ONTWERPEN YAN NOTARIEELE AKTEN. ONTWERPEN van Notameele flkten DERDE DRUK. Volgens de aanteekenjngen en mededeeling van Ztecfytspvaaï en literatuur VAN J. P. W. SCHERMER, bewerkt en aangevuld door H. F. R. DUBOIS Inspecteur der Registratie en Domeinen en Cand.-Notaris te Venlo. EN J. G. VEENENBOS Ontvanger der Registratie en Domeinen en Cand.-Notaris te Heerenveen. ZESDE DEEL, bevattende de ontwerp-akten met betrekking tot het Wetboek van Koophandel en dat van Burgerlijke Rechtsvordering. Arnhem, S. GOUDA QUINT. 1921. ONTWEN ttl MOTARIEELE AKTEN, met betrekking tot het Wetboek van Koophandel. I. VENNOOTSCHAPPEN TAN KOOPHANDEL. "• Vennootschap ónder firma. 1) To. % Voor Johannes Merscher, notaris ter standplaats 's-Gravenïootschap hage, verschenen: so^r le' de Heer Bodewijk Warnsveld, koopman, wonende Ier 1912. te ' s-Gravenltage, 2e. de Heer Cornelis Renneberg, zonder beroep, wonende te Amsterdam. De comparanten verklaarden, dat zij met elkander hebben aangegaan eene handelsvennootschap onder firma, onder de navolgende bepalingen: Artikel 1. De vennootschap wordt gevestigd te 's-Gravenhage onder de firma 2) Warnsveld en Co. Zij heeft ten doel het gemeenschappelijk drijven 3) van een handel in schilderijen, prenten, platen en plaatwerken van oude en moderne kunst en wat verder tot dit vak behoort. Artikel 2. De vennootschap wordt aangegaan voor den tijd van vijf jaren, een aanvang nemende den eersten Januari negentienhonderd dertien en alzoo eindigende den een en dertigsten VI. ! 2 VENNOOTSCHAP ONDEK FIRMA. December negentienhonderd zeventien 4). Zij wordt gerekend voor den tijd van vijf jaren stilzwijgend te zijn verlengd, indien niet zes maanden vóór het verstrijken van eerstgemeld tijdvak, alzoo vóór den eersten Juli negentienhonderd zeventien, een der vennooten schriftelijk aan den ander heeft te kennen gegeven, dat hij de vennootschap wil doen eindigen. Dezë wijze van verlenging is toepasselijk op elk volgend tijdvak van vijf jaren./ Artikel 3. Door de vennooten wordt bij den aanvang der vennootschap ingebracht: door den eersten comparant: a. twee "schilderijen van Mesdag, beide voorstellende een zeegezicht, benevens eene verzameling van oude en moderne prenten, platen en plaatwerken, door de vennooten geschat op een waarde van gulden; b. een som van gulden in contanten; c. een winkelhuis en erf te 's-Gravenhage aan de straat nummer 53, bekend op den kadastralen legger der gemeente 's-Gravenhage in Sectie B onder nummer 416, groot drie aren, door de vennooten geschat op een waarde van gulden; door den tweeden comparant: eene som van gulden in contanten. Voorts brengen beide comparanten in hunne kennis, arbeid en vlijt, benevens hunne relatiën. In onderling overleg kan of kunnen door de vennooten meer geld of meerdere goederen in de vennootschap worden ingebracht. Ieder van de vennooten wordt voor zijn inbrengst in geld of goederen op zijne rekening in de boeken der vennootschap gecrediteerd ten beloope van het bedrag of de waarde 5). Hij geniet van het hem volgens die rekening toekomende ten laste der onkosten-rekening een vergoeding, berekend als een interest van vier ten honderd per jaar. VENNOOTSCHAP ONDER FIRMA. 3 Voor zoover betreft hunne onderlinge rechtsverhouding beschouwen de vennooten het bedrag, dat aan ieder hunner volgens zijn evengemelde rekening toekomt, als schuld der vennootschap. Ieder van de vennooten heeft, zoowel tijdens het bestaan der vennootschap als ten tijde van hare ontbinding, voor de helft deel in de gemeenschappelijke baten en schulden. Artikel 4. Geen der vennooten mag — hetzij tijdens het bestaan der vennootschap, hetzij, behoudens het in artikel 9 bepaalde, gedurende de eerste vijf jaren na hare ontbinding — zonder toestemming van zijn mede-vennoot, alleen of met anderen een soortgelijk bedrijf als dat waarvoor deze vennootschap is aangegaan, uitoefenen 6), of daarbij rechtstreeks of zijdelings belanghebbende zijn. De vennoot, die deze bepaling overtreedt, is verplicht aan den anderen vennoot voor elke overtreding een som van gulden als schadevergoeding te betalen, onverminderd het recht van dezen om op dien grond ontbinding der vennootschap te vorderen. Artikel 5. Ieder der vennooten is bevoegd 7) voor de vennootschap te handelen en te teekenen 8), de vennootschap aan derden en derden aan de vennootschap te verbinden, een en ander echter alleen binnen de grenzen door het doel der vennootschap aangewezen. De medewerking van beide vennooten wordt echter gevorderd 9) voor het opnemen van gelden 10) — waaronder niet wordt verstaan het beschikken bij den kassier der vennootschap over beschikbare kasgelden — voor het aangaan van dadingen, compromissen en accoorden, het teekenen van handelspapier boven een bedrag van gulden, het aangaan van borgtochten, het verkrijgen en vervreemden van onroerende goederen en vaartuigen, het verleenen van zakelijke rechten, het optreden 4 VENNOOTSCHAP ONDER FIRMA, in rechten, het berusten in rechtsvorderingen en het nemen van executoriale maatregelen, en het aangaan van alle handelingen, die buiten de in het eerste lid van dit artikel gemelde grenzen vallen. Artikel 6. Het boekjaar der vennootschap valt samen met het kalenderjaar. Na afloop van elk boekjaar, alsmede bij eene eventueele ontbinding der vennootschap in den loop van eenig boekjaar, worden de boeken der vennootschap afgesloten en worden een balans en een winst- en verliesrekening ontworpen, welke in het daarvoor bestemde boek ingeschreven en ten bewijze van goedkeuring door beide vennooten geteekend worden binnen twee maanden na afloop van het boekjaar of na de bedoelde ontbinding. Indien over de goedkeuring of de teekening geschil ontstaat 11), en de vennooten op een andere wijze niet tot oplossing geraken, heeft de meest gereede belanghebbende het recht om aan den bevoegden rechter te verzoeken de benoeming van drie deskundigen, die het geschil zullen beslissen na de vennooten in de gelegenheid te hebben gesteld hunne beweringen voor te dragen. De deskundigen hebben het recht alle boeken en bescheiden in te zien en beslissen als goede mannen in hoogste ressort, ook over de gemaakte kosten. Zoo noodig stellen zij zelf de balans met winst- en verliesrekening vast en teekenen haar. Artikel 7. De winsten en verhezen der vennootschap worden door de vennooten gelijkelijk genoten en gedragen. Ter berekening van de netto-winst worden van de brutowinst afgetrokken alle kosten van onderhoud en herstelling der goederen van de vennootschap en van verzekering tegen brand- en andere schade, alle rijks- en andere belastingen, alle loonen van VENNOOTSCHAP ONDER FIRMA. 5 personeel, reiskosten en alle andere kosten, welke door het beheer en de exploitatie der handelsonderneming zijn veroorzaakt. Ook wordt daarvan afgetrokken de aan elk der vennooten ingevolge artikel 3 dezer akte toekomende interest van de bedragen, waarvoor zij in de boeken der vennootschap zijn gecrediteerd. In voorschot op het winst-aandeel zullen de vennooten ter nadere verrekening maandelijks elk een som van gulden uit de kas mogen nemen. Artikel 8. De werkzaamheden, aan het beheer en de uitoefening van de zaken der vennootschap verbonden, worden door de vennooten in onderling overleg geregeld. Artikel 9. Door overlijden, faillissement of curatele van een der vennooten wordt de vennootschap ontbonden 12); de andere vennoot heeft alsdan het recht om de zaken der vennootschap onder dezelfde firma, hetzij alleen, hetzij met anderen, voort te zetten 13) en om hare activa over te nemen 14), mits zijn verlangen-^daartoe aan de andere partij te kennen gevende binnen drie maanden na het overlijden of na het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis van faillietverklaring of onder curatelestelling. Gelijk recht komt onder dezelfde voorwaarden in geval van ontbinding in rechten toe aan den vennoot, op wiens vordering de ontbinding is uitgesproken, en in geval van het eindigen der vennootschap op de in artikel 2 bedoelde wijze, aan den vennoot, aan wien de daar gemelde kennisgeving is gedaan. De overname geschiedt volgens de laatst goedgekeurde balans en, voor zoover betreft daarop niet voorkomende zaken, volgens facturen en anders volgens taxatie door deskundigen, te benoemen en te beèedigen, overeenkomstig de wettelijke 6 VENNOOTSCHAP ONDER FIRMA. bepalingen voor het geval van boedelscheiding met minderjarigen, en voorts onder verplichting om aan de andere partij al het aan deze uit of ten laste der vennootschap toekomende binnen drie maanden na de overneming uit te keeren met de wettelijke rente tot den dag der betaling en om alle schulden en lasten der vennootschap te voldoen. Is door beide vennooten de in artikel 2 bedoelde kennisgeving binnen den gestelden termijn gedaan, zijn zij gelijktijdig overleden, onder curatele gesteld, of in staat van faillissement verklaard, of zijn zij uitdrukkelijk overeengekomen de vennootschap niet langer te doen voortduren, dan zal geen hunner het recht hebben, de zaken voort te zetten, maar zal de vennootschap door hen of hunne vertegenwoordigers worden vereffend. Artikel 10. De boeken en papieren der vennootschap blijven ingeval van ontbinding onder berusting van dengene die de bevoegdheid bezit de zaken voort te zetten, of, zoo geen der vennooten deze bevoegdheid heeft, onder berusting van den comparant Warnsveld of diens rechtverkrijgenden. Artikel 11. De kosten van oprichting komen ten laste der vennootschap en worden zoodra mogelijk afgeschreven. Partijen verklaren dat hun ten aanzien van het ingebrachte onroerend goed geen eigendomsbewijzen of titels van aankomst bekend zijn en dat, voor zoover hen bekend is, overschrijving van dergelijke titels niet heeft plaats gehad. Tenslotte verklaarden de comparanten, dat zij, ook voor daden van gerechtelijke tenuitvoerlegging en voor latere gerechtelijke handelingen, woonplaats kiezen ten kantore van den notaris, bewaarder dezer minuut. Waarvan akte 15), in minuut opgemaakt, is verleden te 's Gravenhage den dertigsten December negentienhonderd twaalf vennootschap ondek f1bjia. 7 in tegenwoordigheid van en als getuigen, die evenals de comparanten aan den notaris bekend zijn. Onmiddellijk na voorlezing "is deze akte onderteekend door de comparanten, de getuigen en den notaris. Registratierecht 16) ƒ 15. . Art. 68 § III no. 4 der Wet van 22 Frimaire VII (B. d. L. no. 248) en art. 16 lid 2 der Wet van 11 Juli 1882 {Staatsblad no. 92). 1) Yennootschap onder firma. De vennootschap onder firma wordt in art. 14 K. genoemd als de eerste der vennootschappen van Koophandel. Ter beoordeeling van het karakter dezer vennootschap dient vooraf een en ander te worden opgemerkt omtrent vennootschappen in het algemeen 1). Immers op de firma en de andere handelsvennootschappen zgn ook toepasselijk de bepalingen van den negenden titel van het derde boek van het Burgerhjk Wetboek omtrent vennootschappen in het algemeen. Zelfs al bepaalde art. 15 K. dit niet uitdrukkelijk, zoo zou het toch volgen uit art. 1855 B. W. en art. 1 K. Op de vennootschappen van koophandel zgn dan bovendien toepasselgk de bepalingen van het Wetboek van Koophandel, terwgl in geval van strtjd tusschen de voorschriften van beide wetboeken, die van het handelswetboek gelden (art. 1 K.). De vennootschappen worden dikwgls beschouwd als een onderdeel van de „vereenigingen". (Kist-Visseb, dl. III, pag. 164, Molengraaff, pag. 113 e. v., de Wal, dl. I, pag. 76). Een „vereeniging" wordt genoemd door Molengkaaff t. a. p. „een contractueele samenwerking, het krachtens overeenkomst handelen ten gemeenen bate, voor gemeene rekening, ten gemeenen „dienste, tot een gemeen doel," terwgl Kist—Yisskb, dl. III, pag. 161 zegt: „De overeenkomst van vereeniging is de zoodanige, waarbij twee of „meer personen zich verbinden om tot een bepaald doel samen te werken. „Dat doel kan zgn van allerlei aard; het kan zijn, zoowel egoïstisch, d.w.z. „gericht op het belang der samenwerkende leden, als altruïstisch, d.w.z. „het algemeen belang, althans niet in hoofdzaak het eigen belang der leden, „betreffende.* Beschouwt men een vennootschap als een vereeniging, dan zou men kunnen zeggen, dat partijen hebben gebruik gemaakt van het recht tot vereeniging, hen in art. 9 der Grondwet toegekend. Het begrip „vereeniging" 1) Een meer uitvoerige behandeling van de burgerlijke maatschap zal gegeven worden in deel V van dit werk; in den eersten druk is zij te vinden in dl. III, pag. 270 e. v., in den 2den druk in dl. III, pag. 274 e. v. 8 veeeischten voor een vennootschap. dient hier in den ruimsten zin te worden opgevat, anders dus dan bij Asser—Scholten, dl. I, pag. 633; verg. ook Hamaker in W. N. E. no. 1418. Volgens art. 1655 B. W.' is een vennootschap of maatschap „eene overeenkomst, waarbij twee of meerdere personen zich verbinden om iets in „gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voor„deel met elkander te deelen." In deze definitie der wet wordt het woord „maatschap" (of vennootschap) dus gebruikt in den zin van „overeenkomst" (zoo ook in art. 16 K.); ook het door die overeenkomst teweeggebrachte rechtsgevolg wordt veelal met het woord „maatschap" aangeduid; hier kan men ook nog weer bedoelen, öf de gezamenlijke vennooten in hunne door de overeenkomst ontstane betrekking (arft. 1665, 1666, 1667, 1669 slot, 1678 slot, 1679 B. W., art. 17 K.), öf wel het door de vennooten bijeengebrachte vermogen (artt. 1663 lid 1, 1664, 1668 lid 1, 1670, 1676, 4o, 1677, 1678 eerste gedeelte, 1680, 1688 lid 2 B. W.). In denzelfden zin Kist—Visser, dl. III, pag. 175 en Asser—Limburg, dl. III, pag. 484. Molengraaff, pag. 113, maakt eveneens een soortgelijke onderscheiding. Diephois, dl. XIII, pag. 138 e. v., geeft zelfs vier verschillende beteekenissen aan het woord „maatschap", doordat hij de door de overeenkomst ontstane rechtsbetrekking noemt naast de vereenigde personen en het vereenigd vermogen. De definitie van art. 1655 B. W. kan niet geheel juist genoemd worden. Er wordt o. a. gezegd, dat de partijen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelen. Uit den inbreng op zich zelf nu kan nooit voor beide partgen een voordeel ontstaan, dat zg met elkander kunnen deelen; zf moeten er iets mee verrichten, er mee arbeiden ten behoeve van de vennootschap. Ook zou de wet doen denken dat het eenige doel is om de winst te deelen, terwijl toch het eerste doel van partgen wel zal zgn om winst te behalen. Wig zouden daarom de volgende definitie willen geven: Een vennootschap is een overeenkomst 1), waarbij twee of meer personen zich vereenigen, die ieder kapitaal of arbeidskracht inbrengen, met het doel om gezamenlijk winst te behalen en die winst samen te deelen. Van deze definitie uitgaande, meenen wij dus de volgende vereischten aan een vennootschap te mogen stellen: a. bg eene vennootschap bestaat een vereeniging van twee of meer personen; b. alle vennooten moeten inbrengen; c. het doel is winst te behalen; d. deze winst moet tusschen alle vennooten worden verdeeld. 1) Wil men van de vennootschap in de beteekenis van vereeniging een definitie geven, dan kan die luiden: een vennootschap is een vereeniging van twee of meer personen, die ... enz. vereeniging van twee op heer personen. 9 ad. a. Heeft men bij de vennootschap dus aan een vereeniging 1) te denken dan vloeit daaruit voort, dat tusschen de vennooten steeds een zekere gelgkheid moet bestaan. Bestaat er tusschen twee personen een dienstbetrekking, dan kan er nooit sprake zgn van een vennootschap, al geniet de arbeider ook een deel van de winst, zooals kan voorkomen bg' een beding als bedoeld in art. 1638e B. W. Kist—Visser dl. III pag. 176 merkt hieromtrent het volgende op: „Krachtens haar aard behoort de overeenkomst van maatschap tot de vereenigingen. Hieruit volgt, dat zg is „een overeenkomst tot samenwerking ter bereiking van een bepaald doel, „en bovendien dat die samenwerking geschiedt op voet van gelgkheid, niet „van ondergeschiktheid. Dit laatste toch ware met de vereenigingsidee niet „overeen te brengen. Daarom behoeven nti nog niet alle vennooten vol„komen dezelfde rechten en verplichtingen te hebben; het staat den ven„nooten integendeel vrg een of meer hunner bgzondere bevoegdheden (b.v. „van beheer) of voordeelen (b.v. grooter winstaandeel) toe te kennen. „Zulks is dan echter een vrge daad van de anderen, welke, zoolang de „coördinatie niet in subordinatie overgaat, het beginsel niet raakt. Dat «beginsel van gelgkheid is onder meer uitgedrukt in de artikelen 1678— „1676 B. W., 17 en 18 K." Deze meening wordt ook gedeeld door Prof. Mr. Meijers, de Arbeidsovereenkomst, pag. 62-63, die schrijft: „Een aandeel in de winst van „een onderneming is loon, indien de bevoegdheid van dengene, die recht „op dit aandeel heeft, niet verder gaat dan het inzage nemen der boeken „en bescheiden noodig om het bedrag van zgn winstaandeel vast te stellen. „Het houdt op loon te zgn, indien hg van den beheerder der onderneming „niet alleen mededeeling dezer gegevens, maar ook verantwoording van „diens beleid kan verlangen. Alsdan staat hij niet meer als loontrekker „tegenover den beheerder van de onderneming, maar is deelhebber in de „onderneming; hg krijgt medezeggenschap in de leiding der productie." In denzelfden zin oordeelt ook J. H. W. Q. Ter Spill in zgn proefschrift „Het rechtskarakter der rekenplichtigheid," Amsterdam, 1903; na opgemerkt te hebben dat het bg vele contracten voorkomt, dat een der partgon aanspraak kan maken op een praestatie die geheel of gedeeltelijk bepaald wordt door het economisch resultaat, dat partgen trachten te bereiken, merkt hg op: „Wat is nu het eigenaardige van dit nieuwe element in tal van rechtsbetrekkingen? M. e. dit, dat wel hg, die met zgn arbeid of kapitaal aan „het economisch resultaat medewerkte, een tegenpraestatie ontvangt die „tot dat resultaat in zekere verhouding staat, maar dat daarentegen degene „die dat winstdeel moet uitkeeren zelfstandig leider der productie blijft. „De mijnwerker moge een loon ontvangen afhankelgk van de hoogte der „kolenprjjzen, de grondbezitter een pacht innen die door de weersgesteldheid 1) Het woord „vereeniging" worde hier opgevat in ruimen zin; verg. Hamaker in W. N. B. no. 1418 en Asser—Scholten, dl. I pag. 683. 10 vereeniging tak twee of meer personen. „en de prgzen der landbouwproducten bepaald wordt, de agent provisies „genieten, naar gelang hg orders aanbrengt, de auteur tantièmes beuren „naar gelang zgn tooneelstuk meer gespeeld wordt; maar de mgneigenaar, „de pachter, de koopman, de schouwburgdirecteur beslissen, hoe zg zullen „exploiteeren, welke markt zg zullen zoeken, welke improductieve uitgaven „zg zich kunnen veroorloven. Participatie geeft geen recht op een deel van „het product; medezeggenschap in de productie geeft het niet." Een dergelijk ontbreken nu van medezeggenschap is o. L onbestaanbaar bg een vennootschap. Het komt ons daarom voor dat de ideeën maatschap en arbeidsovereenkomst elkander ten eenen male uitsluiten. Van andere meening is Mr. B. Kranenburg, Maatschap en arbeidsovereenkomst, Rechtsgeleerd Magazgn 1910, bladz. 1 e. v. Hg acht beide contracten aanwezig, indien de arbeider in de winst der onderneming deelt, aangezien alle vereischten, in art. 1655 B. W. aan een maatschap gesteld, aanwezig zjjn. Hg vergeet echter dat de werkgever alles kan doen en laten wat hg wil en zgn wederpartg geen rekening en verantwoording schuldig is. De arbeider kan geen aanmerking maken op de leiding der zaken door den werkgever; was dit het geval, de dienstbetrekking, voor arbeidsovereenkomsten een vereischte — zie Meijers t. a. p. blz. 64 — zou dan ontbreken. Verg. ook vonnis rechtbank Botterdam d. d. 5 Nov. 1892 (W. v. h. B. no. 6275 W. N. B. no. 1213). ad. b. De tweede eisch was, dat door alle personen iets in gemeenschap moet worden gebracht. Die inbreng kan volgens art. 1656 B. W.bestaan in geld, of in andere goederen of in ngverheid, wellicht beter te omschrijven als kapitaal en arbeidskracht. Dit kapitaal of die arbeidskracht moeten strekken ten bate van die gemeenschap en zijn onderworpen aan de kansen van vooruitgang of achteruitgang, van betere of mindere belooning, juist door het feit dat zg in de gemeenschap zgn gebracht. Er bestaat dus een zeker verband tusschen de door partgen ingebrachte kapitalen en arbeidskrachten. Daartegenover bestaat een zekere afscheiding tusschen het ingebrachte kapitaal en het overige vermogen van den vennoot; eveneens mag de arbeidskracht, voor zoover die volgens de overeenkomst van vennootschap ten bate van de maatschap moet worden aangewend, niet meer worden gebruikt in het particulier belang van den vennoot. Deze afscheiding en bovengemelde band zgn meer of minder sterk bg* de verschillende soorten van vennootschappen. In denzelfden zin Kist—Visser, dl. UI pag. 178. Over het aan elk der vennooten toekomende aandeel in de zaken der vennootschap, vergelgke men aanteekening 5) hierna. Diephuis, dl. XIII pag. 146 en Lam», dl. III2 pag. 146, noot 4, zgn van meening dat het niet noodzakelgk is, dat men zgn eigen arbeidskracht inbrengt, maar dat ook die van een ander - b.v. van een arbeider, over wien men te beschikken heeft — kan worden ingebracht. Met AsserLimburg, dl. III pag. 494 komt het ons voor, dat deze opvatting in strgd is met de artt. 1351, 1352 en 1376 B. W. De arbeid van mijn inbbeng. 