weelde Werd zoo nietig en zoo kleen, Wat mij griefde, wat mij streelde, IJdelheid der ijdelheen! En ik dacht weer aan dien morgen, Aan dien morgen van weleer, Toen ik lachend, zonder zorgen, Bhkte hoog van de Alpen neer. PIËTEIT EN AESTHETIEK. Ik kan 't met die Vroomheid niet vinden. Die 't Schoone miskent en versmaadt — Is vroomheid iets anders, gij blinden! Dan hefde voor 't schoonst dat bestaat? .. ANDERS. Echte zin voor 't Schoone Sluit ook vroomheid in; Vroomheid derft hare krone Zonder schoonheidszin? DE ENGEL BIJ HET GRAF. Wat zoekt gij de levende bij de dooden? Hij is hier niet. Luk. xxrv. Gij rijt niet heengegaan, gij heiige hemelbode, Wiens nieuwe vredegroet, bij Jozefs grafspelonk, BIBLIA. 169 Der droefheid, weenend om haar Doode, Weleer, in 't morgenuur verrassend tegenklonkl Ik heb, op 't groote Feest, in meer dan aardsche droomen, (Al heeft mijn zinlijk oog geen engel ooit aanschouwd!) Ik óók, uw geestenstem, in gindschen hof, vernomen, Daar eens een dierbaar stof aan de aarde werd betrouwd. 'k Stond, peinzend, bij een zerk; de Paaschzon wierp haar [stralen Op 't plechtig duin; de zee ruischte, als een psalm, van [veer; Maar ik dacht hoe we saam eens dweepten in de dalen, En vroeg aan 't graf mijn doode weer.... Toen, zachtkens, ook voor mij, klonk door de stille dreven Die toon, waarbij het oog verwachtend opwaart ziet, Die englen-zegegroet, dat woord van eeuwig leven: „Vriend, die gij zoekt, die is hier niet! „Niet hier! — die ging u voor naar goddehjker Eden Dan 't lieflijk lustoord uwer jeugd; En waar de boezem klopt van reiner zaligheden, Dan de eerste hefde op aard bij 's levens lentevreugd!" Ja 'k ken u, Engel Gods, gedaald in Jozefs gaarde, . Gij boó der schoonste Hoop, die ons de borst doet slaan.... De God van Christus zond u zeegnend hier op aarde, En Christus geest leerde ons uw heiige stem verstaan. BIBLIA. Niet uit den Hemel, neen, is ze gevallen, Feillooze Letter door de Almacht gegrift, Doch naar des Vaders Huis dringt zij ons allen, De eenige, heerlijke, heilige Schrift! Niet uit de wolken, neen, ruischten of. ruischen God lij ke stemmen ooit menschen in 't oor, Doch hoort mijne ziele Gods stem in uw bruisen Heilige harpen van 't Godgewijd koor! Doch heeft ons harte Zijn waarheid vernomen, Zuiver en trouw, onbedrieglijk van toon, Diep uit de borst der verkorene vromen, Klaar uit de ziel van den heiligen Zoon. God in de menschheid de menschheid verlichtend, Leidend, besturend met woorden en daên, 170 BIBLIA. Troostend, verzoenend en reddend en richtend, God spreekt ons toe uit de heilige blaên! God in de menschheid — o peinzende luistert! Menschlijken vorm draagt het eeuwige Woord, 't Menschlijke vaak door het Godhjke fluistert, 't Godlij ke bruist door het menschhjk akkoord. God in de menschheid — o kent Zijn gedachte, Klaarder en klaarder verneemt Zijne stem! Zoekende kindren van Vaders geslachte, Hoort in uw hart, in de Schriften, hoort Hem! Hier wordt in de' akker de Parel gevonden, Die ons de borst van verrukking doet slaan — Hier ligt uw Heiland.... „in doeken gewonden," Doch gij bidt Hèm, niet de windselen, aan. Neen, voor de Letter niet buigen we als knechten 't Vreezende, domme, 't afgodische hoofd, Moedig, ootmoedig, naar heilige rechten, Zoek hier het leven de ziel, die gelooft! 't Hart, in de geestdrift der Waarheid ontstoken, Kwijnde, zijn geestlooze aanbiddinge moe, Eerst waar de albasteren flesch was gebroken, Stroomden de geuren des Levens ons toe. Eerst waar mijn ziel uit de vaten van aarde 't Hemelsche goud had erkend en gezift, Daar voor mijn ziel kreeg ze leven en waarde, De eenige, heerlijke, heilige Schrift. 't Boek der Voorzienigheid zal ik u eeren, Schat in de menschheid door de Almacht gelegd! Gij blijft hen raden en troosten en leeren, Die u doorvorschen getrouw en oprecht. Op uw Beloften, daar God in ons harte Amen toe fluistert, genadig en goed, Steune mijn ziel in haar rouw en haar smarte, Ruste mijn hoofd eens met vredigen moed. Ruischt om mij heen in de sombre valleien, Woorden des levens! en licht op mijn spoor — 't Noodende Lied van Gods engelenreien Klonk me uit de wolke niet beter in 't oor. 1857. NEEN. 171 NEEN. Gelukkig hij en vrij en vroed. Die neen durft zeggen, neen, Dat bondig woord, vol mannenmoed, Tot iedereen. Neen tot zijn kind, rijn vriend, zijn vorst En tot de schare — neenl Uit hooge niet, maar vrome borst, Neen — schoon alléén. Neen, voor den naam, de roem, de macht, Den top der blinkende eer, En waar Fortuin hem lokt en lacht: Ik biede u meer! Neen, in 't beslissend uur van 't lot, Als 't machtig geestenkoor Des wijzen kloekheid vaak bespot En brengt van 't spoor. Neen, tot den Booze, in lichtgewaad! Die 't edel hart verleidt; Den Booze — met het zacht gelaat, Dat bidt of schreit. Neen, tot zich-zelf, rijn slingrend hart, Vol gloed of teederheên, Neen — met een traan van spijt, van smart, Maar nochtans neen. Gelukkig, op de gladde paên Des levens, die 't vermag; Die man zal recht en veilig gaan, En eischt ontzag. Ons Ja volgt menig lang berouw, Te lang, te wreed, te spaê.... Voor 't onbedachte woord der trouw Is geen genaê. Ons laf, ons roekloos Ja baart pijn, Bezwaart, verstrikt, voert mee.... Ons Neen wekt haat, kost moeite en strijd Doch baart ons vree. 172 BIJ HEER-EN-BERG. Verkiest gij rust. voor schade en schaê, Bij 't wisslend levenslot, Zeg meestal neen, maar zelden ja, Tenzij — tot God. Volg Hem, die tranen en gebeên Weerstond op harden toon, En neen sprak tot zijn vriend — en neen Voor 's werelds troon! BIJ MEER-EN-BERG. De morgen lacht, de koeltjes zweven, De hemel straalt van hefde en licht; Stil, statig uit de schoone dreven Rijst Meer-en-Berg, 't gewijd gesticht. Ach, droeve plek! Hier breekt u 't harte Van weedom, die de wereld stoort: Bedrogen hope, en zonde, en smarte Vereent haar offers in deze' oord. Nochtans, vanwaar die glans van vrede, Die op dit huis der jammeren daalt, Daar 't landschap stil, als in gebede, Gods goedertierenheên verhaalt? 't Is omdat Hij, die eens Zijn armen Tot al wat leed heeft Uitgebreid, De Zoon, vol goddelijk erbarmen, Daar binnen licht en troost verspreidt. 't Is wijl een heilige gedachte Van hefde en hoop hier wekt en leeft 't Is wijl de mensch, Van Gods geslachte Hier in zijns redders voetspoor streeft! O zoet, weemoedig-zoet aanschouwen, Dat vredig huis die kerk, die hof.... Ik groet u, heiige Godsgebouwen, Geen schooner Tempel rijst in 't stof! Mijn oog riet op! mijn ziele luistert! Uw steenen spreken, God der eer! En 't koeltje door de dreven fluistert: Aanbid en hoop, hier is de Heer! B., 1858. WERKEN, DENKEN, LEE REN. I79 Hoe lang wel rekt gij uw nachtwaak soms?" — „Ik, Heer? — ik slaap meteen... „En 'k bid nooit lang! de Meester zegt: Gebruik geen woordenvloed, Geen breed verhaal! Ik kan 't ook niet; en 'k bid maar, kort en goed: „Dat God mijn dierbre stad en mij steeds in Zijn gunst gedenk, En elk, die werken wil voor 't brood, Zijn besten zegen schenk!" Antonius, na dit bescheid, vlood henen, gansch ontsteld .... Maar heeft van 't wondervreemd geval, nooit iemand iets verteld. 1847. WERKEN, DENKEN, LEEREN. Werken en denken en leeren is leven: Wie hier niet werkt is zijn plekjen op aard', Wie daar niet denkt, is het leven niet waard, En om te leeren is 't leven gegeven! Leeren en leeren is de eeuwige taak, Die noch de knaap, noch de grijsaard verzaak'. Ernst is het leven.... o zalig, die 't weten! Arbeid en roeping en edele strijd. De eeuwigheid vraagt naar de vrucht van den tijd: Dwazen, die 't werkloos, gedachtloos vergeten, En pas te laat, aan het einde der baan, D' ernst van het ij dele leven verstaan. O, dat de Heer der talenten u wachte, Gaven verdubblend, o naarstig en vroeg, Mensch, zoek het leven en grijp naar den ploeg; Bhk in uw boezem en kweek de gedachte! Ken, op uw weg, in uw werk, ken uw God, Dat Hi] u leere in de school van uw lot! Werk om te leven en leef om te werken, Niet voor het brood dat weer hongeren doet, Maar voor de spijze die eeuwiglij k voedt, 't Harte verkwikt en de ziele zal sterken, Ook als uw taak, op den donkeren rand, Eenmaal ontvalt aan uw stervende hand. LIEDJE IN DEN MANESCHIJN. Iöl En moogt je fortuin gaan zoeken. Dan eet er een ander de kaas van je brood. Dan heerscht er een ander op moeders schoot — Een koninkje in linnen doeken. Dan sta je gelijk, jij, met de andere broers, En maak je spektakel, men noemt u jaloersch, Men lacht om uw gramschap, klein wichtje! Dan, wie er je soms nog beschermen moog — Een ander heeft ieders hart en oog, In spijt van je heve gezichtje? Ja, haast ben je niet meer Benjamin, Je rijk heeft uit en een nieuw neemt begin, Zoo gaat het met de aardsche rijken! 't Is goed dat je dit nu maar vroeg ondervindt: Het loopt in de wereld niet anders, hef kind! Dat zal je hebt later blijken. Eerst wordt ge vertroeteld, eerst ben je de man! Maar denk je, dat het lang duren kan? Wel neen, slechts een poosje, mijn baasje! Dan komt er een wolkjen in 't verschiet.... Dan komt er een aapje, dat je eerst niet riet.... Hij schreeuwt en rit op je plaatsje! DRIE PAREN EN EEN. Gij hebt twee ooren — maar één mond Dat vriend rij u een teeken, Om veel te hooren en niet veel Te spreken. Gij hebt twee oogen — maar één mond Bedenk dat, u ten zegen: Veel moet gij zien en zeer veel dient... Gezwegen! Gij hebt twee handen — maar één mond Den zin hoort gij te weten: Twee rijn er voor het werk, maar één Om te eten! (Rückert.) LIEDJE IN DEN MANESCHIJN. Hoe komt 't toch, dat zoo garen De meisjes — vraagt ge mij — l82 DE MAILBRIEF. In 't lieve maantje staren Met stille mijmerij? Wel. hebt gij nooit vernomen Van 't mannetje in de Maan? Zij zien het in heur droomen. Zij lokken 't met een traan. Schijnt later — als de morgen Haar naast een wiegje wekt, En de avond uit de zorgen Haar in de veeren trekt — Schijnt later van den hoogen ■ Het maantjen op de ruit — Men kijkt met andere oogen: Het mannetje is er uit! Zelfs ziet mèn menig spannetje Zoo kwalijk samen gaan, Dat vaak de vrouw het mannetje Terugwenscht naar de maan! DAT'S KUNST. Naam te maken — dat zegt niets, Naam te houden — dat is iets; Op uw tijd, Kunstnaar, Preeker, wie ge zijt, Naam en eere te verzaken; Zonder wrevel, zonder spijt, Voor den jongre plaats te maken, Die u volgt in Glories gunst — Dat is vaak de groote kunst. DE MAILBRIEF. (Fragment van een Delftsche Vertelling; — medegedeeld als een kleine bijdrage tot de kennis van het Hollandsen familieleven in de XIXde eeuw, 2de helft.) .... Daarom zal een mensch zijn vader en zijn moeder verlaten Eerste zang. I. Mijn oude luim keert weer en 't jonge hart komt boven Te midden van den strijd van 't denken en gelooven, DE MAILBRIEF. l83 Van 's levens ernst en zorg en moeiten en verdriet, Verlucht' zich hart en hoofd in 't geestontspannend hed. 'k Heb dikwijls pijn in 't brein en weemoed in het harte — Doch, weet ge, 't vroolijk Rijm is balsem voor mijn smarte! II. Is 't ook een tijd waarin wij leven! ach wij hooren Geen geestig hedje schier uit Hollands dichterkoren! En 't lieve Vaderland, het schijnt me al meer en meer Eén godgeleerd dispuut, waar ik mij wende of keer'.... O Muzen mijner Jeugd, o schalken, zorgeloozen! Laat me aan uw hart een wijl van al dien strijd verpoozen! III. Nog bloeit mijn lentehof! Moge uit de groene twijgen Nog eens dan als weleer de dartle wildzang stijgen! Als in het leven-zelf, zoo meng zich in mijn dicht De weemoed met de scherts, de schaduw met het hebt; Hij die geen ernst verstaat dan ernst in groote woorden, Hij luister hever niet naar deze maatakkoorden. IV. Wil niemand luistren? Goed. Geen mensen kon mij beletten Voor mijn genot een klein verhaaltje op touw te zetten: Een ijdelheid misschien, een dichterdroom, een gril, Waaraan ik denken kan, als ik niet denken wil; En vorm, waarin mijn hart gansch kunstloos eens mag [luchten Wat me in dit heve dal soms lachen doet of zuchten! V. 'k Was nooit een dichter om in lucht of wolk te zweven, 'k Zoek mijn fortuin liefst in de waarheid van dit leven. Ik zit graag en vertel in 't hoekje van den haard, Of, 's zomers in de tent, in onzen rozengaard, Aan een intiem Pubhek, wat al mijn oogen zagen, Mijn hart hier heeft gevoeld, nü of in vroeger dagen ... VI. Te Delft.... Gij kent toch Delft? Dit stadje is schoon [gelegen, Vlak aan den spoorweg, tot mijn groote vreugde en zegen. Een stadjen oud van Faam! en thans beroemd nog door Haar Akademie en haar Boter. Naar ik hoor, Is de eerste nog maar lang zoo goed niet als de tweede, Maar die is ook volmaakt! 'k Laat de andere liefst met vrede. _86 DE MAILBRIEF. XVIII. Gij vat, het rriiddelpunt van al die teedre zorgen, Hier — achter horretjes — in huis aan huis verborgen, Is steeds — het verre land aan de overzij' der zee. Ach 't brengt u goud misschien, maar 't rooft ons [vreugd en vreê' Trots haar trapbruggetjes en vaderlandsche grachten, Is steeds ons stadje vol van oostersche gedachten. XLX. De een toch,* op Java, heeft zijn vader en zijn moeder, En de ander weer een zoon, een dochter, zuster, broeder; En deze een bruidegom; die zelfs haar trouwe gaê,_ — Het huislijk leven, op dien voet, lijdt groote schaê; — En elk voor 't rninst een neef — maar dat is niets! wij geven Althans vóór éénen Vriend graag vijf-en-veertig neven. XX. Zoo is dan onze lucht vol droomen en vol zuchten, Die waaien uit den Oost, die naar het Oosten vluchten, Alleen wat jammer is — ook voor mijn huidig lied — Wat Delft heeft van de Oost, het oostersch dichtvuur niet, De kunstnaars zijn er meest wiskumtnaars, geen poëten, Tenzij — doch, Vrienden, gij hoeft alles niet te weten. XXI. Toch, als de toovervonk langs wonderdraad gevlogen, — Snel als de Laster vliedt en 't praatje van den Logen — De tijding brengt in 't land: de Mail, de Mail is aan Dan hoort men harten vaak als dichterboezems slaan, Want elk vol vreugd, vol vrees, wacht van zijn verre heven De levensteekenen, de lange, dierbre Brieven! XXII. Een spanning volgt op 't sein! voor velen worden de uren Nu dagen: dag en nacht schijnt eindeloos te duren, (Een Delftsche veteraan is aan dien strijd gewend 0 En dan — Pandora's doos wordt uitgestrooid in 't end. De Mail, de groote bron van droefheid of verbhjding, Brengt dees een Jobsbericht en dien een bruüoftstijding. XXIII. Neen, wie geen Maildag zag, die kent geen Delftsche zeden! De kloeke Brievenboó, met vlugge, vaste schreden, Als 't Noodlot kalm en koel, gaat rond van huis tot huis, En brengt er vreugde of rouw, in 't mailpapier inkluis. Dat aan 's mans vingren soms ontgrist wordt door tien [handen, Die sidderen van angst of van verlangen branden. DE MAILBRIEF. I87 XXIV. Wat nieuws?_A. leest, dat hem een kleinkind werd geboren; B. — dat hij mettertijd iets dergelijks zal hooren; C, dat zijn zoon in de Oost een vrouw vond naar zijn [hart — De man ziet nu aan de Toekomst minder zwart! D., die te Delft studeert in onbekende vakken, Vangt, uit Pandora's doos, goud in zijn leege zakken. XXV. Een meisje, lang verloofd, doch van haar hef gescheiden — Die eerst op Java zich een Budget moest bereiden — Ontvangt het zoet bericht dat die zijn hart haar bood, Haar nu zijn hand kan biên zijn hand.... plus 't [daaghjksch brood! Zij zal dus binnenkort gaan trouwen met de handschoen: 'k Zou 't hever zonder tóch en saam in 't zelfde Land doen! XXVI. Doch hier verwoest de Mail de vreugde van een leven! De weduw heeft een brief, met potlood nog geschreven Door de overdierbre hand van 't aangebeden kind, Op 't ziekbed — maar voltooid door d' onbekenden vrind, Die - aan zijn moeders plaats - trouw tot de laatste stonde, In 't verre, vreemde land gewaakt heeft aan zijn sponde. XXVII. 't Zwaard ging hier dóór het hart. Daar dreigend blijft [het hangen Aan zijden draad! de brief, met smachtend zielsverlangen Vol angst en zorg verbeid, bleef uit! En menig oog Staart nokkende ter aard en vragend weer omhoog Tot Hem, die 't waarom weet en, na den nacht van 't hjden, De schrikbre onzekerheid nog eenmaal laat doorstrijden. XXVIII. Gelukkig dat de Hoop, die troost der stervelingen, De schat, die aangroeit bij het wisselen aller duigen, Bleef liggen in _ uw Doos, Pandora! op den boom.... Zij geeft den lijder vaak de kracht weer in den droom, Doch wèl hem, die haar kent als Zuster van 't Gelooven, Die met een vroolijk oog, glimlachend, wijst naar boven. XXIX. Maar anderen brengt de Mail weer lieflijke geschenken: De vriend beschrijft den vriend rijn droomen, doen en [denken; DE MAILBRIEF. 193 Zoo sprak of dacht, het oog op 't liefste dochtrenpaar. — De een was goed zestien pas en de ander achttien jaar — Dat immer 't jonge-Delft langs 't oude Delft zag zweven, Mijn Delftsche vriend, gij vat, diezelfde van daareven. XVI. De man is — weet ge 't nog? — de trappen opgevlogen, Gansch wonderlijk verward, en.... tranen in zijn oogen.... Zou wel goed rijmen, doch niet waar zijn, en ik haat Onwaarheid als de pest, in proza of op maat. En schoon mijn broeders, op dit punt, niet willen deugen, Ik zal mij nooit om 't rijm bezoedlen met een leugen. XVII. Geen tranen dan, in 't oog — maar luimig, opgewonden, Ontsteld is onze vriend straks plotseling verzwonden. Bij de aankomst van den brief. Hij scheen u vast, niet [waar? Een zonderling, in taal en houding vrij bizaar? Uw menschen kennis eer: doch vatten wij elkander: Een Zonderling is een; een Quibus is een ander. XVIII. Och, menschen zijn er zat! men vraagt origineelen! Mijn vriend nu was er een, voor schrijvers — om te stelen. Althans op één punt bleek de man een Humorist, En wel van de echte soort, daar hij er niets van wist: Zij die het weten, ach, zijn meestal ons tot schade, - Gevoelig en naïef met voorbedachten rade! XIX. Hij was het van natuur. Zijn hart leek als een luite, Die staag het diepst gevoel in vreemde trillers uitte, Vol hefde, toorn of scherts of weemoed, of dit al Te zaam. Goed was hij meest en zacht, doch bij geval Kon hij zeer vreemd, zeer bar, zeer grillig zich vertoonen — Maar wie hem kende moest rijn dwaasheên wel [verschoonen. XX. Hij was ruim veertig jaar, maar grijsde reeds ter degen; Gul, prettig, open blonk rijn vriendlijk oog u tegen, Een beetje ironisch wel somtijds. Op 't uitzicht af Was hij een man, dien 'k graag een fikschen handdruk gaf, Een weduwnaar, die nog het oog trok veler vrouwen; Maar 't scheen rijn kroost alleen moest heel zijn hart [behouën. _ O I 16 194 DE MAILBRIEF. XXI. Die hij had liefgehad — de lieflijke, de zachte, Met wie hij steeds nog leefde, in heilige gedachte — Ontviel hem, ach! te vroeg, en jaren reeds geleên; Hij was nog jong toen en de kinderen waren kleen, Twee wichtjes het zij na, twee meisjes, rozeknopjes Op leliestengels, twee aanvallige englenkopjes. XXII. Ik wenschte om alles wat ik immer heb geschreven, Dat ik thans in mijn dicht u duidhjk weer kon geven, Hoe hef die brave man die kindren had! O, 't zou De apotheose zijn der vaderlijke trouw: Het scheen of in zijn hart het denkbeeld was gerezen, Dat hij haar vader beide en moeder nu moest wezen. XXIII. Die hefde was, ja, soms vrij angstig, vrij omslachtig (Een kinderlooze mocht wel zeggen — kinderachtig!) Wat overdreven en onrustig, maar nog meer Aandoenlijk toch voor wie haar vatt'en, diep en teer, Reeds van haar kindsheid af, was dit zijn lust en streven Niet enkel voor zijn kroost, — doch met haar mee te leven! XXIV. Zij groeiden heerhjk op, als in de zonnestralen Dier koesterende zorg! Wat sprookjes en verhalen Kon hij met Jobsgeduld vertellen voor en na; Hoe teeder sloeg hij staag heur jonge ontwikkling gaê; En toen ze als meisjes straks heur zorgen ook hem [besteedden, Hoe werd hij rijker steeds, in al haar lieflijkheden! XXV. Ook, welk een teeder vuur ooit 's jonglings hart doorgriefde, 'k Geloof — daar is op aard niets teeders dan de hefde, Waarmee de fiere man het aangebeden kind, Zijn blozend dochtertje, de slanke jonkvrouw mint! Uw zonen zijn uw trots, o moeder! — Vrede en zegen Straalt uit het oog van haar, die u gelijkt, hém tegen! XXVI. , Ja! welk een weelde mag de borst des mans doorstroomen, Die, in het schoone kind, het bruidje zijner droomen, De gade zijner jeugd herleven ziet! voor mij Is deze liefde-soort de schoonste poè'zij, Daar reinheid, teederheid en kracht in samenvloeien; Een gloed, die niet verteert, doch immer dóór blijft gloeien! <_ <♦ I I ZELFVERLOOCHENING. 195 XXVII. Wat toch een teedre min de Dichtren ons verhalen. Meest is een steekje los aan al die idealen; Hoe schittrend ook omstraald van dichterlijken gloor.... Daar loopt in werkelijkheid meestal wat.... proza door. Zoo Dante Beatrys bemind heeft — kon 't verhinderen. Dat Dante nochtans ook een vrouw had — met acht [kinderen? XXVIII. Maar Vaderliefde is trouw en innig, altoos heilig, Verheven boven 't lot, voor aardscne wissling veilig! Zij heeft iets hemelsch, zij! — Nu weet ik waarhjk niet Of ook mijn Delftsche vriend kon schildren in een hed Wat hij gevoelde voor zijn heve rozenwangen — Doch hij gevoelde wat ik schilderde in mijn zangen. Delft, Nov. 1858. (Wordt nooit vervplgd, — maar de schrandere Lezer zal wel geraden hebben, dat de Anti-Oosterling, in wien men een Type van Jalousie paternel'e had willen schilderen — gij kent Scribes aandoenlijke Comedie? — bestemd was, om door een zijner dochters, wier hart alreeds van Java droomde, — zich-zelven verloochenende tot een vurig Liefhebber onzer kolonie bekeerd en met sympathie „voor al wat oostersch is" bezield te worden. De andere dochter — type van Irinderlijke hefde — zou, in mijn verhaal natuurlijk, eene diepe genegenheid hebben opgeofferd om haar vader niet alleen te laten. — Wat dien bewusten brief betreft — doch mijn P.S., dat u niet interesseert, is reeds veel te lang.) GROOT; OOK GOED? Gij houdt u groot in 't moeilijkst lot — De vraag is: houdt ge u goed voor God? ZELFVERLOOCHENING. U-zelf wilt gij verloochnen3 goed! Dat is een edel streven, 't Is de eerzucht van een vroom gemoed, Voor andren slechts te leven. Doch wie zich-zelf verloochnen wil, In woorden en in werken, ig6 NIET BEZORGD. Hij doe het vroolijk, needrig, stil. En laat zijn strijd niet merken. Want weet, als in uw sombren bhk, In uw mistroostig wezen, De leus: „Mij-zelf verloochen ik!" Voor ieder staat te lezen .... Dan rooft ge uw liefdewerk zijn kroon, Zijn lieflijkheid, zijn waarde; Dan rooft ge uw eigen ziel haar loon, Omdat gij 't vraagt van de aarde. Dan is uw offer goed noch groot, En zal geen hart verrukken: Wat meer dan goud kon zijn — als lood Zal 't op uw naaste drukken. Dan wekt ge hefde noch ontzag, Maar weerzin, medelijden: De kunst is: met een mi ld en lach, Als streedt ge niet — te strijden. DOOR ZEGEN GEHEILIGD. O, zegt toch niet: „Lichtzinnig maakt de zegen! 't Geluk de ziel afvallig van haar God! De mensch verdoolt op voorspoeds effen wegen, En hoogmoed kweekt de lange gunst van 't lot!" — Daar is toch ook, wie 't zoet geluk van 't leven Juist needrig stemde, afhankelijk, ernstig, zacht; Wier ziel tot God door zegen werd gedreven, Als andren — door den lijdensnacht. Daar is toch ook wie niet het kruis bekeerde, Maar wie 't geluk, als 't licht des Heeren, trof! Wie niet de Nood — maar Zegen bidden leerde, Wie iedre bloem ontstak in hefde en lof! En wie ook straks, toen 's Vaders hand hen griefde Met bitter leed en raadselvolle smart — De eriming van Gods zegenende hefde Een steun, een troost bleef voor *t verslagen hart! NIET BEZORGD. Boven zijn hoofd aan zijden draad Slingert het zwaard al heen en weder, 't Móet vallen — vallen, vroeg of laat! Het trilt, het velt mij neder! ONVERGANKELIJK. 197 Doch om mijn hoofd ook ruischt een stem. Te midden van al mijn vreezen. Die mij gebiedt met zachten klem, Toch niet bezorgd te wezen. ONVERGANKELIJK. Hij kende de heilige Schriften van kinds af. 2 Timotheus III: 15. Zalig, wie in 's levens morgen 't Levend woord der groote Schrift — Voor de kleenen niet verborgen — In den boezem werd gegrift! Wien het vragend oog mocht stralen Vaak van wonderbaren gloed, Bij haar heilige verhalen, Manna voor het jong gemoed. Zalig, die in de eerste jaren, 't Hart gericht naar Gods geboón, Leerde op 't heilig beeld te staren Van den eengen Menschenzoon, Die de wereld heeft bejegend Met zijn Vaders vredegroet, Die de kindren heeft gezegend, De aard verloste met zijn bloed! Want die indruk kan niet sterven, En de weerklank van dat woord Ruischt, waar ooit de voet moog zwerven, Door het menschenleven voort: Echo uit het vroom verleden, Vol geloof en rein genot; Wekstem uit der kindsheid Eden, Moederwoord en woord van God! Laat de stille jonkheid wijken Voor den storm van wilder jeugd, En des jonglings hart bezwijken In den doolhof ijdler vreugd; Moog hij 't zachte snoer verbreken Van de vaderlijke wet, Reizen naar de vreemde streken, Trots het moederhjk gebed .... Niet verloren, niet verloren, In wiens reine kinderziel, 2o6 ARME VISSCHERS. De donkre regen: 't is of daar geen dag zal gloren, Of de uchtend, als het kind, in tranen wordt geboren. Terwijl zij 't pad zoekt door die halve woestenij Rijst daar voor Greete's bhk, vol somber medelij, Op eens een schaamle hut, een bouwval. Ach, daar binnen Noch licht, noch vuur. De deur kraakt op vermolmde [pinnen; Op rotte muren hangt een wagglend dak, maar noö Gedekt met stopplen van versleten, morsig stroo, Door d' oostenwind gescheurd en uit elkaêr geslagen. „Och" — spreekt ze bij zich-zelf — ,,'k vergat al sedert [dagen Naar buurvrouw om te zien! Huib vond haar afgetobd Laatst door de koorts; ik moet eens kijken ...." Geerte klopt En luistert, — klopt eens weer... Geen antwoord — Is ['t de morgen Die haar zóó huivren doet? „Ziek" — zegt ze — „en met [haar zorgen! Het lijkt ons armen niet, om ziek te zijn. 't Is waar, Zij heeft er juist slechts twee, één meisje, één jonkske ... [maar Ze is weduw, ze is alleen. — Op, buurvrouw!" — Taal [noch teeken Van binnen. Maar die doodsche stilte schijnt te spreken Geheunnisvol.... „Mijn God, wat slaapt zij vast! — Op, [op!" En ditmaal, onverwacht, bij Geerte's angstgeklop, — Als werd ook 't zielloos stof door meelij soms bekropen, — Viel de oude deur van-zelf, droefgeestig, langzaam open. VI. Zij treedt het stulpjen in, 't lantarentje in de hand; De regen druipt door 't dak en zijpelt langs den wand Der kille kluis. Zij zoekt met angstig mededoogen In 't rond.... daar in den hoek ligt voor haar starende oogen, Een schrikhjk voorwerp, stijf, bewegingloos, half naakt... Een lichaam, door den dood verwrongen en mismaakt... Het hjk van haar die ze eens als wakkre moeder kende, 't Afzichtelijke spook der uitgeteerde ellende, Wat daar van de armoe rest, na de aardsche worsteling! Haar hand, haar magere arm, reeds blauw, loodkleurig [hing ARME VISSCHERS. 207 Ten bedde uit. Angst en schrik scheen om dien mond te [zweven, Half opgesperd, waarmee, bij 't scheiden van dit leven, De geest dien stervenskreet geslaakt had, die omhoog In de eeuwigheid weerklinkt. Bij 't bed — nog onder 't oog Van 't moederhjk — lag daar heur tweetal, zusje en broeder, In de eigen wieg, in rust, glimlachend. De arme moeder, Bij 't naadren van den dood had — jongste teederheid! — Haar mantel en haar dek op 't wiegjen uitgespreid, Opdat, als doodskou haar de leden deed verstijven, Haar kroost, zoo goed het kon, verzorgd mocht achterblijven. VII. In *t trillend wiegje, o zie, wat sluimeren ze zacht! Hoe vredig aemt hun borst, en 't vriendlijk mondje lacht! Het schijnt of niets uw rust kan storen, arme wezen! Zelfs niet de jongste Dag. Wat zou ook de onschuld [vreezen? — Steeds als een zondvloed plast de regen neer en vlak Op 't hutje blaast de wind. Staag druipt door 't lekke dak Op 't voorhoofd van de doode een druppel, die bhjft [hangen In t oog, en, kille traan, straks neervloeit langs heur [wangen, Steeds als de alarmklok slaat de golfslag, 't Stomme lijk Droomt in de stilte van het somber sd_unmenrijk; 't Is toch, of 't lichaam, waar de geest van is gescheiden, De ziel terugzoekt en den Engel bhjft verbeiden; 't Is of de veege mond aan 't oog vraagt: Waar uw [glans?... En weer t gebroken oog: Waar is uw adem thans! O weest dan jong en pluk de bloemen die er bloeien! Vult, vult de bekers, lacht, en laat uw boezem gloeien, Gaêrt mirt en lauwer saam! Weest schoon, weest goed, — .... [weest groot... Gelijk als iedere beek toch uitloopt in den schoot Van d' eeuwigen Oceaan, dus loopt al 't menschenleven Met al zijn heerlijkheid — zijn lachjes, die er zweven Op rozenmond; zijn jeugd, die, zorgloos lacht en stoeit; Zijn moedervreugd, zijn kus, die ziel en zin ontgloeit; Zijn hoogtijdagen en zijn geuren en zijn gaven — Uit in de kou des doods, den killen nacht der graven. 208 ARME VISSCHERS. VUL Maar wat of Geerte dan toch in dat stermuis deed? — En wat verbergt zij in de plooien van haar kleed, Het warme schouderkleed? Wat steelt, wat pakt ze mede? Hoe bonst haar 't hart toch zoo! en met gejaagde schrede, Hoe loopt ze dus, als een die niet durft omzien, voort Den wind in 't aangezicht, door 't stil en eenzaam oord? En, met bezorgd gelaat, wat bergt zij, thuis gekomen, Jn 't groote ledikant? — Wat heeft ze weggenomen? LX. *t Werd, toen zij thuis was al wat lichter op de kust; Zij nam een stoel bij 't bed en zette zich ter. rust — Gansch rusdoos. 't Matte hoofd zonk op de peluw neder; Gedachten trokken door haar ziele heen en weder; Het scheen als werd haar hart gefolterd door verwijt: En peinzend, bij zich-zelf, sprak zij van tijd tot tijd: „God! wat zal 't wezen, als hij thuiskomt. Is zijn leven Dan nog niet zwaar genoegj? Vijf kindren brood te geven — Dat is een post: ais mj nuj siaai, iuijii uoic vucuu, Dan zal ik zeggen: Ga uw gang. 't Is wel verdiend! Het was verkeerd. — Neen toch, 't was goed. Maar zonder Lvragenr ... Is hij daar? Neen nog niet. 't Eind zal de lasten dragen — 't Is onverstandig O daar is hij!... Wat is 't dan? Het is de wind vast. Des te beter! Lieve man, Ik placht toch altijd naar uw thuiskomst te verlangen!..." Hier steeg een droeve blos op Geert es bleeke wangen En zwijgend zonk zij weg in doffe mijmerij, En hoorde niets meer, noch het stijgen van 't getij, Noch 't akehg gekras der raven langs de stranden, Maar staarde voor zich heen met saamgevouwen handen. Fluks opent zich de deur met luid en bhj gedruis, En hartelijk, vroolijk, op den drempel van het huis Staat Huib, door 't druipend net gevolgd. Met wierp de morgen Zijn licht door de open deur, in 't kluisje zoo vol zorgen. X. „Gij daar!" — en Geerte vhegt haar echtvriend om den hals, En kust de borst en buis des kloeken visschers, als Een vuurge minnares. Hij: „wijfje, ik heb u weder!" En op zijn voorhoofd blonk zijn hart zoo sterk als teeder, Vol hefde en dies vol licht. Zij: „En hoe was 't op zee? ARME VISSCHERS. 20Q Het weer!" — „Slecht." — „En de vangst!" — „Valt _ • , , [zeker ja niet mee! De zee is als het woud. Hoor kind, ik ben bestolen! 'k Geloof, de duivel zelf zat in den storm verscholen. Ik ving geen katvisch, niets. Ook is het net onklaar. Doch zie je, ik heb je weer, en dat's het eerste maar! Wat nacht! Het scheen te-met bij 'tschriklijk golvenspoken, Of t naar den kelder ging! Ook is mijn touw gebroken, Maar man en schuit zijn thuis. Nu wathebt gij gedaan?"— En Geerte ontstelde: — „Ik! niets!" een huivring greep [haar aan — «Dat net gelapt... en dan geluisterd ... naar de vlagen... Aan u gedacht.... 't zijn donkre nachten, donkre dagen!" —■ Zij zweeg een poos en toen, daar vast bij ieder woord Haar stemme beefde, als van wie schuld heeft, ging zij „Ónz' buurvrouw, weet ge, die al lange heeft gelegen*' Sta eg met de koorts, die is gestorven. Gistren tegen Den avond is 't gebeurd, of wel van nacht. Zij laat Twee kleine kindren na, twee stumpertjes. Dat praat Of loopt nog noó. Het is een meisken en een knaapje, ^L* melske heet Margriet — en 't jonkske dat heet Taapje; Zij had het arm, hoor...." . Huib keek ernstig voor zich heen En wriemelde m zijn vuist zijn ruige muts ineen. „Ha, dmvelsch!" — peinsde hij — „Vijf en nog twee, dat's t_ _ , , , [zeven! Hoe moet, hoe zal dat gaan? Wij hadden 't toch aleven Niet breed, en in den slechten tijd was 't nu en dan Al met een leege maag naar kooi... 't Ga zooals 't kan! Dat is mijn zaak met. Dat moet Hij daarboven weten, Die heeft gezegd, dat Hij geen weezen zal vergeten! Waarom— de vader hgt nog pas in 't groote graf — Neemt Hij die wurmpjes dan nu ook hun moeder af? Dat s hard! dat 's duister ... Stil, de Heere zij geprezen, Maar wie t begrijpt... nu, hoor, daar moet je een bol —, [voorwezen! Te zeggen: — Voort en werkt, dat gaat hier niet... [zoo kleen! „Vrouw, ga, en breng ze hier! Ze zetten 't, als ze alleen Ontwaakten bij dat hjk, van schrik nog op een loopen! Die moeder klopt bij ons! Doen wij haar kindren open! En laat ze als zusje en broer met de andren zijn... Geen nood! 17 EEN KRUIS MET ROZEN. 215 Een kruis met rozen! Och, vroom en goed, Och, leer het dragen Met blijden moed. Ik weet de rozen, Zij vallen af! Het kruis nu, legt ge Pas neer — aan 't graf. Toch — welke uw gaarde En t re ure uw huis — Merk op de bloeme Die bhjft aan 't kruis. En kweek nog dankbaar Den kleensten knop, En neem met hefde Uw last weer op. De bloeme lacht u, O lach haar toe! En vloek het kruise Nooit, levensmoe. Moog elke bloeme Der aard vergaan, De vrucht des levens, Die rijpt er aan. Okt. 1859. NALEZING Bij de keus der Gedichten, in deze Nalezing opgenomen, heeft de Verzamelaar zich moeten bepalen tot die, welke de Dichter zelf aan de pers heeft overgegeven. Dit werd plicht geacht, omdat De Génestet steeds een loffelijke en meer dan gewone nauwgezetheid aan den dag legde ten opzichte van alles, wat door hem bestemd werd om door den druk openbaar gemaakt te worden. FANTASIO. Een gedicht der Jeugd. (Voorgedragen in der tijd, in de Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen te Rotterdam en te Amsterdam en elders.) Eerste zang. I. Houdt gij van Boston, whist, van hombre of quadrilleeren? Kunt gij een halven dag verdoen met donuhèeren? Houdt gij van kegelen, van kolfspel of biljart, Roulette, rouge ou noir? Hing ooit uw pooplend hart Aan rood of zwart, aan steen of kaart, aan pointe of ballen? Zoo ja, — dan zoudt gij mij verschrikkelijk tegenvallen. II. Ik weet niet hoe u één dier spelen kan vermaken; Mij trekt het groene veld meer dan het groene laken, De roode rozen meer dan ruite- of hartetroef; ïïijn hart is voor verhes en winst als waterproef; Daar is maar één spel, dat mij hartstocht is en weelde, Daar k alles voor laat staan en dat mij nooit verveelde. III. _ ï?__*fachtig» haast belachelijk, maar onschuldig! Hebbe eerbied voor mijn zwak, wie jeugd engratie huldig'! Raketten is mijn lust! 'k zie graag in de open lucht • Die witte veders in haar sierelijke vlucht; 'k Mag graag den lichten bal, met opgewonden slagen, In t dichtgelokte blond der heve Partner jagen! rv. 'k Maak mij niet knorrig als ze, in al te wilden ijver, Den bal terug slaat in de sparren, in den vijver; Maar niets zoo prettig, dan wanneer, zoo knap als vlug, Uw opgekaatste bal de lucht klieft en, terug Geslagen door een hand zoo vast als blank en teeder, Wel honderd malen vliegt geregeld heen en weder. V. En daarom lust het mij — gij ziet, mijn heve Heeren, Dat ik mij meestal door mijn lusten laat regeeren. — 2l8 FANTASIO. En daarom lust het mij met opgetogen oog Die wilde ballen, die als pijlen van een boog, Ginds over 't groen terras vóór 't prachtig Buiten vlieden, En licht nog meer 't gelaat der spelers, te bespieden. VI. En waarom zou ik niet een oogenblik verpoozen, Hier voor het sierlijk hek, omwingerd al met rozen En kamperfoelie? Wel, 't is warm en zomer, 't is Een derde Junidag, — wanneer 'k mij met vergis — Ik ben nieuwsgierig en geen tochje kan mij deren, Dus laat mij naar mijn lust bespiên en fantazeeren. VII. Ginds ligt het witte Huis in donker groen , verborgen: 'k Zou van den zomer graag een week vier, vijf, mijn [zorgen Daar gaan vergeten! 't ligt zoo vreedzaam en zoo blij, „Hier is men jong, tevreên, gelukkig, buiten, vrij. Zoo ruiscbt.mij 't windje door de slanke populieren En breede linden, die rondom het plein versieren. VIII. En 't windje weet het well het mengt zich in de kreten, Die stijgen van 't terras, die van geen zorgen weten! 't Is alles lach en scherts, muziek in 't luistrend oor, 't Is leven, vrijheid, jeugd, één kunsdoos vreugdekoor! Daar bij den vijver drinkt men thee in 't rieten tentje — En, zoo ik teeknen kon, ik maakte u hier een prentje! XI. Doch waar' mij 't keurpenseel van d' Italjaan gegeven. Vast zou 't Madonnahoofd, op brandend doek, herleven Der Schoone, die zich ginds bij 't opslaan overbuigt, Nog schooner dan de bhk des schalken knaaps getuigt, Die juist op 't oogenblik verward heeft mis geslagen. Al of zijn oogen iets bijzonder lieflijks zagen.... X. Rein is de blauwe lucht, maar reiner zijn haar oogen, En blauw als 't blauwe gaas, door iedren tocht bewogen. Dat om haar leden golft, zoo schoon bij 't lokkig haar, Blond als in d'ochtengloed de gouden korenaar; — Zoo niet haar schalke lach u moed gaf en vertrouwen, Zoudt ge op een afstand slechts het wagen haar te [aanschouwen! FANTASIO. 219 XI. Ze is jong als de engel Gods, schoon als een bloeiend Eden; Rank — als een droombeeld uit het dichterlijk verleden, Bekoorlijk — als een vrouw, die gij te laat ontmoet In 't leven, die wellicht uw lijden had verzoet, En, zoo ik 't wel versta, bij zooveel andre kreten, Moet zij Maria, of Marie, of Mary heeten! XII. Marie! geen reiner naam trilde ooit op dichtersnaren Een naam, dien 'k liefheb, sinds mijn eerste kinderjaren, De schoonste, die daar ooit van 's hemels bergen viel, Als honig voor den mond en balsem voor de ziel; Een naam, geschapen uit den lach der engelkoren, Om eens der schoonste vrouw, der reinste toe te hooren. XIII. Ave Maria! ruischt door de aardsche doodsvalleien, Ave Maria! klinkt door 's hemels psalmenreien, Ave Maria, lispt de dwepende natuur, In 't uur der Liefde en der Gebeden — 't schemeruur! Als langs het koele strand en door de frissche dreven, Verliefde schimmen van Weleer en Toekomst zweven... XIV. Mijn trouwe Hoorders, ik beging hier plagiaten, Eén van Barbier, één van Lord Byron — wie kan 't laten? De ideën waren mooi, ze dwaalden in mijn hoofd, En dwaas hij, die nog aan oorspronkhjkheid gelooft! De mooiste verzen zijn van anderen gestolen! Vertrouwt de knaapjes niet, die graag in 't donker dolen! XV. 'k Belijd u graag mijn schuld, al ware 't op mijn kme, — Maar 'k heb een passie voor dien eernaam van Marie! Niet wijl die naam om 't hoofd der uitverkoorne glanst, Of als een leliekroon, een eerste hefde omkranst, Och neen, die reden waar' te maanziek en te eenzijdig, Ik min dien naam en ben op dat punt onpartijdig. XVI. Welluidend is zijn klank! wat dichterlijke stralen Doet hij op 't blonde hoofd van 't heve schepsel dalen! Wel was rij schoon — maar ook 't bedorven kind van ['t Huis, Een ieders hef en leed, haar Moeders kroon — en kruis! 220 FANTASIO. En sinds die jonker van daareven haar het hof maakt, Geloof ik dat haar niets dan enkel zoete lof smaakt. XVII. En wie was. Hij', die 't hart der fiere maagd bekoorde? Zij, die zich nooit voorheen aan bleeke wangen stoorde? Zoo rijk aan minnaars als aan walzers op een bal, Die al de jonkers in den omtrek hield voor mal, En al de vrijers die haar huldigden, voor dezen, De gunst slechts .... van hen uit te lachen, had bewezen. XVIII. Hij — 't spreekt van zelf — was jong en schoon en zeer [bijzonder, In 't oog van 't heve kind, zoo half en half een wonder, Een lastige logé, maar die altijd rijn zin In alles daadlij k kreeg. Hij pakte harten in, Zoo vlug als iemand, die rijn linnen, vesten, frakken, ■ Op reis met voeten in rijn koffers pleegt te pakken! XIX. Daar voor het tegendeel niet de allerminste grond is, Beweer ik dat hij even bruin als de andre blond is. En als haar kopje zich naar 't zijne buigt, o zie!.... Dan lijken ze op die plaat van Night and Morning, die Gij mogelijk wel eens gezien hebt in uw leven, En die gij, zoo ge wilt aan mij cadeau moogt geven. XX. Hij was bizaar, vol wilde en romaneske vlagen, En geestig als — de Gids in lang vervlogen dagen, Eer in rijn hart, verflauwd voor Letteren en Kunst, Hebreeuwsch en politiek, ach, stegen in de gunst, Eer hij professor werd, vervelend en geleerde, Geen heve meid meer groette en eeuwig door studeerde! XXI. Ta, jolig als de Gids, toen hij een jong student was, Een schrikbre Groenenplaag, een duchtig malle vent was, Een fatje in 't aadlijk blauw gedost, en fijn van huid, Een „blauwe Beul" temet; een geniale guit' Een rijzweep in de hand en sporen aan de laarzen, Verklaarde vijand van veel proza en veel vaerzen! XXII. O Gids! — dit en passant — van waar zoo duf en deftig? Waar bleef uw jonge jeugd, zoo bruischend en zoo heftig, FANTASIO. *! 221 Vol spes, vol vuur en vol genie! Zeg, kreeg je een kwaal, Of is 't nu zooals 't hoort, beleefd, professoraal? Ampart je deftigheid; één sprongetje, tut je toga! Trakteer je vrienden weer op zoeten wijn en noga! XXIII. Hij was een gril van vleesch en been, vol geest en gratie, En onweerstaanbaar in steeds versche conversatie; Een ziel vol liefde en haat, en schimp en fantarie, Vol dissonanten en vol zuivere harmonie; En daar 'k rijn waren naam u hever wil verbloemen, Zoo lust het mij den knaap Fantasio te noemen. XXIV. Hij had de wereld vroeg gekend, haar weelde en zorgen; Veel ernst en diepte en smart lag in rijn ziel verborgen; Hij was ontwikkeld en bedorven door lektuur, Een Ridder in rijn vorm, een Dichter van natuur Kortom een in tressant, een schoon en schittrend wezen, Die reeds op moeders ltme Lord Byron had gelezen! XXV. Lord Byron!. — o wat knaap, die rijn gekrulde haren, Wild als de wildheid Van zijn zestien, achttien jaren, Ooit sierlijk golven het op 't avondwind in 't woud, Wiens oogblik heerschen kon, wiens harte, vrij èn stout, Zich blindlings overgaf aan de Eerzucht, kind der Weelde, Wien ooit het algemeene en 't Dagelij ksch Brood ver■ [veelde; XXVI. Wie, dien uw starre bhk niet diep in 't harte schokte, Uw jonge wanhoop niet verteederde en verlokte. Uw Grieksche lauwer niet misleid heeft en verrukt, Schoon met den doorn der Pijn, in 't bleek gelaat ge- [drukt? Wie had de Tering niet, die u de ziel doorgriefde? Wie had de Mary niet, op wien zijn jeugd verliefde? XXVII. Maar Cbilde Harold, zoo ik eens in u geloofde, Al Eva in de slang, die 't Eden haar ontroofde; Zoo k eens op uw gezag, het leven heb geteld Geringer dan het stof, mijn verzen of mijn geld; Zoo 'k immer dweepte, met een ingebeelde smarte, De menschen haten dorst, de halve wereld tartte.... ♦ O 228 FANTASIO. XXI. Men sinds lang gewend aan 's jonkers vreemde kuren, Ook, als zijn avondrit soms in den nacht mocht duren, Werd memand ongerust. Hij was al vaak verdwaald; Eens had hij in het bosch twee stroopers achterhaald, Hij onderzocht of 't wel in ernst op 't kerkhof spookte En de oude heks van 't dorp daar kinderbeendren kookte. XXII. Hij wist zoo dweepend van.zijn tochten te vertellen, Dat Mary hem wel graag in stilte eens wou verzeilen. Ook zei hij, de avond is gezond en koelt mijn hoofd; — Hij had nog nimmer aan verkoudheid recht geloofd — Soms sprak hij ernstig van die heilige gedachten, Die rijzen in de ziel, in stille zomernachten. XXIII. Nu was hij weder her- en derwaarts heengezworven; Eerst naar den jager waar de moeder was gestorven; Daar sprak zijn teedre ziel een woord van moed en troost, Hij kuste, met een traan in 't oog, 't verweesde kroost; De woeste knaap scheen als een Engel in hun midden, Die God voor 't arm gezin om kracht en hulp kwam bidden. XXIV. Toen was hij pijlsnel naar de boerderij gevlogen En zwolg een groot glas bier met toegeknepen oogen, Stak zijn sigaar op, en zoo onverwacht, als koen, Gaf hij de boerendeern een hartelijke afscheidszoen, Die geurig klapte en klonk, en zei: „ziedaar, me lammetje, 'k Heb achting voor je bier en dankje voor je vlammetje!'' XXV. Hij vroeg het uur. Helaas, pas tien! Hij rijdt nog even Het watermolentje om, langs 't park, de vijverdreven; 't Was elf in 't dorp, ai, 't was nog altijd veel te vroeg, Schoon 's minnaars bruisend hart zwaar als de dorpklok [sloeg, En vlugger dan de hoef van 't paard begon te kloppen: — Mijn jonker was verhefd tot in rijn vingertoppen! XXVI. Zeg hebt gij ooit een uur doorgeworsteld, dat u scheidde Van 't oogenblik, waarop uw meisjen u verbeidde? Kent gij die foltering, waar ook 't ijzren mannenhart Voor wegsmelt? langste, wreedste en zoetste en teerste [smart! FANTASIO. 229 Als iedre zenuw slaat aan 't prikkelen en kittelen — XXVII. Kent gij die pijn? 'k hoop ja voor u en mij, Meneeren. Want 'k heb geen lust om haar thans meer te detailleeren. Ik wou mijn veder liefst niet doopen in het bloed ' Van 't ongeduldig hart en teerverliefd gemoed, En zou mij-zelven niet aan die descriptie wagen, Al kwam mij 't liefste kind het op naar knietjes vragen. XXVIII. Veel hever gaf ik een medaille, in goud gesneden, Hem, die mij zeggen zal, wie 't meeste heeft geleden: De jonker die daar vloekt: van passie, op zijn paard, Of zij, die telkens uit het open venster staart, En dan weer neerzijgt en uit wanhoop en misère Verscheiden pluisjes plukt uit 't dons van haar voltaire? XXIX. Maar 't uur der hefde naakt en 't eind der liefdeweeën! De toren zingt het hed der minne: kwart voor tweeètd Hij spoort zijn ros, hij vliegt: o toef mij, zoete Bruid! Mee galoppeert zijn hart en bonst en jaagt zoo luid, Als — 't hart der jongelui, die nu hun staatsexamen, Den uitslag wachten van dat kanibaalsche tentamen! XXX. O, zeg toch nooit, dat wij zoo schrikhjk flegmatiek zijn, Als of we altoos verstopt, verkouen, suf en ziek zijn! Dat nooit een Hollandsch hart in brand kan vhegen, maar Steeds als 's lands turven smeult, vervelend, langzaam, [naar; Ik ken er nog wel meer, met vuur en kwik in de aderen, Geheel verbasterd van de stemmigheid der vaderen! XXXI. 't Is waar, de landaard is hier ver van aardig, vroolijk, Enthousiast, vol vuur of amusant en oolijk; Maar, heve Hoorders, 't is de schuld van ons klimaat En van ons weerglas, dat altijd op najaar staat; Wij gaan met parapluis steeds langs beslijkte wegen, En worden taai als leer, doorzieperd van den regen! i) Het laatste vers van dit koepiet bestaat uit tittelen. _ 230 FANTASIO. XXXII. Maar ducht ik voor mijzelf dat natste der klimaten, 'k Heb toch mijn Holland hef, gelijk een visch zijn graten. Ik heb er om-, er aan-, er in-, er doorgegroeid, Ik zwem al door het nat, daar 't land van overvloeit, En schoon heel koulijk, 'k heb nog altijd stof tot danken Dat 'k niet bij d'ijsbeer aan de Noordpool zit te janken! XXXIII. Ook is 't me een wellust nog somtijds op te winden. Te dwepen bij het stof der lang ontslapen vrinden, Der beste Bestevaers, avunkels onzer roem; Mij op te frisschen bij den heldren glans der bloem Van Hollands glorie, die haar geur spreidt door de blaren Van 't oud geschiedboek en de jonge dichtersnaren! XXXIV. O, groene martlaarpalm door de englen zelf gevlochten! Toen Neerland tachtig jaar voor Waarheid had gevochten! O, Maurits, Vondel, held en zanger, gij, van God! O Frederik-Hendriks eeuw! O, faam van 't Muiderslot! Wat zangen, die men zong, wat strijden, die ze streden .... Maar jammer, dat het al zoo'n poosjen is geleden! XXXV. Dit 's van mijn zwerversgeest weer een vervelend staaltje Maar 'k heb intusschen, in mijn kunsteloos verhaaltje, 't Kwartier van spanning en verwachting aangevuld; — Och, beste Hoorders, gij hebt tienmaal meer geduld, Dan onze held, die lang zijn laatste had verloren, En toont het door mij zoo geduldig aan te hooren! XXXVI. Hoort gij de schelpen niet al kraken voor het Buiten? Hoort gij daar ginder nog geen venster opensluiten? En merkt gij hoe de maan zich met haar vollen lach Juist eventjes verschuilt? niet uit een kuisch ontzag, Of uit diskretie, neen! om strakjes, zonder schroomen, Om bij de ontknooping schalk en spottend weer te komen. XXXVII. De knaap had al van ver het licht in 't oog gekregen; Hoe zalig klopt zijn hart, zijn blonde Mary tegen! Zij had zijn beê verhoord en in zijn trouw geloofd! Nooit schudde 't lokkig haar hem trotscher om het hoofdi Hij komt—zij wenkt—hij ziet een witten zakdoek wuiven.. Hij gaat met paard en al het venster binnen stuiven... * FANTASIO. 231 XXXVIII. Goddank, hij weet bij tijds zijn klepper in te toornen, De hoefslag lost zich op in 't ruischen van de boomen. Hij stapt van 't paard, hij treedt voorzichtig, zachtjes, slim, Tot aan 't balkon — de held berekent' al den klim — 't Is nog zoo hoog niet — stil — hij lispelt: „o Charmante!" — Nog is het katje grauw ... daar brult de Gouvernante! XXXIX. Stort in, o marmer, stort op mijn bedorven jonker! Verschuil u, zilvren maan, kwijn weg, o stargeflonker! Verberg voor eeuwig in uw boezem, donkre nacht, Zijn jammerlijk figuur, dat hij zoo schittrend dacht!... 't Is mis, de lucht bhjft klaar, de maan komt weer en [grinnikt Vol helschen spot, de wachthond blaft, de klepper hinnikt.... XL. Eerst was Fantasio versteend ter zij geweken, Hij dacht de Nemesis der romaneske streken Te aanschouwen,—maar, bij 't licht der opgekomen maan, Ziet hij met open arm de „juffer" voor zich staan! — Nu denkt hij niets meer, maar hij gilt en snikt en schatert Van zenuwachtigheid, dat 't in den omtrek klatert! XLL De blonde Mary shep den slaap van zestien jaren. Zij droomt, dat zij haar vrind een bosje bruine haren, Al stoeiend, voor haar ring, ontroofd — hij gilt — [ze ontwaakt, Zij richt zich overeind — zij luistert—schrikt—zij maakt Zich bang; 't zijn dieven! hoor! zij wil aan 't schelkoord [trekken.... Maar neen, voorzichtig, zacht, zij gaat haar moeder wekken. XLII. Nu raken eerst in ernst de poppen aan het dansen, Als heksen op de hei bij zomeravondglanzen? Mijn Saffo en peignoir kijkt alleraakligst zuur, Mijn jonkers oog schiet spot en laster vloek en vuur! 't Is klaar, dat hij nog aan geen mal figuur gewend was En van een trotsch en woest en vreemd temperament was. XLIII. En ondertusschen ging daar stil een venster open Op Mary's slaapsalet, en op haar teênen slopen 232 FANTASIO. Twee schimmen langs 't kozijn en zien — en zien — ja _ „ [wat? Gij weet het, Hoorders! doch ik zeg alleen maar: dat! Een scène, daar ik haast geen naam voor weet te vinden, Een ridikuul dat ik niet toewensen — aan mijn vrinden. XL IV. En op 't geschreeuw kwam ook de tuinman toegeschoten, Met twee gespierde knechts, tot 't uiterste besloten. Gewapend met een hark, een zeissen en een schop. Eén oogenblik nog en — Fan tas io krijgt klop! Gelukkig hij, dat daar geen snaphaan bij de hand was; 'k Geloof waarachtig dat hij anders al van kant was! XLV. Nu zinkt hij op de knie: — „ o God ik ben bedrogen! Mijn Mary, is de bal niet in uw raam gevlogen?" — „Gedébaucheerde knaap!" bijt hem de moeder toe: „Mademoiselle! et toi, folie d'un petit fou!".... 'k Meen, zoo dit laatste woord den jonker niet ontsnapt [was. Dat hij schrikhjk in zijn point d'honneur getrapt was. XLVI. Hij kon niet meer, hij was kapot; de juffer, blazend •Van spijt en angst; de vrouw des huizes, dol en razend; 't Was alles in de war, hier 't hart en daar het hoofd, Het was een drama, maar met dwaasheden als door- [stoofd. Ach, niemand van de akteurs begreep er recht de klucht [van: Alleen Marietje had er eventjes de lucht van. XLVII. Toch was zij boos en sloeg op d'armen knaap twee oogen, Die hem doorboorden, als twee bliksems uit den Hoogen. Daar was geen houden aan 't rampzalige figuur! Hij, vroeger steeds fripon, was dupe sinds een uur! Hij vhegt te paard; „Vaarwel, 'k zie nooit mijn Mary [weder".... En 't somber gordijn valt zwaar en statig neder. Laatste zang. % „En kregen zij elkaêr nog eindlijk en ten leste?" Mij dunkt van ja, want die ontknooping is de beste, FANTASIO. 233 En ieder Meisje, dat romans — in proza of maat — Met ijver leest, kijkt eerst, met de onrast op 't gelaat, Naar 't laatste pagina; „of zij elkander krijgen" — Zoo niet, dan had de Auteur voor haar part mogen zwijgen. II. En dus, al zou 'k er ook maar onbeschaamd om hegen, 'k Zou, heve Hoorders, eer u twintigmaal bedriegen, Dan u te marden, dan een droeven maagdevloek Te laden op mijn hoofd, bij 't einde van mijn boek: 'k Zag hever, u ter eer, een honderd paren trouwen, Op 't eind, dan dat ik om een enkel u het rouwen. III. Maar daar is eerst toch heel wat leven voorgevallen. Mademoiselle kreeg, om één bal, al de ballen Of hever pijlen, die de teêrste moederzorg En 't maaedeliikst vernuft ooit in hun Irnkpr twor Naar 't hoofd! 't was te indecent om heel veel van te [praten, En — met Augustus — zou zij toch 't gezin verlaten. IV. Hebt ge ooit er iemand zoo vervaarlijk in zien loopen? Of duurder een genot — neen, een verkoudheid koopen? Geen wonder, de arme had gehuiverd en gezweet, En — trots den warmen nacht — zich toch te dun ge- [kleed. Zli dacht volstrekt niet aan een shawl m h„_r mnfiiw En zij verloor haar eer —gezondheid — en illuzie! V. Des andren daags — maar, om mijn hoorders te plagen, (Ik houd van plagen!) 'k wil de ontknooping wat ver- [tragen; Ik heb volstrekt geen lust mijn heven, laatsten zang Zoo af te raff'len, en ga weer mijn ouden gang, Stil, kalm en deftig en geregeld aan 't vertellen; 'k Zal eerst mijn jonker op zijn dwaze vlucht verzeilen. VI. Hij vlood — hij wendde 't hoofd niet meer — hij was ge_.. [vloden! Pul-, vleugel-, bliksemsnel, snel als de rit der dooden, Bij 't aaklig hop-hop-hop in Burger's meesterlied, Snel als de Pegasus, dien niemand loopen ziet, 234 FANTASIO. Snel als gelieven, die gestoord zijn, door het lover; Hij maakt de heuv'len glad, hij stuift de vijvers over. VII. Maar schoon 't zijn wanhoop wel een beetje door kon [luchten — Ach, hoe hij rende of vlood, kon hij zich-zelf ontvluchten? 't Is maar een leenspreuk, die van: springen uit je vel! Hij was, als Manfred, hij zijn eigen Duivel, Hel; Hij was wanhopend en verhefder dan te voren, En in zijn eigen oog bedorven en verloren. VIII. 'k Heb ook wel eens beproefd mij-zelven, mijn gedachten Te ontvlieden; menigmaal in slapelooze nachten, Of bij een donkren dag van 't najaar; ik ben meest Een paar uur in de week mij-zelven tot een geest Van kwelling, en hoe meer 'k mij-zelf dan wil vergeten, Hoe vaster ik mij-zelf als aan mij-zelven keten! IX. Ik zoek vergeefs mijn ziel en zinnen af te leiden, Den geest (den Booze!) van het lichaam af te scheiden; Ik zwem, ik wandel, 'k scherm, 'k rij paard en jaag naar [vreê, Mijn Demon zwemt en schermt en rijdt en wandelt mee; 'k Schreef ter verstrooiing ook dit vers, in bange dagen Van zielsneerslachtigheid en donkere weemoedsvlagen. X. Denkt, bij den hemel, niet, dat ik die stemming aardig Of intressant vind, neen! ze is jong en oud onwaardig, Gelijkheid van natuur, blijmoedigheid van geest Is 't zalig deel van hem, die God — geen menschen vreest Dwaas, die zich door zijn vrouw laat diabolizeeren, Maar dwazer nog, die door zich-zelf zich laat regeeren! XI. Dit ondertusschen is een proefje van mijn preeken, Een snuifje, dat wie 't lust, of niet lust, op mag steken, En niest ge er van, zooveel te beter, arme vrind! Dan komt de kou uit 't hoofd, de wrevel en de wind. 'k Gaf ook mijn jonker tijd om even uit te blazen En op zijn noodlot en zich zeiven uit te razen. XII. 't Ging hem als mij, zijn land groeide aan, met de oogen- [bhkken, FANTASIO. 335 't Was alles tandge kners en afgebroken snikken. Hij zag in 't donker, in de diepte van het woud, Al Gouvernantes, mooi en leelijk, jong en oud. En 't had mij niemendal verwonderd, als zijn haren Des andren daags vergrijsd of uitgevallen waren. XIII. Hij ziet in 't hakhout niets dan monsters, kleine dwergen, Met Amorsboogjes, die hem onophoudelijk tergen; Hal daar 's nog een uitkomst m den vijver, die hem [noodt, Met hsplend golfgeruisch, te rusten in haar schoot. Maar hij bedacht zich, wijl het denkbeeld oud en plat was En mooglijk ook wel — wijl het water koud en nat was. XIV. Och keer, Fantasio! en ga vergifnis smeeken!.... Hij buigen! neen, veeleer van woede bersten, breken! Maar ei, hij is verliefd tot over de ooren toe, Zijn rit wordt minder snel, zijn ros is doode lijk moe, Hij stapvoet — hij bedaart — zal hij de teugels wenden? Hij stijgt van 't paard en zinkt in diepte van ellenden! XV' Hij zinkt op 't mos ter neer, dat met zijn zweet bedauwd [werd, Daar t in en om zijn hart meer en meer benauwd werd; De kiest breek pijnlijk door—ten leste—van 't verstand. Hij strijkt zijn voorhoofd koel, met de effen, kleine hand, De traan der Boete ontwelt zijn oog en, van zijn lippen, Laat hij — als een Gebed — zijn Mary's naam ontglippen. XVI. En „Mary" zucht de wind en ruischt het geurig lover, En „blonde Mary" klinkt de blonde heuvlen over, En „blond Mary!" lispt het bruine beukenblad, En de Echo roept dien naam, dien hij heeft hefgehad Sinds lange jaren! — o, Fantasio, keer weder En zoek vergifnis aan dien boezem, jong en teeder! XVII. „Keer weer," vermaant hem 't hed der jonge boschkoralen; „Vergifnis," spreekt de glans der koesterende stralen, Opdagende uit het oost, en 't lelietje van 't dal Mengt ook een zacht akkoord in 't lieflij k toongeschal, En leert hem, hoe hij stil en needrig en bescheiden, Op boete en diep berouw zijn Trots moet voorbereiden. 236 FANTASIO. XVIII. Hij worstelt wel een poos nog met zijn beetren Engel, Als met den frisschen wind een reeds geknakte stengel; Maan eind lijk buigt hij 't hoofd en neemt een kloek [besluit, En zweert voor eeuwig, aan de voeten van zijn bruid, Zijn wilde dwaasheid af, zijn grillen en zijn snorren, En gaat voor haar zich als een schoolknaap doen beknorren. XLX. Ik voel mij hier verplicht mijn Hoorders mee te deelen, Dat mijn verhaaltje mij ontzaglijk gaat vervelen. Hoe komt op eens? helaas misschien uit sympathie Of — wijl ik van het staan zoo'n pijn kreeg in mijn knie; Ik weet het niet, maar 'k wou wat versche lucht gaan [scheppen, En zal mij dus voor uw en mijn plezier wat reppen. XX. En 's middags in het vuur der zomerzonnesteken, Vroeg daar een boetling voor het hek, mevrouw te spreken; Men weigerde in het eerst den armen knaap gehoor, Maar hij hield aan, hij riep en smeekte, hij drong door, Ach, zoo één losbol ooit, was hij vergifnis waardig, Zoo bleek, ontdaan, vermoeid, bekeerd, verliefd, boet- [vaardig. XXI. Hij deed een voetval en begon met zacht te stamelen — Om langzaam-aan rijn flux de bouche te verzamelen — Hij heldere alles op, beloofde, vleide en drong. Gebroken was rijn hart, maar wondren deed rijn tong Enfin, hij kreeg een jaar van boete, deed een reisje, Studeerde een poos nog, promoveerde, en kreeg toen 't [meisje. XXII. Maar 't lesje had gewerkt. Hij bleef hetzelfde wezen Van vroeger niet; hij was veranderd en — genezen. Niet meer zoo wuft en dwaas, hooghartig en bizaar; Hij werd eenvoudig en verstandig, kalm en waar. Hij zag rijn Mary aan, met zachter, wijzer oogen — Mijn Hoorders, was die bal wel zoo verkeerd gevlogen? XXIII. o Dat van uw vernuft, gij Zanger van het leven, Mij op dit oogenblik een greintje waar' gegeven, FANTASIO. 237 Gij, Christen zoo vol ziel en Dichter zoo vol schats, o Lust van Prins en Boer, o beste vader Cats! Wat zou 'k uit mijn verhaal een fijn moraaltje spinnen, Voor dwaze pronkertjes en zoete, ronde kinnen! XXIV. O, mocht in den geest des heven grijsaards spreken, Tot u, onlieve jeugd, en van uw domme streken, Op mijn besneeuwde kruin 't kalotje van fluweel, 'k Gaf elk van ernst en boert een evenmatig deel — ('k Ben ondertusschen bhj, dat 'k voege bij de jongen, En had u anders vast dit hed niet voorgezongen). XXV. 'k Trok tegen u te velde, o rare muizenesten En grillen, die het brein verwarren en verpesten! 'k Trok tegen u te velde, o dwaze, droeve zucht Van knaap en maagd voor al wat vreemd is in de lucht! 'k Gaf iedereen een neus en lessen in vrijage, Ik rijmde dier op zwier en page op bosschage! XXVI. Ik sprak tot iedre maagd van om de veertig jaren: Laat, zoo ge wijs wilt zijn, de jonge minne varen! Verbeeld u niet dat ge een magneet zijt, en pas op Dat gij u-zelven kent, dat u geen toeval fop'! En kijkt een heer u aan, kijk gij dan naar 't gezichtje Van uw logeetjen, of uw dienstmaagd, of uw nichtje. XXVII. Ik sprak tot iedre maagd, die 't hoofd vult met romanne_ Wes En verzen: schaapjelief pas op de Don Juannetjes! Houdt oog en oor en hart en mond en venster toe! Doe nooit met schaken mee of kwalijk rendez-vous, En stel die heeren, die zich onweerstaanbaar droomen, Eerst maanden op de proef: 't kon je anders slecht berkomen. XXVIII. Gij, jonker, schud vooral de krullen uit uw zinnen, Wees naarstig zoo ge wilt, maar deeglij k in 't beminnen, En wordt gij ooit verliefd, maak een huishoudelijk plan, Bhjf ernstig en bedaard, gedraag u als een man: Ik raad u eerst alleen een singeltje om te wandelen, En nimmer en volant die dingen te behandelen. 1847—48. 238 AAN ADDA. AAN ADDA. Eéne is er, die mij nooit verveelt, Wier scherts mij immer kan behagen, Die mij mag vleien en mag plagen, Die met mij dweept en stoeit en speelt; Wier blikken al mijn zorg verdrijven, En die, te hef, te zacht voor de aard' Mij, wien zij 't Hemeische verklaart, Doet met deze aard te vreden blijven. Eéne is er, die ik liefkreeg één, En sinds dien tijd heb ik geen oogen Voor blank gelaat of zoet vermogen Van andren maar voor haar alleen. En heb ik vreemden al geprezen, En speelde ik soms gedachteloos Met korter vlecht, of doffer roos, Dan 'k voor haar lok had uitgelezen, — 'k Wist, dat zij niet jaloersch kon wezen. Eéne is er, die ik nimmer hard Of onverschillig toe durf spreken, Want dat zou 't zacht gemoedje breken, O Liefdel van uw felste smart. Dan zou haar oog zoo bitter krijten, Dat ik, nog in mijn jongsten snik, Mij dat lichtvaardig oogenblik Van woeste wreedheid zou verwijten. Eéne is er, die ik nooit vergeet, Ofschoon ons zee of land, óf beiden En weken, maanden, jaren scheiden, Ik deel met haar mijn hef, mijn leed. Zeg, wilt ook gij mij dit herhalen? Maar doet mijn vragen u verdriet, Och, dan, melieve! zeg het niet. Want 'k zie het uit uwe oogen stralen En hoor het zoo wel duizendmalen. Daar zijn meer verzen, heve! als dit, Maar één slechts die zoo vriendlij ke oogen Houdt naar dit blaadje toegebogen; Die nimmer op mijn verzen vit. Maar niemand, die in later dagen Nog om dit hedje denken zal Dan zij, die niet voor niemendal Haar Dichter om een vers mocht plagen. 1847. BIDDEN. 239 BIDDEN. * * * Toegezonden. Kent ge een taal die zoeter ruischt Dan het hed der avondwinden, Dat door de ouderhjke linden Langs uw liefste paden suist? Kent ge een taal, die, vol vertrouwen, Uit het stof ten hemel dringt; Hooger dan de leeuwrik zingt, Waar de zaalge kusten blauwen? Kent ge een liefrijker geur Dan die uitgaat van de bloemen, Die uw bruidgom pleegt te roemen, Als uw wang gloeit van haar kleur? Bloemen die om 't luidste vragen, Wie ge de eer hebt weggelegd. Om te prijken in uw vlecht Op de schoonste aller dagen? Gij armoedigen van geest, Gij eenvoudigen van harte! Spreek die taal tot iedre smarte, Op uw lippen past zij het meest. 't Menschelij k oor verstaat uw fluistren En het hoort uw zuchten niet; Maar God-zelf verhoort uw hed En de Hoogste Heemlen luisteren! Als 't welriekendst offer rijst Iedre klacht der groeve zielen Naar dat oord, waar de Englen knielen, Psalmgeruisch den Schepper prijst; En de zoetste geur van Eden, Die door Edens palmen waart, 't Is de zucht die stijgt van de aard, Op den adem der gebeden! Of die geur haar oorsprong nam Uit de laag gelegen dalen, Waar de jonge lehes pralen, Alpen-roos of grijze stam, Welkom is zij God den Heere, Hem die stam noch jonge loot, Heidebloem noch roet verstoot, Maar laat bloeien Hem ter eere! 240 BIDDEN. U ook is die taal bekend En haar geur rijst van uw lippen, Als de zuchten u ontglippen, Die gij schreiende opwaarts zendt. Tranen, niet om eigen rouwe; Zuchten, niet om eigen smart; Want vervuld is heel uw hart Van Gods Vreeze, Liefde en Trouwe. U past enkel dank voor God! Louter zuchtjes van genoegen Doen uw zachten boezem zwoegen, In uw eigen heilrijk lot. Maar — zoo rijk in teederheden, Rijk in schoonheid, jeugd en geest, Wijdt gij anderen liefst en meest Uw welluidende gebeden! De Armoe, morrende in haar nood, Leert gij stil de handen vouwen, Bidden met een vertrouwen: „Geef ons, God, ons dagehjksch brood!" Gij zijt Vrouw en Engel tevens! Aan uw kranken brengt gij spijs, T .aafnig weduw', weeze en grijs, En aan allen 't Brood des Levens! 't Woord, die Boom en Edens hof, Bloeit nu in schaamle kluizen, En op 't heidewindje suizen Psalmen van Gods hefde en lof! De eenvoud volgt uw vrome zeden, En vervuld is de avondlucht Vaak van menig stille zucht En de geuren der gebeden. Zalig de armen naar den geest, Zalig de Engel in hun midden, Die hen dag op dag leert bidden, Leert hoe men den Heere vreest. Spade dekke u 't hjkgesteente; Gij moogt leven na den dood, En zacht sluimren in den schoot Van uw biddende Gemeente! 1847. VREEMDELINGEN. 241 HOE ZICH EEN DICHTER TROOST. Probatum est. Geen goud heeft ooit mijn oog getrokken Dan 't zijden goud van maagdenïokken, Dan 't purpren goud van 't avondstond; Dan, rijke muze dezer dalen, Aurora met den krans van stralen! De gouden rozen in uw mond; Dan 't bruine goud der beukeblaêren, Het blonde goud der ruischende aren, Het maatgeluid van gouden snaren; Dan 't heilig goud, dat Liefde en Echt Door 's Bruigoms witbesneeuwde haren In groene mirte kransen' vlecht, Of — op des voorjaars milde wegen De stroomen van den gouden regen. 1851. VREEMDELINGEN. I. De Protégé. Men heeft met eer en gunst mij overladen, Beloofde hulp en voorspraak, gaf mij raden, En riep: „geduld, geduld maar, wees tevree, Want gij rijt onze protégé!" Intusschen, ik mocht goed geprotégeerd rijn, Toch zou ik haast van honger ge krepeerd rijn, Zoo niet een brave, brave man in 't end Mij had verlost uit mijn eüend. Een brave, ja! want hij, hij gaf mij — te eten! Daar zal mijn hart hem eeuwig dank voor weten; Hoe jammer dat 'k hem niet eens kussen kan Want ik ben zelf die brave man. II. Aan Zee. Mooi visschersmeisje, roei Uw bootje naar het land, En zet u naast mij neer, Uw handjen in mijn hand. O I 19 242 VREEMDELINGEN. Vlij, aan mijn boezem, vlij Uw kopje, rust in vreê, Wees toch niet bang voor mij, Gij zorgloos kind der zee! Mijn hart is als uw zee! 't Heeft storm en ebbe en vloed; Ook paarlen vindt gij, diep. Maar diep in mijn gemoed. III. In 't Bosch. De Herfstwind huilt door 't eikenbosch De nacht is vochtig koud; Nat bibbrend, schuilende in mijn kraag, Draaf ik alleen door 't woud. Mijn spokende gedachten, zie! Ze draven voor mij uit; En dragen me — als een veer zoo hcht — Naar 't huis der verre Bruid. De wachthond blaft! een half dozijn Lakeien hcht mij voor; Ik storm de wenteltrappen op Met kletterende spoor. 't Is de comforiable zaal Zoo geurig, lekker warm; Daar wacht mij de allerliefste maagd, Daar vheg ik in haar arm. En door 't gebladert fluit de wind, Ha! ha! zegt de eikeboom Wat deert u, dolle ruiter! en Vanwaar die dolle droom? IV. Verliefd. Mijn lieve vriend, gij zijt verliefd, Gij voelt een nieuwe smarte; 't Wordt in uw hersens duistre nacht, De dag rijst in uw harte! Mijn heve vriend, gij zijt verliefd, SLAGVELD BIJ HASTINGS. 243 Wat jok-, wat wrok-, wat mok-je? Reeds slaan de vlammen van uw hart Door uw nieuwmodisch rokje! V. Getrouwd. Zijt gij maar eind lijk eens mijn vrouw, Dan zal u de aard benijden! Wij leven pleizierig en teeder en trouw In 't feestelijkst verblijden. Ik zal, mijn hef, mijn lam, mijn ooi, Uw nukken als wetten vereeren; — Maar, kindlief! vind je mijn verzen niet mooi, Dan — ga ik separeeren. 1851. {Vrü gevolgd). SLAGVELD BIJ HASTINGS. „Deux moines saxons, Asgod et Ailrik, députés par 1'abbé de Waltham, demandérent et obtinrent de transporter dans leur église les restes de leur bienfaiteur. lis allèrent a 1'amas des corps dépouillés d'armes et de vêtements, les examinèrent avec soin 1'un après 1'autre et ne reconnurent point celui qu'ils chercherent, tant ses blessures 1'avaient défiguré. Tristes et désespérant de réussir seuls dans cette recherche, ils s'adressèrent a une femme que Harold avant d'être roi avait entretenue comme maltresse et la prièrent de se joindre a eux. Elle s'appelait Edithe et on la surnommait la Belle au cou de cygne. EUe consentit a suivre les deux moines et fut plus habile qu'eux a découvrir le cadavre de celui qu'elle avait auné." Aug. Thierry, Histoire de la conquête de 1'Angleterre par les Normands, pag. 348. Diep zuchtte de abt van Waltham, diep, Op de ijselijke mare; Uw koning Harold viel in 't veld Met heel zijn heldenschare! Twee kloosterbroeders zendt hij straks Naar 't slagveld uit, als boden: „Zoekt mij mijns dierbren Konings lijk Te Hastings bij de dooden." _> O 244 SLAGVELD BIJ HASTINGS. De broedren togen zwijgend heen, En keerden gansch verslagen: „Hoogwaardel 't Lot is tegen ons!" Zoo jammren zij en klagen. «Ach, Bankert heerscht en Harold viel, De Held, de bloem der braven; Een rooverbent verdeelt het land En maakt ons volk tot slaven! „Lord op ons Britteneiland wordt De plompste van die Noren; 'k Zag al een snijder uit Baveux Te paard, met gouden sporen! „Wee, iedren telg uit Saksisch bloed! — Wiens arm kan ons beveiligen? Gij-zelf loopt nu den smaad met vrij Daarboven, heve Heiligen! „Dat heeft die schrikkomeet voorspeld, — Profeet van booze tijen — Dien 'k op een bezemstok vol vuur Bloedrood, door 't zwerk zag rijen! „Het onheilsteeken ging vervuld In Hastings schrikbare velden; Wij zagen daar in shjk en bloed De lijken onzer helden! „Wij draaiden ze om, wij speurden ze op, Wij wroetten in de voren, Maar vonden 't lijk van Harold niet.... Ach, alles is verloren!" En de abt verzonk in diep gepeins En prevelde gebeden; Toen sprak hij eindlijk, als ontwaakt Uit droomen van 't verleden: „Te Grendelfield in 't diepst van 't woud Woont, eenzaam en vergeten, Een vrouw, die Edith Zwanenhals, De Schoone werd geheeten; „Want Ediths hals was blank en slank, Gehjk de hals der zwanen; Uw koning Harold had haar hef, Met kussen, eeden, tranen. SLAGVELD BIJ HASTINGS. 2*45 „Hij had de jonge schoone hef, Hij zwoer haar steun en trouwe; Toen — zestien jaren is 't geleên — Verliet hij de arme vrouwe.... „Op broeders! maakt u ijlings op, Naar Ediths schaamle woning, De bhk dier vrouw herkent in 't veld Het hjk van Englands koning. „De abdij van Waltham zal dien schat Met dankbre hefde ontvangen, Hier wacht den held een Christlijk graf Een zielmis en gezangen." En 's middernachts voor de arme kluis Klonk de stem der boden: „Ontwaakt, o Edith Zwanenhals! En volg naar de dooden. „Der Noren Hertog zegeviert, En, met zijn hondertallen Van helden is, in Hastings' slag, Ook Englands vorst gevallen. „Volg ons naar Hastings, volg om 't hjk Van Harold op te sporen, Dat wij 't in Waltham heilige aard Begraven naar behooren." Geen woord sprak Edith Zwanenhals En volgde zwijgend. Over Haar slanken hals golft grijzend haar: De nachtwind fluit door 't lover. Zij volgde barvoets, de arme vrouw, Door poel en woud en hagen; Het krijtgebergte van Hastings rijst Van ver bij 't uchtenddagen. De damp — een witte — hjkwaê — die Het veld had over togen, Trekt op. De kille najaarszon Stijgt somber aan den hoogen. Naakt, uitgeplunderd, half ontvleescht, Bij stapels en bij dijken, Ligt daar op aard een duizendtal Misvormde menschenlijken. 246 SLAGVELD BIJ HASTINGS. De grond was als met bloed doorweekt; De riffen van de paarden Bedekken 't gruwlijk moordtooneel, De splinters van de zwaarden. En 't raafgebroed, vloog fladdrend op, Dat zich aan 't aas vergastte, Als barvoets Edith Zwanenhals Door *t zijplend bloedpad plaste. Zij klauterde over lijken heen; Als gloênde pijlen vlogen De blikken vorschend, vreeslijk ver, Van uit heur puilende oogen. Zij staart, zij speurt, zij kruipt in 't rond, Zij doet het roofdier vluchten; De kloosterbroeders volgden noö, Maar struikelden en kuchten. Zij zochten den ganschen, langen dag; Reeds kwijnden de avondstralen, De boden schudden 't hangend hoofd En poogden aêm te halen. Maar plotsling over 't slagveld heen Barst uit dat vrouwenhart* Een gil wild schieten raven op! — Een kreet van hefde en smarte. Daar — in een stapel lijken mocht Zij 't dierbaar hjk ontdekken! Een gil — zij zwijgt, zij schreit niet — maar Zij kust die bleeke trekken. Naast Harold zijgt zij neêr op 't veld — — Een schrikbre liefdesponde: En kust op 's konings breede borst De half gestremde wonde. Intusschen haastten zich de boon Met takken saam te voegen Ten baar, waarop zij 't vorstenlijk Naar 't klooster henendroegen. SNEEUWKLOKJES. 847 En Edith, als zij 't overschot Voor 't laatst ten afscheid kuste, Volgde onvermoeid heur Harolds baar Naar Walthams heiige ruste. Zij zong, al gaande, een kind zoo vroom, De litany der dood en: Dat klonk afgrijslijk door den nacht Zacht prevelden de boden. 1851. (Naar Heine.) SNEEUWKLOKJES. (Voorrede van een bundel Poëzie, onder dezen titel verschenen.) De Lente komt, de Lente komt, Al sluimren nog de velden. Ons kwam een bloempjen uit de sneeuw Die zoete maar vermelden. Sneeuwklokjes, blinkt, Sneeuwklokjes, klinkt, Sneeuwklokjes, luidt op den winterschen akker Lente met duizende bloemekens wakker! Dees ruiker poëzie ontlook Met d' eerst'ling onzer velden: Dat heven, ook haar bloemen u Een schoonen dag voorspelden! Sneeuwklokjes, blinkt! Sneeuwklokjes, zingt! Zingt, op der harten nog sluimrenden akker, Rozen der hefde in de lentezon wakker! De Lente komt, de Liefde volgt, Gij lieven en gij bhjden! Ziet daar de profetie van 't hed Dat wij u hartlij k wijden. De Lente koomt, Het meisje droomt.... O spel toch iets zoets aan haar blozende wangen, Gij bloesems der hefde, gij dichtergezangen. 1835. 248 DE HEER IS HAAR HERDER. LmFDEKLACHT. Als de vogeltjes zich paren, Aanstonds deelen zij hun nest. Zonder zorgen of bezwaren, Zonder kommer voor de rest. Ach, of in der linden kronen, Als de vogeltjes zoo vrij, Ook twee menschjes mochten wonen, Arme menschjes, heve, als wijl (Rückert.) DE HEER IS HAAR HERDER. De Heer is mijn Herder: mij zal mets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden. Hij voert mij zacht kens aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijne ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vreezen. Der Vrome Herder was de Heer! Hij het haar niets ontbreken, Hij had haar tachtig jaar geleid In 't spoor van zijn gerechtigheid, Aan stille beken. Hij had haar ziele staag verkwikt In klaverrijke weiden: Maar of Hij gaf dan of Hij nam, Zij bleef naars goeden Herders lam En — het zich leiden! Als weduw was ze niet alleen, In nooddruft niet verlegen: En ging haar pad langs menig graf Haar troostte 's Heeren stok en staf, Op deze wegen. Haar leven was een lang akkoord Van stil geloofsvertrouwen; Een liefelijke wedergalm Van 's Herders zachten vredepsalm, In vreugde en rouwe. TER HERINNERING. 249 Die psalm — het was haar pelgrirnshed Op 's levens lange reize Ook nu ten dierbren tempelgang Misschien — haar stilte zwanenzang, Haar zielsgepeize. „Mijn herder was der Heeren Heer; Ik ben zijn deel gebleven." In iedren trek van 't vroom gelaat Kalm van geloof en hope, staat - Dat woord geschreven. Stille ootmoed, die daar schromend wacht Op Gods gewijden drempel, De Heer, in Wien gij hebt vertrouwd, Hééft in uw hart zijn huis gebouwd, Zijn eeuwgen tempel. O, grijze vroomheid, lang beproefd, O, heilige, eerbiedwaarde! Gij wordt gekroond reeds in den tijd; En de avond van uw dag vol strijd Straalt vrede op aarde! Met eerbied, naar uw buigend hoofd Ziet om het oog der reinen; Uw kalmte leert, uw hope sticht, En spreidt een glans van hooger hcht In 't hart der kleinen. 1853. BEDE. Dat mij Uw hcht voor 't duister oord bewaar', God, waar één dag gelijkt als duizend jaar! Geef, dat ik eens die woning tegenlach', Waar duizend jaar gelijk is aan één dag. 1856. TER HERINNERING. (Aan Ds. H. van der Leeuw, te Delft, na de Gedachtenisviering van zijnen vijfentwintigjarigen Evangeliedienst.) „Mijn broedren, laat ons saam den éénigen naam ver- [hoogen; Mijn vrienden — maakt met mij den God mijn levens [groot!" 250 IN MEMORIAM. Hoe lieflijk heeft uw hart, in 's Heeren tempelbogen, Ter Hoogtij uwer ziele, ons met dien psalm genood! O, 't was ons goed met u te denken en te danken, Ons harte kreeg u hef bij 't welgesproken woord! Dat was geen vroom geruisch van jubelende klanken, Het was een rijk geloofs-akkoord, Een taal der ziel, van God gehoord! Ons harte kreeg u hef, toen Ge over tal van jaren, Niet vreemd aan strijd en kruis en onverslij tbren rouw, Den bhk van uw geloof het waren, En met ontroerde borst ons krachtig kwaamt verklaren, „Ik moet, ik wil, ik kan slechts roemen in Gods trouw!" Zijn zegen ruste op u: Zijn zegen, in den zegen, Dien ge andren brengt, het meest! want die is groot en [goed. Wees lang nog memgeen op 's levens duistre wegen Een wel geproefde boö van Hem die troost en hoedt. Zoo — als ge in 't feestlij k uur ook" waart voor ons [gemoed! 23 April 1855. STRIJDLEUZE. Strijd mee in onzer dagen strijd! Maar met uw leven, wandel, werk. O zeg .... niet wat uw mond belijdt; O, zeg.... niet van wat naam of kerk, Maar toon van welken geest gij rijt! 1856. IN MEMORIAM. (Een Gedicht ter Nagedachtenis van Abraham des Amorie van der Hoeven.) Ik stond op 't kerkhof niet in 't plechtig uur der rouwe, En kwam met schreien met de schaar, Zich dringende rondom die vaderhjke baar ... Toch ik begroef Hem ook met eere, hefde en trouwe! Ik ben dien morgen in den geest, Wel waarlijk bij dat graf geweest, En strooide ik op rijn asch met sidderende spade Geen handvol kerkhofzand ... mijn diep verslagen hart, Bracht eenzaam Hem dat uur het offer zijner smart, IN MEMORIAM. 351 Want Hij was ook mijn liefde en kroon door Gods genade. Ach, pas zocht ik de rust aan onzer duinen voet, En schoon wel menigwerf, als de avondzonnestralen Weemoedig lichtten door de dalen, Ik aan die kranke dacht, een huivring in 't gemoed, Nog bleef een star der hope blinken, En ver waande ik den slag, die ons in rouw deed zinken. Nog vurig steeg de beê ten hemel, of de lucht Dier bergen, naar wier top Hij de oogen hield geheven Met stillen, vromen psalmenzucht, 't Gesloopte lichaam bloei en veerkracht mocht hergeven .. Toen plotseling, vreeshjk, onverwacht, Van mond tot mond, de maar met beving werd vernomen, 0_ oude Rhijn, dat ge op uw stroomen Zijn hjk aan Holland wederbracht! Zijn hjk? .... een hjk, die Man vol geest en kracht en leven! Verstomd die gulden mond, wiens stemme, schoon en [groot, De stichting en den ernst gebood, De ziele ontwaken deed en 't stugst geweten beven! Verdord die hand, wier stil gebaar Een luistrend oor gaf aan de opeengedrongen schaar! Versteend de borst, die bruiste en gloeide Van rein en krachtig pinkstervuur, Of uit wier diepe bron de schoone tale vloeide Van waarheid, eenvoud en natuur! Gezonken 't wijze hoofd, dat wij onmisbaar achtten, In schaduw van wiens breede kroon, De school der vrijheid bloeide en praalde rijk en schoon; De hefde en roem van twee geslachten! Ja, zondaar was zijn naam als de onze. Hij was stof! Hij had zijn deugden en gebreken .... Maar Christus zal zijn oordeel spreken, En ons voegt bij zijn graf slechts dankbre hefde en lof. Hij heeft een vollen dag gewerkt, geleerd, geleden, Gelouterd door zijn God, den goeden strijd gestreden; In rijken geestesbloei, in groote reednaarskracht, Bewaard door bijna zestig lenten, Gewoekerd met zijn tien talenten, En wèl ten einde toe zijn eedle taak volbracht. Hij was voor velen veel. En zoo een volk in rouwe Den achtbren doode viert, als om zijn asch vereend, 't Weet ook, waar stil voor God, een traan van eeuwge Den zalige, wordt nageweend .... [trouwe 252 IN MEMORIAM. O, Vaderlandsche Kerk, gij hebt uw kroon verloren; Hij, onze glorie in den Heer, Was ook uw sieraad, hefde en eer, En 't zaad door Hem gestrooid viel wehgst in uw voren. Gij hadt Hem hef, den Man, die gaven, kracht en vhjt Eén werk, zijn leven lang, Verbroedring, heeft gewijd; Wiens aêm verzoenend bhes op 't vuur der oude veeten, Die midden in den strijd, een held des vredes, stond, En rein Gods liefderaad voor allen heeft verkond. Naar 't goede recht van 't goed gewetenl De hand op 't eeuwig Woord, zijn wijsheid, troost en hcht, Ons wijzende op zijn schoone leuze; „Eén is de Meester," steeds het strijdwoord zijner keuze; Den bhk op 't eenig kruis gericht. Gij hadt Hem hef, gelijk uw e éls te, uw beste zonen, Den Christen, die armijnsche faam Wiesch van haar smet, en, rein, met nieuwen glans mocht [kronen Tot eer van de' eeniggrooten Naam. Wiens woord, dat wijzen trof en kinderkens ontroerde, De ziele aan stof en aard en school en strijd ontvoerde, Omhoog in ruimer lucht, omhoog naar reiner sfeer .... Zoodat partijgeest Vlood, neen, luisterde aan den drempel, Daar in de stilte van den tempel De Geest getuigde: hoort, „Hij zegt van aller Heer!" Want machtig, minlijk en verheven, Profeet der Toekomst en Apostel van zijn tijd, Zoo stond Hij trouw in kerk en leven Man van geloof en hefde en hope in eiken strijd. Ook heeft zijn groote naam der menschen roem genoten... Te veel, te veel misschien, o dienaar van den Heer!... Maar hij had lof van God bij 's werelds eer. Zijn woord .... het was de zalve, aanbiddend uitgegoten! De narduszalf der schoonste taal, Vervullende de tempelzaal Met geuren van geloof en hefde en vrede en zegen, Als ruischende over 's Heilands voet; Of hulde van een rijk gemoed, En heerlijke offerande, ten hemel opgestegen! 't Was zijner schoone ziel ontroerend liefdeblijk, Het was des hemels schat in den e els ten vorm der aarde .... De Kunst heeft ook haar recht en Schoonheid heeft haar [waarde In onzes Heeren koninkrijk! IN MEMORIAM. 253 Maar zij is meer dan kunst, die streelt, verrast, betoovert, Die hemelgaaf van 't woord, dat heilig, ja! en schoon Ook van Uw lippen viel, volmaakte Menschenzoon! Het woord, dat in Uw naam het menschenhart- verovert, Welsprekendheid is deugd. Haar bhjvende eere krans Bloeit slechts om 't hoofd des braven mans; Want diep in 't hart alleen wordt taal en toon geboren - Dier Christenprofetie, die Stille wondren doet, En als de waarheid dringt in de ooren, Als Evangelie in 't gemoed. Die man, hij heeft geloofd; dies heeft Hij wèl gesproken! Geloofsdaad was zijn woord; geen kunst maar liefdeswerk; Ik eer die lauwerkroon; zij is bij 't kruis ontloken En zij droeg vrucht voor Jezus' kerk! O Kerk, o Land, uw roem zaagt gij ten grave zinken, Wij dierven meer dan roem en kroon, Meer dan een hoofd vol schats, een stem vol ziel, wier toon Nog om ons buigend hoofd vermanend schijnt te klinken. Ja meer! ginds volgde een groote schaar, Beroofd, bedroefd eens vaders baar. Hij was de liefdeband, die allen hield verbonden, Hij was een goede geest voor heel dien dankbren kring, Die aan zijn gulden mond, neen aan zijn harte hing. Daar elk een plaatsje had gevonden. Want hij droeg ons op 't hart, ons heil, ons werk, onze [eer, Wij waren al zijn zorg, zijn hefde en welgevallen, En, schoon Hij veel mocht zijn voor allen. Toch was Hij de onze, trouw en teer! ' Zijn plaatse is ledig: zacht heeft God hem weggenomen: Ontzettend klonk de mare in 't rond. Elk voelt, een plaatse is leeg op vaderlandschen grond, Een eereplaats in de rij der wijzen en der vromen! Een koning stierf, die 't hart beheerschte met de taal, Verheven, zonder tooi of praal. Welsprekendheid, gij Godgewijde, Een plaats, een troon in rouw staat ledig in uw koor, Omringd van jongren wien dat voorbeeld riep ten strijde, En 't „onherstelbaar" ruischt de stille rijen door. „Wie, Hem gelijk, wie zal ons leeren en vermanen?" Klaagt zijn gemeente, een schaar van duizenden, [alom, ♦ O 254 ONDERVINDING. Zijn plaats is leeg in 't heiligdom! En „leeg" weergalmt ons hart, vol hulde, hefde, tranen ... Dus peinzend, dwale ik om, nu door mijn eenzaam dal, En voor mijn geest met stiller glans, in reine trekken, Verrijst zijn dierbaar beeld en volgt mij overal, 'k Herdenk zijn leiding en zijn lessen en gesprekken, Zijn woord, in jongelmgsstrijd, vaak weldaad voor mijn [hart, En voel mijn hefde en peil mijn smart. Straks, waar mijn hoofd zich buigt, verzonken in 't verrieden, Herinnert zich mijn ziel haar beste levensuur, Als Hij tot 's Heeren dienst mij wijdde met gebeden, Hij nog vol leven, kracht en vuur.... En zachtkens om mij heen hoor ik een stemme fluisteren: „O pleng dien doode, gij, uw besten tranenschat, Hij, trots uw dwaze jeugd, die niet altijd wou luisteren, Hij heeft ook u wel hefgehad ...." En 'k stond op 't kerkhof niet in 't plechtig uur der rouwe, En kwam met weenen met de schaar, Zich dringend rondom die vaderhjke baar, En bracht hem met voor 't laatst het offer mijner trouwe! O stil, mijn hart.... verhoogde geest, Gij weet, gij weet nogtans, mijn hefde is trouw geweest. Ik volgde uw lijkbaar niet: ik zal uw voorbeeld eeren; Uw woord, uw beeld, uw geest, leeft diep in ons gemoed, o Gij beweende Man, in 't koninkrijk des Heeren, Zoo groot, zoo hefdrijk en zoo goed! Bloemendaal, 2-7 Augustus 1855. ONDERVINDING. Zie hoe het te allen dage Geweest is hier beneên, Het wordt, schoon 't u mishage, Nooit, anders, naar ik meen. Ja, 't was, zoo overlegt gij, Nooit anders — maar het moet Toch anders worden, zegt gij.... En .... 't Bhjft op de' ouden voet, (Rückert). AAN MIJN ZOON, OP DEN DAG ZIJNER BEVESTIGING. 255 VASTHI EN ESTHER. De trotsche schoonheid meent te staan, Te heerschen door haar macht. Doch zal haar troon en kroon vergaan, Zij staat en — valt veracht. De teere schoonheid buigt en beeft, En spreekt ootmoedig, zacht. Doch 't woord dat van haar hppen zweeft, Voert koninklijke macht. Kort bloeit de kroon der hoovaardij, En valt in éénen nacht. Der teedren is de Maatschappij, Der zwakken is de kracht. 1856. MOEDERS GRAF. Wel hem wien God in 't vluchtig leven Een vrome moeder heeft gegeven, Want wie kan twijfelen op haar graf? v. d. Hoeven Jr. naar Lamarttne. Waar rijst, uit twijfel, zonde en smart, Altijd, met diep gelooven, Een ongeloovig menschenhart Weer stille en rein, naar boven? 't Is bij het graf der vrome vrouw, Die 't eerst ons hart bewaarde! Begraaft gij uwer moeder trouw Toch met geen handvol aarde. Daar kan geen twijfel, die verleidt, Des harten drang verhinderen; Het kinderoog ziet de eeuwigheid En mannen worden kinderen. 1857. AAN MIJN ZOON, OP DEN DAG ZIJNER BEVESTIGING. Gij hebt aan 's Heeren disch gedronken heilgen wijn. Drink ongewijden thans! Ook die moet heilig rijn. Ontwijd de gave nooit; wees matig te allen tijde! Gij ook rijt frissche wijn; och, dat u niets ontwijde! Laat in uw edel, bloed geen onrein dropje vheten, Dat doet uw aanblik steeds, als heden, rein genieten. (Rückert). 256 HET WONDERKLOKJE. DE WARE GODGELEERDE. Geen Godgeleerde is hij die God leert, hoe Hij wezen En wat Hij werken moet, of doen mag al dan niet, Zoo zijn er! Neen, maar hij, wien God leert Hem te vreezen In liefde, en blij te doen al wat Zijn wet gebiedt. 1848. HET WONDERKLOKJE. (Rijmpje, ten gebruike in 't gezellig verkeer aan mijn vrienden afgestaan.) Ik wou, ik wist een kunstenaar, Die mij een klok verzon, Een klok.... een klok van zessen klaar! Die ik gebruiken kon. Een klok met list en wijs beleid Een uurwerk van genie, Gevoelig voor gezelligheid, Vol stille sympathie. Een klok, mijn vriend, die nooit te laat Het dierbaar uurtje sloeg, ' Dat van uw bijzijn mij ontslaat, Want gij plakt lang genoeg. Een klok, o man van hart en geest, O liefelijke vrouw, Die nooit te vroeg op 't huislijk feest Me uw bijzijn rooven zou. Die nimmer met heur snelle taal, Zoo onbeschaamd, zoo ras Ons rijk gesprek, uw zoet verhaal Kwam stóren zeer te onpas. Maar ach, ze vinden, vinden uit Vast wonderstuk bij stuk; Doch waar ik dees mijn wensch beduid Wordt elk genie een kruk. Men glimlacht om den dwazen wensch, Men wijst mij spottend na, Men zegt: Zoo'n klok! dat kan geen mensch, Al heet hij Josua. Intusschen gaat het leven voort, Vol strijd en vol gemis, KOOSJE. ♦ I 357 Gedurig wordt de rust verstoord, Het blijft — zooals het is.- De klokke slaat, de plakker plakt En rooft mijn tijd, och Heer! De klokke slaat, de vreugde pakt Haar biezen, keer op keer! Mijn vrienden rooven mij den tijd, Dien rijkdom, ras verteerd; De tijd maakt mij mijn vrienden kwijt, Wier omgang troost en leert. Daarom, tot zich mijn wensch vervult, ('t Is mooglijk mettertijd!) Zoo berst mijn hart van ongeduld En klaagt van leed en spijt.... Ach, waar' mijn hed vol dwazen jok, Toch duidelijk genoeg, Dan nu voorloopig maar de klok, Die, plakkers, u verjoeg. Mocht ook mijn hed het klokje rijn Dat wonderhjk genoeg, O vriend, u boeide aan 't klein festijn Als waar 't nog bijster vroeg, 1858. B KOOSJE. Op 't kleine dorp ver in 't rond Kent ieder Juffrouw Koosje, En jong en oud om 't liefst verkondt Den lof van 't Geldersen roosje. De mooie Juffer is zoo goed; Een ieder riet haar geerne, Haar doopnaam klinkt den grijsaard zoet, En zoet der kleinste deerne. De vriendlij kheid lacht Uit haar oog! Schoon rijk en hooggeboren, Zij draagt het heve hart niet hoog, De eenvoudige uitverkoren. Haar milde hand, uit den overvloed, Weet wèl en wijs te geven; Maar rijker is haar frisch gemoed Vol hefde, geest en leven. _> I 30 258 KOOSJE. Zij heeft voor elk een woord, een bhk; Haar lacht het schuchtre koontje; De stumper, bij haar gullen knik, Denkt in zijn hart: God loon 't je! 't Boerinnetje bhkt gansch bekoord Haar dikwerf na, een poosje; Als Brecht van englen leest in 't Woord, Dan denkt ze aan Juffrouw Koosje. 't Is vreemd, daar kan geen ruwe knaap Haar zachtblauw oog verdragen; Maar Trientje toch, dat schichtig schaap! Geeft antwoord op haar vragen. Ook heeft ze een toon, ook heeft ze een slag Om ieder toe te spreken, Dat vaak haar woord iets meer vermag, Dan Hellenbroek zijn preeken! Haar stemme vindt een open oor, Zelfs bij verharde zinnen — Waar Dominé zijn tijd verloor Mocht Koosje nog verwinnen! Want niemand is zoo hef als zij, Zoo nedrig en welmeenend; Rijk hartje, met de bhjden blij, Met al die weenen, weenend! Waar zorge drukt, waar armoe schreit, Daar komt zij aangevlogen, Een zuster van Barmhartigheid, Met vrome, vriendhjke oogen! Een Heer-oom wist niet hoe hij 't had Toen Koosje in 't arme huisje Laatst knielend met hem medebad Al maakte ze ook geen kruisje! # # # Maar wie is 't Koosjen, in dit hed Zoo teederhjk geprezen? Zij moog voor u ('k verklap haar niet) Een beeld der hefde wèzen! 1858. MME DE LA VALLIÈRE. 259 Mme DE LA VALLIÈRE. Cette petite violette, qui se cachait sous 1'herbe, et qui était honteuse d'être maitresse, d'être mère, d'être duchesse — jamais il n'y en aura sur ce moule. Madame de Sévigné. O, Gij verdiende een beter deel Dan, in het drama van dit leven, U op haar schitterendst tooneel Een schoone wereld heeft gegeven! Een beter deel, een reiner lot; Al beidden glorie en genot U in haar rijkste tooverdreven; Al schalde een tijdlang van uw lof Europe's glansrijkst koningshof; Het hof van riddren en genieën, Die — wijzer nageslacht ten spot — Uw jongen Minnaar, als hun God, Aanbaden met gebogen knieën; Al tuigden van uw zedig schoon Der kunstenaars kunst, der dichtren toon, En 't valsch benijdend hofgefluister! O zachte maagd en — eedle vrouw, Uw hart vol ootmoed, hefde en trouw, (Te goed, te rein voor zulk een luister) Uw needrig hart verdiende méér Dan al dien glans van macht en eer, Die nooit uw zachtblauw oog bekoorde En slechts uw zielevreê verstoorde; Meer dan dien rang, die kroon, die zwaar U drukte op 't zilverblonde haar; Meer — dan eens wuften Konings minne, Die — zegt een teer historieblad — U, zijn zachtmoedige vriendinne, Alleen oprecht heeft hefgehad Van al zijn schittrende boelinnen .... Doch straks in nieuwen roes der zinnen, Voor een wier fierheid wou verwinnen, U op het brekend harte trad! Helaas! dat ooit uw zachte naam Zich mengde met diens Konings faam! Ach, Gij — 't viooltje, liefst verscholen, Verscholen op den rand van 't bosch, . <» 2ÖO MME DE LA VALLIÈRE. Het blonde kopje in 't zedig mos — Wat deed u, lieflijke, verdolen Op 't hoog en vorstelijk terras, Daar 't zonlicht u te schittrend was? Wat Noodlot deed uw boezem beven, En 't hoofdje u zinken op de borst, Door smart en weelde voortgedreven, Toen daar, een jonge, schoone Vorst — Een zon, met koninklijke stralen, Die prachtig oprees aan den trans, Doch spoedig tanen zou van glans, Om straks in nevelen te dalen! Toen Frankrijks afgod, lust en roem Uw oogen trof, o stille bloem? Wat noodlot roofde uw jeugd haar vrede, Uw reine ziel haar eêlsten schat, Verwon, vervoerde u, sleepte u mede, Gelijk de bergstroom 't rozenblad? .... 't Was Liefde, heiige Vrouweliefde, Geboren ter onzaalger uur, Doch als nooit edeler natuur Of nederiger boezem griefde En straks verteerde door haar vuur! 't Was Liefde in al haar tecderheden. Met al haar onweerstaanbre macht, Als nimmer in dat wuft verleden Een reiner' heeft ten val gebracht! 't Was Liefde, die voor rang noch weelde, Der onschuld frisschen krans verspeelde, Die slechts den Winnaar in den Vorst Beminde uit fel getroffen borst; Die voor het ruischen en het gloren Van rang en aanzien, macht en faam Met wien heur ziele mocht behooren Een woestenije had verkoren, Een reinen — schoon vergeten — naam! 't Was Liefde, teeder en verheven, Van zelfzucht, eerzucht, hoogmoed vrij, Vol ideaal en poëzij — Toch schuldig! Liefde, die uw leven Verwoest heeft; die uw rein gemoed Deed blaken in verboden gloed, Door strijd en weerstand slechts gevoed U zalig en rampzalig maakte — Tot ge uit uw schrikbren droom ontwaakte, MME DE LA VALLIÈRE. 261 Een Magdalena aan Jezus' voet! Q Liefde en Hartstocht, Liefde en Zonde! Waarom noodlottig op deze aard Zoo menigwerven gij — gepaard, Het reine hart, de heiige sponde Onteerend, Édens lentegaard Vernielend in een wreevle stonde? O teedre Minne, bron van goed, Van gaven, deugd en heldenmoed, Waar, waarom is de onheelbre wonde, Die gij vaak de eêlste zielen slaat, Ook ais de slangenbeet van 't kwaad; De slangenbeet, die 't bloed in de aêren Vergiftigt en de teedre borst — (Wat stervling kan zijn hart gewaren!) Ontsteekt in doodehjken dorst? O hefde, ons tot een troost gegeven, Een hcht in 't duistre menschenlot, Een vriendlij ke Engel, gij van God, Die onze woning, onze dreven Met paradijsgebloemte siert, Die onze schreden steunt en stiert, Ons veilig draagt door 't moeilijk leven — Zijt ge ook een satansengel, die 't Hoofd met een krans van poëzie Getooid, betoovrend vuur in de oogen, Met onweerstaanbaar alvermogen, Trots deugd en strijd, de zwakke vrouw Verrast, vervoerd, zich-zelf onttogen! Stort in den poel van zonde en rouw? En — moest ook de edelste van allen, Die ooit in fieren minnaarsgloed Een heerscher zag aan haren voet, Als 't offer dezer wreedheid vallen, Bezwijken, met nog strijdend hart, Verscheurd door hefde en schaamte en smart?... O Lelie, wie het noodlot smette, En bloeme wie de dwarlwind sloeg. Wier hefde en rouwe ons 't hart ontzette En tranen slechts van deernis vroeg: Welaan, zoo mogen kloeker vingeren U teeknen met het merk der schand, En steenen u naar 't voorhoofd slingeren In farizeeschen gloed ontbrand — 202 MME DE LA VALLIÈRE. Doch, om geschonden deugd te wreken, Wie, over dit gebogen hoofd. Schoon van den onschuld krans beroofd, Wie durft, wie zal het „schuldig" spreken? Niet wij — doch zij! De minnaresse, Wier zwakheid de ondeugd slechts bespot, Die óns wel offer scheen van 't lot, Der Liefde groote martlaresse — Zij vraagt, voor menschen en voor God, Geen naam dan die van — zondaresse!.... O stille deernis, pleit haar vrij! Eisch voor dit beeld van hefde en smarte De schatting van het peinzend harte! Laat, zachte Kunst, laat, Poëzij, Uw vriend lijk hcht, uw milde stralen Op deze blonde lokken dalen! Kroon, kroon het offer met uw krans, Bedek haar smetten met uw glans, Zeg ons haar lijden en haar wonden, Haar eedle ziel, haar rein gemoed, Verheerlijk ons haar teedre zonden En haar verboden liefdegloed .... Doch zij, de vrouw aan Christus' voet, Heeft beetre dingen te verkonden! Zij — 't oog noö opslaande in Zijn hcht — Heeft zelf haar vonnis uitgesproken, En uw onschendbren eisch gewroken, O heiige deugd en heiige plicht! In 't onomkoopbaar zelfgericht, Met al de rechtheid van 't geweten, Dat vleitaal noch verzachting duldt Dat kan verschoonen noch vergeten En rust vindt in 't besef van schuld! Zij — toen haar star had uitgeblonken, En straks, aan gloênder minnelonken, Haars Konings hart zich overgaf — — Oneerbre hefde volgt de straf) Zij heeft den kelk van smaad gedronken, In stillen ootmoed neergezonken, Als waar 't een laafnis voor den gloed. Der wroeging in 't ontwaakt gemoed; Zij heeft gedragen en gebeden; Zij, ver van 's werelds ijdelheden, Een leven lang haar wuft verleden NAAR 'T BELOOFDE LAND. 263 Beschreid met heeten tranenvloed — Door achtte 't nooit genoeg gestreden! Doch achtte 't nooit genoeg geboet! Neen, bleeke schimmen der historie, Neen, schoon een wijl voor 't starend oog, Omstraald van hefde en lijdensglorie, Uw beeld verleidend schittren moog', Gij-zelf hebt 's werelds martlaars kransen, Bij 't kruis uws Redders, stuk getreên: Gij zelf verbreekt die logenglansen En zegt uw rouw, uw schuld alleen: De groote schuld van 't menschenharte, Dat staêg den afgod kiest voor God, En heendoolt in de duistre verte, Straks prooi der zonde en spel van 't lot! Gij-zelf, wat tonen om u fluisteren Van 's werelds Liefde en Poërij, Die zacht kens ziel en zinnen kluisteren, En ons het oordeel Gods verduistren, Eén waarheid slechts verkondigd gij: Een waarheid, trouw als Christus' leere: „Het menschenhart behoort den Heere! En daar is vrede, vreugd noch licht Dan op den engen weg — van Plicht." 1859. NAAR 'T BELOOFDE LAND. (Bij de bekende kunstplaat: Preparing for the Promised Land). Haar pad in 't leven Loopt eenzaam af; Reeds buigt zich de oude Naar 't wachtend graf Maar 't vredig harte, Maar 't hopend oog, Het rijst naar Boven, Het blikt omhoog. Heur ziel bereidt zich, In vroom gepeis, Ter leste, korte, Doch groote reis. Het donker poortje Verschrikt haar niet; 264 AAN DE WATERSNOOD-POËTEN. Daar achter schemert Een hcht verschiet. De zon, door 't venster, Bestraalt het blad Van 't boek des Levens, Haar troost, haar schat; Uit de eeuwige blaadren In 't stil gemoed Straalt hcht, meer koestrend Dan lentegloed! Gods hcht en vrede Doorstroomt de kluis Vol profetieën Van 't hemelsch Huis! Daar fluisteren stemmen Uit ver weleer. Haar hart zegt: „Amen, Kom haastig, Heer!" 1860. BIDDEN. Hij redeneert niet, hij die bidt! Die redeneert, Hij bidt niet, of hij doet zoo 't een als 't aêr verkeerd. 1860. AAN DE WATERSNOOD-POËTEN. (Uitgegeven ten voordeele der Overstroomden en in het belang der Kunst.) Op, Watersnood-poëten! (Ko heeft zijn vers al klaar,) En „Water.... soep" zal 't heeten!) Op, eedle, vrome schaar! Fluks aan het verzen lijmen Vol geestdrift en gevoel, Want nu zijn alle rijmen Geheiligd door het Doel! Op, 't is nu tijd van zingen, Heel akelig — dat spreekt! Laat allen handenwringen, Terwijl u 't harte breekt. En wil 't niet spoedig lukken, AAN DE WATERSNOOD-POËTEN. 265 Dan laat ge, hier en daar, Maar zoo wat streepjes drukken Dat staat verschrikhjk naar! Met Watersnood-gedichten, Bewaard uit vroeger tijd, Kunt ge ook u 't werk verlichten, (Kunstliefde spaart geen vlijt!) En om 't verwijt te ontloopen Van imitatie — hoor: Waar schapen eens verzopen, Schrijf daar nu koeien voor! Voorts doe in uw Tafereelen, ('k Noteer 't voor uw gemak!) Vooral een Drama spelen, Een Drama op een dak, Laat daar een grijsaard zweven Een wicht jen in den arm — Al zaagt ge 't nooit — om 't even, Dat maakt ons koud en warm! Après — om nieuw te blijven — Laat dan ook nog op den vloed Een schamel wiegje drijven, Door de Almacht slechts behoed. Laat braaf de golven klotsen Bij 't schrikhjk noodgeschal, En tusschen schots aan schotsen, Stuur 't veilig naar den wal! Of wilt ge een Nooddicht smeden, Weldadigheid ter eer? Zoo roem onz' vrome zeden Nog eens — voor den eersten keer! Zing hoe voor 's naasten jammeren Steeds Neêrlands harte slaat — (Een pluimpje aan de Amsterdammeren, Vooral, kan hier geen kwaad!) 266 AAN DE WATERSNOOD-POËTEN. Gij ziet, wij zijn bij voorbaat Vcrteederd en verrukt! Dus op, wie nu maar doorslaat! Op braven, dicht en drukt. Het lacht met alle sluizen Uw dichterlijk gevoel — Daar is in Hollands huizen Een plaats voor al dien boel! Ja, zonder schroom of vreezen, Den Rijmlust thans geboet! Aan 't slot u-zelv* geprezen Als Dichtten groot en goed, Als Dichtren, die de renten, De renten van uw vlijt En godlij ke talenten, Tot heil des naasten wijdt.... Doch onderons, Meneeren, Wijt de opbrengst van uw hed. Hoe hoog we uw mildheid eeren, Toch straks ów verzen niet. Wat schat gij moogt gaêren, O meen niet al te boud: „Voor 't toovren van mijn snaren Stroomde al dit geld en goud ... Neen, wat ook moog gebeuren Door al die Rijmlarij, Dat zeuren uit den treuren, Wie wondren werkt — niet Gij Maar Neerland! dat aan 't blaken Van kunstloos medelij, Zelfs voedend brood kan maken Van Water poëzij! 15 Januari 1861. LEEKEDICHTJES Wül einer merken lassen Das er mirt Gott es halt, So muss er k e c k erf assen Die arge, böse Welt. Uhland. DEN LEZER. Broeder, die dit boekske leest, 'k Heb gerekend op uw geest. Zoeke of legge uw oordeel, in 't Vluchtig rijm, den rechten zin! Zegt ook rijm voor rijm niet veel, Kleintjes maken hier 't geheel, Tal van dichten 't eene Dicht, Dat uw tijd u stelt in 't hcht, Schildert wat men hoort en riet Op des geestes wijd gebied, En hoe 't staat met menig man In ons Hollandsen Kanaan; Welk een geest in onze lucht Streeft en woelt en zint en zucht; En de feilen van den dag Die men niet bedekken mag. 't Boekske heeft rijn plicht gedaan, Spoort het u tot denken aan — Zoo 't u leeren kan noch stichten, Denk: 't rijn ook maar leekedichten! 268 LEEKEDICHTJES. L WAAR EN HOE. Niet in de scholen, neen, heb ik gevonden, En van geleerden, och, weinig geleerd, Wat ons de wijzen als waarheid verkonden, Straks komt een wijzer, die 't wegredeneert. 't Leven alleen is de school van het leven, Levens-ervaring het heilige boek, God! door Uw wijzenden vinger geschreven, Daar ik niet vruchteloos de waarheid in zoek. Zelf moet gij 't zoeken en zelf moet gij 't vinden, Mensen, in uw hart, in het Woord, in uw lot, Anders zoo spelen de wervlende winden,' Mensen, met uw hart, uw geloof en uw God. 1857. II. INDIVIDUALITEIT. „Wees u-zelf!" zei ik tot iemand; Maar hij kon niet: hij was niemand. Ut VERANDERING. Elke verandering is geen verbetering. Ja reinig en heilig, o mensen, uw natuur, En, strijdend in hoogere kracht, Vernieuw u, verwin u, beheersen en bestuur U-zelven met wijsheid met macht. Maar wee over hem, die ter onzaliger uur, Zijn aard en zijn wezen verkracht! Daar kwam hij, daar stond hij, de vriend van weleer In jaren niet wedergezien; Hij kwam uit zijn Veluwsch dorpje van veer Een groet in 't voorbijgaan ons biên; Daar stond hij, daar sprak hij, — hij was het niet meer, Zijn mummie, die was het misschien! LEEKEDICHTJES. 269 Hij.... vuur was zijn oogblik en wild woei zijn haar,. Maar op zijn gelaat lag zijn hart, Een harte zoo gul en zoo warm en zoo waar, Schoon nog — als zijn lokken — verward! Nu glad en rechtvaardig en sluik zat zijn haar, Maar, hemel, waar zat toch zijn hart? 't Gelaat nu ontplooid in den deftigsten trek, Den doodstrek der reine Natuur, Een hagelwit stropje om een zeer stijven nek, Steil, als een gepleisterde muur. Een wandlende punt voor elk open gesprek, Geen mensch, maar een vreemde figuur.... Zoo stond hij mij daar, uw beminlijke zoon, Natuur, gij oprechte! weleer. Ik schrikte — als hij sprak — van dien statigen toon, Eilaci, hij sprak ook niet meer! Zelfs at hij en dronk hij me gansch niet gewoon, Maar plechtig, — schoon smakelijk zeer. Hij heeft ons geërgerd en uren verveeld, Toch dunke u mijn dichtje geen spot! Neen, 'k schreide om den man, die een rolletje speelt, Door geestlijken hoogmoed.... een zot; En 'k dacht; zoo me dat nu een nieuw mensch verbeeldt, Dan... de oude was beter voor God! Ja, reinig en heilig, o mensch, uw natuur, En strijdend in hoogere kracht. Vernieuw u, verwin u, beheersch en bestuur U-zelven met wijsheid, met macht, Maar wee over hem, die te onzaliger uur, Zijn aard en zijn wezen verkracht! 1857. rv. KEER IN U. „O mensch keer tot u-zelven in!" Hoor, droomer, dat beduidt: Daal in uw hart en zoek en zin, Maar — haal er ook wat uit! 270 LEEKEDICHTJES. V. SOORTEN. Sprekers, hoorders, denkers, daders Vindt ge in soorten, rijp en groen. Zeldzaam vindt ge wèl vereenigd Spreken, hooren, denken, doen. VI. WETENSCHAP EN OPPERVLAKKIGHEID. Wat een komeet is heeft nog geen wijze ons verklaard, Men zoekt en vorscht, tót heden. Maar Piet zegt: „Dat weet ik, een star is 't met een staart!" En met dat hcht is Piet tevreden. VII. VERSCHIL EN VREDE. Uw richting is mij wel — mits zij naar boven streeft, En schoon de mijne niet, mij wat te denken geeft. VIII. NIET AARDIG. Leonard is in 't geheel niet geestig. Dr. Hofstede de Groot. Brieven over den Bijbel. In de vaderlandsche kerk Is daar plaats te vinden, Eer en loon (schoon niet naar werk!)' Is daar plaats te vinden, Wees mystiek, (dit bhjft gezocht!) Wees zelfs miserabel; Kronkel u in iedre bocht, 't Is gansch respektabel Wees vervelend, taai en droog, Heb een schat gebreken, Houd een zeker rechter oog, Des noods — steel uw preeken! LEEKEDICHTJES. 371 Maar één ding is streng verboón, Doodlijkste aller zonden: Wee u, zoo ge in taal of toon Aardig wordt bevonden! Geestigheid heet spotternij, Ongodisme, ketterij; „Deftig, vormlijk, waardig" Blijft de leus, en, heil den man, Die het vroom verklaren kan: ,,'k Ben volstrekt niet aardig!" IX. STICHTELIJK. Wat zich als stichtelijk aan komt melden, Sticht ons maar zelden. Wilt gij mij stichten, och, voortaan, Och waarschuw niet, maar grijp mij aan! Laat bij uw zinrijke verhalen, Gedachten in mijn ziele dalen, Een glimlach om mijn lippen dwalen, En in mijn oogen lok een traan! X. JAN RAP. Ware er, in het gemeen, geen andere keus als tusschen rechtzinnig en lichtzinnig, ik zou liever om mijne orthodoxie voor ouderwetsch doorgaan, dan om mijn liberalisme ingehaald worden door heden van verdachten ernst. Jan Rap is zeer vrijzinnig zeer! Hij houdt niet van die vromen: Hij geeft „geen weerga" om de leer, En smaalt van „breede zoomen." Hij vindt geen waren christengeest Bij al die fijne kwezels; Hij zegt „de Liefde is 't hoogst, is 't meest," En scheldt hen uit voor Ezels. Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer! Een vijand van de vromen, 272 LEEKEDICHTJES. En, ik geloof, ook niet veel meer Met vroomheid ingenomen. Jan Rap beweert, na wijs beraad, ,,'t Bestaat 'em niet in 't bidden", Maar waarin of 't 'em dan bestaat, Dat laat hij liefst in 't midden. Jan is geen knecht der wet; hij staat, Dus zegt hij, in de vrijheid! Ook, als hij t'huis komt, 's avonds laat, Psalmzingt hij: Vrijheid, Blijheid! Jan volgt in denken en in doen De stem van rijn geweten, Maar 't is er een van ruim fatsoen En, min of meer, versleten. Jan oordeelt — alles, zonder vrees, Wat hij zegt staat op pooten; Hij weet vooral van Dominees Ontelbare anekdoten. Ook voelt Jan Rap, die menschen kent, Nogal zijn eigen waarde: Waar vindt ge zoo'n patenten vent, Zóó liberaal, op aarde? Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer! Een standje vol verlichting; Afbreken is rijn vreugd, rijn eer, In spotten vindt hij stichting. Wat knappe kop, wat diepe bhk! Hij hangt niet aan de letter; Hij hangt veel meer aan eigen Ik En nommer Eén — die ketter! De waarheid heet het doel alleen Van dees geliefden broeder: Hij sierde onlangs rijn aardigheên Den Bijbel zijner moeder, Hij grijnst rijn kleine zusjes an, Die wonderen gelooven; Want rijn geloof, 't geloof van Jan, Staat vast en ver daarboven! Jan is niet kerksch; dat spreekt van-zelf, Hij denkt zoo heel verheven: „Zijn tempel is het blauw gewelf, Bidden. m LEEKEDICHTJES. 273 „Zijn godsdienst is — zijn leven!" Zoek hem in 't Zondagsmorgenuur Niet bij de vrome scharen! Hij, wel zoo goed, in Gods natuur, Houdt kerk en — rookt sigaren! Nog tegen 't Zendingswerk vooral Richt Jan zijn geestigheden; Hij kan zijn geld — Jan is niet mal — Wel nuttiger besteden. Het krielt — verklaart hij — om ons heen Van Heidnen en Heidinnen: Bekeer die eerst! Heel fraai; alleen Jan moest met Jan beginnen! Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeerl Lichtzinnig, wel te weten: Zoo rijn er — ja! zoo rijn er meer, Die liberaal zich heeten! Moog Jan dès leven in mijn hed En heden en nadezen, Opdat wie 't leze of hoore — niet Begeer rijn maat te wezen! XI. VROOMHEID. Ik kan het met üw vroomheid Niet vinden op den duur: Zij kijkt mij veel te deftig, Zij kijkt mij veel te zuur! Gij, die in alle dingen Slechts zonde vindt en schuld... Van leelijke gedachten Is vast uw ziel vervuld. XII. GELOOF EN KRITIEK. Vrees God, maar, vriend, wees niet vreesachtig, Wees kinderlijk, niet kinderachtig. 21 374 LEEKEDICHTJES. XIII. ERNST EN VRIJHEID. Geen Vrijheid zonder ernst: geen Ernst ook zonder haar, Want rij alleen maakt de' Ernst oprecht, gezond en waar. XIV. OP 'T KINDERSCHOOLTJE. Op 't kinderschooltj en — aan den wand — Trof tekst bij tekst mijn oog, Nul voor het hart, — voor 't jong verstand Te duister en te hoog. „Wordt als de kinderen! sprak de Heer, „Derzulken is mijn Rijk...." Gij maakt, o drijvers van de Leer, Uw kinderen ü gelijk. XV. TWEE IN EEN HUIS. Hij was een zeer rechtzinnig man; Zij was een vrome vrouw; Hij in elk puntje van de Leer In 't kleene rij, getrouw. Hij stond, voorwaar, in goeden reuk Bij heden van rijn kleur; Zij spreidde in huis en kring, alom, Der hefde nardusgeur. Hij was ervaren in de Schrift, Zij kende 't groot gebod. Hij was een Gódgeleerde.... omtrent.... Zij was een kind van God. Hij keurde pree ken; rijn gelaat Bracht iedren indruk voort, Geen ketterijtje ontsnapte hèm .... Zij, stille, deed het Woord. LEEKEDICHTJES. 375 Hij staarde somber voor zich heen, Zij wandelde in het hcht: Hij had een zeekre plooi, maar zij Geen plooi in 't kalm gezicht. Hij sloot den Hemel óp en toe Met kort en hard betoog; Zij droeg den Hemel in haar borst En in haar zeegnend oog. Hij jammerde over ,,'t zondig hart", Heel waar soms en heel goed: Doch elk die haar ooit kende en sprak, Dacht: welk een rein,gemoed! Hij hield vergaadring, dag aan dag, Voor schooljeugd en Chinees, Intusschen bouwde zij haar huis, In 's Heeren rechte vrees. Zij had het leven des geloofs, Hij had de leer alléén.... Och of hier 't spreekwoord baten kon, Dat man en vrouw zijn één. 1857. XVI. REGEL, MET UITZONDERING. De slechtste Christnen hier op aard, 't Zijn Theologen — zonder baard. XVII. DE WAARHEID. Aan Mevrouw Gij hebt de Waarheid, eedle vrouw?.... Vergeef, dat ik meteen Het nog maar half gelooven woü — Ik dacht, God had ze alleen. 37-5 LEEKEDICHTJES. XVIII. DOGMATISCH ROOSJE. God heeft u hef en schoon gemaakt, Als een van Zijn verkoornen; Slechts als men zeekre puntjes raakt, Dan voelt men, roosje, uw doornen. xrx. MACHTELD EN LEONARD. (Theologische romance, XlXe eeuw, 2e helft.) Zoo te theologiseeren Met een heve vrome deeren, Waarlijk neen, dat schikt zich niet En natuur en kunst, meneeren! Protesteeren, Met een glimlach in dit hed. Humanus. Keuvlend doolt, bij 't vallend duister, 't Jonge paar door 't jonge groen; Bloemen, knoppen, nachtegalen Droomen in de lentedalen — Zouden niet de hartjes gloên? Machteld is 't, de blonde schoone, Met haar vriend, haar Leonard: Eigenlijk haar neef, doch neven Bieden somtijds in dit leven Mooie nichtjes hand en hart. Leonard is wel wat houtrig En hoovaardig op zijn stand. Toch — ofschoon nij Proponent is — Toch gevoelt hij dat het Lent' is, Daar zijn borst van hefde brandt. Moegedrenteld vhjt ons paartje - Zich ter neder in 't prieel, En, vast, naar verliefde wijzen, Bouwt men nestjes — paradijzen Onder fluisterend mingekweel. LEEKEDICHTJES. 377 Hoe ze keuvlen, hoe ze kozen! Had de zon weer stilgestaan, Licht wel, als twee purpren. rozen, Zaagt ge Machteld's koontjes blozen — Doch juist even kwam de maan. Maar o luister! luid en luider Klinkt hun zoete liefdetaal: Wat de harten mag ontroeren? Brengt hen de avond in vervoeren, Maneschijn en nachtegaal? Dwepen zij met dichtrenzangen, 't Hart vol jeugd en poërij? Of is jaloezie aan 't spoken? Wordt de huwelijksreis besproken? Is de Proponent wat vrij? Neen, o Goón! — maar zij bespreken, Onder 't filomelenhed, Bij het geuren der seringen .... De echtheid van de Handelingen Der Apostlen! — minder niet. «Ach!" zegt Leonard, „die echtheid Staat, gelijk mijn hefde, pal! Al uw kritische bezwaren Kan een Proponent verklaren; Maaklaars weten niemendal." „Twijfelde ik aan uwe hefde" — Zegt nu 't meisje — „Dierbaarste, ooit? Doch hoe teeder gij moogt praten, 'k Rijm den Brief aan de Galaten Met die Handelingen nooit!" „Machteld! alles laat zich rijmen Voor wie vroom is, vroom en knap — Doch uw zinnen rijn betooverd, Reinout heeft u gansch veroverd, Met rijn halve wetenschap ...." Reinout... maar hier trapt de Eerwaarde Juist den Duivel op rijn staart: Eensklaps toch schiet uit de boomen, 27& LEEKEDICHTJES. Storend dees verliefde droomen, Reinout, met een Tubingsch zwaard. „Sta! verleider gij van de onschuld!" — Roept hij uit — „Gij veinzaard, beef! De echtheid van de Handelingen Aan mijn Machteld op te dringen! Ken uw misdaad, ken ze — of sneef!" Zwaardge kruis. — Ons Proponentje Tuimelt in zijn bloed ter aard, Reinout juicht als overwinnaar; Machteld is een beter minnaar, Is een Leidsch professor waard. 1859. XX. QUESTION BRULANTE. De Wil, de vrije Wil! dat was, mijn Theologen! Uw spoorwegkwestie, ja, in onzer dagen strijd: Elk had zijn richting, had rijn lijn, die hij met vlijt, En nijd, Verdedigde voor 't volk, — slachtoffer van een tijd, Zoo veel-, zoo aaklig veel- en nog eens veel-bewogen. Doch ai! zoo hier als ginds voor kerk als staat en sneê. Wat jammer was van al die lijnen en systemen — Geen schepsel kwam er verder mee, En menig burger waar' tevreê Zoo 't hasplen, hoe dan ook, nu maar een eind mocht nemen. 1858. XXI. DETERMINISME. Had ik een vrijen wil ('t kontrarie is gebleken!), 'k Zou met dees kwestie nooit mijn sterflijk hoofd meer [breken. Doch, wat ik wil of niet, rij laat mij nimmer rust.... Is geen Pelagiaan, wien 't lust! LEEKEDICHTJES. 279 XXII. UITGESTELD. Wie voor 't Millennium wil strijden, nu, die kom Maar over duizend jaar weerom! Voorloopig is er nog iets anders te bepraten: Die kwestie kunnen we overlaten! XXIII. DUALISME. Mijn Wetenschap en mijn Geloof, Die leven saam in onmin, Want de eene houdt, wat de ander doet En denkt en meent voor onzin. Intusschen, beide heb ik hef, Juist even trouw en innig, En toch vind ik mij-zelven niet Onreedhjk noch krankzinnig. XXIV. MONISME. Driemaal heb ik 't Boek verslonden, Veertien dagen lang geloofd; 't Groote Raadsel is gevonden, Schoon 't mij duizelde in het hoofd. Toen — het ik mijn vleuglen hangen, Als een vliegje voelde ik me in 't Onontkoombaar web gevangen Van een ijshjk groote spin; 'k Voelde levend mij verslinden Door dien machtigen Monist.... En zoo 'k hier mijn heil moest vinden Waar 'k nog hever Dualist! Het boek, waarvan in dit gedichtje (geen verdichtsel!) sprake is, kan natuurlijk geen ander zijn dan het zeer merkwaardig geschrift des Leidschen Meesters: „De vrije wil." Deze aanteekening is voor de meesten mijner lezers overbodig. Broeder Leek, evenwel, voor wien ze niet te veel, maar 28o LEEKEDICHTJES. te weinig zegt tot recht verstand van ons .rijmpje, verg. Dr. PDaRSON's opstel in de Gids. Mei 1859: „Het monisme van Prof. SCHOLTEN." XXV. NLMIUM NOCET. 't Is prachtig, konsekwent! Ge ontwikkelt ons uw leer, O meester in de kunst, met klemmende bewijzen; En eischt geloof! Gij-zelf hebt geen bezwaren meer, Ja 't schijnt wel of gij 't weet, net als onz' heve Heer, — Maar dit juist doet m ij n twijfel rijzen! XXVI. SYSTEMATISCH. Ja, dat 's wel waar, doch in 't systeem Daar zou 't volstrekt met deugen; En dies — dat ik de vrijheid neem Te zeggen: 't is een leugen. XXVII. THEORIE EN PRACTIJK. Geloof niet op gezag, Meneer! Onthou dit wel ter degen. Geloof alleen wat i k u leer En spreekt mij nimmer tegen. XXVIII. THEOLOGUS TRIUMPHANS. Groote geest! van mem'g boei Hebt ge ons trouw bevrijd. Man van hart en hoofd vol glans! Nu, daar ge in zoo menig strijd Koning en verwinnaar zijt, Smeed geen nieuwe boeien thans Voor uw volk, uw tijd! LEEKEDICHTJES. 28l XXIX. MIHI CONSTAT. Daar wordt eensklaps de strijder opgenomen in de rij der Theologiae professores Mihi Constat (bij mij staat het vast) klinkt het uit de wolk, en de stem der profetie roept ons vertroostend toe: „Vindt mijne methode ingang, dan houden alle twisten weldra op, enz." Dr. Pierson. „Een programma van theologisch onderwijs." Gids, Oktober 1859. Bravo! dat 's orakeltaal! Dat klinkt recht professoral! Dat zijn weer de goede zeden Van een vijftig jaar geleden! Groote poon! zoo je ook niet meer Wist, besliste en profeteerde Dan een zeer geleerde heer — Waarvoor was je een hooggeleerde? XXX. GEVEN EN NEMEN. Oratio inauquralis. Kritiek mag alles onderzoeken, Want grensloos is haar rechtsgebied, Zelfs de' inhoud der gewijde Boeken — Alleenig maar 't kritiekste niet. Men heeft getracht in deze vier regels den inhoud weer te geven — verkort, doch juist — van Dr. J. J. Doedes, Oratio de critica studiose a Theolegis excercenda Traj. ad. Rhen 1859. XXXI. NABETRACHTING VAN GEMELDE ORATIE. Van mij zult gij nooit de onwetenschappelijke bewering hooren: dit of dat is onmogelijk. Dr. Doedes. Men vraagt: hoe een scherpzinnig man Zoo iets onnoozels zeggen kan? ❖ 282 LEEKEDICHTJES. Hij wil ons, in zich-zelf, bewijzen, naar ik gis, Dat waarlijk niets onmooghjk is. 1859. XXXII. METHODEN. Men heeft de empirische en bespieglende methode Ook die van Bosco is bijzonder in de mode. XXXIII. DE RECHTE MAAT. «Haast al te pikant" is — juist van pas. Want zoo het niet op 't kantje was, Dan waar 't ook gauw Weer wel wat flauwl XXXIV. LEEKEDICHTJES. „Zoo'n dichtje, nu, wat wil dat zeggen, Op wetenschappelijk gebied? Niets, — doch het leere ü overleggen, Wat waar en heilig is, wat niet. XXXV. VERMITTLUNGSTHEOLOGLE. Mijn Wetenschap en mijn Geloof, Die leven saam en ... stoeien! — Het is een lust om aan te zien, Zoo'n recht geloovig knoeien. LEEKEDICHTJES. ♦ I 283 XXXVI. SANCTA THEOLOGIA. Scherts ik met ü, 't is in 't gelooven Dat gij de ware schat niet zijt, En dat gij geven kunt noch rooven Wat eeuwig mij het hart verblijdt. XXXVII. BEURT OM BEURT. Vaderlandsche geschiedenis. In Utrecht heeft voor jaren her Van Heusde's hcht geschenen, Met 's mans disciplenoog zijn leer En hcht naar elders henen. In 't Noorden heeft toen jaar op jaar Een starretje geflonkerd; Uw star, doorluchtig Leidenaar, Heeft nu zijn glans verdonkerd, Doch — dit is duidelijk — ook uw hcht Moet op zijn tijd weer kwijnen.... En dan? — o Goón! dan is het Sticht Weer aan de beurt, om met nieuw hcht Ons Neerland te overschijnen. 1859. XXXVIII. VAN HEUSDE'S SPREUKE. Veel wordt bewezen dat toch in den grond niet waar is, En veel is eeuwig waar, ofschoon 't bewijs niet daar is. XXXIX. TWEE KORYPHAEEN. „Gek zijn wij een van beiden, wij," Zei de eene Theoloog tot de' ander. ,,Wat wij gelooven toch strijdt lijnrecht met elkander: Dit 's evident voor u, dat 's evident voor mij Dus, een van tweeën is maar mooglijk: ik of gij..." Of beide, dacht er een en — ging voorbij. 284 LEEKEDICHTJES. XL. DE STAND DER ZAKEN. Een scepticus. Hoe 't n i e t is, zeggen ons de heeren; Maar hoe het is, mijn goede hên, De Tijd of de Eeuwigheid zal 't leeren — Misschien. XLI. EEN ONTEVREDENE. „Wij zijn thans bezig al den rommel om te halen; De Waarheid, voor-als-nog, blijkt moeilijk te bepalen, Maar 't komt terecht; 't is slechts een tijd van o v e r■ [gang..." k Wou dat hij overging; dat zeggen ze al zoo lang! XLII. EEN REDELIJK KONSERVATIEF. Zij zetten 't al op losse schroeven! 't Is om de vromen te bedroeven, 't Is meer dan akelig — maar zacht, 't Is zoo toch beter, wèl bedacht, Dan dat ze ü op de pijnbank schroeven En u verbranden ... heve Heer!.... Omdat gij afwijkt van hun leer. XLIII. DE LUTHERAAN. „Ik hou 't met Luther maar, tot nu." Dat 's goed, maar Luther hield het zeker niet met ü. LEEKEDICHTJES. 285 XL IV. EEN VOORSTANDER. ,,'k Ben voor de waarheid!" Goede man 'k geloof het [graag; Maar zijt ge er achter? dat 's de vraag! XLV. DE MAN VAN 'T WARE MIDDEN. Mijn vader heeft mij eens geleerd, Dat elk, die ware wijsheid eert, Moest zijn een man van 't ware midden. „Kind — sprak hij — wat ik u mag bidden Houd steeds, met christlijk overleg, Als Van der Palm, den middelweg." Toch, schoon 'k niet twijfel of voordezen Genoemde weg puik-puik mocht wezen, 'k Heb mijn bekomst van 't midden, want Men krijgt er, als een kwade jongen, Thans klop van de' een en de' andren kant, En wordt geduwd en plat gedrongen. Zoo'n middelman, Wat heb je er an? Zoo'n sukkelaar, Zoo'n modderaar! Inkonsekwent! zoo luidt het heden. De knappe lui van wederzij' Zien op u neer met medelij', Alleen de stumperds staan u bij.... 't Zijn andre tijden, andre zeden! Dus, wilt ge een man zijn, — kies partij. XLVI. EEN GELOOVIGE. Uit de neevlen zal de Dag Eenmaal zeker rijzen, Schoon niet ik hem groeten mag — 'k Zal er eeuwig God voor prijzen: Dat ik op mijn aardschen tocht, ❖ 286 LEEKEDICHTJES. Onder weemoed, scherts of lijden, Met een hart voor al wie strijden, Steeds naar 't hoogste zoeken mocht. XLVII. HET ABSOLUTE. Den Heer J. A. Th—m. — Wort, soo doende, niet de theologie tot scepticismo ten voeten wte, Dat in de — „leeckedichies" gheheel den draeck steeckt mettet absolute? Claegh-ende Vraeghliedt,enz. Hoe nu? ik zou den draak met 't Absolute steken? Verkondigt ge, o mijn Vriend, in schalke rijnüarij; — Neen, 't Absolute juist, veeleer, steekt, welbekeken, Op onderscheiden wijs, den draak met u en mijl XLVIII. GEEN PILATUS. Wat is de waarheid! — riep Pilatus, En voorwaar, wel meer dan een, Die, na Christus ijdle Richter, 't Woord herhaalde hier beneên. Des nog scheld hem geen Pilatus! — Wat dit woord tot zonde maakt, 't Is alleen de toon en de indruk, 't Is de wufte mond die 't slaakt. Soms van uit de ziel des strijders Berst het als een vuurge beê, Als een traan vol diepen weemoed En — het vroom geloof schreit mee. XL IX. TOUT CHEMIN MÈNE A ROME. Men zegt: de strijd Van onzen tijd Voert, zoetjes an, naar — Romen. LEEKEDICHTJES. 287 Straks moe van de' onbeslisten slag, De' onvruchtbren kamp, den heeten dag, Gaan wij, in de armen van 't Gezag, Weer rusten, biechten, droomen! Ai, welk een gril! Profeet, zwijg stil! *t Kroost van April Bhjft eeuwig Rome vloeken. Eer wordt Sint-Peters stoel verbrand, Eer ooit een volk.... zóó protestant! Daar rust en heil gaat zoeken! Zoo boud niet, man! Al rilt ge van De heilige Pantoffel, Pas jij op voor de oude kous Van de een of andren kleinen Paus, Daar zijn er velen — stoffel! L. WELGEMEEND. Vrijheid! vrijheid! geen gezag, Is de leuze in onze vlag. Zoo is 't wel! dat nu geen leek Verder mee of tegenspreek'! LI. WAARSCHUWEND VOORBEELD. De Liberalen van gistren — ach 't Zijn kettermeesters van den dag. Gij Liberalen van heden, Zult ge in hun voetspoor treden? 1860. LIL AUTORITEITS-ONGELOOF. Gelooven op gezag — Dat mag 2öö LEEKEDICHTJES. Niet meer in onze dagen! Maar ach, 't Schijnt, niet-gelooven op gezag Komt nu aan de orde van den dag. Bij zeker slag: Is 't beter? — wou ik vragen. LUI. KETTERIJ. De ketterij, die, zegt men, st—nkt — Een woord dat niet welluidend klinkt! — Doch ik voor mij Houd ketterij Juist voor het zout der maatschappij. Die, zonder haar, lang waar' ten roof Van Heerechzucht, Domheid, Bijgeloof. Slechts, waar ze onzeedhjk wordt, daar is Ze mij een st—nkende Ergernis! LTV. DE WERELD DER TRADITIE. (Mikro kosmos.) Vóór het huwlijk werd besloten, Door dit echtpaar, hef, maar dom: „Onze kindren ('t meisje bloosde!) Zullen worden om en om. Schenkt ons God het eerst een jongen, Luthers wordt ons eerste kind, En de tweede, knaap of meisje, Volgt u en wordt Doopsgezind, Doch mocht de eerste een meisje wezen, In dat liefelijk verschiet, Dan wordt ook de rij geopend Met een kleine Mennoniet." Thans, hun huis telt twalef kindren, Die, tot eer van 't Christendom, Luther eeren, Menno volgen, Vroom en deftig, om en om. Toch waar' 't koppigst Lutheraantje LEEKEDICHTJES. 289 Daar een Doopsgezinde geest, Zoo meneer zijn oudste broeder Maar een meisje was geweest! 1860. LV. FORMULIER VAN EENIGHEID. 't Geloof van de Eeuw, in 't kort gezegd, Is dit: Och, alles komt terecht. LVI. LEER EN LEVEN. (Mikrokosmos.) 't Is katechizatie: de dartele jeugd Met ooUjke christenzielen, Met guitige oogen en roerig haar, Grauwe buisjes of blauwe kielen. De jeugd joelt aan de kerk bijeen En wacht op het klokje van negen, Dat Dominé treedt uit de pastorie, Vlak bij de kerk gelegen. Zij worden gevoed met de zuivre leer, Dees jeugdige Protestantjes; Hun levensbeschouwing is melankohek, Al hjken het vroolijke klantjes! Zij houden voor waar wat Dominé zegt, Geen twijfel rijst van binnen: Toch werkt de kracht der zuivere leer Maar langzaam op hun zinnen! Zij weten dat heel 't menschdom diep In Adam is gevallen, En dat verdoemd zijn, reeds voorlang, De meesten, zoo niet allen! » ♦ I I 23 2gO LEEKEDICHTJES. Intusschen schijnt het hun vroohjkheid Voorloopig niet te storen, Of daar, op één die zalig wordt, Tienduizend gaan verloren! Zij weten ook van 't wezen Gods Verwonderlijke zaken! Die trouwens hun lichtzinnig hart, Al mee niet wijzer maken. Niet wijzer: slechter evenmin, Geen kwestie baart hun zorgen, Een vogel zingt in 't jong gemoed, En vroolijk lacht de morgen. Och, Pastor! preek die jeugd maar voor Dat ze in dit stofgewemel Moet leven, wars van 't aardsch genot, Alleenig voor den hemel. Zelfs Teunis, die op krukjes gaat, De beste van die snuiters, Leeft nog op 't oogenblik alleen Voor knikkers en voor stuiters! Klaas, met de hoepel in de hand, Leert zijn geloot van buiten, Doch loopt hij vast vraag Vier wel vrij En — zal dus 't boek maar sluiten! Piet, die zich strakjes in de les Een zondaar zal verklaren — Trekt nu, zoo'n zondaar als hij is, Zijn zusje bij de haren! De blonde Ko, de zwarte Jaap Vertoonen ons Kaïn en Abel; En de andere schaar joelt wild dooreen, Precies de Toren van Babel! Slechts Keesje met zijn „kort begrip" Zit in een hoek te brommen — Zijn godsdienst kostte 't stumpertje Helaas! al vrij wat grommen.... LEEKEDICHTJES. 291 Daar slaat de klok! daar stroomt de jeugd Den tempel in der christendeugd, Eenvoudige, onbekeerde! Hoe 'k wou dat Hij haar tegenkwam, Die kindren in zijn armen nam, En vast wel anders leerde! 1860. LVII. DN DE HUISKAMER. Zij 't officieel gewaad ook nog zoo eêl van snee Den Christen kent men eerst in 't huislijk négligé. LVIII. AAN EEN HOLLANDSCHEN KNAAP. Jongen, reeds met tindend oog Ziet gij smachtend op Naar dien preekstoel, steil en hoog, Uwer wenschen top? Lacht u 't zalig denkbeeld aan, Ook eens deftig daar Hoog en gansch alleen te staan Neerziende op de schaar? Op de schare saamgestroomd, Zeker, aan uw voet; Want van leege kerken droomt Nooit een vroom gemoed! Kleuter van een Redenaar, Oefent ge u misg<*.h«>n Reeds in 't plechtig handgebaar, Ginder afgezien? Doet ge al soms tot eigen schaê Jeugdige alias, Uw geliefden Preeker na Voor het spiegelglas? 292 LEEKEDICHTJES. Kweekt gij^ reeds dien preektoon, die, Eenig in zijn soort, Vaderlandsche oratorie Kenmerkt en — vermoordt? En verkondt je moeder al Met een lach, vol vreê Wat er van u worden zal, Zegge: een Dominé.... Hoor dan, kind, en overleg Eens dit hartig woord: Op een gansch verkeerden weg Dwaalt ge: ga niet voort! Weet het: Eerzucht, IJdelheid Lokte al meer dan een, — Dikwijls werd de fout beschreid! — Naar dien preekstoel heen. IJdelheid, door ouderzwak Roekloos aangespoord; (Schoon de zoon in vaders vak meer had thuis gehoord!) Eerzucht, die het moeilijkst ambt, — Bron van strijd en leed Voor wie de echte kroon be kampt! — Licht hem tellen deed! IJdelheid, die schittren wou, Met.... „een mooie preek," Zwaaien met een priestermouw, Heerschen met — een steek! Nu, keer tot u-zélf eens in, Kleine Samuel: Vrome zin of ijdle zin, Dat drijft u toch wel? Zeg mij, jongen, gul en goed, Wat is 't dat uw oog Van verlangen schittren doet, Opziend naar zoo hoog? LEEKEDICHTJES. 293 En — mistrouw mij dat gevaart', Die verhevenheid! Die 't eenvoudig hart bezwaart. De' ootmoed strikken spreidt! Weet het, nergens dreigt gevaar, De' armen sterveling, Als juist op die hoogte daar! In dien tooverkring! Ach, zoo hcht, wat vrome zin Ook zijn hart behoed', Sluipt er mee de Satan in, Die hem „Rabbi" groet! Die, terwijl hij de' ootmoed preekt, IJdel Adamskind! In zijn ziel den hoogmoed kweekt En — zijn oog verblindt! Die, mijn jongen, hcht ook nu Reeds uw hart behaagt, Waar hij in uw droomen, u Op die hoogte draagt.... Ken u-zelf dan, ken uw waan, En wat groot u schijn', Weet, dat wie zoo hoog zal staan Meer dan kleen moet zijn! 1860. LLX. PARADOX. „Hij is geen dominé" — De hemel zij geprezen! Voor velen is men 't best, door 't ganschhjlr niet te wezen. LX. LEEKEGEBEDJE. Verlos ons van den preektoon, Heer! Geef ons natuur en waarheid weer! ♦ I I 294 LEEKEDICHTJES . LXI. WETENSCHAPPELIJKE ONTWIKKELING. Zij hebben saam gekonjugeerd, Gedeklineerd, Hun namen in de bank staan door elkander; Zij kwamen school steeds even laat, Zij deden samen kwaad En de een schreef pensa voor den ander. Zij zijn van de eigen slanke leest, Op menig feest, Met éénen geest Verliefd geweest. Zij deelden saam hun hef en leed, zelfs hun sigaren In hun Latijnsche jaren! Nü zonder schroom, zonder schaamte of ontzag Deklineeren Deze heeren Elkanders talenten, moreel en gedrag: Benijden, Bestrijden, Verkoopen, verraden Elkander in 't duister met woorden en daden! Want beiden maken naam in de eigen wetenschap, Maar de een heeft in het spoor des anderen gereden, Daar kwam verschil, niet zonder reden: 't Ving aan met vriendelijk ge krab, Maar steeg allengs van trap tot trap.... Dat grijpt elkander nu in 't hart en in de haren.... Och, of ze nog maar weer (in 't klein) kwajongens waren. LXII. HISTOIRE CONTEMPORAINE. Wat een leven, wat.een leven, Toen Deel I verscheen in 't hcht! Op de Beurs zelfs werd gekeven En een noodkreet aangeheven; Ja door al dat nieuwe Licht. Was de effectenhoek ontsticht. Maar nog wacht je een deel of zeven; LEEKEDICHTJES. 295 En, in 't versche strijdgewoel, Is voorlang de heele boel Reeds vergeten en vergeven! In 1853 begon Dr. Meiboom met de uitgave van een Leven van Jezus dat, geregeld voortgezet, nog niet voltooid is. Groot gerucht in den lande bij de verschijning van dit werk! Herinnert ge u niet? Wat al opspraak en ergernis verwekte, o.a., des Schrijvers beschouwing van het verhaal der verheerlijking op den Berg! Maar sedert is er vrij wat meer, ook vrij wat anders, voorgevallen op godgeleerd gebied, en het (betrekkelijk) nieuwe van 1853 is in 1860 reeds tamelijk verouderd. — Het „snel verloop der dingen" en den rasschen ontwikkelingsgang der nieuwe ideeën in de laatste vijf, zes jaren met een sprekend voorbeeld aan te toonen, is ook voornamelijk het doel van boven staand versje. Men kan er tevens uit leeren dat het geen tijd is om dikke boeken te schrijven, want meer dan ooit geldt het Tempora mutantur, etc. LXIII. STICHTELIJKE UREN. „Ik sticht het volk Van uit mijn wolk." — Dat rij 't verlicht' Is zonneplicht. LXIV. OP HEEL EN HALF LICHT. (Een Amsterdamsche winteravond-herinnering.) „Op heel licht" staat een enkle maar, „Op ha>lf licht" ver de meesten: Dat gaat naar de opkomst van de schaar, Want die beproeft de geesten. Toch, somtijds waar het kerklicht kwijnt, Daar schijnt het Woord met luister, En vaak, waar 't volle gaslicht schijnt, Daar rit je in 't pikkeduister! 1860. In sommige gemeenten van ons vaderland heeft men de hebbelijkheid, of, wilt ge, de onhebbelijkheid, bij den avonddienst meer of minder hcht te ontsteken, naarmate 29/6 LEEKEDICHTJES. de verschillende leeraars meer of minder menschen trekken. Vandaar de uitdrukking: „Op heel en half hcht staan." „Ik ben nu ook op half hcht gezet," zei mij onlangs een zeer geacht vriend. In de Amsterdamsche gemeente is deze „zonde in den vorm" — naar ons verzekerd werd ten minste — kort geleden afgeschaft. LXV. EEN KIND DER EEUW ONDER EEN PREEKSTOEL. Gij Prediker, daar in de lucht, Hebt gij dan geen woordje voor rmp Uw rede, als een galmend gerucht, Rolt ledig mijn ziele voorbij. Verborgenheên, vreemd aan 't gemoed, Van hooger mysteries vervuld. Door kennis en twijfel gevoed, Verkondt ge mijn zoekend geduld! Gij scheldt, wie het woord niet gelooft, Bezegeld, door wondren, met kracht, En vroom buigen allen 't hoofd — Wee d'arme, die bidt en versmacht! Het ongeloof velt gij ter neer: „Geloof of verga!" is 'f betoog. „De twijfel is Hoogmoed, niets meer!" Klinkt troostend mij toe van omhoog. Ach hoogmoed! Maar is dan de gaard Is de akker, versmachtend van dorst. Hoogmoed? — mij, strijder op aard. Aldus ook versmacht mij de borst Gij Prediker, daar in de lucht, Hebt gij dan geen woord voor mijn hart? En weet ge dan niet wat ik zucht? En voelt gij dan niets van mijn smart? 1859. LXVI. IN HUYGEN'S VORM. ,,'t Houdt geen steek: Maar een Steek Houdt het toch; —" Zei een Leek. ______ LEEKEDICHTJES. 297 LXVIL COTIN'S OPINIE, 't Is geen goed Christen, op mijn woord Die m ij niet gaarne preeken hoort. LXVIII. IN NOMINE DEI. Een haan, heel hoog en mooi gekapt (Braaf spits en nijdig stond rijn kuif!) Kwam zeer tevreden aangestapt, Hij had een kipje doodgetrapt! In naam — natuurlijk! — van een Duif, Die, naar het zeggen van den haan, Die arme kip niet uit kon staan.... Wat deed zoo'n Duif ook zonder haan! De Haan: het Klericahsme. De Duif: Symbool van den Geest des Vredes. Een kipje: Een klein Kettertje. LXIX. VOOR SC^HRIFTVERKLAARDERS. Ach Heeroom, wat smart, Die noot is zoo hard! Ik kan er den lof niet van zingen. Ik bijt al, maar vind dat het heel weinig geeft. Wat of men dan toch aan die noten wel heeft? , 't Zijn nare en onpraktische dingen. „Ach, lummel! gij eet ze ook zooals ik ze u gaf; Wie noten eet, haalt er den bolster eerst af." Die noot werd door Heeroom gekraakt en gepeld, Naar regels, in boeken uitvoerig vermeld, 't Blank nootje kwam kijken, maar 't hield zich niet blank, Want 't bleef in de handen van Oom — veel te lank! Toen lustte de ondeugende jongen 't niet meer .... Pel 't nootje, maar maak het niet morsig, Meneer! t 2o8 LEEKEDICHTJES. LXX. PROTEST DER LIBERALEN. Dat wij hoogmoedig zijn en wanen 't al te weten Wordt, telkens, óns door ü naar 't arme hoofd gesmeten O valsche onnoozelheid! — Wat immers is 't geval? Gij weet wat niemand weet, en wij — schier niemendal. LXXI. ZEKER MATERIALISME.. Jan Rap verklaart: Ik ben een chemisch praepa- [r a a t. Vriend Spiritualist, deswegen, maakt zich kwaad; Niet ik, mij geeft dit hcht; ik dacht al vaak voordezen: Wat zou zoo'n smeerpoes toch wel wezen? LXXII. MODERNE WERELDBESCHOUWING. Halzen, die uw tijd vervloekt! God verklaart zijn wetten Aan den geest, die 't al doorzoekt, Wie zich ook verzetten. Geen traditie staat meer pal, Oude muren zwichten; Nieuwe kijkjes overal; Stoute vergezichten! Sinds geen Paus verhindren kon. Schoon 't ook zorgen baarde, Dat onze Aard draait om de Zon, Niet de Zon om de Aarde; Sinds ach, ging er meer op aard, Mee ten onderst boven! Thans vooral, dat neemt een vaart! Om uw rust te rooven? Sancta Theologia, Hoe ze zich mocht weren, Vlood voor jonge Physica, Met gescheurde kleeren; De oude Wereldkoningin Zag haar huis bestormen, Steenen vlogen 't venster in, Zij ook moest — hervormen! Wat al leven! wat al strijd! LEEKEDICHTJES. ♦ I 299 Wat al ommekeeren! Veel te leeren geeft de Tijd, Meer nog — af te leeren! Want of 't u mishaag of niet, Klaar is 't, dat men heden Alle dingen anders ziet, Dan in 't schoon verleden! 't Is niet anders! — of ge al zucht Vromer steeds en banger, ,,'t Nieuwe hcht" zit in de lucht Van gedachten zwanger! 't Is niet anders! — of wij 't al Anders graag geloofden, „De aarde draait" — dat is 't geval, Trots de stijve hoofden! Bhjf dan, naar 't u hjkt en lust, Alles maar beschouwen, Al 't onhoudbre voor uw rust, (En gemak), b e h o ü e n! Vouw de handen saam en vloek In uw zelfverblinding, Tegen al dat onderzoek, Tegen de ondervinding! Knijp, ai knijp uw oogjes dicht Achter de gordijnen, En verklaar! I k zie geen hcht, Ergo kan 't niet schijnen. Doch, zoo 't wezen kan, bewaar Nog één greintje oordeel En gebruik dat, Femelaar! Tot uw eigen voordeel; En begrijp dan, hoe ge u draait Om u tijd te ontkomen, Dat ge alleen u-zelven paait, Met onmanlijk droomen! Op! •— dat kan nooit Godsdienst zijn, Die den dag meet vreezen, Altijd met den schemerschijn Dwepend van voordezen; Neen, die daar op élk gebied, 't Licht zal welkom heeten, Slechts in zeker hoekje niet, Van zijn glans wil weten! Op! — mijn vrome slaat het oog, Voor het Al geopend, ♦ ± i •—— r 300 LEEKEDICHTJES. Vorschend rond en staêg omhoog, Lijdend soms, doch hopend! Kan de zelfmoord van 't verstand U slechts ruste geven, Hij wil liever, aan Gods hand, Rustloos zoekend — leven. 1860. LXXIII. GELOOVIG EN RELIGIEUS. Daar is die 't al gelooft uit scepticisme alléén, — Die luttel houdt voor waar isvromer hcht, naar 'k meen. LXXIV. DE TEGENSTANDERS VAN HET MODERNE HOUDEN EN HEBBEN. „Ik houd maar wat ik h e b; dat nieuwe! 'k gruw er van!" Goed, gruw; maar zeg, wat hebt ge dan? LXXV. OVERWEGENDE ARGUMENTEN, 'k Heb met dat nieuwe niets van doen. Vooreerst, het strijdt met ons fatsoen; En dan, ik heb een vrouw getrouwd, Die 't met den Catechismus houdt. LXXVI. KONTRABANDE. „Die m'euw idéés! — bij mij aan huis is 't kontrabande...." Zoo sluit uw deur, het krielt van smok'laars in den lande. LXXVII. EEN OUD GEDIENDE. Veel in dat nieuwe is waar, ik kan het niet weerspreken; Maar 'k neem het toch niet aan, 't strijdt met — mijn oude [preeken! LEEKEDICHTJES. 301 LXXVIII. EEN STUMPERD. „Een r e e d 1 ij k Christen zijn, als 't heet, in onze dagen, 't Is niet gemakkelijk, 't is een taak, een strijd, een vak, Zelf moet ge denken, zelf!...." Al wel, doch laat mij vragen: „Woudt ge ook een Christen rijn fi^chfoTi voor uw [g e m a k?" LXXLX. ILLUSIE. „Ik moei mij niet met al die zaken Dat nieuwe hcht, die nieuwe leerl 't Gaat veel te véerl 'k Ben bang om in de war te raken ...." Er in? Och kom, dat hoeft niet meer! LXXX. EEN ARISTOKRATISCH TEGENSTANDER. (Gefluisterd, doch afgeluisterd.) „AI die vrijzinnigheid! ik had er immer tegen!.... 't Is zoo bourgeois; ook mag ik zeggen, door Gods Vóór 'k op mijn ijdlen weg genadig werd gestuit, [zegen, Was toch reeds heel mijn hart DE Richting toegenegen — Die zag er zoo fatsoenlijk uit!" LXXXI. GEMOEDELIJKE OUDERDOM. Dat n i e u w e is .... voor wie 't dragen kan! Gun mij den vrede, jonge man, Ik laat maar liefst die dingen rusten; Ik kwam op 't moeilijk pad van plicht Door 't leven heen, bij 't oude Licht — Al nader blauwen gindsche kusten! Een kort geduld.... en beter dan Gij hier weet ik er 't fijne van! 302 LEEKEDICHTJES. LXXXII. VASTHOUDERS. „Ik houd maar alles vast." Dat strekt u niet tot eer; Wie toch den Rotssteen heeft, hangt aan geen stroohalm [meer. LXXXIII. UITZETTEN. (Aan onze Ketterjagers.) „Zet ze uit de ker k!" dus roept ge luid. Zet hever gij uw kerk wat uit! Lxxxrv. ENFANT TERRIBLE. Met dien kinder-ketternaam Kroon u! hij meldt lof voor blaam; Meldt oprechtheid, rein van vonden, Die, glimlachend in 't gevaar, Onder de officiëele schaar 't Een en ander komt verkonden, Dat aan de Oomes wel behaagt, Tante schrik om 't harte jaagt, Doch — een merk van waarheid draagt! LXXXV. VOORZICHTIG. Verkond wat gij gelooft en denkt, Mits gij 't maar zóó bewerkt, Dat uw opinie niemand krenkt, En dat geen schepsel 't merkt! LEEKEDICHTJES. 303 LXXXVI. TE VER GAAN. Te ver! wat meent ge er mee? spreek juister, zeg het mij, Te ver — is dat het doel, of wel üw neus voorbij? LXXXVII. BEGINSEL EN KONSEKWENTIE. Het onderzoek is vrij, doch wat gij vinden moet — En anders hebt gij 't zwaar in dit en 't andere leven! — Is bijgaand Resultaat; want dit alleen is goed, En al de rest wordt door den Duivel ingegeven. LXXXVIIL MARTELAARS. „Ik heb geen meelij met zoo'n would-be-martelaar." Ik wel: het ijdle kruis der Eerzucht weegt zoo zwaar! Lxxxrx. MET SCHADE EN SCHANDE. Aani Met schade en schande wordt men wijs, Jawel! met dien verstande, Dat men de schade stelle op prijs, En God dank' voor de schande! Maar wie de schaê zich-zelf verheelt, Van schande niet wil hooren, Wordt door de les, hem toebedeeld, Nog dommer dan te voren. 304 LEEKEDICHTJES. xc. AFGEBROKEN DISKUSSBE. Met ü strijd ik niet meer, fatsoen gebiedt mij 't zwijgen, Een snuifje bood men u, gij ... gooit met p—rdev—gen. XCI. HOE SOMS DE LIEFDE HEERSCHT. De liefde is lankmoedig, rij is goedertierend, de liefde is niet afgunstig, de liefde handelt niet lichtvaardig, rij is niet opgeblazen. Zij handelt niet ongeschikt, rij zoekt zich-zelve niet, zij wordt niet verbitterd, rij denkt geen kwaad. Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar rij verblijdt zich in de waarheid. Zij bedekt alle dingen — zij verdraagt alle dingen. De hefde is de meeste. Paulus. 't Is nü der Liefde gouden tijd, De tijd waarin wij leven! Vraag tóch maar rond! Men bijt en strijdt, Door Liefde alleen gedreven. Neen, staar mij niet zoo spottend aan, Wien broeders hardheid griefde; Het komt op 't recht begrip maar aan, Het recht begrip der Liefde! De Liefde doet den naaste leed, Dat 's tot rijn best, beweert ze; De Liefde is hard, is scherp, is wreed, Dat is juist liefde, leert ze. De Liefde zegt ook geestigheên, Die de arme zielen plagen, Maar 't is tot nut van 't algemeen, _|p En niet uit zelfbehagen! Daar ze in de waarheid zich verblijdt, Zoo is ze, allicht eens, aardig! Doch scheldt u noó een foutje kwijt: De hefde is niet lichtvaardig! Zij ringeloort, rij kritizeert _ _L_ LEEKEDICHTJES. O 305 De stumperds naar den geeste, En staaft hun wat de Apostel leert En toont: Ik ben de meeste! Haar mantel — gaf zij u present, Lichtzinnige Legende! Zij maakt de Waarheid thans bekend, - Zij vilt de naakte ellende! En mocht ze — uit zwakheid — in een vrind Nog soms een feil verhelen, Straks toont ze weer hoe trouw zij mint Hun, die haar 't snoodst vervelen! De Liefde dient: zij dient, als 't moet.... Ook klappen toe en vegen! Desnoods vermoordt ze een zwakken bloed, Der maatschappij tot zegen! Dat kost haar strijd en zielsverdriet, Verborgen tranenbeken; — Maar Liefde zoekt zich-zelve niet, Zij zoekt slechts — uw gebreken!? Zoo spreidt de Liefde, (de Echte, hoor! De Ware, streng van zeden!) Thans in het rond (pas op uw oor!) Haar goedertierenheden. Zij werkt en — bidt, wat smaad ze droeg Van flauwe tegenstanders, Die spotten: „L i e f d e r ij k genoeg — Maar lieflijk is toch anders!" XCII. VERDRAAGZAAMHEID. Wat meer verdraagzaamheid! Voorwaar, De strijd wordt onbehaaglijk! Ook wij zijn wel verdraagzaam — maar De rest is onverdraaglijk! XCIII. DILEMMA. Verdraagzaam was ik — zeer! Toen heeft dat volkje Voor onverdraagzaam uitgekreten; [mij > . ol I 83 3°6 LEEKEDICHTJES. 'k Werd boos, dat spreekt! en nu — nu vragen ze even. vrijs Of dat verdraagzaamheid moet heeten? XCIV. VAN BOVEN NAAR BENEDEN. . Toen ik met dien Hooggeleerde Op zijn kamer redeneerde; In dien heilgen, veilgen kring Wijsheid van zijn hppen ving; Toen hij, zwevend boven de aarde, 't Universum, mij verklaarde, Op zijn onweerspreekbren toon,— Och, wat klonk dat waar en schoon! Even logisch als verheven! Menschenvrijheid, Godsbestuur, De orde en wijsheid der natuur, Goed en kwaad, het doel van 't leven.... Hij zette alles wonderbaar Uit elkaêr en in elkaêr: Zoo iets had ik nooit vernomen; 'k Was „bevredigd" en ik vond Niets dan orde en hcht in 't rond.... Maar op straat teruggekomen, Op de Markt, daar ving mijn strijd Alweer aan gehjk altijd; 'k Raakte fluks de kluts weer kwijt; Al mijn idealen vloden Plotseling — voor 't verward gerucht Van de droeve kermisklucht: Voor een troep verkleede Joden, Die, de beenen in de lucht, Onder duizend apensprongen, Vast naar 't doel des levens dongen! Voor het bleek en scheel gezicht Van een ziekhjk, jankend wicht, Op een orgel vastgebonden, Lijdend voor rijn moeders zonden, Reeds tot beedlen afgericht! — God! wat last van zwarigheden, Die op eens mijn ziel bestreden! En ik dacht, wie 't kwalijk neem': Wijsheid moog ten hemel streven, — ± O I LEEKEDICHTJES. 307 't Schijnt me, of 't raadselvolle leven Droevig lacht met elk systeem! 1860. xcv. IDEALISME. Doe ik mijn oogen toe, Dan wil ik 't wel gelooven; Doch als ik ze open doe Komt weer de Twijfel boven. XCVI. VOOR DE OPTIMISTEN. Gij weet het groote nieuws, en, hoe door 't nieuwe hcht Van Theologen, Filozofen, Oekonomen En andre Oomen, Nu eerlang hier op aard de Hemel wordt gesticht? — Geduld maar, hongrig hart en hongerige magen! 't Duurt nog een groote veertien dagen. XCVII. WEEMOED EN HOPE. Op den bodem van het leven, In de diepte van het hart Rust de Weemoed En de smart; Maar de Hope rijst er neven, In 't geshngerd menschenhart. Tusschen weemoed, strijd en hope Vhedt het leven snel voorbij: Waakzaam, werkzaam Wachten wij Dat het Raadsel zich ontknoope, Wat ons korte leven zij. 308 LEEKEDICHTJES. XCVIII. LUIM. La tristesse est dans le coeur, La gaité est dans 1'esprit. Wat meent ge dat in weemoedsdroomen, In rouwmisbaar, dat harten breekt, In treurgezangen, tranenstroomen, Het meest der ziele droefheid spreekt?.... Daar is een glimlach, gul en goedig, Een lachje, geestig schalk en fijn, En toch zoo grensloos diep weemoedig, Dat zuchten daarbij vroolijk zijn! 1860. XCIX. DE PRACTICI. Durf te leven! kwel u niet Met te veel gedachten, Werk uw werk en zing uw hed Onder bhj verwachten! Vroom en vroolijk, frisch en vroeg Met de zonne wakker, Strek uw handen naar den ploeg Op den grooten akker! Bhk in 't rond, doch wijd uw vhjt Niet aan 't spekuleeren: Vriendje, hebt ge zooveel tijd Tot filozofeeren? Mooi! zoo komt ge juist van pas Voor een tal van zaken; Menig stal van Augias Is nog schoon te maken! Denken doodt en doen verplicht! Op! de mensch moet handlen; Niet staêg met bedrukt gezicht Als in droomen wandlen! Kracht, gezondheid, raad en baat Voor uw zielenooden, Is in de' arbeid, in de daad U van God geboden! LEEKEDICHTJES. 309 Werk en min, ziedaar de troost! Bouw een huis op aarde! Leef en streef voor gade en kroost! Kweek de schoone gaarde! Menig nokkend filozoof Wien zijn huis bekeerde Tot echt-menschehjk geloof — Dat zijn kind hem leerde! Wie, uit hefde, een heilgen Plicht Hart en hoofd wil geven, Zal zijn God en vrede en hcht Vinden in het leven; Meer dan hij die suf en sip, Dag en nacht bhjft zoeken Naar een reedlijk Godsbegrip In de nieuwste boeken! 1860. C. PRACTISCH. Ik zeg maar wees geleerd, dat 's mooi! maar wees verstandig, Dat's mooier nog! en mensch, vooral wees niet onhandig! CL DENKEN. Wie 't met zijn denken hier beneden Nog wel het verste brengen kan? .... Mij dunkt somtijds, en dat om reden! Een needrig en weldenkend man. CII. TER GRIFFIE GEDEPONEERD. (Zie XX.) Verveling stemde voor de wet En, naar uw zin of niet, ge krijgt een spoorwegnet; Dat is nu uitgemaakt, en in een jaar of zeven Is Groningen niet ver O 3IO LEEKEDICHTJES. „Maar hoe is 't met den Wil?" Dat is niét uitgemaakt, doch — hou' er liefst van stil! De kwestie sluimert: laat haar rusten! ze is al-even, Nu toch zes duizend jaar instatu quo gebleven! 't Schijnt, vrije wil of geen, dus mooglijk hier te leven! 't Schijnt ook dat onderzoek ons niet veel verder leidt! — En ik voor mij wou (met de stukken van de heeren!) Die gansche zaak nu maar ter Griffie deponeeren, Ter Griffie, meen 'k, van de Eeuwigheid, Die over alles vast een nader hcht verspreid! — Juli '60. CTII. VROME RAAD. Neem alles aan; dat's 't beste deel — Ook financieel. crv. VRIJGEVIGHEID. De Dogmatiek — zegt Jan — die geef ik je present. Doch wat hij meer geeft, bleef, tot heden, onbekend. CV. DEFTIGHEID. Deze soort van deftigheid mist alle waarheid en waardigheid. S. S. V. Bastaard, van den Ernst, die ,frazen' Tot een schijn van reden plooit, En temet een schaar van dwazen Heilig zand in de oogen strooit! Die onzinnige vertoogen Uitbrengt met een hoog gewicht, Als gewerd ü, uit den hoogen, (Ach!) een officieel bericht! O o 1 ~ r LEEKEDICHTJES. 311 Farizeesche, die uw naaktheid, Die uw ijdel zielsbestaan Hult in plooien vol gemaaktheid, In den mantel van den Waan! Gij, die nooit een hart bekoorde, Brandend van wat heilig vuur; Schrik van Waarheid en Natuur, Die de Gratiën- vermoordde! Ja, die ter onzaalger uur Om het heilige te verkonden, Ons een toon hebt uitgevonden, Die 't gebed van 't vroom gemoed In een lach verkeeren doet.... Hoor! wie u bewondren mogen — God vergeef mij zoo ik me ooit In uw plooien heb geplooid! Ik veracht u als de Logen; En ik zegende den dag, Dat ik u, door schrik bevangen Voor der Waarheid ronden Lach, Aan een Witte Das verhangen Ergens plechtig bunglen zag! CVI. AAN Ds. HUMANUS, Theol. Doet. Gij zijt een mensch, eenvoudig, mild, gewoon — Doch zoo gewoon, als ik mij-zelf mocht wenschen! Gij gaat, gij doet, gij lacht als andre menschen, Gij voelt als wij en spreekt op de' eigen toon. Gij redeneert, dat elk u volgen kan; Gij hebt geen stel van stemmen of gezichten, Geen heilig soort van maten en gewichten; Gij vreest uw God en zijt oprecht: een man! Gij zegt al vaak: Ik weet niet! gul en goed; Geen vreemde balk verblindt uw heldre oogen, Ruim klopt uw hart vol hefde en mededoogen; Wat menschhjk is, heeft recht op uw gemoed. Hoe voert uw geest onmerkbaar heerschappij! Vertrouwen eischt uw open, ronde trouwe; ' 3J2 LEEKEDICHTJES. 'k Ben eenzaam liefst in krankheid en in rouwe, Maar ben ik droef of krank — wees welkom Gij! Gij zijt een mensch — gewoon; doch niet gewoon Sinds hier natuur in zeldzaamheid verkeerde! — Hoe dank ik u voor 't geen uw geest mij leerde! Hoe eer ik ü — gij eert den Menschenzoon. CVIL VERSTAND EN GEWETEN. Waar die twee één zijn, daar is 't recht, 't Gewetenloos verstand is slecht, En 't onverstandige geweten Maakt memgeen bezeten. CVIII. MORAAL. Schoon 't Haantje van 't Vernuft Soms moet koning kraaien Moogt gij 't Haantj en in de borst Nooit den nek omdraaien! crx. TWEEDERLEI OORDEEL. Dat wie niet werken wil, niet ete! staat geschreven, Hij die niet d e n k t, hij mag wel eten — maar niet leven. CX. VERHEVEN TROOST. (Bi; den ondergang van het Supra-naturalisme.) Och, wat miraaklen ons begeven, Voor 't ernstig zoekend hart — geen nood! Steeds b 1 ij v e n wondren meer verheven, LEEKEDICHTJES. 313 Ontroerend, zinrijk, godlijk, groot, Ons prikklend naar omhoog te streven: Ziet, welk een wonder is het Leven En wat mysterie is de Dood! CXI. HUMOR. Een rijke taal vol geest en — ingehouden tranen, Vol zin, — ook zéér geschikt tot leeren en vermanen, Mits maar de vrienden haar verstaan, Want velen klinkt ze als Grieksch; voor andren weer — [profaan. CXII. DOGMATISME. De Geest, die 't brood dat zielen voedt, In steen of gif verandren doet. CXIII. PEINZENSMOEDE. Daar is geen Priester Die Hem verklaart! In raadslen wandelt De mensch op aard. Wie 't Licht van Heden Ook jublend eer', Dit hcht doet smachten Vooral — naar meer! Want ach, wat nevel Van Dwaling vhed' — De Zon der Kennis, Zij schijnt hier niet. Mysterie — 't leven! Mysterie — 't lot! 314 LEEKEDICHTJES. Die schepping predikt Geen liefdrij k God. Natuur — wat deert haar Uw vreugde, uw leed? Ze is zielloos lieflijk En reedloos wreed! En Hij die allen Is voorgegaan? Liet zonder antwoord Ons Waarom staan! Het eind der wijsheid Blijkt altoos meer; Wij weten weinig — Te weinig, Heer! Maar toch, al gloeit soms Mijn hoofd van smart In U, mijn Schepper, Vertrouwt mijn hart. Niet ómdat alles Uw Liefde ontdekt, Maar óndanks alles Dat twijfel wekt! Trots ieder raadsel, Dat huivren doet, En 't onbewijsbre Der hoop, die 'k voed! Trots ieder raadsel, Het Kwaad zóó groot, De Smart zóó schrikhjk, Trots rouw en dood. Ja tóch, ik meene Dat ik Uw hand Wel speurde in 't leven Uw Vaderhand; En dat mijn ziele, Ter stille nacht, 5 LEEKEDICHTJES. 315 Uw stem wel hoorde, Zoo teêr, zoo zacht. Na vuur en stormwind Zweefde ook soms mij Schoon geen Elia — De Heer voorbij.... Uw starrenhemel, Hij trekt mijn oog, — Als 't woord des Heilgen, Mijn hart omhoog! Ik smacht, vermoeide Van 's levens loop — Mijn hope is weemoed, Mijn weemoed hoop! En 'k geef mij over, Met blind geloof, Aan U den Vader, Wien niets me ontroof! Daar is geen Priester Die U verklaart, — Doch U zoekt niemand Vergeefs op aard. cxrv. GIJ EN WIJ. Naar uw eng, fantastisch Hemelpoortje Strumpelt gij op 't afgebakend pad, En uw reisweg schijnt u woord voor woordje Uitgeschreven op een heilig blad. Op des Geestes breede, diepe stroomen Drijven, zwerven, zoeken, lijden wij; Nachten dalen, hooge waatren komen .... En — we zijn zoo rustig niet als gij! I* 316 LEEKEDICHTJES. Toch vooruit steeds streven wij en staren Als Columbus, 't hoofd omhoog gericht, Reizen we op de wentelende baren, In 't geloof dat ginds een wereld hgt! 1860. INHOUD Blz. Levensschets van P. A. de Génestet, door C.P. Tiele. v EERSTE GEDICHTEN. Aan de „Hollandsche Jongens" van Hildebrand . . 3 Het Penningske der Weduwe 6 Dit versje is niets anders dan een Bijschrift, letterlijk gemaakt voor eene gravure in den MuzenAlmanak, naar de bekende schilderij van den Heer J. A. Kruseman. Zoo gij er uwen Bijbel niet bij opslaat, zult gij misschien zeggen, dat het de verdienste heeft van tenminste zeer eenvoudig te rijn. Louise de Coligny ............... 8 Geschreven bij de schilderij van den reeds genoemden Kunstschilder, voorstellende: De weduwe van Willem I met haar kind, Frederik Hendrik, op de knieën. Aan een Lid der Kommissie tot afneming van hét weleer beruchte S taats-examen 10 Gij vindt het immers niet kinderachtig, dat ik deze herinnering van een zoo interessante periode uit het.... jongensleven heb laten drukken? De „jongelui van tegenwoordig" — hoe gekl — mogen hieruit leeren, hoeveel angsten wij hebben doorgestaan, maar ook hoeveel plezier gehad ... eer de poorte der Akademie ook voor zuigelingen ontsloten werd. Het versje is geïnspireerd door de innemende wijze, waarop het négerend examen werd afgenomen. De zinspelingen rijn alle historisch. Het heugt mij nog levendig hoe grappig en 3i8 INHOUD. Blz. akelig ik reed op mathesis cum suis, en hoe serieus ik onder de eerste Frankische Koningen ook „Klodion den Langharige" (zie pag. 12) noemde, alsof de man mij bijzonder interesseerde. Morgen is mijn dichter jarig. Een hed aan Mr. J. van Lennep in den nacht van 24 Maart 1846 .... 14 Egoïsmus iq Geloof 10 Kritiek 20 Gij hebt Barbier*s Jambes gelezen?.... Ik ook. Levensfilozofie 21 Onrust 22 Dolce far niente 23 De Handdruk , . 23 De Hertogin van Orleans 24 Alarmisten 28 Vrienden-raad en dichters-antwoord 30 Op een vervelende soiree 31 Naschrift 32 Idealen 32 Uit mijn dagboek . 33 Levenslust 35 Aan een Heereboer 35 In de bibliotheek van een liefhebber 39 Stem des harten 40 Lente 43 Als ik des zomers 44 Zomertochtje 45 Vliegenvreugd en dichtersmart 45 Reizen 47 Speelgoed van mijn kinderjaren 48 Spreekwoordjes 49 't Latijnsche school . 50 Uit het studentenleven 52 I. Epikurisch feestgezang 52 II. Een liedje aan een jong student 53 III. De humorist 55 IV. Het schotje 57 Voor de oningewijden in de beruchte geschiedenis van het schotje in 't Amsterdamsche Athenaeum wil ik de zaak hier in proza met een paar woorden uiteenzetten. Ik begin met u te vertellen, dat wij er een Athenaeum op nahouden. Gij zult — hope ik — de vriendelijkheid hebben mij niet INHOUD. 319 Blz. tegen te spreken. Dat gebouwtje is zeer zwak, zeer oud, zeer vuns, maar voor eenigen tijd met onloochenbaren smaak en savoir faire opgeknapt. In dat Athenaeum is een bank, waar zien de professoren bij Feestelijke gelegenheden in nederlaten. In die bank was een muurtje. Ja het was er, het is er niet meer. Eere aan de Kuratoren, eere den Secretaris, die het bevel tot slooping heeft' geteekend. Dat was ten minste een liefelijk verschijnsel in deze dagen van twist en scheuring. Maar toen dit versje geschreven werd, was het er nog, dat muurtje. Anders ware dit versje niet geschreven. *) Welnu: aan de ééne zijde van dat schotje prijkte in gloria het gereformeerde Athenaeum, in de personen van zijn professoren natuurlijk: aan de andere zijde werden de Seminaria, door vijf professoren vertegenwoordigd, op elkander gedrongen, in het zevende of vierde gedeelte (ik heb geen mathematische bhk) van de geheele bank. Het verwondert mij, dat het nog zoo lang goed is gegaan. De bespottelijkheid en onbillijkheid dezer afscheiding viel te meer in het oog, wanneer men bedacht dat de gereformeerde theologen ook gedeeltelijk werden gevoed en gekweekt, in geestelijken zin, door luthersche remonstrantsche, menniste Professoren. Zie pag. 59. V. Aan mijn vriend Mr. E. H. s'Jacob, naar Batavia vertrekkende 62 Het land (Bladvalling) 63 De volksdichter . 63 Aan iedereen 64 Dagelij ksch brood 65 In gelukkige dagen 67 Geduld 68 De Sint-Nicolaasavond 68 pag. 88. Hieronymus is hier 't volmaaktste epitheton Zoo juist en schoon als geen Homerus ooit verzon. Hebt gij weieens opgemerkt, welwillende lezer, hoe innig sommige voornamen met den geslachtsnaam 1) Zooals bekend is, werd ook het gebouwtje, waarvan onze dichter hier spreekt, sedert voor ander onderwijs ingericht, en de zetel van het Athenaeum naar den Ouden Doelen op den Singel overgebracht, Noot van den Uitgever. 320 INHOUD. Blz. niet slechts maar ook met het individu dat ze draagt, verbonden schijnen? Hoe die voornamen de menschen, als het ware, teekenen en kleuren! Kunt gij u voorstellen dat Mr. Willem Bilderdijk bijv. Hieronymus Bilderdijk, of Rhijnvis Bilderdijk zou hebben geheeten? Met geen mogelijkheid! Kunt gij u een George, een Michel Feith denken, of iets anders dan een Joost van den Vondel? een Huig de Groot? ook een Henri van den Vondel? een Dirk of Joost de Groot? Neen, Bilderdijk moest Willem, Vondel Joost, de Groot Huig genoemd worden, en van Alphen Hieronymus. Daar hgt voor mij in dien naam iets gemoedelijks, iets zwaars op de hand, iets, hoe zal ik het noemen? iets „de-naarstigheid-die-kinderdeugdachtigs" dat bijzonder overeenstemt met het individu, beschouwd als vervaardiger van ouwe mannetjesgedichtjes en van allerlei onaangename, onnatuurlijke Jantjes en Pietjes, kleine Hieronymusjes. Het voorgeslacht vergeve mij... ik ben terstond bereid toe te geven, dat er wel vier aardige versjes in het beroemde bundeltje te vinden zijn, en één enkel dat subliem is van gevoel. Toch is dat laatste eigenlijk geen kinderversje. Maar veel kinderen van mijn kennis en ik vinden die gedichtjes in 't algemeen te wijs en te pedant voor _ ons en de zedelij ke heldj es min of meer onuitstaanbaar. Wij hebben meer sympathie voor Goeverneur en voor een „Hollandsche jongen" van Hildebrand. Van zoo een kan iets groeien! Maar wat moet er worden van zoo'n zoet wijsgeertje a la van Alphen? Arm kind, arme jongen, gij hebt uwen eisch niet gehad! Uw spelen was leeren. Dit alles neemt niet weg, dat ik Van Alphen bewonder en liefheb op een ander terrein. Laat de kinderen hever zijn cantate van buiten leeren dan die kindergedichtjes! pag. 99. O Vorsten, wat noch goud noch zilver kan betalen Doe uw verlichte gunst uw volk in de oogen [stralen, Hier zweefde den auteur zeker het puntig dichtje INHOUD. 