11 arbeider kan nooit myn inbreng zgn. Wel behoeft men in 't algemeen geen eigenaar te zgn van de zaken die men inbrengt. Men kan zich n.1. voorstellen, dat men bezitter, hetzij te goeder, hetzn te kwader trouw is van de zaken, die men inbrengt. Maar in dezen zin kan de vraag of men eens anders arbeidskracht mag inbrengen zich nooit voordoen. Immers, zoo merkt Assee t. a. p. op, men kan zich noch te goeder, noch te kwader trouw van eens anders arbeid of vlg't meester maken. Het Duitsche Burgerlgk -Wetboek bepaalt in het laatste, lid van § 706: „Der Beitrag eines Gesellschafters kann auch in derLeistung von Diensten bestehen". Ook hier meenen we te mogen aannemen, dat die „Leistung" door den vennoot zelf, en niet door anderen kan plaats hebben. In veel gevallen wordt door een vennoot ingebracht de door hem gedreven handelszaak. Tot dergelijke inbrengsten behooren in den regel verschillende goederen, en die worden dus tevens ingebracht, maar het inbrengen van een „zaak", „clientèle", brengt ook mede dat men de vennootschap in de gelegenheid stelt de relaties met de klanten dier zaak voort te zetten, terwgl men zich onthouden moet van die relaties gebruik te maken uitsluitend in zgn privé belang. Kist—Visseb (dl. IH pag. 222) wil een dergelgken inbreng rangschikken onder den inbreng van nijverheid. Waar een dergelijke clientèle een zekere waarde vertegenwoordigt, is het veelal gebruik, den vennoot, die haar inbrengt, voor een grooter bedrag in de boeken te crediteeren. ifatëë. Gevraagd is of een handelsnaam, een crediet dat men in de handelswereld heeft, als voorwerp van inbreng kan worden beschouwd. De Fransche schrgvers beantwoorden deze vraag meestal ontkennend; ook Scheemee (in den vongen druk van dit werk, pag. 18) en Asser-Lme™, (pag. 492) zgn van deze meening, omdat art. 1656 B. W. bepaalt, dat het „iets", dat volgens art. 1655 B. W. moet worden ingebracht, bestaan moet in geldof andere goederen of in ngverheid, en een „crediet" kan hieronder niet worden gebracht. Kist-Visser (dl. III pag. 228) acht dit niet juist. „Het recht op den „naam toch - zoo schrijft hg — kan in vele gevallen, en vooral waar het „geldt de handelsnaam, een zaak van groote waarde zgn en wegens het „vertrouwen en crediet, dat degeen, die op dien naam recht heeft, in de „handelswereld geniet, voor de vennootschap van groot belang wezen." Onder welke der in art. 1656 B. W. genoemde soorten inbreng hij deze rangschikt, blgkt echter niet. ad c. Voorts moeten de ingebrachte kapitalen of arbeidskrachten worden aangewend om winst te behalen. Het winstbejag is een kenmerk der vennootschap. Bg onderlinge waarborgmaatschappgen, gebruiks- en verbruikscorporaties, zedelgke lichamen, bestaat nooit het doel om winst te behalen. Ten aanzien van zedelgke lichamen vinden we in de wet wel geen uitdrukkelijk verbod van winstbejag, maar toch is het niet de bedoeling van den wetgever geweest, vereenigingen met winstbejag als zedelgke lichamen te 12 winstbejag. beschouwen 1). Kist—Visser dl. III pag. 181 e. v. merkt hieromtrent op: „Het kenmerk van winstbejag trekt voorts de scheidslijn tusschen de „maatschap eenerzgds en de zedelgke lichamen, bedoeld in art. 1690 vlg. ,B. W., anderzgds. Dit artikel erkent in het algemeen als zedelgke lichamen „vereenigingen van personen, samengesteld tot een bepaald oogmerk, niet „strgdig met de wetten of de goede zeden. Bg het samenstellen der artt. „1690 vlg. B. W. dacht de Kegeering hoofdzakelijk aan „samenkomsten „„tot vermaak, gezelligheid, bevordering van kunsten en wetenschappen, „„weldadige oogmerken", doch sloot met die opsomming de rij niet, waar „zg daaraan toevoegde: „in één woord, vereenigingen, die met eénig doel, „„niet met de wetten of de goede zeden strijdig, zgn samengesteld." (Zie „Voorduin V pag. 318, 314.) Vereenigingen met een economisch doel zgn „derhalve niet uitgesloten en, letterlijk genomen, valt het maatschapsdoel, „winstbejag, ook onder die definitie. Toch ware dit laatste in strijd met „de duidelijk uitgesproken bedoeling des wetgevers, die bepaaldelgk regels „heeft willen geven voor die vereenigen, welke juist niet als maatschappen „moeten worden beschouwd. (Zie Voorduin V pag. 312 e.v.) Bovendien „wilde men, in tegenstelling met de burgerlgke maatschappen, die zedelgke „lichamen als rechtspersonen beschouwd hebben. Dit laatste punt heeft in „zoover zgn belang verloren, nu de wet van 1855 fStbl. no. 32) voor die „rechtspersoonlijkheid erkenning door Koning of Wet vordert, de onderscheiding echter tusschen maatschap en zedelgk lichaam blgft van ge„wicht door art. 14 dier wet, hetwelk uitdrukkelgk de burgerlgke maatschap en de handelsvennootschappen aan de werking dier wet onttrekt. „Voor het trekken van de grenslijn tusschen maatschap en zedelgk „lichaam heeft de wetgever derhalve een aanwgzing gegeven, toen hg vrij „duidelijk de strekking van den tienden titel van Boek III omschreef. Die „strekking was om regels te geven voor die talrijke vereenigingen, welke „niet waren maatschappen of handelsvennootschappen. „Waar dus dezo laatste vereenigingen eindigen, vangt het zedelgk „lichaam aan. Het doel nu van de maatschap omvat tweeërlei, nl. het „behalen van positief vermogensrechtelijk voordeel en het gezamenlijk ver„ deelen van dat aldus behaalde voordeel. Indien deze beide oogmerken „aanwezig zgn, is er een maatschap; indien het laatste ontbreekt, kan er „nog.zgn een zedelgk lichaam. „Hieruit volgt dat het zedelgk lichaam niet alleen in het algemeen een „economisch doel kan beoogen 2), maar ook het behalen van een vermogens- 1) „Behalve de eigenlgke maatschap, erkent de wet ook vereenigingen van personen als zedelgke lichamen...", zegt art. 1690 B. W. Alsof deze zedelgke lichamen oneigenlijke maatschappen waren! 2) Zoo wordt vrgwel algemeen de onderlinge verzekeringsmaatschappij als zedelgk lichaam beschouwd; vgl. arrest H. B. dd. 25 Maart 1898 (W. v. h. B. no. 7102). Zie ook de stukken en beraadslagingen over de wet van 14 September 1866 (Stbl. no. 123) tot wijziging van art. 14 der wet van 1855. winstbejag en winstverdeeling. 13 „voordeel, mits slechts niet dat voordeel verdeeld moet worden onder de „leden, maar bestemd is voor de vereeniging zelve, althans tot eenig ander „doel dan rechtstreeksche verdeeling onder de deelhebbers. Men denke b.v. „aan een geestelijke orde, welke, gelijk wel voorkomt, tevens een bedrijf „uitoefent. De winsten van dat bedrijf komen in de kas der orde en „strekken niet rechtstreeks ten voordeel van de leden der orde, al is het „niet uitgesloten dat zg, doordat zg door de orde gevoed en onderhouden „worden, middellijk van dat bedrijf voordeel trekken. Een dergelijke orde „nu is niet een maat- of vennootschap, maar valt onder de,bepalingen „betreffende zedelijke lichaam of onder de wet van 1855. „Het verschil tusschen maatschap en zedelgk lichaam is dus uitsluitend „negatief, ligt alleen in het ontbroken bg de laatste van het oogmerk tot winstverdeeling." Ook Asseb—Limburg dl. III pag. 487, Diephuis, dl. XIII pag. 147, Opzoomeb dl. IX pag. 19 e. v., wgzen er op dat het winstbejag een der' kenmerken van de vennootschap is. Zie ook van Boneval Faube in Bechtsgeleerd Magazijn, 1883 pag. 810 e. v. en Hamakeb in W. N. E. nos. 1418, 1419, 1420, 1434, 1485. Deze laatste acht het ook niet onmogelgk dat een zedelijk lichaam het doel heeft om winst te behalen; hg zoekt het verschil tusschen maatschap en zedelgk lichaam meer in de organisatie, die de partijen aan hun samenwerking geven. Stellen zg een lichaam samen, dat aan het privaatrechtelgk verkeer kan deelnemen, dan acht hg een zedelgk lichaam (of vereeniging in engeren zin) aanwezig, anders een maatschap. Hg schgnt dus eenigszins in te stemmen met Opzoomeb (dl. IX pag. 24), waar deze schrgft: „de maatschap vereenigt verscheidene personen, het „zedelgk lichaam maakt ze tot één persoon". Verg. voorts Asseb—Scholten, dl I pag. 633 e.v. ad d. Tenslotte moet de winst tusschen alle vennooten worden gedeeld. Art. 1655 B. W. eischt dit uitdrukkelgk, terwgl art. 1672 B. W. nietig verklaart het beding, waarbg een der vennooten alle voordooien mochten zgn toegekend (dit zou zgn de z.g. „Societas Leonina" van de oude juristen, ontleend aan de fabel van Phaedrus). Wat is nu het gevolg, indien toch een dergelgk beding is gemaakt? Drieërlei meening is hier verdedigd; in de eerste plaats wordt beweerd dat alleen het „beding" nietig is op grond van art. 1672 B. W., terwgl de maatschap overigens in stand blgft en de winst verdeeld wordt volgens art. 1670 B. W.; anderen nemen aan dat er in 't geheel niets tot stand is gekomen, terwgl tenslotte wordt beweerd, dat er wel geen overeenkomst van maatschap is tot stand gekomen, maar toch wel een andere, een ongenoemde overeenkomst. De eerste meening is o. i. te verwerpen. Een veroischte toch voor maatschap is winstverdeeling; nu partgen uitdrukkelgk overeenkomen de winst met te verdoelen, kan er geen maatschap zgn; zou men de winst willen verdeelen op de wgze van art. 1670 B. W. dan zou men geheel in strijd handelen met den uitdrukkelgken wil van partgen. 14 WINSTVERDEELING. De tweede meening wordt verdedigd: lo. met een historisch argument; in den Franschen tekst van het met ons art. 1671 overeenkomende artikel van het Wetboek 1830 werd gesproken van „une telle clause", terwgl het artikel van dat wetboek dat ten grondslag ligt aan ons art. 1672 sprak van „convention"; 2o. met een beroep op art. 1371 jo. 1373 B. W.; er zou hier een oorzaak zgn, die door de wet werd verboden; verg. ook art. 1290 B. W. In dezen zin Eist, 2e druk, deel III pag. 204, en waarschijnlijk ook Diephuis, dl. XIII pag. 153; zie ook Opzoomeb, dl. IX pag. 86 e. v. Wij kunnen ons ook met deze opvatting niet vereenigen en zgn met Asseb—Limbubg, dl. III pag. 517 en Kist—Visseb, dl. III pag. 229 noot 2, van oordeel, dat er wel is waar geen contract van maatschap is tot stand gekomen, maar wel een ander contract — een ongenoemd contract. Het historisch argument komt ons niet afdoende voor; al ware het dat het woord „beding" in art. 1672 B. W. hetzelfde beteekende als „convention" in het Wetboek 1880, dan zou men nog moeten bewijzen dat met „convention" het. geheele contract werd bedoeld. Ook een ongeoorloofde oorzaak kunnen wg hier niet zien; was een maatschap waarbij de winstverdeeling werd uitgesloten absoluut nietig in dien zin dat er in 't geheel niets tot stand gekomen is, omdat de geoorloofde oorzaak ontbreekt, dan zou dit ook zoo zgn wanneer de bepaling van art. 1672 B. W. niet bestond. En wat voor reden zou er zgn zoo'n contract absoluut nietig te verklaren? Men kan het toch niet in strgd met de publieke orde of de goede zeden noemen (art. 14 wet A. B.)? Dat de wet de winstverdeeling als vereischte der vennootschap beschouwt, blijkt ook nog uit art. 1671 B. W., waar den vennooten zelfs wordt verboden de bepaling van elks aandeel in de winst en in het verlies over te laten aan een derde. In dit opzicht wgkt onze wet af van den Code Civil (art. 1854) 1), en ook van de bepaling die zg ten aanzien van de vaststelling van den koopprijs in art. 1501 B. W. heeft gegeven. Bg overtreding van 1671 B. W. is niet de geheele maatschap nietig, maar slechts het desbetreffende beding. De winst wordt dan verdeeld op de in art. 1670 aangegeven wgze. Het tweede lid van art. 1672 B. W. laat toe, dat alle verliezen bg uitsluiting door een of meer der vennooten zullen worden gedragen. Hieruit 1) Art. 1854 CC. liet, in navolging van het Eomeinsche Eecht, toe dat de winstverdeeling werd overgelaten aan een der vennooten of aan een derde, en gaf slechts een beroep op den rechter, indien die verdeeling onbillgk was geweest ln het Ontwerp 1820 werd deze regeling nog overgenomen, maar daarna verdween ze, omdat men in die regeling een bron van moeilgkheden zag. (Zie Voobduin V pag. 295). Verg. Asseb-Limbübg dl. in pag. 516. WINSTVEKDEEL1NG. 15 volgt dat ten aanzien van een of meer der vennooten vrijstelling van het dragen in de verliezen mogelijk is. Dit neemt niet weg, dat zg toch op de in de wet bepaalde wgze (artt. 1679,1680, 1681 B. W., art. 18 K.) kunnen worden aangesproken door de schuldeischers der vennootschap, maar zij hebben c. q. verhaal op dengene of degenen, die alle verliezen moet of moeten dragen. Over den oorsprong en de beteekenis van art. 1672 lid 2 vergelijke men Asser-Limburg, dl. III pag. 518, Diephuis, dl. XIII pag. 155, Opzoomeb, dl. IX pag. 88, Land, dl. III2 pag. 159. De notaris zal bg het opmaken der akte natuurlijk verstandig doen een nauwkeurige regeling omtrent de verdeeling der winsten en verliezen te maken. Immers bg* verzuim biervan zullen de tot vele moeilijkheden aanleiding gevende bepalingen van art. 1670 B. W. gelden. Zie over dit artikel Diephuis, dl. XIII pag. 158 e. v., Opzoomeb, dl. IX pag. 79 e. v., Land dl. UI2 pag. 158, Asseb-Limbubg dl. III pag. 513. Natuurlijk zgn de minste bezwaren te vreezen indien het aandeel in de eventueele winsten voor eiken vennoot gelgk gesteld wordt aan dat in de mogelgkè verliezen. Dit hangt echter geheel van den wil van partgen af. Dj het bovenstaande vinden wg een leiddraad om de vennootschap te onderscheiden van andere rechtsfiguren, die met haar meer of minder overeenstemming vertoonen. Zoo bestaat er b. v. eenige gelijkenis tusschen maatschap en een huwelijksgoederengemeenschap (verg. ook art. 1658 slot B. W.) en een onverdeelde nalatenschap; in al deze gevallen toch bestaat er een onverdeeldheid tusschen twee of meer personen; echter missen laatstgemelde gemeenschappen het doel om winst te behalen en zgn dus geen maatschappen. , Ook volgt uit de bovengostelde regelen het verschil tusschen een vennoot, die gelden in de maatschap inbrengt, en een geldschieter, die aan haar gelden leent. Bg den geldschieter toch was er geen „inbreng", hg had, behoudens zgn rente, geen kans op voor- of nadeel uit de vennootschap voortvloeiende. Ook indien hg geen vaste rente kreeg, maar een van het maken van winst afhankelijke belooning, zou hij toch nog wel geldschieter kunnen zgn, indien nl. hg in 't geheel geen inzage der boeken zou mogen nemen en geen invloed zou mogen uitoefenen op de werkzaamheden. De eisch van gelgkheid tusschen de vennooten (medezeggingsschap) (zie ad a) ontbrak dan. Da denzelfden zin Kist—Vissee dl. III pag. 179. Bg de behandeling van de commanditaire vennootschap, waar de grens dikwgls nog moeihjker te trekken is, zal hierop worden terug gekomen. Tenslotte stellen voorgaande regelen ons in staat te beoordeelen of wg in een bepaald geval te maken hebben met een maatschap of met een arbeidsovereenkomst. Immers, hoewol er bg beide contracten een samen- 16 ONDERSCHEIDING DER VENNOOTSCHAPPEN. werking kan zgn met het doel winst te behalen en die te verdeelen, kan er, in die gevallen, waarin de eene partij ondergeschikt is aan de andere, van een maatschap nooit sprake zgn. De vennootschappen kan men onderscheiden in die zonder en die met een handelsdoel. De laatste zgn dan de Vennootschappen van Koophandel, waarover de derde titel van het eerste boek van het W. v. K. handelt. Volgens art. 14 K. erkent de wet drie soorten vennootschappen van koophandel, nl. de vennootschap onder eene firma, de vennootschap bg wgze van geldschieting of en commandite (gewoonlgk commanditaire vennootschap genoemd) 'en de naamlooze vennootschap. Bovendien wordt in artt. 57 en 58 K. nog gesproken van de handeling voor gemeene rekening, waarvan het twijfelachtig is of zg als vennootschap moet worden beschouwd. De vennootschappen worden dikwijls onderscheiden naar mate zij meer of minder als eenheid naar buiten optreden. Bij de naar buiten als eenheid optredende vennootschappen is het alsof de vennooten elkaar ovèr en weer of wel de een aan den ander een volmacht hebben gegeven om namens allen te handelen. Het gevolg is, dat, indien een vennoot in naam van de vennootschap gehandeld heeft, allen gebonden zgn, hetzg met hun geheele vermogen (vennootschap onder firma, art. 18 K.), hetzg met een bepaald gedeelte van hun vermogen (commanditaire vennootschap, art. 20 1.1. K, naamlooze vennootschap, art. 40 K.). Bg een burgerlgke maatschap en een handeling voor gemeene rekening — indien men deze laatste als een vennootschap wil beschouwen — komt een dergelgk optreden, waardoor allen gebonden worden, niet voor. Hier zgn alleen die vennooten verbonden, die gehandeld hebben (artt. 1679 e. v. B. W., art. 58 K.), tenzg bg een burgerlgke maatschap zich een der bgzondere gevallen voordoet van art. 1681 B. W. Ook Kist—Visser, dl. III pag. 188 e. v. maakt een dergelgke ónderscheiding, waar hg schrijft: „Zoo is in de eerste plaats een scheiding te „maken naar gelang de vennootschap al dan niet zich als zoodanig naar „buiten vertoont. Is zulks wel het geval, dan treedt de vennootschap als „een feitelijke of juridieke eenheid naar buiten op. Zg is dan kenbaar aan „een eigen naam, den z.g. firmanaam, en als regel wordt haar bestaan dan „op de door de wet voorgeschreven wgze openbaar gemaakt. De vennootschap onder firma en de naamlooze vennootschap behooren tot deze groep, „terwgl daarentegen de handeling voor gemeene rekening niet als zoodanig „naar buiten optreedt. De commanditaire vennootschap zweeft tusschen „beide, in zooverre publicatie en firmanaam daarbij kunnen voorkomen, „doch voor haar bestaan niet noodzakelijk zgn en dan ook dikwerf ontbreken. „Deze onderscheiding is vooral van belang met het oog op de verhouding „tusschen vennooten en derden; deze toch zal begrijpelgkerwgze anders zgn, „indien de vennootschap, en met haar de vennooten, als zoodanig optreden „en handelen, dan indien zulks niet het geval is." firma. 17 Ook het Duitsche Wetboek stelt tegenorer elkander „Offene Handelsgesellschaft" (d. i. de vennootschap onder firma) en de „Kommanditgesellschaft". Een andere indeeling, eveneens door Eist—Visser t. a. p. gemaakt, is die waarbij de groepeering der handelsvennootschappen geschiedt naar gelang zij zijn gericht op persoonlijke samenwerking dan wel op kapitaalsamenvoeging. Het eerste vinden wg bg de handeling voor gemeene rekening en bg de vennootschap onder firma. Deze zgn niet wel denkbaar zonder dat minstens een der leden arbeidskracht — ngverheid, gelijk de wet het noemt — inbrengt. Het tweede daarentegen komt voor bg naamlooze vennootschappen. Ook hier staat de commanditaire vennootschap tnsschen beide soorten in. Een en ander zal uitvoeriger bg elke der soorten vennootschappen worden besproken. 2) Firma. In de eerste plaats behandelt het W. v. K. de vennootschap onder firma. Deze vennootschap is er een van koophandel, d. w. z. dat de vennooten hun beroep moeten maken van het verrichten van de handelsdaden, met het oog waarop de vennootschap is aangegaan. Alleen dan kan er sprake zgn van een vennootschap onder firma en zgn de bgzondere daarvoor geldende bepalingen toepasselijk. Al treedt dns een maatschap tnsschen twee personen aangegaan met het doel onroerende goederen te exploiteeren, onder een eigen naam op, toch zullen daarop niet toepasselgk zgn de bepalingen van het Wetboek van Koophandel. Dit moge vreemd zgn, het is nu eenmaal een gevolg van onze wetgeving, die voor den handel in roerende zaken een speciaal wetboek bevat. Verg. Kist—Visser, dl. III pag. 194 e. v., Molengraaff, Beschouwingen over de herziening van ons vereenigingsrecht, en het praeadvies van Mr. Hingst, Handel, der Nederl. Juristen-Ver., 1881, pag. 98 e. v. De vraag is gedaan — door J. C. J. Waldorp in W. P. N. E. no. 2028 — wanneer men in elk geval te doen heeft'met een burgerlgke maatschap en wanneer met een vennootschap onder firma. Derden toch zullen met het oog op art. 18 K. steeds belang er bg hebben het bestaan eener firma aan te nemen, de vennooten zullen dat bestaan ontkennen. Is er een akte opgemaakt en behoorlijk gepubliceerd, dan is het bestaan der vennootschap onder firma gemakkelgk genoeg aan te toonen, maar hoe indien dit niet is geschied. Het ligt voor de hand dat de derden, die, om een vennoot voor het geheel te kunnen aanspreken, beweren, dat er een vennootschap onder firma is, dit laatste moeten bewgzen (art. 1902 B. W.). De vraag is echter: wat moeten zg bewgzen? Kist—Visser (dl. III pag. 190) definieert de vennootschap onder firma als die „welke twee of meer personen aangaan, teneinde onder een gemeen„schappelijken naam koophandel te drgven en waarbg de aansprakelgkheid „van een of meer der vennooten tegenover derden niet op wettelgke wgze „is beperkt" en stelt (pag. 191) naar aanleiding hiervan aan de vennoot- VI. 2 18 firma. schap onder firma de volgende drie vereischten: a. rechtstreeksche onbeperkte en hoofdelijke aansprakelgkheid der vennooten voor alle verbintenissen der vennootschap, b. het drgven van koophandel en c. het optreden naar buiten. Wat het laatste vereischte betreft, het aantoonen hiervan zal dikwijls moeilijkheden opleveren (verg. de voorbeelden in gemeld artikel van Waldorp). De rechter zal o. i. in elk geval moeten beslissen of men met een naar buiten optredende vennootschap te doen heeft of niet; een bepaalde regel is daarvoor niet te geven. Ook dat men zich met het drijven van koophandel bezig houdt, zal zoo noodig in elk geval moeten worden aangetoond. Wat het eerste' vereischte betreft, hiermee staat het anders. Derden zullen wel uiterst zelden kunnen aantoonen, dat de vennooten zgn overeengekomen, zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen. Veelal zullen de vennooten zelve er niet over hebben gesproken. Naar onze meening is het door KistVissek sub. a gestelde vereischte dan ook minder te beschouwen als een punt dat derden moeten bewgzen, willen zg het bestaan eener vennootschap onder firma aantoonen, maar meer als een noodzakelgk gevolg van deze soort vennootschappen. Bg overeenkomst zelfs kunnen partgen hiervan niet onbeperkt afwgken, tenzij behoorlgke publicatie heeft plaats gehad, of wel een andere vorm van vennootschap, is gekozen, b.v. die eener naamlooze vennootschap. Terecht laat Kist-Visser dan ook in zgn definitie uitkomen, dat de aansprakelgkheid slechts „op wettelgke wgze" kan worden beperkt, en merkt hg op: „Handelsrechtelgke, onder firma optredende maatschappen, „zgn dus als regel vennootschappen onder firma met hare onbeperkte aan„sprakelgkheid der vennooten; afwgkingen moeten uitdrukkelgk overeenkomstig de wettelgke regelen worden bedongen." Wg komen mitsdien tot de conclusie, dat derden, willen zg het bestaan eener vennootschap bewgzen, moeten aantoonen: a. dat er is een vennootschap; b. dat er door de vennooten zaken van koophandel worden ge dreven, en c. dat de vennootschap onder een eigen naam naar buiten optreedt. Hebben zg dit aangetoond, dan staat vast dat er een vennootschap onder firma is, tenzg de vennooten aantoonen, dat zg een ander soort vennootschap hadden aangegaan (b.v. een commanditaire of een naamlooze). En is bewezen dat er een vennootschap onder firma is, dan volgt daaruit de hoofdelgke aansprakelgkheid der vennooten, behoudens het recht van dezen om te bewgzen dat die „op wettelgke wgze" (art. 26 e. v. K.) is beperkt. Verg. ook Molengraaff, pag. 133. Zie over het bewgs van het bestaan der vennootschap nog hetgeen bg de bespreking van art. 22 e. v. K. zal worden opgemerkt. Firma beteekent eigenlgk niets anders dan „onderteekening." Het woord is uit Italië afkomstig en is afgeleid van „firmare", onderteekenen. Het is de gemeenschappelgke onderteekening of naam van al de vennooten, firma. 19 le nom collectif, zooals het Fransche Wetboek zegt, een naam waardoor alle vennooten tegelijk worden aangednid. Het gebruik der firma is, blijkens het door Kist—Visseb, dl. III pag. 197, medegedeelde, zeer oud; in de dertiende eeuw vindt men er reeds voorbeelden van; zoo kwam in 1233 reeds een quitantie voor, afgegeven door Angelicüs Solafica et Socii. In het begin schijnt het een vast gebruik te zgn geweest, dat de namen van alle de vennooten, die voor het geheel aansprakelijk waren, in de firma voorkwamen, terwgl zg, die niet bepaald genoemd werden, slechts tot het beloop van hunnen inleg aansprakelijk waren. Uitdrukkelijk was dit bepaald in het Statuut van Genua, Boek 4, c. 12. „Socii sive participes societatis vel rationis, quorum nomen in ea „expenditur, tenentur in solidum pro omnibus gestis et erga omnes et „singulos creditores rationis: sive societatis. Socii vero, seu participes, „quorum nomen non expenditur, non intelliguntur, nee sunt in aliquo „obligati ultra participationem, seu quantitatem pro qua participant." Hieruit volgt, dat alleen zg, wier namen in de firma werden genoemd, hoofdelijk aansprakelgk waren, terwgl de ongenoemde socii slechts tot het bedrag van hunnen inleg gehouden waren, en dat de firma N. N. et socii niet eene eigenlgke vennootschap onder firma, maar eene vennootschap en commandite aanduidde. (Verg. echter het proefschrift van W. Btnger, de Commanditaire Vennootschap zonder aandeelen, Utrecht, 1865, pag. 34 en 35). Later is dit echter veranderd, zoodat thans de enkele naam N. N. en Comp. eene vennootschap onder firma kan aanduiden. Er is nu geen ander vereischte dan een naam, die aan de vennooten gemeen is, die hen allen aanduidt. . In de keuze van den naam laat de wet partijen geheel vrg. Volgens art. 21 Code de Commerce mochten in de firma alleen de namen der vennooten voorkomen. Bit artikel is met opzet niet in ons wetboek overgenomen, omdat het zou strgden met het handelsgebruik, volgens hetwelk een firma veelal „wordt aangehouden op den naam van personen, die „sedert een reeks van jaren overleden zgn." (Voobduih VIII pag. 108). Het gevolg hiervan is dat een vennootschap onder firma kan handelen onder den naam, dien de vennooten wenschen. Gekozen kan worden den naam van een of meer der vennooten of van een derde en ook kan men den naam ontleenen aan de handelsonderneming. „Iedere benaming, welke „ook, waaronder twee of meer personen gezamenlgk handelen, is voldoende „als uitwendig teeken der vennootschap onder firma", schrijft dan ook Kist—Vissek, dl. III pag. 198. Niet te ontkennen is dat aan dezen toestand bezwaren zgn verbonden. In vele gevallen zal men niet weten of men te doen heeft met een alleen handelend koopman of met een der soorten van vennootschap. Onze wet verbiedt nergens het gebruik van een firma door één persoon. Wel geeft zg alleen maar een regeling voor het geval er een vennootschap 20 fiema. is, en bedoelt dan met firma den naam waaronder een vennootschap van twee of meer hoofdelgk aansprakelijke personen handel drijft, uit enkele artikelen blijkt echter, dat zg ook wel eens de firma beschouwt als de naam alleen. Zoo lezen wij in art. 76 E.: „Een Commissionair is iemand, „die op zijn eigen naam of firma.... zaken van koophandel verricht" en in art. 30 van dat wetboek: „De firma van een ontbonden vennootschap .... kan worden aangehouden, enz." In deze artikelen wordt dus onder firma verstaan een naam waaronder iemand handelt en die een andere is dan zgn eigen naam. Veelal wordt dit laatste vereischte zelfs niet gesteld. Zoo verstaat Polak, pag. 142, onder firma „den naam, waaronder één persoon of een vennootschap handel „drijft, of een ander bedrijf of beroep uitoefent." In denzelfden geest zgn de definities voorkomende: le. in het ontwerp betreffende de firma van de staatscommissie van 1879: „De naam waaronder handel wordt gedreven, hetzg door een alleen handelenden koopman, hetzg door een vennootschap, wordt als firma be„schouwd." 2e. in het bg Koninklgke Boodschap van 2 October 1895 bg de Tweede Kamer ingediende onderwerp van wet tot aanvulling van het W. v. K. met bepalingen betreffende de firma (Bglagen der Handelingen 1895/6, no. 80): „De naam, waaronder handel wordt gedreven, of eenig ander „beroep of bedrgf wordt uitgeoefend, hetzg door één persoon, hetzg door „eene maatschap of eene vennootschap van koophandel, of de benaming „eener naamlooze vennootschap, wordt als firma beschouwd, zoodra daarvan „inschrijving is geschied in het handelsregister". . 8e. in § 17 van het „Handelsgesetzbuch für das Deutsche Eeich": „Die Firma eines Kaufmanns ist der Name, unter dem er im Handel seine, „Geschafte betreibt und die Unterschrift abgiebt". Ook in rechten is meermalen beslist dat één persoon onder een firma kan handelen. Verg. arrest H. B. dd. 22 October 1875 (W. v. h. B. no. 8909), arrest Hof Zuid-Holland van 19 Maart 1866, bevestigende een vonnis der Rechtbank te 's Hage van 81 Oct. 1865, (M v. H., 1866, pag. 96), arresten Hof Amsterdam van Ï7 Mei 1901 (W. v. h. R. nos. 7614 en 7660), arrest Hof 's Gravenhage van 18 Nov. 1901, (W. v. h.R.no. 7732) en de vonnissen van de Rechtbanken te Amsterdam van 15 Mei 1879, (P. v. J. 1879 no. 42), 14 Nov. 1866 (M. v. H. 1866 pag. 219), Maastricht van 9 Juni 1864, (M. v. H. 1864 pag. 178) en Rotterdam van 20 Mei 1863, (M. v. H. 1864 pag. 45) en van het Kantongerecht no. 2 te Rotterdam van 21 Juni 1909 (Mb. Dw. 99, Rep. 83e jaarg. no. 4284) en van 27 Sept. 1909 (W. v. h. R. no. 9067). Dat de firma slechts door een vennootschap kon worden gebruikt werd echter aangenomen bg een arrest van het Hof in Drente van 18 Juni 1866 (R. Bgbl. XVII pag. 261), bg een vonnis der Rechtbank te Amsterdam van 25 Oct. 1866 (R. Bgbl. XVII pag. 358) en bg vonnissen van het firma. 21 Kg. no. 1 te Amsterdam van 3 Nov. en 15 Dec. 1871 (M. v. H. 1872 pag 24). Mag men nu ook als firma aannemen den naam van een ander bestaand persoon en das handel drijven onder diens naam? Geen onzer wetten bepaalt wie recht op een naam heeft, behoudens een bijzonder geval in de Merkenwet van den 30 September 1893 (Stbl. no. 146). Daarom is het o. i. in 't algemeen niet verboden, dat iemand eens anders naam als firma gebruikt. Aan art. 30 K. mag men geen argument voor een tegengestelde meening ontleenen, zooals is gedaan door Mr. Kist, le druk dl. I. pag. 68, die in gemeld artikel een uitzondering ziet op een regel, volgens welken ieder een natuurlijk recht op zgn eigen naam zou hebben. Het argument, hetwelk Mr. Kist aan art. 80 K. ontleent, wordt o. i. afdoende weerlegd door Mr. Visser in diens bewerking van den 3n druk dl. I, pag. 141, waar hij schrijft: „Art. 30 toch was een reactie tegen „art. 21 van den Code de Commerce, volgens hetwelk in den naam eener „vennootschap onder firma alleen de namen der hoofdelgk aansprakelijke „vennooten, en geene andere, mochten voorkomen. De samenstellers van ons „wetboek achtten zulks buitensporig en wenschten, op het voetspoor van „het oud-vaderlandsche recht, uitdrukkelijk de gelegenheid open te laten „ten minste den naam van de vroegere vennooten aan te houden. Omtrent „het bestaan van een recht op den naam kan dat artikel 30 dus niets „bewijzen." Eenigszins vreemd is het dan ook dat Mr. Visser in dl. III van gemelde bewerking op pag. 200 bij bespreking van art. 30 zonder nadere toelichting opmerkt: „Tevens kan er uit (d.i. uit art. 30) worden afgeleid dat in het „algemeen ongeoorloofd is den naam van een derde buiten diens toestemming „in den firmanaam te doen voorkomen." Door de schrijvers wordt ook meestal aangenomen dat het gebruik van eens anders naam niet verboden is. Behalve Kist-Visseb t. a. p. zgn van deze meening Polak, pag. 145, Land-Stab Busman, dl. I pag. 63 noot 4, Molengraaff, pag. 75, Opzoomer-Grünebaum, dl. I pag. 121 e. v., Chb. P. van Eeghen, Het rechtskarakter van den naam naar burgerlijk recht, Acad. Proefschr., Amsterdam 1906; eenigszins anders J. Hooft Gbaafland, Het recht van den naam, Acad. Proefschr., Utrecht 1895, die wel erkent een uitsluitend recht op den burgerlijken naam, maar niet een recht op den handelsnaam. De jurisprudentie nam vooral vroeger meestal aan dat een persoon recht op zgn naam had, en dat het gebruiken van dien naam door een ander een inbreuk maken was op het recht van den drager. Zie in dezen zin het arrest van den Hoogen Baad d.d. 21 April 1882 (W. v. h. E. no. 4770), dat van het Hof te Amsterdam d.d. 20 April 1904 (P. v. J. 1905 no. 412) en van dat te 's Hage d.d. 10 Mei 1909 (W. v. 22 firma. h. E. no. 8867, W. P. N. E. no. 2078), alsmede de overige uitspraken aangehaald bij Molengraaff pag. 75, Opzoomer-Grünebaum dl. I pag. 122 noot 4, en van Eeghen t. a. p. blz. 80 en 81. Veelal wordt als grond voor deze opvatting aangevoerd, dat uit de' verplichting die voor alle natuurlijke personen geldt, om bepaalde namen te dragen, hun recht voortvloeit om uitsluitend die namen te voeren. De Hooge Eaad heeft ten aanzien van een naamlooze vennootschap beslist bg arrest van 16 Dec. 1910 (W. v. h. E. no. 9117, W. P. N. E. no. 2152), bij dit arrest vernietigende het bovenvermelde arrest van het Hof te 's Hage d.d. 10 Mei 1909, dat deze geen uitsluitend recht op den naam heeft, dat dit niet uit art 36 E. is af te leiden en het zelfs niet aannemelijk is, dat de wetgever zulk een recht heeft willen vestigen. Of de Hooge Eaad aanneemt dat voor natuurlijke personen en voor vennootschappen onder firma al dan niet een recht op den naam bestaat, blijkt uit die arrest niet. Dit recht werd ontzegd bij vonnissen van de Bechtbank te Botterdam van 3 Juni 1907 (W. v. h. E. no. 8737) en van 1 Juni 1908 (W. v. h. E. no. 8811) en te Haarlem van 20 Sept. 1910 (W. v. h. E. no. 9082); zie ook arrest Hof 's Bosch van 22 Januari 1907 (W. v. h. E. no. 8592, W. P. N. E. no. 1979). Het vierde lid van § 19 van het Duitsche wetboek verbiedt in de firma op te nemen den naam van andere personen dan van den handelenden vennoot. Door diegenen, die het uitsluitend recht op een naam naar ons recht ontkennen, wordt niettemin dikwijls aangenomen dat het gebruiken of nabootsen van eens anders naam als oneerlijke concurrentie aanleiding kan geven tot het instellen van een vordering tot schadevergoeding volgens art. 1401 B. W. Van deze opvatting zgn Molengraaff, pag. 76, en in zgn bekend opstel „De oneerlijke concurrentie voor het forum van den Nederlandschen rechter" in het Eechtsgeleerd Magazgn, 1887, Kist—Visser dl. I pag. 141 e. v. en vele der vonnissen en arresten aangehaald in het bovenvermelde proefschrift van Van Eeghen, pag. 81 noot 1. De jurisprudentie van den Hoogen Eaad steunt echter deze ruimere opvatting van art. 1401 B. W. niet. Bg tal'van arresten (6 April en 29 Juni 1883 (W. v. h. E. nos. 4901 en 4927), 2 December 1904 (W. P. N. E. no. 1840, W. v. h. E. no. 8150), 6 Jan 1905, (W. P. N. B. no. 1841, Not. Weekbl. no. 285, W. v. h. E. no. 8163), 24 Nov. 1905 (W. v. h. E. no. 8304), 10 Juni 1910 (W. v. h. E. no. 9038) heeft ons hoogste rechtscollege in de laatste jaren beslist, dat de deloyale concurrentie op zich zelf niet te beschouwen is als een onrechtmatige daad in den zin van art. 1401 B. W., maar dat men, wil men krachtens dit artikel kunnen worden aangesproken, bepaaldelijk moet gehandeld hebbén in strijd met een rechtsplicht. Ten einde aan dit artikel voortaan een ruimere strekking te geven is bg Kon. Boodschap van 11 Januari 1911 een wetsontwerp ingediend, zoodat ook het misbruiken van iemands naam tot een veroordeeling tot schadevergoeding zal kunnen leiden. Het ontwerp met de memorie van toelichting is opgenomen in het W. v. h. B. no. 9099. Hoewel een wetswgziging in dezen zin o. i. als een verbetering zou zgn te beschouwen, is de critiek op het rechtspersoonlijkheid. 23 ingediende ontwerp toch niet onverdeeld gunstig te noemen. Zoo is de Oud-Voorzitter van den Hoogen Eaad, Mr Eyssel (in Themis, jaarg. 1911, pag. 568 e. v.) bevreesd dat de nieuwe regeling afbreuk zal doen aan de rechtszekerheid. In gelijken zin Veegens—Oppenheim dl. III pag. 123. Zie ook W. v. h. E. no. 9139 en W. P. N. E. nos. 2149 e. v. en 2264. Met het doel een betere regeling te krijgen omtrent het gebruik der firma is bij Eon. boodschap van 2 October 1895 een wetsontwerp ingediend tot aanvulling van het Wetboek van Koophandel en dat van Strafrecht. Als firma zou dan beschouwd worden de naam waaronder handel gedreven werd of een ander beroep of bedrijf werd uitgeoefend.- Inschrijving van een firma op een z. g. „handelsregister" zou moeten plaats hebben. Niemand zou den naam of de firma van een ander — zelfs niet met een geringe afwijking — mogen gebruiken. Het ontwerp is met de memorie van toelichting en het voorloopig verslag der Tweede Kamer opgenomen onder de Bglagen (no. 80) der Handelingen der Staten-Generaal van 1895—1896. Een behandeling in de openbare zitting der Tweede Kamer heeft het nog niet mogen beleven, zoodat een regeling van deze stof voorloopig wel niet in onze wet zal worden opgenomen. Een critiek op dit wetsontwerp vindt men in het opstel van Mr. Z. van den Bergh, „De wetsontwerpen op de firma" in het Eechtsg. Magazijn dl. XV pag. 98 e. v. 3) Het gemeenschappelijk dryven. Het is steeds een belangrijke strijdvraag geweest of de vennootschap onder firma tot de rechtspersonen gerekend moet worden. Ten einde deze vraag met juistheid te kunnen beantwoorden, dient vooraf te worden nagegaan wat een rechtspersoon is. Een persoon is in den zin onzer wet een rechtsbevoegd wezen, een subject van rechten (zie Asser—Scholten dl. I pag. 97, Opzooheb— Grünebaüh, dl. I pag. 14 en 23, Land—Star Bushan dl. I pag. i, Diephuis dl. I pag. 180, Kist—Visser dl. III pag. 165.) Als persoon kennen wg in de eerste plaats den mensch. Daarnaast wordt ook bijna algemeen aangenomen het bestaan van lichamen, die evenals een mensch als subject van rechten kunnen optreden, eigen rechten en verplichtingen hebben. Dit zgn dan de „rechtspersonen". Zeer veel strgd heeft er (vooral in Duitschland) bestaan over de vraag, op welke gronden men het bestaan van dergelijke personen naast den mensch mag aannemen. Vele Duitsche schrgvers nemen op het voetspoor van von Saviony aan dat de rechtspersoonlgkheid is een wettelgke fictie. Anderen verdedigen de theorie van het z.g. „Zweckvermógen" en nemen aan dat men met een rechtspersoon te doen heeft, indien er een vermogen met een bepaald doel afgescheiden is. (Men zie hierover ook nog het proefschrift van P. Droogleever Portuin, Eenige beschouwingen over het vermogen der firma, Leiden, 1894.) Nog anderen (en hunne meening wordt ook gedeeld door de Neder- 24 rechtspersoonlijkheid. landsche schrijvers Kist—Visser dl. III pag. 167 en Diephuis dl. I pag. 374) gaan uit van de opvatting dat ons maatschappelijk leven meebrengt dat er naast den mensch ook lichamen bestaan die als physiek persoon kunnen optreden, zoodat de wetgever, rechtspersonen in het leven roepende, niets bijzonders heeft gefingeerd, maar alleen een bestaanden toestand heeft bekrachtigd. Veel practisch belang heeft deze meeningsstrijd, welke men ook in 't kort uiteengezet vindt bij Asser—Scholten dl. I pag. 619, echter niet. Daarentegen is het wel van veel gewicht te weten wat de kenmerken van een rechtspersoon zgn, een vraag die zich' voordoet nu de wet niet in elk geval zegt, of eenig lichaam een rechtspersoon is of niet. Alleen de wetten van 17 November 1876 (Stbl. no. 227) op de coöperatieve vereenigingen en van 22 April 1855 (Stbl. no. 32) op het recht van vereeniging en vergadering bepalen wanneer een vereeniging rechtspersoon is, maar van andere lichamen of vereenigen wordt dit — voor zoover ons bekend — niet uitdrukkelijk gezegd, zoodat het van de vereischten die men aan een rechtspersoon stelt, afhangt of men een rechtspersoon aanwezig acht of niet. Over deze vereischten is veel getwist. Sommigen achten een rechtspersoon aanwezig, zoodra er maar sommige goederen bestemd zgn tot een bepaald doel. Zoo wordt door van Boneval Faure (B. M. 1883 pag. 803 e. v.), door Diephuis (N. B. B. dl. I pag. 404 en 405 en Handelsrecht pag. 74) en Holtius (dl. I pag. 102) zoowel de naamlooze vennootschap als die onder firma een rechtspersoon genoemd, terwgl daarentegen door Kist (2e druk dl. Hl pag. 164 e. v., en in een artikel in Themis 1855: „Over het begrip van vennootschap") en Opzoomer (dl. IX ad art. 1655 B. W.) aan alle vennootschappen het karakter van rechtspersoonlgkheid ontzegd wordt. Zelfs heeft men als rechtspersoon beschouwd het heerschend erf bg een erfdienstbaarheid, omdat dit de eigenlgk gerechtigde tot de erfdienstbaarheid zon zgn (de Duitsche schrijver Böckino, Pandekten II pag. 212); een andere Duitscher, Bekker (Jahrbücher des gem. Eechtes I 292), ziet in het papier aan toonder de rechtspersoon, waarvoor de houder als vertegenwoordiger optreedt; de Pandecten stellen de societas gelijk met de heriditas jacens, die in het Bomeinsche recht als rechtspersoon werd aangemerkt. Sommige Fransche schrijvers (De la Harre et Le Poitvin, VI, 69), blgkbaar voor hun Duitsche buren niet onder willende doen in vindingrijkheid, hebben den faillieten boedel een rechtspersoon genoemd. Terecht is opgemerkt dat met het begrip der juridieke persoonlijkheid de moderne rechtswetenschap haar stoutste gedachtensprongen volvoerd heeft. Eenigszins te begrijpen is het dan ook wel als Mr. Hinqst in zgn Praeadvies over de vennootschappen onder firma, gegeven voor de Ned. Juristen-Vereeniging in 1881 (Handelingen dier Vereeniging, 1881, pag. 34 e. v.) opmerkt, dat de vraag of een vennootschap onder firma rechtspersoonlgkheid bezit, naar zgn oordeel praktisch geen waarde heeft, en slechts tot verwarring aanleiding geeft. Dat deze opmerking juist is, kunnen wg met W. H. M. Werker (in rechtspersoonlijkheid. 25 diens Acad. Proefschrift „De liquidatie der Vennootschap onder firma," Utrecht 1897, pag. 11) aan Mr. Hingst niet toegeven, en ook ons komt het voor dat bij een redeneering als die van Mr. Hingst aan het begrip rechtspersoonlijkheid geen recht gedaan wordt. Met Werker t. a. p. komen wij tot de conclusie, dat de vraag of een lichaam als rechtspersoon kan worden beschouwd, moet beoordeeld worden naar de omstandigheid of dat lichaam al dan niet een afzonderlijk vermogen heeft. Dit is ook de meening van Kist-Visser, dl. III pag. 169 e. v., die, wijzende op het groote verschil van opvatting, zijn opinie aldus verdedigt: „Dat verschil in opvatting komt bjjna steeds voort uit het aanleggen „van een verschillenden maatstaf. Wel een bewijs, hoezeer klaarheid hieromtrent noodig is! Die maatstaf moet gezocht worden in dat, wat op „vermogensrechtelijk gebied, waarop het hier alleen aankomt, het kenmerk „is van den persoon, in niets meer en in niets minder. Boven reeds is er „op gewezen dat hetgeen den mensch in dien zin tot persoon maakt, is ,de bevoegdheid tot het hebben van een eigen vermogen met de daaruit „voortspruitende rechten en verplichtingen. Datzelfde nu moet ook gelden „voor de juridieke personen. Ook voor deze bestaat het wezen der persoon„lijkheid in niets anders, dan in het hebben van eigen vermogensrechten „zoowel actief als passief, baten zoowel als schulden. „Het gevolg hiervan is dat het vermogen van den rechtspersoon geheel „afgescheiden is van dat der individueele leden, niet is hun gemeenschappelijk eigendom, maar toebehoort aan de nieuwe door hen in het leven geroepen persoonlijkheid. Ook de aangegane verplichtingen zgn verplichtingen „van den rechtspersoon en niet van de leden. De leden zgn voor die schulden „niet rechtstreeks aansprakelgk en tusschen hen en de schuldeischers van den „rechtspersoon bestaat als zoodanig geen rechtsband. Wel kan het z^n dat ..tusschen rechtspersoon en leden eene verhouding bestaat, krachtens welke „die leden verplicht zgn een eventueel te kort aan te vullen, doch zulks „is bloot een onderlinge verhouding tusschen die beide, welke derden niet „aangaat en waarvan alleen de rechtspersoon, of wie namens haar handelen, „de uitvoering kan vorderen. „Het hebben van eigen vermogensrechten, actieve zoowel als passieve, „is dus de juiste, maar ook de eenige toetssteen ter herkenning van den „rechtspersoon 1). Ook de wet van 1855 heeft dit erkend. Art. 12 toch „bepaalt dat vereenigingen, die niet rechtspersoon zgn, als zoodanig geen „burgerlgke (beter vermogensrechtelijke) handelingen kunnen aangaan en „dat de overeenkomsten, namens haar gesloten, en de goederen, namens „haar verkregen, ten opzichte van derden alleen beschouwd worden als te „volgen hen, die de overeenkomst gesloten en de goederen aanvaard hebben. „Hieruit volgt dat de vereeniging, welke wèl rechtspersoon is, zelfstandig „gerechtigd en verbonden is (zie ook artt. 10 en 11). 1) Zie arr. H. B. 18 Januari 1901 (W. v. h. B. no. 7553) en Molengraaff dl. 1 pag. 116. 26 RECHTSPERSOONLIJKHEID. „Onjuist is daarom de meening van hen, die reeds aan het optreden „onder een bepaalden naam en het hebben van een gemeenschappelijk „afgezonderd vermogen, rechtspersoonlijkheid verbinden. Aldus toch wordt „uitgegaan van een petitio principii. De naam immers zegt niets. Een „rechtspersoon is zeer zeker zonder een eigen naam, een eigen aanduiding „niet denkbaar, maar die naam kan evenzeer bloot dienen gemakshalve, „ter verkorte aanduiding van de gezamenlijke, door de vereeniging verbonden individuen. „Eveneens is een rechtspersoon zonder eigen, afgezonderd vermogen „onbestaanbaar, doch aan den anderen kant is de oprichting van een „rechtspersoon niet de eenige weg, waarop men een deel van zgn ver„ mogen, afgescheiden van het overige, tot een bepaald doel kan bestemmen. ^Nièts belet toch den leden eener vereeniging bg onderlinge overeenkomst „het daartoe bestemde vermogen zóó innig aan de verwezenlijking van het „vereenigingsdoel te verbinden, dat het een van hun overig vermogen „afgescheiden deel vormt. In zoo'n geval echter kunnen dosniettemin de „leden der vereeniging voor de in haar naam aangegane verbintenissen „persoonlijk aansprakelgk zgn, zoodat een nieuwe rechtspersoon niet „ontstaan is. „Evenmin is te aanvaarden de meening van hen, die, als Opzoomeb „(dl. IX pag. 24 e. v. en pag. 175 e. v.) en Kist (2e druk dl. III pag. „162 e. v.), het bestaan van een rechtspersoon ontkennen, waar het ver„eenigingsdoel, gelijk bg de maat- en vennootschappen, is egoïstisch, ge„richt is op het behalen van winst. „Deze meening berust voornamelijk hierop dat het Burgerlijk Wetboek „naast de maatschap regelt de zedelgke lichamen. Deze zgn volgens dat „wetboek rechtspersoon, waaruit men dan afleidt dat de maatschap en hare „varianten, de handelsvennootschappen, deze qualiteit moeten missen. Op „deze wgze wordt echter over het hoofd gezien dat de wet nergens aan „die maat- en vennootschappen de rechtspersoonlijkheid uitdrukkelgk ontzegt en de toekenning der rechtspersoonlijkheid aan de zedelgke lichamen „niet behoeft te verhinderen deze hoedanigheid ook toe te kennen aan die „maatschapsvormen, welke de wet heeft begiftigd met de vermogensrechtelijke bevoegdheden, waardoor een vereeniging tot rechtspersoon wordt. „Het toekennen toch van die bevoegdheden sluit in een stilzwijgende „erkenning der rechtspersoonlijkheid." In denzelfden zin schrijft J. J. C. Eschauzieb, in zgn proefschrift „Het „faillissement van een lid van eene gemeenschap" (Leiden 1905), pag. 6: „Een rechtspersoon is een rechtssubject buiten den mensch. We hebben te „doen met eene rechtspersoon als er „iets" bestaat, buiten den mensch, „dat, tengevolge van de regelen, die het positieve recht stelt, rechtssubject „is, d.w.z. zelf eigenaar, schuldeischer, schuldenaar kan zgn." Ook Prof. Mr. Scholten (in den 4den druk van Asseb's Handleiding, dl. I pag. 628 e. v.) is van ongeveer gelijke meening. Zoo schrijft hg o.a. dat rechtspersonen in 't algemeen bevoegd zgn ieder privaatrecht te hebben rechtspersoonlijkheid. 27 en nit te oefenen, dat het recht van den rechtspersoon het recht van de leden uitsluit, dat de schulden der rechtspersoon in 't algemeen niet zg'n de schulden van de leden. Ook hg acht het niet-aansprakelgk zijn der leden voor de schulden der vereeniging een belangrijke aanwijzing om tot het bestaan eener rechtspersoon te besluiten; hg wgst er echter op dat dit niet steeds afdoend is; immers het is denkbaar dat ondanks het wel bestaan van persoonlgke aansprakelijkheid, de verdere regeling van dien aard is, dat het rechtspersoonskarakter der gemeenschap moeilijk kan worden ontkend; men denke aan een commanditaire vennootschap op aandeelen, waarbij de beheerende vennooten persoonlijk aansprakelijk zgn gesteld. Voor verdere litteratuur over rechtspersonen in het algemeen meenen wg te mogen verwijzen naar Asser-Scholten, dl. I pag. 617 e. v. en de op pag. 630 van dat werk vermelde geschriften; zie ook J. F. H. in W. P. N. E. no. 2236 en Molengraaff in W. P. N. E. no. 2238. Ook ons komt het voor, dat hetgeen door Mr. Visser c. s. omtrent het karakter der rechtspersonen wordt geleerd, als juist is aan te nemen. Hieruit volgt dat wg de vennootschap onder firma niet als rechtspersoon erkennen. De hoofdelgke aansprakelgkheid der firmanten (art. 18 K.) is in lijnrechten strijd met het karakter van een rechtspersoon, waarvan de leden niet — of althans in zeer beperkte mate — aansprakelijk zgn. Deze opvatting wordt ook gedeeld door de meeste schrijvers; behalve Kist-Visser (dl. III pag. 192; eveneens Mr. Kist in den tweeden druk dl. IH pag. 144 e. v. en in Themis, jaarg. 1855) noemen wij nog Land (dl. I pag. 500 noot), Molengraaff (pag. 129), Mr. F. A. T. Weve (in Themis, jaarg. 1846, pag. 60 e. v.), Mr. O. Wttewaal (in Themis, jaarg. 1911, pag. 247 e. v.), Mr. P. Polvliet (in dezelfde jaarg. van Themis, pag. 467), Mr. B. C. J. Loder (in zgn praeadvies betreffende de vennootschappen onder firma voor de Nederlandsche Juristenvereeniging, opgenomen in de Handelingen dier Vereeniging, jaarg. 1881 pagr 114 e. v.), Mr. T. M. O Asser (Handelsrecht, 12e druk, pag. 42), P. Dboogleveb Fortuin (in zgn proefschrift „Eenige beschouwingen over het vermogen der firma," Leiden 1894), Mr. P. E. Feith (in Themis, jaarg. 1881, pag. 842 e. v.), Bertling (de Wet op het Notarisambt, pag. 148), Werker (in boven aangehaald proefschrift). Zie ook P. W. no. 10538. Ook de rechterlijke colleges beslisten meestal in denzelfden zin. Men vergelgke de arresten van den Hoogen Eaad d.d. 22 October 1852 (W. v. h. E. no. 1385), 8 Februari 1854 (W. v. h. E. no. 1518), 10 Maart 1876 (W. v. h. E. no. 3965), 2 Februari 1877 (W. v. h. E. no. 4082), 11 Juni 1880 (W. v. h. E. no. 4521, W. N. E. no. 558), 20 Januari 1905 (W. v. h. E. no. 8178), 29 September 1905 (W. v. h. E. no. 8271) en een beschikking van dat college d.d. 23 December 1892 (W. v. h. E. no. 6287, M. v. H. dl. V pag. 105), een arrest van het Hof te's Hertogenbosch d.d. 22 Januari 1901 (W. v. h. E. no 7563, W. P. N. E no. 1638) en de 28 rechtspersoonlijkheid. vonnissen der Rechtbanken te Amsterdam d.d. 15 Maart 1898 (W. v. h. R. no. 7184, W. P. N. R. no. 1500) en te Utrecht d.d. 14 Februari 1900 (W. v. h. R. no. 7464). Zoo werd bij gemeld arrest van den Hoogen Raad van 20 Januari 1905 o. m. overwogen: „dat immers de vennootschap onder firma niet is een zelfstan„dig subject van rechten, en de bepaling van art. 17, dat elk der vennooten „„de vennootschap" aan derden verbinden kan en omgekeerd, geenszins „grond geeft voor de onderstelling van het tegendeel, daar toch art. 17 „met de „vennootschap" evenmin als art. 1681 en 1682 B. W. (waarvan „art. 17 de gewijzigde toepassing is) met „maatschap" iets anders bedoelt „dan „de gezamenlijke vennooten"." Toch zgn velen van meening dat een vennootschap onder firma wel rechtspersoonlijkheid bezit. Deze opvatting is — zooals boven reeds is gezegd — meestal het gevolg van een andere zienswijze omtrent den aard van rechtspersonen. Dat de firma rechtspersoon is, wordt geleerd door Mr. J. van Hall, Handl. tot de beoef. v. h. Burg. Becht, stuk 2 pag. 124, 6. van Tienhoven, Besch. over rechtspersoonlgkheid, Utrecht 1866, Mr. A. S. van Nieeop, Ned. Jaarb. 