381 Blz. — op zijn — Roemer Visschers — van den edelen Staring voor den geest, dat ik niet laten kan even uit te schrijven: De ster, op de borst van den braven man Moest door de wolk van zijn nederigheid stralen, En wat geen zilver, geen goud mogt betalen Daar spreekt de gunst des konings van. Zoo strekt de brave ten baat voor ons allen! Maar de ster op den rok van een gek of een guit, Lokt het regterlijk oog van de menigte uit: Dat schande en spot verpletterend op hem [vallen! Waarlijk, geheel de „Sint-Nikolaasavond" schijnt wel niet anders dan een uitvoerige kommentaar van deze geestige regelen. Zachtheid I0O De avondzon 100 Mocht iemand nieuwsgierig zijn naar, of belang stellen in den oorsprong van dit verje, die leze in „Proza en Poëzy van Abraham des Amorie van der Hoeven Jr., de „Herinnering," door Dr. J. J. van Oosterzee, pag. 7. „Nog heugt mij eene stille namiddagure," enz. Album 101 Demon 102 Bladvulling . 103 Bij het beekje 103 Gezond verstand 103 Boutade 105 Bij een „fantazie" van den kunstschilder J. A.Kruseman 105 Liberaal 105 Levenslied 100 Gemis 107 Errata 107 Vogeltjes die zoo vroeg zingen, krijgt de poes ... 110 LAATSTE DER EERSTE. Terugblik 112 De liefste plek 113 Kinderzin 116 24 322 INHOUD. Blz. De proefsteen 116 Toen ik een knaap was 117 Uitkomst 117 M ooi-weerslied 117 Kleine stukskens 119 Jonge roeping 119 Het liedje van verlangen 120 Waar — maar 120 Kracht 121 Kinderloos 121 Zang 123 Wijsheid 123 De lendenen omgord 123 Jong Hollandsen binnenhuisje 124 De feestdag 128 Anni's taal 128 Opvoeding . ' 129 Waar het meeste wordt geleden 131 Rückert's egoïsme 132 Voorjaarsliedje 132 Op reis . 133 Licht en bruin 135 Neen nimmermeer, zelfs niet 135 Aan de zon 136 Vrienden op 't kerkhof 138 Eerste en laatste reis 139 Levensvoorwaarde 140 Uit het dagboek van een gelukkige 141 Het oude huis 142 Morgen bij de duinen 144 Komen en gaan 145 Onder de linde 148 Welgelegen . 148 Op een kind in Mei geboren 149 Nooit van pas 151 Liefde 151 Verloren sleutel 151 Niet voor de menschen 151 't Was toch de Hovenier . 153 Onvermoeid 153 Rouwbeklag 155 Het haantje van den toren ........... 155 Schitterende starre . 163 Twee levensbeelden 164 INHOUD. 323 Blz. Variatie 166 Op de bergen 167 Piëteit en aesthetiek 168 De engel bij het graf 169 Biblia . 169 Neen 171 Bij Meer-en-Berg ............... 172 Naar de natuur 173 Opwekking 174 Ars longa, vita brevis 174 Kunst en evangelie 174 De schoenlapper van Alexandrië ......... 175 De kundige lezer — geen vreemdeling in de Kerkgeschiedenis — zal oordeelen misschien, dat in dit gedicht de sombere, doch edele figuur van Antonius, „den vader der Monniken" (A. 300), ten onrechte in een meer of min belachelijk hcht wordt gesteld. Maar wij doen opmerken, dat de bekende kluizenaar bier niet als historisch persoon wordt geschilderd, maar meer als type is genomen. Wie over den Antonius der historie een schoone bladrijde wil lezen en een billijk oordeel vernemen, zie de „Geschiedenis van het kerkelijk leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen", door W. Molt, Deel I, pag. 56 volg. Voorts meenen wij dat de toon, waarin het gedicht is geschreven, van-zelf werd bepaald door het karakter der geestige legende, die door Melanchton, tot leering, wordt vermeld en naar ons oordeel vol is van den gezonden, Christelijken humor, in rijn natuurlijke frischheid vaak ernstiger en diepzinniger, dan zooveel dat bij uitnemendheid voor ernst wordt gesleten en gehouden. Werken, denken, leeren 179 Kijkje in het leven . 180 Benjamin af 181 Drie paren en één 181 Liedje in den maneschijn 182 Dat 's de kunst 182 De mnilbrief 183 Groot: ook goed? 195 Zelfverloochening 196 Door zegen geheiligd 196 Niet bezorgd 197 324 INHOUD. Blz. Onvergankelijk 107 Ver van huis 199 Uit de kindsheid 300 De Heiden Apostel 201 Leuze voor waarheidszoekenden 202 Verschil 203 Arme visschers 203 Bekentenis 210 Turksche beeldspraak. ............. 211 De kunstenaar en zijn pubhek 212 Menschehjk . 213 Sauce piquante 213 Zucht op rijm 213 De beste vriend 214 Een kruis met rozen 214 NALEZING. Fantasio 217 Aan Adda 238 Bidden . 239 Hoe zich een dichter troost 241 Vreemdelingen 241 I. De Protégé 241 II. Aan zee 241 III. In 't bosch . 242 IV. Verliefd 242 V. Getrouwd 243 Slagveld bij Hastings 243 Sneeuwklokjes 247 Liefdeklacht 248 De Heer is haar herder . 248 Bede 249 Ter herinnering 249 Strijdleuze 250 In Memoriam 250 Ondervinding 254 Vasthi en Esther 255 Moeders graf 255 Aan mijn zoon 255 De ware godgeleerde 250 Het wonderklokje 256 O INHOUD. 325 Blz. Koosje a57 Mme de la Vallière 259 Naar 't Beloofde land 263 Bidden 264 Aan de Watersnood poëten 204 LEEKEDICHTJES. Den lezer 267 Waar en hoe 268 Individualiteit 268 Verandering 268 Keer in u 269 Soorten 269 Wetenschap en oppervlakkigheid 270 Verschil en vrede • • 270 Niet aardig 270 Stichtelijk 271 Jan Rap 271 Vroomheid 273 Geloof en kritiek 273 Ernst en vrijheid 274 Op 't Kinderschooltje 274 Twee in één huis 274 Regel, met uitzondering • 275 De waarheid 275 Dogmatisch roosje 276 -Machteld en Leonard • • 276 Question brülante 278 Determinisme 278 Uitgesteld 279 Dualisme 279 Monisme 279 Nimium nocet . 280 Systematisch . 280 Theorie en praktijk 280 Theologus en triumphans 280 Mihi constat 281 Geven en nemen ..... 281 Nabetrachting van gemelde oratie 281 Methoden . 282 326 INHOUD. Blz. De rechte maat ................. 282 Leekedichtjes . * \ _,g~ Vermitdungstheologie j 282 Sancta theologica ..........,...]* 283 Beurt om beurt ! ! ! ! 283 Van Heusde's spreuke 283 Twee Koryphaën. ...»,. 283 De stand dier zaken * * 284 Een scepticus \ 284 Een ontevredene . \ 284 Een redelijk conservatief . ♦ ! 284 De Lutheraan . [ 584 Een voorstander 285 De man van 't ware midden 285 Een geloovige 285 Het absolute 286 Geen Pilatus »'•..»] 286 Tout chemin mène a Rome 286 Welgemeend 287 Waarschuwend voorbeeld 287 Autoriteits-ongeloof , * 287 Ke«erij „:. * 288 De wereld der traditie ............. 288 Formuher van eenigheid * * 289 Leer en leven * 28g In de huiskamer 291 Aan een Hollandschen knaap 291 Paradox agg Leekegebedje 293 Wetenschappelijke ontwikkeling 294 Histoire contemporaine 294 Stichtelijke uren 2qp Op heel en half hcht .......... i * ', 295 Een kind der eeuw onder een preekstoel 296 In Huygen's vorm . 296 Co tin's opinie 297 In Nomine Dei 297 Voor schriftverklaarders [ 297 Protest der liberalen 298 Zeker materialisme 298 Moderne wereldbeschouwing 298 Geloof en religieus 300 De tegenstanders van het moderne Houden en hebben , . . . . 300 I I O ♦ INHOUD. 327 Blz. Overwegende argumenten 300 Kontrabande 300 Een oud gediende 300 Een stumperd 301 Illusie 301 Een aristokratisch tegenstander 301 Gemoedelijke ouderdom 301 Vasthouders 302 Uitzetten 303 Enfant terrible 302 Voorzichtig 302 Te ver gaan 303 Beginsel en konsekwentie . . . 303 Martelaars 303 Met schade en schande 303 Afgebroken discussie 304 Hoe soms de hefde heerscht . 304 Verdraagzaamheid ............... 305 Dilemma . 305 Van boven naar beneden 300 Idealisme . 307 Voor de optimisten 307 Weemoed en hope . 307 Luim 308 De practici 308 Practisch 309 Denken 309 Ter griffie gedeponeerd . 309 Vrome raad 310 Vrijgevigheid 310 Deftigheid. 310 Aan Ds. Humanus, Theol. Doet 311 Verstand en geweten 312 Moraal 312 Tweederlei oordeel 312 Verheven troost 312 Humor 313 Dogmatisme 313 Peinzensmoede 313 Gij en wij. 315 ALPHABETISCH REGISTER OP DE VERZEN IN DE GENESTETS DICHTWERKEN Blz. Aan Adda 238 Aan Ds. Humanus, Theol. Doet 311 Aan een heereboer 35 Aan een Hollandschen knaap 291 Aan een lid der Kommissie tot afneming van het weleer beruchte Staats-Examen 10 Aan de „Hollandsche Jongens" van Hildebrand . . 3 Aan de Watersnood-poëten . # . • 264 Aan de zon 136 Aan iedereen 64 Aan mijn vriend Mr. E. H. s' Jacob, naar Batavia vertrekkende 62 Aan mijn zoon 255 Aan zee 241 Afgebroken discussie 304 Alarmisten 28 Album . 101 Als ik des zomers 44 Anni's taal .................. 128 Arme visschers 203 Ars longa, vita brevis 174 Autoriteits-ongeloof 287 Bede 249 Beginsel en konsekwentie 303 Bekentenis 210 Benjamin af ................. . 181 Beurt om beurt. ..... . 283 Biblia 169 Bidden ........... 239 Bidden 264 Bij een „fantazie" van den kunstschilder J. A. Kruseman 105 Bij het beekje . 103 Bij Meer-en-Berg 172 Bladvulling 103 33° ALPHABETISCH REGISTER. Blz. Boutade .................... 105 Cotin's opinie 297 Dagelij ksch brood . 65 Dat 's de kunst 182 De avondzon 100 De beste vriend 214 De engel bij het graf. 169 De feestdag 128 De handdruk 23 De heer is haar herder 248 De Heiden-Apostel 201 De Hertogin van Orleans 24 De humorist 55 De kunstenaar en zijn pubhek 212 De lendenen omgord 123 De liefste plek. . 113 De Lutheraan 284 De mailbrief ...... , 183 De man van 't ware midden 285 De practici . 308 De proefsteen 116 De protégé 241 De rechte maat 282 De schoenlapper van Alexandrië ........ 175 De Sint-Nicolaasavond ............. 68 De stand der zaken 284 De tegenstanders van het moderne . 300 De volksdichter 63 De waarheid 275 De ware godgeleerde 256 De wereld der traditie 288 Deftigheid 310 Demon 102 Den lezer 267 Denken 309 Determinisme 278 Dilemma 305 Dogmatisch roosje 276 Dogmatisme 313 Dolos far niente 23 Door zegen geheiligd 106 Drie paren en één 186 Dualisme 279 Een aristokratisch tegenstander 301 ALPHABETISCH REGISTER. 331 Blz. Een geloovige 385 Een kind der eeuw onder een preekstoel ..... 396 Een kruis met rozen 214 Een liedje van een jong student ......... 53 Een ontevredene 384 Een oud gediende 300 Een redelijk conservatief 284 Een scepticus 284 Een stumperd 301 Een voorstander 285 Eerste en laatste reis 139 Egoïsmus ig Enfant terrible 303 Epikurisch feestgezang 53 Ernst en vrijheid 374 Errata 107 Fantasio , 217 Formulier van eenigheid 389 Geduld 68 Geen Pilatus 386 Geloof ig Geloof en kritiek 373 Geloof en religieus 300 Gemis 107 Gemoedehjke ouderdom 301 Getrouwd 343 Geven en nemen 381 Gezond verstand 103 Gij en wij................... 315 Groot; ook goed? 195 Het absolute 386 Het haantje van den toren 155 Het land 63 Het liedje van verlangen 120 Het oude huis . 142 Het Penningske der Weduwe , . 6 Het schotje 57 Het wonderklokje 256 Histoire comtemporaine 294 Hoe soms de liefde heerscht 304 Hoe zich een dichter troost 241 Houden en hebben 300 Humor , 313 Idealen 32 333 ALPHABETISCH REGISTER. Blz. Idealisme 307 Illusie 301 In de bibliotheek van een liefhebber 39 In de huiskamer 391 In gelukkige dagen 67 In 't bosch 343 In Huygens' vorm 296 In Memoriam 250 In Nomine Dei 297 Individualiteit 368 Jan Rap 271 Jong-Hollandsch binnenhuisje 134 Jonge roeping 119 Keer in u 369 Ketterij 388 Kijkje in het leven 180 Kinderloos 121 Kinderzin 116 Kleine Stukskens 119 Komen en gaan 144 -Contrabande 3°° Koosje. 257 Kracht 131 Kritiek 30 Kunst en evangelie 174 't Latijnsche school 53 Leekedichtjes 383 Leekegebedje 393 Leer en leven 389 Lente 43 Levensfilozofïe 21 Levenslied 106 Levenslust • • 35 Levensschets van P. A. de Génestet, door C. P. Tiele V Levensvoorwaarde I4° Leuze voor waarheidszoekenden 303 Liberaal 105 Licht en bruin 135 Liedje in den maneschijn 182 Liefde 151 Liefdeklacht 248 Louise de Cohgny _ Luim 3°8 Machteld en Leonard 276 ALPHABETISCH REGISTER. 333 Blz. Mme de la Vallière 359 Martelaars 303 Menschelijk 213 Met schade en schande 303 Methoden 282 Mihi constat 281 Moderne wereldbeschouwing 298 Moeders graf 255 Monisme 279 | Mooi-weershed 117 1 Moraal 312 Morgen bij de duinen 144 Morgen is mijn dichter jarig. Een hed aan Mr. J. van Lennep, in den nacht van 24 Maart 1846 ... 14 Naar de natuur 173 Naar 't Beloofde Land 263 Nabetrachting van gemelde oratie 281 Naschrift 32 Neen 171 Neen nimmermeer, zelfs niet 135 Niet aardig 270 Niet bezorgd 197 Niet voor de menschen 151 Nimium nocet 280 Nooit van pas 151 Onder de linde 145 Ondervinding 254 Onrust 22 Onvergankelijk 197 Onvermoeid 153 Op de bergen 167 Op een kind in Mei geboren 149 Op een vervelende soirée 31 Op heel en half hcht 295 Op 't kinderschooltje 274 Op reis 133 Opvoeding 129 Opwekking 174 Overwegende argumenten 300 Paradox 293 Peinzensmoede 313 Piëteit en aesthetiek 168 Praktisch 309 Protest der liberalen . 298 O o 334 ALPHABETISCH REGISTER. Blz. Question brülante. 278 Regel met uitzondering 275 Reizen 47 Rouwbeklag 155 Rückert's egoïsme. ................ 132 Sancta Theologia 283 Sauce piquante 213 Schitterende starre 163 Slagveld bij Hastings 243 Sneeuwklokjes 247 Soorten 269 Speelgoed van mijn kinderjaren ......... 48 Spreekwoordjes 49 Stem des harten . 40 Stichtelijk 271 Stichtelijke uren 295 Strijdleuze 250 Systematisch 280 Ter griffie gedeponeerd 309 Ter herinnering 249 Terugblik 112 Te ver gaan 303 Theologus triumphans 280 Theorie en praktijk 280 Toen ik een knaap was 117 Tout chemin mène a Rome 286 Twee in één huis 274 Twee Koryphpaeën 283 Twee levensbeelden 164 Tweederlei oordeel . . . 312 Turksche beeldspraak 211 Uit de kindsheid 200 Uit het dagboek van een gelukkige ....... 141 Uit het studentenleven 52 Uit mijn dagboek 33 Uitgesteld 279 Uitkomst . 117 Uitzetten 302 Van boven naar beneden ............ 306 Van Heusde's spreuke 283 Variatie 166 Vasthi en Esther 255 Vasthouders 302 Verandering 268 ALPHABETISCH REGISTER. 335 Blz. Verdraagzaamheid 305 Verheven troost 312 Verhefd 0,^0, Verloren sleutel. 151 Vermittlungstheologie 382 Verschil 303 Verschil en vrede 370 Verstand en geweten 312 Ver van huis . . , . . 199 Vliegenvreugd en dichtersmart 45 Vogeltjes, die zoo vroeg zingen, krijgt de poes . . 110 Voor de optimisten 307 Voor schriftverklaarders 297 Voorjaarsliedje 132 Voorzichtig 302 Vreemdelingen 341 Vrienden op 't kerkhof 138 Vrienden-raad en dichters-antwoord 30 Vrijgevigheid 310 Vrome raad 310 Vroomheid 273 Waar en hoe 268 Waar het meeste wordt geleden ......... 131 Waar — maar 120 Waarschuwend voorbeeld . 287 't Was toch de Hovenier ............ 153 Weemoed en hope 307 Welgelegen 148 Welgemeend . 287 Werken, denken, leeren 199 Wetenschap en oppervlakkigheid 270 Wetenschappelijke ontwikkeling 394 Wijsheid 133 Zachtheid , 100 Zang 133 Zeker materialisme 398 Zelfverloochening 196 Zomertochtje 45 Zucht op rijm 313 VOLLEDIGE DICHTWERKEN van P. A. DE GÉNESTET 2|stb geïllustreerde uitgave met levensschets door c. p. t ie l e Uitgave van Gebroeders E. & m. COHEN, Amsterdam Heerengracht 336 LEVENSSCHETS VAN P. A. DE QÉNESTET Men zegt dikwijls van dichters, dat hun werken zelf de geschiedenis van hun leven bevatten. Van niemand kan dat meer gelden dan van den vroeggestorven dichter, wiens poëtische werken thans andermaal, in één verzameling bijeengebracht, worden uitgegeven. De Génestet wordt zonder twijfel het best uit zijn verzen gekend. Deze te bewonderen en hem lief te hebben is één. Doch dat maakt, hoe vreemd het klinke, de behoefte aan eenig levensbericht des te grooter. Hoe meer de persoon zelf zich uitspreekt in zijn werken, te meer zal men verlangen iets omtrent hem te weten. Hoe meer invloed zijn omstandigheden en lotgevallen op de vruchten van zijn dichterlijken geest hebben uitgeoefend, van te meer belang zal het zijn voor hen, die den dichter wenschen te verstaan, om die lotgevallen en omstandigheden te kennen. Met dramatische en epische dichters is dat anders. Het zou ons niet onverschillig zijn zoo wij iets van Homerus en iets meer van Shakespeare konden weten. Maar al verdwijnt de dichter- der Ilias in een mytische duisternis, zoodat men zelfs twijfelt aan zijn bestaan, al zijn de herinneringen, die de Engelschen, nu zoo trotsch op hun hoofddichter, omtrent den schepper van Hamlet bewaarden, onzeker en schaarsch, in weerwil daarvan kunnen wij hun werken begrijpen en waardeeren. „Onder onsjes" daarentegen, zooals De Génestet zelf gewoon was zijn verzen te noemen, verraden te veel van het innerlijk leven, dan dat de lezers niet aanstonds verlangen, ja behoefte gevoelen zouden, om Zich den dichter zeiven, zij het dan ook slechts met breede trekken, te zien voorgesteld. Het was dus noodzakelijk, om deze kompleete uitgave door een beeld van den dichter te doen voorafgaan. Een uitvoerige levensbeschrijving zal men met verwachten of begeeren.Meer dan een schets zal het niet kunnen zijn, een schets van De Génestet's dichterlijke ontwikkeling en van hetgeen daarop invloed heeft uitgeoefend. Ik zal tevreden VI LEVENSSCHETS. Zijn, zoo 't mij gelukken mag het beeld van den beminnekjken dichter te doen herleven voor het oog van hen die hem kenden, en het zoo weer te geven, dat hij, ook voor hen die hem niet gekend hebben, niet geheel een vreemdeling blijft. L Gelijk alle waarachtige kunstenaars onderscheidde De Génestet zich door een bijzonder hooge ontwikkeling. Toen ik hem leerde kennen, gevoelde ik hoever hij mij vooruit was in levenservaring, in literarische zelfkennis en menschenkennis tevens, in oordeel, in zekerheid omtrent den weg dien hij bewandelen moest, om niet te spreken van die kunstvaardigheid, dat meesterschap over maat en rum, dat hem als geboren dichter eigen was. Toch was hij mij in leeftijd niet veel meer dan een jaar vooruit. Den 2isten November 1829 te Amsterdam geboren, was hij als achttienjarig jongeling reeds zoo goed als gevormd, en dichtte hij reeds twee jaren vroeger verzen, niet onwaardig om onder de oogen van het pubhek te komen. Wel is het'waar, wat een zijner vrienden, de heer Zimmerman, in een opstel aan zijn nagedachtenis gewijd, heeft opgemerkt, dat hij geen wonderkind was, geen merkwaardig natuurverschijnsel, uitstekend door die vroege rijpheid, die meestal; door spoedig verval wordt gevolgd; maar een buitengewoon kind was hij zeker. Zijn vroege ontwikkeling schaadde echter niet aan zijn karakter, omdat zij niet kunstmatig, maar natuurlijk was. Zij was niet gekweekt in een trekkas, zij kwam van zelf, zij was gezond. Daarom bleef hij een jongen, vlug en vroolijk, vol levenslust en ondeugd, „prettig slecht", gelijk hij zelf het noemt. Ons hoofd, ons hart was vol en dol, Wö speelden nog geen menschenrol, Wij waren vrome knapen! zoo zegt hij-zelf in dat jolige vers: 't Latijnsche school, gemekt in een tijd, toen de Xatijnsche poort" zich reeds sedert twee jaren achter hem had gesloten, en hij dus sinds lang uit „die wereld vol illuzie", dat „gezellig en gezegend oord" was verdreven. Dat vers bewijst hoe levendig de herinnering aan dien heerlijken tijd bij hem was gebleven, en tevens, dat hij daar geen neuswijs pedantje, maar een echte kwak is geweest en, al schreef hij verzen, gevoeld heeft LEVENSSCHETS. ♦ I VII Dat men altoos een bengel blijft. En dat de Rector groot is! In 1843 begon die „zoete bluf, van 't eerst Latijn", en in dat jaar werd hij ook huisgenoot in 't gezin yan den heer Tan Adam Kruseman, den man, die met slechts in de nederlandsche schilderschool een eervolle plaats rnneemt, maar ook door zijn helder verstand en edel hart, de helde die zijn pleegzoon hem toedroeg, ten volle verdiende. Daar vond hij, wat hij vroeger nooit bezeten had, een ouderhuis. Zijn vader heeft hij nooit gekend. Zijn moeder, een schoone vrouw, wier levensgroote beeltenis steeds op zijn studeervertrek hing, en op wie hij moet geleken hebben, ontviel hem ook reeds vroeg. Hij sprak van naar altijd met groote innige liefde. Maar schoon hij haar gemis bleet gevoelen, liefhebbende verwanten deden wat ZM konden, om het hem te vergoeden. Eerst woonde hij eenigen tijd te Breukelen bij zijn grootmoeder, en later werd hij in het gezin van zijn oom en voogd, dien ik zoo even noemde, niet in naam slechts maar werkelijk, een zoon en een broeder. Hij bleef er ook nog een paar jaren van zijn studententijd inwonen, en eerst toen de heer Kruseman met de zijnen naar het schoonste gedeelte van het Stichtyertrok, vestigde hij zich met zijn neef en medestudent H.L.. Kruseman, later zijn opvolger te Delft, m de drukke Kalverstraat op kamers. Hoeveel angst en inspanning het onzen dichter gekost had om student te worden, heeft hij in een zijner bekendste verzen duidelijk genoeg uitgesproken. Wij, die hem gekend hebben, kunnen ons voorstellen met welk een i schrik hij de instelling moet hebben vernomen yan dat „weleer beruchte staatsexamen", dat zich voor hem als een spooksel tusschen de Latijnsche poort en die der Akademie verhief, de afkondiging van dat decretum hombüe, dat nu ook over hem was uitgesproken. Hij, met zijn afkeer van alle schoolsche geleerdheid! Hij, die mets begrijpen kon, dan datgene, waarvan hij oe schoonheid : gevoelde, en wien de schoonheid der Mathezis met was geopenbaard! Hij, die niets belachelijker vond, dan zich in ernst bezig te houden met Klodion den langhangen en al zulke personen, die hem niet de minste belangstelling m| boezemden! „Hij, met zijn lichaamslijtend zenuwstel! Hij heeft de proef doorstaan, en is niet bezweken. Maar hij zelf schreef zijn redding uit dit schrikkelijk gevaar toe aan de vriendelijkheid en humaniteit van een der Examina- _L * 1 VIII LEVENSSCHETS. toren, den zwolschen Rektor Thiebout, den rustigen, krachtigen man, wiens kalme blik hem-zelf zijn kalmte hergaf, en wien hij later in een jubellied zijn vurigen dank wijdde. Zoo begon hij zijn studiën aan het Amsterdamsche Athenaeum en aan het Seminarium der Remonstrantsche Broederschap, waartoe hij behoorde. De studiejaren van De Génestet vielen in den bloeitijd van dit Seminarium. Het getal der studenten was grooter dan het sinds lang was geweest en daaronder waren er met wie hij gaarne verkeerde. Aan het hoofd der kleine inrichting, doch waaraan een roemrijk verleden een zekere achtbaarheid gaf, stond, nog in volle kracht van lichaam en geest, de man, die als redenaar de plaats van Van der Palm had ingenomen en die het beginsel van verdraagzaamheid en verbroedering, de leus der Remonstranten, zoo volhardend en met zulk een indrukwekkende welsprekendheid verdedigde, Abraham des Amorie van der Hoeven. Met warme bewondering voor zijn talent, met levendige sympathie voor zijn karakter, sloot onze jonge dichter zich bij hem aan, en gaf zich vol liefde aan zijn leiding over. Wederkeerig stond hij bij dezen in hooge gunst, waarop hij zich echter volstrekt niet voorstaan liet, en die hem dan ook niemand benijdde. Zij waren elkander waard en verstonden elkander. Een dor en afgetrokken geleerde en een man die louter voor de wetenschap leefde, Zou voor den dichterlijken student niet dat geweest zijn wat deze geniale redenaar, deze oprechte, hartelijke, vaderlijke vriend voor hem geweest is. Natuur en waarheid! dat was, wat men ook zeggen moge, de grondwet voor beide. De lessen van Van der Hoeven waren de eenige die hem blijvend boeiden, en hij schreef er zorgvuldig, hij, wiens excerpten en diktaten anders voor het grootste deel uit gapingen bestonden. Zonder eenige gemaaktheid en .als een recht, dat hem door niemand betwist werd, nam hij in het dinsdagsche theeuur steeds de plaats aan Van der Hoevens' rechterzijde in, en was er de ziel van het gesprek, was er — ik moet er dit bijvoegen — even ondeugend en vrij als altijd. Geen wonder dan ook dat het Van der Hoeven was, die hem later te Delft als leeraar bevestigde, en dat de dood van den geliefden leermeester, niet veel jaren daarna, hem dat schoone gedicht: In Memoriam ingaf, waarin hij Zijn leiding en zijn lessen en gesprekken, Zijn woord, in jonglingsstrijd, vaak weldaad voor zijn hart, LEVENSSCHETS. IX nog dankbaar herdacht: welsprekend getuigenis van zijn smart en zijn liefde. Theoloog in vollen zin is onze dichter nooit geweest, al studeerde hij in de Theologie. Voor de wetenschap was hij, in die dagen althans en nog een geruimen tijd later, niet zeer billijk. Hij kende haar slechts in één vorm, dien eener onbezielde en verwaande geleerdheid, en veroordeelde haar onmeedoogend als Onbegrijpelijk, dom en droog, of stelde haar in een — trouwens niet zeer gelukkig — vers: In de bibliotheek van een liefhebber, zonder barmhartigheid ten toon. Zoolang hij zich nog met letterkundige studie mocht bezighouden, ging het wel. Horatius en Ovidius althans trokken hem aan en het onderwijs van den smaakvollen Bosscha was beter in staat om hem nog eenige liefde voor de Ouden in te boezemen, dan dat van een streng filoloog zou geweest zijn. Meer sympathie had hij voor de nieuweren, die hij misschien beter verstond en dus ook hooger waardeerde. Ik herinner mij nog zeer goed, met welk een warmte op zekeren avond een dronk, door een opgewonden studentje, aan schrijver dezes niet geheel onbekend, op de nieuwere letterkunde uitgebracht, door De Génestet werd beantwoord; een ketterij, die onze gastheer — het was een feest door Van der Hoeven ter eere van De Génestet's verloving gegeven — ditmaal met zijn gewonen vriendelijken glimlach aanhoorde en .... niet bestrafte. Een groot gegraveerd portret van Byron hing steeds in zijn studeerkamer; hij had een diepe vereering voor ziin oretiie. evenals voor dat van Heine. hoewel hii zich altijd van de uitspattingen van 't Byronianisme heeft vrijgehouden en noch de dartelheid van den geestigsten der duitsche dichters bij hem navolging noch mens sombere levensbeschouwing bij hem weerklank vond. Van de Franschen las hij liefst Alfred de Musset, Hugo, ook Lamartine en Barbier, en Sainte-Beuve mag wel een zijner letterkundige leermeesters genoemd worden. Met Dingelstedt liep hij hoog, ook en vooral met Rückert, van wien hij nog al iets heeft vertaald. Niet het minst boeide hem Göthe en dat kon niet anders bij een dichter, wiens ideaal was: de schoonste gedachten uit te drukken in den eenvoudigsten, edelsten, reinsten vorm; hij vond dat ideaal bij niemand zóó als bij den hoofddichter van Duitschland terug. Ook de Hollandsche dichters verwaarloosde hij niet. Van de ouden vond hij meer behagen in Huyghens, LEVENSSCHETS. den puntigen leekedichter der 17e eeuw, dan in den eenigszins gemaniereerden Hooft; ofschoon de poëzie van den Muider kring ook hem getroffen had, zooals blijkt uit zijn droomen op een vervelende soirée; in Cats meer dan in Vondel. Wie herinnert zich niet die laatste koepletten van Fantasio, waarin de schalke dichter voor een wijl het fluweelen kalotje van „den heven grijsaard" opzet, van dien Christen zoo vol ziel en Dichter zoo vol schats, (den) lust van Prins en Boer, (den) besten vader Cats! ■ om in den geest van dezen „Zanger van het leven" een paar zedelessen aan knaap en maagd uit te deelen. Doch ook hier waren het de nieuweren die hem meest bezighielden. Hoe hij over Van Lennep dacht kan dat warme vers getuigen in den nacht van 24 Maart 1846 geschreven: Morgen is mijn dichter jarig, een vers, dat, ik Zou haast zeggen, een ware studie van de werken des jarigen dichters verraadt, en door dezen werd beantwoord, onder anderen met een vriendelijke waarschuwing tegen dat: „in den nacht", daar ook poëeten beter doen 's nachts te slapen. Wel werd de bewondering van den zestienjarigen knaap in latere meer kritische jaren, als er een nieuw werk van den grooten romanschrijver verscheen, nu en dan een weinig getemperd, maar telkens kwam hij weder tot zijn oude liefde terug en toen hij in den laatsten tijd van zijn leven weer nader met Van Lennep in aanraking kwam, zou hij met dezelfde geestdrift als vroeger en met geoefender hand een jubellied op diens verjaardag hebben kunnen schrijven. Maar niemand wellicht had zulk ' een indruk gemaakt op zijn dichterlijken geest als Da Costa en Beets. Die zoowel deze beide als De Génestet gehoord hebben, zullen het niet loochenen. De Génestet, anders zoo oorspronkelijk, had zich in zijn prozastijl bijna geheel naar Da Costa, in zijn voordracht naar Da Costa en Beets gevormd. Las hij, of liever zong hij zijn verzen voor, gij dacht onwillekéurig aan den zanger van Vijf en twintig jaren; preekte hij, gij vondt in zijn stijl en aktie diens gloeiende improvizatiën weder, niet zelden afgewisseld met dien plechtigen en in goeden zin zalvenden toon, waarvan Beets het geheim bezit. Ik behoef wel nauwelijks te herinneren, dat nier geen sprake is van kinderachtige nabootsing en dat de overeenkomst slechts een gevolg was van den diepen indruk, door dè beide dichter- LEVENSSCHETS. XI lijke sprekers op De Génestet gemaakt, die in weerwil daarvan zijn oorspronkelijkheid wist te bewaren. Het huis van Da Costa stond, evenals dat van Van Lennep, voor hem open; kon het anders dan dat het vuur van dien genialen dichtersgeest hem, den dichter, met geestdrift bezielde en dat, bij alle verschil van godsdienstige richting, het karakter van dien groot en en goeden man hem geheel voor zich innemen moest? Met Beets is hij, meen ik, eerst later in aanraking gekomen. Doch de vorm van De Génestet's verzen levert bewijs genoeg, hoe goed hij dien van Beets' gedichten bestudeerd had en hoe hoog hij die schatte. Voor den schrijver van de onsterfelijke Studententypen koesterde hij groote vriendschap. Reeds in 1849 bracht hij in zijn gezelschap eenigen tijd te Scheveningen door en meermalen was hij zijn gast op den Hemelschen Berg. 't Was ook zeer natuurlijk, dat er sympathie bestond tusschen twee letterkundigen, waarvan de een in zijn proza, de ander in zijn poëzie, al wat stijf en deftig was schuwde, en natuur en waarheid huldigde bovenal. Ik herinner mij, dat hij ook de verzen van Ter Haar zeer waardeerde, vooral diens Abd-el-kader en Joannes en Theagenes. Het laatste had hem zelfs in een zekeren wedijver ontstoken en hij hoopte dat het hem nog eens gelukken mocht een dergelijk onderwerp in de kerkgeschiedenis te vinden. Zoo vervulden letterkunde en poëzie hem geheel en voor de wetenschap was daarbij in zijn hart geen'plaats. De theologische studiën waren hem een noodzakelijk middel, om het doel dat hem aanlachte te bereiken en eens het Evangelie te mogen verkondigen; doch meer zijn zij hem, althans in zijn studententijd, nooit geweest. De herinnering aan de Latijnsche school, boven reeds aangehaald en waarin hij het heerlijke leven betreurt, dat hij daar eens voerde, dagteekent juist uit het jaar, waarin hij van de propaedeutische tot de theologische studiën overging. Ach! in deze wereld van „moraal, kritiek en polemiek" voelde hij zich gansch niet thuis. Zij was voor hem met gemaakt en hij niet voor haar. Hij is er zich in blijven bewegen, schoon eigenlijk als een vreemdeling in het stille Delft heeft hij zich zelfs met grooten ernst aan het bestudeeren van de voornaamste godgeleerde vraagstukken des tijds gezet; — misschien wel omdat die vraagstukken toen het schoolsche kleed hadden afgelegd en in anderen vorm midden onder de gemeente gebracht waren; — maar het vermoeide hem en als hij zich gedurende eenigen tijd, bijvoorbeeld in de kwestie van XII LEVENSSCHETS. den vrijen wil of zoo iets, — had verdiept, was hij niet alleen zelf yerbaasd over zijn volharding, maar moest hij aanstonds in letterkundige werkzaamheden verpoozing zoeken. De Mailbrief uit de Laatste der Eerste is zulk een verademing van theologisch-wijsgeerige inspanning. „Is 't ook", zoo roept hij in het tweede koepiet uit: Is 't ook een tijd waarin wij leven! ach wij hooren " Geen geestig liedje schier uit Hollands dichterkoren! En 't lieve vaderland, het schijnt me al meer en meer Eén godgeleerd dispuut, waar ik mij wende of keer .... O Muzen mijner jeugd, o schalken, zorgeloozen! Laat me aan uw hart een wijl van al dien strijd verpoozen! Nooit heeft hij — en ik zal de laatste zijn om het hem ten kwade te duiden — veel eerbied gehad voor de Theologie gelijk zij was en hij gevoelde zich niet geroepen om haar een andere richting te geven. „Hebt gij", zoo schreef hij mij later, „hebt gij Sepp's bekroonde verhandeling al gelezen? 't Is een dik boek, daar veel belangrijks in staat — doch ik moet Zeggen, dat de historie onzer vaderlandsche Theologie mij voor gemelde Theologie weinig respekt inboezemt". — In onze eigenlijke studiën nam bij dan ook weinig deel, ofschoon hij zich niet opzettelijk afzonderde. Ook toen hij predikant was bleef hij in den kring van theologische geestverwanten en woonde hij onder anderen eenige samenkomsten bij, in 1858 en '59 door een aantal hunner op verschillende plaatsen gehouden. Doch karakteristiek is het volgende antwoord op een uitnoodiging tot een dier bijeenkomsten, die ik hem had gezonden: „Lieve vriend, ofschoon de Theses van dien aard zijn, dat ze iemand weg zouden jagen — ben ik wel gedetermineerd (de hoofdkwestie van het Determinisme) Dinsdag ten uwent te komen. Ik hoop dat het colloquim wat minder stijf en deftig en langdradig zal wezen dan den vorigen keer ...." Dan, al vond hij onze wetenschappelijke diskussies langdradig en vervelend, al kon hij geen theologisch vraagstuk verteren, zoo het niet met een weinig attisch zout was gekruid, al stak hij niet zelden den draak met onze deftigheid en geleerdheid en diepzinnigheid, hij was en bleef bij ons allen gezocht en geliefd. In het eigenlijke studentenleven mengde hij zich weinig. Niet dat hij geen open oog had voor hetgeen er frisch en aantrekkelijk in was; zijn Liedje aan een jong student zou alleen genoeg I» ♦[ LEVENSSCHETS. XIII zijn om het tegendeel te bewijzen. Maar hij studeerde te Amsterdam en bleef dus in den kring zijner betrekkingen en oude vrienden, zoodat hij geen behoefte gevoelde veel nieuwe kennissen in de studentenwereld te maken. Daarbij kwam, dat zijn teeder gestel hem verbood om het Epikurisch feestgezang van zijn eerste studiejaar zelf veel in toepassing te brengen. En eindelijk — waarom zou ik het verzwijgen? — zijn buitengewoon talent bracht hem meer in aanraking met letterkundigen dan met studenten en plaatste hem in een eigenaardige stelling, die hem verbood zich zoo geheel aan 't verkeer met zijn gelijken in jaren en studie te geven, als hij had kunnen doen. Evenwel* met verscheidene onzer ging hij veel om, en voor degenen die zijn sympathie hadden, was hij een dienstvaardig en hartelijk vriend. Nog staat zijn beeld levendig voor mijn geest, zooals ik hem in die dagen eerst leerde kennen. Nog zie ik, dunkt mij, dat. edel, fijn-besneden gelaat, met. een rijkdom van krullende lokken omringd, dien geestigen mond, dat hooge voorhoofd, dat vriendelijk en toch zoo ondeugend oog, waarmee hij u zoo open aanzag. Nog zie ik dat oog van geestdrift vonkelen, als hij ons een zijner nieuwste verzen of een gedicht van een lievelings-poëet voordroeg op zijn zangerigen toon. Nog zie ik zijn schalken, spottenden blik, als we bijwijlen zeer deftig of geleerd wilden wezen. Nog zie ik hem de lippen stijf op elkander klemmen, als iemand het waagde hem een prullig versje voor te lezen, een schaperig minneliedje of zoo iets, ziek van sentimentaliteit, totdat- hij zich niet langer bedwingen kon en met koddige verontwaardiging uitriep: „Maar dat is een lor!" Zijn oordeel, waar het de kunst gold, was onmeedoogend, zijn ondeugende plagerij spaarde zijn beste vrienden niet. Maar van hem konden wij alles verdragen. Innemend en beminnelijk was zijn omgang in de hoogste mate. Wij meenden wel eens grieven, ernstige grieven tegen hem te hebben en namen voor, hem dat bij gelegenheid eens goed onder de oogen te brengen. Maar zoodra wij hem ontmoetten en hij twee minuten met. ons sprak, waren alle grieven vergeten, en had hij ons weer geheel met zich verzoend. Zoo, onder velerlei afwisselende, doch nooit overspannende studiën en werkzaamheden, door liefhebbende betrekkingen en. vrienden omgeven, aan de zijde der verloofde, die hem later, — helaas voor weinige jaren, — tot den gelukkigsten echtgenoot zou maken, om zijne rijke XIV LEVENSSCHETS. gaven door velen bewonderd en geëerd, bereidde bij zich voor tot de betrekking, die hij uit liefde gekozen had. Meest in Amsterdam, dat den jongen dichter zulke rijke hulpmiddelen tot zijn ontwikkeling aanbood, doch *s zomers in de vakantiën liefst buiten, te Bloemendaal, zoo menigmaal door hem bezongen en aan welks liefelijke natuur zijn poëzie inderdaad verwant was, te Schevenin§en/ wa?r <*e xe **in teedere zenuwen sterkte, „zwevende", gelijk hij destijds schreef, „van de zee naar het bosch, van de duinen naar de ontluikende heiden van dien Heereboer", waaraan een zijner schoonste verzen {kerngesund, zooals onze Overrijnsche naburen 't zouden noemen) gewijd is, „zich amuzeerend nu eens als een kluizenaar in de bosschen, dan weêr als homme du monde bij de lieve menschen, die er een buiten op nahouden voor eens anderen mans pleizier"; — verzen schrijvend in zijn gezellig studeervertrek, of, „ze zeggend in de lucht, ze gevend aan den wind, die ze verstrooit, 't geen beter en frisscher voor hen is, dan dat ze in een of ander mooi boekje gedrukt worden", of ook wel ze, onder luide toejuiching, voorlezend in allerlei zalen en zaaltjes van ons Vaderland; van üjd tot tijd, vijf- of zesmaal, naar het toenmalig geij het Remonstrants<;he Seminarium, predikend met al den smaak en het vuur van een dichterlijken geest en met al den ernst eener innige overtuiging; vroolijk maar sober, ongedwongen maar zichzelf bedwingend, een „mensch van vleesch en bloed", maar die wel zorgde dat vleesch en bloed niet de overhand kregen, jong maar rein doorleefde hij vijf gelukkige jaren. Wïen kan het bevreemden, dat de bundel Eerste Gedichten, dien hij aan het einde van zijn studietijd uitgaf, den stempel van een blijden en dankbaren geest droeg? Bij een karakter als het ome kon het niet anders. Hij was gelukkig, waarom zou hij zich verbeelden ongelukkig te zijn? Waarom een wanhoop, een menschenhaat, een Weltschmerz veinzen, die de zijne niet waren, die hij niet gevoelde? Van nifts had hij zulk een afgrijzen, als van het spelen eener rol. Ook als dichter, als schrijver, hij voelde het instinctmatig van den aanvang af en het werd hem immer meer bewust, moest men zich voordoen zooals men is. Menschen, tot wie hij een strafrede kon richten als deze: Al uw zeemlen, al uw zuchten, Al uw doen is laria; Ieder zuchtjen is een Judas, Ieder glimlach is een list.... LEVENSSCHETS. XV kon hij zien noch luchten. En al was nu die bestraffing zoo erg niet bedoeld, al bleef die „vent "die humorist werd" — en die later getoond heeft het in gezonden zin te kunnen zijn, „die diepstgezonken Sirnia" steeds zijn vriend, er lag waarheid in die grappige overdrijving en in den grond van de zaak was 't gemeend. Nooit is hij dan ook van dat beginsel afgeweken. Zijn verzen zijn een deel van hemzelf. Hij sprak er in uit wat hij werkelijk gevoelde, niets meer, niets minder. De Eerste gedichten verschenen in December 1851, doch waren reeds in November van dat jaar verzameld en gedrukt. De bundel bevat verzen van de jaren 1846—1851, dus van het zestiende tot het twee-en-twintigste van onzen dichter; de voorrede is juist op zijn twee-en-twintigsten verjaardag geschreven. Men moet dit in het oog houden, om aan deze eerste gedichten recht te doen en ze volkomen te waardeeren. Want zij getuigden inderdaad van een merkwaardige ontwikkeling. Er zijn zwakke verzen in, wie zou 't loochenen? Ik althans zal 't niet opnemen, hetzij voor: Vliegen¬ vreugd en awntersmari, neizij voor: in ue ouiuuuuxn. vun een liefhebber, om slechts deze te noemen. Ik zal niet beweren, dat het Epikurisch feestgezang iets anders bewijst dan groote kunstvaardigheid. Ik zal niet zeggen dat schetsen als het Zomertochtje, wenschen als Egoïsmus, schertsende uitvallen zooals Boutade of Vogeltjes die zoo vroeg zingen krijgt de poes, iets toebrengen tot oplossing van de groote raadselen des levens; ofschoon ik de meeste niet gaarne zou willen missen. Maar het is toch al iets, dat een knaap zulk een meesterschap over den vorm heeft verworven, als De Génestet reeds in de jaren, waaruit deze verzen afkomstig zijn, toonde te bezitten, dat hij reeds dadelijk aanving, gelijk Van Vloten zoo juist heeft aangemerkt, met dien gezonden, treffenden eenvoud^ dien anderen, zelfs Beets, eerst na veel tasten en zoeken gevonden hebben. Neem bijvoorbeeld — niet een van die verzen, waarvan ik er straks eenige genoemd heb en die haast alleen om den wil van den vorm schijnen te bestaan — neem Zelfs niet dat Aan iedereen, dat, uit het oogpunt van savoir-faire een kunststuk, nochtans ook goed en gezond is gedacht; maar neem er, waar het onderwerp bepaald hoofdzaak is, zooals de Avondzon: Ja, in God is mijn kracht, — Sprak hij innig en zacht, Maar ik voel dat mijn leven zal renten: XVI LEVENSSCHETS. met dat schoone slot: En ik hoorde hem aan Met een lach en een traan: 'k Had de zon nooit zoo plechtig zien dalen: En dat bleeke gezicht Werd zoo sprekend verlicht Door de laatste, haar stervende stralen. — of zooals de bekoorlijke schildering van den Muiderkring wier heu genis hem voor den geest kwam op eene vervelende soiree, eene schildering die eindigt met muzikale verzen als deze: Vos hoort den weerklank van Ausoonje's veldschalmeien; Barlaeus meent zich op d'Olympus, bij de goön. En vader Vondel, in verrukking van dien toon, ■ Denkt aan zijn paradijs en dicht zijn englenreien; waarin bovendien de personen met een enkelen toets zoo juist worden gekenschetst. Of liever, lees den ganschen Bundel van 't begin tot het einde en gij zult zien, dat de taal dezen jongen dichter gehoorzaamde, omdat hij haar geen geweld deed, al het gezochte en onverstaanbare zorgvuldig vermeed en zichze f gewillig aan haar wetten onderwierp. En die schoone, gemakkelijke vorm was de vrucht van aanhoudende en onvermoeide oefening. De Génestet paarde een fijn dichtersgehoor — te Opmerkelijker omdat hij volstrekt geen gevoel voor muziek had — aan een kieschen smaak. Als geboren dichter viel het hem gemakkelijker verzen te schrijven dan proza: dit laatste was misschien zijn zwakke zijde. Toch vergenoegde hij zich niet met improvizatiën op het papier. Hij zeide wel eens, in navolging van Alfred de Musset: Je fais difficüement des vers faciles, en toonde soms aan een zijner vrienden een onvoltooid gedicht, waarvan hier een koepiet, daar een paar heele of halve regels met een aantal gapingen er tusschen waren opgeteekend en dat nog tijd noodig had om te rijpen. Want hij achtte den vorm niet onverschillig. Deze was hem, en terecht, een der twee hoofdzaken voor den kunstenaar, den dichter. Een kunstwerk moest schoon zijn, uiterlijk en innerlijk. Had men mets wezenlijks te zeggen, men deed beter te zwijgen, ook al bezat men de gaaf, een stroom Van vloeiende regels j zonder inhoud te doen vlieten. Maar was men niét in staat zijn goede, ware, verhevene, diepzinnige gedachten, anders dan in een stootenden, smakeloozen, gedwongen, met LEVENSSCHETS. XVII één woord, leelijken vorm uit te spreken, dan mocht men onder de denkers een plaats verdienen, op den rang van dichter moest men geen aanspraak maken: Want proza, man, en poëzy Zijn twee! Zulke overleggingen waren het, die hem aan den vorm zijner verzen van den aanvang af zulk een groote zorg deden wijden. Hij rijmde met wanneer hij mets op het hart had; maar als een gedachte, een aandoening hém inspireerde, dan achtte hij hef wel de moeite waard, haar in een behaaglijk kleed aan anderen te doen kennen. Zonder te vijlen en te schaven als Feitema, was hij altijd keurig. En terwijl hij alles wat den goeden smaak zou beleedigen zonder mededoogen verwijderde, wist hij toch ook alle stijfheid te vermijden en zijn gedichten die losheid, dat levendige en natuurlijke, dat pikante te doen behouden, dat er geen geringe verdienste van uitmaakt. Of was dat misschien de eenige verdienste van dien eersten Bundel? Toen hij verscheen, waren er die zoo oordeelden. Ik herinner mij dat onze vriend in die dagen, niet zonder zekere teleurstelling, een brief van een onzer gevierdste dichters ontving, waarin deze hem voor de toezending der Eerste Gedichten bedankte, maar er geen anderen lof bijvoegde, dan dat de- vorm zoo schoon was. En daar waren er velen, ook letterkundige orakels, die met dat oordeel instemden. Ik erken, dat het mij onbillijk voorkomt. Het zijn, men vergete dit niet, de gedichten van een knaap en een jong student, en men wijze mij dan uit de eerste werken van onze beste dichters iets aan wat daarmee, ook naar de innerlijke waarde gerekend, vergeleken kan worden. Hier waren geen oude, afgezaagde denkbeelden, vruchten, van vroegere lectuur, in nieuwen vorm gegoten. Hier was een overtuiging, inderdaad, een overtuiging, waarvan men verschillen, doch wier bestaan en wier oprechtheid men niet loochenen mag. Hier was een frissche, oorspronkelijke levensbeschouwing, werkelijk het eigendom van den dichter, en waarvoor hij, welk onderwerp hij ook behandelde, een gelukkige uitdrukking wist te vinden. Hier klonk de blijde toon eener levenslustige jeugd, doch hier werd ook geen diepte gemist, geen ernst vergeefs gezocht; hier werd bijwijlen met heiligen ernst gesproken, bijwijlen de toon van weemoed aangeslagen, bijwijlen een stem uit het diepst des harten vernomen. Men zal immers geen diepte ontzeggen aan die 3 XVIII LEVENSSCHETS. schoone belijdenissen: Uit mijn Dagboek, Stem des harten, In gelukkige dagen, Dagelijksch brood; men zal den ernst niet willen miskennen van De volksdichter, Kritiek en zoovele andere verzen. En wie wordt niet getroffen door den stillen weemoed, die er ligt uitgespreid over dat reeds genoemde: De Avondzon, en over zijn afscheidslied Aan Mr. E. H. 's Jakob, dat werkelijk een afscheid voorgoed geweest is? — En dat hij niet alleen voor de zwakheden en kleine gebreken zijner medetnenschen een scherpen blik had, dat niet alleen het dichterlijke van zulke jolige figuren als zijn Jong Student hem trof, dat hij ook het verhevene eener waarlijk tragische figuur wist te waardeeren en weer te geven, dat kan zijn Hertogin van Orleans bewijzen, met dien heerlijken aanhef: Gij alleen waart Koningin, Bij het spatten van hun kronen, Bij 't uiteenslaan van 't gezin, Bij het kraken van hun tronen: met die treffende herinnering aan haar vroeggestorven gemaal: Was 't uw blik die haar bestraalde Toen, in haar, uw vorstenzon Koninklijker nederdaalde Dan zij immer rijzen kon? en dat verheven slot: Weduw, wandel over 't puin Van 't paleis in asch verzonken. En het ingestort arduin; Want een stemme heeft geklonken Om uw opgeheven kruin: Deze koningsweeüw is heilig. Zuiver van de vorstenblaam, Deze koningsweezen veilig In de schaduw van haar naam! Maar wat dezen Bundel zulk een groote en blijvende populariteit verzekerde, dat was de frischheid, die niet alleen den vorm, maar ook de gedachten kenmerkte, de jeugdige kracht, die alles doortintelde. Men voelde zich als het ware een lenteadem uit deze verzen tegenwaaien. Deze dichter was een man van zijn tijd, met een open hart voor natuur en menschheid, geen vreemdeling in de wereld die hem omringde. Totnogtoe — waarom zouden wij het verbloemen? — behoorden verreweg de meseten LEVENSSCHETS. XIX en zeker de uitstekendsten onzer dichters met hun sympathie en denkwijs tot een vervlogen tijdperk. Tegen den geest der eeuw streden zij, in plaats van zich aan de spits der beweging te stellen. Profeten van het verleden, ijverden zij voor denkbeelden, die de meesten hunner tijd genoot en al hadden prijsgegeven, xrf verheerlijkten zij een tijd, waarin men, zonder dweperij, zich moeilijk verplaatsen, en die nimmer terugkeeren kon. Wij — ik bedoel het jongere geslacht — wij bewonderden Bilderdijk en Da Costa, om nu geen levenden te noemen, naar gelijk wij Vondel en Cats waardeerden, als mannen van een vorige eeuw, als welsprekende tolken van gevoelens, die de onze niet meer waren. Bovendien waren onze dichters, klassieken en romantieken, elk in hun soort, veel te geleerd, zelfs voor de beschaafden onder het volk. Maar wat deze jonge dichter ons gaf, was noch geleerd, noch verouderd. Het leefde en was uit het volle leven gegrepen. Het was geen huldigen van den waan van den dag, maar ook geen miskennen van het streven onzes tijds. Gelijk hij dacht, zoo dachten wij ook. Vroom van hart en waarlijk liberaal, waardeerde hij vroomheid in ieder en vorm; zelfs al was zij eem'gszins mystisch gekleurd, maar de zijne was niet geprangd in 't keurslijf van een versleten stelsel. Met welk een jeugdigen moed werd hier het Schotje van onverdraagzaamheid en sektegeest bestormd! Met welk een ondeugenden humor werd hier Jan Salie aan zijn oor getrokken en om zijn alarmeeren uitgelachen! Hoe werd hier in de Spreekwoordjes en in de St. Nicolaasavond (dat wij toen echter slechts gehoord hadden) met de menschelijke ijdelheid der ridderlintjes de draak gestoken! Hoe vereenigde zich hier levenslust met wakkeren stervensmoed! Geen wonder, waarlijk! dat wij dit nieuwe lied, voorbode van een nieuwen tijd, met innige blijdschap begroetten. Geen wonder dat De Génestet, van dat oogenblik af, de lievelingsdichter werd voor al wat jong was, jong van jaren en jong van hart, en dat we allen vrijwillig instemden met de stelling, die bier metterdaad en in zulke goede verzen werd verdedigd: Slechts wat waar en gezond en rein en natuurlijk is, slechts dat is schoon. II. In 1853 trad De Génestet het openbare leven in. In Juni werd hij proponent bij de Remonstrantsche Broederschap, XX LEVENSSCHETS. spoedig daarop te Moordrecht, in Augustus te Delft beroepen en in 't najaar op laatstgenoemde plaats door Van der Hoeven bevestigd. Met lust en liefde aanvaardde hij deze taak. Men heeft gevraagd of De Génestet wel voor haar berekend was en of hij niet beter gedaan had, zich in een ambteloos leven geheel aan de letteren te wijden. Van de eene zijde heeft men beweerd, dat hij door den last van zulk een beroep op zich te nemen, zijn eigenlijke roeping miskende; dat zijn dichterlijk talent in 't gareel dezer praktische werkzaamheden verstikken of althans groote schade lijden moest, en dat de dag, waarop hij besloot zjjn ambt neder te leggen in waarheid de dag zijner bevrijding mocht worden genoemd. Van de andere zijde heeft men aangevoerd, dat een dichter zooals hij, voor de betrekking van godsdienstleeraar niet geschikt was; dat hij haar niet kon waarnemen zooals 't behoorde; die zóó preekte, moest spoedig uitgepreekt zijn; en toen hij zijn ontslag nam, toen had men al lang voorspeld, dat dit het einde moest wezen. Er was wel een greintje waarheid in beiderlei beweren, 'maar ook niets meer en de gevolgtrekkingen, die men er uit maakte, waren zeker onjuist. Het prediken, geregeld, iedere week voor een uitgelezen gehoor, viel hem zwaar; doch niet omdat hij niets had te zeggen. Hij had veel te zeggen, meer dan die hoofdschuddende wijzen, flie er wel eens over klaagden, dat zijn preeken zoo vol waren. Hij had een rijkdom van gedachten, waarop menig ambtgenoot rijn gansche leven zou kunnen teren. Maar hij had een te grooten afkeer van gemeenplaatsen; hij droeg te groote zorg voor den vorm waarin hij zijn gedachten uitdrukte; hij was te veel kunstenaar met één woord, om niet eenigszins gebukt te gaan onder de verphchting van iederen Zondagmorgen op te treden met een stuk, dat naar rijn schatting waardig was om gehoord te worden. Misschien heeft zijn teer gestel daaronder wel wat geleden. Misschien, waarschijnlijk zelfs, zou hij, indien hij uitsluitend letterkundige geweest ware, rijn krachten als dichter beproefd hebben aan stouter onderwerpen dan die, welke hij nu met zooveel gratie en meesterschap heeft behandeld. Hijzelf gevoelde, toen hij zijn laatstverschenen Bundel uitgaf, dat hij, „nog wel iets beters" zou kunnen geven dan hij tot nog toe gaf, „dat er nog wel andere snaren op zijn speeltuig konden weerklinken dan die tot op dien tijd met hun teederen toon een vriendelijk oor hadden gestreeld"; eh wij mogen ons verzekerd houden, dat LEVENSSCHETS. XXI hij dit metterdaad zou hebben getoond, zoo hem een langer leven ware geschonken; wij mogen onderstellen, dat dit reeds nu gebleken zou zijn, indien de plichten van zijn ambt en, vergeten wij het niet, de groote rampen die hem troffen, hem daarin niet hadden belemmerd. Maar als wij bedenken, dat het niet de minste zijner gedichten uit de Laatste der eerste zijn, die hun oorsprong danken aan zijn pastorale ervaring, vooral dat wij die kostelijke Leekedichtjes niet bezitten zouden, zoo hij door zijn betrek• king niet van-zelf gedwongen ware geworden, om zich in te laten met de theologische vraagstukken van den dag, dan hebben wij, ook uit een letterkundig oogpunt, geen reden ons te beklagen, dat hij een tijdlang als voorganger eener gemeente is werkzaam geweest. Dit is zeker, dat hij zijn beroep uit vrije hef de heeft gekozen en, zooveel zijn zwakke gezondheid toeliet, met ijver heeft vervuld. Voor hetgeen deftig en officiéél was, gevoelde hij zich ongeschikt en hij had er een verklaarden afkeer van. In een drukken werkkring, die al rijn tijd ingenomen en de inspanning van al zijn krachten vereischt zou hebben, zou hij misplaatst zijn geweest. Doch daarom juist was de kleine Remonstrantsche gemeente te Delft voor hem als geschapen. Hij was er geheel thuis en rij had wederkeerig aan hem alles te danken. De voorwaarden waarop hij zich aan haar verbond — baar middelen waren destijds nog niet toereikend om in het onderhoud van een eigen leeraar te voorzien — maakten 't haar mogelijk, reeds toen een zelfstandige gemeente te worden. Door hem kwam zij tot grooten bloei. Het kerkje, schoon voor de gemeenteleden veel te ruim, was weldra te klein om de schaar van toehoorders te bevatten, die zich door het rijke gehalte en den schoonen vorm, bovenal door den diepen godsdienstzin en den ernst zijner prediking aangetrokken voelden. Ook het hart zijner weinige leerlingen had hij al spoedig gewonnen; want, wie zijn verzen kent weet het, hij had de