1846 pag. 297 e. v., Diephuis, Handelsrecht, pag. 74, de Wal, Het Nederl. Handelsregt, dl. I pag. 79, Holtius, dl. I pag. 102 e. v., Levt, Het rechtskarakter der firma, 1881, v. Boneval Faube in Rechtsg. Mag. 1883, de Pinto, dL n pag. 46. Zoo ook arresten Hof Noord-Holland d.d. 2 Januari 1845 (W. v. h. R. no. 565) en d.d. 10 Mei 1853 (W. v. h. R. no. 1523); en vonnis Rb. Amsterdam d.d. 21 Januari 1857 (W. v. h. R. no. 1855). Verg. ook arrest Hof Amsterdam d.d. 26 October 1888 (W. v. h. R. no. 4997), vonnis Rechtb. Amsterdam d.d. 20 Januari 1887 (P. v. J. 1887, no. 49). Verg. ook nog het Praeadvies van Mr. S. J. Hingst voor de Nederl. Juristen-Vereeniging 1881, Mr. J. O de Marez Oïens in Themis 1881, pag. 479 e. v., Mr. Kirberger in Themis 1895 en de schrijvers en jurisprudentie hierna aangehaald bg de bespreking van z.g. firma-vermogen; verg. ook Moll in deel II van dit werk pag. 18 en Asser-Scholten dl. I pag. 623—624. Over de wenschelgkheid van het toekennen der rechtspersoonlgkheid aan de vennootschappen onder firma in jure constituendo zie men de bovenaangehaalde praeadviezen van Mrs. Hingst en Lodbr, Mr. Levï in Themis 1881 en Mr. Dbooglever Fortuin in zgn meergemeld proefschrift. AUeen Mr. Levt toont zich een overtuigd voorstander van dit toekennen der rechtspersoonlgkheid; ondanks de scherpzinnige verdediging zijner meening heeft de juristen-vergadering in Augustus 1881 zich met 45 tegen 4 stemmen tegen een wetswijziging in dezen zin uitgesproken. Ook ons komt het voor, dat de tegenwoordige regeling, waarbg elk der vennooten met zgn geheele vermogen aansprakelijk is, de voorkeur verdient boven eene, waarbij die aansprakelgkheid beperkt is, en waarbg het iemand gemakkelijker zou afgezondeed veemogen. 29 worden gemaakt zijn vermogen te onttrekken aan de aanspraken zflner creditenren. In het ontwerp op de vennootschappen van 1890 werd aan de vennootschappen onder firma evenmin rechtspersoonlgkheid toegekend. Waar wg de rechtspersoonlgkheid der vennootschap onder firma niet aannemen, komen wg natuurlijkerwijze tot de conclusie, dat het vermogen dezer vennootschap is het eigendom der vennooten. Het meest voor de hand liggend is nn de opvatting, dat het onverdeeld aandeel in den vennootschapsboedel, evenals het verdere vermogen van een vennoot, strekt tot onderpand voor al diens creditenren. Echter zgn velen van meening, dat, hoewel de vennootschapsboedel het eigendom is der vennooten, deze toch van hun overige vermogen afgescheiden is en in de eerste plaats strekt tot waarborg der vennootschappelgke verbintenissen. Kunnen de firma-crediteuren niet alles op dezen boedel verhalen, dan kunnen zg nog de vennooten in privé aanspreken (art. 18 K.). Dit systeem zou dus in vele gevallen practisch veel overeenkomst hebben met de theorie dat de firma rechtspersoon is. Een verschil met deze theorie is echter hierin gelegen dat bg het aannemen der rechtspersoonlgkheid de privécrediteuren nooit verhaal hebben op het firma-vermogen, bg het bier bedoelde systeem soms wel, nl. indien er bg de liquidatie van het vennootschapsvermogen nog iets overschiet, nadat de firma crediteuren zgn betaald. Een dergelijk afgezonderd vermogen, dat wel aan een natuurlijk persoon toebehoort, maar toch bijzonderlijk bestemd is om daaruit in de eerste plaats zekere schulden te voldoen, kent onze wet in nog enkele gevallen. Behalve op hetgeen de wet omtrent hypotheek, pand en privilege bepaalt, wgzen wg op de artt. 1078, 2° en 1158 B. W., art. 321 K., art.200e.v. F. en art. 708 Rv. Een rechtsfiguur, ongeveer gelgk aan die in deze artikelen genoemd, zou men nu ook hebben bg een vennootschap onder firma. Ter verdediging van het afgezonderd vermogen der firma beroept men zich: le. op het doel der handelsvennootschappen, nl. het verrichten van verschillende financiëele operaties; het tot dat doel bgeengebrachte kapitaal moet bgeen blijven tot alle rechtshandelingen, waarvoor het werd bgeën gebracht, zgn afgewikkeld. Dit is een recht der vennooten ten opzichte van elkander, uit de overeenkomst van maatschap voortvloeiende. Weliswaar wordt in art. 1689 B. W. van dit beginsel afgeweken, doordat voorgeschreven wordt, dat de activa en passiva moeten verdeeld worden alsof het een erfenis gold, maar deze volgens Mr. Molengeaaff „van het juiste rechtsbeginsel afwgkende" bepaling geldt niet voor vennootschappen van koophandel; art. 32—35 K. geven veeleer het tegendeel te kennen. Dit argument is het eerst op den voorgrond gesteld door den zooeven genoemden schrijver (in Bechtsg. 30 afgezond eed veemogen. Magazijn 1884) en wordt juist geacht door Weekeb (in zijn gemeld proefschrift) en door Mr. G. Wttewaall (in Themis, jaarg. 1911, pag. 251 e. v.). Op de gevolgen dezer opvatting zal hierna worden teruggekomen. 2e. op art. 4, 4e Rv., waar gezegd wordt, dat vennootschappen van koophandel aan haar gemeenschappelijk kantoor kunnen worden gedagvaard; 3e. op art. 5, 2e. al. 2 van dat Wetboek, bepalende dat bg dagvaarding van een maatschap of handelsvereniging, de benaming daarvan zal moeten worden vermeld in hèt exploit; 4e. op art. 2 lid 3 en art. 4 lid 2 F., waaruit afgeleid is (o. a. door den Hoogen Raad bij zgn op de volgende bladzijde vermeld arrest van 1897), dat vennootschappen onder firma failliet kunnen verklaard; zie ook Kist, 2e druk pag. 285; 5e. op artt. 32 — 35 K. regelende de vereffening der vennootschap onder firma. In art. 83 toch is bepaald dat, indien de kas der ontbonden vennootschap niet voldoende is om de opeischbare schulden te betalen, de vereffenaars de noodige gelden van de firmanten kunnen vorderen; dit artikel erkent dus een afzonderlijke kas der vennootschap. Ten aanzien van art. 34 K. merkt Kist (le druk dl. III pag. 255, 2e druk dl. III pag. 278) op, dat het verlof, in art. 34 vervat, om de gelden, die gedurende de liquidatie uit de kas der vennootschap gemist kunnen worden, voorloopig onder de vennooten te verdeelen, duidelgk een verbod bevat om de gelden, die niet gemist kunnen worden, doch tot betaling der schulden moeten strekken, te verdeelen en aan de verschillende vennooten af te geven 1). Daardoor erkent z. i. de wet, dat de vennootschapsschuldeischers een voorrecht hebben op de maatschappelgke baten boven de bijzondere schuldeischers der vennooten, daar de vennoot zelf toch geen recht heeft om de baten der vennootschap tot zich te nemen, vóór de schulden der vennootschap zgn betaald. Dit laatste argument wordt niet juist geacht door Mr. Visser in den 3den druk van het werk van Kist, dl. III pag. 255, waar hg in een noot opmerkt: „Uit de geschiedenis van art. 34 „echter (Voorduin VIII pag. 140) blgkt dat het doel alleen was den „liquidateurs te verhinderen de vennooten te plagen door hen, onder voorwendsel dat de vereffening nog niet afgeloopen was, van het in kas zgnde „gereede geld verstoken te houden. Het argumentum a contrario dat „Mr. Kist uit dat artikel put, gaat derhalve niet op." In denzelfden zin Mr. Lodbr in zgn praeadvies voor de Juristen-Vereeniging opgenomen in de Handelingen dier vereeniging 1881, dl. I pag. 120 e. v. en Werker in zgn boven vermeld proefschrift, pag. 44. De leer, dat de vennootschap onder firma, hoewel geen rechtspersoon 1) Bg arrest van den H. B. van 29 October 1869 (W. v. h. R. no. 3150) is het tegenovergestelde beslist en aangenomen, dat bg artt. 32, 33 en 34 K. niet van de beginselen in artt. 1112 en 1689 B. W. opgenomen, is afgeweken. afgezonderd vermogen. 31 zijnde, toch een afgezonderd vennootschappelijk vermogen bezit, wordt uitvoerig verdedigd door Kist, le druk dl. III pag. 253 e. v., 2e druk dl. III pag. 275 e. v., 3e druk (door Mr. Visser) dl. III pag. 246 e. v. Zij wordt ook omhelsd door Molengraaff dl. I pag. 141, benevens in zgn werk over de Paillissementswet pag. 90 en 96 en in het Eechtsg. Magaznn 1884, door Mr. Hingst in zgn praeadvies voor gemelde Juristen-vergadering (Handelingen dier vereeniging 1881, dl. I. pag. 35 e. v.), door Mr. de Marez Otens in Themis 1881, pag. 479 e. v., door Werker in zgn meeraangehaald proefschrift, pag. 45 e. v. en door J. J. C. Eschauziek in zgn proefschrift „Het faillissement van een lid van eene gemeenschap" (Leiden 1905) pag. 19 e.v. Ook wordt deze leer juist geacht door den Hoogen Eaad, blijkens arresten van 11 Juni 1880 (W. v. h E. no. 4512), 28 Juni 1889 (W. v. h. E. no. 5735, W. N. E. no. 1083) en van 26 November 1897 (W. v. h. E. no. 7047, W. N. E. no. 1460, Mg. v. Handelsr. dl. IX pag. 236). In het arrest van 1889 wordt o. m. overwogen: „dat het middel berust op de juiste stelling, dat er bg vennootschappen „onder eene firma bestaat een vennootschappelijk vermogen, dat een zelfstandigen en afgezonderden waarborg vormt voor de vennootschappelijke „ schuldeisch ers." en in dat van 1897: „dat, volgens de wet, bg eene vennootschap onder eene firma, welke „twee of meer personen aangaan, ten einde onder eenen gemeenschappe„Igken naam koophandel te drgven, elk der vennooten, die daarvan niet „is uitgesloten, bevoegd is ten name van de vennootschap te handelen, ,en de vennootschap aan derden, en derden aan de vennootschap te „verbinden; „dat, ten einde de vennootschap aldus tegenover derden zal kunnen „optreden, de voornaamste bepalingen van de akte, waarbg zij is aangedaan, openbaar moeten worden gemaakt; „dat de vennootschap onder haar eigen naam in rechten optreedt en „failliet kan worden verklaard; „O. dat in al die bepalingen der wet de vennooten en hetgeen door „de overeenkomst van vennootschap is tot stand gebracht, de vennootschap, onderscheiden en tegenover elkander gesteld worden op eene wgze, „welke in de plaatsstelling van de vennooten voor de vennootschap „uitsluit, en dat die bepalingen der wet er op wijzen, dat het vermogen, „hetwelk de vennooten afzonderen om daarmede handel te drgven, is „een afgescheiden gedeelte van hun vermogen met eene bepaalde bestem„ming, waaraan dit moet blgven beantwoorden zoolang de vennootschap „duurt, van welk afgescheiden vermogen de vennooten tegenover elkander „de verdeeling niet kunnen vorderen vóórdat de schulden der vennootschap zgn voldaan; „O. dat een en ander bepaald uitkomt in de artt. 32 tot 85 W. v. K., „waarin bg de ontbinding der vennootschap uitdrukkelgk vereffening van 32 afgezonderd vermogen. „de zaken der ontbonden vennootschap is voorgeschreven, die, volgens die „bepalingen, als van een afgescheiden vermogen, niet anders plaats heeft „dan door betaling van de vennootschappelijke schulden en daarna ver„deeling van het saldo; „dat er geene reden is waarom deze in het algemeen voor de ontbinding „der vennootschap gegeven voorschriften niet zonden gelden bij de ont„binding der vennootschap tengevolge van het faillissement van de ven„nooten, en tegenover hunne bijzondere schnldeischers, die niet meer recht „hebben dan de vennooten zeiven; „O. dat reeds in het Eomeinsche recht 1) voor handelsondernemingen „de mogelijkheid van een zelfstandig van de overige goederen des eigenaars „afgescheiden vermogen aangenomen werd, terwgl het stelsel der Neder„landsche wet, wel verre van te zgn nienw, overeenstemt met de opvatting, „die sedert meerdere eenwen in het handelsrecht van verschillende volken „gevonden wordt, en de praktijk was in het Oud-Vaderlandsch recht; „O. dat dan ook door de beslissing van het Hof niet zgn geschonden „of verkeerd toegepast de bg het middel aangehaalde wetsartikelen, „bepaaldelijk niet de artt. 1177 en volgende B. W. en 18 W. v. K, daar „geen sprake is van privilege, evenmin als in de gevallen van de artt. 1088, „1147 en 1153 B. W., doch van een afgescheiden vermogen met een „bepaalde bestemming, tot de gevolgen waarvan noodwendig behoort, dat „zij die met de vennootschap gehandeld hebben, bg de ontbinding daarvan „niet komen te staan tegenover een schaduwbeeld, doch hunne vorderingen „kunnen doen gelden op de baten van de handelsvereeniging, waarmede „zg gehandeld hebben; terwgl hierbg de solidaire aansprakelgkheid van de „vennooten wegens de verbintenissen der vennootschap in haar geheel blijft". In denzelfden zin het bg dit arrest bevestigde arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 27 November 1896 (W. v. h. B. no. 6932), handhavende een vonnis der Bechtbank te Utrecht d.d. 6 November 1895 (W. v. h. B. no. 742), benevens de vonnissen der Bechtbank te Amsterdam van den 15 Maart 1898 (W. v. h. R. no. 7134, W. P. N. B. 1500 en 10 Mei 1900, W. v. h. B. no. 7479), een arrest van het Hof te 's Hertogenbosch van 18 Maart 1877 (B. B. dl. IV pag 78). Zie ook het vonnis der Bechtbank te Botterdam van 8 Januari 1912 (W. P. N. E. no. 2203) en de jurisprudentie op pag. 27 hiervoor vermeld. Hoewel dus de leer, dat er bg een vennootschap onder firma een afgezonderd vennootschapsvermogen is, als de heerschendekan worden beschouwd, zoo wordt die leer toch niet door allen juist geacht. Zij toch brengt mede, dat de crediteuren der vennootschap een voorrang hebben boven die van de vennooten in privé, iets wat in strijd zou zgn met artt. 1177 B. W. en volgende. Bovendien zouden — in tegenstelling met wat art. 1376 B. W. voorschrijft — de vennootschapscrediteuren een bijzonder recht ontleenen 1) Men zie hierover Kist, le druk dl, III pag. 159 e.v., 2e druk dL III pag. 176 e. v. afgezonderd veemogen. 33 aan een tnsschen partijen gesloten overeenkomst. Op deze gronden wordt het bêstaan van een afgezonderd vermogen dan ook ontkend door Mr. Loder in zgn bovengemeld praeadvies, door P. Deoogleever Portuin in zgn proefschrift „Eenige beschouwingen over het vermogen der firma", Leiden 1894, door Mr. Feith in Themis 1881, pag. 855 noot 1 en door den advocaatgeneraal Mr. Patijn in zgn conclusie voorafgaande aan bovengemeld arrest van den Hoogen Eaad van 1897 (W. v. h. R. no. 7047, W. N. E. no. 1460, Mag. v. Handelsr. dl. IX pag. 236). Tegen het op art. 1177 e. v. B. W. gegronde argument wordt dan gewoonlgk (o.a. in gemeld arrest) aangevoerd, dat er hier van privilege geen sprake is, maar dat er juist een bij/.onder vermogen is met een bepaalde bestemming, en ten opzichte van de aan art. 1376 B. W. ontleende bedenking wordt ontkend dat dit artikel toepasselgk is. Zoo schrgft EistVisser dl. III pag. 251: „Derden hebben toch te eerbiedigen de beschikkingen, die de eigenaar binnen den kring zgner bevoegdheden over zgn „goederen genomen heeft. Indien die beschikkingen ten gevolge hebben, „dat daardoor b.v. het recht zgner crediteuren op die goederen is beperkt „of zelfs hun is ontnomen, dan hebben dezen zich daaraan in beginsel te „onderwerpen. Zg kunnen op die goederen nitoefenen de rechten, welke de „eigenaar daarop had, meer niet. Heeft de eigenaar zgn goed vervreemd, „dan is het verhaal op dat goed voor de crediteuren verloren gegaan; „heeft hg het verpand, dan zal het recht van den pandhouder gaan boven „het recht van de andere schuldeischers. Hier is in beginsel hetzelfde geval; „door eene daad, waartoe hg, zoolang zg niet op wettige gronden, b.v. „art. 1377 B. W., is aangevochten, volkomen bevoegd was, heeft de eigenaar „de aanspraken, welke crediteuren op zgn goed kunnen doen gelden, „beperkt. Hg heeft die goederen onttrokken aan hun verhaal krachtens „eene overeenkomst, door welke zg bestemd worden ten dienste eener vennootschap, en eerst weder tot zgn vrge beschikking komen, in zooverre „en nadat de vennootschappelgke verhouding haar einde heeft bereikt en is „afgeloopen." Ook Werker, t. a. p. pag. 45, wgst er op, dat de privé-crediteuren zich niet kunnen beklagen over de omstandigheid dat de firma-crediteuren wel «ens meer verhaal hebben dan zg. Elke vennoot toch heeft evengoed een «ontract aangegaan met zgn mede-vennoot als met zgn schuldeischers. Zgn verbintenis jegens dien mede-vennoot heeft ten gevolge dat hg tgdens het bestaan der vennootschap zgn goederen ter beschikking van deze moet laten, om daarmee c. q. gezamenlgk winst te behalen, En waarom zou hg deze verbintenis minder moeten nakomen dan die welke hg aangegaan heeft met anderen? In navolging van Mr. Hingst en Mr. Molengraaff acht bg_ dus het bestaan van een afgezonderd firma-vermogen een noodzakelijk gevolg van de verplichting van partgen om hun contract na te leven. Niet dus met het doel de firma-crediteuren een voorrang te geven, maar alleen omdat de vennooten jegens elkaar er een recht op hebben, acht hg een afgezonderd vermogen aanwezig. VI. 3 34 AFGEZONDERD VERMOGEN. Uit de hiervoor aangevoerde argumenten schemert door dat er nog een verschil van meening bestaat tnsschen de voorstanders van de leer van het afgezonderd firma-vermogen. Door Werker t. a. p. en door Eschauzieb in zgn gemeld proefschrift, pag. 53 e. v. is hierop reeds de aandacht gevestigd. O. i. zal dit verschil van opvatting het duidelijkste uitkomen bij de beantwoording van de vraag: Heeft de afzondering van het vermogen alleen het doel de vennooten te bevoordeelen — al zullen de firma-crediteuren daardoor ook wel eens profiteeren —, dan wel strekt zg in de eerste plaats in het belang van de schuldeischers der vennootschap? In den laatsten zin schijnt deze vraag beantwoord te worden door Kist in den len en 2en druk van zijn werk (verg. het hierboven op pag. 30 sub 5 vermelde) en door den Hoogen Raad in de voormelde arresten (zie het geciteerde uit het arrest van 1889 en de laatste geciteerde alinea van het arrest van 1897). Zie ook de Memorie van Toelichting voor het Ontwerp 1890. Uit het bovenmedegedeelde volgt dat Werker van een andere meening is, die blijkbaar ook door Kist—Visser wordt gedeeld. Zoo schrijft deze op pag. 249 van deel III: „Het doel, gezamenlijk behalen van winst, „ware toch onbereikbaar, indien de vennooten of hunne privé-crediteuren „de bijeengebrachte goederen vrijelijk zouden kunnen weghalen. Daaruit „volgt tevens, dat die gebondenheid alleen strekt ten bate van de gezamenlijke vennooten en dat deze zeiven dus vrij zgn in gemeenschappelijk „overleg daaraan geheel of gedeeltelijk een einde te maken. Niets belet „hun het bijeengebrachte vermogen, te verminderen of te verdeelen", en op pag. 297: „Dit (vennootschapsgoed) is niet verbonden ten behoeve der „schuldeischers, maar ten behoeve der vennooten zelve, die persoonlijk en „hoofdelijk voor het geheel aansprakelgk zgn". Hij acht dan ook onjuist het betoog van Mr. Kist in den 2den druk pag. 279, dat die afzondering van vermogen ook verklaard zou worden door een daaruit voortvloeiende vermeerdering van crediet. Kist voert daar als argument aan dat de vennootschapscrediteuren vertrouwen zullen stellen in het hun bekende kapitaal, en daarom met de vennootschap zullen contracteeren, zoodat onttrekking van dit kapitaal aan de vennootschap niet zal mogen geschieden. Terecht wordt door Mr. Visser, pag. 249 noot 2, hiertegen aangevoerd, in de eerste plaats, dat het vennootschapskapitaal niet gepubliceerd wordt, en voorts, dat derden meer rekening zullen houden met de gegoedheid der vennooten zelve, die immers hoofdelijk aansprakelgk zijn, dan met het kapitaal der vennootschap. Ook ons komt het voor dat de argumenten van Mr. Kist niet afdoende zgn om zgn leer als de juiste aan te nemen. Een consequente toepassing hiervan zou meebrengen, dat het aan de vennooten verboden was, zelfs met onderling goedvinden, zoowel tijdens het bestaan der vennootschap als tijdens hare liquidatie, goederen aan het firmavermogen te onttrekken. En nu kent art. 32 K, aan de vennooten uitdrukkelgk het recht toe afgezonderd vermogen. 85 omtrent de liquidatie zelf alle regelingen te treffen, die zij wenschelijk achten. Hieruit volgt dat zij met onderling goedvinden, zoowel tijdens het bestaan der vennootschap als gedurende de liquidatie, alle goederen der vennootschap mogen vervreemden, zonder aan een derde rekening enverantwoording af te leggen en zonder dat zij eenige formaliteit in acht behoeven te nemen. Naar de meening van Mr. Eist zou dat anders zgn. Ook wijzen wij er nog op, dat tegen deze opvatting minder dan tegen die van Kist kan worden aangevoerd het argument, dat men door een afgezonderd firma-vermogen aan te nemen, den firma-crediteuren een privelege toekent buiten de wet om. De afzondering van dit vermogen geschiedt immers niet in 't belang van die crediteuren, maar ten behoeve van de vennooten onderling ten gevolge van de door hen gesloten overeenkomst. Verg. ook nog Eist-Vissrr, dl. III pag. 251, hiervoor geciteerd, de Marez Ovens in Themis 1881, dl. I pag. 479 e. v., Molengraaff in het Eechtsgeleerd Magazijn, 1884, Werker t. a. p. en Eschauzier t. a. p. Nog zij vermeld dat de Engelsche wet de liquidatie beschouwt als een voorrecht voor de crediteuren der vennootschap; immers tegenover dit voorrecht kent zij aan de privé-schuldeischers een voorrang toe op de privé boedels. In de Bankruptcy Act 1883 is nl. o.a. bepaald: „In the case of «partners the joint estate shall be applicable in the first instance in payment „of their joint debts, and the separate estate of each partner shall be „applicable in the first instance of his separate debts. If there is a surplus „in the separate estates it shall be dealt with as part of the joint estate. „If there is a surplus of the joint estate it shall be dealt with as part of „the respective separate estates in proportion to the right and interest of „each partner in the joint estate." Ten slotte worde opgemerkt dat verschillende binnen- en buitenlandsche schrijvers hebben getracht een in alle opzichten bevredigende regeling van het vennootschapsvermogen te vinden, en daartoe verschillende stelsels hebben ontworpen. Men vergelijke daarvoor het praeadvies van Mr. Hingst, pag. 70 e. v. en het proefschrift van Werker, pag. 183 e. v. Neemt men met de heerschende leer der schrijvers en der jurisprudentie aan, dat de vennootschap onder firma, hoewel geen rechtspersoon zijnde, toch een afgescheiden vermogen heeft, dan brengt dit het volgende mee: I. de vennoot mag de goederen, ten behoeve van de vennootschap bestemd, niet gebruiken voor privé-doeleinden. De privé-schuldeischers kunnen dus hun vorderingen ook niet op het vennootschapsvermogen verhalen. Wel kunnen zg het winstaandeel van den vennoot aanspreken, maar dit is ook niet ten dienste van de vennootschap, maar van de vennooten in privé. II. Ook de compensatie zal in vele gevallen uitgesloten zgn. Ten einde een overzicht hiervan te verkrijgen, zal het wellicht het gemakkelijkst zgn, de verschillende gevallen na te gaan, vermeld in opgave no. 1 voor het examen van surnumerair der registratie en domeinen, in 1909 gehouden. (W. P. N. K. no. 2044, P. W. jaarg. 1908,2e gedeelte pag. 424). De daar opgegeven vragen behelsden het Volgende: 36 AFGEZONDERD VEEMOGEN. Gegeven: De vennootschap onder firma X. Firmanten Y en Z. Een derde, A. Of compensatie in de nagemelde gevallen toelaatbaar was, moest dan kort gemotiveerd beantwoord worden. Wij zullen de punten'een voor een bespreken. 1. A spreekt Y aan voor een privé schuld 1). Y beroept zich op compensatie, daar de firma een gelijk bedrag van A te vorderen heeft. In dit geval is schuldvergelijking niet toegelaten. Hier toch ontbreekt de eerste eisch voor compensatie, welke is dat beide vorderingen tusschen dezelfde personen bestaan; in het onderwerpelijke geval nu is Y schuldenaar, maar de firma schuldeischer, en de vordering ten laste van A zal slechts in naam der firma kunnen worden ingevorderd. Verg. vonnis der Eb. te Amsterdam d.d. 8 November 1895. (M. v. H. 1896 pag. 114.) 2. Y spreekt A aan voor een privé-schuld. A beroept zich op compensatie, daar de firma hem een gelijk bedrag schuldig is. In dit geval is schuldvergelijking toegelaten. Immers, waar de firmanten hoofdelijk aansprakelgk zgn (art. 18 E.), is de schuld van de vennootschap ook die van eiken firmant. Y is dus zoowel schuldeischer als schuldenaar. 