kinderen hef en vond er een groot behagen in om, op rijn eigenaardige, onderhoudende wijs, wat goed en rein en edel is bij hen aan te kweeken. Trouw bezocht hij rijn kranken en deelde met hart en ziel in alles wat de leden zijner gemeente betrof. „Ik verlang", zoo lees ik in een zijner brieven, „ik verlang eens naar Rotterdam te komen — maar ik heb hier een lieve zieke, die ik dagelijks bezoek en wier einde ik al sinds eenige dagen heb tegemoet gezien. Hierdoor ben ik gebonden. Anders kwam ik eens LEVENSSCHETS. XXIII hoogstontwikkelde vrouw, die hem terzijde stond. Hoe gelukkig- waren zij, eerst in 't oude huis, dat daar aan de vest Zoo witjes lacht in 't groen! met bloemen en boomen omgeven, vriendelijk, vroolijk en dat hij, met al zijn gebreken en ongemakken nimmer vergeten kon; later, in dat statige, deftige huis, dicht bij de Haagpoort, waar hij meer comfort en ruimte vond, doch waar de dichter zich maar half tehuis gevoelde en dat hij Welgelegen doopte, omdat het zoo dicht bij het Kerkhof lag, weinig vermoedend, helaas! dat het voor hem nog in anderen zin niet ver van den doodenakker zou zijn. Het was een genot hem daar te bezoeken. Ook het nieuwe huis was in den aanvang nog vol huwelijkszegen, Kinderliefde en moedermin. En, daar in 't midden van zijn jong, bloeiend gezin, leerde men hem eerst in al zijn beminnelijkheid kennen. Tot die dichters, die, stérker van verbeelding dan van gevoel, aandoenlijke verzen maken op het huiselijk geluk en intusschen tehuis zeer ongezellig en lastig en tiranniek zijn, behoorde hij geenszins. Zooals hij zien in zijn gedichten schetst ,,'t liefste speelgoed zijner kinderen", met hen stoeiend en spelend, een kind als zij, zoo was hij werkelijk. Ik zie hem nog, bij een groot verdriet van een der kleinen, dat bittere tranen scheen te kosten, vóór haar nederknielen, en met koddigen ernst smeeken, om toch het hart van haar armen vader niet te breken, zoodat de trahen spoedig door lachjes vervangen werden. Alle stroefheid, alle hardheid, alle stijfheid waren uit zijn huis gebannen. Anni's taal mocht vrij en ongedwongen in de huiskamer weerklinken en er was behalve de moeder nog een, die er met welbehagen naar luisterde. Toch nam hij de taak van de vorming zijner kinderen ernstig ter harte. Die er zich van overtuigen wil, leze dat voortreffelijke Opvoeding: Ik heb een leelijk trekje Ontdekt in 't kleine hart Van ons aanvallig bekje — Dat baart mij groote smart. Ik heb tot God gebeden Dat Hij mij raden wou, ± ± I I XXIV LEVENSSCHETS. Hoe 'k best dat hartje kneden, Dat plantje sturen zou? Hun geluk was hem alles. Geen vuriger bede steeg ooit op uit zijn hart, dan voor het behoud der moeder met haar blondje en bruintje nevens haar. Niet dieper troffen hem de smart en ellende in de wereld, de smart en ellende waarvan hij nu menigmaal getuige moest zijn, dan wanneer hij dacht aan zijn huis, „zijn zoet geluk", De moeder met haar kroost gezegend en bemind, en zoolang bij de zijnen nog om zich had, mocht hij zijn Dagboek nog dat van een gelukkige noemen. In den zomer van 1856 deed hij met een vriend een reis naar Zwitserland; hij waardeerde de ontzaglijke grootheid van de natuur die hij daar aanschouwde, ofschoon zij hem, gelijk hij betuigde, nog meer overstelpte dan aantrok; maar „mijn hart is thuis!" riep hij uit. „De kopjes zijner heven zweefden voor hem uit", en al hoorde hij en verstond hij den lofpsalm, dien de heilige Natuur tot eer van God aanstemde, toch, zeide hij, Toch dieper nog weerklinkt, door 't binnenst van mijn harte, In 't vreemde schoone land, altijd een zachte stem, Die ruischt van uit de dierbre verte, En die nog luider spreekt van Hem! Van Hem .... wiens liefde en licht, uit drie paar vriendlij ke oogen, Zoo heerlijk op mijn paden blinkt: Wiens lof uit kindermond steeds door mijn woning klinkt, Mijn kluis vol vrede, die 'k al strijdend ben ontvlogen; Van Hem .... wiens trouwe, wiens bescherming en genaê, Ik al mijn schat beveel, met duizemd teederheden, Terwijl ik 't vochtig oog naar gindsche bergen sla, Vol heimwee en gebeden! Hoe spoedig zou dat geluk, voor hem het hoogste Op aarde, gesloopt worden! Nog geen drie jaren nadat hij. deze regels te Interlaken schreef klom zijn geluk ten top. „Er is", zoo jubelde de blijde vader, Er is een kind geboren, Een jongetje in de Mei, De feestmaand, de uitverkoren Van Liefde en Poëzy. Wel'had zijn lieve vrouw reeds sinds December van het vorige jaar aan koorts en zenuwzwakte geleden, maar LEVENSSCHETS. XXV nu liet alles zich geheel anders aanzien. „Weet gij", zoo schreef hij den 28en Mei 1850, „weet gij dat ik een zoon heb, een krullebol? Wij zijn innig gelukkig en dankbaar. De lieve kraamvrouw en mijn edel knaapje maken het voortreffelijk nu — doch wij hadden barre dagen en uren, voor die kleine P. A. er was". Maar juist twee maanden later was het een geheel andere toon dien hij aansloeg, „'t Is lang niet fleurig in mijn huis", heette het toen. Sedert negen weken was alles veranderd. De jonge moeder, kort na de geboorte van haar zoon wel en gelukkig, leed weer aan koorts en hoesten, „was zwak en bleef zwak". Men zou de buitenlucht gaan beproeven, doch de bezorgde echtgenoot stelde zich ook daarvan niet veel voor. Zoo was het ook. In Augustus was het niet beter. „Wij hebben", zoo schreef hij toen, „wij hebben lijdzaamheid van noode, is en blijft onze Dagtekst". In September ging de zieke hard achteruit. De geneesheeren gaven geen hoop meer. Op de mededeeling van dit vreeselijk vonnis, in een brief van 21 Sept. 1859, laat hij volgen: „Voor mij, ach! ik kan vaak niet oproeien tegen al de droefheid en weemoed, die mij overstelpt, nu, bier in dit oord van zooveel zegen en gezegende herinneringen. Mijn liefste Plek werd mijn Olijvenhof. Waarschijnlijk zal ik haar dezer dagen per jacht — rijden kan niet meer — vervoeren naar Amsterdam, bij onze moeder. Daar heeft zij de meeste rust en is omgeven van allen die rij 't meest liefheeft. Ik heb beloofd haar niet te zullen verlaten, natuurlijk. Slechts als 't redelijk is wenschte ik een enkelen Zondag 's avonds zelf te gaan preêken". „Onzen treurigen overtocht", zoo heette het in een brief van 28 Sept., „hebben wij Zaterdag 1.1. nog al betrekkelijk goed volbracht. Maar het had ook niet langer moeten duren! Wie had mij gezegd dat ik ooit op die wijze door Amstels grachten varen zou! Ach! het was zoo diep-melankohek!" Toch, in die sombere dagen, bleef hij werkzaam en dezelfde brieven, waaruit deze treurige berichten ontleend zijn, getuigen van levendige belangstelling in alles wat er omging op letterkundig en godsdienstig gebied. Hij had oogenblikken dat het kruis hem bijna te zwaar viel. Maar meestal was hij moedig en berustend. Gelijk hij zegt in zijn Door zegen geheiligd, de herinnering van Gods zegenende liefde bleef hem een troost en kracht in dagen van „raadselvolle smart". In deze dagen was het dat hij de weinige, maar door vorm en gedachte uitstekende re- XXVI LEVENSSCHETS. gels schreef, die ik mij niet ontzeggen kan in hun geheel aan te halen: Boven mijn hoofd aan zijden draad Slingert het zwaard al heen en weder, 't Moet vallen — vallen, vroeg of laat! Het trilt, het velt mij neder! Doch om mijn hoofd ook ruischt een stem, Te midden van al mijn vreezen, Die mij gebiedt met zachte klem, Toch niet bezorgd te wezen. En in die dagen — 15 October 1859 — was het ook dat hij schreef: „De gure dagen, die wij gehad hebben — waren voor mijn zieke niet gunstig. Schoon zij steeds het bed houdt, de scherpe N. en O. wind dringt overal door. Nu onmerkbaar, dan weer merkbaar wordt dat lief en lieflijk wezen gesloopt van dag tot dag.... voor de oogen onzer liefde. Ik ben riek, bedroefd en lijd erge pijn ook menigmalen, doch ik doe mijn best mij over te geven. Mijn Christendom lost zich op — ten minste als ik christelijk ben gestemd — in een Fiat voluntasl uitgesproken met een eeuwige hope in het hart.... Doch in het leerstuk der H. Triniteit vind ik geenerlei troost noch kracht". Ik haal deze weinige regels uit verscheiden brieven aan, om eenigszins de stemming te doen kennen, vaarin hij verkeerde toen de grootste slag die hem treffen kon, naderde: om eenigszins te doen gevoelen wat hij geleden moet hebben, toen die hem eindelijk trof en weldra door den dood van zijn zoontje gevolgd werd. Deze smart was te groot, dan dat hij haar in rijn verzen had kunnen uitstorten. Zijn overvloeiend geluk kon hij daarin lucht, geven, maar met wat hij leed, toen het zoo geheel werd verwoest. Hij kon slechts zeggen, hoe hef hij haar had, die hem nu was ontnomen, hoeveel liever, toen hij „weenend aan haar sponde zat", dan toen hij haar als jonge bruid in de armen drukte, hoe hij van haar leven en hopend sterven leerde; en hij zeide het, zooals hij alleen het zeggen kon in dat heerlijke: „Die. ik het meest heb liefgehad", dat ik niet behoef uit te schrijven, omdat ieder het zich herinnert. Als een man heeft hij rijn kruis gedragen. Zijn krachtige geest, zijn ware, gezonde, ongeveinsde vroomheid, hielden hem staande. Maar hij was verbrijzeld; en ik vermoed dat het lichaamslijden van zijn laatste levensjaar voor een groot deel moet worden toegeschreven aan * [ > XXVIII LEVENSSCHETS. den hersteld, toen de zuster zijner gade haar lot met het zijne wilde verbinden en een moeder voor zijn drie nog overgebleven kinderen zijn wilde, toen scheen het of de diepe wonde niet slechts verzacht, maar geheeld zou worden, en er nog betere dagen voor hem waren weggelegd. Doch het heeft niet alzoo mogen wezen. Reeds in den zomer van 1860 vertoonden zich de voorboden van de ziekte, waaraan zijn teer gestel op den duur geen weerstand zou kunnen bieden. Den 26sten Augustus van dat jaar schreef hij: „Mijn konstitutie en het gebruik van staal dwingen mij tot veel fyzieke beweging, en wandelende kan ik wel dichten, maar niet . stellen en schrijven. Als ik in de lucht ben weet ik van geen vermoeienis of iets; als ik op mijn kamer zit ben ik meestal moe. Ik heb de rustelooze natuur van een vogel: was ik 't maar!" Zoo bleef het tot 't begin van 1861, toen een ernstige keelongesteldheid hem aantastte. Maar hij kwam ook die te boven. „Ik ben herstellende," zoo schreef hij in 't Vroege voorjaar, „maar houd nog steeds mijn kamer. Misschien mag ik van de week even met rijtuig naar mijn moeder. Die historie heeft mij geducht aangepakt en ik ben zwak geworden — van al die pijn en al die koorts". Spoedig sterkte hij weder aan. Zelfs was hij weldra in staat om nog eens naar Rotterdam over te vliegen en een paar vrienden te bezoeken. Ik zal dien avond nooit vergeten. Hij was geheel de oude, vol leven en vernuft, hartelijk en beminnelijk. Cremer las dien avond in de Hollandsche Maatschappij en ons plan was geweest daar samen heen te gaan. Maar wij bleven praten en praten en vergaten lezing en alles. Weinig dacht ik, toen ik van hem afscheid nam, dat ik hem voor het laatst de hand had gedrukt. Want het duurde niet lang of wij ontvingen weer ontrustende berichten. De keelziekte, die geweken scheen, greep hem weder aan met nieuwe kracht en ging over in een algemeene ontsteking der slijmvliezen. Het was het einde. Tevergeefs wachtte men beterschap van 't verblijf te Rc~ zendaal met zijn schoone natuur en gezonde lucht; hij kon er niet meer van genieten. Hij was er slechts heengevoerd om te sterven. „Nog den laatsten dag zijns levens", — het zij mij vergund hier de woorden van Zimmerman te gebruiken, die hem, kort na rijn ontslapen, in de Gids zoo welsprekend herdacht — „nog den laatsten dag zijns levens had hij doorgebracht in den kring dergenen, die hem liefhadden, in den dierbaren huiselijkeh kring, waarin hij zich 't liefst en meest bewoog; vermoeid O _ . o I XXX LEVENSSCHETS. hooge eischen wist te geven. In De Teekenen des Tijds was hij mij 'een trouw en bereidwillig medewerker; de beoordeelingen van dichterlijke werken van godsdienstigen inhoud, die daarin voorkomen, zijn van zijn hand. In 1855 namen wij te zamen de redaktie van den Christelijken Volks-Almanak op ons en tot aan zijn dood toe had ik het voorrecht de uitgave daarvan met hem te bezorgen. Het was een klein en nederig boekje, maar hij had het hef en stelde zich ook voor die taak geen geringe èischen. Metterdaad het bewijs te leveren, dat stichtelijk en smakeloos niet behoefden samen te gaan, dat was daarin zijn streven. Hij hoopte, dat door dien weg gezonde, heldere godsdienstige denkbeelden ingang zouden vinden, ook in de harten des volks; en geheel onvruchtbaar is dit streven misschien toch niet geweest. Voor mij was dit samenwerken in menig opzicht genoegelijk. Mochten wij soms over ondergeschikte punten verschillen, wij werkten in één geest. En onze vrienden hielpen ons trouw. In twee Bundels heeft De Génestet zelf de meesten zijner gedichten uit dit tweede tijdperk zijner dichterlijke loopbaan bijeengebracht, in de Leekedichtjes en de Laatste der Eerste. Van gene spreek ik straks. Eerst eenige woorden over den laatst verschenen Bundel — de voorrede is gedagteekend eind-Maart 1861, dus ruim drie maanden vóór zijn dood — omdat die met de Eerste Gedichten nauwer samenhangt en daarvan eigenlijk het tweede gedeelte uitmaakt. De Génestet zelf heeft dit ingezien en door de keus van zijn titel een bewijs van literarische zelfkennis gegeven. Inderdaad, men behoeft, na de Eerste Gedichten met aandacht te hebben gelezen, dezen tweeden Bundel slechts ter hand te nemen, om al spoedig te bemerken dat bij met volle recht Laatste der Eerste mag heeten. De dichter is ouder geworden, het zou, ook zonder dat men het jaartal zijner verzen opmerkte, niemand ontgaan. Slechts een enkele maal keert die jeugdige, ondeugende scherts, waarvan de eerste verzameling overvloeide, hier weder: bitvoorbeeld, in het Liedje in den maneschijn, of in het Kijkje in 't leven van den zwarten koetsier die het zoo warm had in zijn maskeradepak een versje, dat niet weinig ergernis gegeven en bedenkelijke schuddingen des hoofds heeft teweeggebracht, maar dat als satire op een treurige vertooning wel verdiend en uit het oogpunt van kunst een der beste is, die De Génestet ooit heeft geschreven. In De Mailbrief herkent gij aanstonds den dichter van LEVENSSCHETS. XXXI Fantasio, maar het gedicht bleef onvoltooid; de stormen des levens, die weldra over hem losbraken, doofden het vuur der vroolijke inspiratie uit: en toen hij later tot kalmte was teruggekeerd, kon hij geen schertsend tafereel meer ophangen van het leven in dat Delft, waarvoor hem de groote tragedie begonnen was. Bovendien, vergelijkt men 't vers met De St. Nikolaasavond, die kostelijke vertelling, zoo rijk, zoo stout, zoo vrij, zoo tintelend van geest, zoo oorspronkelijk, dan speurt men in De Mailbrief, met zijn wat al te sterke reminicensen aan Beets' Maskerade, een zekere vermoeienis en gevoelt men, dat voor onzen dichter een andere tijd was aangebroken. Maar, al is hij ouder geworden, hij is dezelfde gebleven. In De liefste plek, in het Voorjaarsliedje, in dat ondeugende, haast al te cynische Neen nimmermeer, zelfs niet, bezingt hij de natuur, de hollandsche, de liefelijke met dezelfde geestdrift als in zoo menig koepiet van den eersten Bundel. De hartelijke, trouwe, deelnemende vriendschap, waarvan daar meer dan een vers getuigde, spreekt zich ook hier krachtig uit in Vrienden op 't kerkhof en in dat roerende Ver van huis, toegewijd aan de herinnering van dien jonggestorven dichter met zijn Dwepend hoofd en vroom gemoed, die, evenals rijn vader, in 't vreemde land was bezweken. Hier nog geheel dezelfde wereld- en levensbeschouwing als vroeger. Hij heeft geleden, hij is in een harde school geweest en goed en wakker en moedig heeft hij zijn kruis gedragen. Maar dat beweegt hem nu niet tot dweepzieke geringschatting van 't geluk. Hij ringt van zijn geluk, zijn groot en vol geluk, in tal van liederen, die ik niet behoef te noemen. Hij dankt er voor, vurig, innig. Hij verbergt niet, dat hij siddert voor den dag van rouw. Hij bidt dat zijn dierbaren hem gespaard mogen blijven. Hij is er geheel van vervuld en wat hij schrijft vloeit er van over. Ja zelfs als hij „des drijvers geweldige roede" gevoeld heeft, als hij_ ondervonden heeft hoe de smart oefent en loutert, wil hij niet toegeven dat de zegen zonder vrucht zou zijn. In zijn: Door zegen geheiligd bepleit hij de zaak van hen Wie niet de Nood — maar zegen bidden leerde, Wie iedere bloem ontstak in liefde en lof; en hij bekent in Menschelijk, dat hij „ras naar 't eind van dorre lijdensdreven" hijgde en dat hij, na het: Uw wil geschiede! ook wel gebeden heeft: XXXII LEVENSSCHETS. Mijn God, geef mij een bloem en zend me een zonnestraal! „Levenslust en stervensmoed" was vroeger zijn geliefkoosd thema geweest. En dat bleef het. Hoe spreekt de eerste uit zijn Jonge roeping, hoe geestig predikt hij den tweeden in 't Liedje van verlangen, en hoe vereenigt hij ook hier deze beide in zijn Welgelegen, waarin hij aan de „stille vrienden", die men zijn woning voorbijvoert om ze naar het vlak daarbij gelegen kerkhof te brengen, de boodschap medegeeft: Dat (hij) graag bij (zijn) beminden Nog wat blijven woü in vree; schoon hij het ook gansch niet aardig vindt om zoo dicht bij de graven te wonen: Waar ge lang om heen kunt treden, Maar toch eihdhjk rusten moet. Hij heeft ook getwijfeld, want hij heeft meer gezocht en nagedacht dan voorheen. Het geloof zijner kindsheid werd menigmaal geschokt. Ik kan al de verzen niet optellen waarin dit doorstraalt, waarin hij 't met zooveel woorden ' belijdt. Maar dezelfde gezonde vroomheid, dezelfde godsdienstzin van zijn jongelingsjaren zijn hem bijgebleven. De Terugblik, waarmee de bundel geopend wordt, draagt daarvan den stempel. Wat hij ook wensche en wille, waarheen hij streven moge, hij voelt dat een hooger geest hem leidt en gebiedt en te midden van de groote raadselen des levens ziet en weet hij op al zijn paden: Almacht, Liefde, Trouw, Genade, en dat geeft hem kracht. Hij had eens gezonden: Daar spreekt een andre lach in 't oog der aangebeden', Waar gij haar drukt in d'arm als 't zoetst geschenk van God; De vriendschap heeft, met Hem, verhoogde teederheden, De luite eener reiner klank, en 't leven meer genot; ook thans betuigt hij in zijn Levensvoorwaarde, dat alles, het beste en het dierste wat hij bezit, geen waarde voor hem heeft, dan in 't bewustzijn van een eeuwig leven; dat hij liever sterven zou dan het geloof te derven in de trouw van zijn Schepper, een geloof, in zijn wezen gegrond. Zeker heeft hij niet vermoed, dat een oud vriend hem na zijn dood nog hard vallen zou om zijn „zoo ik u niet voor eeuwig had, ik had u liever niet", een gedachte die ik ± ; ± i i XXXVI LEVENSSCHETS. dat hij ook van anderer leed een diep gevoel had, en zich daarin wist te verplaatsen, dat blijkt uit verzen als Kinderloos en Het haantje van den toren. Het laatste is een uitvoerige schildering — al te uitvoerig, hebben sommigen gezegd — het eerste niet meer dan een uitgewerkte schets. Een schets, meer niet, is ook dat kleine juweel: Naar de Natuur. Maar zoowel in de vlugge teekenmg als in de voltooide schildering herkent gij den meester, 't Zijn wel belangwekkende, maar toch zeer aUedaagsche onderwerpen. Een rijk moedertje, die haar kind heeft Verloren en zich nu arm voelt tegenover de bedelares, die het' hare in de armen heeft; een troep, jongens en meisjes spelend op *t kerkhof, bij het geopende graf; een teringlijderes, die zoo gaarne herstellen zou en steeds tuurt op 't haantje van den kerktoren, hopend, immer flauwer, maar hopend niettemin, dat het eindelijk een zoelen zuidenwind zal verkondigen — ziedaar de figuren. Maar hoe heeft De Génestet nu daarover de poëzie met volle handen uitgestrooid! Hoe leven deze beelden! Er wordt in Het haantje van den toren met gejammerd of gedeklameerd, er is niets ziekelijks in, maar toch — of liever juist daardoor grijpt het aan. Gij hebt die heve „Levenslust" niet gekend, zooals hij, maar zijn kunst weet u met haar te doen lijden. Zij is zoo echt menschelijk en toch zoo wezenlijk vroom. Voordat zij zeggen kan: „Uw wil geschiê", heeft zij lang geworsteld, is zij gedurig geslingerd, de onderwerping kost haar veel. En als zij het gezegd heeft, werpt ze 's anderen daags toch nog even een blik naar buiten. Half zegevierend, kalm, beslist, half strijdens-, nopens moe, En toen — niet meer. Ik weet niet wat schooner is, deze geniale trek, of het treffende slot: Naar 't Haantje op den toren keek, met droeven glimlach, één: 't Blonk in de blauwe lucht en wees — naar 't zoele Zuiden heen. Het gedicht is een der populairste van onzen dichter geworden, en dat verdient het ten volle. Naar de natuur is niet minder voortreffelijk, al is het kleiner. Hier is échte humor. Er wordt geen woord gezegd over het treffend kontrast tusschen dien grafkuil, XXXVIII LEVENSSCHETS, Moog elke bloeme Der aard vergaan, De vrucht des Levens, Die rijpt er aan. Leveren de Laatste der Eerste een spiegel van 's dichters innerlijk en huiselijk leven, de Le.ekedichtjes zijn de vrucht van zijn godsdienstig denken en van zijn deelneming aan de wetenschappelijke beweging van zijn tijd. Zij zijn, hoe wel vroeger uitgegeven, inderdaad jonger dan de eerstgenoemde verzameling. De oudste dagteekenen van 1857, de meeste van 1859 en 60. In dit laatste jaar dichtte hij bijna niet anders. Hij zelf zegt dan ook in de Voorrede van de Laatste der Eerste: „dat dit boekske eigenlijk antérieur is aan de Leekedichtjes en voor een goed deel nog behoort tot een vroegere periode van zijn leven". En hij roemt den naam Tweede Gedichten door, „een schrander vriend" (denzelfden criticus van zoo straks) aan zijn vroeger verschenen Bundeltje gegeven, als zeer juist gekozen. Hier was dan ook iets nieuws en oorspronkelijks. De dichter, die tot hiertoe slechts uit het maatschappelijk, het huiselijk, het innerlijk leven, een enkele maal uit de historie het onderwerp zijner zangen had genomen, begeeft zich hier op een ander gebied. Men kan, het is zoo, Het Schotje, met Cd. Busken Huet, een Leekedichtje noemen. Men kan in de andere twee Bundels nog wel eenige kleine verzen meer vinden, die dezen naam verdienen, Ook is onze dichter aan het godsdienstig leven nooit vreemd gebleven, maar heeft menigmaal zijn religieus gevoel in zijn verzen uitgestort. Maar zich, zooals hij nu deed, te mengen in den strijd der wijsgeeren en der godgeleerden, met geen andere wapenen dan de pijlen van zijn vernuft en enkel toegerust met zijn schoon talent; of liever, dien feilen kamp m puntige „rijmen en dichten" af te schetsen en — te beoordeelen, dat was een nieuwe, stoute gedachte, die bij de uitkomst bleek een gelukkige te zijn geweest. Ik heb reeds gesproken over De Génestet's weinige ingenomenheid met de theologie, zooals bij haar kende en den weerklank, daarvan vernemen wij nog in de eerste der Leekedichtjes: Niet in de scholen, neen, heb ik gevonden En van geleerden, och, weinig geleerd. Maar zijn oordeel over haar was geheel anders dan LEVENSSCHETS. XXXIX vroeger geworden. Hij kon, zoolang zij zich aan hem vertoonde in haar schoolsch gewaad, hetzij met die deftigheid waardoor de hollandsche, hetzij met die smakeloosheid waardoor de duitsche godgeleerden zich gewoonlijk kenmerkten — hij kon maar met begrijpen waartoe zij eigenlijk diende. De eenige theoloog, dien hij waardeerde, dien hij liefhad moet ik zeggen, was Hase geweest; Hase, dien dichterlijken schrijver van de Gnosis, waarvan men gansche bladzijden onthoudt zonder het te weten, wiens kerkgeschiedenis in miniaturen zelfs den grootsten vijand van alle geleerdheid niet vermoeien kan en een van wiens geestige brochures door onzen dichter tot het thema van zijn eerste of tweede preek was genomen '). Op het standpunt van dezen geleerde, wiens rationalisme door zijn groote gemoedelijkheid verzacht en met een zeker poëtisch waas werd overtogen, wiens zachte humor en oorspronkelijkheid hem aantrokken, plaatste De Génestet zich gaarne. En hij is er, zoo ik mij niet bedrieg, ook na zijn studententijd, nog een geruimen tijd op gebleven. Daar kwam het jaar 1857. Busken Huet's Brieven over den Bijbel brachten de moderne godsdienstige beweging uit de school over in de kerk. Een pleidooi zoowelsprekend, zoo goed geschreven, zoo bondig, was wel geschikt' om ook onzen dichter te winnen. Aanvankelijk, bij 't verschijnen der eerste afleveringen nog tegenstrevend, was hij weldra overtuigd. Nu verruimde zich zijn gezichtskring. Nu zag hij dat de leelijke oude boom der theologie, dien hij den rug had toegekeerd om onder de groene heesters der poëzie schaduw te zoeken en geurige bloemen te plukken, hu zag hij dat die vruchten gaf, rijk en rijp. Nu verstond hij net belang dier vraagstukken, waarmee hij het niet de moeite waard geacht had zich het hoofd te breken; hij begreep dat zij ook voor het gods- 1) Het was over de zalving te Bethanië een echt antipuriteinsche preek. Zij was hem ingegeven door dat met geestdrift gestelde stuk van den jenaschen theoloog, waarin deze de beschuldiging van het Evangelie afwerpt, als zou het de vreugd des levens verdoemen. Tijdgenooten zullen zich de warmte waarmee dit voorstel werd uitgesproken nog wel herinneren. Mij dunkt, ik hoor nog dat: „Wijn heeft hij gemaakt", enz. door De Génestet van Hase overgenomen en meesterlijk geparafrazeerd en uitgesproken met die hem eigene intonatie, waarin hij zijn geheele ziel wist te leggen. » _. ♦ XL LEVENSSCHETS. dienstig leven van het hoogste gewicht zijn, omdat er niet duurzaam een klove kan zijn tusschen ons denken en ons gemoed. En hij werpt er zich midden in. Werken, van wier strenge wetenschappelijkheid hij vroeger, zou hebgen gegruwd, las hij nu met aandacht en studie, sommige meer dan eens. Niet om zelf een geleerde te worden; het denkbeeld alleen zou hem vroolijk hebben gemaakt. Niet om zich als medestrijder te mengen in den kamp. Maar omdat hij geen vreemdeling zijn wilde in zijn.tijd; omdat hij als godsdienstig mensch gevoelde dat deze strijd niet buiten hem omging, maar dat hier zijn zaak werd behandeld. Hij is geen theoloog geworden, want hij was meer. Dichter.was hij.en is hij gebleven. Leek was hij tot-nogtoe geweest tegenover de felle kampioenen van wetenschap en kerk en op dat standpunt wilde hij zich blijven plaatsen. Vandaar tut sprak hij over alle partijen zijn oordeel, schertsend, geestig, ernstig ook bijwijlen. Maar vooral maakte hij van die voordeehge stelling gebruik om de tolk te worden van de behoeften van 't godsdienstig gemoed en de dierbaarste belangen dier leeken, onder wie hij zich vrijwillig schaarde. Zoo werd hij, dien al wat jong was in Nederland reeds als zijn dichter begroette, de zanger van dien onbloedigen godsdienstoorlog, die met zulk. een felheid ontbrandde en, hoewel thans niet zoo hevig meer als toen, nog niet is beslist. 't Is waar, die volkomene, gansch kleurlooze, — ik zou haast zeggen bovenmenschelij ke onpartijdigheid, waarvan sommigen droomen, moet men ook in de Leekedichtjes niet zoeken. De Génestet had zich zeer beslist bij de zoogenaamde Modernen aangesloten. Zijn geheele aanleg en karakter dreef hem naar die rijde. Hoe vroom rijn hart ook rijn mocht, zijn hoofd was te helder om het oude supranaturalisme aan te nemen, dat hij trouwens metterdaad reeds sinds lang had prijsgegeven en van geven en nemen was hij ook geen vriend. Bovenal hinderde hem het onnatuurlijke en gekunstelde, dat een zeker soort van vromen maar met scheen te kunnen afkeren en dat hij haatte met een onverholen haat. Hoort slechts hoe hij deftigheid geeselt, die „bastaard van den ernst" (CV), en gij zult zijn vreugde begrijpen, toen hij haar Aan een witten das verhangen, Ergens plechtig bung'len zag. Hoort hoe hij smeekt om van den preektoon verlost te worden (LX) en betuigt het met die vroomheid niet te LEVENSSCHETS. ♦I XLVII heid, het poëtische van opgemerkt. De beelden, die hij uit de menschenwereld, waarin hij bestendig verkeerde, overbracht op zijn doek, waren zoo gelijkend, dat ieder ze herkent. Dat bracht zijn werken in aller handen en doet ze nog altijd waardeeren. De eerste toejuiching, waarmee ze begroet werden, is verstomd, maar ze worden niet minder genoten, ze zijn'nog altijd frisch en nieuw. Ik geloof dat ze deze frischheid behouden zullen, deze eeuwige jeugd. Zij hebben hem een eereplaats verzekerd _ onder de nederlandsche dichters en een plaats in menig hart tegelijk. De eerste kan hij niet meer verhezen. Ik heb grond om te vertrouwen dat hij ook de laatste behouden zal. C. P. TIELE. Het penningske der weduwe. EERSTE GEDICHTEN 4 1846-1851 Arme dichter hij, Die geen beter zangen, Hooger Poëzij, Voelt in 't hart gevangen, Dan het needrig lied. Dat zijn borst ontvliedt. AAN DE „HOLLANDSCHE JONGENS" van HILDEBRAND. Spec. Patriae. U heb ik hef; mijn blauwgekielde Mijn Hollands frisch ontloken jeugd, Die Hildebrands penseel bezielde, Uw fikschen aard, uw ronde deugd; Ik min den blos dier rozenwangen, Ten halve door de zon geschroeid, - Geschramd en bont en blauw gestoeid; De dartle vrijheid uwer gangen, Die schoolsche tucht en dwang verfoeit! Ik heb ze hef, de blonde lokken, Die roezig fladdren om uw hoofd; Den hemdsboord schier met inkt doortrokken, Den glans van 't linnen lang verdoofd: Uw volle knieën doorgesleten, Die broekspijp van uw rijkdom zwaar; Uw ronden lach, uw luide kreten, Uw drok gejoel en wild gebaar; Uw spotzucht en uw guitenstukken, Den schrandren opslag van uw oog: Uw jongenstrots, uw woeste nukken, Voor al wat vreemd is norsch en droog; Ik heb u hef, mijn fiksche knapen, Met rond gemoed en ronde vuist, En met een blauwen kiel tot wapen Van d' adel, die in 't harte huist! Het is men lust, uw wilde spelen, Uw dartle sprongen gaê te slaan: . «_ I 4 AAR DE „HOLLANDSCHE JONGENS" Nog kan mijn ziel uw vreugd verstaan, Uw blij gejoel mijn ooren streelen, Als vol geruisen van rijpend graan! Nog mag uw vreugd mijn geestdrift wekken, Uw lach weerklinkt in mijn gemoed, En in mijn oog weerkaatst uw gloed: Tot u voel ik mijn harte trekken, Want beide rijn we uit Hollandsen bloed! Ziedaar den naam waarin wij roemen! Ook uwer is hij lang niet vreemd, Die deel soms in uw spelen neemt En trotsch is zich uw vriend te noemen, Want dierbaar is mij 't rijk tooneel, Wanneer 'k uw blauwe en bónte scharen, Op 't ruime plein van %l dorps kasteel, Weergalmend vaak van dwaas krakeel, In 't lommer van uw lindeblaêren, En dartiend om mij heen mag; zien, Of — vaak een les. voor rijper jaren, — Uw aard en neigingen bespiên. Dan volgt mijn blik uw vrije gangen Met tintiend oog en warm verlangen, Dat op een schooner toekomst doelt, Terwijl mijn hart, vol frissche zangen. Zich jong en , sterk als gij. gevoelt! En daagt niet van uw heldre wangen, In 't vroolijk blosjen om uw koon, Een morgenstond, wiens middagschoon Ons neevlig duister gaat vervangen? Gij fiksche jeugd, vol moed en kracht Echt-Hollandsch nog van aard en zeden, Gezond van hoofd en forsch van leden, En eens — het beter nageslacht! Ons lief, als de appel onzer cogen, Een dierbaar en een heilig pand, Een blijde hoop van 't vaderland, Gezegend erfdeel uit den Hoogen, En hoogst geschenk van hooger hand! Want o, geen bloem van edel knapen, Voor ons geen ridderlijke jeugd. Fier op 't onschendbaar ridderwapen, Ontgloeid door ouderlijke deugd; En met een naam van oude jaren, Dien vlekkeloozen naam'getrouw, En met oud-Hollandsch bloed in de aêren, VAN HILDEBRAND. 5 Dat wel voor Holland stroomen wou .... Bij; ben geen heul of heil te zoeken, Uws adels diep gezonken kroost, Wier wufte lippen Holland vloeken,. Wier fletsche wang voor Holland bloost. In 't volk alleen is Neêrlands hope, Hun kindren zijn nog niet ontaard, Bidt dat de Heere hen bewaart, En waakt, dat niets hun krachten slope! Voor mij — het is een schoon verschiet, Dat mijn verbeelding op mag blauwen, En mijner is een vast vertrouwen, En Hollands knapen dreunt mijn lied! Het zijn een reeks herinneringen Van heldengrootheid, burgerdeugd, En wat van vroeger tijden heugt, En lang verdoofde zonnekringen, Wier luister Holland eens bescheen, Die in mijn boezem zich verdringen, Steeds dweepend met ons schoon voorheen Maar voor de toekomst niet verlegen, Waar ik u aanzie blijde jeugdl Want uit uw oogen straalt de zegen En méér dan schalksche jongensvreugd; Waar ik u aanzie, wakkre zonen Eens volks, dat Ruyters heeft gebaard, En licht nog menig kiem bewaart. Wier wasdom Neêrlands God zal kronen Met zegen, voor het oog der aard! En daarom dat mijn zangen stroomen, En bruisen als mijn Hollandsen bloed, Voor u mijn eerste dichterdroomen, Die, waar 'k uw vroolijk spel begroet En in uw kleine kindertrekken Verrijzen in mijn vol-gemoed! Vaak meen ik u, mijn dierbre knapen. Mijn oude roem in 't jong geslacht, U allen tot iets groots geschapen! Ik vorm uw geest, ik neig uw kracht, Ik baan uw weg en richt uw gangen.... Gij zult een veldheersstaf ontvangen! De passer zij üw scherp geweer! Voor ü de zorg der staatsbelangen! P HET PENNINGSKE DER WEDUWE. En gij.— zult strijden voor den Heer! Voor ü — 't penseell voor ü — een veder En — zangrig knaapjen aan üw voet Leg ik 't ontroerde speeltuig neder, Wien ik als Neêrlands dichter groet! Ja, rijs, o hevling mijnes harten, Wien heel mijn volk zijn hevling noem, Een zachte balsem onzer smarten, Een geur uit Hollands knapenbloem! Volksdichter, uit het volk geboren, 'Naar wien ons zangrig Holland smacht, Wiens lied ons heerlijk ruische in de ooren En onzer wonden pijn verzacht: Wiens toon oud-Hollands naam bezielde, Die klink voor vrijheid, volk en deugd, En ook voor u — mijn blauwgekielde, Mijn Hollands frisch ontloken jeugd. Juli 1846. HET PENNINGSKE DER WEDUWE. Markus XII : 41—44. Al wanklend kwam zij aangetreden, De zwakke vrouw, wier minnend hart Nog bloedde van de versche smart; Want ach het was zoo kort geleden Sinds haar een trouwe gade ontviel, De vreugd eens der gebogen ziel, Met wien ze, ootmoedig en tevreden, Het zuur verdiend maar daaglijksch brood, Gekruid door lofzang en gebeden, In vroomheid, hef de en vreê genoot.En nu? die staf en steun in 't leven, Haar alles, was haar zijde ontroofd, Haar was alleen de zorg gebleven — En biddend boog de vrome 't hoofd. Want zwijgend in Zijn welbehagen, Die kracht geeft om Zijn last te dragen, Bleef haar, te midden van dien rouw, Een burg, een tent van schaüwrijk lover, Een schat, een heilig erfdeel over .... 't Was Isrels God, Jehovah's trouw. O wèl haar, die Uw liefde sterkte, Gij man der weduw, vriendlij k God! 8 LOUISE DE COLIGNY. Bij wien geen maat is of miskenning, Dan 't geen heel de offerkist bevat, O rijken, van' uw trotschen schat! Den overvloed is veel gebleven, Maar deze heeft, in God verblijd. Haar laatste nooddruft Hem gewijd ...." En de englen hebben 't opgeschreven In 't heilig Boek van 't eeuwig leven, — Ga, vrouw, u wacht eert heerlijk lood, „Dien penning hebt ge Mij gegeven," Verklaart Gods eenig groote Zoon. 2 Juni 1846. LOUISE DE COLIGNY. • . Hier leeft de dochter, weeuw en moeder van de Helden, Die goedt en bloedt voor Oodt, voor staet en vrijheid stelden. Geeraart Krant. O, breek den sluimer niet van 't moegedarteld wichtje! De moeder beurt het hoofd van 't blozend aangezichtje Haars hevelings op naar God den Heere; 't brekend hart Begeert, aan 't vragend oog zelfs van haar kind ontheven, Begeert zich-zelf alleen voor de Almacht lucht te' geven, Alleen te zijn — met al zijn smart. Helaas, de droefheid schept somtijds een wreed behagen, Te wroeten in de wond, der teêre ziel geslagen, Haar rampen voor zich-zelf te ontleden, iedren drop Der bittre kelk opnieuw te smaken; maar ook 't lijden Wordt in die worsteling vaak een zegevierend strijden, Een rielsbeê — iedre harteklop. Het lijden geeft iets groots, zelfs aan bedorven zielen; Maar zalig, die in 't leed geloovig nederknielen! De vrouw die bidt en schreit, is voor den Hemel schoon. Een reine bruidskrans moog der englen oogen boeien, Maar rozen des geloofs, maar 's hemels rozen bloeien Liefst in der weduw doornenkroon! Nu laat mij staren in die droeve 'wezenstrekken; Laat me op dat bleek gelaat die eedle Ziel ontdekken Die groote, heilige smart, geheel zich-zelf bewust, Die al de diepten peilt der opgereten wondert, Maar, door dat lijden zelf te vaster Hem verbonden Te kalmer in Gods wil berust. LOUISE DE COLIGNY. 9 O, al wat in haar ziel aandoenlijks lag verborgen, De erinring harer jeugd, haar liefde, hope en zorgen, 't Welt opwaarts in den traan, voor 't alziend Oog gevloeid, Zoo trekt een droppel dauw en stofjes saam èn geuren: Straks mag de moede roos zich weer naar 't zonlicht beuren Door 't koel en lavend vocht besproeid. • Hoe biddend spreekt dat oog, ten hemel opgeslagen! Die blik, die niets, helaas, van de aard meer heeft te vragen, Maar voor wiens toovermacht het floers der wolken scheurt; Die blik der ziel,- den bloei van 't knellend stof ontvlogen, Die door des Heeren hand haar tranen af voelt drogen En aan Zijn vaderboezem treurt. Zie, tweemaal viel haar kroon — de kroon der huwelijks- weelde! Eerst in dien schrikbren storm; die met uw eiken speelde, Uw bodem trillen deed, op d'aêm 'der Medicis, O Frankrijk! in dien nacht der Bruiloft, toen ge uw telgen Met wellust zaagt in 't bloed van kroost en oudren zwelgen — Vloekwaardiger gedachtenis! Hij viel, de jonge held, die schitterde aan uw zijde! ■ Hij viel, de hooge stam; wiens lommer u verblijdde!' • Uw echtkroon zonk in 't slijk, met 's vaders bloed bespat; En daalde ook in' dien nacht een troostende engel neder En vond ge aan Willems borst, uw gade, uw echtheil wéder, Een ziel, die met u dankte en bad: O, 't was geen blijvend heil, dat God u hier bestemde: Hoe "trouw de klimoprank den achtbren eik omklemde. Weer stak de rukwind op, weer viel de kroon uws hoofds! Een knal — een donderknal — Kastieljes kogel snorde ... Maar weduw, 't rouwgewaad, dat toen uw borst omgordde Werd u een pantser der geloofs! Zij beurt het hoofd omhoog begroet door englenscharen! Want haar geloof wies op, door 't bloed dier martelaren Bevruchtigd als een palm met hemeldauw gevoed! Zij voelt zich dochter, gade en weeuw dier Christenhelden, Die goed en bloed voor God, voor staat en vrijheid stelden En sterkt zich in dien heldenmoed! .Ginds ziet haar smachtend oog de kroon, die hier op aarde Tot tweemaal haar ontviel, in goddelijker waarde io AAN EEN LID DER KOMMISSIE. Van uit het slijk verhoogd, getooid met hemelpracht; Haar ziele hijgt, en bidt en reikhalst van verlangen; De zucht, die haar ontsnapt, ontmoet reeds de englenzang: „Kom, trouwe God, uw dienstmaagd wacht..." Neen, Moeder! eerst uw zoon gevormd, in 't moeilijk leven, Ten held, wien 't heilverbond blijve in de ziel geschreven, Dat Neêrlands groote vorst met zijnen Bondsgod sloot; Leer hem, met door zich-zelf, maar door Gods arm verwinnen En zijner vaadren God, zijn edel volk beminnen Méér dan uw moederlijken schoot! Ja, leer hem aan uw borst en zeg hem, vrome moeder, Dat Een, der wee uwen Gaê, der weezen trouwe Hoeder, Der vorsten Koning, èn hun Recht is èn hun Kracht! Hij leve, een schoone bloem, op vaders marmer groeiend, Een lauwer nog te meer om moeders slapen bloeiend, De glorie van zijn nageslacht.... Zij bidt! Een vreugdeblos doorgloeit die bleeke wangen: Ik zie haar 't vriendelij k wicht aan 't kloppend harte prangen; Des Christens zielsgeloof staat als zijn hope pal! En van den adem vol, den geest der profetieën, Roept ze uit: „Gezegend hij, die sluimert op mijn knieën, Die eens voor Neêrland strijden zal!" Februari 1847. AAN EEN LID DER KOMMISSIE TOT AFNEMING VAN HET WELEER BERUCHTE STAATS-EXAMEN. Deed weleer aan Kreta's stranden Hellas' kroost u watertanden, Bastaard van Pasiphaë; Wreeder monster spert zijn kaken Om een dichter klem te maken Aan de kust der Zuiderzee! Deed Peloponnesisch woeden Hellas' ingewanden bloeden, Van haar roem en rang ontzet: Wat zijn driemaal tien tirannen, MORGEN IS MIJN DICHTER JARIG. 15 „Morgen is mijn dichter jarig, o strooi bloemen voor zijn schreên, „Zooveel, als ik distien oogstte, tranen stortte hier beneen, „Bied hem wenschen en gezangen, bied hem de eêlste dichterkroon; „Als mijn diadeem .noodlottig, zij die lauwer grootsch en schoon." „Morgen is mijn dichter jarig, Morgen viert hij vroohjk feest, „Wil hem dus een liedje zingen vol van schranderheid en geest; „Morgen is mijn Dichter jarig" — juicht een zoete meisjesstem — „Ferdinand.... die maakt geen verzen, 'k vroeg het anders vast aan hem.... „En mijn Helding is ad patres," (dat 's woord van d' ouden Huyck), „Morgen is mijn Dichter jarig, Maak toch van dit feest gebruik! „Breng hem Henriëtte's wenschen in uw blijden zegengroet! „Wie zoo schoon de ziel kon schetsen, voegt de dank van 't rein gemoed; „Bied hem losse, dartle zangen, Want voorzeker Tante Let „Zal hem christelijk bedenken in een zalvend mooi gebed! „Morgen, morgen is hij jarig „Morgen rijst zijn vreugd in top!" Zoo, zoo vangt een andre stem weer Die verheugde toonen op; „Deel ook van de blonde Madzy hem de trouwe zegenbeê, „Bij het ruischen der akkoorden, in uw zoetste zangen mee! „Dat hij steeds die vreugd geniete, die weleer zijn Reinout zag, „Toen hij eindelijk, zwervensmoede, tot ons kwam, na jaar en dag, „En een hemel vond op aarde, door mijns Dichters hand gemaald, „Deodaat, niet waar, den hemel tot ons beiden neergedaald?" — l6 MORGEN IS MIJN DICHTER JARIG. „Ja den hemel, o mijn Madzy, Edens vreugde rein en klaar, „Zooveel heil voor onzen Dichter, meer nog,, zoo het mooghjk waar!" „Morgen is mijn Dichter jarig," — bromt het nu weer, uit den hoek, Mij ontsteld op nieuw in de ooren, met een Oud-Bataafschen vloek; „Zing hem duchtig schoone verzen, breng hem, als mijn tolk en bod, „Dank, oprechten dank en hulde van zijn, ouden Brinio! „Zeg, ja zeg hem dat mijn boezem steeds aan hem blijft toegewijd, „Die mijn naam eens riep in 't leven en deed leven voor altijd, „'k Zal den „blauwen Beul" vertrappen, met zijn heele santekraam, „Durft hij nog één haatlijk vlekje werpen op rijn dichternaam; ,,'k Zal hem mét één slag verplettren, want mijn vuist is aanstonds, klaar, „Als weleer eens voor de slaven van dien laffen dobbelaar! „Morgen is mijn Dichter jarig, nu is 't zingen meer dan plicht, „Trilt, o forschgespannen snaren, dreun, vermetel lofgedicht, „Zing hem krachtig schoone verzen .... " „Neen, de zoetste harmonie, „Neen, de weelderigste akkoorden. en de rijkste poëzie! „Zing hem, op de wiek der ode, zing hem een verheven lied, „Dat ge, uit naam der Lesbiaansche, mijn verkoren dichter biedt. „Morgen is mijn . Dichter jarig! — Van het Elyzeesche veld „Kom ik, bij die schoone blijmaar, herwaarts juichende aangesneld; „O, ik ben de smart vergeten van mijn onverhoorde min; „Dankbre vreugd nam heel de ruimte Louise de Coligny. MORGEN IS MIJN DICHTER JARIG. 17 van mijn wreeden hartstocht in. „Want hij heeft ook mij gezongen! ....** „En mij ook! gelooft gij 't met? „Groetenis aan Oom van Lennep, nogmaals dank voor 't geestig lied! „Morgen is mijn Dichter jarig, neurie ik op eigen wijs, „Wijn en Min rijn lang vergeten, waar ik zulk een Öome prijs!'' Zoo juicht hofnar Floor mij tegen, met een dwaas vertrokken mond, Lustig, met rijn zotskap bellend, huppelt hij mijn cel in 't rond. „Morgen is mijn Dichter jarig, ring hem toch een blijden zang: „'k Zing Van Lennep! 'k zing Van Lennep, Lennep al mijn leven lang! „Steek je duimen in je vestzak, trek een mond zoo scheef als ooit, „Breng hem dan een geestig liedje, dat bij elk een lachje plooit, „'k Zing Van Lennep, 'k zing Van Lennep, en 'k vergeet èn Wijn èn Min: „Morgen, morgen is hij jarig, kweel hem deuntjes, los van zin!" „Maak dan ook voor mij een versje?" smeekt op kinderlijken toon, Aan de hand van Cathenjne, blonde Willem, Gulicks zoon. „Morgen is mijn Dichter jarig ....** Wat ik hem wel geven zou? „Och, mijn heele muts kapellen, als hij die maar hebben wou!" — „Morgen is mijn Dichter jarig..." Hoor, zoo galmt nu 't woest geluid, In een zaal, die voor mijn oogen, zich (maar 'k weet niet hoe?) ontsluit. 1 Volgepropt als de Arke Noachs, rijk aan menig dwaas kontrast, Door elkander heen krioelend, opgeladen, opgetast, Saffo staat er vlak naast Floorneef, Brinio naast tante Let, Gelder bij rijn jeugdig bruidje half te gapen van de pret. _ O 5 l8 MORGEN IS MIJN DICHTER JARIG. Henriet, Jacoba, Madzy staan er enkel juist bijéén. Als de trits der schoone zusters, heilige Bevalhgheên! 'k Ving daar even onder 't woelen menig toontje uit haar mond, Waar ik „Bouwkunst" en „Idylen" „Legenden" uit verstond.... Nu schijnt alles rond te zwieren en te draaien voor mijn oog: „Morgen is mijn Dichter jarig!" galmt het schaatrend naar omhoog; Ieder, dien hij heeft gezongen, ringt met opgewonden geest: „Morgen, morgen is hij jarig, morgen viert hij vroolijk feest! „Bied hem wenschen en gezangen, breng hem uit ons-aller naam „Odes, Hymnen" — Nog iets meer ook? — O gij dwazen al te zaam! Ik, ik zou uw Dichter zingen, die alleen voor 't denkbeeld schrik Hoe! uw uitverkoren Zanger, Saffo en Jacoba! ik? Neen, voor Saffo's eigen luite, waar 't een rijke zingensstof; In Jacoba's eigen tranen vond baar Dichter slechts rijn lof! In het hemelzacht ontgloeien van een reine, schoone ziel, In den lof van Henriëtte, die hem straks te beurte viel, Ik, vermeetle, zou het wagen hem te zingen, in den naam Van vorstin en tiende Muze.... Neen, ik buig voor zulk een faam! Ik, die zelf het luidste jubel: Morgen viert mijn Dichter feest, Maar geen waardig lied kan vinden in mijn armen dichtergeest. Ik, die .... luister, welk een weerklank, o te ras vervliegend uur! Weggesmolten al mijn olie uitgeblonken al mijn vuur! EGOISMUS. 19 Slaap en Tijd! ik tart uw woede die met zooveel geestdrift spot, 'k Droom nog voor mijn Dichter droomen, van hef zaligst heilgenot. — Altijd droomen — dwaze droomen — of hij iets aan droomen had!.. Juist! maar 'k bied hem al mijn wenschen in mijn droomen saamgevat. EGOISMUS. Geef een meisje bruine lokken, Lippen nimmer moe of bang Om te kussen en te jokken Heel het lieve leven lang; Rozenblosjes, sneeuwen handen, Hemelsch e oogen, elpen tanden, Ranke leest en vluggen voet: Armpjes om er in te vliegen, Of een kindje op te wiegen, En een blij gestemd gemoed. Lieve Hemel, hoor mijn beden, Geef baar zachtheid, stille trouw, En die duizend kleinigheden, Die zoo hef staan in een vrouw. Kleine zonden, teedre nukken, Die een gloeiend hart verrukken, Liefdes dartle poëzij; Geef haar wat zich de engel denken En uw rijkste gunst kan schenken, En dan — Hemel, geef haar mij! 1847. GELOOF. Geloof, gij vroohjk kind, in stralen, zangen, rozen, In vriendenoogen, maagdenblikken, dichterlied; Geloof in lachen, schreien, blozen... Geloof, geloof — en twijfel niet! Wel zult ge, al vroeg misschien, uw liefste bloem zien sterven, Wel drijft gij-zelf eens met uw eenvoud bitter spot... Maar och, de droomen, die wij morgen moeten derven, Zij biên ons heden 't reinst genot. 1847. 20 KRITIEK. KRITIEK. L Mijn boezem juicht u toe, waar, machtig en welsprekend, Van voorhoofd rein, van. hoofd gezond, Uw rechten op de Faam en op 't vooroordeel wrekend, Gij fiks uw oogen slaat in 't rond! Waar gij den dwerg verplet, die zich een reus verbeeldde, Den kikvorsen, die zich zwellen doet; Waar gij den jongling gispt, die zijn talent verspeelde De dwaasheid of den overmoed; Waar ge uit den laffen roes der onverdiende glorie De helden van één avond wekt; Waar gij het stof blaast van de helden der historie, Of ginds een nieuwe star ontdekt! Waar gij de nevelen van damp en schijn doet zwichten, Als gij uw helder voorhoofd toont; Waar gij komt heerschen, of beschermen en verlichten, • Maar rang, noch jaren zelfs, verschoont; Waar gij de rijen der onsterfelijke genieën Doet scheuren voor een nieuwen naam, En 't versch gelauwerd volk dringt op de trotsche knieën ..Voor 't stiefkind eenmaal van de Faam! Waar gij, met kalmen tred, voor allen eerbiedwaardig, In 't stuivend kamp der lettren treedt Met opgehaald vizier, ook m uw wraak grootaardig, .Een engel Gods in 't witte kleed! Waar gij, der waarheid trouw, uw zinlooze eeuw komt En, donkre muze der kritiek, [richten, Van hooger schoonheid blin kt bij 't snorren van de schichten _ En 't knallen van de strijdmuziek. Ja 'k min u nog, waar ge als een adellijke schoone Met vonklend oog en heldren blos, In *t statig golvend kleed der strijdbare amazone • De toornen viert aan 't steigrend ros; Als een hooghartig kind van koninklijken bloede, Dat, licht verbolgen en ontsticht, De zilvren rijzweep zwiept door 't luchtruim, en in woede Den hoovling striemt door 't aangericht. II. Maar wee u, waar ge, uw plicht, uw eer, uw rang vergeten, (Een Furie van ons marktplein!) scheldt En raast; en met een heir van woede en lasterkreten, Maar zonder oordeel, vonnis velt. O O LEVENSFILOSOFIE. 21 Wee, waar ge — uw handen vol met zinlooze pamfletten, Waarin Partijzucht blaast en schimpt, En die ge ons opdischt voor orakelen en wetten, — De vrije Pers als troon beklimt! Of waar gij optreedt, met de jaloezie in de oogen, Maar met een mom voor 't aangezicht, En huichelaarster! als gij laster spuwt en logen, Zweert dat ge in naam der waarheid richt:. O strenge Muze, wee, waar ge als een halfontzinde, Een heks, in wie geen kind gelooft Met schele blikken loert en rondtast in den blinde En schaamtloos naam en eere rooft! Of waar gij, kind der eeuw, die 't al tot handelswaren Verneêrt, en goud als Koning groet, Partij trekt van 't geloof der hchtverïeidbre scharen En de eerzucht van het laag gemoed — Waar, geen maitresse zelfs van weinige uitverkoornen En hevelingen der Fortuin, Gij hun uw rozen schenkt, en schimpend al uw doornen Stort op eens armen minnaars kruin... Neen, waar ge uw lof, uw gunst aan ieder gaat verkoopen, En 't beeld draagt van een slechte vrouw, Wier ademtocht de ziel des jongen kunstnaars sloopen En 't rijk der kunst verpesten zou.... Had niet een kustenaar nog wel zooveel bloed in de aêren En zooveel eerbied voor zich-zelf, Dat hij (en zonder drift) u sleurde bij de haren Van uit uw donker spookgewelf! LEVENSFILOZOFIE. Bij het ruischen van uw boomen Leeft gij matig en tevreên; Roept geen menschen om u heen, Ziet uw gasten gaan of komen Zonder leed en zonder lust — Snoevende op uwe wijze rust. Gij beschimpt die kalverzeden... „Eenzaamheid is 't bangst verdriet: Boomen — zegt gij — spreken niet. Smaak uw groene eentonigheden! Onder menschen, in de stad, Is het leven, is mijn schat." 22 ONRUST. ,,'t Buitenleven — lanterfanten! IJdelheid — uw stadsgerucht! 'k Geef om mensch, noch boom, noch lucht; Ik leef bij mijn folianten: Dat zijn vrienden waar en wijs; In mijn cel is 't Paradijs!" „Paai! die Madchen! boomen, menschen, Boeken? — och, een aardig kind Is mij boek en bloem en vrind, Summum, van mijn aardsche wenschen! Waar het oog der liefde straalt Is mijn hemel neergedaald!" » Boomenkweekers, wereldlingen, Celbewoners, jongehën, In uw plaats zou mij het spleen Uit mijn jeugdig vel doen springen! Toch roem elk zijn keuze vrij Als de slimste; maar voor mij. Om door 't leven heen te komen, Wijsheid zoekend met een lach, Heb ik noodig dag aan dag, Menschen, meisjes, boeken, boomen, Vreugden, smarten, dwaasheên, droomen, Zielestrijd en luit-akkoord, Vriend en vijand, en zoo voort, Met nog twintig kleinigheden Om mij telkens te vertreden. 1847. ONRUST. Ik ben geen plant: ik wil geen rust 'k Ben jong en — van mijn tijd, Brenge ieder uur mij leed en lust En telkens nieuwen strijd! Als 't plan wordt een daad, Zonder raad of beraad, Als ik liefheb en haat, Als ik schrei, als ik lach Wel honderd malen iedren dag, Dan ben ik 't leven mij bewust, Dan leef ik eerst naar hartelust, Al wat ik leven mag! 1847. DOLCE FAR NIENTE. 23 DOLCE FAR NIENTE. Ik lig in Hollands dierbaar duin, Zoo zacht in 't lauwe zand, En naast mij zit een blozend kind, Een dochter van het strand. Een züvren wolkje speelt en drijft Aan 's hemels blauwen boog; En zoele vrede straalt en daalt Op aarde van omhoog. Het züvren wolkje speelt en lokt, Als riep het; „o ga mee, Reis met mij naar een beter land, Ver over zee bij zee! Zeg, knaap, indien ge eens vleugelen hadt, Zeg, vlöodt gij de aarde niet? 't Is heerlijk in dees vrije lucht, In 't grensloos wolkgebied". Maar ik — ik lig in Hollands duin, Zoo goed in 't lauwe zand, En naast mij zit een blozend kind, Een aardig kind van 't strand... Neen, schoon ik, wolkje, met u mee Mocht vliên naar 't schoonste land... 'k Ben nu te lui, 'k heb nu te lief, 'k Bleef liggen hier in 't zand. 1847. DE HANDDRUK. O, tintel' uw hart in den druk van uw hand: Ik dank voor een vinger, twee, drie! Ik walg van een kneepje, koket en pedant, Een pink van een man van genie... En, vrindlief, uw bevende, klevende hand, Is waarlijk mijn antipathie! Verstijve de hand, die den hoveling speelt; Beleefde, vernedrende hand! Verdorre de hand, die verraderlijk streelt; 24 DE HERTOGIN VAN ORLEANS. 'k Voel liever een klaauw of een tand! Den handdruk, die louter een „gunstje" verbeeldt, Dien wijs ik bepaald van de band! Ik weiger uw handje zoo keurig en teêr, Mij angstig en huiverend geboön! Ik vraag u geen handschoen; ik weiger die eer, Al waart gij Jouvin in persoon! Uw harige rechte, mijn Bello! zegt meer, Dan 't pootje, zoo keurig, zoo schoon! Een hand zonder zenuw óf leven of kracht, 't Is onzin, *t is laster, verraad! Een ledige vorm, dien de liefde veracht, De vriendschap, de geestdrift versmaadt! De hand, die mij treft, die mijn lijden verzacht, Die hand zij een druk, zij een daad! Neen, 'k vraag u geen woorden, geen ijdel verhaal, Uw hand zij mij tolk van uw hart! Uw handdruk, mijn vriend, zij welsprekende taal, Bij weerzien en blijdschap en smart! Ja teeder en trouw, of veerkrachtig als staal — Uw hand zij de tolk van uw hart! Een hand zij een pand van een hartelijk gemoed, Waarachtige troost in den rouw! Gastvrijheid, uw welkom, uw zegen, uw groet, Het zegel der liefde, der trouw. En — 't kusje te-met zij verleidende zoet — Uw handdruk zij heilig, o vrouw! DE HERTOGIN VAN ORLEANS. 1848. Gij alleen waart Koningin, Bij bet spatten van htm kronen, Bij 't uiteenslaan van *t gezin, Bij het kraken van hun tronen: Gij, vol moed en moedermin, Midden tusschen al de dolken Van de fijnstgeslepen taal, Bij den oproerkreet der volken. Bij het dreigen van hun staal! DE HERTOGIN VAN ORLEANS. 25 Midden tusschen al 't geschreeuw, Kalm en zwijgend — maar welsprekend! Vorstenmoeder, Koningswee üw, Door den vinger Gods geteekend In het midden van uw eeuw, Om de smaadheid, om de vlekken Der verworpen majesteit Met den mantel te overdekken Van uw koningsheerlijkheid! Smeekend, zeegnend stondt gij daar, Als een vredeboö verrezen, Bij 't dringen van 't gevaar: Laat mij Frankrijks engel wezen, En dit kind ... uw martelaar! Schooner nog dan in die dagen, Toen, omstraald van Juliglans, 't Land der riddren roem mocht dragen Op de Bruid van Orleans! Schooner nog dan toen weleer, Om de wieg van d eerstgeboren, 't Zegelied van vrede en eer Zich uit Frankrijks hart deed hooren Voor zijn hevling en zijn Heer! Thans!... die volksstem brult verwoeder. Ongewisser dreigt de kans... Luider spreekt de stem der moeder En der weeüw van Orleans! Maar dat moederlijke bloed Moest wel tot den einde vloeien Met een onversaagden moed, En die vrouweboezem gloeien Van een koninklijken gloed .... Anders, telg der Julidagen, Kost gij wenschen, dat uw zoon Op zijn hoofdje 't wicht zou dragen van een Februarikroon? Moeder! zoo gij 't eischen dorst, O, gij wist, dat ge in uw armen Niet het sieraad van uw borst, Maar het heilige moet beschermen, Maar het weesje van uw Vorst! 26 DE HERTOGIN VAN ORLEANS. En bij 't stormen der gevaren, Kroost en volk en vorsten saam Eén herinring grootsch bewaren Aan een grooten, dierbren naam! Koningszoon, van God verhoogd, Eer een kroon u 't hoofd zou drukken Wier gewicht gij nimmer woogt, Hebt gij-zelf in zielsverrukken Uwer weduw traan gedroogd? Was 't uw blik die haar bestraalde Toen, in haar, uw vorstenzon Koninklijker nederdaalde Dan zal immer rijzen kon! Ja, zijn geest, o bleeke vrouw, Streed met u dien strijd der smarte; • „Wees, mijn gade, wees getrouw!" Klonk het in uw biddend harte, Klonk het in dien nacht van rouw! Hij was 't, die u sterkte en steunde, Tusschen vloek en lofgeschal, Toen een halve wereld dreunde Van dien daverenden val! Lelie, waar de ceder viel Beur uw stengel naar de wolken! Dat het kroost der vorsten kniel' Voor de Goden hunner volken — Vlekloos blijve uw vorstenziel; En uw naam zal heerlijk suizen Door de jongste orakelblaên, Over 't puin der koningshuizenAls een koning zal hij gaan! Waar de balling zwerven moet, Met een kroon van schimp beladen, Slechts door ballingen gegroet; Waar bij, op zijn vreemde paden, Geen getrouwen meer ontmoet; Waar zijn broederen hem honen, Waar zijn voet zich scheuren zal Aan de splinters van hun tronen, Neergesmeten door zijn val; Waar geen eigen graf hem wacht, Waar de Pyreneën schateren: Kritiek. UIT MIJN DAGBOEK. 33 't Kerkje tusschen lindeboomen, 't Vroolijk landschap om u heen; Velden, die van welvaart ruischen, 't Rookwolkje uit de bonte kluizen, Al de hefde van dat oord: Op uw avondwandelingen Kleinen, die zich om u dringen, Grijsaards, luistrend naar uw woord. Laat die toekomst-idéalen, Van Gods zegen overstort, Steeds uw weg, uw hart bestralen, Waar het somtijds donker wordt; Zoo geen vriendlij ke aangezichten Meer 't gezellig pad verlichten, Eens met bloemen verspreid, — Zoudt gij schromen, zoudt gij vreezen? — Mag de weg niet eenzaam wezen, Die u naar uw dorpje leidt? 1847- UIT MIJN DAGBOEK. Daar zijn in 't leven van die vriendelijke dagen, Die ons de koude borst verwarmen door hun gloed, Den hemel brengen in het zoekende gemoed, Die allen twijfel, alle donkerheid verjagen, Die ons verjongen, ons vervoeren van genot, Den sluimerenden droom des harten doen ontwaken, Ons nader voeren tot geloof en hope en God, En bijna weer tot kinderen maken; Wanneer geen wanklank in ons hart dringt of ons huis, Ons oog alleenig rust op troostende aangezichten, Als heldre blikken ons in de eenzaamheid verlichten, Als 't kind de woning vult met feestelijk gedruisch; Als we in de buitenlucht eens zuiver ademhalen, En wandelen in geur en kleur, in lucht en hed: Als we in de zoete scheemring dwalen, En de armen strekken naar een beeld, dat niemand ziet! O buiten, buiten gaat mijn hart zoo heerlijk open En geurt en bloeit en zingt met bloemenhof en woud: Ik ben gelukkig als een kind en dwaas en stout, Ik durf weer veilig van het leven alles hopen! . » I 6 40 STEM DES HARTEN. Ai! help! ik voel mij zoo bestoven, Als rolden al die filosofen Gehjk uit hun papieren mond! Hij, die dees achtbre rijen schikte, Bouwde eens aan Babels toren mee; Hier hebt gij de oudheid, stof op snee! En — hoe ik van die titlen schrikte — Verwarring is hier 't groot idee. Ik zou vergeefs mijn vrienden zoeken, Ik heb geen moed en geen pleizier; Het is of gij uit alle hoeken Mij toebromt, o pedante boeken:" „Gij zijt geen boek, wat doet gij hier?" Hoor! De oude grenen kasten kraken, De meestér komt.... het vunze stof Dampt naar de zoldering duf en dof! Ik mag mij uit de voeten' maken, Ik voel een bitsen schouderklop, Ik zie twee opgesperde kaken .... De boekeneter eet mij op! 1849- STEM DES HARTEN. I. Ach, zou dat zonde zijn, als ik mijn blijde handen Des avonds reik naar God en dankend uitroep: „Heer, Ik ben gehecht aan de aard, met meer dan aardsche banden Van wereldlust of goud of eer. Ja, 'k heb deze aarde hef; ik ben gehecht aan 't leven, Met tooversnoeren, als door engelen geweven; Mijn boezem jaagt van levenslust, Nu, luider dan weleer bij 't ruischen, vieren, blaken Van onbezonnen scherts en wufte zinvermaken En vreugde zonder rouw of rust." Mijn wilde jonkheid heeft gespeeld met haar talenten Als 't onnadenkend kind met nutloos speelgoed speelt; De gave, die _'k ontving, wierp vruchten af noch renten, Al heeft, mijn hed te-met een vriendlijk oor gestreeld. Ik heb mijn jeugd verdroomd, verbeuzeld en verzongen; Het vuur der fantazie, mijn adren ingedrongen, Heeft de onschuld mijner ziel verpest; stem des harten. 41 Een droom van zinlijkheid ontrustte mijn gedachten, Voor hersenschim op schim verspeelde ik de eêlste krachEn daar is wroeging, die mij rest. [ten 't Was zwerven zonder doel, en zoeken zonder vinden, Genieten zonder smaak, en sluimren zonder rust; Daar was geen heiige band, die mij aan de aard mocht bint Was leven zonder last en leven zonder lust! [den, Een wreede nachtwaak soms vol wreevle fantazieën, j-vuui wursieia in aen arm van twijiiaars en gemeen, Stak op mijn wang een koortsgloed aan; En 's morgens afgemat, vol onbestemde smarte, Zocht ik een troost,, een God, een leven voor mijn harte En alles riep: „Vergaan, vergaan!" o Heer, ik heb als knaap gestreden en geleden, •Gelijk een grijsaard, die naar 't donker graf zich bukt En vruchteloos een ster, een staf zoekt voor rijn schreden, Die kroost noch kruis in de armen drukt. Maar vluchtig was mijn ernst en duurzaam was mijn zonde, Vergifte scherts vloeide als een balsem in de wonde Van 't brekend en ontwaakt gemoed!.... Waartoe mij langer met Gods raadselen te vermoeien? Laat mij de purpren druif in 't tintiend schenkglas gloeien.... Gelukkig hij, wien de aard voldoet!.... Helaas, ik meende 't nooit! 't was nutloos zelfmisleiden; ' Neen, 't was somtijds een zucht, een diepe wanhoopsklacht, 0 wereld, waar uw stem, uw vreugde, uw eer mij vleiden, 'k Heb nooit van u mijn heil verwacht; 'n t?tb noc?t °"'n slin8rcnd hart geheel aan u verloren, k Heb menig uur gevloekt, dat ik u toe moest hooren: Gij, dwaze, waart mijn afgod nooit! Maar ook, mij bleef geen God, geen hemel mij daarboven: Mijn hoop was met mijn ernst als ijdele asch verstoven, Die op den storm wordt uitgestrooid! "k Begreep het raadsel niet van 's menschen lotbestemming: Het leven was me een droom en de aarde een droomgezicht, Ik wandelde in een wolk van angst en zielsbeklemming, 1 was duister in mijn ziel, bij 's levens morgenlicht. Ik vlood mij-zelf; ik vlood de wroeging der gedachten .... Maar toch, in de onrust soms der halfdoorwaakte nachten, Is 't voor mijn brandend oog geweest, Als stond een engel daar, wier teedre stem ik kende, Die sprak, als rij haar oog, vol tranen, tot mij wendde: Welzalig de armen naar den geest...." 42 STEM DES HARTEN. DL En thans? mijn uchtendhed stijgt als mijn avondbede: „Heer, laat mij arm van geest, en rijker zijn van hart!" En thans? een koelte Gods, een adem van zijn vrede Ruischt om mijn twijflend hoofd en heelt mijn zondesmart. Ik voel mij iedren dag een wankle schrede nader Tot u, o bloedig kruis, tot U, o reddend Vader, Al ben 'k bij die van verre staan; Ook die van verre zijn, zij mogen zonder schromen Tot U, die nimmer ver, die steeds nabij zijt, komen: De vreemden neemt Ge als zonen aan. Nu is mij de aarde hef, en dierbaar werd mij 't leven, En hopend staart mijn blik op 't bloeiend levenspad: Mijn arme ziel kreeg rust, een rust van God gegeven, > Ofschoon mijn jonkheid Hem vergat, o Overvloedige! hoe voedzaam is uw zegen! Het leven is woestijn — daar daalt uw mannaregen, Het water stroomt uit elke rots! Hoe heerlijk is nu de aard! hoe warm gij, zonnestralen, Waar Hij die aard bezielt, — waar gij in 't hart komt dalen, Als 't koestrend vuur der hefde Gods! Daar spreekt een andre lach in 't oog der aangebeden', Waar gij haar drukt in d'arm als 't zoetst geschenk van God; De vriendschap heeft, met Hem, verhoogde teederheden, De luite een reiner klank, en 't leven meer genot; Daar is geloof en hoop bij iedre star te vinden, Daar spreekt een geestenstem in 't hed der najaarswinden, In lentezang en wiekgeklep .... Maar ook, o menschengeest, die op uw aadlaarsreizen Den gouden sleutel vondt der wonderen-paleizen, Ik weet geen rust dan bij een kreb! En uit die krebbe klinkt één hed, één last u tegen: Welzalig de armen Gods en de armen naar den geest; Wie zich het diepst verneért, ontvangt het hoogst den zegen, Wie 't minst bezit, ontvangt het meest., o Laat me, bij dat woord, het hoofd ter ruste vlijen, Zacht, als een zalige in den schoot der englenreien, Wier vleugel hem een tente spreidt! Laat me op de zee der eeuw mijn zeilsteen niet verhezen, Laat mij geloof met rust, voor trots en kennis kiezen: Uw kennis, God! is zaligheid! ♦ ♦ I I LENTE. 43 4 ee?t' 0 *ondaar' zoek het Koninkrijk des Heeren, En al het andre wordt geworpen in uw schoot: Wie aan zijn poorte klopt, hij zal niet ledig keeren: God geeft geen aalmoes, geeft geen brood! Hij schenkt de volheid van zijn beste zegeningen; En somtijds geeft Hij aan zijn arme stervelingen' Ook levenslust bij hemelrust, En hecht hun hart aan de aard met meer dan aardsche m „.. , [banden, JJie til) eens zelf ontknoopt met de eigen vaderhanden, Die ginds de heilige engel kust. J848. LENTE. Laat het strooien hoedje zwieren Op 't kastanjebruin! Pluk een knop jen in uw tuin: Dierbre wij gaan lente vieren Op het hooge duin. Wij gaan juichen, wij gaan danken Onzen rijken God, Die uit bloemen weeft ons lót, Die ons harte vult met klanken Van het bhjdst genot; Die zijn bloemen in uw gaarde, In uw ziele strooit, Hart en hemelen ontplooit; Die zijn schoone, bloeiende aarde, En uw voorhoofd tooit! Die de leliën en rozen Kleedt met majesteit, Zonneglans en heerlijkheid; Die ons, kinderen, zorgeloozen, Onzen wensch bereidt. Boven eike- en hndekruinen Aèmt de borst zoo vrij Laat ons danken vroom en blij; Op de hooge, blonde duinen, Eenzaam knielen wij! 44 ALS IK DES ZOMERS. Lachen wij den hemel tegen, Die ons tegenlacht Met zijn vrede, met zijn pracht, Met nog ruimer, rijker zegen Dan ons hart zich dacht! Ja! ik wil mijn vroohjke oogen Naar mijn Schepper slaan! 'k Weet, Hij, die zoo menig traan In zijn goedheid af wou drogen, Zal mijn lach verstaan! Op, ter hooge tempelzalen! Door geen mensen bespied, Wil ik juichen: ik geniet! En aan Hem den dank betalen, • Die mijn hart doorziet! Laat het strooien hoedje zwieren Op 't kastanjebruin! Pluk een knopjen in uw tuin: Lieve, wij gaan lente vieren Op het hooge duin! 1849. ALS IK DES ZOMERS. Als ik des zomers, duffe stadswal, u ontweken, Mijn jonge jeugd geniet in zachte hemelstreken, En baad in morgenkoelte en dweep in maneschijn Aan 't blauwe Sparen of den dichterlijken Rijn, Waar heve menschen langs de groene heuvlen wonen, Waar 't hooge woud weerklinkt van bhjde hemeltonen. Waar ik de bloempjes ken! waar ik den tijd vergeet, En van geen zorg — ei neen! van dag noch datum weet; Waar ik geen last heb van mij-zelf noen van mijn vrinden, En mij in 't dichte bosch geen taaie brief kan vinden, Daar 'k ook geen nieuws verneem, dan 't eeuwig jonge hed Dat uit den hemel klinkt en in mijn ziele vliet: Dan is 't mij soms als hep ik pas in 't heve leven, Als hadde ik niets gezien dan deze kalme dreven, Als hadde ik niets gesmaakt dan deze zuivre lucht, Als hadde ik niets gehoord dan 't fluisterend windgezucht, Als hadde ik niets beschreid, gevoeld, gedacht, geleden — Anch'io de eerste mensch in 't nieuwgeschapen Eden! 1848. 53 UIT HET STUDENTENLEVEN. 't Is alles leugen kunst of kool Ik wou weer naar 't latijnsche school Katheders gaan bestormen! 1849. UIT HET STUDENTENLEVEN. I. Epikurisch Feestgezang. Ruischende wanden, en schittrende zalen, Bruisende bekers en ramlende schalen, Blinkende toorsten in flonkrend kristal, Klinkende kelken en jubelgeschal! Schaatrende buien van lachen en zingen, Klaatrende stroomen en kurken aan 't springen; Spreien van dons voor het uitgerekt hjf, Reien van vrinden in 't zalig verblijf! Blazende wangen en smakkende lippen, Azende blikken op aadlijke snippen, Gouden fazanten en druipenden kluif, .Oude, gemerkte, gezegende druif! Heilige schotels van bruine pasteien, Veilige feestdisch en gladde geleien, Geuren en fleuren van blinkend festijn. Keuren van spijzen en kleuren van wijn! Dappren, valt aan op uw puik-koteletten! Wappren, als vaandels de blanke servetten, Spoedig met bloed van de druiven bemorst, Moedig vergoten uit weeldrige dorst! Helden, valt aan op uw walmenden feestdisch! Melden de resten hoe goed hier de geest is! Harten en magen, organen en geest, Tarten tot morgen de drukte van 't feest! Vloeie nu 't feestlied uit kokende longen! Gloeie de Pudding in burige tongen! Krake de Noga en zinke tot puin, Smake dat gruizel van eetbaar arduin!.... Ruikers en kransen van versche festoenen, Suikers, vaniljes, oranjen, citroenen, Adem van frischheid, verkwik ons gemoed, Wadem een koeltjen in 't ziedende bloed! EEN LIEDJE AAN EEN JONG STUDENT. 53 Rompen van taarten en marmeren klippen; Klompen van ijzen versmelt op de lippen! Gloeiende dronken aan vriendschap en min, Vloeiende verzen vol boetenden zin! Vonklende kelken en ruischende snaren, Kronklende wolken van fijne sigaren! Volop van weelde van lust en genot... Dolkop, bedenk u een zaliger lot! Dampende kruien van 't weelderig Oosten, Stampende voeten bij hartelijke toasten! Buien van geestdrift doorgieren de zaal, Uien doorkruisen het prachtige maal! Eere dan, wie bij de feestbokaal rusten, Eere wie 't langste den bekerrand kusten, Eere, wie 't keurigst en fijnst heeft gesmuld; Eere, wie 't kundigst zijn maag heeft gevuld. 1847. II. Een liedje aan een jong student. Gegroet, o hevling van mijn zang, O jong en jolig wezen! Al duurt uw zoete droom niet lang, Gegroet en luid geprezen! O lust en eere van uw stand, Lang bhjve uw jeugd floreeren: Gij rijt zoo gloeiend amuzant, Lang moogt ge u amuzeeren! Mij is geen naam, geen rang bekend Zoo edel, zoo verheven, Zoo schoon als de uwe, o jong student, Die fladdert in het leven! 'k Heb eerbied voor den blijden soes, Wat anderen ook preeken, 'k Heb eerbied voor den vrijen roes Van deze — uw beste weken! De jeugd zij als een korenveld, • Verrukhjk schoon voor de oogen, Dat joelt en woelt en bruist en zwelt Door d' uchtendwtnd bewogen! Staan eens die wilde velden kalm, 54 EEN LIEDJE AAN EEN JONG STUDENT. Bij schoven saamgebonden, Dan wordt aan iedren gouden halm Een rijke vrucht gevondenl Die nimmer dwaas was in zijn jeugd, Wordt nimmer recht verstandig, Een fiksche jeugd — baart mannendeugd, Maakt handelbaar en handig, 'k Vertrouw die wijze jongens niet Van achttien, twintig jaren — Uw wijsheid is een gloeiend hed, Een pet op zeven haren! Laat vrij de blonde, rijden snor Om rozenlippen bloeien; Schreeuw nog uw keel aan Iö's schor En laat champagne vloeien! Tier! — zoo 't uw borst verruimen kan; — Maar schuldloos en — met gratie! Scheld aan 't biljard den stommen Jan, Maar schelt met variatie! Speel homber als een oude rot, Stop delicieuze ballen, Moog tusschenbeide een mooie pot Uw kunst ten deele vallen! Maar zoek het liefst uw zoetste feest Bij zoute konversatie, Toon daar uw opgewonden geest En tintelende facie! Leer gij ons hoe gij uw blauwe pet (Een pet van achttien jaren!) Zoo onnavolgbaar, zoo koket, Gooit om uw bruine haren! Als vond rij ook de vreugde zoet, Als kreeg rij geest en leven; Ik zal een nieuwen rijden hoed Voor dat geheim u geven! Nog niet, vooreerst, dien schalken kop In boekenstof verborgen; Bhjf frisscher dan de rozeknop Én jonger dan de Morgen! Laat steeds de Graties in haar gunst DE HUMORIST. 55 Uw pad met goud bestrooien, En met een onnavolgbre kunst Uw almaviva plooien! Blijf jong en wild en woest en rond; O, dat die lustige oogen Altijd zoo helder, zoo gezond, Zoo edel gloeien mogen! Vheg, jonge vlinder, naar uw zin, Laat niets uw vlucht beperken, En — vheg toch eens het leven in, Nog stofgoud op de vlerken! Die wensch zij ijdel als de droom Van 't jong studentenleven, Op! toch genoten zonder schroom, In deze tooverdreven! Een wensch tot slot, een warme beê: Al schreeuwt ge niet, — bhjf zingen, Klink altijd mee — word nooit blazé En doe geen domme dingen. Nov. 1849. III. De Humorist. Horrible, horrible, most horrible. Eenmaal had ik zeven vrinden, Bloemen in mijn levensgaard, Die ik tot een krans mocht binden Om mijn hoofd en om mijn haard, Luister, en, van één tot zeven. Zeg i k in een bondig hed, Waar zij allen zijn gebleven, Want ik bad — maar heb ze niet. De eerste, een knaap met blonde lokken En een vriendelijk gemoed, Is naar 't verre land vertrokken, Hij. is heen en heen voor goed. Op zijn beeltnis bhjf ik staren En ik weef een lang gedicht: Door mijn droomen komt hij waren, Met een vreemd en bruin gezicht. 56 DE HUMORIST. Nommer Twee liet zijn getrouwen Loopen voor een kleine meid, Die hem strengen op leert houên, Smelten doet van zaligheid, 't Was een fiere, forsche jongen, Die altijd mijn poken brak; Onbedwingbaar, nu bedwongen, Door een zachte vrouweplak! Nommer Drie, wien ik het leven Zoo vol gratie en talent Door zag fladderen, zingen, zweven, Half een vlinder, half student, Zijn Eerwaarde zakte op klompen In een kleigrond, zes voet diep. En tracht d'Urmensch in te pompen, Wie dan toch de wereld schiep!.... Nommer Vier werd ongenietbaar; 't Is een pure filoloog! 't Is een Graecus, 't is een Piet — maar Ongelooflijk dom en droog, 'k Moest den Vijfde laten glijden, Daar 'k met hem mijn rust verloor, Want op ongelegen tijden Las 'hij me altijd verzen voor. En de Zesde, jong bedorven — Zwakke ziel en groote geest — Is, mijn ziele schreit — gestorven! Maar een ander zegt, gesjeesd. Mocht hij voor een vriend herleven, 'k Zou hem in een dankbaar hart 't Liefste plekje wedergeven, Heilig door een lange smart. Maar u kan ik zien noch luchten, Diepst gezonken Simial Al uw zeemlen, al uw zuchten, Al uw doen is laria, Ieder zuchtje is een judas, Ieder glimlach is een list.... O mijn help! ik merk het nu pas, Ach, de vent werd humorist'. 1850. 64 AAN IEDEREEN. Ooit van een heilig doel vervuld!.... Dat is een jonkheid waard in mijmering gesleten, Die 't brood der tranen met Gods armen heeft gegeten, Die 't donker leven kent, waar straks haar licht op straal! Die troosten kan — omdat ze als de armste heeft geleden, Die zeegnen kan — daar zij gewerkt heeft en gebeden, Die spreekt en lacht in zieletaal! Gezegend, als gij komt, gij lang verbeide Dichter, Uw woord zij 't volk een troost, een staf, een lust, een wet; Uw vrije zang maak hun den zwaren arbeid lichter, Uw blijde toon verheug, versterk als 't vroom gebed! Geef hun een hed, als brood, verkwikkend voor hun harten, I Een teuge frisschen wijns, een heulsap voor hun smarten. Een hed, hun afkomst waard, dat op de toekomst wijst! En laat het maatgekweel van vaderlandsche zangen Voor vrijheid,hefde en vreugd, den schorren toon vervangen Die langs de straten krast en krijscht. O jongling, wien de God der vaadren heeft verkoren, Die 't onbekende hed voelt worden in uw borst. Rijs op, en laat mijn volk uw blijde boodschap hooren, En wees hun Man, hun Held, hun Vorst! Reeds is de melodie de zielen ingevloten .... Geef stemmen aan de stof, en woorden aan de noten, Wees de echo van 't weleer en aller deugden tolk! Geef — wat geen brood alleen, geen goud vermag te geven, Geef krachten aan de hand, en kracht aan 't zieleleven; Een schoone toekomst van uw volk! 1847. AAN IEDEREEN. Als u het hart tot spreken dringt, Zoo spreek! Maar wat gij spreekt of preekt of zingt, Hou' steek! Nooit rake uw bol, wat zeng of zied, Van streek! Kort, krachtig zij uw toast, uw hed, Uw preek! Geef nimmer, zonder zin of slot, Geluid! En snoer, beleefd maar vrij, den zot Den snuit! 70 DE SINT-NIKOLAASAVOND. Vol zoetheid voor den mond, vol zielezaligheld, Wiens naam gij langer niet kunt zwijgen, heve meid, Wie hij, jaar in jaar uit, een stroom brengt van cadeautjes, Altijd incognito van twintig beaux en beautjes! VIII. Sint-Nikolaas, niet waar? O wèl hem, wie dat feest Nog altijd meeviert met een kinderlijken geestl Wiens hoofd niet al te zeer vervuld is van die schatten Der wijsheid, die helaas, mijn brein niet kan bevatten, 'k Meen beursnieuws, politiek en soortgelijke meer, Om met zijn kinderen meê, te leven in 't weleer, Om dagen lang vooruit de winkels rond te dwalen, Of aan een „vrijster" nog zijn hart eens op te halen! IX. Ik min dien winterdag vol bloemen, hed en geur, Ik min dat zoete feest van suiker en likeur, Het zielverkwikkend ijs, de schuim der limonade! 'k Zie, hever dan in druk, mijn naam in chocolade! En, Epikurus, zeg, is niet de lekkre tand De trouwste paranimf der kies van 't waar verstand? Vindt me' in de Repubhek der stille lekkerbekken Niet meestal wijze liên of — schadelooze gekken? X. 't Was hoorders, Sint-Niklaas. De trouwe Bisschop had Zijn aankomst reeds gemeld aan IJ- en Amstelstad, En keur van industrie en kunst vooruitgezonden. Reeds zweeft en leeft zijn naam op duizend, duizend monden, Reeds had hij overal om gulheid en „belet" Geschreven en gevraagd met brieven van banket; En — hoe me' ook elders nu een Bisschop zou ontvangen, Sint-Niklaas wacht men op met zoete kinderzangen. XI. O Bisschop! schoon 'k niet licht een Heilige vertrouw, Gij zijt een Heilige, dien 'k haast aanbidden zou; Eén daad van minzaamheid, van weldoen was uw leven, Uw hefde heeft uw naam de onsterflijkheid gegeven; Och, dwazen, die een naam, een grooten naam begeert, Kent gij er een, zoo rein, zoo schoon, zoo sul vereerd, Die dus, eeuw in, eeuw uit, met hartelijkheid bejegend, In 't hart der kindren leeft, door kindren wordt gezegend? DB SINT-NIKOLAASAVOND. 71 XII. Ja, Kinderheilige, nog neemt mijn hart u aan! En had de wereld slechts wat beter u verstaan, Uw geest van weldoen en van hefde meer begrepen, 'k Zou met uw naamdag nog geruster kunnen dwepen. Want, heve hoorders, is 't niet kannibaalsch en wreed. Dat men op zulk een feest het hongrig volk vergeet, Dat met een ziekhjk oog komt op uw lekkers azen, En met zijn bleeken neus kleeft aan die winkelglazen? XIII. Het was dan Sint-Niklaas. 't Is feest in stad en huis. De straten zijn vervuld van 't woelig koopgedruis, En menig woning vol verwachting en gezangen, De kindren vol respekt, de meisjes vol 'verlangen. Geen jonge bruigom, die zoozeer naar de' avond smacht, Als menig schalke knaap dees grooten avond wacht, „Plein de mystères," zoo niet de eerste twijfelingen, Reeds schuldig en waanwijs, zich in zijn hartje dringen. XIV. En nu, mijn vrienden, nu gij dag en datum weet, — Zoo duidlijk dat gij 't wis van avond niet vergeet, — Geeft mij na al die soep, nog weinige oogenbhkken, Om mijn tooneel en personages wel te schikken. De klucht speelt binnenshuis; ik zou, wanneer ik wou, Een wijk, een gracht en zelfs een nommer, zeer getrouw U lrunnen noemen, maar om 't niet te ver te drijven, Zal ik dat maar blauw-blauw of blanco laten blijven. XV. Ik leid u binnen in een heve, ruime zaal, Vol vroohjkheid en hcht, vol kinderpret en praal; En 'k het u graag de rest er zelf maar bij verzinnen, Om daadhjk met de kern van 't sprookje te beginnen, Maar dat verbiedt de kunst! Eer toch, o hoorders, groeit De kokosnoot bevrijd van d'ijzeren schil, eer vloeit Haar melk den wandlaar toe, eer, om de minste zaken, Een schrijver met een schil beschrijvingen zal maken! XVI. Het rij dan zoo: mijn zaal is als een andre zaal, Iets grooter dan bij u; 't kleed wordt een beetje kaal, Juist als bij u, niet waar? ik weet uw dochters droomen Van danspartijtjes als dat kleed wordt opgenomen. » 72 DE SINT-NIKOLAASAVOND. 't Plafond is hoog en rijk als 't uwe; zie, is dit Niet uw behangsel, blauw met donkergrijs en wit? Schoon ik erkennen moet, Mevrouw, dat uw gordijnen, Die stiller zijn van kleur, mij veel gepaster schijnen. XVII. De marmren schoorsteen is met luxe en licht bevracht, Ginds prijkt een kastje vol van Japanneesche pracht; Als mijn financies mij die grappen permitteeren, Laat ik mijn zaal eenmaal precies zóó meubileeren: Twee sofa's, één voor mij, één voor de heve duif, Die neerstrijkt in mijn hof! zacht als haar zachte kuif, Haar nekje van fluweel; tenzij ik mocht bedenken, Dat één voor twee wellicht nog meer genot kon schenken! XVIII. Et caetera: de rest in de' eigen trant, Zeer comfortable, zeer chicard, zeer elegant. Ik geef u vrijheid, als gij duidhjk kunt bemerken. Mijn schets naar eigen smaak behoorlijk uit te werken. Slechts dit nog dient vermeld: daar, boven het buffet, Praalt in een gouden lijst een bhnkend mansportret, Waarop ik niettemin voor geld noch goud wou lijken, En dat ik toch met u wat nader wil bekijken! XIX. Maar daar 't origineel vast even dichtebij En even leehjk is, als gindsche prachtkopij, En daar ik bovendien mijn hals niet heb te rekken, Om 's mans fyzionomie en minnelijke trekken Voor u te schetsen naar de levende natuur — Zoo hoorders, heb ik de eer den schalk, die ginds aan ['t vuur Zijn zielsgeheimen zeer intiem schijnt te vertellen, U als den Heer van 't huis en .... leelijk voor te stellen. XX. Ja lang niet mooi... en toch vol fraaie deftigheid; Hij vult zijn leuningstoel met breede majesteit; Zijn boezem, wit als sneeuw — ik breng zijn stijfster hulde — Zet hij zoo hoog alsof zijn naam zijn eeuw vervulde! Hij knijpt zijn oogen-soms, zoo zalig, zoo vermoeid, Als op een warme stoof het poesje dat zich broeit! Toch ziet de man er uit of hij van drift zou stikken, Als gij hem met een speld dorst in zijn beenen prikken. DE SINT-NIKOLAASAVOND. 73 XXI. O vaak is mij de lust bekropen dees of geen Te prikken met een speld in 't molh'gst van zijn been! Den reednaar in zijn vuur, den opgeblazen dichter, Den stijfgeplooiden fat, den grooten volksverhchter, Den schoolvos, die den grond doet kraken van zijn poids, Den hooggeleerden heer, wiens voetstap zegt: C'est moi! En al die godjes, die zich zeiven adoreeren, Zou 'k, met één speldeprik, hun menschheid willen leerenl XXII. Voorts is mijn vijftiger zoo min of meer gebruikt, Zoo min of meer gedast en min of meer gepruikt; Een man, die even stijf geschroefd zit in zijn boorden, Al in zijn préjugés: die aan zijn minste woorden Een klank geeft en een klem, een nadruk, een gewicht, bracht hij, waar hij sprak, een misdaad aan het licht; Nog bromt hij door een neus, beroofd van alle gratie, Die paars wordt aan zijn punt, in 't vuur der konverza'tie XXIII. Toch had Meneer een club, die aan zijn lippen hing — t * bewijst niet machtig veel voor dezen vriendenkring 1 Was heusch een knappe vent — zoo zei men — en in zaken Van Politiek was 't best niet met hem slaags te raken! Nu was de Staatskrant ook zijn „cours de pohtique," En dat 's een deeghjk werk en duchtig satiriek, Welks vroolijk mengelwerk en geestige kolommen Alle oppositiegeest, zijns inziens, deên verstommen! XXIV. Hij viel niet machtig slim: zelfs had hij in zijn jeugd, Gerechte Hemel! voor de studie niet gedeugd; Maar hij 's nu ouderling en jonkheer; kommissaris Van zijn beminde club, waar alles even „naar" is; Een groot vereerder van het edel paardenras, En — soms niet wel bif't hoofd, schoon altijd wel bij kas. Ook kocht hij alle-jaar den Almanach de Gotha En wist de titels van de vorstjes op een iota. XXV. De man is op den duur zoo tamelijk in zijn schik Met zijn positie in de wereld en zijn Ik; Ben luie rentenier, geschapen voor een kussen. Met truffels opgevuld, met zotheên en — met Russen. 86 DE SINT-NIKOLAASAVOND. En 'k zie de laatste wolk van 't dierbaar feest verdwijnen, Nu 't uur genaakt waarop de bisschop zal verschijnen. LLX. De keten rammelt nog en vreeslijk luidt de bel, Een Stem bromt in den gang: „Is alles hier nog weP" Of zoo iets. Dan op eens hoort m' aan de zaaldeur kloppen, En eensklaps is de grond met krieken, manglen, moppen, Bonbons en ulevels bezaaid. De kleine schaar Vliegt henen van de deur en dringt zich bij elkaêr; En staat verlegen op de vingertjes te knabbelen, En durft in d' eersten schrik niet opzien en niet grabbelen. LX. De deur slaat open en Sint-Nikolaas treedt in, Al grommlend in den baard, die afstroomt van rijn kin: Een masker voor 't gelaat — afschuwelijk van kleuren, En wel geschikt den moed der kleinen... op te beuren; Een mijter op het hoofd, spits als een suikerbrood, Een mantel om, de voering buiten, purperrood, En ruim voor zes, een groenen reiszak in de handen, 't Land van belofte en zoeten koek en ... slechte tanden. LXI. „Schuift, jongens," — zegt Mevrouw — „bij 't vuur den [zorgstoel aan, Want de oude man heeft veel vermoeinis uitgestaan." Dan, hoorders, volgen al die sprookjes, praatjes, vragen, Die ge u herinren zult nog uit uw kinderdagen: Of daar gezorgd is voor het oude, grauwe paard, Waarmee de brave Sint zijn toer maakt over de aard', En: u komt zóó uit Spanje? u zal de kou wel hinderen? En: heeft u ook een gard? en: houdt u veel van kinderen? LXII. Hebt gij op Sint-Niklaas, gij, hooggestropte vriend En hoorder, ooit een gard gekregen of verdiend? 'k Vraag dit alleen om u een kompliment te maken: Men zag de knapste liên toch meest als dwaze snaken In 't lieve leven debuteeren; ja 't verstand Is vaak de rijpe vrucht van de allerwildste plant. En „o zoo'n achtbaar man, zoo'n knap, hef mensch, zoo'n [engel." Is meestal opgebloeid uit... „o zoo'n barren bengell" DE SINT-NIKOLAASAVOND. 87 LXIII. Gij glimlacht niet. hoe nu? Gij schudt den kreeglen kop! Gij mompelt: „dat is hauw! wie haalt die dingen op? 't Komt niet te pas!" ■— aha, Meneer is 't al vergeten? Meneer wil liever van zijn heve jeugd niet weten; Meneer verdiende nooit een gard en steeds een prijs, Ta, was als kind en knaap reeds deftig, groot en wijs; Meneer is nimmer jong en dwaas geweest te voren, Maar met een rok, een bril en parapluie — geboren! LXIV. Zoo rijn er, ja' — enfin, vergeef mijn lossen toon. Of geef mij, zoo gij wilt, mijn welverdiende loon: Zeg eens bijvoorbeeld — om u schrikkelijk te wreken, — Dat uit mijn keuvlen u zeer duidüjk is gebleken Dat ik de eerwaarde School der Ouden snood verliet En ver en verder dwaal van 't klassisch rijksgebied ... Zeg dat er geen geluk is voor dien dwaas te vinden, Die voor 't ontbijt zich niet met de Oudheid op kan winden! LXV. Bah! zié eens aan, hoe ik van woede nu verbleek: Niet dat ik bang ben voor wat laster en een steek: Maar, voelt ge? een wanbegrip kan mij tot wanhoop jagen, En *t is een wanbegrip uit overgrootvaêrs dagen, Dat niets klassiek noemt, dan wat oud is, overoud, En oudheid en klassiek voor „Siams tweeling" houdt. O, heve eenzijdigheid! — ik zweer u, dat klassiek is Al wat gezond en waar, bevallig, geestig, chiek is. LXVI. Die kindren rijn klassiek: zie op! rij scheppen moed, . En brengen een voor een aan Sint-Niklaas hun groet: Die zegt een versje op, een ander kent de namen Der maanden uit rijn hoofd, een derde doet examen Een vierde spreekt wat Fransen, een vijfde reciteert, Met gestes van papa, een fabel versch geleerd: En elk, als zijn talent en deugden rijn gebleken, Mag bel rijn handjes in den groenen reiszak steken. LXVII. En dat is ook klassiek, hoe diep zoo'n kleine man Zijn grijpers in een zak met lekkers domplen kan, Nadat hij juist zoo pas het ouderhart mocht zalven Met vrome verskens van Hieronymus van Alphen. ♦ ❖ 88 DE SINT-NIKOLAASAVOND. Hieronymus is hier 't volmaaktste epitheton; Zoo juist en schoon als geen Homerus ooit verzon; Voorts wil ik verder van Van Alphen liever zwijgen... Om 't vrouwhjk Nederland niet aan den hals te krijgen. LXVIII. En nog klassieker is die knaap, die, hooggekleurd, Ginds - bij den schoorsteen - staat te wachten op zijn beurt En met een lachje, meer dan Cicero welsprekend, Zijn mouwtjes stilletjes wat opstroopt, en berekent Of niet zijn kleine hand, die hij zoo schalk bekijkt. Meer dan zijn broer, die nu zich uit den zak verrijkt, Zou kunnen halen ... schoon hij het tevens aan wil leggen Dat niet te veel valt op zijn gulzigheid te zeggen. LX IX. 'k Voorspel dat uit dien knaap een braaf fatsoenlijk man Zal groeien, een die juist zijn voordeel vatten kan, Maar nooit zijn goeden naam te grabbelen zal gooien ... Die, met verstand, gelaat en houding weet te plooien, En eenmaal in den zak der groote maatschappij Zal tasten, met beleid, heel netjes, en ... heel vrij! Die ... maar wat druk gejoel en opgewonden zangen, Die daar op eens 't gehoor der heve jeugd vervangen? LXX. De bisschop strooit in 't rond, en 't jonge volk vergeet Zijn laatsten schroom, en schreeuwt en grabbelt zich [in 't zweet. Kijk, hoe ze rollen, hoe ze grijpen, gluipen, sluipen En allen tegelijk naar 't beste hoekje kruipen, Met welk een woede, welk een ijver,, welk een vuur.. Ziedaar de maatschappij in mooi miniatuur, Waar ze ook — gij weet het wel — niet minder grabbelen [kunnen, En, juist als hier, elkaêr geen mop, geen kriek soms gunnen. LXXI. Die ziet een ulevel — een ander eet 'm op. Die gooit zijn broertje met een half vertrapten mop En grist wat beters voor zijn neus weg, daar weer tuimelen Zij allen over één, één kraakling!.... en verkruimelen 't Begeerde stuk tot mets! Daar houdt er waarlijk een Zijn jonger zusje vast bij 't vruchtloos worstiend been; Al verder ziet ge een heer, die op een vruchtbaar plekje Onopgemerkt en stil geniet met hand en hekje. d ± I il DE SINT-NIKOLAASAVOND. ♦ I 91 LXXXI. De beide jongelui van straks, Minerva's kruis, De lieve dochter en de brave vrouw van 't huis, Etk had zijn deel in 't feest. Toen, hoorders, bleef ten leste — Let op, want ik bewaar voor 't laatst het allerbeste — Toen bleef er in dien zak des heils, die op een stoel Geheel was uitgepakt te midden van 't gejoel, Nog over — één surprise, een klein, wit, aardig pakjel Zeer netjes toegemaakt, mijn hoorders met een Jakje! LXXXII. ,,En dat 's nu voor Papa!" zegt Sint-Niklaas, ,,'k heb de eer Op uwer kindren feest, gestreng en edel Heer, Dit klein bewijs van dank voor 't hef onthaal, genoten Van u en de uwen, van de kleinen en de groot en, U aan te biên! bewaar 't in voorspoed en in vreê, Versmaad dat kleintje niet, en geef me uw vriendschap [mee." De stem des Bisschops scheen te trillen onder 't spreken, Als schroomde hij in ernst de kennis af te breken! LXXXIII. Des Ridders voorhoofd werd beneveld door een wolk, Dat hij behandelt werd precies als 't jonge volk; Hij vond het eigenlijk heel naar en kinderachtig, En zulk een wijs van iets te geven vrij omslachtig; Hij dacht het ding was een surprise van zijn vrouw, En hield zich eerst of hij het straks wel oopnen zou .... Maar kom, hij wil de vreugd van avond niet verstoren, Het lakje vliegt er af en, — opent thans uw ooren! LXXXIV. Ta, opent de ooren! neen, mijn vrienden, stopt ze dicht! Vlucht, hoorders, vlucht van hier, verbergen we ons gezicht Ik heb een ridikuul zóó gruwlijk te openbaren, Dat ik nog hier mijn vers, mijn plan, mijn man het varen, Zoo keeren mooglijk was, zoo mijn geheim met sprong, Niet brandde en gloeide en beet op 't puntje van mijn tong! Zoo 'k niet mijn groot paskwil ten voeten uit wou teekenen En met de waarheid en de domheid af moest rekenen! LXXXV. En zoo ik nu al zweeg en wierp dit prul in 't vuur, Toch kwam 't geheimpjen uit en — ter onzaalger uur! Het baat vorst Mtdas niet of hij met duizend zorgen ga DE SINT-NIKOLAASAVOND. Zijn akelige kwaal geheim houdt en verborgen.... Wat fluistert daar in 't veld? Zoo zouden vroeg of laat, Waar onze Held passeert, de keien van de straat, De winden over 't plein dien schrikbren kreet doen hooren Die man is ridikuul, die man heeft ezelsooren! LXXXVI. . Dies, 't vonnis is geveld, daar niets den dwaas behoedt; Hij worde ridikuul van top tot teen! Grijpt moed En luistert! Als ik zei, de Ridder brak het lakje, Verscheurde de' omslag toen en vond — een ander pakje Maar op dat pakje een brief, een brief aan rijn adres, Met al rijn namen (drie) en al rijn titels (zes), En op dien brief een lak met een hoogaadlijk wapen, Dat hij een heele poos verbluft stond aan te gapen. LXXXVII. „Die brief, die hand, dat schrift, dat lak, dat wapen, 't is..... Het schijnt me, neen, ja toch! ik heb het zeker mis...." Hij kan — is 't hoop of angst of drift? — met moeite spreken. Hij durft het aadlijk lak zoo maar niet openbreken En vraagt een schaartje — en knipt met sidderende hand Het heilig zegel los van d' een en d' andren kant! Hij rolt rijn blik in 't rond en leest op ieders wezen, Maar vindt geen antwoord en besluit den brief te lezen. LXXXVIII. Een groote stilte daalt en heerscht op ons tooneel; Een ieglijk houdt rijn vraag, rijn uitroep in de keel; De Ridder, door een kring van elastieke nekken Omgeven, plooit vergeefs zijn geagiteerde, trekken. ' Hij schuift ter rijde, alleen, ontvouwt rijn brief, verteert, Verslindt dien met zijn oog en — wat den stumper deert: Stokstijf, bewegingloos, krankzinnig blijft hij staren. Pal — als de huisvrouw Loth's, het puik der zoutpilaren LXXXIX. Zijn oog is opgesperd, rijn mond gaapt wijder dan Een kostschooljongen voor een biefstuk gapen kan! Zijn adem stokt, rijn pols houdt halt, rijn edel wezen Is gansch verbouwereerd: die brief heeft hem belezen. Zeg is die man verstomd, verplet door vreugd of rouw? Dat weten wij nog niet! of liever gij! maar 't zou Te wreed rijn, zoo 'k nog lang met uw aandacht spelend, Bleef draaien om hem heen... 't Werd ook bepaald ver- [velend! DE SINT-NIKOLAASAVOND. 93 xc. Daar komt beweging in den zoutklomp. Met zijn hand Zich krabbend in zijn pruik:" 't Gaat boven mijn ver- [stand: Maar 't is zoo, 't moet zoo zijn!" — En van zijn vreugd [bekomen, — 't W?s vreugde die dus hem trof — terwijl de levensstroo- [men, — Want o hij was verjongd, hij leefde meer dan ooit, Meer dan een Bruigom voor zijn jonge Bruid getooid! — Terwijl dan 't bloed weer bruist door den aardschen taber- [nakel, Geeft hij ons, andermaal, een ongezien spektakel. XCI. Een straal van vreugde en trots bezielt zijn rond gelaat, Hij blinkt en schittert als de jonge Dageraad, Hij glimt van vreugd. Hij gaat met lachjes van genoegen Zich weder in den kring van zijn familie voegen. Nu roept van alle zij' het ongeduld: Wat is 't? Wat was 't! Wat zou 't? „Ja ja, wie dat eens wist! — Maar kom, gij zult het zien. Hij glimlacht zeer hoovaardig En vreemd: „Hm! hm! die brief, die was zijn port wel [waardig." XCII. — „Komt allen om mij heen!" Terwijl de Ridder sprak, Ontknipte hij met drift het derde en laatste lak Aan zijn suprise en vindt — een smaakvol vierkant doosje. „Wie durft dat open doen?" Zoo vraagt hij, met een bloosje Van stomme hevigheid. „Ik smeek u om die eer, Ik die u 't pakje bracht, ik, hooggestrenge Heer!" En Sint-Niklaas, dien wij schier uit het oog verloren Door 't Sint-Niklaasgeschenk, treedt eensklaps weer naar [voren. • XCIII. „Wel ja, dat 's aardig!" - zegt de Ridder - „goed bedacht! ([Straks hoor ik wel hoe gij het toch hebt meegebracht!") Hij keek gedurig naar Mevrouw, als wou hij zeggen: „Ik weet van u dat hij mij alles uit zult leggen —Op 't oogenbhk." Nu had de man het veel te druk. Hij kon niet denken in den roes van zijn geluk, Ook heerscht er zulk een drift en spanning bij de scharen, Dat verdre praatjes hier bepaald onmogelijk waren. 94 DB SINT-NIKOLAASAVOND, xcrv. De Held staart in het rond met kalme majesteit, En ieder is als gij, op alles voorbereid, Eén oogenblik, nog één en — 't doosje is ontsloten.. ♦. „Hè!" roept de Bisschop en blijft stomverwonderd staan; „Hè!" valt de Ridder in en valt op 't doosjen aan .... En o, voor mij, die weet wat ieder „hè" beteekent, Zijn hoorders, al die „hè's" hartbrekend en welsprekend. XCV. In 't oog des Ridders welt een groote vreugdetraan; Hij ziet zijn vrouw, zijn kroost, zijn knoopsgat teeder aan, Dan strekt hij de armen uit in theatrale ontroering En — als een slecht akteur in tragische vervoering — „Dees dag - zoo barst hij los - blijft onvergeetlijk schoon! „Hoor, ik ben kommandeur! kijk vzn den Eikekroon!" En hij drukt alles aan zijn rok, zijn vrouw, zijn zoontje, Zijn dochter, broêr, neef, nicht en 't meest zijn..... [Eike kroontje! XCVI. De groote kommandeur zijgt in een armstoel neer, Hij was kapot van zooveel vreugde, zooveel eer, En met zijn dier kleinood nog beter in zijn nopjes Dan met hun suikergoed mijn blonde kinderkopjes — Ik kan met dezen Leeuw nu doen al wat ik wd, Zijn rijkdom maakt hem zacht, zoetsappig, hef en stil, Hij laat zich eindloos, als een lam, feliciteeren .... Ik wil oprechter zijn — ik zal hem kondoleeren. XCVII. Toen eindelijk iedereen in 't breed of in het kort, Een oom, bijzonder vol, het hart had uitgestort, Toen de eerste roes der vreugde een weinig was geweken, Toen 't snuisterijtje nog wel twintigmaal bekeken, En daar bepaald was dat onmiddellijk de faam, Bij monde van vier knechts, den vérsch ge kroonden naam Des nieuwen kommandeurs aan al rijn riddervrinden Zou gaan verkonden naar de hoeken der vier winden; XCVIII. Toen een der kindren op rijn vingers was getikt, Die — heilige onnoozelheid! — aan 't kruisje had gehkt: Toen Sint-Niklaas op nieuw rijn recht had laten gelden, Om 't kommandeurskruis vast bij 't ridderlint te spelden DE SINT-NIKOLAASAVOND. 95 Op 's mans doorluchte borst; toen hij een groot kwartier Zich zelf bewonderd had met kinderlijk plezier* Toen sprak hij nog eens tot zijn vrouw: k Word ongeduldig — Mijn schat! Gij zijt mij nu een explicatie schuldig." xcrx. 't Is treffend dat de man, als bij instinkt, zoo wist Dat hij te doen had hier met vrouwelijke hst, En zoo gedwee zich onderwierp: mijn eedle Heeren, Laat ons dit groot geheim bescheiden respekteeren! Een vrouw die zulk een dwaas door fijn verstand regeert, Is waardig dat haar wil en wijsheid triumfeert; Zij het den .man volstrekt niet dansen naar haar pijpen, Maar wist hem enkel in zijn zwakste zwak te grijpen. C. Let op: zij knikt en bliüt haar egaê vriendlijk aan En zegt: „Ik heb misschien uit hartelijkheid misdaan En - uit - nieuwsgierigheid - maar zoudt gij 't niet vergeven Althans op zulk een dag, den bhjdsten dag van ons leven?" „Wel zeker, spreek, mijn schat!" Och, hoorders, na dien [brief En 't pakje annex werd toch de kommandeur zoo hef, Dat schoon 'k mijn losse tong met honing had bewreven, Ik al die poezigheid hier moeilijk weêr kon geven! CL „Nu dan — herneemt Mevrouw — zeg ik u alles graag! Van middag bracht men al dat pakjen.... uit den Haag.... Gij waart niet thuis. Het kwam natuurlijk in mijn handen, De port was hoog; ik keek—ikdacht—'k voelde 't branden, Hier in mijn vingers — och, ik weet niet wat ik dacht. Een pakjen uit Den Haag!? en dan zoo'n hooge vracht... Ik wist dat gij al lang niet waar? zoo iets verwachtte, En had het lak jen al gebroken in gedachte. CII. „Enfin, gij vat, de rest hoeft waarlijk niet verklaard, Nieuwsgierigheid, helaas, was steeds der vrouwen aard, Ik heb, gij zijt niet boos, dus eventjes gekeken.... Den brief — dat spreekt van-zelf — mocht ik met open- [breken.... Maar o! ik wist genoeg en maakte een heerlijk plan: Nu weet ik, riep ik uit, hoe 'k hem verrassen kan 96 DE SDJT-NIK0LAASAV0ND. Van avondl wel een vreugd!...." „Ja, vrouwlief, ja 't is [aardig! O ik vergeef het u, 't idéé was uwer waardig!" ent „Ik was in 't eerst nog bang dat ge op de sociëteit Gehoord hadt •..." — „Neen, ik wist van niets, mijn [lieve meid, Uw plan is wel geslaagd!" „Nog niet geheel, mijn beste," (Let meisjes, let wel op, het mooiste komt ten leste, Het neusje van den zalm.) „Neen waarlijk niet geheel, Maar geef dat op dit feest elk in uw vreugde deel. Dan is mijn plan gelukt! ik heb niets meer te vragen, En zal u 't eerekruis met meer plezier zien dragen." crv. Zoo sprekend richt zij 't oog op onzen Sint-Niklaas, En neemt hem bij de hand: „Vergeef deez' armen dwaas Indien ge mij vergeeft!" — „Wat zal ik hem vergeven? Hij heeft charmant gespeeld, 'k zag 't nooit zoo in mijn [leven!"— Nochtans de Bisschop, ziet eens aan! zinkt op zijn knie, En, hoorders, met een stem, wier züvren harmonie Ons meisje van daar straks doet blozen en verbleeken, Vangt hij bewogen aan te spreken en te smeeken: CV. „Herken den boetling dan, die neerzinkt aan üw voet, En vraag, neen vraag hem niet, wat gij vergeven moet. Vergeet een booze grap, die hij in ernst nooit meende, Die hij met diep berouw in eenzaamheid beweende, En schenk hem, op deez' dag van zegen, roem en eer, Uw goede vriendschap en — uw heve dochter weer...." Hij slaat zijn mantel op, zijn hoed is afgevallen En — 'k zeg niet wie hij is, want gij herkent hem allen! CVI. O zie dat rijk tooneel! het teerverliefde kind Vliegt aan baars vaders voet in de armen van haar vrind; De blonde kinderschaar staat lachende verlegen, Om 't jonge paartje heen als Engeltjes van zegen; De moeder juicht, nu zij een lang verboden waar In huis gesmokkeld heeft en zonder 't minst gevaar, De minnaar, in 't gelaat van Sint-Niklaas verscholen, Had immers door 't kadeau des vaders hart gestolen? Levenslied. DE SINT-NIKOLAASAVOND. 99 Gegroet op de uwe, o trouwe kunstnaar, die de renten Uw tijd, uw volk betaalt met godlijke talenten! CXVI. 'k Heb lief dat eeremetaal op 't onverschrokken hart Des jongen helds, die 't kocht met moed, met bloed, met [smart! En op de brave borst der burgers, die hun leven, Hun rust of hun fortuin, hun land ten beste geven, En op het wambuis van den zoon der Industrie.... Waar maar een harte klopt, een vonk gloeit van genie. O, Vorsten! wat noch goud noch zilver kan betalen, Doe uw verlichte gunst uw volk in de oogen stralen! CXVII. Maar als in de eeuw des lichts Co tin en Trissotin, Vadius, Prulhus, Quibus, George Dandin, Harpagon, Pourseaugnac, le marqvis Mascarilie, Le bourgeois Gentilhomme et les sots en familie, Tartuffe en Don Jean en weet ik wie of wat, Trots de eêlsten, meê verkondt: Virtus nobilitat! Dan... 6 dan trilt in 't graf Mohère's „kil gebeente" En draait zich rammlend om in 't verre hjkgesteente! CXVIII. Dan zou men schreien, neen, maar lachen, lachen dat Het als een donder klonk door deze dwaze stad, Dan, dan vergeet een knaap zijn achttien jonge jaren Zijn onbezorgd geluk, zijn vriendelijke snaren, Dan grijp ik, (want helaas, geen wijzer kwam mij voor) Een groot karikatuur bij 't ellang ezelsoor, En zeg hem in 't gezicht dat Neêrlands echte zonen Niet buigen, nu noch ooit, voor zulke lauwerkronen! CXIX. Helaas, ik zeg misschien de waarheid — als een kind! Maar 'k ben Goddank zóó dom, zoo ijdel niet, zoo blind, Dat 'k ooit een eenig mensen zal om zijn knoopsgat eeren: Doch lust het u, als mij, de kwestie om te keeren, En vraagt gij: of ik, om een groot en eerlijk man, 't Bewijs van adel, 't zij een lint'en, eeren kan? Dan scheiden wij in vrede, en, hoorders, wat verander', Ziedaar mijn rechte hand, want wij verstaan elkander. 1849. GEZOND VERSTAND. IO3 En soms — als ik spreek van een duivelsche smart — Dan knijpt hij, dan Dijt hij mij diep in het hart, Dan knort hij, dan blaast hij, Dan grinnikt en raast hij, En maakt dat ik nurksch en, wreeder dan wreed, Al plaag wat ik liefheb en Lach met hun leed! 1850. BLADVULLING. Een bladvulling wilt gij gaan schrijven, Hier voor dit slecht gevulde blad?.... Och, — 'k zou het maar wit laten blijven! Daar wordt genoeg papier beklad. BIJ HET BEEKJE. Terwijl ik staar in 't spiegelglad Van 't züvren nat, Schud ik mijn hoofd; wie ben ik? Ja, hooge Hemel: Hoe, wie, wat? Wat wil, wat weet, wat ken ik? Zie hoe hij Jacht — die dwaas, die guit, Die leelijkert in 't water: Mijn help! mij-zelven lach ik uit Met wonderlijk geschater. O menschenhart, o menschenhart, Verschrikt, verward, Vol zonden, dwaasheên, wonden: Ik gaf mijn zoetste en hefste smart, Mocht ik mij-zelf doorgronden. Een lach klinkt uit het golvenbed; Dat wü zich-zelf begrijpen! Zoudt ge ook uw beeldtnis hier te-met In de ooren willen knijpen? 1850. GEZOND VERSTAND. Gij zijt het zout der schoone dichterzangen En zonder u is dichtkunst — ijdelheid; Gij zijt de zon, die licht en leven spreidt In 't jong gemoed vol onbestemd verlangen, n6 KINDERZIN. En ware ik Heer in 't leven, Neen, neen, ik scheidde niet; 'k Bleef nestien in dees dreven En zong u hed op hed. Ik leefde van mijn droomen En nederig fortuin, In schaüw van de eikeboomen, Ginds aan den voet van 't duin. En niemand zou daar vragen: Hoe welkte uw poëzij.... Een bloem van korte dagen — Nog vóór het zomertij? Neen, 't hart is vol verhalen, Vol zangen mijn gemoed — Maar 'k dierf de lucht der dalen, Die 't hed ontluiken doetl Bloemendaal, 1854. (Rückert.) KINDERZIN, 't Klein volk dat buiten zich zoo vrij In 't leventje verheugde, 't Is nu 't weer oprukt even bhj: In stad wacht nieuwe vreugde! Grootmoeder is niet wel gemutst, Daar geen der darde kleenen, Die zij bedroefd ten afscheid kust, Zelfs met één oog kan weenen. Wie als een kind zijn dag geniet, Zal nooit zijn dag beklagen En schept, wat kome, in 't nieuw verschiet Weer altijd nieuw behagen. DE PROEFSTEEN. Wat ge op aarde begint, begeert, Eerst het hart tot God gekeerd! Want een proefsteen is 't gebed, Of het strookt met 's hemels wet. DE LENDENEN OMGORD. 133 ZANG. Jeugd en vreugd en liefde, kind, Zijn drie korte lentedagen; Ach, ze vlieden, hoe we klagen.... Daarom wees wijs en geniet ze gezwind! Hartje, wees wijs en geniet ze gezwind! Staak uw klagen, schep behagen In de schoone lentedagen, Wees jong, heb lief, wees vroolijk, kind! (Rückert.) WIJSHEID. Plant uw hof naar 't u belieft, Bouw uw huis naar 't u gerieft, En — door 't venster — wijze guit, Lach deez' zotte wereld uit. (Gevolgd.) DE LENDENEN OMGORD. De lendenen omgord en brandende de lampen! Neemt saam de plooien van het sleepende gewaad, Dat gij moogt vaardig zijn tot werken, dienen, kampen, Tot scheiden — als Gods ure slaat. De lendenen omgord: schikt weg wat u zou hinderen, Gehoorzaam te aller uur op de ongewisse paên, Als knechten in Gods dienst, neen als geliefde kinderen, Den weg, dien Hij u wenkt, te gaan. Ons leven is een staag verreizen en vertrekken; — TVie roemt op stad of huis of rustplaats hier beneên? — Ons komt gedurig weer de stem des Geestes wekken: Op, maak u vaardig en reis heen! Op, uit uw armstoel, naar het stroodak in de verte! _Der armen Heiland roept in guren winternacht, Op, uit uw blij gezin, naar 't eenzaam huis der smarte: Ween met die weenen, trouw en zacht. Voort, van de plek der ruste in 't kampperk van het leven; Die steile bergen op; daal van de plaats der eer; Verlaat uw rozenhof voor donkere olijvendreven, Op — naar uw kruis, uw graf, uw Heer! 124 JONG-HOLLANDSCH BINNENHUISJE. Ga, waar uw werk u roept, en volgzaam laat u leiden, Wacht op Gods wenk, omknel uw reisstaf, neem uw kruis; Wij gingen menigwerf te zamen in dit leven, Bereid uw hart, bereid uw huis .... „Bereid zijn," klinkt de last, zoo neemt dan saam de vouwen Van 't hangende gewaad, voor 't struiklen van uw voet, Omgordt u met de kracht van 't vol geloofsvertrouwen, Met christenliefde en christenmoed; En steekt de lampen aan — ook waar een zon van zegen Dees schoonen morgen, in uw woning, licht en lacht! Omgordt u; gij moet voort, op de onbekende wegen! Ontsteekt de lampen — het wordt nacht. Nieuwjaarsdag 1855. JONG-HOLLANDSCH BINNENHUISJE, 's Wintersavonds houd ik mij In mijn bezig leven Graag, als 't mag, een uurtje vrij, Zoo van zes tot zeven, Dan is 't vroolijk woonvertrek Vol gezelligheden; Nieuwspapier en boekenrek Laat ik meest met vrede; En genietend staar ik om, Met mijn dank verlegen, In het dierbaar heiligdom Van mijns Heeren zegen. Alles stemt er vroom en bhj, Kleuren, tonen, beelden, Al uw zoete poèzij Kleine levensweelden! Praalziek was ik nimmermeer, 't Rijmt met met mijn zeden; Ik benijd geen mensch zijn eer, Geld noch heerlijkheden; Maar ik ben 't gezelligst dier, En zie! mijn vriendinnen Stichtten mij een kluisjen hier, Stemmend ziel en zinnen. 