3. A spreekt de firma aan voor een firma-schuld. De firma beroept zich op compensatie, daar Y een privé vordering heeft op A van een gelijk bedrag. Hier zal compensatie niet toelaatbaar zgn. Nam men het tegendeel aan dan zou de firma beschikken over een deel van het vermogen van Y. Anders zal het worden indien de vennoot medewerkt en zgn vordering op A aan de vennootschap cedeert. 4. A spreekt Y aan voor een firmaschuld. Y beroept zich op compensatie, daar hg een privé-vordering heeft op A van een gelgk bedrag. Op grond van de hoofdelgke aansprakelijkheid der firmanten, mogen we hier, evenals in het sub 2 bedoelde geval, tot toelaatbaarheid der compensatie concludeeren. 5. De firma spreekt A aan. A beroept zich op compensatie, daar hg een gelgk bedrag te vorderen heeft van Y in privé. Hier is schuldvergelgking uitgesloten. Anders toch zou A zgn vordering eigenlgk verhalen door ontslagen te worden van een schuld welke hg aan de vennootschap heeft, dus dat verhaal uitoefenen op het goed van de vennootschap. Trouwens, ook hier ontbreekt de voor compensatie noodige voorwaarde, dat schuldenaar en schuldeischer een en dezelfde persoon zgn; verg. het sub 1 behandelde geval. De vraag werd ook aldus beantwoord door het Hof te Amstersterdam bg arrest van 2 Maart 1906 (W. v. h. E, no. 8446). 1) In alle gevallen is de schuld, op Welke men zich voor compensatie beroept, een voor vergelgking vatbare schuld. afgezonderd vermogen. 87 Hierbij werd overwogen dat art. 1461 B. W. voor compensatie als eisch stelt dat er twee personen zgn, die wederkeerig elkanders schuldeischer en schuldenaar zgn, en dat dit hier niet het geval is, omdat appellante was creditrice van een firmant, maar debitrice van de vennootschap, en verder: ,0. dat, naar appellante meent, dit geen bezwaar oplevert tegen de „door haar inroepen compensatie, om reden art. 17 W. v. K. zoude „sanctionneeren de actieve solidariteit van firmanten, evenals dit bg het „daarop volgend artikel (18) ten aanzien der passieve solidariteit van „firmanten het geval is; „O. echter dat deze uitlegging door appellante aan art. 17 W. v. K. „gegeven, niet opgaat, daar dit artikel slechts handelt over de bevoegdheid „aan firmanten, ten aanzien van het over het vermogen der vennootschap „te voeren beheer, toekomende en de gevolgen daarvan regelt zonder „daarbij op eene actieve solidariteit te doelen, veelmin overeenkomstig den „eisch, gesteld bg art. 1318 B. W., eene zoodanige solidariteit uitdrukkelgk vast te stellen". In denzelfden zin luidt ook een vonnis van de rechtbank te 's Gravenhage d.d. 25 Februari 1910 (W. v. h. R. no. 8969, W. v. h. N. no. 243). De vraag of compensatie in verschillende gevallen mogelgk is, wordt in gelgken zin ais boven beantwoord door Molengraaff dl. I pag. 142 en Kist—Visser dl. III pag. 252 en 253. III. Waar de vennootschap onder firma een afgezonderd vermogen heeft, is dit vermogen in de eerste plaats bestemd tot delging der vennootschapsschulden. Eerst daarna kunnen de privé-schuldeischers der firmanten hun aanspraken doen gelden op dat vermogen. Zg hebben er wel aanspraak op — immers de firma is geen rechtspersoon — maar eerst na de vennootschapsschuldeischers. Wordt een firma ontbonden dan kunnen de haten niet terstond worden verdeeld; in dat geval toch zouden de zaken deels aan den eenen deels aan den anderen firmant komen en tot verhaal hunner privé-crediteuren strekken. Waar dit niet geoorloofd is, zal de verdeeling der activa eerst kunnen plaats hebben, nadat de passiva der vennootschap daaruit zgn voldaan. Aan de verdeeling moet derhalve voorafgaan de vereffening. Dat de wet deze vereffening ook wil, blgkt uit de artt. 82—85 K. en is ook op historische gronden aan te nemen. Kist—Visser, dl. III pag. 254, schrijft hierover: „Ook historisch is veelal die vereffening beschouwd als een onmisbaar „gevolg der vennootschap. Reeds in het Oud-Italiaansche recht schijnt dit „zoowel door de gewoonte als de wetgeving te zgn aangenomen; ook het „oud-Fransche gewoonterecht huldigde veelal die opvatting en de Ant„werpsche costumen van 1592 schreven in art. 14 van tit. 10 afd. 4 „de liquidatie uitdrukkelgk voor. „Onze artikelen zgn niet ontleend aan den Code de Commerce, maar „aan het ontwerp Wetboek van Koophandel van 1809, hetwelk een vrg „uitvoerige regeling omtrent de liquidatie bevatte. Het ontwerp 1822 38 AFGEZONDERD VERMOGEN. „nam die bepalingen, met enkele andere vermeerderd, over in de artikelen „48^-52; art. 45 gelaste o. m. den vereffenaars aan de schuldeischers af „te betalen, hetgeen „de compagnieschap aan dezelve verschuldigd is" en „art. 50 bepaalde dat, nadat de zaken tot effenheid gebracht waren op „de in de voorafgaande artikelen geregelde wgze (dus na afbetaling der „vennootschapsschnldeischers), een staat van verlies moet worden opge„maakt en die winst en verlies tusschen de vennooten moet worden gedeeld, „of door hen gedragen (Voorduin VILT, pag. 97 noot 2). Uit dit alles „ blijkt duidelijk dat ook volgens die artikelen de vennootschapsbaten, eerst pa aftrek der gemeenschappelijke schulden, den vennooten, en dus ook „hun privé schuldeischers, ten goede kwamen. „Nu is dat art. 45, evenmin als art. 50, in de latere ontwerpen en in „het W. v. Z. overgenomen, maar er blgkt volstrekt niet dat men daardoor „tevens het begrip van vereffening, zooals dat in het ontwerp 1822 was „uitgewerkt, heeft willen verlaten. Men heeft klaarblijkelijk een en ander „als een vanzelf sprekend gevolg der vereffening beschouwd en daarom als „overbodig weggelaten." Over de artt. 82 e. v. zal hierna uitvoeriger worden gehandeld. IV. De vorderingen ten behoeve van de vennootschap onder firma kunnen alleen Worden opgevorderd door de beheerende vennooten in naam der vennootschap; op eigen naam kan geen der vennooten vorderen, ook niet voor een aandeel. In dezen zin Molengraaff, pag. 142 en een vonnis i der Bechtbank te Amsterdam van 8 November 1895. (M. v. H. 1896, pag. 114). V. Vooral bij faillissement doet zich dikwijls de vraag voor of de firma al dan niet een afgezonderd vennootschapsvermogen heeft; later zal hierop worden teruggekomen. In de meergemelde juristen-vergadering van 1881 werd de vraag, of het wenschelijk was bij een eventueele wetswijziging voor de vennootschap onder firma een afgezonderd vennootschapsvermogen in het leven te roepen, ontkennend beantwoord. Men wenschte geen voorrang van vennootschapscrediteuren boven privé-crediteuren. Ook het ontwerp op de vennootschappen van 1890 luidde in dezen geest. Art. 15 hiervan bepaalde: „Indien de „vennootschap ophoudt te betalen, worden met inachtneming derwetsbepa„lingen omtrent het faillissement al de vennooten in staat van faillissement „verklaard. „De schuldeischers der vennootschap zgn bevoegd in den boedel van „iederen vennoot voor het volle bedrag hunner vorderingen op te komen. „De bijzondere schuldeischers van iederen vennoot komen alleen op in „den boedel van dien vennoot." 4) eindigende den een en dertigsten December negentienhonderd zeventien. Het tijdstip waarop de vennootschap zal beginnen en wanneer zg zal eindigen, wordt hier door partgen bepaald. Indien het oogenblik van den duur der vennootschap. 39 aanvang niet bepaald is door de partijen, begint de maatschap op het oogenblik van het sluiten der overeenkomst (art. 1661 B. W.). Het tijdstip van het eindigen kan nitdrnkkelgk- bepaald worden (verg. artt. 1683,1° en 1684 B. W ), maar partgen zgn hiertoe niet verplicht; zg kunnen ook een vennootschap aangaan voor onbepaalden tgd (art. 1686 B. W.). Maar gesteld eens, dat de akte zweeg over den duur der vennootschap en evenmin uitdrukkelgk vermeldde dat zg voor een onbepaalden tgd was aangegaan? Veelal wordt aangenomen, dat de vennootschap dan, waar zij bij den dood van een der vennooten eindigt, voor een bepaalden tijd is gesloten en dat op haar, zeker tegen de bedoeling des wetgevers, niet art. 1686, maar art. 1684 B. W. van toepassing is. Dit wordt uitvoerig geargumenteerd door Opzoomeb, dl. IX pag. 132: „Bg dit artikel (1684 B. W.) — zoo schrijft hg — blgft ons nog een „enkele vraag ter beantwoording over. Het stelt de maatschap „voor een „bepaalden tgd aangegaan" tegenover die welke „voor geen bepaalden tgd „is aangegaan". Het is noodig, tusschen die twee soorten de grenslijn te „trekken, en lij sommige maatschappen is dit niet vrij van bedenking en strijd. „Op een bepaling, die geheel gelijk was aan ons art. 1661 en die den „aanvang der maatschap vaststelde, volgde in het Fransche wetboek een „artikel over den duur en dus over het einde der maatschap (1844). „De aanvang, niet bepaald door de partgen, werd bepaald door de wet, „die vaststelde, dat zg terstond met de voltooiing der overeenkomst begon. „Wat viel er anders te doen dan een gelijken weg te volgen ten opzichte van den duur, het einde der maatschap? Zwegen de partgen „hiervan in haar overeenkomst, dan moest in haar plaats de wet spreken. „De Fransche wet deed zulks in het genoemde art. 1844. Zij bepaalde, „dat zulk een maatschap voor het geheele leven zou duren, de dood eerst „haar zou doen eindigen. Zoo was zij inderdaad een maatschap, voor een „bepaalden, een door de wet bepaalden tgd aangegaan. „En moest een maatschap zoo gekenmerkt worden, die volgens de wet „een maatschap voor het leven was, dan moest natuurlijk hetzelfde gelden „bij een maatschap, die volgens partijen een maatschap voor het leven zou zgn. „In beide gevallen was het een maatschap voor een bepaalden, een „of door de wet öf door de partgen bepaalden tgd. „Maar was zg dit, dan moest ze vallen onder het begrip van art. 1871, „niet onder dat van art. 1869, m. a. w. ze moest niet kunnen eindigen „door den enkelen wil van éen of meer der vennooten, maar alleen door „ontbinding, om wettige redenenen gevorderd. En toch kon dit niet wenschelijk „schijnen. Een band voor het leven, mits niemand van dien band afwilde, „was geen bezwaar; maar bij het keeren van dien wil levenslang gebonden „te zgn, kon niet aangaan, tenzij men, het eigenaardige der maatschap „voorbijziende, hier, evenals bij andere overeenkomsten, alle eenzijdige „opzegging verwierp. „Juist daarom sprak de Fransche wetgever in art. 1844 uitdrukkelgk het „uit, dat zgn bepaling geschiedde „sous la modification portee en 1'art. 1869". 40 DUUR DER VENNOOTSCHAP. „De vorm was niet nauwkeurig, maar de zin was klaar. De bedoeling „kon geen andere zgn dan deze: de maatschap voor het leven, hetzg door „partgen hetzg door de wet daartoe gemaakt, wordt, ofschoon ze eigenlijk „een maatschap voor een bepaalden tgd, een „société a terme" is, zoodat „art. 1871 op haar van toepassing zou zgn, voor de opzegging als maatschap voor geen bepaalden tgd beschouwd en daarmede onder de heerSchappij van art. 1869 gebracht, hetwelk geschreven is voor „sociétés dont „la durée est illimite'e". „Het artikel voegde er nog iets bij, wat had kunnen en moeten weg„blijven. Ik bedoel de slotwoorden: „ou s'il s'agit d'une affaire dont la „durée soit limitée, pour le tomps que doit durer eet affaire". Immers, bg „een maatschap van dezen aard had de wet niet noodig te spreken, daar „bg haar de partijen zelve gesproken hadden, en er dus werkelijk bestond „een „convention sur la durée de la société", terwgl het artikel juist over „het geval had te handelen, dat zij niet bestond. De afspraak toch, dat „men zich verbindt tot het voltooien van eenig werk, is niets anders dan „de afspraak, dat men verbonden zal zgn voor den geheelen tgd, door dat „werk gevorderd. Heeft dus dat werk een bepaalden duur, dan is ook de „maatschap, niet door de wet maar door de vennooten zeiven, aangegaan „voor een bepaalden tgd, en valt daarmee onder art. 1871 C. C, ons „art. 1684. „De bepaling van het Fransche art. 1844, ook in onze ontwerpen „overgenomen, werd in 1833 geschrapt, en wel — zooals de regeering „zeide (Voorduin V pag. 303), omdat de inhoud ervan reeds lag opgesloten in no. 3 van ons art. 1683, in verband met ons art. 1686. „Een vreemde uitspraak, en vreemd vooral dat men er eenvoudig in „berustte. Ons art. 1686, in verband met art. 1683, 3°, spreekt zeker van „een maatschap „voor geen bepaalden tgd aangegaan" en stelt haar daarmee „tegenover de maatschap, wel „voor een bepaalden tgd aangegaan". Maar „ter verklaring van die tegenover elkaar gestelde begrippen, zegt hetgeen „enkel woord, bevat het zelfs niet de minste aanduiding. „Wat invloed zal nu de weglating van het Fransche artikel hebben? „De weglating zgner slotwoorden is, dunkt mg, onverschillig, zonder „allen invloed. Ik merkte reeds op, dat ook de Fransche wetgever ze had „kunnen en moeten weglaten. Dat de onze ze werkelijk heeft weggelaten, „kan dus in het recht geen verandering te weeg brengen. Ook bg ons „moet de maatschap voor een bepaalde onderneming beschouwd worden als „maatschap voor een bepaalden, schoon nog onzekeren tgd, voor den tgd „der onderneming, voor haar voltooiing gevorderd. „Mag ook de weglating van het eerste gedeelte van art. 1844 C. C. „even onverschillig heeten? M. a. w. is ook bij ons de maatschap, aangedaan zonder „convention sur la duré", een maatschap voor het leven? „en is de maatschap voor het leven, door de wet of door partgen hiertoe „gestempeld, een maatschap voor een bepaalden tijd, maar toch, niettegenstaande zg dit is, op het stuk der eenzijdige opzegging zoo te duur der vennootschap. 41 „behandelen, als ware zij een maatschap voor geen bepaalden tgd aangegaan ? „Op de eerste vraag gaf ik een bevestigend antwoord. Een maatschap, „van wier duur niets bepaald is, kan, daar zij van zelf door den dood „eindigt, niet voor langer dan het leven zijn aangegaan. Wilde men vóór „den dood ergens een grenslijn trekken, willekeur alleen zon kunnen bellissen, waar die to trekken was. Er is dus niets anders op, dan hiér een „maatschap voor het leven aan te'nemen. „Maar nu de tweede vraag. „Een maatschap voor het leven is noodwendig een maatschap voor een „bepaalden tgd, want ze moet eindigen zoodra een gebeurtenis plaats heeft, „waarvan het wel onzeker is, wanneer, maar volkomen zeker dat ze plaats „zal hebben. „Als maatschap voor een bepaalden tgd ligt ze buiten de grenzen van „ons art. 1686 en valt daarentegen onder ons art. 1684. Zoo zou het ook „in het Fransche recht geweest zgn, had niet art. 1844 C. C. haar uitdrukkelijk onderworpen aan „la modification portée en Tart 1869". Een wgzi„ging heet het met recht. Het is zoo niet van zelf, niet uit den aard der „zaak; het is zoo alleen door de bepaling der wet. Maar juist die bepaling „ontbreekt door het weglaten van het Fransche artikel bg ons. „Men ziet, van hoe grooten invloed die ondoordachte weglating is. De „regeering, tegen haar gewoonte bevreesd om tweemaal hetzelfde te zeggen, „liet weg wat ze ten onrechte meende dat elders reeds stond. Nu staat het „nergens. Het gevolg is, dat de maatschap voor het leven, als maatschap „voor een bepaalden tgd, niet door eenzgdige opzegging, maar slechts om „gegronde redenen door den rechter kan worden ontbonden. Dit moge onze „afkeuring verdienen en door onzen wetgever ook nooit bedoeld zgn, het „volgt uit zgn niet onduidelijke, niet ondubbelzinnige 1) wetsartikelen." Met deze meening, die ook gedeeld wordt door Schermer in den vorigen druk van dit werk (dl. IV pag. 16) kan Asser-Limburg (dl. III pag. 547) zich niet vereenigen. Hg is van oordeel dat uit de redeneering van Opzoomeb volgt dat eigenlijk elke maatschap voor bepaalden tgd zou zgn aangegaan, want elke maatschap eindigt door den dood (art. 1683, 4° B. W.) en vindt dus altgd haar grens in den levensduur der vennooten. „Men moet — zoo schrijft hg — de bedoeling van de wet geen geweld „aandoen; zg bedoelt met een maatschap die voor onbepaalden tgd is aangegaan, een zoodanige, waarbg partgen geen afspraak hebben gemaakt „omtrent den duur. Een zoodanige maatschap door een redeneering a pos„teriori weer te maken tot een maatschap, die wèl voor bepaalden tgd is „aangegaan, is onjuist. En evenzoo is het met een maatschap ter volvoering „van een bepaalde onderneming. Ook daarbij is aan geen bepaalden tgd „door partgen gedacht. En terwgl iedere maatschap met den dood van een 1) Opzoomeb bedoelt hier blgkbaar „niet dubbelzinnige". 42 duur der vennootschap. „der vennooten eindigt, zon de redeneering die wij hier bestrijden er toe „leiden, dat zoo dikwijls een der vennooten stierf vóór het doel bereikt was. „de maatschap toch nog zou moeten voortduren." Met de meening van Asser—Limburg kunnen wij ons beter vereenigen dan met die van Opzooher. Wanneer partgen een vennootschap aangaan zonder daarbij iets omtrent den tijd te bedingen, dan zullen zij toch wel niet in de meening verkeeren, dat zg een vennootschap voor een bepaalden tgd hebben gesloten. Nu is het wel waar, dat die vennootschap slechts gedurende het leven der vennooten duurt, en dus de duur der vennootschap van den aanvang af beperkt is, partgen hebben toch nooit de bedoeling gehad, een maatschap „voor een bepaalden tgd" te sluiten. Ook uit de geschiedenis, door Opzoomeb weergegeven, blgkt dat men niet van het Fransche stelsel heeft willen afwijken. Dit blijkt ook uit Mr. C. Asser's vergelijking tusschen het B. W. en den CC, 2e druk pag. 541, waar deze schrgft: „Het zal noodig zgn niet onopgemerkt te laten, dat art. 1844 van het „Wetboek Napoleon, zoowel elders, als hier ter plaatse is weggelaten, „omdat deszelfs inhoud virtualiter ligt opgesloten in het voorschrift van „art. 1684 in verband met art. 1686 van het Nederlandsche Wetboek. Is „de maatschap aangegaan voor een bepaalden tgd, dan kan dezelve, zonder „wettige redenen, niet vroeger worden opgezegd (art. 1684); is er echter „geen tgd bepaald, dan kan dezelve door den wil van eenige of zelfs van „éénen enkelen vennoot worden ontbonden (art. 1686)." De door ons voorgestane meening is ook die van Diephuis dl. XIII pag. 257, Land dl. III2 pag. 169, J. L. Niebstbasz B.H.zn. in zgn acad. proefschrift. „De commanditaire vennootschap," Leiden, 1890, pag. 80, Kist, 2e druk dl. III pag. 203; de laatste merkt op: „Ofschoon het niet „te ontkennen is, dat door dergelijk beding het einde der vennootschap „wordt bepaald en een tijdstip wordt aangewezen, wanneer een der vennooten zal sterven, of wanneer eene bepaalde onderneming zal zgn vol„eindigd, kan men echter niet zeggen, dat daardoor de tgd gedurende „welken de maatschap zal duren, is bepaald, want het is geheel onzeker, wannneer die voorvallen zullen plaats hebben. De tgdruimte is dus onbepaald." Bg vonnis d.d. 11 September 1846 (Bechtsg. Bgbl. IX pag. 409) besliste de rechtbank te Groningen dat een vennootschap onder firma, opgericht voor een zeker aantal jaren, waarbg echter aan elk der vennooten het recht is gegeven, om ook binnen dien tgd daarvan opzegging te doen, onder verplichting tot betaling aan zgn mede-vennoot van een zekere som voor ieder jaar, dat de vennootschap vóór den aanvankelijk bepaalden tgd wordt opgezegd, niet kan gezegd worden voor een bepaalden tgd te zgn aangegaan. 5) Ieder van de vennooten wordt voor zijn inbrengst in geld of goederen op zijne rekening in de boeken der vennootschap gecrediteerd ten beloope van het bedrag of de waarde. We hebben reeds opgemerkt (pag. 10), dat alle vennooten iets moeten inbrengen, en dat deze inbreng volgens art. 1656 B. W. moet bestaan in aandeel der vennooten in het veemogen. 43 geld, of andere goederen of nijverheid. Opgemerkt dient te worden dat onder inbreng van geld of goederen ook moet worden begrepen de inbreng van genot (art. 1668 B. W.). Uit het feit dat art. 1655 B. W. eischt het in gemeenschap brengen van iets, wordt afgeleid dat er tijdens het bestaan der maatschap een onverdeeldheid bestaat, waarin alle vennooten gerechtigd zgn. Meermalen is de vraag besproken voor welk aandeel de vennooten in het maatschappelijk vermogen gerechtigd zgn, tgdens het bestaan der maatschap en ook na hare ontbinding. Verschillende meeningen worden hieromtrent ten beste gegeven. Sommigen meenen, dat het aandeel in de baten gelgk is aan dat in winst en verlies. Is ook hieromtrent niets overeengekomen, dan zou, ook ter bepaling van elks aandeel in het kapitaal, art. 1670 B. W. bg analogie moeten worden toegepast. Deze meening werd voorgestaan door Diephuis (Ned. Burg. Eegt naar de volgorde van het B. W., deel VII no. 906) en Dueanton (Cours de droit francais, IX no. 416, 426 en 429). Tegen deze opvatting is aangevoerd, dat zg geen oplossing geeft voor het geval dat de winsten en verliezen niet op dezelfde wgze worden verdeeld. In zgn later werk „Het Nederlandsch Burgerlgk Eegt" (dl. XIII pag. 208) poogt Diephuis dit bezwaar weg te nemen door op te merken dat: „Wanneer het „aandeel in de winsten van dat in de verliezen verschilt, het eerste beschouwd mag en moet worden als het aandeel in de maatschap, die „immers ter wille der winsten en in de verwachting daarvan is aangegaan, „al is er ook aan de mogelgkheid van verlies gedacht, en mede met het „oog daarop de zaak geregeld." Overtuigend lijkt deze redeneering niet, en, al wgst zg ook een uitweg aan voor het geval dat het verlies anders gedragen wórdt dan de winst wordt verdeeld, zg geeft nog geen oplossing voor het geval, dat verschillende, niet-evenredige, deelen van de winst naar verschillende verhoudingen worden genoten. Anderen nemen weer aan, dat, wat ook omtrent de verdeeling van winsten en verliezen geldt, het aandeel van iederen vennoot in de goederen der maatschap, steeds, indien partgen zelf het niet hebben bepaald, berekend wordt naar mate van ieders inbreng. In de beslissing opgenomen in P. W. no. 5445 scheen het Bestuur der Eegistratie ook van deze meening te zgn; daar toch werd te kennen gegeven, dat het aandeel van een vennoot in een ontbonden vennootschap werd aangegeven door de verhouding van het bedrag, waarvoor de vennoot in de boeken was goedgeschreven of gecrediteerd, tot het bedrag van de waarde van het geheele kapitaal der vennootschap. Weer anderen (Asser-Limburg, dl. III pag. 558. Kist-Visseb, dl. III pag. 312 e. v., Vlug in het Tijdschrift voor Privaatrecht. Notariaat en Fiscaalrecht, 4e jaargang, pag. 248 e. v., in een voordracht, den 28 November 1908 in de Notarieele Vereeniging gehouden, opgenomen in het W. v", h. N. nos. 166 e. v., benevens in het W. v. h. N. nos. 265, 805, 306 en 307) 44 aandeel der vennooten in het vermogen. zijn van gevoelen, dat bij gebreke van overeenkomst, ieder vennoot hetzg hij geld, goederen of nijverheid inbrengt, voor een gelgk gedeelte gerechtigd is in alle baten der maatschap. Asser-Limburg t. a. p. bespreekt alleen de vraag, wat rechtens is bij het eindigen der maatschap. Hij merkt dan op: „Die verdeeling heeft „plaats op de wgze van die. eener erfenis. Zoowel hieruit als uit het feit, „dat de inbreng gemeenschappelijk eigendom is geworden, volgt, dat van „een terugnemen van het ingebrachte geld of goed door de vennooten geen „sprake kan zgn. Heeft een der vennooten ƒ1000 en een ander ƒ9000 „ingebracht, dan krijgt ieder bij het einde der maatschap de helft van den „gezamenlijken inbreng, d. i. ƒ5000*. Vlug baseert zgn meening hoofdzakelijk op art. 1655 B. W. Nam men aan, zoo is zgn gedachtengang, dat de vennooten naar evenredigheid van hun inbreng in geld of goed in het vennootschapsvermogen gerechtigd zgn, dan zou men, indien een der vennooten slechts ngverheid inbracht, hem geen aandeel in dat vermogen kunnen geven, en dit, zoo meent hij (W. v. b. N". no. 167) „zou. volkomen in strijd zgn met het begrip in „gemeenschap brengen, waarvan artikel 1655 B. W. spreekt". Deze meening werd ook de juiste geacht door het Bestuur der Registratie in P. W. no. 6395, na inwinning van het oordeel der Landsadvocaten. Ook hier werd aangenomen, dat bij gebreke van overeenkomst ieder vennoot, hetzg hij goederen of gelden, hetzij hij alleen ngverheid heeft ingebracht, voor een gelijk gedeelte gerechtigd is in de gemeene baten der maatschap. Niet lang bleef het Bestuur bij deze meening. In de beslissing P. W. no. 6713 vereenigde het zich met het volgende advies van den Landsadvocaat d.d. 8 Maart 1880: „In de eerste plaats zal in de overeenkomst der vennooten daarvoor „(d. i. voor de verdeeling van het kapitaal) de regel moeten worden gezocht; „bepaalt deze daarover niets, dan zullen de boeken moeten aanwijzen, hoe „groot ieders aandeel in de zaak is; geven ook de boeken geen genoegzaam licht, dan moet naar andere aanwysigingen worden omgezien, en „ontbreekt alle aanwijzing, dan zal niet anders dan een gelgk deel aan „elk der scheidende vennooten kunnen worden toegekend. „Dit is de 'eenvoudige en meest redelijke weg, die ook noch met de „wet, noch met een der vroegere adviezen in strijd is. „De goederen, die ingebracht zgn, ingebracht in gelijke of ongelijke „mate, vormen het vennoot schappelijk kapitaal en dit is het gemeenschappelijk eigendom der vennooten, daar ieder hunner pro indiviso recht „heeft, alles voor zoolang de vennootschap duurt. Maar als de vennootschap „wordt opgelost, en haar kapitaal gescheiden moet worden, dan moet ieder „zooveel erlangen, als hij tot het kapitaal gerechtigd is. „De deelen, waartoe de scheidende vennooten gerechtigd zgn, behoeven „niet gelijk te zgn, evenmin als dit voor den inbreng wordt vereischt. „Wanneer een vennoot het halve kapitaal zal erlangen, de andere twee aandeel der vennooten in het vermogen. 45 „of meer vennooten de wederhelft, volgens de overeenkomst of de boeken, „zal-hierin geen strijd met de wet gelegen zgn; evenmin wanneer bij „gebreke van aanwijzing in overeenkomst of boeken, andere omstandigheden „dien regel der verdeeling aanwijzen. „Maar wanneer het geoorloofd isr dat de vennooten tot ongelijke deelen „gerechtigd zijn, dan is het ook niet geoorloofd, dat één gerechtigd is tot „het gansche kapitaal. „Elk brengt zgn goed in, onder de voorwaarde van verdeeling, zooals „die blijken zal nit de overeenkomst, boeken, enz. Die voorwaarde werkt „bij de scheiding; daarbij wordt het gemeenschappelijk eigendom opgelost, „en ieder krijgt naar zgn vroeger bepaald recht." Bij laatstgemeld advies liepen de beschouwingen hoofdzakelijk over de vraag, wat elks aandeel was na de ontbinding der vennootschap, al werd er ook in gezegd dat ieder der vennooten pro indiviso recht heeft op het kapitaal voor zoolang de vennootschap duurt. Uitdrukkelgk werd deze vraag beslist door de rechtbank te 's Hertogenbosch, bg vonnis d.d. 27 November 1908 ming zal ook gevolgd moeten worden indien elk der vennooten, met uitsluiting van den ander, tot liquidateur wenscht te worden benoemd (arrest Hof Amsterdam, d.d. 29 Juni 1883, W. v. h. R. no. 4991; verg. ook vonnis Rechtb. Zwolle d.d. 27 Juni 1879, Rechtsg. Bgbl. 1881, afd. B, pag. 88). In al deze gevallen kan men zeggen, dat als liquidateur optreedt de persoon, dien de vennooten krachtens hun uitgedrukten of veronderstelden wil daartoe aangewezen achtten. De praesumptie des wetgevers in het derde geval is in overeenstemming met het Oud-Fransche gewoonterecht, dat ook aannam, dat de vennooten stilzwijgend met elkaar overeengekomen waren, door de meerderheid een persoon te laten benoemen, in welk geval zg dus als 't ware vooruit te kennen gaven, dat de door de meerderheid gekozene ook hun keus zou zgn. Ook het vierde geval stemt met dat recht overeen, met dit verschil,, dat daar de beslissing was opgedragen aan scheidslieden. Maar ook hier werden de vennooten verondersteld zich bg de keus van de onpartijdige derden neder te leggen. Uit een en ander volgt dat er een contractueele verhouding tusschen vennooten en vereffenaar bestaat en wel, naar de meest aangenomen opvatting, een van lastgeving. Reeds de Fransche schrijver Tboplokg (Contrat des sociétés, no. 1009) zegt van den liquidateur: „c'est un mandataire et „rien de plus''. Ook Werker t. a. p. pag. 135 en Eist-Visser, dl. Hl pag. 299, komen tot deze conclusie, evenals het Hof te 's Hertogenbosch bg zgn arrest d.d. 23 April 1878 (Rechtsg. Bgbl., Nieuwe Reeks dl. 7, afd. B, pag. 57) en de Rechtbank te Amsterdam bg haar vonnis d.d. 13 Mei 1887 (F. v. J. 1887 no. 29). Toch is aan deze positie van lasthebber iets bgzonders verbonden, n.1. de onbevoegdheid van den lastgever om zelf op te treden. Volgens art. 32 E. toch geschiedt de vereffening door den vereffenaar, zonder dat de mogelijkheid is opengelaten, die door een ander te doen geschieden. Ook de gewezen vennooten zelve kunnen dus tgdens de liquidatie niet naar buiten optreden. Het staat hen vrij de vereffening niet te doen plaats heb- vereffenaars. 69 ben, maar vereffenen zij eenmaal, dan moet dit door de op een der vier hierboven genoemde wijzen benoemde liquidateurs geschieden, en door dezen alleen. Werker, t. a. p. pag. 186, vergelijkt de positie van den liquidateur met die van den procureur in een rechtsgeding; ook deze is mandataris, maar ook hier kunnen partijen niet zelf handelen. De taak van de liquidateurs bestaat in het vereffenen der zaken op de wgze zooals wg hiervoor hebben aangegeven. Om die vereffening te bewerkstelligen, hebben zg alle rechten, zij mogen procedeeren, de zaken vervreemden, bezwaren en verpanden, zg mogen geld opnemen en andere contracten sluiten, enz., mits een en ander strekke tot vereffening van den boedel. Het staat aan de vennooten vrg om de vereffenaars, die zg bij de akte van oprichting der vennootschap benoemen, te beperken in hunne bevoegdheden. Ook de vereffenaar, die later wordt benoemd (op de sub 3 bedoelde wgze), kan wel in zgn macht worden beperkt, mits die beperkte opdracht geschiedt met algemeene stemmen. Een dergelijke beperking toch is een afwijking van de gepraesumeerde contractueele bepaling en moet dus tot stand komen met algemeen goedvinden; dit toch geldt voor elk contract, slechts in het geval van art. 32 E. L 1. wordt van dien regel afgeweken. Heeft de beperking plaats bg de akte van vennootschap, dan zal deze volgens art. 29 j° 26, no. 5 E. moeten worden^ gepubliceerd, om tegenover derden te kunnen werken; heeft latere benoeming der vereffenaars plaats, dan zal het ook wenschelgk zgn die benoeming — met eventueele beperkingen in de bevoegdheden — te publiceeren (art. 31 E.); immers doordat in de akte van vennootschap de liquidatie niet aan een bepaald persoon was opgedragen, zullen derden meenen dat de beheerende vennooten als liquidateurs optreden. (Verg. Kist-Visser, dl. III pag. 301, en Werker, t. a. p. pag. 142, die opmerkt dat de bepalingen van de artt. 1843 en 1844 B. W. hier ook toepasselijk zgn; verg. nog Molengraaff, pag. 139 en in een artikel in het Bechtsg. Mag. 1889, pag. 66, Loder, praeadvies, pag. 170, Kist-Visser, dl. III pag. 304 e. v., en vonnis Eechtb. Amsterdam, d.d. 5 November 1885, P. v. J. 1886 no. 14). Welk recht hebben de vennooten tegenover eön vereffenaar, die zich niet behoorlijk van zgn taak kwijt? Men heeft beweerd, dat zg dan ontslag van den liquidateur konden vorderen op grond van wanpraestatie. O. i. terecht is een ontslag op dezen grond niet juist geacht. Beschouwt men den liquidateur als lasthebber, dan zullen de vennooten — mits eenstemmig — dien last kunnen herroepen (artt. 1850, 1° en 1851 B. W.) en c.q. schadevergoeding kunnen vorderen (artt. 1887 en 1838 B. W.) Van deze meening zgn ook Werker, t. a. p. pag. 143 e. v., de Bechtbank te 's Oravenhage dd. 24 October 1879 en het Hof aldaar dd. 3 Mei 1880 (B. Bgbl. Nieuwe Eeeks dl. 7 afd. B pag. 26). Ook de Bechtbank te Amsterdam nam bij haar vonnis d.d. 18 Mei 1887 70 VEREFFENAARS. (P. v. J. 1887 no. 29) aan, dat de vereffenaar lasthebber was, en dat nit art. 1678 B. W. volgde, dat de last om gegronde redenen kon worden herroepen; deze laatste uitspraak komt ons niet juist voor; neemt men eenmaal aan dat de vereffenaar lasthebber is, dan kan herroeping van zgn last zonder eenigen grond plaats hebben (art. 1851 B. W.). Verschil van meening bestaat omtrent het antwoord op de vraag, of, indien er meerdere vereffenaars zgn, elk hunner tot zelfstandig handelen bevoegd is, dan wel of een collectief optreden noodig is. Van de laatste meening waren de Eechtbanken te Dordrecht d.d. 28 Juni 1882 (R. Bgbl. 1884 B. pag. 59) en te Arnhem d.d. 9 Januari 1902 (W. v. h. B. no. 7768) — beide vrgwel zonder aanvoering van motieven —, van de eerste meening het Hof te 's Gravenhage d.d. 4 Maart 1883 (E. Bgbl. t. a. p.), vernietigende gemeld vonnis der Bechtbank te Dordrecht, en de Hooge Baad bg arrest d.d. 26 November 1857 (W. v. h. B. no. 1910). Het Hof deed tot staving zgner juistheid een beroep op de artt. 1841,1068 en 1674 B. W. Terecht is door Molengraaff (Bechtsg. Mag. 1889 pag. 68) opgemerkt dat het beroep op art. 1841 B. W. niet duidelijk is, terwgl tegenover de artt 1063 en 1674 B. W. kan gesteld worden art. 70 F. Met Kist-Visser dl. IU pag. 302, komt het ons het beste voor, dat in elk bijzonder geval worde nagegaan, wat het meest in de bedoeling der vennooten heeft gelegen. Art. 83 K. kent den vereffenaars het recht toe om van de vennooten de noodige gelden te vorderen tot betaling der opeischbare schulden, indien de kasmiddelen der vennootschap daartoe niet toereikend zgn. Deze verplichting der vennooten tot bijstorting is een natuurlijk gevolg van hun hoofdelijke aansprakelijkheid in hun geheele vermogen; deze aansprakelijkheid heeft mede tengevolge, dat zij ook tgdens de liquidatie rechtstreeks kunnen worden aangesproken door de crediteuren; art. 88 K. brengt hierin geen verandering (beschikking Hof Amsterdam d.d. 10 Juli 1899, W. v. h. B. no. 7342). De vraag, of deze bijstorting ook moest plaats hebben voor de betaling van schulden, eerst tgdens de liquidatie ontstaan, is door de Bechtbank te Amsterdam bij vonnis d.d. 17 December 1891 (W. v. h. B. no. 6156) bevestigend beantwoord. Wg kunnen ons met deze uitspraak vereenigen; zooals wg hiervoor hebben uiteengezet, kan het zeer goed gebeuren dat tgdens de liquidatie nieuwe overeenkomsten worden gesloten; konden de vennooten niet worden aangesproken om ook voor de hieruit voortspruitende verbintenissen contanten te fourneeren, het doel van art. 33, bevordering van een regelmatige afwikkeling der zaken, mede ter voorkoming van faillissement, zou grootendeels worden gemist. Tegenover het recht, dat art. 33 K. den vereffenaars geeft, staat de verplichting, hun door art. 84 K. opgelegd, om de gelden, die gedurende de vereffening uit de kas der vennootschap kunnen worden gemist, aan de vennooten ter verdeeling' uit te keeren. Blgkens de geschiedenis (Voorduin, vereffening en scheiding. 71 VIII pag. 140) is het doel van dit artikel den liquidateurs te verhinderen de vennooten te plagen door hen de hier bedoelde gelden te onthouden onder voorwendsel dat de vereffening nog niet afgeloopen was. Gevolg gevende aan den wensch van de vergadering der Nederlandsche Juristen-Vereeniging in 1881 gehouden, heeft de Staatscommissie, die het ontwerp 1890 samenstelde, daarin ook enkele bepalingen opgenomen aangaande de liquidatie. Aangezien dit ontwerp wel nooit het Staatsblad bereiken zal, kan een bespreking dezer bepalingen gevoegelijk achterwege blgven. Nog zij opgemerkt, dat het Duitsche Handels wetboek (§ 145 e. v.) een uitvoerige behandeling bevat van de „Liquidation der Gesellschaft". Indien de vereffening afgeloopen is, kunnen de vennooten overgaan tot de verdeeling. Hierop zgn ingevolge art. 628 B. W. toepasselijk de bepalingen van boedelscheiding (artt. 1112 e. v. B. W.). Echter zullen sommige dier bepalingen niet ten volle kunnen worden toegepast. Zoo zal wel niet behoeven te worden opgemerkt, dat de bepalingen van de laatste twee alinea's van art. 1112 B. W. niet gelden voor de onverdeeldheid, die tgdens den duur van de vennootschop bestaat; immers in het vaststellen van den duur der vennootschap zgn de vennooten volkomen vrg. Verschil van opvatting bestaat ten opzichte van de toepassing van art. 1129 B. W. Vrg algemeen is men het er over eens dat de hier bepaalde terugwerking der scheiding niet gaat tot aan het tijdstip, waarop de goederen in de maatschap werden gebracht, die goederen dus gemeen werden. De goederen waren dan weliswaar in onverdeeldheid tusschen de vennooten, maar er bestond een vennootschappelgken band; tgdens het bestaan der vennootschap was het vorderen eener scheiding onmogelijk. In dezen zin oordeelen Diephuis, dl. XIII pag. 269 e. v., Opzoomeb, dl. IX pag. 156 noot 1, Asseb-Limbubg, dl. Hl pag. 559, en Kist-Visseb, dl. III pag. 310. Mr. Eist neemt echter in de vorige drukken van zgn werk (le druk, dl. III pag. 213 e. v., 2e druk, dl. ni pag. 232 e. v.) aan, dat de scheiding terug werkt tot het oogenblik waarop de onverdeeldheid krachtens vennootschap ontstond. Terecht wijzen Asseb-Limbubg t. a. p. en Eist-Visser t. a. p. op de practische bezwaren, die een gevolg van de opvatting van Mr. Eist zouden zgn. Tusschen de tegenstanders van Mr. Kist bestaat echter weer geen eenstemmigheid over de vraag, of de scheiding terugwerkt tot het oogenblik, waarop de maatschap ontbonden wordt, dan wel tot aan het einde der liquidatie. Asser-Limburg t. a. p. is van de eerste meening, Kist-Visser t. a. p. van de tweede; laatstgenoemde grondt zgne meening op het feit, dat eerst vanaf het einde der liquidatie de vennootschapsbaten in eenzelfden toestand verkeeren als die eener opengevallen nalatenschap. Ook zg, die van oordeel zgn, dat eerst na het einde der liquidatie scheiding der zaken kan worden gevorderd, omdat tot dat tijdstip een rechtsband de vennoot- 72 FAILLISSEMENT. schapsbaten ten behoeve van de vennooten te zamen houdt, zullen deze' meening wel als de meest aannemelijke beschouwen. Voorts dienen wij nog enkele punten te bespreken aangaande het faillissement der vennootschap onder firma. Het zal wel onnoodig zijn op te merken, dat de wijze waarop men meent de wet te moeten toepassen ingeval van faillissement, ten nauwste samenhangt met de wgze van beantwoording der vraag of men de vennootschap onder firma al dan niet beschouwt als een rechtspersoon en zoo neen, of men dan aanneemt, dat zg een afgezonderd vennootschapsvermogen heeft of wel het bestaan van een dergelijk vermogen ontkent. Beschouwt men de vennootschap als een rechtspersoon van den aard, zooals wg hiervoor uiteenzetten, dan zou dit meebrengen, dat de vennooten in privé nooit aansprakelgk waren voor de schulden der vennootschap, evenmin als het firma-vermogen aansprakelgk zou zgn voor de privé-schulden der vennooten. Dat art. 18 K. de vennooten in hun geheele vermogen aansprakelgk stelt, was daarom voor ons juist een reden, de rechtspersoonlgkheid der vennootschap onder firma niet aan te nemen. Maar hoe indien men de rechtspersoonlijkheid verwerpt? Met een enkel voorbeeld, ontleend aan het artikel van Mr. Wttewaall in Themis, jaarg. 1911, willen wg trachten te verduidelgken, wat ingeval van faillissement het verschil in gevolgen is, of men aanneemt dat de vennootschap onder firma een afgezonderd firmavermogen heeft, dan wel of een dergelgk vermogen niet bestaat. Een vennootschap onder de firma A & B, die hare betalingen staakte, heeft een actief van f 150.000, een passief van f 200.000. A heeft een privé-vermogen van f 20.400 en huisschulden ten bedrage van f 1000; B bezit inboedel ter waarde van f 2200 en heeft privé-schulden ten bedrage van f 60.000. Neemt men nu aan dat de vennootschap een afgezonderd vermogen heeft, dan strekt het actief daarvan, groot f 150.000 tot betaling der f 200.000 vennootschapsschulden; de firma-crediteuren krijgen dan 75°/0. Op ieder der privé-vermogens blgft drnkken f 50.000 vennootschapsschulden. In den boedel van A is het actief f 20.400, het passief f 1000 -}f 50.000 = f 51.000. Derhalve wordt uitgekeerd 40 °/0. De vennootschapsschuldeischers ontvangen uit dit faillissement 40°/0 van f 50.000 = f 20.000; dit bedraagt 10 % van het geheele bedrag der vennootschapsschulden ad f 200.000. In den boedel van B is het actief f 2200. De schulden beloopen f 60.000 + f 50.000 = f 110.000, zoodat uitgekeerd wordt 2 %. Uit dit faillissement ontvangen de vennootschapsschuldeischers 2% van f 50.000 of f 1000, dit bedraagt */» */o der f 200.000. De vennootschapsschuldeischers ontvangen dus in totaal 75 % + 10 °/0 -f- V/o = 8572°/o- De privé-crediteuren van A ontvangen 40°/0 en die van B 2°/0. faillissement. 73 Voorts berekent Mr. Wttbwaall de schulden last, welke op A en op B blgft drukken, op de volgende wgze. Waar A 40 °/0 uitkeert, blgft hg 60 % schuldig, zgnde over het bedrag zgner schulden ad f 51.000 een som van f 30.400; deze som moet echter verminderd worden met de f 1000, die, zooals wij zagen, de vennootschapsschuldeischers uit B's boedel ontvingen. Op A blgft dus drukken een schuldenlast van f 30.400 — f 1000 of f 29.400. B keert uit 2%, zoodat hg schuldig blgft 98%, zgnde over f 110.000 een som van f 107.800. Dit cijfer moet echter worden verminderd met de f 20.000, die blijkens bovenstaande berekening, de firma-crediteuren uit den boedel van A ontvingen. Aldus blgft op B drukken, een schuldenlast van f 107.800 — f 20.000 of f 87.800. Verwerpt men daarentegen de leer van het afgescheiden vermogen, dan — zoo merkt Mr. Wttewaall op — wordt de verdeeling gemaakt naar de regelen, omtrent de verdeeling van nalatenschappen gegeven. Aannemende dat de vennooten voor gelijke deelen in de baten gerechtigd zgn, komt in iederen boedel de helft van het actief der vennootschap, en zou de helft van het passief komen, indien de hoofdelijkheid zich niet daartegen verzette. Het actief van A bestaat dan uit f 20.400 prive'-actief -+- f 75.000 actief uit de vennootschap = f 95.400. Zgn passief wordt gevormd door f 1000 privé-schulden en f 200.000 vennootschappelijke schuld, samen f 201.000. De uitkeering bedraagt dan 47,46 %. Het actief van B's vermogen bedraagt dan f 2200 -f- f 75.000 = f 77.200, het passief f 60.000 + f 200.000 — f 260.000. De uitkeering bedraagt alsdan 29,69 °/0. De vennootschapsschuldeischers ontvangen dus in totaal 47,46 % -(29,69% = 77,13 °/0. Welke schuldenlast blgft er nu in dit systeem op A en B drukken? A keert uit 47,46 °/0 en blgft dus nog schuldig 52,54 °/0, zgnde over f 201.000 een som van f 105.600. Deze som moet echter verminderd worden met het bedrag, dat uit den boedel van B aan de vennootschapsschuldeischers wordt uitbetaald, zgnde 29,69 % over f 200.000 of f59 380. Op A blgft dus drukken een schuldenlast van f 105.600 — f59.380 = f 46.220. B keert uit 29,69 °/0, zoodat hg schuldig blgft 70,31 °/0, zgnde over f 260.000 een bedrag van f 182.800. Echter moet dit bedrag worden verminderd met het bedrag, dat uit den boedel van A aan de vennootschapscrediteuren wordt uitbetaald, zgnde 47,46 °/0 over f 200.000 of f 94.920. Op B blgft dus rusten een schuldenlast van f 182.800 — f 94.920 =; f 87.880. Volgens het eerste systeem ontvangen de firmacrediteuren Sb1^0/^ volgens het tweede 77,13 %. Op A blijft rusten volgens het eerste systeem een schuldenlast van f29.400, volgens het tweede een van f 46.220, terwijl op B blgft rusten bg de eerste opvatting f87.800, bg de tweede f87.880 74 FAILLISSEMENT. Uit dit geval (bg Kist-Visser, dl. III pag. 257 noot 2, vindt men een ander voorbeeld) blgkt duidelgk, dat de opvatting, dat de vennootschap onder firma een afgescheiden vermogen bezit, voor de firmacrediteuren, vooral bij faillissement, voordeeliger is dan de tegengestelde meening. Ook de door ons juist geachte opvatting, dat het afgezonderd vermogen een gevolg is van de verbintenissen der vennooten tegenover elkaar, en niet om een bijzondere waarborg te zgn voor de firma-crediteuren, heeft hetzelfde gevolg. "Wij wgzen er echter op dat ingeval van faillissement het in vele gevallen onverschillig is, of men aanneemt, dat de vennootschap onder firma een afgezonderd vermogen heeft. Immers art. 56 F. bepaalt, dat hg, die zich met den gefailleerde in- een gemeenschap bevindt, die tengevolge van of tgdens het faillissement van den schuldenaar wordt ontbonden, bevoegd is van het bg scheiding aan den gefailleerde komende aandeel in de baten diens aandeel in de ter zake van die gemeenschap aangegane schulden af te houden. Dit nu heeft ten gevolge, dat bg het faillissement van een vennoot tot diens boedel niet anders behoort dan diens aandeel in het saldo der gemeenschap. Terecht merkt daarom Molehgbaaff in zgn werk over de faillissementswet (pag. 288) op, dat de in art. 56 F. geregelde deelingsmethode voor vennootschappen van koophandel reeds voorgeschreven wordt in artt. 32—35 en 56 K. In de praktgk bestaat geen eenstemmigheid over de vraag of het afgescheiden vermogen van de vennootschap failliet kan worden verklaard, m. a. w. of de Bechtbank naast het faillissement van de vennooten nog afzonderlijk het faillissement van de vennootschap onder firma moet uitspreken. Blgkens een door Mr. Wttewaall ingesteld onderzoek, waarvan de resultaten zgn medegedeeld in Themis, jaarg. 1911, pag. 247 e.v., bestaat er bg de rechtbanken ook geen vaste handelwgze. Nu eens wordt failliet verklaard: „X en IJ, zgnde de leden van de handelsvennootschap onder de firma Z", dan weer „de handelsvennootschap, onder de firma Z, waarvan de leden zgn X en IJ", of wel „de handelsvennootschap onder de firma Z en hare leden X en IJ." Het is van belang te weten welke opvatting de juiste is ter beoordeeling van de wgze, waarop de curator in rechten moet optreden, voor dé vraag of een afzonderlgke curator voor het vennootschapsvermogen kan worden benoemd, en om te kunnen beslissen of een afzonderlijk accoord aan'de firma-crediteuren kan worden aangeboden. Mr. Wttewaall is in zgn evengemeld artikel van oordeel, dat een faillissement der vennootschap onder firma naast dat der vennooten mogelijk is. Hg acht het een noodzakelijk gevolg van het aannemen van een afgezonderd firma-vermogen. Onder de werking van den Code de Commerce en van het Wetboek van Koophandel (artt. 765 en 794) nam men aan dat een vennootschap onder firma kon failleeren, en, volgens schrgver, gaat blgkens faillissement. 75 art. 4 lid 2 ook de Faillissementswet van dit idee uit. Toorts leidt hij uit de historie van het derde lid van art. 2 dier wet ook af dat de vennootschap zelve kan failleeren. Bij de tot stand koming van deze bepaling heeft de Minister Smidt gezegd, dat hg niet wilde voornitloopen op de regeling, die bg de toen aanhangige herziening van de wetsbepalingen omtrent vennootschappen zon worden getroffen. Ook Kist-Visser (dl. III pag. 816 e. v.) is van deze meening, terwgl in het hiervoor op pag. 31 geciteerde arrest van den Hoogen Baad d.d. 26 November 1897 ook wordt gezegd dat de vennootschap failliet kan worden verklaard. Tegenover deze opvatting is Mr. Molengraaff (de Faillissementswet, pag. 90 en 130, en Leiddraad, pag. 759) van oor-deel dat een afzonderlijke faillietverklaring der vennootschap onder firma onmogelijk is. Uit art. 2 lid 3 der Faillissementswet leidt hg af, dat slechts de vennooten kunnen worden faillietverklaard, terwgl hg de uitdrukking in art. 4 lid 2 dier wet: „Ten aanzien eener vennootschap onder firma'' slechts als een min of meer slordige redactie beschouwt. Ook Kist-Visser, hoewel van een andere meening dan Molengraaff, schrijft op pag. 317, dat het „faillissement der vennootschap onder firma" eigenlijk niet anders is dan een verkorte benaming van het faillissement der vennooten. Mr. F. Polvliet (in Themis, jaarg. 