't Leven is mij hef en waard In dat heerlijk uurtje, JONG-HOLLANDSCH BINNENHUISJE. 125 Levenslustig in den baard Knapt het knettrend vuurtje: Bij der vlammen heldren gloed, Schept men fantasietjes, Neuriet, stille kens en zoet. Ras vergeten liedjes; Allervriendlijkst begeleid Door het hef geluidje, 't Liedje der gezelligheid, Uit het stoomend tuitje. Poëzie schuilt overal, Overal, mijn vrienden! 't Is de vraag maar wie haar al, Wie ze niet kan vinden. Menig schilder heeft geen oog Voor een binnenhuisje, 'k Weet poëten duf en droog, In hun smaakloos kluisje, Menig boezem blaakt alleen Voor het hoogverheven' — Mij trekt alles, groot en kleen In dit heve leven! Doch, mijn kleintjes! gij het meest, Springende gedichtjes, Tintelend van leest en geest, Aangebeden wichtjes! U ook moet dees avondstond Allermeest behocren, U, mijn oudste, zacht en blond, Lieflijke eerstgeboren! U, mijn jongste, dwaas en blijd, Pittig donkerbruintje. Die voorwaar geen schaduw zijt In ons levenstuintje! Haalt uw schatten voor den dag! Zal ik u een toren Bouwen, dien we met één slag Scbaatrend weer verstoren? Moet ik ook, al wederom, 't Beestenspel verklaren? Leeuwgebrul en beergebrom Pogen te evenaren? 126 JONG-HOLLANDSCH BINNENHUISJE. Wilt ge met de komenijs Of de zuurkraam spelen? Wat zal 't wezen „nu ereis"? Mij kan 't, heusch, niet schelen. Niets van alles! — half tevreê Komt men vleiend nader, 't Liefste speelgoed van mijn twee, Dat 's haar jonge vader! Als zoodanig meer geliefd ('k Zeg het zonder jokken, Schoon 't mijn eigenliefde grieft) Dan — de doos met blokken! Meer dan 't wilde beestenspel Zelfs, trots aap en beren! Van uw kinderen kunt gij wel Eenige' ootmoed leeren! 't Speelgoed dan wordt nu met list. Vleien, plagen, lokken, (Kinderliefde is egoïst) Naar den vloer getrokken, En daar vangt je 't leven aan! Lustige oogjes gloeien, Mondjes, handjes, voetjes gaan, Bij net rustloos stoeien! 'k Geef mij aan uw armpjes prijs, O mijn krullebollen! 'k Laat, naar koninklijke wijs, 't Volkje met mij sollen. Moeders oog staart vroom en zacht, Op het dwaas tooneeltje; Ik geloof wel, daar ze lacht, Dónkt ze voor haar deeltje. Ik geloof wel, zij geniet (Schoon haar de ooren tuiten!) Meer dan eens, bij 't smachtend hed, Dat ons streelde, buiten, Als wij samen hand in hand, Aan rijn toon gekluisterd, Dwaalden door het droomenland, Daar men dweept en fluistert. Half gebluscht is 't eerste vier, Purpren koontjes blozen! JONG-HOLLANDSCH BINNENHUISJE. 137 Op het wild gegier, getier Volgt een zoet verpoozen. Dan bekomend van 't gejoel, Onder duizend grappen, Zitten we in den grooten stoel, Alle drie te snappen, 'k Word beloond soms met een keur Geestige gedichtjes, Al te maal van Gouverneur, Lievling onzer wichtjes. Zeven uren slaat de klok; Weelde moet niet duren: En mijn kippen gaan op stok Klokke zeven ure! Liefde wenkt en niemand dwingt Om te blijven hangen; De oudste noch de jongste zingt 't Liedje van verlangen. Slechts mijn hart vol zaligheid. Stemt het voor de' Algoede, Die mij al dit heil bereidt, Die ons huis behoede! Om dees vroohjke avondrust In Zijn gunst te smaken, Wil ik, al mijn dag, met lust Werken, zorgen, waken; — (Is 't met voor het daaglijksch brood, 't Is om 't brood des levens, Dat slechts de arbeid klein en groot Schenkt, met vreugde tevens!) Wil ik, onvermoeid en trouw, Kleine kruisjes dragen, Die mij God ook schenken wou In Zijn welbehagen. Wat mij toch daar buiten grief In 't aandoenlijk harte. Immers bij ons huislijk hef Bloeit weer troost voor smarte. Wat me ook treurig tegenviel In deze aardsche dreven, Niet de reinste droom der ziel, 't Zoet van 't huislijk leven! KOMEN EN GAAN. 145 Als uw stemme, zoo schoon. Klonk geen nachtegaalstoon Immermeer langs de vredige heuvelen: Wat gezang, wat gekout, Als ge 's middags in 't woud, Bij uw eerstling op 't mos zat te keuvelen: Waar gij traadt, kwam de vreê En gezelligheid mee, 't Was geluk, uw geluk maar te aanschouwen, Want van 't helder gezicht Straalde leven en licht, Vroolijke onschuld en dankbaar vertrouwen. Op uw zerk straalt de glans. Van de lentezon thans, Om uw graf ruischt die vroolijke morgen, Alles fluistert een hed, Alles leeft en geniet, Alles lacht als een jeugd zonder zorgen .... Maar de glans uwer jeugd, Die mijn ziel heeft verheugd, Schijnt niet meer in de bloeiende gaarde. En voor 't kluisje uwer trouw, Speelt een knaapje, in rouw — Gij zijt treurig, o heerlijke aardel Bloemendaal 1857. KOMEN EN GAAN. Daar is een tijd van komen, Daar is een tijd van gaan: Dat hebt gij meer vernomen, Maar hebt gij 't ook verstaan? O wie het mag doorgronden, Dat spreekwoord zoo vol zin, Die kent der liefde wonden, De weelden van de min. Dien mochten oogenbhkken Soms uren wreeder pijn, En uren van verkwikken Soms als sekonden zijn, ± I J3 O 156 HET HAANTJE VAN DEN TOREN. Het einde was beslist; doch zij verdroeg haar kruis, als meest Haar huisgenooten, 't hart vol hoop met plannenrijken geest. Zij leed, met heve lijdzaamheid, ook waar van week tot week, Trots korte vleugjes van hetstel, haar teedre kracht bezweek. Toch, dat eentonig leventje, met zorg bewaakt, verdeeld, — Was ze ook niet moe als nichtje een uur had aan haar zij gespeeld? — Dat dobbren tusschen hope en vrees, die voorgeschreven rust, 't Was wel een kruis, een bitter kruis, voor heve „Levenslust"! Ach Levenslust!.... in beter tijd, Zoo schertsend, noemden haar De vrienden van haar schoone jeugd, een teedre vriendenschaar, Die zij, een zonnetje in haar' huis en feest van 't huiselijk feest, Bezielde door haar lieflijkheid en rijken, dar tien geest. Want levenslustig was heur aard, zij lachte nimmer moe, De jonge vrouw, vol kinderzin, het heve leven toe. Geen zorg boog licht dat hoofdje neer; en niets, een rozeknop, Een zonnestraal, een hef gelaat wond haar jong hartjen op. Daar geurden rozen in haar ziel, een nachtegalenkoor Sloeg in haar reine borst, en sloeg — temet eens vroolijk door! Zij kon vertellen als een fee, vol darde fantazij, En op haar hppen zweefde graag de schalke plagerij. Toch was ze ook ernstig ja en vroom — doch somber was zij nooit! HET HAANTJE VAN DEN TOREN. 157 Haar ernst was in geen rimpel, neen, maar in lach geplooid. Dat vroolijk hartje was ook diep, doch in zijn diepte scheen Een licht van Liefde en Hoop! dus wierp het stralen om zich heen. Zij bloeide in de eerste huwhjksjeugd, als 't bloempjen in mooi -weer; Zij tooide met haar blijden zin - haar leven en verkeer; Zij schiep een wereldje om zich heen, vol geest en vol geluk, Waarin haar geestje zich bewoog, gezellig, vroolijk, druk. Hoe deelde ze aller hef en leed! Haar handdruk was een troost, Haar züvren stem een feestgezang! haar vriendschap, onverpoosd, Was hier en daar en overal, want voor die gulle ziel Een jarig kind te omhelzen, of — een traan te drogen viel. Want zij hep uit vast iedren dag: zij stak, door weer en wind, Het zorgloos neusjen in de lucht, dat onvoorzichtig kind. En plaagden haar de vrienden'soms om haar uithuizige aard, Dan zuchtte zij: het blijft ook nog zoo eenzaam aan mijn haard! Doch waar ze kwam, ze deed u goed, zij sleepte u , kozend, mee; Zij spreidde lichtjes om zich neen van vroohjkheid en vree; Zij tierde en bloeide: een schoone bloem in 's levens lentehof.... Totdat op eens de Noordewind haar ranken stengel trof! Nu denk u dartle Levenlust gevangen in haar kluis, Van week tot week; van maand tot maand, en weeg haar bitter kruis! XXII LEVENSSCHETS. praten". En toen hij dat schoone vers schreef: De lendenen omgord: Op, uit uw armstoel! naar dat stroodak in de verte! Der armen Heiland roept in guren winternacht. . Op, uit uw blij gezin, naar 't eenzaam huis der smarte. Ween met die weenen, trouw en zacht; of toen hij in dat andere: Toen ik een knaap was gewaagde van een ure die voor hem gekomen was: Ure van roeping, van ernst, van gena, Dat in mijn boezem die stem werd vernomen: Hebt gij mij hef? en mijn ziele sprak: ja; en betuigde toen eerst gevonden te hebben, „trots banden en zielsstrijd en smart", „wat hij eens vruchteloos zocht in zijn streven": Vrijheid en vrede voor 't rusteloos hart! toen was het niet alleen de dichter die sprak. — Kortom, dichter moge De Génestet in de eerste en voornaamste plaats zijn geweest, ook in zijn predikambt vond en vervulde hij een roeping. En toen hij het eindelijk, na acht jaren arbeids, nederlegde, was het niet uit tegenzin voor die betrekking, die hij vrijwillig gekozen had, maar alleen omdat zijn krachten een zoo inspannend werk niet langer gedoogden en hij zich geheel aan een anderen plicht, de opvoeding zijner kinderen, verlangde te wijden. Tevreden met zijn werkkring, was De Génestet niet minder gelukkig in zijn gezin, althans in de eerste jaren. Dat waren de jaren van weelde, waarvan hij spreekt; die van weemoed kwamen later. In hetzelfde jaar, dat hij het openbare leven intrad, begon voor hem ook het huiselijke. In September 1853 trad hij in den echt met Mejuffrouw Henriette Bienfait. Te Bloemendaal, waar de famihë zijner bruid den zomer doorbracht, werd het huwelijk gesloten. Daar waar hij zijn liefste plek had gevonden, door hem Zoo welsprekend bezongen, werd hij vereenigd met haar die hem volkomen verstond en waardig was. Slechts een zevental jaren ongeveer mocht hij zich in haar bezit verheugen. Wat zij voor hem in dien korten tijd geweest is, hoe innig hij haar liefhad, dat waag ik niet te beschrijven; dat verraden slechts eenige zijner verzen, waarvan ik alleen dat onovertrefbare: Liefde behoef te noemen. Welk een tegenstelling en welk een overeenstemming tegelijk, tusschen den ïevendigen, beweeglijken, opgewonden dichter en de zachte, kalme, doch zoo verstandige en LEVENSSCHETS. XXVII den schok, dien het verlies zijner echtgenoote hem gegeven had. Weinige maanden daarna nam De Génestet zijn ontslag als predikant der Broederschap. De redenen, die hem daartoe bewogen, heb ik reeds genoemd. Ook, naar Delft terug te keeren zonder kinderen en in die stad, waar hij zulke gelukkige jaren gekend had, een eenzaam, droevig leven te leiden, daartegen zou bij niet bestand en hij zou er niet toe in staat zijn geweest. Daarom vestigde hij zich te Amsterdam, in de onmiddellijke nabijheid van zijn schoonmoeder, Mevrouw de Wed. Bienfait, in wier huis zijn kinderen een liefderijke verzorging vonden en bracht den zomer meest te Bloemendaal door. Doch ook daar leefde hij „als in stad, stil, op zijn kamer". In de gelukkige ontwikkeling zijner lieve kinderen vond hij zijn troost en een zekere afleiding in drukke werkzaamheid. Zijn twee laatste Bundels bezorgde hij in dit eene jaar. De betrekking van lid der Plaatselijke Schoolcommissie te Amsterdam en die van sekretaris der Kommissie voor de oprichting van een standbeeld ter eere van Vondel nam hij waar met een ijver en nauwgezetheid, die bij zijn aanleg, zijn afkeer van alle routine en zijn wankele gezondheid te Verdienstelijker waren. Het sekretariaat der laatstgenoemde kommissie bracht hem in aanraking met oudere en jongere letterkundigen, hem reeds bekend of nog onbekend, vooral met Van Lennep, dien hij ook als uitgever van VondeTs werken bijzonder leerde schatten. Bij Potgieter vond hij groote sympathie en hij betuigde dikwijls voor zijn literarische ontwikkeling aan dezen Gidsveteraan niet weinig verplicht te zijn. Ook Zimmerman, eens zijn wellicht al te strenge beoordeelaar, doch wiens denkbeelden over De Génestet's poëzie later zeer gewijzigd waren, zagjuj veel, gelijk hij te Bloemendaal Cd. Bus ken Huet dikwijls, bij wijlen ook A. Pierson ontmoette, vrienden met wie hij in menig opzicht eenstemmig dacht. Niet het minst verkwikte hem het verkeer met dien ouden vriend, aan wien zijn: Vrienden op 't kerkhof gewijd fa, met wien hij „de paden zijner jeugd, de wegen van zijn lot menigwerf te zamen was gegaan", en aan wien hij zich nimmer zoo gehecht voelde Als op den zwaren weg naar gindsche kerkhofdreven. Liefhebbende betrekkingen omgaven hem met allerlei zorgen. En toen eindelijk het uitzicht zich voor hem opende, dat zijn verbroken huwelijksgeluk weer zou wor- XXVI LEVENSSCHETS. gels schreef, die ik mij niet ontzeggen kan in hun geheel aan te halen: Boven mijn hoofd aan zijden draad Slingert het zwaard al heen en weder, 't Moet vallen — vallen, vroeg of laat! Het trilt, het velt mij neder! Doch om mijn hoofd ook ruisent een stem, Te midden van al mijn vreezen, Die mij gebiedt met zachte klem, Toch niet bezorgd te wezen. En in die dagen — 15 October 1859 — was het ook dat hij schreef: „De gure dagen, die wij gehad hebben — waren voor mijn zieke niet gunstig. Schoon zij steeds het bed houdt, de scherpe N. en O. wind dringt overal door. Nu onmerkbaar, dan weer merkbaar wordt dat hef en lieflijk wezen gesloopt van dag tot dag .... voor de oogen onzer liefde. Ik ben ziek, bedroefd en lijd erge pijn ook menigmalen, doch ik doe mijn best mij over te geven. Mijn Christendom lost zich op — ten minste als ik christelijk ben gestemd — in een Fiat voluntasl uitgesproken met een eeuwige hope in het hart..... Doch in het leerstuk der H. Triniteit vind ik geenerlei troost noch kracht". Ik haal deze weinige regels uit verscheiden brieven aan, om eenigszins de stemming te doen kennen, vaarin hij verkeerde toen de grootste slag die hem treffen kon, naderde: om eenigszins te doen gevoelen wat hij geleden moet hebben, toen die hem eindelijk trof en weldra door den dood van zijn zoontje gevolgd werd. Deze smart was te groot, dan dat hij haar in zijn verzen had kunnen uitstorten. Zijn overvloeiend geluk kon hij daarin lucht, geven, maar niet wat hij leed, toen het zoo geheel werd verwoest. Hij kon slechts zeggen, hoe hef hij haar had, die hem nu was ontnomen, hoeveel liever, toen hij „weenend aan haar sponde zat", dan toen hij haar als jonge bruid in de armen drukte, hoe hij van haar leven en hopend sterven leerde; en hij zeide het, zooals hij alleen het zeggen kon in dat heerlijke: „Die. ik het meest heb liefgehad", dat ik niet behoef uit te schrijven, omdat ieder het zich herinnert. Als een man heeft hij rijn kruis gedragen. Zijn krachtige geest, zijn ware, gezonde, ongeveinsde vroomheid, hielden hem staande. Maar hij was verbrijzeld; en ik vermoed dat het lichaamslijden van zijn laatste levensjaar voor een groot deel moet worden toegeschreven aan ♦ : ■ ' I LEVENSSCHETS. XXVII den schok, dien het verhes zijner echtgenoote hem gegeven had. Weinige maanden daarna nam De Génestet zijn ontslag als predikant der Broederschap. De redenen, die hem daartoe bewogen, heb ik reeds genoemd. Ook, naar Delft terug te keeren zonder kinderen en in die stad, waar hij L zulke gelukkige jaren gekend had, een eenzaam, droevig leven te leiden, daartegen zou hij niet bestand en hij zou er niet toe in staat zijn geweest. Daarom vestigde hij zich te Amsterdam, in de onmiddellijke nabijheid van zijn schoonmoeder, Mevrouw de Wed. Bienfait, in wier huis zijn kinderen een liefderijke Verzorging vonden en bracht den zomer meest te Bloemendaal door. Doch ook daar leefde hij „als in stad, stil, op zijn kamer". In de gelukkige ontwikkeling zijner lieve kinderen vond hij zijn troost en een zekere afleiding in drukke werkzaamheid. Zijn . twee laatste Bundels bezorgde hij in dit eene jaar. De betrekking van lid der Plaatselijke Schoolcommissie te Amsterdam en die van sekretaris der Kommissie voor de oprichting van een standbeeld ter eere van Vondel nam hij waar met een ijver en nauwgezetheid, die bij zijn aanleg, zijn afkeer van alle routine en zijn wankele gezondheid te verdienstelijker waren. Het sekretariaat der laatstgenoemde kommissie bracht hem in aanraking met oudere en jongere letterkundigen, hem reeds bekend of nog onbekend, vooral met Van Lennep, dien hij ook als uitgever van Vondel's werken bijzonder leerde schatten. Bij Potgieter vond hij groote sympathie en hij betuigde dikwijls voor zijn literarische ontwikkeling aan dezen Gidsveteraan niet weinig verplicht te zijn. Ook Zimmerman, eens zijn wellicht al te strenge beoordeelaar, doch wiens denkbeelden over De Génestet's poëzie later zeer gewijzigd Waren, zag hij veel, gelijk hij te Bloemendaal Cd. Busken Huet dikwijls, bij wijlen ook A. Pierson ontmoette, vrienden met wie hij in menig opzicht eenstemmig dacht. Niet het minst verkwikte hem het verkeer met dien ouden vriend, aan wien zijn: Vrienden op 't kerkhof gewijd is, met wien hij „de paden zijner jeugd, de wegen van zijn lot menigwerf te zamen was gegaan", en aan wien hij zich nimmer zoo gehecht voelde Als op den zwaren weg naar gindsche kerkhofdreven. JLiefhebbende betrekkingen omgaven hem met allerlei zorgen. En toen eindelijk het uitzicht zich voor hem opende, dat zijn verbroken huwelijksgeluk weer zou wor- LEVENSSCHETS. XXIX en zwak, maar zonder smarte of pijn, had hij zich terruste begeven. Trouwe liefde-oogen bewaakten den slaap van den kwijnenden zieke; geen onrust of strijd vertoonde zich op het bleeke gelaat; matheid en uitputting, maar liefelijke Vrede tevens blonken van zijn open, hooggewelfd voorhoofd; Peter De Génestet was in den vroegen morgen van den tweeden Juli ter eeuwige ruste ingegaan". Dezelfde auteur heeft met eenvoudige trekken zijn uitvaart geschetst. Slechts betrekkingen en vrienden begeleidden hem naar zijn laatste rustplaats, en een drietal hunner voerde er het woord. Op net kleine kerkhof te Rozendaal, naast die statige laan, die naar Beekhuizen voert, in 't midden van die liefelijke natuur waarvoor zijn hart altoos geopend was, rust zijn overschot. Door de | zorg van eenige vrienden is een smaakvol gedenkteeken in zoogenaamd gothischen stijl op zijn graf geplaatst. Het Fiat voluntus, dat in zijn laatste jaren wel zijn levensspreuk mocht heeten, staat op den lijksteen gegrift. Men verwondert zich als men ziet, hoeveel De Génestet in dat negen- of tiental jaren, in weerwil van vele andere bezigheden en van zooveel overstelpende smart, nog op letterkundig gebied heeft gearbeid en hoeveel voortreffelijks hij heeft geleverd. Als Nederlandsch dichter bracht hij aan de jaarboekjes zijn betamelijke schatting. Het meeste wat hij daartoe soms zuchtend bijdroeg, werd in zijn Laatste der Eerste herdrukt. Al het andere is in deze uitgave opgenomen. Ook in de Gids en Nederland verscheen nu en dan een zijner gedichten. Zijn In Memoriam, een schoone hulde aan de nagedachtenis van zijn geliefden leermeester en vriend Abraham dés Amorie van der Hoeven, werd afzonderlijk uitgegeven, ofschoon hij 't aanvankelijk een andere bestemming had toegedacht. Voor een dier verzamelingen van gedichten bij uitheemsche platen, die destijds aan de orde waren en waaraan, wij moeten het erkennen, onze letterkunde sommige harer schoonste sieraden te danken heeft gehad, de Historische vrouwen, dichtte hij zijn Mademoiselle de la Valière, waarin hij het kiesche onderwerp met bewonderenswaardigen takt behandelde en toonde het dichterlijk-schoone dezer figuur juist te hebben gevat. In het Zondagsblad schreef hij letterkundige brieven; doch slechts enkele; die over den Improvizator Beerman toont dat hij ook over zijn kunst ernstig had gedacht en zich rekenschap van haar LEVENSSCHETS. XXXIII trouwens niet in bescherming zal nemen, en dat die hypercriticus allen blijvenden invloed op het jongere geslacht zou ontzeggen! Ook de frischheid, de waarachtigheid, de ongeveinsdheid zijner Godsvrucht heeft hij niet verloren door de theologie, waarin hij hu geen vreemdeling meer is, of door het ambt dat hij bekleedt en dat maar al te vaak het natuurlijke en ongedwongene aan een overigens oprechte vroomheid ontneemt. Dat blijkt onder anderen uit: Niet voor de menschen, een parafraze van Mattheus 6, 16 en uit zijn Bekentenis, dat hij maar een mensch van vleesch en bloed is, als iedereen en zich dies op geen hoogen yoet zet, om „deftigheên" te zeggen. Dat blijkt vooral uit De schoenlapper van Alexandrië, geestige verdediging van het Ora et labora in tegenstelling met de pijnlijke zelfkwelling van den vader der kluizenaars. Doorlees al deze bladzijden en gij moet erkennen, het is altijd dezelfde De Génestet van zijn studentenjaren, vroom zonder dweepzucht, opgeruimd zonder lichtzinnigheid, schertsend met uw dwaasheden zonder pijn te doen, leerend zonder verwaandheid, dezelfde vijand van alle komedie en onnatuurlijkheid. De veranderde omstandigheden, waarin hij zich geplaatst riet, hebben hem met veranderd, maar gevormd en ontwikkeld. Hij is geen deftige dominé geworden en geen gewichtig huisvader. Hij is niet „in de geleerdheid vervallen", al weet hij meer en beter dan een jaar of wat geleden. Hij spreekt niet noch zalft. Hij is onze oude beminnelijke dichter gebleven en vrij zingt hij rijn lied. Doch bij alle overeenkomst is er . ook onderscheid. Er is groote vooruitgang ten minste, vooral in diepte van gedachte, in levensernst, in echt-poëtische opvatting. De vorm is niet slordiger geworden. Integendeel, hoewel het scheen, dat hij daarin niet veel meer te leeren had, hij is hem nu nog meer meester dan immer te voren. Hoezeer blinkt in dit opzicht het Mooiweêrs-lied uit: Een zonnestraal Een wonderstraal: Is in mijn borst gedrongen: Mijn matte' ziel herleefde weer, Ik twijfel en ik haat niet meer ' En heb mijn lied gezongen. Een blij geruisch Om 't zonnig huis Verkondde mij den vrede. ' \ * :l 3 O XXXIV LEVENSSCHETS. Van liefde en lof klinkt heel mijn hof, 't Juicht alles en geeft juichensstof; En noodt: O dank toch mede. Niet door zijn losheid en gemakkelijkheid van maat, zooals dit, maar door zijn stijl, door de afwisselende, gansch met gemakkelijke schildering van het stoute zwitsersche en bekoorlijke hollandsche natuurschoon, is Op reis merkwaardig, tevens door de diepte van gevoel, die er uit spreekt. Ook in Liefde, dat onder De Génestet's schoonste verzen moet worden gerangschikt, vindt gij beide, rein gevoel en uitnemenden vorm, met elkander vereenigd. Maar mets komt, wat meesterschap over den | vorm betreft, in vergelijking met de Arme visschers. Het I is een vertaling, zooals men weet uit de Légende des Siècles van Victor Hugo. In vertalen lag De Génestet's kracht niet en ik zal de laatste zijn om er over te klagen; want het was bij hem het gebrek eener deugd, hij behoefde bij anderen niet te borgen wat hijzelf bezat. Toch ondernam hij dit moeilijke werk en zette hij zich kort daarna aan 't overbrengen van een duitsch blijspel van Halm (Der Sohn der Wildniss), een overzetting die onvoltooid is gebleven en niet werd uitgegeven. Want, hoe ook zijn vorm werd geroemd, hij het zich daardoor niet tot gemakzucht verleiden. Hij gevoelde dat hem nog iets ontbrak en schoon hij reeds een meester mocht heeten, hij versmaadde zulk een oefening niet. Ook gelukte de proef volkomen. De Arme visschers is een hollandsch gedicht geworden, waaraan niemand bij 't lezen den vreemden oorsprong bemerkt. Meer nog dan in zijn vrij talrijke vertalingen uit Rückert, dien hij met bijzondere liefde . vertolkte, meer zelfs dan in De Heidenapostel, naar Béranger, zijn bier alle en veel grootere moeilijkheden overwonnen. Het is een triomf. Maar, anders dan bij 't lezen van de Eerste Gedichten, onder het lezen van de verzen uit deze tweede verzameling, moet men met opzet aan den vorm denken, om zijn schoonheden te bewonderen. Men vergeet hem door de schoonheid van inhoud en gedachte. Ik zou bijkans den geheelen Bundel moeten aanhalen, om te bewijzen hoezeer hij in rijkdom en diepte van gedachte heeft gewonnen, vooral in diepte van gevoel. Men leze bijvoorbeeld: Uit het dagboek van een gelukkige. Een gelukkige, hij is het nog. Maar hij heeft nu aanschouwd wat hij voorheen niet vermoedde. Helaas! roept hij uit, ♦ ♦ LEVENSSCHETS. XXXV Helaas! ik zag meer rouwe en raadslen in dit leven, Dan waar mijn zorgloos hart, mijn ijdele jeugd aan dacht. Dood, armoê, krankte, zonde, hij had ze nu in al haar ellende gezien. Al worstelde hij, hij bleef gelooven. Maar hij had gezien, dat, al bloeide zijn levenshof nog als een lentegaarde, In 't midden voor wie denkt en liefheeft, rijst — een kruis. Zoo getuigen Biblia en Onvergankelijk van een veel dieper opvatting en juister waardeering der bijbelsche Schriftten dan die hij vroeger bezat; en of hij ook daarin echte poëzie wist te vinden, al was zijn beschouwing van de geschiedkundige waarde der evangelische verhalen veranderd, dat bewijzen: De engel bij het graf, en dat heerlijke: t Was toch de hovenier, naar Johannes 20, 15; dat bewijzen: De lendenen omgord, waar van de bekende uitspraak van Jezus, en Onvermoeid, waar van het welsprekende slot van Jesaja 40 zulk een gelukkig gebruik wordt gemaakt. Tevens getuigen deze laatste gedichten met hoeveel meer ernst hij nu het leven beschouwde. En dat getuigen mee zooveel andere verzen, zijn lied Aan de Zon, waaruit men zien kan, hoe hij over zijn leven en bestemming had nagedacht, en hoe de slotsom was geweest: Niet overdoen, maar voorwaarts gaan; zijn Komen en gaan: Daar is een tijd van komen, Daar is een tijd van gaan, Dat hebt gij meer vernomen, Maar hebt gij 't ook verstaan? zijn Werken, denken, leeren, waarin hij nu begreep dat eigenlijk het leven bestaat; zijn De beste vriend, dat eigenlijk een loflied is op den plicht, „zijn last en zijn lust"; niet het minst dat mannelijk gedicht: Neen, dat, als afkomstig van een zoo liefderijk en liefelijk karakter als het zijne, nog te grooter waarde bezit. En die weten wil, hoe het lijden niet neerdrukt maar verheft, verheft boven de nietigheden en ij delheden der wereld en boven den kleingeestigen twist der partijen hoe het hem daarboven had verheven, die leze en herleze zijn Op de bergen, dat ook als dichterlijke gelijkenis voortreffelijk is. Ook als waarachtig dichter heeft De Génestet zich in dezen Bundel meer nog dan in den vorigen doen kennen. Dat hij niet slechts zijn eigen lijden en de ervaringen van zijn eigen hart wist weer te geven in welsprekende taal, LEVENSSCHETS. XXXVII waar straks het lijk in zal worden nedergelaten en die woelige spelende kinderen, stoeiend vechtend, vrijend Al op den grafkuilrand, en dat alles in verwachting van hetgeen er komen zal: Er wordt er een begraven Dat is een aardig geval. Er wordt een bespiegeling geleverd over de onbezorgdheid der kinderen, die nog aan sterven niet denken en toch eerbied toonen voor den dood, zoodra straks de sombere staatsie nadert. Het wordt slechts afgebeeld, met een paar toetsen, maar gij ziet het. Gij voelt het kontrast. Iets van een huivering gaat u over de leden, bij het laatste koepiet, zoo gelukkig veranderd sedert de eerste uitgave ') Zij spelen — daar nadert langzaam • De staatsie het wachtend graf.... Zij steken de hoofden te zamen, En nemen de petjes af. D at is kunst, en de ware. Er zou over menig vers van dezen bundel nog vrij wat te zeggen zijn. Over één nog slechts een enkel woord, over het laatste. Een kruis met rozen, wie kent het niet? Het munt door alles uit, door vorm, door dichterlijke opvatting, door schoonheid van gedachte. Beteekenisvol staat het aan het slot van de laatste verzameling door De Génestet in het licht gezonden. Dat was ook inderdaad de slotsom waartoe het leven hem had gebracht. Het bad met zijn ernst en zijn pijnlijke slagen zijn levenslust niet uitgedoofd. Het zware kruis had hem de rozen niet doen vergeten waarmee het omstrengeld was. En hij had geleerd den kleinsten knop nog dankbaar te kweeken. De bloeme lacht u O lach haar toe! En vloek het kruise Nooit levensmoe. i) In den Christelijken Volks-Almanak voor 1859 luidde het: Zij speelt bij den gapenden grafkuil, Die onbezorgde jeugd.... Ach! wereld, wat doet gij anders? Maar anders is uw vreugd. ♦ ♦ LEVENSSCHETS. XLI kunnen vinden, die zoo deftig en zuur kijkt en waarachter zich dus zeker leelijke gezichten moeten verschuilen (XI). Hoe ergerde hem het kinderschooltje van die drijvers der leer, die de kleinen met hun dogmen vergeven en in plaats van als kinderen te worden, hun kinderen aan zich gelijk willen maken (XIV); en hoe' ergerde hij zich niet, maar hoe schreide hij over dien vriend, die voorheen zijn hart „op 't gelaat droeg", Een harte zoo gul en zoo warm en zoo waar. van wien'men nu moest vragen: „Waar zat toch'zijn hart?" — die met meer sprak, maar alleen preekte, ja zelfs met Zekere plechtigheid at en dronk „schoon smakelijk zeer", (III). Hoe roemt hij daartegenover Ds. Humanus, die een mensen is, eenvoudig, mild, gewoon en wiens geest daarom onmerkbaar heerschappij voert (CVI). Maar al koos hij partij, geen partijzucht verblindde hem een oogenblik. Zelden slechts was zijn satire niet zeer bilhjk. Bijvoorbeeld als Dr. C. P. Hofstede de Groot de min of meer overbodige verzekering geeft, dat zijn proponent Leonard „in 't geheel' niet' aardig is", bedoelt hij iets anders dan onze dichter in zijn achtste Leekedichtjes hem laat zeggen; en toen het Mihi constat van Prof. Doedes, voor elk die Latijn verstaat duidelijk genoeg en zeer goed te verdedigen, door Dr. A Pierson op de bekende wijze was gebruikt, het De Génestet zich verleiden om er nog eens mee te lachen. Doch'dat zijn uitzonderingen. Meestal troffen zijn peilen zeer juist. 'Ook spaarde 'hij' I I II MOOI-WEERSLIED. 117 TOEN IK EEN KNAAP WAS. Toen ik een knaap was in 't zorglooze leven, Gordde ik mij-zei ven en liep naar mijn lust; Vrij in mijn wandlen en zoeken en streven, Vrij in mijn reizen, mijn droomen, mijn rust. Straks ook voor mij is een ure gekomen, Ure van roeping, van ernst, van gena, Dat in mijn boezem die stem werd vernomen: Hebt gij mij lief? — en mijn ziele sprak: Ja. Sinds mij dat uur uit mijn droomen kwam wekken, Leidt mij een ander, ook waar ik niet wil, Leert mij de handen steeds williger strekken, Volgen en dragen, ach, vroolijk of stil. Toch, nu die Meerdre gebiedt in mijn leven, Vinde ik, trots banden en zielsstrijd en smart, Wat ik eens vruchteloos zocht in mijn streven: Vrijheid en vrede voor 't rusteloos hart. UITKOMST, 'k Heb aan tafel nooit gezeten, Zonder naar genoegen te eten. Nimmer greep ik in mijn tasch, Dat ik ganschlijk „platzak" was. Riep mi] 't zonnetje naar buiten, 'k Had mij nimmer op te sluiten. En 'k heb nooit gewandeld, of Voor een dichtje vond ik stof... Liedjes, vrijheid, geld en spijzen — Zou ik daarvoor God niet prijzen? (Rückert.) MOOI-WEERSLIED. Een zonnestraal Een wonderstraal Is in mijn borst gedrongen: Mijn matte ziel herleefde weer, Ik twijfel en ik haat niet meer En heb mijn lied gezongen. Een blij geruisch Om 't zonnig huis Il8 MOOI-WEERSLIED. Verkondde mij den vrede. Van liefde en lof klinkt heel mijn hof. 't Juicht alles en geeft juichensstof: En noodt: o dank toch mede! 'k Was huivrig kil En somber stil. Wel zeven lange dagen. Het was ook triestig in mijn hart; Daar hing een lucht vol zorg en smart, Er huilden gure vlagen. Ik had geen lust En vond geen rust: 'k Was treurig, of daarbinnen Een booze geest had uitgestrooid, Dat 's Hemels blijde zonne nooit Weer de aarde zou beminnen. Nu wekt haar gloed, In mijn gemoed, Een vreugd niet uit te spreken! 't Is of er bloemen open gaan, En lentenachtegalen slaan, En strakke windslen breken. 't Is of mijn hart Betooverd werd! Waar vloden al mijn zorgen? Weer heb ik iets van 't vroolijk kind, Die 't leven zag in rozentint, Een korten, blijden morgen. Mijn harpe beeft, Mijn harte leeft Een zalig liefdeleven! Daar, wie mij griefde, daar, mijn hand! En neem mijn liefste bloem ten pand, Dat heb ik u vergeven. Hoor gij mijn dank, In 't blij gezank, O God der bloeiende aarde! Die licht en geur en vroohjkheid Mild in mijn ziele hebt verspreid, Als in Uw lentegaarde. 1854. 122 KINDERLOOS. Zij staart in 't verlatene wiegje, Op 't speelgoed nog zwervend in 't rond; Daar ligt zijn popje; zij kust het Met bleek bestorven mond. Haar armen zijn ledig, zoo ledig! Weg, al haar levenslust! Haar huis is afgestorven; Zij heeft noch zorg, noch rust. „O vrouwe, hadde uw ziele Nooit moedervreugd gekend, — Zoo waart ge vreemd gebleven Aan deze lange ellendl Zij wringt de witte handen, Ziet op, en peinst en schreit En stamelt: „Neen, ik dank nog: Mijn vrouw is heerlijkheid!" II. 't Lief vrouwtje, slank en schoon, Gedost in zijden plooien. Staat, leunende in den vensterboog, Haar zieltje te verstrooien. Zij is rijk, ze is jong, zij wordt bemind; Toch wek er in heur oogen Een traan, dien vruchteloos' t fijn batist Gedurig af wil drogen. Een arme vrouw in 't lompenkleed, Met ingevallen koonen.... Een kindjen aan de dorre borst, Vraagt aalmoes van de schoone. En 't ziekhjk wichtje blikt haar aan, Met zachte, vriendelijke oogen .... Zij neemt haar goud, — maar toeft, maar staart, Verwijtende ten Hoogen — En lacht:.... „Een aalmoes vraagt die vrouw! Bén ik dan rijk? Erbarmen, _ Mijn God! ik, ik heb immer niets, Zij — schatten, in haar armen!" 1854. NEEN NIMMERMEER, ZELFS NIET. 135 Mijn kluis vol vrede, die 'k al strijdend ben ontvlogen! Van Hem.... Wiens trouwe. Wiens bescherming en genaê, Ik al mijn schat beveel, met duizend teederheden, Terwijl ik 't vochtig oog naar gindsche bergen sla, Vol heimwee en gebeden! LICHT EN BRUIN. Ik groet met liedren en met kussen Uw blijd, uw moederlijk gezicht, Zoo hef, zoo heerlijk prijkend tusschen Ons blonde meisje en 't bruine wicht. Voorwaar, wel menglen in ons leven Zich zacht en schoon het licht en 't bruin, Zoo schoon als in de groene dreven Hier aan den voet van 't blonde duin. 't Zal niet altijd zoo zacht zich mengelen Als in dit rijk en zalig uur, Nu gij met onze vriend li jke engelen Den vrede smaakt van Gods natuur, 'k Zou ook van God niet durven vragen Steeds zulk een schoonen levensgaard — Zoo Hij maar in Zijn welbehagen U met ons blondje en bruintje spaart' Bloemendaal 1859. NEEN NIMMERMEER, ZELFS NIET. Neen nimmermeer, zelfs niet bij Helmer's bardenkoren, Of 't ongesmukte hed, vol vaderlandschen gloed, Waarin een braaf poëet nog eenmaal duchtig de ooren Wascht aan het „Spaansche rot" en tuigt van Hollands [moed; Neen, nimmermeer, zelfs niet als ik „de vlag der dappren," Uw „driekleur" zoo geliefd, uw „oude leeuwenvaan," O Neerland, in triumf zie door uw steden wappren, Bij de aankomst van uw vloot.... met haring rijk belaên; Neen nimmermeer, zelfs niet als ik uw staatspartijen, Met heilig liefdevuur en onverdenkbre trouw, Hoor over t recht belang van Vorst en Natie strijên — Terwijf volstrekt noch Ik, noch Aap kijkt uit de mouw; 136 AAN DE ZON. Neen nimmermeer, zelfs niet.... toen ik, met gloênde [wangen. Uw diep besef, mijn volk, vol geestdrift en vol geest! Van 't geen uit Hollands hand een wereld mocht ontvangen, Verstond in 't „Leve Louwtje", op Haarlems edel feest; Neen nimmermeer, zelfs niet nu 'k, bij uw achtste wonder, Een negende, o mijn stad, in zege rijzen zie, „Van zooveel steens omhoog en zooveel blufs van onder," Begroet van alle kant, met zuivre sympathie; Neen nimmermeer, zelfs niet als ik de lieflijkheden Bedenk van ons klimaat en langen lentetijd, En dankbaar — met het oog op Lap en Samojeden — Mij in den goeden smaak des Bataviers verblijd; Nooit vloeide of vloeit zoo rein mij Neêrlands bloed door [de adren, Nooit voel ik mij zoo waar, met teedren liefdeband, Aan u gehecht, verknocht, o grond, met mijner vadren, Toch, o mijn zoet geboorteland! Dan, waar ik op uw Duin mijn kroost in 't zand zie baden En straks mijn oudste wicht al schaatrend vliegt en holt, Met opgewonden blos, van de eigen mulle paden, Die ik zoo menigwerf als knaap ben afgerold! Bloemendaal, Sept. 1856. AAN DE ZON. Sonne, ich bin dich mfide. Herder. 'k Ben u niet moe, o Lieve Zon! — Och schijn maar alle dagen! — 'k Schep in uw glans, o milde bron Des levens, rein behagen! 'k Ben u niet moe, o heve Zon! 'k Wou zelfs, dat ik mijn leven, Van voren aan beginnen kon Nog eens in deze dreven. Maar zaagt ge mij wel duizend keer Nu struiklen, vallen, dwalen — 'k Zou wijzer wezen dan weleer, Mocht ik de proef herhalen! AAN DE ZON. 137 'k Zou beter kijken waar ik liep. Steeds voor mijn hart goed zorgen. En lieve Zon, neen, ik versliep Geen enkelen lentemorgen. Ik joeg geen droom, geen vlinders na, Geen kleurrijke ij delheden: Werd ik niet wijs, met schande en schaê Door 't liefelijk verleden? Ik zaaide, dat ik oogsten mocht In rijper levensdagen, 'k Zou willen weten, wét ik zocht; Méér wegen, minder wagen. Ik Zou verstandig, kalm, geleerd, Altijd mijn oordeel kiezen, En nimmer onberedeneerd Mijn hoofd, mijn hart verliezen! Ik werd — ja wat? men wordt toch iets? Maar ach, 't is zóó gelegen; 'k Zou alles willen zijn en — niets, Want alles heeft zijn tegen! Geneeskunst is een aardig vak, Dat kunt ge aan 't kerkhof vragen! En Godgeleerdheid is .... een zak Vol raadslen en vol plagen! Wat werd ik dan? de Hemel weet! Misschien een Treurspeldichter? Maar zoo mijn treurspel lachen deed, Waar dan mijn strijd veel lichter? En bleek het. dan eens dat ik meer Voor 't Blijspel was geboren — Zoo ware ik 't oude knechtje weer En had mijn tijd verloren! 'k Voorzie, mijn tweede leven zou Dus ook weer hasplen wezen, Weer lust en strijd en naberouw! Niet wijzer dan voor dezen! Weer de onverzoenbre zielenood, Weer zoeken zonder vinden, Weer tobben in het klein en 't groot, En tasten in den blinden! 138 VRIENDEN OP 'T KERKHOF. Gij zaagt me ook dan, o lieve Zon, Weer s trui kien, vallen, dwalen. Zoo goed alsof ik pas begon In dees geliefde dalen! En daarom neen! schoon ik uw glans Bemin, o Licht der aarde! Vooral wanneer gij, zooals thans, Verliefd schijnt in mijn gaarde; En daarom neen! Ik wou niet weer Teruggaan op mijn schreden: Wij doolden licht een tweede keer Nog erger dan wij deden! Neen, op des levens kronkelpaên, Veel wijzer is mijn keuze: Niet óverdoen — maar voorwaarts gaan, Schoon struiklend, zij de leuze! Ook, met die leuze in 't hart, geniet Ik, heve Zon, uw zegen, En tevens vaak lacht in 't verschiet De blijde hoop mij tegen: Als beter licht ons op zal gaan, In reiner kring te streven, Met de ondervinding, opgedaan In dit zeer leerzaam leven. VRIENDEN OP T KERKHOF. Aan Gideon. Wij gingen menigwerf te zamen in dit leven, De paden onzer jeugd, de wegen van ons lot, Langs 't zonnig Y — door 't duin — in jonkheids [tooverdreven, In strijd, ten feest, op reis, in weemoed en genot; Nü gingen wij voor 't eerst met velerlei gedachten, Met zielen nauw vereend en broederlijke schreên, Waar ons nog nimmer saam des levens stormen brachten, Voor 't eerst naar 't vredig kerkhof heen. De doodsklok luidde in 't rond, daar wij een lijkje beidden, Het lijkje van een kind, gekomen om te gaan, — EERSTE EN LAATSTE REIS. 139 Wij, arm in arm gekneld, wij spraken niet of schreiden, Maar hoorden met ons hart die sombre toonen aan. Wij volgden 't kistje straks en zagen 't langzaam dalen In 't grafjen, uitgezocht met teedre vadertrouw.... De lage najaarszon toen met haar bleeke stralen Verlichtte een stil tooneel van diepen zielerouw. Daar was niet vaak een uur zoo treurig in ons leven, — Toch donker was het niet: Gods licht blonk in de ziel; Gij wist aan wien ge uw kind — uw een'gen weer moest — •• , [geven, Gij wist dat al uw schat niet in de aarde viel; En 't was mij toen ik u met vroomgebogen hoofde Dat dierbaar kinder-lijk zag volgen naar het graf, Al volgdet gij dien Heer, in wien gij jong geloofde, En droegt het kruis hem na, die u zijn sterkte gaf." Ja, smartlijk was dat uur als wij naar 't kerkhof brachten Die asch van zooveel vreugde en hope in 't zoet verschiet, En ook ik hield mijn schat wel vaster in gedachten, Maar donker — donker was het niet. Neen, schoon uw herfstglans ons, o Zonne dezer dalen! Wel diep weemoedig sprak van bloeien en vergaan, Ons oog zag beter licht dat kleene graf bestralen, Omringd van hefde en rouw en afgevallen blaên. Neen, schoon de groote smart de zielen boog ter neder, _ PcT.!rtn*rt °°k heiligde ons en hief ons hemelwaart, EnHij die troosten kan, zoo machtig en zoo teeder, Was met „de twee of drie" daar bij dat graf vergaêrd. O vriend, wij gingen vaak te zamen in dit leven, Maar nimmer heeft mijn hart zoo diep gevoeld, herdacht. Als op den zwaren weg naar gindsche kerkhofdreven, Hoe God mij saam met u den weg des Levens bracht! D., 1854. EERSTE EN LAATSTE REIS. 'k Verliet het heve vaderland Slechts éénmaal in mijn leven, Maar vond geen heil aan 't Zuiderstrand Noch in de schoonste dreven — Want zij was thuis gebleven. Nu zal ik nooit naar strand noch land Mij weder op reis begeven; 140 LEVENSVOORWAARDE. Ja, trek alleen aan Liefdes hand Op reis naar 't andre leven! (Rückert.) LEVENSVOORWAARDE. Het leven heeft zijn hefhjkheên; Den God des levens rijst mijn hed! Maar leefde ik niet voor eeuwig, neen — Zoo leefde ik liever niet. Gij kindren, zijt mijn grootste schat, De reinste vreugd, die de aard mij biedt; Maar, zoo 'k u met voor eeuwig had .... Ik had u hever met. Te kennen, rustloos, is mijn wensch, Schoon is des geestes wijd gebied! Maar zag ik bier zijn enge grens, Ik dacht maar hever niet. 't Geluk der hefde is 't leven waard, Is hemeltroost in de aardsche smart, Doch waar' heur band een band van de aard... O, sterf dan, minnend hart. Ja sterf, in dien onzaalgen stond, Als 't rijk geloof me ontzinken zou, Dat in mijn wezen is gegrond, Mijn schepper, in Üw trouw! In Uwe trouwe waarheid, Heer! Die levenstrek en kennisdorst, En zielenooden, diep en teer, Legde in mijn dankbre borst: Die, over mijn gebogen hoofd, Laat rijzen 't hemelsch heir der nacht, Dat de aarde toewenkt: O gelooft En twijfel niet, maar wacht! Dat, als bij plechtig harpgeruisch, Herhaalt, verklaart het goede woord, Uit heilgen monde op aard gehoord, Van 't groote Vaderhuis. 1856. UIT HET DAGBOEK VAN EEN GELUKKIGE. 141 UIT HET DAGBOEK VAN EEN GELUKKIGE. 1858 Als ik mijn huis alléén, mijn zoet geluk aanschouwe, De moeder met haar kroost gezegend en bemind, Dan rijst, diep uit mijn hart, de lofzang Uwer trouwe, Dan looft U, stille, o Heer, Uw rijkgezegend kind. 'k Weet, voor mij-zelf, alleen te staamlen van Uw zegen, Daar was méér licht dan bruin in mijn gelukkig lot, En ziet mijn oog terug op de afgelegde wegen, Ik zie Uw weg, Uw leiding, o mijn God! Nochtans wel menigwerf is 't donker in mijn ziele, De frischheid van mijn vreugd werd lang des Levens roof, En daar zijn uren dat ik neerval, maar niet kniele, En roep tot U, maar niet geloof 1 Helaas, ik zag meer rouwe en raadslen in dit leven, Dan waar mijn zorgloos hart, mijn ijdle jeugd aan dacht; Een nachtegalenkoor sloeg in mijn lentedreven En 'k hoorde, o armen, niet uw bittre lijdensklacht. Sinds, daar is veel verkeerd; en menig stille wonde, Waaraan mij 't harte bloedt, tuigt van des levens strijd; Ik ken uw jammren thans, Dood, Armoe, Krankte, Zonde, 'k Weet hoe de weemoed lacht en hoe de weelde lijdt! 't Moog hcht zijn in mijn huis, 't is nacht vaak om mij henen, De ellende, die 'k ontdek, ontrooft mij vreugd en vreê, Ik kan niet blij zijn, 'k zie te velen die daar weenen, En morgen — morgen schrei ik mee: Vergeef me, o God, ik weet wij hebben 't kruis van noode, En lijden dringt tot U de ziel die U verlaat, Doch, menig lijden schijnt me een raadselvolle bode, Wiens taal Uw schepsel niet verstaat. Doch, daar is ramp aan ramp voor onze vragende oogen, • O Almacht met uw hefde in onoplosbren strijd, Waarbij ook 't bard gemoed wel krimpt van mededoogen, En die toch komt van U, die louter goedheid zijt! Ach, waart gij nog op aard en, Heiland! in ons midden, Was daar nog hulp bij U voor al te foltrend leed, Ik zou wel met den drang der Kananeesche bidden, Tot ge ook—in gindsche kluis—uwh'efdewondrendeedt. 142 HET OUDE HUIS. Maar Gij zijt heengegaan! Nog spreekt in heiige stonden, Uw woord, Uw godlij k woord, wel zacht tot onze smart, En vloeit, als hemeltroost! in onzer ziele wonden — Maar is 't u steeds genoeg, o twijflend menschenhart? Vergeef me, o God en Heer! mijn ziele buigt zich neder, Het angstige waarom! drukt zwaar op mijn gemoed, En mijn geloof drijft, als een stroohalm, zwak en teeder, Drijft henen op des twijfels vloed! Vergeef me, o God en Heer, verlicht mij, leer mij hopen, Versterk mij in 't Geloof aan Uw onzichtbre trouw, Ontdek U, sluit mijn oog Uw heilgen Hemel open, Dat ik in beter licht ons menschenlot aanschouw! O geef mij vrede! Leer mij troosten, leer mij strijden, Tot eens, uit nacht en rouw, Uw hefde zich verklaar.... Gij tegenover al de raadselen van ons lijden, Gij hebt ook 't schoon geheim der Toekomst, Gij, niet [waar? O leer mij volgen; niet steeds vragen: wat zal deze? Maar zoeken staêg Uw hand op al mijn levenspaên: Blijv' mijn bekommerd hart, vol meelij' vaak en vreeze, Toch steeds in eigen lot Uw liefdestem verstaan! — Doch spreek mij, dwaze, van geen hemel hier op aarde, Dien slechts de zelfzucht bouwt, in enge hefde kluis ... O mensen, uw levenshof bloeie als een lentegaarde, In 't midden, voor wie denkt en liefheeft, rijst — een kruis. HET OUDE HUIS. Daar rijn we in 't nieuwe huis! 't Is deftig, dubbel, breed. Hier door rijn wand dringt geen gedruisch, Geen tocht, door raam of reet. 'k Heb tien vertrekken vol gemak, Een badvertrekje inkluis; We rijn, heusch! aardig onder dak, En 'k prijs dit nieuwe huis.... Doch ik verlang naar 't oude weer Daar 't lekte door het dak, En daar, o zegen! steeds al meer Geen lucht, maar ruimte ontbrak. HET OUDE HUIS. 143 Het oude, dat daar aan de vest Zoo witjes lacht in 't groen! Zoet nestje, voor den zomer best, Doch niet in elk seizoen. Het oude, daar voor 't eerst mijn hart Gesmaakt heeft, wat met al! Een hefde, een zaligheid, een smart, Die 'k nooit meer smaken zal! Daar in een bange, heiige nacht Uw eerste levenskreet, O eerste wicht, zoo blij verwacht, Mijn ziele siddren deed; Het oude, daar het leven, nog Zoo nieuw voor mijn gemoed. Vol frisschen glans en schoon bedrog, Mij toeblonk rijk en zoet! Het oude, met zijn woonvertrek Zoo vol gezelligheên, Zijn hof, met menig dierbre plek, En 't spoor der dierbre schreên! Het oude, dat van menigeen De erinring had bewaard, Die nimmer hier zal binnentreên, Vreemd aan des vreemden haard .... Ja, keeren wou ik, zoo het mocht, Naar de eerste, heve kluis, Met halfsteens muur, vol tocht en vocht En knabbelend gespuis! 'k Voel me in dit mooie huis — niet thuis, Dees wanden spreken niet, 'k Sleep langs de breede trap mijn kruis, En stootrig ldinkt mijn hed! En toch misschien — 't is wel, 't is wijs, Schoon nu mij 't harte bloedt, Dat ik mijn needrig paradijs Maar moedig heb gegroet! Het is niet goed dat we op deze aard Ons hechten al te zeer Aan huis en hof, aan haard en gaard En dingen van 't Weleer. 144 MORGEN BIJ DE DUINEN. Verstandig is 't van tijd Hot tijd, Een teedren, sterken band, Die 't arme harte bindt en vleit, Te schudden van de hand: Te scheiden van een dierbre plek, Vol weemoed en genot, Te wennen maar aan elk vertrek — Verhuizen is ons lot. D., 1857. MORGEN BIJ DE DUINEN. Alles lacht, alles zuigt, Alles bloeit, alles blinkt Hier zoo lieflijk als immer te voren: In de dalen is rust, Op de heuvlen is lust Toch heeft alles zijn lichtglans verloren. Naar mijn Duinen niet meer, Met het hart van weleer, 't Levenslustige hart zal ik staren: Aan hun voet, onder de aard, Rust een stof, ons zoo waard, Rust.... de vreugd van vervlogene jaren. Aan den voet van ons Duin, Op wier blinkende kruin, Vaak mijn hed van Gods zegen verhaalde, Daar rust lieflijke, gij, Die ons leven zoo bhj Als een lachende zonne bestraalde! Waart ge schoon, waart ge goed, Blonk een minnend gemoed, Uit die trouwe, die zusterlijke oogen, Was uw lach vol genot Ook geen danktoon voor God, Die daar kinderlijk oprees ten hoogen? Heeft ons hart u bemind, O gij hartelijk kind, Zachte hevling van zuster en broeder; Frissche jeugd, zonder smart, Bhjde reine van hart, Liefste vrouw en verrukhjke moeder! Onder de linde. 146 KOMEN EN GAAN. Die heeft met bevend schromen Vaak luistrend hart Een heven tred vernomen, Vernomen uit de vert'; Maar het ook vele reizen Zijn ziele bij zijn schat. En ging die spreuk bepeizen Stil op zijn eenzaam pad. Die heeft in 't zoete leven, Vol leed en lieflijkheid, In jonkheids rijke dreven Genoten en — geschreid. En in zijn stiller harte Zich reeds een schat vergaêrd Van weemoed, hefde, smarte, Dien hij getrouw bewaart. Die weet, wij armen boeten, Wij boeten wreed en snel, Vast menig hef ontmoeten Met menig lang vaarwel. Die ziet ook, in zijn droomen, Langs schemerende paên, Soms vrienden wederkomen Die ver zijn weggegaan. Die treurt om Lenteweelden Maar jaagt niet meer vooruit, Als toen zijn vingren speelden In 't haar der blonde bruid. Die denkt, sinds enkele jaren, Bij 't komen van het groen, Aan 't vallen van de blaêren In 't stemmende seizoen. En in de najaarsvlagen, In 't dwarlen van de blaên, Hoort hij een stemme klagen Van komen en van gaan. KOMEN EN GAAN. 147 Die blikt soms lange, lange Terug in zijn weleer. En 't wordt hem bange, bange, En 't leven buigt hem neer. Hij peinst: nog pas gekomen, Pas gistren, en zoo veer Reeds op de snelle stroomen Van 't wondre, diepe meer? Hij voelt zijn moeders kussen Nog gloeien op zijn wang, En hoort al ondertusschen Een dierbren wiegezang. Hij liet zich zeiven stoeien Met knapen op het duin, En reeds — zijn kindren groeien En bloeien in zijn tuin. En midden in den zegen, De trooste van zijn God, Stroomt hem de weemoed tegen, Van 't wisslend menschenlot.... Daar is een tijd van komen, Daar is een tijd van gaan .... Dat hebt gij meer vernomen, Maar hebt gij 't al verstaan? O, wie het mag verklaren Dat spreekwoord, zoo vol smart, Die leefde luttel jaren, Maar leefde met zijn hart. Die voelt van al dat komen, Dat komen en dat gaan Van menschen, dingen, droomen, Zich moe en onvoldaan; En zoekt met sterk verlangen Naar Een die komt en — blijft. Wien hij aan 't hart kan hangen, Waar alles henen drijft. I48 WELGELEGEN. Die weet een klok van scheiden Luidt rustloos door het dal, En leerde zich bereiden, Bereiden voor 't geval; En haakt met alle vromen Naar 't oord, waar vroeg of laat Weer allen samenkomen En niemand henengaat. ONDER DE LINDE. Ik min u, o mijn Lindeboom, Zoo rijk, zoo lommerdicht; Nochtans, o Herstwind, koom ja koom! Ontloover mij mijn groenen boom — En door de ontblaêrde takken stroom En straal mij 's Hemels licht! WELGELEGEN, 'k Noem mijn huis, vol huwlijkszegen, Kinderliefde en moedermin, Somtijds lachend; Welgelegen; Maar die scherts heeft droeven zin. „Welgelegen? woont gij buiten? Of is 't uitzicht dan zoo schoon Op uw stadje, door de ruiten?" — Neen: doch weet ge waar ik woon? Vlak bij 't kerkhof! Al de dooden Moeten steeds mijn huis voorbij En verkonden, stille boden: «Heden ik en morgen gij." 't Is wel vroolijk! zelfs bij tijden Al te vroolijk! veel te druk Kunnen de ekipages rijden Langs mijn woning vol geluk. 'k Zucht dan vaak ook: Stille vrinden, Neemt, zoo 't kan, de boodschap mee, Dat ik graag bij mijn beminden Nog wat blijven wou in vreê! — OP EEN KIND IN MEI GEBOREN. O, 149 Vlak bij 't kerkhof, maar twee schreden En ge zijt er, gauw en goed, Waar ge lang om heen kunt treden, Maar toch eindhjk rusten moet. Vlak bij 't kerkhof, maar één stapje En ik sta er aanstonds voor; Komt mijn tijd voor 't laatste stapje — 'k Heb geen rijtuig noodig hoor! Aaklig, hé, om zoo te wonen Vlak bij 't kerkhof, bij je graf?.... Maar, mijn heven, sterken, schoonen! Woont ge er dan veel verder af? D., 1858. OP EEN KIND IN MEI GEBOREN. I. Er is een kind geboren, Een jongetje m den Mei, De feestmaand, de uitverkoren Der Liefde en Poëzij. Zijn wieg staat tusschen rozen En gouden regens in, En bleeke wangen blozen Er bij — van moedermin! De blonde zusjes staren Verbaasd het broertje aan; Moet dat in later jaren Met haar uit wandlen gaan? Zijn vaders hart vloeit over Van weelde, hefde en dank; De nachtegaal in 't loover Zingt hem een wiegezank; Zingt.* „Welkom in dit leven, Zoo treurig en zoo bhj! Pluk bloemen in zijn dreven, Gij knaapje van den Meij „Zie, aardig lentewichtje! Lief kopje, rijn en blond, ♦ I HET HAANTJE VAN DEN TOREN. IÖI Zij nu voor 't raam en tuurde en keek, een lachjen om den mond. Een traan in 't oog; zij schudde straks haar kopje, reis op reis, En dacht en sprak dan bij zich-zelf in vreemd en droef gepeis: «Ach, 't is weer de oude boodschap, ja en 't Haantje zegt; bhjf thuis, En weer een kouden, langen dag verkwijne ik, in mijn kluis. Hoe anders was 't een vorig jaar, hoe zorgloos liep ik uit.... Ik was toch gelukkig tóen; ik wist van Noord noch Zuid." „Neen 'k schonk U vroeger nooit een bhk, ik liep door weer en wind! Zeg, Hoofdig Haantje, wreekt ge u thans op 't onvoorzichtig kind? En houdt ge u dan maar doof, steeds doof, voor al mijn geestigheên .... Als —" volgde er bitter, na een poos — «als — God voor mijn gebeên!" En weemoed overstelpte haar, zij wrong in diepe smart De bleeke, lange handen saam, met angstig jagend hart, Tot ze eind lijk schreien kon en riep: „Te leven is toch zoet! Neen, vrienden, arme Levenslust heeft nog geen stervensmoed ...." Doch straks verhief zij 't hoofdje weer en 't leliewit gelaat: „Ik meen dat zulk een droeve bui mij gansch niet vriendlij k staat." Zoo dacht ze en sloeg het kalmer oog weer naar den torentop, En dreigend met den vinger was 't: „Pas morgen beter op!" Maar morgen, ach, 't was de eigen strijd in 't somber ziekvertrek; Zij voerde met haar torenspits een dagelij ksch gesprek; O 14 NAAR DE NATUUR. 