1911, pag. 470 e. v.) is met Molengraaff van oordeel, dat onze wet een afzonderlijk faillissement der vennootschap ónder firma niet kent; hg wijst er op dat het actief der vennootschap niets anders is dan een deel van het actief der vennooten. „Ongetwijfeld moet", zoo schrgft hg (pag. 474), „wanneer men de afscheiding „aanneemt, dat vermogen afzonderlijk verdeeld worden, maar dat kan even„goed geschieden bg de uitdeelingslijsten in de faillissementen der vennooten „of nog eenvoudiger door eene uitdeelingslgst op te maken, die aanvangt „met de verdeeling van de goederen der vennootschap onder de handels„crediteuren. „Wanneer er werkelijk een faillissement der vennootschap naast dat der „vennooten bestond, zou dit logisch medebrengen de mogelijkheid dat deze „zelfstandig een akkoord aanbood, maar die consequentie zal men toch wel „niet aanvaarden." Echter schgnt deze consequentie toch aanvaard te worden door Prof. Mr. Meiers in zgn Tijdschrift en overzicht in het W. F. N. B. no. 2218. Hg acht de door Mr. Wttewaall verdedigde meening de eenige practisch doorvoerbare, „Men denke zich eens het geval," zoo schrgft hg, „dat een „firma, wier baten ongeveer gelgk zgn aan haar schulden, failleert door te „groote speculaties van de vennooten in privé; de privé-schulden zgn „dientengevolge veel talrijker en grooter dan de firma-schulden. Wordt „alsdan in de faillissementen der vennooten een accoord voorgesteld, dan „worden de meest-belanghebbenden, de firma-crediteuren, eenvoudig overstemd door de privé-crediteuren, wier belangen geheel andere zgn." 76 faillissement. Ons komt het voor, dat de meening van Mrs. Molengraaff en Polvliet de juiste is. Volgens art. 1 F. kan een schuldenaar worden failliet verklaard, en, waar men de rechtspersoonlgkheid der vennootschap onder firma niet aanneemt, zou o. i. een uitdrukkelijke wetsbepaling noodig zgn, om een bijzonder vermogensdeel failliet te kunnen verklaren; dit is b.v. geschied in art. 198 F. Voorts bepaalt art. 20 F., dat, behoudens de in art. 21 gemelde uitzonderingen, het faillissement omvat het geheele vermogen van den schuldenaar. Is het aandeel van .den vennoot in de maatschap dan geen deel van zgn vermogen? Bovendien strekt naar onze opvatting de afzondering van het firmavermogen alleen in het belang der vennooten zelve. Dat de firma-crediteuren ten gevolge daarvan wel eens een voordeel boven de privé-crediteuren kunnen genieten, is hiervan een gevolg, maar geenszins de ooreaak. Dat de eersten dan wel eens door de laatsten kunnen worden overstemd, zooals Mr. Meters aanvoert, is dan ook geen onbillijkheid. Verg. ook Werker, pag. 170 e. t. Een afzonderlijke faillietverklaring der vennootschap komt ons dus niet juist voor; wordt niettemin een vennootschap onder firma in staat van faillissement verklaard, dan beschouwe men dit als een faillissement der firmanten, zooals dan ook herhaaldelgk door den Hoogen Eaad is aangenomen (uitspraken d.d. 23 December 1892 (W. v. h. E no. 6287), 15 Maart 1901 (W. v. h. E no. 7582), 20 Januari 1905 (W. v. h. E. no. 8173) en 29 September 1905 (W. v. h. R. no. 8271); zie ook het praeadvies van Mr. Hingst pag. 70 e. v.) De door ons juist geachte meening, dat niet de vennootschap, maar de vennooten zelve failliet gaan, brengt mede, dat niet één der vennooten aangifte van het faillissement van beide vennooten kan doen. Immers art. 1 F. eischt „eigen aangifte", art. 6 dier wet oproeping van den „schuldenaar". Ook Molengraaff, „de Faillissementswet verklaard", pag. 130 e. v., is van deze meening en kan zich daarom niet vereenigen met de vonnissen van de Bechtbank te Botterdam d.d. 30 Maart 1870 (M. v. H. 1870 pag. 195) en 22 Juni 1878 (W. v. h. E. no. 4269), waarbg beslist werd dat elk vennoot — en na de ontbinding zelfs elk liquidateur — afzonderlijk bevoegd was aangifte tot faillietverklaring te doen. Verg. ook de arresten van den Hoogen Baad d.d. 5 December 1856, 4 Februari 1859 en 14 November 1861 (M. v. H. 1859 pag. 207, 1860 pag. 151 en 1861 pag. 67 en 318), die meer in overeenstemming schgnen met de door Molengraaff en ons voorgestane opvatting.. Maar ook Eist-Visser, die faillietverklaring der vennootschap mogelgk acht, meent toch dat één der firmanten deze niet kan verzoeken. „Een „dergelgke aangifte toch", zoo schrgft hg op pag. 319 van deel III, „volgt „niet uit des vennoots bevoegdheid tot beheer, en evenmin uit zgn ver- VOORTZETTING DER ZAKEN. 77 „tegenwoordigingsbevoegdheid. Zij bevat toch, juist omdat daaruit tevens „volgt de faillietverklaring, der overige vennooten, de verklaring dat ook „die overigen met betalen hebben opgehouden, en daartoe is die vennoot „zeker niet bevoegd." 13) De andere vennoot heeft alsdan het recht de zaken der vennootschap, onder dezelfde firma voort te zetten. Art. 30 K. bepaalt dat de firma van een ontbonden vennootschap kim worden aangehouden door een of meer personen, indien dit bij overeenkomst is bepaald of indien de gewezen vennoot, wiens naam in de firma voorkwam, daarin uitdrukkelijk toestemt, of indien, bg zgn overigden, zgn erfgenamen zich daartegen niet verzetten. Zooals we hierboven (pag. 21) reeds hebben opgemerkt, mag uit dit voorschrift niet worden afgeleid dat het in 't algemeen verboden zou zgn, handel te drgven onder eens anders naam, maar is dit artikel ontstaan als reactie tegen art. 21 van den Code de Commerce, dat luidde: „Les noms des associés peuvent seuls faire partie de la raison sociale." Indien men voortzetting der zaken onder de vroegere firma mogelgk wil maken, is het natuurlgk wenschelgk een beding als hier bedoeld, dadelijk in de akte op te nemen. Later toch zou er oneenigheid kunnen bestaan en zal van een „uitdrukkelgk toestemmen" door den gewezen vennoot of een „zich niet verzetten" van zgn erfgenamen wellicht geen sprake zgn. 14) en om hare activa over te nemen. Door een dergelgk beding wordt het mogelijk gemaakt, dat de overblgvende vennoot de zaken der vennootschap kan voortzetten. Anders toch zou door den vroegeren mede-vennoot of diens erfgenamen kunnen worden belet, dat de overblijvende de zaken der vennootschap onder zich kreeg. Immers na de ontbinding ontstaat er een gewone onverdeeldheid, die — zoo noodig na liquidatie — door een scheiding zou moeten worden ontbonden; door bg die scheiding zwarigheden te maken zou een toedeeling aan den overblijvende kunnen worden verhinderd. In plaats van het in onze akte opgenomen beding wordt dikwgls bepaald, dat de overblgvende vennoot het recht heeft alle zaken aan zich te laten toedeelon. Gevraagd mag echter worden of een dergelijk beding afdoende zal zgn in alle gevallen, waarin de uitgetreden vennoot of zgne rechtverkrijgenden willen voorkomen dat de overblijvende de zaken der vennootschap bekomt. Indien zg weigeren tot de scheiding mede te werken, zal deze kunnen worden bevolen krachtens art. 695 e. v. Ev. en zal een onzijdig persoon kunnen worden benoemd ingevolge art. 1117 B. W. Maar hoe, indien zg wel geneigd zgn tot scheiding over te gaan en alleen bezwaar maken tegen de toedeeling aan den overblgvende. Zullen in een dergelgk geval partijen zich ook hier moeten houden aan de artt. 1125 e. v. B. W., die voorschrgV 78 voortzetting der zaken. ven dat geschillen omtrent de wijze van toedeeling door het lot worden beslist? Naar ons oordeel niet. Bij de akte van vennootschap wordt vooraf reeds uitgemaakt hoe de toedeeling zal geschieden; alle partijen geven dus vooraf hun toestemming tot deze wijze van verdeeling; noch zg noch hunne rechtverkrijgenden kunnen hierop terugkomen. Met het oog echter op de mogelijkheid dat in rechten over de beantwoording dezer vraag anders zou kunnen worden gedacht, prefereeren wg een beding als in onze akte is gemaakt en wg geven hieraan ook de voorkeur boven een bepaling krachtens welke de zaken der vennootschap bg uittreding van een vennoot van rechtswege aan de overigen zullen verblgven. In de eerste plaats wordt ten aanzien van dit middel wel eens betwgfeld of het afdoende is om den eigendom op de achtergebleven vennooten te doen overgaan (verg. Gerber in zgn praeadvies voor de in 1908 gehouden vergadering der Broederschap van candidaat-notarissen; anders echter Wiebsuji in zgn praeadvies voor gemelde vergadering), maar bovendien heeft dit beding tengevolge, dat bg een dergelgk uittreden toepasselgk zullen zgn art. 18 der wet van 11 Juli 1882 (Stbl. no. 92; ene. q. art. 12 der wet van 24 Mei 1897 (Stbl. no. 154), waardoor men een aanmerkelgk bedrag aan registratie- en successierecht schuldig kan worden. Bg het door ons gemaakte beding kan nooit successierecht schuldig zgn. Van het beding, dat de zaken aan den overblgvende zullen worden toebedeeld, kan nog als voorbeeld worden genoemd, dat alsdan, indien tot scheiding wordt overgegaan, slechts een registratierecht van s/20°/oscniu^ff is (verg. Vkoom-de Wilde, de Wetgeving op de Eegistratie no. 1093, en P. W. no. 8821; zie echter P. W. no. 7789 en 8021). 15) Waarvan akte. Art. 22 K. bepaalt: De vennootschappen onder eene firma moeten worden aangegaan bg authentieke of bg onderhandsche akte, zonder dat het gemis eener akte aan derden kan worden tegengeworpen. Dit artikel is overgenomen uit art. 39 Code de Comm.-, luidende: Les sociétés en nom collectif ou en commandite doivent être constate'es par des actes publics ou sous signature privée. Bovendien was in art. 41 Code de Comm. bepaald, dat geen bewgs door getuigen wordt toegelaten tegen of boven den inhoud der akte van maatschap, of omtrent hetgeen vdór, tgdens of na het opmaken der akte mocht zgn gezegd, ook al geldt het eene som van minder dan 150 francs. Tusschen ons recht en het Fransche bestaan dus belangrgke verschillen. Vooreerst toch wordt in ons recht niet voorgeschreven, dat vennootschappen en commandite schriftelgk moeten worden aangegaan, en in de tweede plaats is art. 41 bg ons niet overgenomen, omdat, zooals de Begeering in 1825 zeide: „het daarbg vastgestelde beginsel bg het Burgerlgk Wetboek „was bepaald en laatstgemeld Wetboek volgens de algemeene bepaling „(art. 1) ook op zaken van koophandel toepasselgk is." (Voobduin VIII akte. 79 pag. 120). Zooals Kist-Visser, dl. III pag. 204, terecht opmerkt is deze redeneering echter niet juist. Art. 41 Code de Commerce, dat een gelijke bepaling inhield voor vennootschappen, als in art. 1934 B. W. voor alle rechtsonderwerpen is opgenomen, zou blgkens gemelde regeeringsverklaring in het Nederlandsche Wetboek van Koophandel niet overgenomen zjjn, omdat bg art. 1 van dat Wetboek bepaald is, dat het Burgerlijk Wetboek voor zooverre daarvan bg het Wetboek van Koophandel niet bijzonderlijk is afgeweken, ook op zaken van koophandel toepasselijk is. Maar de regeering vergat dat juist bg art. 1985 B. W. is bepaald, dat artt. 1988 en 1934 niet op zaken van koophandel toepasselgk zgn en er dus juist voor dit punt eene bijzondere afwijking is van de algemeene burgerlijkrechtelgke beginselen. Dus is art. 1934 B. W. niet op handelszaken, en daarom ook niet op handelsvennootschappen toepasselgk, en door het niet overnemen van art. 41 Code de Comm. heeft de wetgever juist het tegenovergestelde bepaald van hetgeen hg bepalen wilde. Verg. ook art. 1 lid 2 K. Of niet art. 22 K. zelf in het geval voorziet, is een andere vraag. Het heeft steeds een punt van geschil uitgemaakt, welke beteekenis men moet toekennen aan dit artikel waar het voorschrijft dat vennootschappen onder firma moeten worden aangegaan bg authentieke of bij onderhandsche akte. Eenerzgds werd beweerd dat een akte noodig was voor het rechtsgeldig bestaan der firma (solemnitatis causa), anderzijds dat de akte alleen maar noodig was voor het bewijs, zoodat men alleen maar door die akte zou kunnen bewgzen, dat er inderdaad een vennootschap onder firma bestond (probationis causa). Als argument voor de meening dat art. 22 K. solemnitatis causa een akte eischt, wordt in de eerste plaats een beroep gedaan op de woorden van de eerste zinsnede van dit artikel: de vennootschappen onder firma moeten worden aangegaan bg authentieke of bg onderhandsche akte, wat er op zou duiden dat die akte op straffe van nietigheid vereischt wordt. Wordt hiertegen aangevoerd dat in andere gevallen, waarin de wet solemnitatis causa een akte vordert, zg tevens bepaalt dat deze op straffe van nietigheid moet worden opgemaakt (artt. 202, 1719. B. W., art. 38 K., art. 4 der wet op de Coöp. Vereenigingen van 1876; zie ook art. 1217 B. W.), dan wordt deze bewering weerlegd door de opmerking dat men daar de nietigheid heeft bepaald als straf op het niet notarieel verlijden der akte. Een ander argument voor deze meening is, dat vaststaat, dat voor de naamlooze vennootschappen de notarieele akte solemnitatis causa is voorgeschreven; daaruit zou zgn af te leiden dat de wet weliswaar voor de vennootschap onder firma geen notarieele akte vordert, maar toch de eisch van eene akte niet geheel heeft laten vallen. Deze meening wordt juist geacht door Holtius, dl. I pag. 121 (hoe deze schrijver dan op blz. 119 en 120 kan beweren, dat een vennoot aan zgn mede-vennoot het gemis eener akte niet kan tegenwerpen, is niet duidelijk), door H. Lenshoek van Zwake, in zgn Acad. Proefschr., Leiden 1891, pag. 14 e. v., en door de Eechtb. te 's-Gravenhage d.d. 9 Juni 1891 80 akte. (W. v. h. K. no. 6070); verg. ook vonnis Eechtb. Botterdam 29 Dec. 1886 (W. v. h. B. no. 5405). Gewoonlgk wordt echter aangenomen, dat de akte door art. 22 E. alleen maar probationis causa wordt geëischt. In de eerste plaats wordt voor deze meening een beroep gedaan op de laatste woorden van het artikel. Hoe toch zou het gemis eener akte niet aan derden kunnen worden tegengeworpen, indien er zonder akte in 't geheel geen vennootschap was? Voorts kan op historische gronden worden aangenomen dat het ontbreken eener akte niet de nietigheid der vennootschap meebrengt. De eisch van het opmaken eener akte is overgenomen uit het oude Fransche recht en wel uit de Ordonnance du Commerce van 1673, waarin soortgelijke bepalingen voorkwamen als artt. 89 en 41 van den Code de Commerce. En nu is, zooals uitvoeriger is medegedeeld door Eist-Visseb, dl. III pag. 206, en door J. Loudon in zgn Acad. Proefschr. „Aanteekeningen op art. 22 van het Wetboek van Koophandel", Leiden, 1880, onder de heerschappij van gemelde Ordonnance èn door de rechtspraak èn door de schrgvers steeds aangenomen, dat een akte alleen vereischt werd om tot bewijs te dienen, met dien verstande, dat datgene, wat te dien opzichte in 't algemeen voor burgerlgke zaken gold, bg uitzondering ook voor een handelsrechteüjk onderwerp, nl. de vennootschappen toepasselgk zou zgn. Tenslotte is uit de hierboven medegedeelde geschiedenis van het tot stand komen van ons art. 22 af te leiden dat de Begeering alleen gedacht heeft aan een regeling van het bewijs van het bestaan der vennootschap. De laatste opvatting komt ons de juiste voor; zg wordt ook gedeeld door Eist-Visser, dl. III pag. 205 e. v., de Wal, dl. I pag. 87, J. Loudon in zgn gemeld proefschrift, Diephuis, Handelsrecht, pag. 79, door het Hof te Amsterdam bg arrest d.d. 13 Juni 1901 (W. v. h. B. no. 7670, M. v. H. 1901, pag. 216)' bevestigd bg arrest van den Hoogen Baad d.d. 16 Mei 1902 (W. v. h. E. no. 7775, W. P. N. B no. 1712, Not. W. no. 150, M. v. H. 1902 pag. 224). Verg. ook Molengraaff pag. 182 en de hierna vermelde uitspraken. Ten aanzien van derden wordt in het slot van art. 22 bepaald, dat het gemis eener akte hun niet kan worden tegengeworpen. Derden kunnen dus het bestaan der vennootschap op alle wijzen aantoonen; immers het betreft hier een handelszaak, waarop krachtens art. 1935 B. W. de beperkende bepalingen van de artt. 1938 en 1984 B. W. niet toepasselgk zgn; art. 1932 B. W. en art. 1 lid 2 E gelden dus onverzwakt. In dezen zin Hof Friesland d.'d. 30 Juni 1841 (W.v.h.R. no.210), Bechtb. Arnhem d.d. 26Febr. 1844 (W. v. h. B. no. 485); zie ook Bechtb. Amsterdam d.d. 27 Mei 1910 (W.v. h. E. no. 9168). Onder derden zgn te verstaan allen, die niet zgn de vennooten of hunne rechtverkrijgenden onder algemeenen titel (evenzoo Eist-Visseb dl. III pag. 208). Dat dit aantoonen van het bestaan der vennootschap veelal niet gemakkelgk zal zgn, is hiervoor op pag. 17 e.v. reeds opgemerkt. is tusschen de vennooten de akte het eenige bewijsmiddel? 81 Men vergelijke nog de jurisprudentie, medegedeeld door Polak, Handelsrecht, pag. 247. Tusschen de vennooten en hunne rechtverkrijgenden onder algemeenen titel is nu naar de meest aangenomen leer het bewijs van het bestaan der vennootschap beperkt. Vrijwel algemeen wordt aangenomen, dat tusschen deze personen onderling in geval van ontkentenis het bestaan alleen door de akte kan worden bewezen. In dezen zin luiden de arresten van den Hoogen Raad d.d. 23 Pebr. 1883 (W. v. h. R. no. 4881), 2 Nov. 1888 (W. v. h. R. no. 4974) en 15 Oct. 1891 (W. v. h. R. no. 6097), arresten Hof 's Hertogenbosch d.d. 21 Nov. en 19 Dec 1882 (W. v. h. R. nos. 4873 en 4876), arr. Hof Amsterdam d.d. 6 Jan. 1882 (W. v. h. R. no. 4756; bewijs door getuigen of boeken is uitgesloten), arr. Hof 'sGravenhage d.d. 21 Nov. 1899 (W. v. h. R. no. 7376, M. v. H. 1900 pag. 11; geen ander schriftelgk bewijs is toegelaten, ook geen getuigenbewijs, zelfs niet bg begin van bewijs door geschrifte, geen vermoedens), bevestigende vonnis Rechtb. Rotterdam d.d. 15 Juni 1898 (W. v. h. R. no. 7876), arr. Hof Amsterdam d.d. 5 Jan. 1900 (M. v. H. 1900 pag. 169), bevestigende vonnis Rechtb. Utrecht d.d. 18 Mei 1898 (W. v. h. R. 7163), arr. Hof Amsterdam d.d. 11 Juni 1900 (M. v. H. 1900 pag. 308), en vonnissen Rechtb. Rotterdam 29 Dec. 1886 (W. v. h. R. no. 5405), Rechtb. Amsterdam d.d. 17 Januari 1877 (R. B. 1877 afd. B pag. 59), 22 Februari 1889 (W. v. h. R. no. 5762), 19 November 1897 (W. P. N. R. no. 1466), 5 Dec. 1899 (P. v. J. 1900 no. 43) en 17 December 1909 (W. v. h. R. no. 9094), Rechtb. Leeuwarden d.d. 8 Dec. 1873 (W. v. h. R. no. 8580), Rechtb. den Haag d.d. 16 October 1913 (W. P. N. R. no. 2291), Kg. Amsterdam no. 1 d.d. 3 November en 15 December 1871 (M. v. H. XIV pag. 24). In dezen zin ook de Pinto, pag. 49, Kist-Visseb, dl. IH pag. 209 e. v. en Polak, Handelsrecht, pag. 246; de laatste twee schrgvers achten echter in strgd met de bovenvermelde arresten van de Gerechtshoven te 'sHage d.d. 21 Nov. 1899 en te Amsterdam d.d. 5 Jan. 1900, doch in overeenstemming met de Fransche rechtspraktijk getuigenbewijs toelaatbaar, indien er een begin van bewgs bg geschrifte is. Ook den eed achten zg als bewijsmiddel toelaatbaar (anders evengemeld arrest van het Hof te Amsterdam en vonnis Rechtb. aldaar d.d. 22 Febr. 1889 (W. v. h. R. no. 5762). Nog moet opgemerkt worden dat art. 22 slechts te pas komt, indien het bestaan der vennootschap wordt ontkend (zie het arrest van den Hoogen Raad d.d. 16 Mei 1902, W. v. h. R. no. 7775, M. v. H., 1902 pag. 224). Mitsdien is bekentenis, naast de akte, steeds als bewijsmiddel toegelaten. Staat de vennootschappelgke verhouding tusschen partgen vast, dan verliest de vraag, of er een akte is, alle beteekenis. Wordt het bestaan der vennootschap zelve niet ontkend, maar bestaat er alleen geschil tusschen de vennooten over de vraag of een of ander beding al dan niet is gemaakt, VI. 6 82 is tusschen de vennooten de akte het eenige bewijsmiddel? dan zal art. 22 niet gelden, maar zal het bewijs door getuigen en vermoedens ook vrijstaan. Nu art. 41 Code de Commerce niet is overgenomen, zgn krachtens art. 1935 B. W. alle bewijsmiddelen toelaatbaar, zelfs indien de vennootschap schriftelgk was aangegaan. In denzelfden zin Kist-Visseb, dl. III pag. 210 e. v. en Polak t. a. p. pag. 246. In het ontwerp 1890 wordt do eisch van het opmaken eener akte niet meer gesteld. Ook het Duitsche Handels wetboek eischt geen akte voor een „offene Handelsgeseilschaft". In afwgking van de heerschende leer wordt niettemin door enkelen aangenomen, dat ook tusschen de vennooten zelve het bestaan der vennootschap door alle middelen kan worden bewezen, zulks op grond dat de speciale voorschriften over de akte in onafscheidelgk verband staan met de publicatie; waar nu die publicatie blgkens artt. 26 en 29 slechts in't belang van derden is voorgeschreven, en tusschen de vennooten het niet ter zake doet of de publicatie heeft plaats gehad, zoo meent men, dat het tusschen de vennooten onderling ook onverschillig moet zgn of er al dan niet een akte is; hieruit volgt dan dat de vennooten tegenover elkander ook andere bewgsmiddelen dan de akte kunnen aanwenden. Van deze meening zgn Holtius dl. I pag. 119, Loudon in zgn boven aangehaald proefschrift pag. 40 e. v. en de Bechtb. te Amsterdam d.d. 12 Maart 1869 (W. v. h. E. no. 3138) en te Groningen d.d. 11 Sept. 1846 (R. Bgbl. IX pag. 409 e. v.); zie ook vonnis Bechtb. Amsterdam d.d. 11 Oct. 1860 (M. v. H. II, 1860 pag. 273) en vonnis Bechtb. Alkmaar d.d. 81 Mei 1855 (M. v. H. II 1860 pag. 276 '. Zooals wg boven zagen, bepaalt de wet uitdrukkelgk, dat het gemis eener akte niet aan derden kan worden tegengeworpen. Kunnen nu omgekeerd derden, door de vennootschap aangesproken, zich ter bestrijding van den eisch, er zich op beroepen dat er geen akte bestaat? Hoewel KistVisseb, dl. III pag. 210 noot 1, van oordeel is, dat dergelijke gevallen niet dikwgls zullen voorkomen, is de vraag toch ter sprake gebracht bg een procedure voor de Bechtbank te Botterdam. Bg vonnis van 29 December 1886 (W. v. h. B. no. 5405) werd aangenomen, dat een vennootschap, niet bg akte aangegaan, niet als zoodanig tegenover derden in rechte kan optreden, terwgl bg vonnis dierzelfde Bechtbank van den 29 December 1881 (B. Bgbl. 1888 afd. B pag. 305) werd aangenomen, dat een vennootschap onder firma fle plaats harer vestiging tegenover derden alleen door een akte kan bewgzen. In denzelfden zin besliste de Bechtbank te Almelo bg haar vonnis van 27 Mei 1903 (W. v. h. B. no. 8050), daarbg overwegende: „dat een vennootschap van koophandel onder eene firma moet worden „aangegaan bg eene schriftelijke akte; „O. dat de wetgever, ondanks dit gebiedend voorschrift, de mogelgkheid „onderstelt, dat eene oprichtingsakte ontbreekt en voor dit geval heeft „bepaald, dat het gemis daarvan aan derden niet kan worden tegengewor- inschrijving en publicatie. 83 „pen, die dns door alle middelen rechtens het bestaan der handelsfirma, „met welke zij gehandeld hebben, mogen bewgzen; „O. dat naar den rechtsregel: „Qui de nno dicit, de altero negat", „de aangehaalde wetsbepaling zoo moet worden verstaan, dat derden aan „eene handelsfirma het gemis van zoodanige akte wel kunnen tegenwerpen, „en dat de leden dier firma dan slechts één bewijsmiddel voor haar bestaan „kunnen gebruiken, te weten de schriftelijke akte.