173 NAAR DE NATUUR. Ik zie een graf gedolven Op 't kerkhof te Bloemendaal; De lijkbaar staat te wachten Vlak bij het kerkportaal. De schooljeugd — het is vakantie. Iets zeldzaams in de week, Maar Meester is uitgetogen In 't zwart met een grooten steek — De schooljeugd — zij vindt haar genoegen Op 't kerkhof als overal — Loopt saam: er wordt begraven, Dat is een aardig geval: Zij komen nieuwsgierig, en kijken En keuvelen met elkaêr; Zij klimmen op 't hek van het kerkhof En duikelen over de baar. Zij peilen den gapenden grafkuil Met onbezorgden zin. De een zegt: Het is een diepert: En de ander: Durf jij er in? Een derde neemt een vuistvol Van 't opgedolven zand, En laat het als een fonteintje Weer vloeien uit zijn hand. Nu gaan zij krijgertje spelen Rondom het open graf; Ook ranslen twee vechtersbazen Elkander eens eventjes af. Maar Teunis zit met Klaartje Al op den grafkuilrand, Naar 't schijnt, een deuntje te vrijen Op kinderlijken trant. Zij spelen — in verwachting Van 't geen er komen zal; Daar wordt er een begraven, Dat is een aardig geval! 174 KUNST EN EVANGELIE. Zij spelen — daar nadert langzaam De statie het wachtend graf.... Zij steken de hoofden te zamen, En nemen de petjes af. 1858. OPWEKKING. Bij de' aanblik van al 't kwaad, al 't leed op aard' Buigt zich uw hoofd vaak bang en twijflens-moede — Hef toch den bhk weer hopend hemelwaart. Ziet gij hier 't kwaad verwonnen soms door 't Goede) ARS LONGA, VITA BREVIS. De kunst is lang. het leven kort — En 't werk van vluchtige uren. Dat zonder strijd verkregen wordt. Zal slechts den Tijd verduren. De kunst is lang, maar kort de tijd U, voor uw taak, gegeven, Zoo spil uw kracht in lust noch nijd; Niet velerlei uw hart gewijd! Maar 't éénig kunstwerk al uw vlijt — Of 't u mocht overleven! KUNST EN EVANGELIE. (Bijschrift bij de bekende Plaat, waarop de arme Weduwe, die haren ganschen leeftocht in de schatkist wierp, (Mark. XII : 41—44) wordt voorgesteld — met een wichtje op den arm en kinderen aan haar zijdel) Neen, kunstnaar, neen, gij hebt het niet verstaan, Gij hebt het ons verbasterd weergegeven, Dat rein verhaal uit de Evangelieblaên, Zoo, stil, zoo vroom, eenvoudig en verheven! Haar nooddruft gaf de weduw, die de Heer Verhief voor 't oog van hen, die haar verachtten, Maar deze werpt in de offerkist veleer De bete broods.... waarop haar weezen wachten. ♦ DB SCHOENLAPPER VAN ALEXANDRD2. 175 Dit offerwerk laat onze harten koel: Zou 't in den geest Evangehes wezen? Neen, vroom en vrij zegt hier een rein gevoel: Dat Christus zulk een daad niet had geprezen! DE SCHOENLAPPER VAN ALEXANDRLE. Ora et labora Antonius, die vrome man, verkocht zijn have en goed En gaf den armen al zijn deel; en hij had overvloed. Straks, in de Egyptische woestijn, ontvlood hij, voor altijd, Een wereld die in 't booze ligt, met al naar zonde en strijd. Zijn woning was er — geen paleis; al 't huisraad van zijn kluis: Een drinknapje en een perkament, een geesel en een kruis. En eenzaam sleet hij jaar en dag steeds in den eigen lering Van psalmgezang en vroom gebed en foltrende oefening. Nu zonk hij weg, nu smolt hij weg in zaalge mijmerij, Dan weer vervolgde hij zich-zelf in sombre fantarij. Hij vaste, waakte, leed, bedwong al de eischen der natuur: Hij maakte zich, tot Godes eer, het leven meer dan zuur. Maar tweemaal 'sjaars (rijn woestenij verschafte vrucht noch blad) Bracht vriend en maag hem brood en zout uit de afgelegen stad. Geen levende anders, dien hij zag in 't onherbergzaam oord, Geen menschenstem werd mijlen ver ooit in het rond gehoord, 176 DE SCHOENLAPPER VAN ALEXANDRIE. Geen schepsel anders dien hij zag _ tenzij vaak, in 't gezicht, De Booze, naar hij dacht vermomd als Engel van het licht. Den Booze, die daar fluisterde, (vol snoode veinzerij,) Van 't nuttig, werkzaam leven in den strijd der maatschappijl Den Booze, die hem 't heve beeld vertoonde in stillen rouw, Der zuster, die hij overhet aan vreemde zorg en trouw. Ook menigwerf, ontroerd, geschokt, betooverd en verward, Weerstond hij maar ternauwernood dien aanval op zijn hart. Doch hij bestond; de Booze week.... en, in den geest verheugd, Dacht hij zich telkens meer volmaakt in heiligheid en deugd. En eenmaal, na volstreden kamp, steeg moedig zijn gebed Tot Hem die uit des vijands klauw zijn dienaar had gered: ,,'k Heb al mijn leven in Uw dienst geheiligd, o mijn God! Ik stierf de wereld af; ik vlood, ik schuwde al 't aardsch genot... „Ik hoorde 't hartontblootend woord, dat Christus onze Heer Eens tot den rijken jongeling sprak, en — willig deed ik m e e r! „Ik stond mijn vele goederen af voor 't hoogste en éénig goed: Ik haatte zuster, maag en vriend, ik kruiste vleesch en bloed! „Ik leefde een leven van gemis in 't diepste der woestijn, Alleen met U, alleen voor U, die steeds mijn deel mocht zijn! De mailbrief DE SCHOENLAPPER VAN ALEXANDRIE. I77 „Nu geef me een teeken uwer gunst, Ontfermer! toont het mij Hoe zeer het offer, dat ik bracht, U welgevallig zij!.... „Of, Heer, zoo mij nog iets ontbreekt, verklaar 't mij, door uw woord ... Zoo bad hij in vervoering en — zijn bede werd verhoord. Hij strekte 't rustloos hoofd ter rust en, in de nachtwaak, stond Een bode van den hemeltroon aan 's kluiznaars harde spond. „Antonius! ga, maak u op!" dus luidde zijn bevel — «Reis heen naar Alexanders stad en, merk dit woord u wel: „Vraag naar een zeekren Simon daar, wiens huis is in de straat Genaamd de Rechte; en, op uw beê, ken Gods gedachte en raad. „Deez Simon is een Christenman, wiens vroomheid juist zoo hoog Als de uwe staat geschat, spreekt God, in Zijn genadig oog ..." Antonius rees dankend op en- fluks, in vroom gepeis, Van d' onbekenden vrome vol, aanvaardde hij de reis. Heet was de zonne der woestijn — hij werd niet moe; de nacht, Schoon bang, weerhield zijn schreden niet, maar schonk hem nieuwe kracht, In 't eind, na menig dagreis, blonk de Stad hem in 't gezicht, Toen 't brandpunt tusschen Oost en West, van Handel, Wijsheid, Licht. Maar déze pelgrim had geen oog voor al haar bont gejoel, Voor obelisk, noch zuilenrij, noch kunstenschat — gevoel. 15 178 DB SCHOENLAPPER VAN ALEXANDRIE. Hij vroeg naar 't prachtig renperk niet; hij zag 't — maar zag niet om. Hij joeg met strakken bhk voorbij gedenknaald en kolom. Hij joeg en vroeg, gedurig weer, naar Simon, Simon slechts! Ras vond hij straat en huis .... doch stond en keek toen, links en rechts.... Hij trad op 't laatst (wat kalmer toch) een zeekre werkplaats in Daar Simon zat, te midden van zijn ijverig gezin. „O Simon, wees gegroet!" riep hij; ook Simon zei: „Gegroet!" En sloeg terwijl een schuinen bhk naar 's pelgrims barren voet, — „Gij zijt een Christen?" — „Dank zij God!" — Wat doet ge, o heihg man?" ,,'k Lap schoenen," sprak de heiige weer, „Och, geef die leest reis an!" — „Ja.... doch, wat meer?" — „Wat meer? ei Heer! Ik werk van 's morgens vroeg Tot 's avonds laat! mijn trouwe God geeft mij altijd werk genoeg." — „Zoo geeft ge van uw ruim gewin wel veel in aalmoes weg?" — „Dat weet ik niet! ons groot gezin eischt zuinig overleg." — „Doch bij uw werk vast peinst ge veel?" — „Ik .... zing den ganschen dag. Mij dunkt dat hij die bidt en werkt, ook zingen kan en mag!" — „Gij bidt dus veel.... hoe menigmaal!" En de ander sprak: „Gezet Des avonds rijst mijn dank tot God, des morgens mijn gebéd." — „En hoeveel uren brengt gij door, gewoonlijk in gebeên? i8o BENJAMIN*— AF. Werken en denken en leeren is leven, Zalig de minste, de kleenste, die 't vat! Hem werd het leven een heilige schat, Needrige kiem van een zaliger streven: 't Werk van den geest, van de hand looft den Heer, Als de gedachte het wijdt tot Zijn eer! KIJKJES IN HET LEVEN. Vlak over mijn deur komt de lijkkoets thuis, Daar stalt hij, de sombere wagen: Hij bracht er weer een naar zijn laatste kluis — Dat doet hij zoo alle dagen! 'k Hang uit mijn raam; 't is heet in de stad, Een snikheet Julidagje; De zwarte koetsier heeft het warm gehad. Veel warmer dan „zijn vrach'je"! Ook reed hij van 't graf naar den stal op een draf — Het was op die koets „om te braden!" — En legt nu, al blazend, zijn huilebalk af En de andere plechtgewaden. Hij schudt zich fluks den rouw van 't lijf, En frischt zich op reis even; Die guit! hij zat daar nog pas zoo stijf, Zoo somber, zoo treurig verheven! Hij steekt zijn pijpjen aan: hij telt Het fooitje van „zijn vrach'je"; Terwijl hij een kleine vertroosting bestelt Met een tevreden lachtje. Dan brengt bij zijn spullen en neemt zijn gemak Al op zijn ellebogen — Zou elders het maskeradepak Ook reeds zijn uitgetogen? BENJAMIN — AF. Haast ben je nu niet meer Benjamin, Dan neemt een ander je plaatsje in, Mijn heve, kleine jongen! Dan zet je moeder je neer op den grond, Dan zegt je vader: loop heen, loop rond — Je wordt door een aapje verdrongen. Haast ben je niet meer Benjamin Dan krijg je niet altoos meer je zin, 184 DE MAILBRIEF. VII. Gelijk als Pisa heeft ook Delft haar scheeven toren, Die, al voor eeuwen her, de ruste placht te storen, In 't klooster aan zijn voet, te sombren winternacht, Maar sinds door geen orkaan nog werd ten val gebracht En pal staat, scheef maar pal, en, naar wij vast vertrouwen, In Delft het langer dan wij allen uit zal houën. VIII. O grijze steenen Reus! wat zaagt ge al, dat ik garen Gezien had, met u mee, in lang vervlogen jaren, Toen, rijk en machtig nog, uw oude prinsenstad Den kleenen hofstoet van dien Willem hield bevat, ' Die pal stond óók als gij te midden van de orkanen, En Neêrlands schittrende Eeuw het purpren spoor moest [banen. EX. Delft praalt thans met zijn graf.... en booze tongen [fluisteren: Heel Delft is zelf een graf. Gij moet er niet naar luistren 't Is laster, 'k Weet veeleer in 't heve vaderland Geen stedeken zoo aandoenlijk-intressant, Zoo gij maar 't oogpunt weet, waaruit gij 't moet bekijken — En dat ik waarheid spreek, moog uit mijn dicht u blijken! X. Ge ontmoet te Delft alom een heir van donkre tronies, [en bruin Die u herinren steeds aan Neêrlands kolonies, Zijn schatkist.... ook zijn kroon? — Gij vindt er 't licht Zoo rijk genuanceerd als in den schoons ten tuin, En - doet gij de oogen toe - dan kunt gij u haast verbeelden Dat de oostersche Natuur u toelacht met haar weelden! XI. Ja, 't beeld is niet te stout, ons Defia-Batava Is, in den grond beschouwd, een voorstad slechts van — [Java, Men leeft te Delft in de Oost en, bijna voor de helft, Leeft Indien ook weer in 't zoet en achtbaar Delft, Ik-zelf ben naar den geest van daaglijks nu te Padang En dan in de Kadoé en dan weer te Samarang. XII. Ook wijd ik dit mijn hed u, vrienden in de verte! DE MAILBRIEF. I85 Nabij steeds voor mijn oog, niet verre voor mijn harte. Die eens mijn vroolijk huis zag komen en zag gaan — Maar komen met een lach en scheiden met een traan. Zóó is het leven: in de vreugd ligt reeds de rouwe — Doch gij vergeet hem niet, den handdruk onzer trouwe! XIII. Wat spreekt men van den Dood, den dood die teedre banden Verscheurt, de trouwe band ontrukt aan trouwe handen? Ach, 't Leven snijdt veel meer de levensdraden af Der vriendschap, daar ons hart zich blijde aan overgaf! I Hebt lief, o rijke jeugd! Het leven zal u scheiden, Straks ligt de Zee, of ook de Wereld, tusschen beiden. XIV. Doch wat vervolgen mij gedachten die mij kwellen! . Wou ik niet vroolijk rijn en u van Delft vertellen, 't Pikante stadje daar 'k mijn vijfde lustrum sleet, ■ En veel gezien heb, veel van 's levens lief en leed, Genoeg om meer dan één komedie te brodeeren, Of — als ik doe — een lang gedicht te improvizeeren? XV. Ik zei, Delft is geen graf. 'k Zeg nü, voor kenners oogen Is daar geen oord veeleer zóó woelig en bewogen! Toch zoek geen leven langs de grachten onzer stad, Want ja, die zijn meestal zoo kaal en eenzaam, dat Onlangs, naar men vertelt — de jacht was juist pas open --Een haas, rijn drukten moe, kwam door ons Delft geloopen. XVI. Hij is er mooglijk nog. Maar dit nu daargelaten, Het Delftsche leven bruist niet op de Delftsche straten; Des winters is 't er stil, des zomers is 't er stom: Doch daar gaat des te meer in Delftsche zielen om, Hoe kalm daar buiten — 't is onrustig steeds daar binnen, In onze hoofden, onze huizen en gezinnen. XVII. Spot niet, o vreemdeling! er is volstrekt geen reden Tot lachen; nergens wordt gestreden en geleden, Als in die kleine stad. Of — lach maar, hoorderes! 't Kan wezen dat gij straks een kleine liefdeles Put Uit mijn Delftsch verhaal en dat mijn losse zangen Een traan van sympathie doen glijden langs ttw wangen. l88 DE MAILBRIEF. Dees door zijn Oostersche familie wordt belast Met tal koniniissiën; een ander weer verrast Door 't zoet bericht dat, binnen kort, van Java's stranden Acht wilde neefjes in zijn armen zullen landen. XXX. Een ander juicht weer in zijn rijke vadervreugde: Zijn zoon, een knaapje, dat in Holland niet veel deugde, En weinig ophad met de studie van 't Javaansch — Althans Professor zei, hij maakte 't meer dan Spaansch — Gedraagt zich braaf in d' Oost, als 't puik der ambtenaren, En won reeds lauweren om zijn wilde jongensharen. XXXI. 't Wordt meer gezien, 't is om de wijzen te beschamen! — Praktijk en Theorie gaan zeldzaam wel te zamen. 'k Val geen van beiden af, 'k heb eerbied voor de Twee, Doch - zoo ik kiezen moet - ga 'k hefst met de eerste mee. (Misschien, omdat wij steeds dié gave 't meest begeeren — Wilt gij niet dichter zijn? — die wij het meest ontberen!) XXXII. Van 't Delftsche mailnieuws, wie nu meer nog wenscht te [hooren, Ga naar de sodeteit en spits' zijn gulzige ooren! Daar krijgt gij al het nieuws om met, en nog daarbij Een handvol pohtiek en praatjes toe. Voor mij, Ik luister hever niet, en dat om wijze reden: Doofstom té zijn is 't beste deel, in kleine steden! XXXIII. Ook tobde ik lang genoeg om mijn tooneel te stellen, 't Wordt tijd dat ik iets ga vertoonen of vertellen. Wij leerden 't al op school; doet aan een ander niet, Wat gij, o egoist, niet wilt dat u geschiedt, 'k Gruw van verveling! dus, ik wil niet graag vervelen, Schoon andren op dit punt in mijn idees met deelen! XXXIV. Te Delft dan was het, op een Maildag in November Gij weet, ons brengt die Mail de brieven van September, Historisch nieuws, voorwaar! gij kunt er niet op aan: Wat voor twee maanden was is mooglijk lang vergaan, 't Is heden niet meer waar, wat gisteren werd geschreven, Wat is dan Oostersch nieuws in dit kortstondig leven? DE MAILBRIEF. ♦I 189 XXXV. Doch. om nu eindelijk eens geregeld te beginnen, Wijkt, spoken, uit mijn hed en droeve tusschenzinnen! 't Was Maildag dan te Delft, in Slachtmaand van het [jaar... Dat u belieft; dat moet gij vinden met elkaêr; En als gewoonlijk deed, omtrent de middagstonde, Langs zeekre Delftsche buurt, de Brievenboö zijn ronde. XXXVI. En, voor het raam van zeker huis stond in gedachten Een zeekre Delftsche Vriend, — gij meent, zijn brief te [wachten?... Geenszins. Hij volgde alleen des Briefbestellers gang Met peinzend oog — en zuchtte op eenmaal dreigend [lang: „Als toch die vent me ooit hier een brief uit de' Oost [bestelde. Dan" .... Juist stond daar de vent op stoep en — Goön — [hij belde. XXXVII. „Een gulden-twintig," sprak de dienstbare, trad binnen, Een mailbrief in den stip haars boezlaars. Als van zinnen Keek onze vriend haar aan — en zei: „Dat's niet te recht." ,,'t Is toch aan uw adres." — „Wel zeker! licht gezegd! Zijn daar op aarde dan geen andren die zoo heeten? Ik — 'k heb geen brief van doen! ik wil er niets van weten!" XXXVIII. „Maar vader ...." — ,,'k Heb in d' Oost geen vrienden en [geen zaken; 'k Begeer met niemand ooit in kennis te geraken Daar in dat Apenland! Ik sluit mijn hart, mijn deur Voor al wat oostersch is, al was 't de Goeverneur! Daar zijn er hier genoeg om zulk een brief verlegen, 'k Sta hun den mijnen af — hij breng hun vreugde en [zegen!" XXXIX. Het meisje, dat wij juist „maar Vader ..." hoorden zeggen, Gaf nu een wenk om stil den brief maar neer te leggen Op tafel: onze Vriend, niet gansch op zijn gemak, Toog weer naar 't raam en stond, de handen in den zak, En zweeg en zuchtte en blies. Straks eensklaps opgestoven, Vloog hij de deur uit en de trappen langs naar boven. .1 . ! igo DE MAILBRIEF. XL. Toen stond ons meisjen op; bekeek dien brief wat nader. Eerst zóó, dan zóó, en dacht — aan wien? Wel aan heur [Vader! Denkt ooit een meisje aan iemand anders? en toen keek Zij in den spiegel en werd beurtelings rood en bleek; Bedacht zich; lei den brief weer neer, en zuchtte en [wachtte, En eindhjk hep zij ook 't vertrek uit in gedachte. XLI. Nu is er niemand in die kamer meer, mijn hoorder En hoorderes, als Gij; en dan die rustverstoorder, Die brief, — en ik alleen: Wat zoudt Gij zeggen nu, Als ik dat mailpapier eens open deed voor LP Maar neen! 'k wil dat geheim voorloopig niet verklappen — 'k Word oud en wijs en doe geen roekelooze stappen! Tweede zang. I. Wat is daar zoet op aarde en lieflijk in dit leven, — De erinring doet nog vast het hart des grijsaards beven Van zachte ontroering: en, o jong en zalig paar, Uw boezem trilt gewis, bij 't trillen dezer snaar — Wat is daar zoet en lieflijk hier op aarde, Als — 't eerste huwelijksreisje in 's Levens rozengaarde? II. 't Is wel de liefste dag op 't reisje hier beneden. Een kijkje nog eens weer in 't lang verloren Eden! Zoo eigen, stille haard u dieper weelde biedt, Een zorgloozer dag geeft ons de Hemel met! En menig paartje wie 't zal spijten, al hun dagen, Dat zij toen niet metéén Genève en Rome zagen! III. Straks komt de heiige Zorg! men ziet met andre oogen: Uw ambt, uw zaak, uw beurs wil 't zwerven niet gedoogen, Ons boeit het piepend kroost aan 't nestje van de trouw, En — vogels zijn we niet,.... maar wat ik zeggen wou, Nochtans zoo treurig niets, als juist de huwelijksreisjes. Die vaak het voorland zijn der liefste Delftsche meisjes. I DE MAILBRIEF. igl IV. Gij, voor dien feesttijd, zoekt en kiest de lieflijkste oorden, Gij doolt te zaam langs Rijn- of Maas- of Neckarboorden, Gij juicht: Excelsior! en trekt naar de Alpen heen, Of de Alpen over, naar de koningin der steên, Of naar Venetiën, de stad der Gondelieren, Of naar Luilekkerland, of waar ge ook heen wilt zwieren. V. Gij gaat en — komt terug, gelukkig, opgetogen! Verrassend staat ge op eens uw dierbren weer voor oogen, En 't uur van thuiskomst is niet zelden vaak, bij slot Van reekning, 't zoetste nog van al uw reisgenot. Men prijst uw uiterlijk; gij bloost; gij hebt apartjes, Gij geeft prezentjes en u kloppen alle hartjes. VI. Doch anders is het voor mijn Delftsche bruid besloten, De Bruiloftnoga is, in tranen, pas genoten, Of 't heet: Zeilree, aan Boord! en 't jonge paartje [aanvaardt Een reisje op d' Oceaan, naar de andere helft der aard, Naar Java, verder niet! het hart vol zoete droomen, Om over twintig jaar — of nimmer — weer te komen. VII. Men viert zijn honeymoon op zee! 't is wel verheven, Althans bij storm! doch ik verkoos de heve dreven Der aarde in zoo'n geval, 't Verheevne wordt ook vrij Eentonig ras, op zee, als in de poëzij. En — werdt ge eens zeeziek in de honeymoon ... 't zou [wezen Om 't meest romantisch paar voor altijd te genezen. VIII. Maar wee mijn valsche jok! zoo 'k glimlach, 't is van smarte, Als een die tandpijn heeft, ja, — tandpijn in zijn harte. Die reislust toch naar d' Oost is 't groote Delftsche leed! Een bron van wanhoop soms, van hjden lang en wreed. Niet voor die heengaan juist, maar voor die achterblijven Wier leven is geknakt, wier troost — is brievenschrijven! IX. Verliefden zijn te vreê, te land of op de baren, „Uw hart en — een kajuit!" is 't woord der jonge paren. Phihppe en Phihppine, in éénen notendop Zijn zeer gelukkig saam, ook op het ruime sop. ig2 DE MAILBRIEF. Het afscheid viel wel zwaar — doch Jonkheid, Moed en [Liefde, Zij kwamen 't hart te hulp, eer 't schip de golven kliefde. X. Maar wee die bleven! Hoor, het stormt! De scheeve Toren Van Delft houdt zich weer flink en taai, als ooit te voren; Maar 't stormt in menig borst, vol angst en onrust, mee. De moeder strijdt en bidt: de kindren zijn op zee! En de arme vader gaat zijn weerglas bestudeeren, Dat zegt „veranderlijk" — als Breêroo: 't kan verkeeren." XI. En ach, deze angst is een beginsel maar der smarte, Steeds dreigend nu voortaan uit de onbekende verte, Waar 't aangebeden land, naar 't oude Bijbelwoord, Den man gevolgd is, wien haar teeder hart behoort; Den man — den Roover, dien de moeder in haar droomen Reeds bij haar dochters wieg, uit Java, aan zag komen! XII. Want zoo is 't noodlot van een teedren Delftschen vader En moeder: steeds vervolgt hen de oostersche verrader, Die op hun kindren loert, hun dochtren hef en schoon, Steun van hun ouderdom of hunner hefde kroon! — Verraders noemt men hier Studiosi die naar d' Oost gaan, En hun verhefden bhk op 't zoete Delftsche kroost slaan. XIII. Trekvogels zijn zij, die vaak de eêlste Delftsche duifjes Meevoeren als hun schat, hun kroon, hun prooi, hun kluifjes; Wreed — als een lammergier, die, hoe de moeder treurt, Het eenig ooilam aan haar droeve borst ontscheurt, De waarheid evenwel dringt mij er bij te voegen; Het lammetje neemt, in dat scheuren, ook genoegen! XIV. „Toch, wie daar immer van die jeugdige ongelukken Mijn troost, mijn kroost, mijn schat wou aan mijn hart [ontrukken! Dat knaapje sta vroeg op en — wacht zich voor schand! Mijn englen blijven hier, bij mij, in 't vaderland. Is dat de mode thans zoover maar heen te zwerven? 't Is levend sterven voor elkander — levend sterven! XV. Zoo sprak of dacht wel vaak, het hart vol liefdezorgen, Vol angst en ernst, temet in dwazen luim verborgen, Uit de kindsheid. igo ONVERGANKELIJK. Als het Godszaad in zijn voren, Eens dat woord des levens viel! 't Leeft, 't schiet op, 't zal vruchten dragen, Schoon 't verstikt scheen en vermoord, 't Brengt in late najaarsdagen Nog zijn oogst en zegen voort! Onvergeeflijk — schoon vergeten, Onweerstaanbaar — schoon weerstaan. Dringt vaak plotseling door 't geweten Weer het woord der oude blaên; In de nachtwaak, om de sponde Van den zwerver daalt een klacht — En de zondaar voelt zijn wonde, En 't verloren kind versmacht! 't Zijn de aandoenlijke verhalen, En de lessen van weleer, Ach, vernomen duizendmalen En geschonden duizendkeer. 't Is een psalmtoon van 't verleden, 't Is een klachte van het kruis ... En zijn ziel keert in gebeden, En de boetling reist naar huis! * * * Anders ook leer 't kind gelooven, Anders zij de strijd des mans: Woont de Vader wel daarboven? Viel ooit sterre van den trans? Speelt niet wondere Legende Door dat onbedrieglijk woord, Die den grooten Onbekende Met haar nevelglans omgloort? Wat is waarheid? Is daar waarheid? Heeft wel de Almacht ooit op aard, In orakelen vol klaarheid, Haar geheim geopenbaard? Wat daar 't woord scheen van den Heere, Voor zijn kindsheid, bleek het niet Menschenwoord of menschenleere, Heiige vorm of beeld of hed? O het zij! Der onschuld vrede Vluchtte voor der kennis strijd! Voer' de stroom des levens mede Wat vergaan moet met den tijd! VER VAN HUIS. IQ9 Laat der kindsheid wondergaarde Welken als een lentehof; Smachte naar wat licht op aarde Soms de balling in haar stof! Toch, het Woord gaat niet verloren Voor het hart, des Twijfels roof, Uit den kampstrijd als herboren, Rijst het kinderlijk geloof! Ander licht valle op de blaêren Van de Schriften, die weleer Hem rijn moeder mocht verklaren — Ook dat licht is van den Heer! Met apostlen en profeten, Leert hij straks het hopend oog, Smachtend, moedig, roodge kreten — Vroolijk richten naar omhoog! En voor 't diep gevoel van 't harte, Is daar wonder groot noch schoon, Als de stille Man der smarte Met rijn eenge doornenkroon. 1859. VER VAN HUIS. (Ter gedachtenis van C. d. A. v. d. H. f te Cannes, Februari 1860). Ver van huis, in gindsche dreven, ■ Waar de lijder lichter zucht En aan liefelijker lucht Balsem waagt voor 't kwijnend leven; Waar de kunst genezing spelt, Doch alleen de schoot der aarde, Der cypressen stille gaarde Van „genezen kranken" meldt! Ver van huis, o jonge strijder, Die. bemind hebt en geloofd, Legde ook gij nu 't moede hoofd Neder — een genezen lijder! Neder — op uws Heeren woord, Zijn genade en heil verwachtend, Naar een schooner Land versmachtend, Dan der wereld lieflijkst oord! Ver van huis... Toch in die verte Zijn uw vrienden in den geest 20O UIT DE KINDSHEID. U wel vaak nabij geweest, Met de liefde van hun harte, Met den troost van hunne trouw, Met de erinring van 't verleden, Met hun vurigste gebeden, Met hun hoop, hun vrees, hun rouw! Thans ook aan uw stervenssponde Drukken we U nog eens de hand; Bij uw graf in 't verre land Scharen wij ons mede in 't ronde: En weemoedig, bij de baar, Trilt de luit, die eens u boeide, Toen ons beider jeugd nog bloeide, Trilt der hefde teedre snaar. Want slechts hefde was uw leven En beminhjk waart ge en goed, Dwepend hoofd en vroom gemoed, Van de wereld rein gebleven; Trouwe broeder, hartlij k vrind, Eedle ziel vol idealen, Bloemen, zangen, tonen, stralen, In de boosheid steeds een kind! Dies „bedroefd, maar nogtans blijde", Heffen we ook het weenend oog Van uw groeve naar omhoog, Gij, wiens hart zich 't Hoogste wijdde! O, mijn dierbre, rijze vrij, Ver van huis, in vreemde streken, Van uw graf het needrig teeken — Gij zijt thuis !— dit weten wij. UIT DE KINDSHEID. „Ik ben. een kind Van God bemind!" Was 't eerste lied dat mij mijn moeder leerde, Die ik op aard maar kort heb liefgehad: God nam mij vroeg des levens grootsten schat, 'k Vond sinds een deel van 't geen mijn hart begeerde, Doch ook mijn deel van 's levens diepste smart! Ik leed en streed en struikelde en ontbeerde, In raadslen werd mijn ziel verward; 'k Vroeg of een God van hefde 't Lot regeerde? DE HEIDEN-APOSTEL. 201 't Geloof bezweek, de Twijfel triumfeerde Mijns ondanks vaak in 't vruchtloos smachtend hart Toch, wat daar in of om mij ook verkeerde, Nog menigmaal te stillen middernacht, Ruischt om mijn spond, vertroostend, lieflijk, zacht, Dat eerste hed, dat mij mijn moeder leerde, En bij dien toon — eens Engels vredegroet — Daalt Vrede soms in 't rusdoos gemoed. i859. DE HEIDEN-APOSTEL. Paulus, waarheen? — 'k Ga de wereld bekeeren. Liefde voortaan is het groote gebod; — 't Zweet dekt uw voorhoofd, Apostel des Heeren! Rust hier een wijle, bij 't feesthjk genot.... Neen, ik moet heen, 'k ga de wereld bekeeren; Liefde voortaan is het groote gebod! Paulus, waarheen? —,'k Ga den volkren verkonden Broederschap, waarheid, gerechtigheid, vree! — Toef! hier bij ons wordt de vrede gevonden; Schoonheid en kunst deelt haar zegen u mee .... Neen, ik moet heen, 'k ga den volkren verkonden Broederschap, waarheid, gerechtigheid, vree! Paulus, waarheen? — 'k Ga den stervling bereiden 't Spoor naar den hemel, het zalige land! — Hemelwaarts kan slechts de roem ons geleiden O, grijp de luit en zij reikt u de hand.... Neen, ik moet heen, 'k ga den stervling bereiden 't Spoor naar den hemel, het zalige land! Paulus, waarheen? — 'k Breng het landvolk den zegen, Zegen yan Hem, die geen kleenen veracht! — Beef! in 't gebergt grimt de roover u tegen; 't Woudgediert brult in den donkeren nacht.... Neen, ik moet heen, 'k breng het landvolk den zegen, Zegen van Hem, die geen kleenen veracht! Paulus, waarheen? — In de pestlucht der steden Prediken: Reinigt de harten in God! — O, vrees den moedwil ontuchtiger zeden, O, vrees den lach, vol luidruchtigen spot.... Neen, ik moet heen, in de pestlucht der steden Prediken: Reinigt de harten in God! Paulus, waarheen? — Waar ik tranen zie vlieten! 't Zuchten der armen heeft de Almacht gehoord. ♦I 202 LEUZE VOOR WAARHEIDSZOEKENDEN. — O, vrees den Rijkaard gestoord in 't genieten! Vrees ook den arme. gewekt door uw woord .... Neen, ik moet heen, waar ik tranen zie vheten! 't Zuchten der armen heeft de Almacht gehoord. Paulus, waarheen? — Naar verwijderde kusten, Sterken der vrienden bezwijkenden moed! — Mag na den strijd dan de strijder niet rusten? Doofden noch rampen, noch jaren uw gloed? Neen, ik moet heen naar verwijderde kusten, Sterken der vrienden bezwijkenden moed! Paulus, waarheen? — 'k Ga tirannen braveeren, Geesels der volkren in boeien gekneld! — Priesteren zullen uw ondergang zweren! Sidder, het Bijgeloof heult met Geweld!.... Neen, ik moet heen, 'k ga tirannen braveeren, Geesels der volkren in boeien gekneld! Paulus, waarheen? — Van mijn meester getuigen, Waarheid verkonden voor richtstoel en troon! — Zacht, voor de Wet u leer plooien en buigen; Redenaarswijsheid bedekk' haar den hoon!.... Neen, ik moet heen, van mijn Meester getuigen, Waarheid verkonden voor richtstoel en troon! Paulus, waarheen? — Daar gij 't zwaard ziet geheven! 't Zwaard mijner beulen! daar wacht mij de Heer. — O, spreek één woord, en gered is uw leven! O, zeg één woord en vraag rijkdom en eer!.... Neen, 'k breng mijn hoofd, waar gij 't zwaard ziet geheven, 't Zwaard mijner beulen! daar wacht mij de Heer. Paulus, waarheen? — Ga den Hemel beërven: Ginds wacht de kroon na den strijd van mijn lot! — Vrucht draagt uw voorbeeld, uw leven, uw sterven; Wij op uw graf knielen neer voor uw God.... Ja, ik vaar op, 'k ga den Hemel beërven: Ginds wacht de kroon na den strijd van mijn lot! (Béranger). LEUZE VOOR WAARHEIDSZOEKENDEN. Waarheid zij het doel slechts van uw streven! — Zoekt gij ze ook langs andren weg, als wij.... Goed! — Te beter vruchten draagt ons leven, Want: wat wij niet vinden, dat vindt gij. ARME VISSCHERS. 203 VERSCHIL. Dc droefheid komt van God den Heer, En buigt ze u neer, Zij heft ook hemelwaart! Veel erger — erger is 't verdriet, Dat u de domme wereld baart, Dat u de mensen niet spaart — 't Verheft u niet, Het buigt alleen ter aard! ARME VISSCHERS. I. 't Is nacht. De hut is klein, niet rijk, maar warm en dicht, 't Vertrek vol schaduwen; — toch voelt gij 't, als een licht Der hefde speelt er door met koesterende stralen; De schoorsteen draagt,de schat der bontgekleurde schalen En 't vischnet — 't wapen der familie — tooit den wand. Ginds in de verte rijst het oude ledikant, Een erfstuk vast; en op de stroomatras daarneven. Op banken uitgespreid, rust zacht het jonge leven, vijf kleine kindren. Spijt het ver verloopen uur, Waakt in den haard nog steeds de rosse vlam van 't vuur. Nog ééne waakt! een vrouw alleen — met duizend zorgen, De moeder van die vijf! Ook waakt ze als een die morgen Een weduw wezen kan, en bij de legersteê Der kindren knielt ze en bidt. Daar buiten huilt de zee. II. En daar zwalkt hij, haar schat! Sinds de eerste jongensr> 1 . .. , [jaren tSekampt hij, 't visschers kind, het noodlot op de baren. Hij, weer of geen weer, steekt in zee, in d' avondstond, Wanneer op 't zwarte hoofd de vloed stijgt; mond bij mond Wacht immers brood van hern! Hij, 't ruw bedrijf gewassen, Bestuurt zijn bark alleen op de ongemeten plassen. De visschervrouw is thuis, waar zij het aas bereidt, t Gescheurde zeilwerk lapt, de netten maast en breidt. Doch als de vijf straks in de rust zijn, zoekt zij vrede In t Bijbelboek en bidt en volgt hem, in gebede, Die daar op de' afgrond drijft, in hollen winternacht. — Ja, ruw bedrijf! de lucht is zwart, geen starre lacht: Het wisslend plekjen, als in duisternis bedolven, 204 ARME VISSCHERS. Waar onder 't barnend schuim der opgeruide golven, De visch te samenschoolt, bij rots en blinde klip, Is, op den Oceaan, vast niet meer dan een stip, Groot, als de kamer! En om u die stip van'zegen Juist uit te vinden, in den mist, den killen regen, Te middernacht en op die bolle woestenij — Dat is geen kinderwerk! Hoe naastig moet getij En wind berekend! Luk en zeemanskunst zich paren! — Als slangen schuiflen, langs het boord de groene baren, De kolk bruist op, 't getouw slaakt als een kreet van wee.. Hij denkt aan vrouw en kroost bij 't woeden van de zee, Zij thuis aan hem; en hun gevleugelde gedachten Ontmoeten vaak elkaêr in donkre najaarsnachten. III. Zij bidt, zij buigt de knie in haar verlaten kluis: Maar 't schorre meeuwgekrijsch, het doffe golfgebruis Stoort telkens haar gebeên... en duizend beelden spelen Of spoken haar door 't hoofd: de zee en haar tooneelen, De thuiskomst op de ree, de storm die 't huikje slaat. — Intusschen, in zijn kast, als 't bloed in de ader, gaat De slinger heen en weer, die met zijn kalme slagen Den tijd, èn lente èn herfst èn blijde èn droeve dagen, Als weg doet zinken, stuk voor stuk, in 's afgronds schoot, Daar ieder klokgetik, van vreugde beide en dood Het sein is in 't heelal, en wichtjes roept in 't leven En graven opent. Zij, door zorg en angst gedreven, Zij peinst: 't is toch wel hard zoo arm te wezen! ach, De meisjes gaan barvoets, ook met den winterdag; En wittebrood is lekkernij, die alle dagen Niet voorkomt!... Groote God! hoor, hoor, wat schrikbre [vlagen..." Gehjk de blaasbalg van een smidse loeit de orkaan; Of reuzenvuisten in hun toorn het aanbeeld slaan, Zoo raast het op de kust. Als ijle haardvuurvonken Verschieten in de lucht de starren, die er blonken, In donkren wervelwind, 't Is 't uur, waarin de nacht, Van onder 't zijden masker, een luchtig danser, lacht. En 't uur, waarin de nacht, omfloerst met storm en regen, — Een kaperkapitein, uit den afgrond opgestegen — Een armen zeeman grijpt en neersmafct op de rots... Zijn jongste noodgehuil sterft weg in 't golfgeklots ... Zijn huikje sphjt — hij zinkt — beveelt zich Gods genade, En denkt — aan de' ijzren ring en 't zonnetje op de kade. ARME VISSCHERS. 205 De zee bruist rustloos voort, de nacht is droevig zwart, Als, van deez' beelden vol, haar arm geslingerd hart, Dat zich in tranen lucht.... IV. Ach! 't lot dier arme vrouwen, Die meer dan goed en goud staag wind en zee betrouwen] Niet waar? 't Is hard, 't is wreed, ook voor 't gestaald [gemoed, Te denken: al het mijn.... mijn ziel, mijn vleesch, mijn [bloed, 't Is in dien bajert daar, te midden der gevaren, Ten prooi aan 't wild gediert der losgebroken baren; En dat de valsche golf met al die hoofden speelt, Het jongske, dat voor 't eerst in vaders zorgen deelt, Als zijn verzorger-zelf bedreigd; en dat de Winden Daar boven hen in 't ruim de dolle tres ontbinden, Opspelende in de pijp; en dat ze op dezen stond Misschien in nood zijn of verzinken in den grond, En dat men nooit recht weet, helaas, noch waar zij zwerven, Noch wat zij doen: niet of ze zingen, dan wel sterven: En dat om 't hoofd te biên aan heel dien Oceaan, Een wrak, een fladdrend zeil dien mannen moet [volstaan.... O angst! Ook ziet, zij gaan en roepen langs de stranden Den vloed toe: geef ze ons weer! en wringen droeve [handen.... Maar golf aan golf bruist voort.... geen antwoord op [haar beê, Dan de onbestemde klacht der rustelooze zee. En Geerte heeft een zorg meer nog. Op de golven Als in het rouwfloers van den donkren nacht bedolven — Is hij gansch zonder hulp. De jongens zijn nog kleen; W Ach, waren ze maar groot — zoo denkt zê — hij 's alleen.... Stil, moeder! als ze straks met vader mee gaan varen, Roept gij den tijd weerom toen zij nog kindren waren. V. Zij slaat haar mantel om en neemt haar licht, 't Is 't uur Om uit te kijken in de verte, en of het vuur Brand op de kust.—Zij gaat. Geen streep nog in het duister. Geen morgenkoeltje nog. Geen zweem van uchtendluister. Geen venster flikkert. Niets, 't Is alles zwart in 't rond. 't Stortregent. Niets zoo droef als in den morgenstond 210 BEKENTENIS. Dat kan hier wriemelen, dat klautert op je schoot Des avonds: wat een pret! Ook merkt Hij 't, dat je zeven Op eens, in plaats van vijf, hier daags de kost moet geven, Al reken je er niet op ... licht geeft de heve Heer Dan ook wat ruimer vangst voor die twee mondjes meer, Voorts drink ik water en ik werk met dubble krachten! Kom, haal de kindren! loop!.... Wat is 't? Dus in [gedachten? Te duivel, vrouw, ben jij er tegen bij geval...." Maar Geerte vliegt naar 't bed en juicht: „Ze zijn er al!" (Victor Hugo.) Dec. 59. Jan. 60. BEKENTENIS. (Naar het Proza van Anonymus.) And you, sir? 'k Ben maar een mensen van vleesch en bloed Als iedereen Dies zet ik me op geen hoogen voet En zeg geen deftigheen. Mijn naaste min ik, zooals mij.... Zooveel ik kan! Opdat ik u bemin, wees gij Beminhjk, heve man. 'k Rust, onder al mijn pijn of leed, In hooger wil. Maar 'k dacht soms: baatte klacht of kreet, Ik hield mij wis niet stil! Mijn hart het is een wonderding, 't Is wit en zwart! • Zoo goed, zoo slecht, zoo zonderling, Precies — een menschenhart! 'k Had willen sterven menig keer, In bang verdriet! Doch zie! nu kies ik 't leven weer En glimlach en geniet. Ik min wat rein is, goed en waar, Toch, gul gezegd, 'k Ben voor asceet of martelaar Niet in de wieg gelegd. » j TURKSCHE BEELDSPRAAK. 211 Natuur! uw teedre stem klinkt zacht In mijn gemoed; 'k Buig, heve schoonheid, voor uw macht, Die 't beetre kweekt en voedt. Ik ben niet koel voor 't aardsch genot, En zeg het vrij! (Tartuffe, tot excuus voor God, Voegt daar een fraze bijl) Graag spreidde ik zegen in het rond, — 't Geen niets beduidt, Want ach, toch bhjf ik in den grond Een egoïste guit! 'k Wou beter wel en vromer zijn! Doch, als ge ziet, . Ontdaan van allen pronk en schijn, Ben 'k zóó en anders niet! Ik heb mijn kwaad, ik heb mijn goed, Als iedereen, 'k Ben maar een mensch van vleesch en bloed.... Gij zijt vast geest en been. December 1860. TURKSCHE BEELDSPRAAK. U volgen op uw levenspaên Twee Englen, die u gadeslaan, Ter rechte en linke; beide schoon En goed, twee milde hemelboön. En als ge een eedle daad verricht, Den zwakke steunt, den arme geeft, Den lijder troost — dan aanstonds zweeft Omhoog naar 't rijk van Vrede en Licht, Die wachter aan uw rechte, en grift, In heilig schrift, Het werk uwer hefde, met dankend genot, In 't Boek des Gerichts voor den troon van zijn God. Doch als gij haathjk onrecht pleegt, Als booze drift uw hart beweegt, Dan weent van rouw en medelij, Die Engel aan uw linkerzij, En teekent op de booze daad, Het bitter woord; doch hij verlaat Uw zij' nog niet en vaart daarheen — 213 DE KUNSTENAAR EN ZIJN PUBLIEK. Maar blijft! Hij teekent op alléén Wat gij rnisdeedt... en toeft... en wacht Tot middernacht, Met stille gebeden, met Engelentrouw, Of ge ook uw schuld nog erkent met berouw. En — zoo uw hart nog eindhjk breekt, En gij voor 't kwaad vergeving smeekt, Dan wischt hij de aanklacht uit, terstond, En hij bhjft waken aan uw spond! Maar sluit gij onboetvaardig 't oog, Dan buigt hij 't blonde hoofd en staart... U somber aan een poos — en vaart Op matte vleug'len naar omhoog, Als die een harden, harden plicht Maar noó verricht, En dan eerst, de ziele van weemoed vervuld, In 't boek van de toekomst vermeldt hij — uw schuld! DE KUNSTENAAR EN ZIJN PUBLIEK. De stomme vroeg den blinde: Zaagt ge ook den harpenaar? Zoo ge ergens hem ontmoette, Verplicht me en zeg me waar? Ik-zelf geef juist zoo veel niet Om harp- of citertoon, Maar de oude moest eens spelen, Kijk, voor mijn dooven zoon. De blinde sprak: ik zag hem Een oogenbhk geleên; Mijn lamme knecht zal aanstonds Hem zoeken; knaap, loop heen! Nu slaat, op 's meesters wenken, De kreupele in draf; En holt, den harp'naar roepend, De straten op en af. De kunst'naar is gevonden, Hij komt en buigt en groet; Geen armen had de stumper. Hij speelde met zijn voet. Hij speelt: elk schijnt betooverd, De doove is enkel oor, De blinde zet groote oogen, De stomme zingt een koor. MENSCHELIJK. 213 De lamme springt van geestdrift Omhoog met alle macht; 't Kunstlievende gezelschap Bhjft saam, laat in den nacht, En bij het afscheid nemen Is met des harp'naars kunst, 't Pubhek tot in de wolken, Hij dronken van hun gunst! (Rückert.) MENSCHELIJK. Helaas; de zwakke mensen in dit weemoedig leven, Hij heeft een weinig vreugd zoo noodig voor zijn hart: Wij hijgen ras naar 't eind van dorre lijdensdreven, En spoedig al te lang valt ons de nacht der smart. Ook, Heer, wij trachten wel te bidden dat Uw wille Geschiede! — doch vergeef onze arme kindertaal, 't Bedroefde hart, bij 't vroom gebed, vraagt nochtans stille: Mijn God, geef mij een bloem en zend me een zonnestraal! 1860. SAUCE PIQUANTE. De dwaas bemint den lof alleen, De zoetste zoetigheden; En strooit ge er wat kritiek doorheen Hij 's boos en ontevreden. Wel, 'k min den lof zoo goed als hij, Doch meng me vrij Wat kritisch kruid er onder: Uw lof wordt door die specerij Slechts eedier en gezonder! ZUCHT OP RIJM. Met uw „littéraire" vrienden Raakt ge meestal „gebrouilleerd": Vriendschap toch is slecht te vinden Waar steeds ijdelheid regeert. 214 EEN KRUIS MET ROZEN. DE BESTE VRIEND. Ik heb een vriend met ijzren hand En koel gebiedend oog; Met recht gevoel en kloek verstand, Doch vaak wel norsch en droog. Zijn woord voor mij, zijn wil is wet, Zijn wenken is gebod; Wee! zoo mijn ziele zich verzet — Hij rooft mij elk genot. Hij stoort mij soms in 't zaligst uur, Bij lust en feest en hed; Als in de weelde der natuur Mijn droomend hart geniet. Hij jaagt mij van de liefste plek, Hoe zoet de morgen lacht, En sluit mij pp in 't eng vertrek, Daar lastige arbeid wacht. Hij dwingt mij kalm te zijn en sterk, Terwijl mij 't harte bloedt; En als ik ween, dan zegt hij: werk! Als ik niet kan: gij moet! Hij baart mij strijd, hij geeft mij rust In zorg of zweet verdiend; Hij is mijn Last, hij is mijn Lust, Mijn plaag en toch — mijn Vriend. Want volg ik hem, dan rondom mij, Schept hij mij vrede en licht, En stemt mij 't hart zoo ruim, zoo vrij..» Hoe is zijn naam? — DePlicht. EEN KRUIS MET ROZEN. Een kruis met rozen Is 't menschenlot, Is 't rijke leven, Uw gave, o God! Niet enkel rozen! Geen kruis alleen; De Liefde voegt-ze Getrouw bijeen. 222 FANTASIO. XXVIII. O sinds ik eenmaal, toen 'k van kiespijn half crepeerde, Mijn eigen ideaal, uit wrevel, disse keerde, Held van mijn zwarten tijd! wat bleef, wat werd er van? Hoe leek mijn Lucifer een spleenzieke Engelschman!.,. Het martlaarskroontje gleê geleidhjk van mijn lokken. En 'k was aan de' invloed van mijn boozen geest onttrokken. XXIX. Den trotschen meestertoon verbaasd gelijk te geven, U half te aanbidden, 't is een faze in 't jongelingsleven; De knaap, hij buigt niet graag voor 't koel gezond ver- [stand, 't Zijn maar drie woorden, om te zeggen: 'k Heb het [Land! Goed staat het, als een snor, op 't Leven wat te vloeken, In alles Bitterheid en Ridikuul te zoeken.... XXX. Maar met een kalm gelaat, vergevende en tevreden, De wereld, als de school des Levens, in te treden; Den Mensen te eerbiedigen als 't godhjkst werk van God; Des Wevers hand te zien in iedren draad van 't lot; De hand te kussen, die kan wonden en genezen; Te weten, wat het zegt, waarachtig mensch te wezen... XXXI. That is the question! — maar, ik keer, met frissche krachten, Tot mijn verhaal: gij hebt geen trek te overnachten En ik nog minder; dus ik droom of divageer, In de eerste vijf a tien minuten, vast niet weer. Ik grijp den draad, ik leg den knoop nu en wil hoopen, Dat ik dien straks, bij tijds en netjes moge ontknoopen. XXXII. Ik smeek mijn Hoorders nu eens dubbel op te letten, Ge raadt volstrekt niet wat er komt van dat raketten! 't Spel is nog altoos en met geestdrift aan den gang, En duurt de heve maagd voorzeker nooit te lang, Want hij weet telkens iets aan zijn volant te zeggen, Om aan de voeten der geliefde neer te leggen. XXXIII. Maar zie! daar slaat ze mis! dat is een zeker teeken, Dat zij vermoeid wordt — of naar 't rijpaard heeft gekeken, FANTASIO. 233 Dat juist daareven door den jockey voorgebracht, Zijn ruiter — ach, haar vrind! — met ongeduld verwacht, Half knorrig, half voldaan werpt zij 't raket ter zijde, En ik geloof dat zij den jockey haast benijdde. XXXIV. Het was een hartstocht van mijn ridderlijken jonker, Te zwerven door het woud, bij 't scheemrend zomerdonker, En nauwelijks ziet hij 't ros, of brengt een vluggen groet Aan heel 't gezelschap, plukt een roos en grijpt zijn hoed, En met een wipje springt en ghjde hij in de beugels, In de ééne nog 't raket, in de andre hand de teugels. XXXV. Ei, zaagt ge dat? het ging zoo vlug als waar 't getooverd! Zoo vlug als Don Juan ooit hartjes heeft veroverd! Juist op het oogenblik dat ieder in 't prieel; 't Hoofd wendde naar 't gezang der zoete filomeel, Die me' iederen avond in 't bosschage placht te hooren, Waarom me' ook juist die plek had voor de thee verkoren — XXXVI. Juist in dat omzien, grijpt — uit een sigarenzakje, Voor 't kreukten met veel zorg verborgen in zijn frakje — Mijn jonker een volant en slaat dién 't venster in, Dat open venster daar! een bode zijner Min, Want in de veertjes lag een rolletje, beschreven Met 't allerliefste Frarisch, dat Venus in kon geven, XXXVII. 't Was, als ik zei, 't werk van een omzien: 'k vind het aardig En heel bizar, en dus mijn held ten volle waardig. Hij legt zijn jockey met den vinger 't zwijgen op, En vliegt van daar als een verwinnaar, in galop! Maar ach! hóe menigmaal de zoetste droomen hegen, En, Hoorders, waar een bal toch niet al heen kan vhegen! XXXVIII. Gij denkt, die bal ligt goed in 't slaapsalet van 't meisje, En proponeert haar straks een rendez-vous, een reisje. Een schaakpartij, wie weet! Gij, Hoorders —weet het niet, De jonker evenmin, en zoo 'k raden het, Ik vrees, dat uw geduld al heel gauw zoudt verliezen En mij liet staan, met mijn verhaaltjen — in mijn kiezen. XXXIX. De zaak is, dat er vier, vijf vensters open stonden, 224 FANTASIO. De zaak is, dat de knaap, te driftig, te opgewonden, Of door een toeval, ach in 't rechte had vergist, Of door een kleinen tocht zijn doel juist had gemist — Hoe't zij (ik heb *t verhaal als deugdelijk, waar vernomen) De bal, mijn Hoorders, was in 't eind te land gekomen XL. Niét op of bij 't toilet van een bezorgde moeder, Niét naast de sofa van een plagerigen broeder, Niét voor de voeten van een oude, dienstbre geest. Die mogelijk boven juist aan 't wrijven was geweest, Niét in het slaapsalet der rimpelige tante, Maar — vlak voor 't ledikant der Fransche gouvernante. . Tweede zang. I. RKjn Hoorders, 'k wil geen kwaad van gouvernantes spreken, Zelfs niet, al zou het zijn om mij van kwaad te wreken! Daar zijn er, die ik eer met hefde en stil ontzag; Daar zijn er anderen, die ik wel lijden mag; En met de meesten heb ik innig medelijden, Al zijn ze ook taai en saai, beschouwd van alle zijden! TL Ja zelfs met die het meest, vooral op theevisiten, Als 'k een geheimen traan in 't lauwe vocht zie vlieten, In 't hoekje van de zaal. De poes alleen maar kijkt De juffer smachtend aan — om melk. Geen jonker wijkt Een handbreed van zijn plaats, om haar een stoel te geven, I Geen vlinder, die rondom de dorre rank wil zweven. III. Een hekel heb 'k alleen aan die vergifte spinnen, Indringsters in de rust der teederste gezinnen, Wier hand, als uit instinkt, verdeeldheid, tweedracht zaait, Wie alles wel is, mits haar haantje koning kraait, Die van haar noodlot zich op kleine kindren wreken, En — druk studeeren in traktaatjes en in preeken. IV. Maar ik heb eerbied voor die arme vreemdelingen, Die eenmaal zusterliefde en weelde placht te omringen: Nu met een martlaarpalm dor als een bedelstaf, God smee kende iedren nacht om een vroegtijdig graf, Die vreemde luchten en bedorven freules tergen, Van heimwee smachtend om haar vrinden en haar bergen! FANTASIO. 325 V. Het nieuw persoontje dat ik op touw ga zetten, Lijkt niet 't allerminst op een van dees portretten; Zij is geen spin, geen feeks, geen jonge martlares, Noch mooi, noch leehjk, ook geen afgetrokken bes, Zij is haast veertig, doch kan nog voor dertig doorgaan; Zij laat zich nog al iets op haar figuurtje voorstaan. VI. Ze is over_ 't algemeen zoo tamelijk onbeduidend; Haar neusje is fijn, haar stem is grof en onwelluidend; Haar bhk is smachtend, en aandoenhjk haar gemoed Ze is heel gevoelig voor een bhk, een lach, een groet; Zij droomt een heelen nacht van een galanterietje, ■ En in de loterij des huwelijks trok ze — een Nietje. VII. Haar gouden eeuw vlood heen, sinds Mary niet meer kind [was, Schoon om ze haar goede ziel in huis nog al bemind was; Ze had een tikje weg van stille jaloezij Ook hield ze nog al van een heve plagerij En als het mijn verhaal niet al te zeer deed zwellen, Dan waagde ik 't wel van haar een grapje te vertellen. VIII. Maar nooit, schoon 'k anders wel eens met de lui mag [gekken, Nooit zou ik 't wagen dat gericht haar na te trekken, Dat, toen haar voetjen, op haar kamer voor 't soupé, Juist over 't hef cadeau van onzen jonker glee, Zij, bij de vondst en na die lering, heeft getrokken; Zij leegde haar karaf, — ze was fameus geschrokken. LX. Voorts nam ze spiritus, ik meen wel „nitri dulcis", En meer nog daar mijn maag met gaarne mee gevuld is. Toen sloeg rij de oogen op, ten hemel — kippevel Had ze al een poosje — toen trok ze eenklaps aan de schel En het maar weten, dat rij schrikkelijk pijn in 't hoofd [had, — Had ze „in haar hart" gezegd, ik zweer dat ik 't geloofd [had. X. Nu zat ze bij den glans der maan een uur te smachten, En ging de zaak eens na, verzonken in gedachten. I it 236 FANTASIO. Nu eerst, nü zag zij 't in, hoe Hij haar lang en veel En vaak had aangespoord — och, arme! zij zag scheel En dubbel; ik weet niet hoe 't anders kon geschieden, Dat zij des spotters bhk hield voor verliefd bespieden! XI. Hoe hij aan 't rijtuig eens haar beentjes had geprezen, Haar voetjes vergeleek bij die der Pekineezen; Hoe hij haar Dinsdag had gewaarschuwd voor den tocht, Hoe hij haar Woensdag een biscuitje had verzocht, En — hoe hij Donderdag haar heel intiem verteld had, Dat hem, twee nachten lang, dezelfde mug gekweld had. XII. Nu wist ze, dat hij 't klein Marietje slechts fêteerde Uit vrees dat iemand zou bemerken wat hem deerde, Zij rolt het briefjen in haar handje heen en weer, Snikt, bloost, lacht, niest en schreit, verhevend meer en [meer.... De brief nu, als ik zei, was in zoet Fransch geschreven, Maar 'k zal hem hier, vertaald in 't Hollandsen, wedergeven. XIII. Het is onloochenbaar, dat iedre deklaratie Om de eigen spille draait bij ieder volk en natie. Hoe kunstloos of gesierd, hoe ernstig, wild of dwaas, Eén woordje machtiger dan alle, speelt de baas. Na iedre voorrede iedren omweg volgt — quand même — Ce mot, le mot, des Dieux et des hommes: Je t'aime! XIV. Dit laatste Fransche vers is zeer direkt gestolen Van „glimworm Victor Huig, het puik der kapriolen", *) 't Geen weer gestolen is uit Jonsbloet's geestig boek, Belaên met Fuhri's dank en 's Gravenhage's vloek, Die weer gestolen heeft, waarschijnlijk van een ander, Waaruit gij leeren kunt: mijn broeders helpt elkander! XV. Maar 'k heb u straks beloofd niet telkens af te dwalen, En zou u, naar ik meen, dien keur'gen brief vertalen, 'k Moest eerst nog zeggen, dat daarin Mariès naam i) Niet waar; het is van Lamertine, heve Vrinden — Maar toch bij Hugo en bij andren ook te vinden. O ______ O FANTASIO. 227 Niet stond vermeld, en hij voor alle meisjes saam Die zich verbeelden mooi en blond te zijn, geschikt was, Schoon bij in eer en deugd op ééne maar gemikt was. XVI. Toch waant met, dat ik aan de letter nu wil hangen, Ik ben geen letterknecht, met afgevaste wangen, Geen lange, dorre staak, geen taaie kunstenaar, die Zijn zaligheid verwacht van 't puntje op een i! Ook zweer ik u, dat nooit mijn vroolijke oogen knipten Van 't turen op in 't Grieksch gekrabde manuscripten. XVII. De geest, de geest alleen maakt vrij! de doode letter Doemt u tot slaven! Ziet den suffen letterzetter, Of, wat mij 't zelfde dunkt, den ouden kamerrot, Die perkamenten knauwt, en in wiens geest de mot, (Het vliegje des verderfs,) als in zijn boeken huishoudt, Wiens vunze lettertaal geen redelijk mensen voor pluis [houdt. XVIII. De geest dan van den brief mijns jonkers was poëtisch, En meer dan 't hed, dat ik u debiteer, pathetisch. 't Was aaklig, schreef hij, voor een jong en minnend paar, Altijd omringd te rijn van heel een Argus-schaar, En immer, waar men school in 't liefst en donkerst laantje, Een bhk te duchten — 's nachts had men alleen het maantje. XIX. „Een reine hefde minde een zalig tête-a-tête, Rien d'aussi tendre et pur, qu'une secrète, Niets zoo wel sprekend als de stilte; niets zoo kuisch Als de adem van den nacht en 't wes te wind gesuis. 't Stond goed, den starren slechts, den heiligen flambouwen, Het eerst en zoetst geheim der hefde te vertrouwen ..." XX. Et caetra! 't kwam er op, dat hij een rendez-vous vroeg: (Zij zou wel zien straks, hoeveel kusjes hij nog toe vroeg!) 's Nachts — 't was toch niet te koud? 's nachts om een [uur of twee, Voor op 't balkon, — prudence — amour — fidélité! Hij had gezegd,- dat hij niet thuis was voor 't soupeeren, En de avond, licht den nacht, maar buiten bleef passeeren,