* Polak, Handelsrecht, pag. 247 is ook van deze meening, die blijkbaar ook gedeeld wordt door Kist-Visseb, dl. ni, pag. 210, waar hg opmerkt: „Dezen (d. z. de vennooten) worden zoowel in geschillen onderling „als in geschillen met derden door die bewijsbeperking getroffen." Zie ook nog vonnissen Bechtb. Dordrecht d.d. 81 Mei 1858 (W. v. h.E. no. 2031) en Bechtb. Amsterdam d.d. 15 December 1869 (W. v. h. B. no. 3207). Behalve het opmaken van een authentieke of een onderhandsche akte, ten bewgze van het bestaan der vennootschap onder firma, eischt de wet inschrgving en publicatie dier akte. Deze inschrgving en publicatie wordt niet vereischt voor het bestaan der vennootschap (anders bg de coöperatieve Vereenigingen; zie art. 6 der wet van 17 November 1876, Stbl. no. 227), en evenmin om het bestaan der vennootschap te bewijzen, maar dient meer in het belang der vennooten, om zich tegenover derden op bg de overeenkomst gemaakte beperkingen (zie art. 17 lid 2) te kunnen beroepen. Immers art. 29 bepaalt, dat indien inschrgving en publicatie niet behoorlijk hebben plaats gehad, de vennootschap ten aanzien van derden wordt aangemerkt als algemeen voor alle handelszaken, als aangegaan voor eenen onbepaalden tgd en als geenen der .vennooten uitsluitende van het recht om voor de firma te handelen en te teekenen. Derden kunnen echter niet beweren dat er in 't geheel geen vennootschap is; in denzelfden zin besliste de Bechtbank te Zutphen bg haar vonnis d.d. 17 September 1874 (M. v H. 1875 pag. 51). Verg. ook de arresten van den Hoogen Baad d.d. 23 Mei 1890 (W. v. h. B. no. 5878) en 15 October 1891 (W. v. h. B. no. 6097). Dat verzuim van behoorlijke publicatie tengevolge heeft dat de vennootschap tegenover derden als algemeen voor alle handelszaken wordt beschouwd, kan wel eens zonderlinge gevolgen hebben. Zoo wordt door J. C. J. Waldorp in W. P. N. B. no. 2028 het voorbeeld gesteld dat een der vennooten van een niet-gepubliceerde vennootschap onder firma, welke ten doel heeft handel in automobielen te drgven, een groote partij boter koopt. Is nu, zoo vraagt hg, volgens art. 29 K. de andere vennoot ook hoofdelijk aansprakelijk tot betaling van den prijs van de boter? Naar hg meent beantwoordt Molengraaff (pag. 188) deze vraag ontkennend, waar hg schrijft: „Bg verzuim van inschrgving eener akte en „van bekendmaking geldt alleen datgene wat uit het openbaar optreden „onder een firma afgeleid kan worden." Het komt ons voor dat genoemde hoogleeraar iets anders op het oog heeft gehad, dan Waldobp uit gemelde 84 inschrijving en publicatie. zinsnede meent te moeten lezen; immers terstond op het geciteerde volgt: „art. 29 en art. 31 al. 2 en 3". Blijkbaar is dus meer gedacht aan den duur der vennootschap, althans aan hetgeen volgens de wet uit het openbaar optreden onder een firma kan worden afgeleid, en dat is al datgene wat art. 29 E. bepaalt. Het komt ons daarom voor dat tegenover derden elk der vennooten hoofdelijk aansprakelgk is ook voor verbintenissen — mits handelsverbintenissen (verg. pag. 47 hiervoor) —, die niet het eigenlijke doel der vennootschap betreffen; art. 29 j° art. 26 no. 2 K. laten geen andere opvatting toe. Zoo absurd als Waldorp dit schijnt te vinden is het ook niet; de vennootschap onder firma toch wordt aangegaan met het oog op bepaalde personen (verg. Kist-Visseb, dl. Hl pag. 185); de partijen dienen vooraf wel te weten aan wien zg zich verbinden, daar zg tengevolge van hun hoofdelgke aansprakelijkheid zich overgeven aan het beleid van hun medevennoot; of het nadeel dat zij door diens wanbeheer lijden, samenhangt met het doel der maatschap of niet, zal hun vrg onverscliillig laten. En willen zij meerdere waarborgen, zg kunnen deze verkrggen door opmaking en publiceering eener akte. De inschrgving geschiedt op de wgze in art. 23—27 K. bepaald. Anders dan in den Code de Commerce (art. 42) is bg ons geen termgn voor de inschrgving bepaald. Art. 29 dwingt de vennooten in hun eigen belang voor een spoedige inschrgving zorg te dragen. In verband hiermede bepaalt art. 27 K. dat de inschrgving gedagteekend wordt op den dag op welken de akte of het uittreksel ter griffie gebracht is. Elk der vennooten heeft het recht deze inschrgving te doen geschieden (Bechtb. Amsterdam d. d. 1 Februari 1855, Rechtsg. Bgbl. V pag. 274). Art. 28 bepaalt dat de akte moet worden ingeschreven ter griffie van de arrondissements-reehtbank in de plaats of plaatsen, waar de vennootschap is gevestigd, of bij ontstentenis van dien, ter griffie van den kantonrechter. Waar moet nu de inschrgving geschieden, indien ter plaatse waar de vennootschap gevestigd is, noch een rechtbank, noch een kantongerecht zetelt? De Minister van Justitie beantwoordde bg brief d.d. 10 April 1872, no. 127, 2e afd. (te vinden in P. W. no. 6115) deze vraag in dien zin, dat deze akten moeten worden ingeschreven ter griffie van het kantongerecht; de letter van het artikel geeft dit aan en de geschiedenis van het artikel geeft geen grond om een andere uitlegging aan -te nemen. Zie ook nog de mededeelingen door notaris J. G-. J. Moll en door X in het Bgbl. van het Corresp. Blad van de Broederschap der Not. II blz 69 e. v. en 97 (gedaan vóór het bekend worden van gemeld P. W. no. 6115) en door notaris Th. van Uye Pieteese in het W. v. h. B. no. 4721. Verg. ook een rechtsvraag van X. in W. P. N. B. no. 1756). Waar inschrgving aan een verkeerde griffie niet het beoogde gevolg heeft, zullen partgen — en dus ook de notaris indien het hem is opge- publicatie. 85 dragen (onder zgn legale werkzaamheden valt het echter niet) — er voor hebben te waken, dat de wet op dit punt nauwkeurig wordt nageleefd. Volgens art. 25 E. kan ieder inzage krijgen van het ingeschrevene en daarvan te zgnen koste afschrift bekomen. De kosten zijn bepaald in art. 25 van het tarief van justitiekosten en salarissen in burgerlgke zaken. Uit de minder juiste redactie van art. 25 K. mag men niet afleiden dat men gratis inzage van de registers zou kunnen nemen; de kosten van inzage vallen onder art. 23 la h of i van het tarief. Behalve de inschrgving eischt de wet ook nog publicatie van een uittreksel der akte van vennootschap en wel: lo. in het officieel dagblad, d. i. de Staatscourant, en 2o. in een nieuwspapier van de plaats waar de vennootschap gevestigd is, of, bg gebreke van zoodanig nieuwspapier, in dat eener naburige plaats (art. 28). Op overtreding van dit voorschrift stelt art. 29 lid 1 dezelfde straf als op de niet-inschrijving. Het tweede lid van art. 29 bepaalt dat bij verschil tnsschen het ingeschrevene en het bekend gemaakte alleen die bepalingen tegen derden werken, die vermeld zgn in het officieel dagblad en de nieuwspapieren. Deze bepaling is opgenomen op grond van de overweging, dat derden veel eerder zullen kennis nemen van de bekendmakingen dan van de inschrgvingen ter grifie. Gevraagd mag echter worden of de bepaling van art. 29 lid 2 eigenlijk niet onjuist is. Voor de werking tegenover derden eischt de wet inschrij* ving en publicatie in het officieel en in een plaatselijk blad. Is aan een dezer eischen niet voldaan, dan geldt de bepaling van art. 29 lid 1. (Evenzoo Kist-Visser, dl. III pag. 218). Indien verzuimd is een beperkende bepaling der akte in de bladen op te nemen, dan geldt deze niet tegen derden; de wet had dit in art. 29 lid 2 niet nog eens behoeven te bepalen! Het eenige gevolg is nu dat men zou kunnen twgfelen over de vraag of een bepaling, wel in de blaften gepubliceerd, maar niet ter griffie ingeschreven, wel tegenover derden werkt. Waar niet aan de wettelgke eischen is voldaan, zouden wij hier toch art. 29 lid 1 toepasselgk achten. De wet zwggt over de vraag, wat rechtens is, indien er verschil bestaat tusschen de bekendmaking in de Staatscourant en die in het plaatselijk blad. O. i. terecht; slechts indien aan alle drie eischen van publiciteit is voldaan, kan een beperkende bepaling tegenover derden gelden. Anders dan bg de naamlooze vennootschap (art. 38 E.) geschiedt hier de plaatsing in de Staatscourant niet kosteloos. Vrij algemeen bestaat de gewoonte om in de plaatselijke bladen slechts een opgave te doen van den inhoud der akte; een enkele maal ziet men zelfs alleen een aankondiging van de oprichting der vennootschap onder firma, met verwijzing naar de Staatscourant (zooals art. 38 E. dat voor naamlooze vennootschappen voorschrijft). De laatste handelwijze is natuurlijk 86 registratierecht. geheel onjuist, maar ook de eerste verdient geen aanbeveling, daar art. 28 eischt het bekendmaken van een uittreksel der akte; het beste is dus een uittreksel te pnbliceeren, geheel overeenkomstig met dat, hetwelk ter griffie is ingeschreven (evenzoo Mr. C. D. Asser c.s. „Aant. op het W. v. K." ad art. 29). Hetzelfde beginsel, dat aanleiding gegeven heeft tot het voorschrift, dat de oprichting van een vennootschap onder firma moet worden bekend gemaakt, brengt ook mee dat alle veranderingen in de vennootschap, die van belang voor derden kunnen zgn, worden gepubliceerd. Om deze reden is het 'voorschrift van art. 31 in onze wet opgenomen. Men vergelijke hierover pag. 66 hiervoor en Polak, pag. 251 e. v. Het is voldoende, dat in het uittreksel der akte van vennootschap vermeld worden de namen der eigenlijke firmanten; zgn er ook commanditaire vennooten, dan behoeven hunne namen niet te worden vermeld. (Arrest H. E. d.d. 23 Mei 1884, W. v. h. E. no. 5057). De aankondiging van naam, voornaam, beroep en woonplaats der firmanten, voorgeschreven door art. 26 K. bij oprichting van een vennootschap onder firma, behoeft niet plaats te hebben bij de publicatie der ontbinding, zoodat men dan kan volstaan met de vermelding, dat de vennootschap, gehandeld hebbende onder de firma , is ontbonden (arrest Gerechtshof Noord-Brabant d.d. 21 September 1847, W. v. h. E. no. 901). Bg vonnis d.d. 28 November 1864 (W. v. h. E. no. 2655) besliste de Bechtbank te Amsterdam, dat onderteekening der aankondiging niet door de wet wordt gevorderd. Ook werd bij dit vonnis gezegd, dat het verzuim van publicatie der oprichting eener vennootschap aan derden niet het recht gaf onbekendheid voor te wenden ten opzichte van de ontbinding daarvan, indien deze behoorlijk is bekend gemaakt. 16) Registratierecht. Waar de wet van 11 Juli 1882 (Stbl. no. 92) in art. 16 lid 2 de akte van oprichting eener vennootschap aan een vast recht van ƒ15.— onderwerpt, is het duidelijk dat de inbreng van geld, goederen of arbeid, zonder welke een vennootschap niet kan ontstaan, niet aan een afzonderlijk recht is onderworpen. Verg. Vroom-de Wilde, no. 635, Levenkamp, no. 828, Moll-de Leeuw, pag. 208, P. W. no. 5835. Toen men dan ook den inbreng in sommige gevallen belasten wilde, was daarvoor een uitdrukkelijke wetsbepaling noodig. Bij de wet van 23 Juli 1908 (Stbl. no. 239) is belast met evenredig recht de inbreng van onroerende goederen in naamlooze vennootschappen, in coöperatieve en andere vereenigingen en in commanditaire vennootschappen op aandeelen. registratierecht. 87 Hoewel naar de letter der wet de inbreng van onroerend goed in een vennootschap onder firma, die te brengen is onder «andere vereenigingen" ook zou moeten worden belast met evenredig recht, is het toch niet de bedoeling des wetgevers geweest ook hier belasting te heffen. Bg een andere opvatting toch zou het ongerijmd zgn, dat naast de vereenigingen werden genoemd de naamlooze vennootschappen en de commanditaire vennootschappen op aandeelen. Bovendien zgn, blgkens de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, de woorden «rechtspersoonlgkheid bezittende", welke sommige leden vóór het woord «vereenigingen" in art. 1 wenschelgk achtten, alleen daarom niet opgenomen, opdat de heffing van het evenredig recht niet zou kunnen worden bestreden met de opmerking, dat de vereeniging tgdens den inbreng nog geen rechtspersoonlgkheid bezat. Duidelijk blgkt uit dit antwoord de bedoeling van de Begeering, om onder „vereenigingen" alleen die lichamen te verstaan, die rechtpersoonlijkheid kunnen verkrijgen. In dezen zin wordt het artikel ook opgevat door Vroom-de Wilde, no. 6876, en Moll-de Leeuw, pag. 204, en door het Bestuur der Begistratie blgkens P. W. no. 10874. Van eigenlgken «inbreng" is aUeen maar sprake, indien deze te beschouwen is als verplichting van den vennoot als zoodanig, maar niet zoo de vennoot, als vergoeding van hetgeen hg aan de vennootschap afstaat, een som gelds of goederen krijgt, of wel van de betaling van schulden wordt ontheven. In dat geval is er een overdracht van goederen onder bezwarenden titel, die met het contract van vennootschap geen onafscheidelijk geheel uitmaakt, en dus afzonderlijk behoort te worden belast. Verg. Vroom-de Wilde, no. 687 en de daar vermelde rechterlgke en administratieve beslissingen. Bg P. W. no. 8229 heeft het Bestuur echter aangenomen, dat dit recht wegens overdracht onder bezwarenden' titel niet moest worden geheven, indien de z.g. «inbreng" tegen vergoeding plaats had in vennootschappen, die geen rechtspersoonlgkheid bezaten. Volgens het Bestuur is bij deze vennootschappen het overgangsrecht niet terstond schuldig, omdat het in den geest der wet van 1882 (art. 8) ligt, dit recht eerst bij de liquidatie te vorderen. Terecht merken Vroom-de Wilde (no. 687) en Moll-de Leeuw (pag. 205) op, dat er geen reden bestaat onderscheid te maken tusschen vennootschappen, die wel- en die niet rechtspersoonlgkheid bezitten. Art. 8 der wet van 1882 heeft o. i. niets met de zaak te maken, het handelt alleen over ingebrachte zaken, terwgl het evenbedoelde overgangsrecht juist schuldig wordt geacht wegens zaken, die niet ingebracht zgn, maar overgedragen onder bezwarenden titel. Uit de beslissing P. W. no. 8229 valt niet met zekerheid af te leiden of het Bestuur overgangsrecht schuldig acht bg z.g. «inbreng" van roerende goederen tegen een vergoeding of overname van schuld. Op art. 8 der wet van 1882 kan dan geen beroep worden gedaan, om de verschuldigdheid van het overgangsrecht te ontkennen. Uit hetgeen van de zgde van het Bestuur is aangevoerd in de proce- 88 REGISTRATIERECHT. dure voor de Bechtbank te 's Hertogenbosch (P. W. no. 10203), mag worden afgeleid dat het Bestnnr ten aanzien van roerende goederen het recht wegens overdracht onder bezwarenden titel wel schuldig acht ook bg „inbreng" in niet-rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen. In denzelfden zin Moll-de Leeuw, pag. 205 noot 4. Het is mogehjk, dat door een of meer der vennooten het genot van een zaak wordt ingebracht, terwijl hij daarvoor een zekere vergoeding krijgt. Deze vergoeding kan in vele gevallen beschouwd worden als een prelevement op de winstyen in dergeUjke gevallen is er geen aanleiding tot heffing van eenig afzonderüjk recht (verg. P. W. nos. 78, 2836, 8228, 7711,9975, de vonnissen der Bechtbank te 'sGravenhage d.d. 20 Maart 1849, P. W. no. 813, te Amsterdam d.d. 4 Juni 1850, P. W. no. 1305 en te Boermond d. d. 28 November 1878, P. W. no. 6470). Geniet echter de vennoot, die het genot zgner zaak afstaat, daarvoor een vergoeding onafhankelgk van de omstandigheid of er al dan niet winst gemaakt wordt, dan is er te denken aan een afzonderlijke huurovereenkomst, die met het daarvoor vastgestelde recht moet worden belast. (P. W. nos. 77 en 9308). Waar de vennootschap onder firma geen rechtspersoonlgkheid bezit, kan het huurrecht niet worden geheven over den geheelen gekapitaliseerden huurprijs, maar behoort daarvan to worden afgetrokken het aandeel, dat den vennoot-verhuurder in de winsten zal toekomen (verg. P. W. nos. 9808 en 9975). Voor een meer uitvoerige behandeling van deze en andere vragen van fiscaalrechtelijken aard, meenen wij te kunnen volstaan met een verwijzing naar de handboeken over de registratie-wetgeving. (Vboom-de Wilde, 5e druk dl. I, pag. 400 e. v., dl. II, pag. 231 e. v., Levenkamp, no. 827 e. v., Moll-de Leeuw, pag. 241 e. v. en naar de beslissingen P. W. nos. 10640, 10641 en 10642). bm Vennootschap onder firma en hij wijze van geldschieting. 1) No. 2. Voor Johannes Merscher, notaris ter standplaats 's-GravenCommandi- hoge, verschenen: re Ven- jq {jg jjeej. a.ntoniüs VeENHÜIZEN, nootschap ' a.a. so 2o. de Heer Bernardus Veenhuizen, en December 3o de heer GeRARDUS dennenburg, 1913. ' allen kooplieden, wonende te 's-Gravenhage, die verklaarden met elkander aan te gaan een comman- COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP. 89 elitaire handelsvennootschap 2) onder firma 3) en wel onder de navolgende bepalingen. Artikel 1. De vennootschap wordt aangegaan onder de firma A. Veenhuizen en Co., en is gevestigd te 's-Gravenhage. De vennooten sub lo en 2o genoemd zullen alleen zijn beheerende vennooten, de vennoot sub 3o genoemd alleen commanditaire vennoot. 4) Artikel 2. De vennootschap heeft ten doel voort te zetten de door den comparant sub lo genoemd tot heden alleen en voor eigen rekening gedreven zaak, bestaande in een handel in koloniale waren en aanverwante artikelen en al wat daarmee in verband staat. Artikel 3. De vennootschap wordt aangegaan voor den tijd van vijf jaren, een aanvang nemende den eersten Januari negentienhonderd veertien en alzoo eindigende den een en dertigsten December negentienhonderd achttien, met dien verstande, dat zij daarna stilzwijgend van jaar tot jaar doorloopt, indien geen opzegging plaats vindt, welke opzegging zal moeten geschieden vóór den eersten Juli. Artikel 4. De beheerende vennooten brengen al hun kennis en arbeid in. Bovendien wordt ingebracht: door den vennoot sub lo genoemd: a. een huis en erf te 's-Gravenhage, aan de ... . straat no. 26, bekend op den kadastralen legger dier gemeente onder sectie D nummer 524, ter grootte van twee aren, door hem in eigendom verkregen bij akte van verkoop en koop den 90 COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP. eersten Mei achttienhonderdnegentig ten overstaan van den ondergeteekenden notaris verleden, bij afschrift overgeschreven ten hypotheekkantore te 's-Gravenhage den tienden Mei daarna in deel 785 nummer 71, wordende dit goed geschat op . . . gulden. b. alle gereedschappen, werktuigen, voorraden, rechten, vorderingen en verbintenissen, kortom de geheele handelszaak, een en ander geschat op ... . gulden; door den comparant sub 2o genoemd een som van drieduizend gulden in contanten en door den comparant sub 3o genoemd een som van vijftienduizend gulden in contanten. 5) In onderling overleg kunnen door de vennooten meerdere gelden of goederen in de vennootschap worden gebracht. Ieder der vennooten wordt voor de waarde van zijn inbreng op zijn rekening in de boeken der vennootschap gecrediteerd. Hij geniet van het hem volgens die rekening toekomende ten laste der onkostenrekening uit de winst een vergoeding, berekend als een interest van vier ten honderd per jaar. Voor zoover betreft hunne onderlinge rechtsverhouding beschouwen de vennooten het bedrag, dat aan ieder hunner volgens zijn evengemelde rekening toekomt, als schuld der vennootschap. Artikel 5. Geen der vennooten mag, hetzij tijdens het bestaan der vennootschap, hetzij, behoudens het in artikel 10 bepaalde, gedurende de eerste vijf jaren na hare ontbinding, zonder toestemming van zijn mede-vennooten, alleen of met anderen een soortgelijk bedrijf als dat waarvoor .deze vennootschap is aangegaan, uitoefenen, of daarbij rechtstreeks of zijdelings belanghebbende zijn. Degene der vennooten, die deze bepaling overtreedt, is verplicht aan elk der andere vennooten voor elke overtreding COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP. 91 een som van .... als schadevergoeding te betalen, onverminderd het recht van deze vennooten om op dien grond ontbinding der vennootschap te vorderen. Artikel 6. Elk der beheerende vennooten is bevoegd voor de vennootschap te handelen en te teekenen, de vennootschap aan derden en derden aan de vennootschap te verbinden. De medewerking van beide beheerende vennooten wordt echter gevorderd tot het opnemen van gelden — waaronder niet wordt verstaan het beschikken bij den kassier der vennootschap over beschikbare kasgelden — voor het voeren van processen, het aangaan van dadingen, compromissen en accoorden, het teekenen van handelspapier boven een bedrag van — gulden, het aangaan van borgtochten, het verkrijgen en vervreemden van onroerende goederen en vaartuigen, het verleenen van zakelijke rechten, het berusten in rechtsvorderingen en het nemen van executoriale maatregelen, en het verrichten van alle handelingen, die niet tot den gewonen werkkring der vennootschap behooren. Artikel 7. Het boekjaar der vennootschap valt samen met het kalenderjaar. Na afloop van elk boekjaar, alsmede bij een eventueele ontbinding der vennootschap in den loop van een boekjaar, worden de boeken der vennootschap afgesloten en worden een balans en een winst- en verlies-rekening ontworpen, welke in het daarvoor bestemde boek ingeschreven en ten bewijze van goedkeuring door alle vennooten geteekend worden binnen twee maanden na afloop van het boekjaar of na de bedoelde ontbinding. Indien over de goedkeuring of de teekening geschil ontstaat, en de vennooten op een andere wijze niet tot oplossing geraken, heeft de meest gereede belanghebbende het recht om aan den bevoegden rechter te verzoeken de benoeming van drie des- 92 COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP. kundigen, die het geschil zullen beslissen, na de vennooten in de gelegenheid te hebben gesteld hun beweringen voor te dragen. De deskundigen hebben het recht alle boeken en bescheiden in te zien en beslissen in hoogste ressort, ook over de gemaakte kosten. Zoo noodig zullen zij zelf de balans met winst- en verlies-rekening vaststellen en teekenen. Artikel 8. Ter berekening van de netto-winst worden van de brutowinst afgetrokken alle kosten van onderhoud en herstelling der goederen der vennootschap en van verzekering tegen brand en andere schade, alle rijks- en andere belastingen, alle loonen van personeel, reiskosten en alle andere kosten, welke door het beheer en de exploitatie der handelsonderneming zijn veroorzaakt. Ook wordt daarvan afgetrokken de aan elk der vennooten ingevolge het voorlaatste lid van artikel 4 dezer akte toekomende vergoeding. De netto-winst wordt door de vennooten gelijkelijk gedeeld 6), met dien verstande, dat de commanditaire vennoot per jaar aan de evenbedoelde vergoeding en als verder winstaandeel tezamen niet meer zal genieten dan tweeduizend gulden. De eventueel geleden verliezen worden gelijkelijk gedragen, en het ten laste van elk der vennooten komende wordt ieder jaar van het credit zijner rekening afgetrokken. De commanditaire vennoot zal echter nimmer gehouden zijn alsnog eenige som tot dekking der geleden verliezen te storten 7); op het hem over eenig jaar toekomende winstaandeel mag niet worden gekort zijn aandeel in de in een ander jaar geleden verliezen. In voorschot op het winstaandeel zullen de vennooten ter nadere verrekening maandelijks een som uit de kas mogen nemen, bedragende voor elk der beheerende vennooten gulden en voor den commanditairen vennoot gulden. Artikel-9. De werkzaamheden, aan net beheer en de uitoefening van COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP. 93 de zaken der vennootschap verbonden, zijn uitsluitend opgedragen aan de vennooten sub lo en 2o genoemd, en worden door dezen in onderling overleg geregeld De commanditaire vennoot kan zelf of door een ander namens hem te allen tijde toezicht 8) houden op alle handelingen van de beheerende vennooten en kennis nemen van den toestand der zaak in haren geheelen omvang, waartoe laatstgenoemde vennooten hem of zijn lasthebber door inzage der boeken en door het geven van alle verlangde inlichtingen in staat moeten stellen. Artikel 10. Indien de commanditaire vennootschap ten opzichte van een der vennooten ophoudt te bestaan 9) — ook indien dit een gevolg is van de in artikel 3 bedoelde opzegging —, blijft zij ten opzichte van de beide anderen voortduren, met dien verstande, dat zij alleen als vennootschap onder firma blijft doorloopen, indien de band ten opzichte van den commanditairen vennoot wordt verbroken. De overblijvenden hebben het recht de zaken onder dezelfde firma voort te zetten en om de baten over te nemen of zich te doen toescheiden, mits hun verlangen daartoe aan den uitgetreden vennoot of diens rechtverkrijgenden schriftelijk te kennen gevende binnen drie maanden nadat de vennootschap heeft opgehouden uit drie personen te bestaan. De overname of toescheiding geschiedt binnen drie maanden na deze kennisgeving volgens de laatst goedgekeurde balans, en, voor zoover betreft daarop niet voorkomende zaken, volgens facturen en anders volgens taxatie door deskundigen, te benoemen en te beèedigen overeenkomstig de wettelijke bepalingen voor het geval van boedelscheiding met minderjarigen en voorts onder verplichting om aan de andere partij al. het aan deze uit of tenlaste der vennootschap toekomende binnen zes maanden na de overneming met de wettelijke rente van af het eindigen tot den dag der betaling uit te keeren en om alle lasten en schulden der vennootschap te voldoen. 94 COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP. Voor zoover dit mogelijk is, blijven de bepalingen dezer akte toepasselijk op de voortgezette vennootschap. Het aandeel van de overblijvenden in de gemeenschappelijke baten wordt bepaald door het aandeel dat zij oorspronkelijk bezaten, vermeerderd met dat hetwelk zij hebben overgenomen. Artikel 11. Ligt de oorzaak van het eindigen der tusschen de drie comparanten opgerichte vennootschap bij twee hunner, dan eindigt de vennootschap, maar heeft de derde het recht in het vorig artikel omschreven onder de daar vermelde verplichtingen. Is deze derde echter de commanditaire vennoot, of ligt de oorzaak van het eindigen bij alle drie vennooten, dan zal geen hunner het recht tot overneming hebben, maar zal de vennootschap door de gewezen vennooten of hunne rechtverkrijgenden worden vereffend. Artikel 12. De boeken en papieren blijven onder berusting van dengene die het recht heeft de zaken over te nemen, of, ingeval het tweede lid van artikel 10 toepasselijk is, onder berusting van den comparant Antonius Veenhüizen of diens rechtverkrijgenden. Artikel 13. De kosten van oprichting komen ten laste der vennootschap en worden zoodra mogelijk afgeschreven. Tenslotte verklaarden de comparanten, dat zij, ook voor daden van gerechtelijke ten uitvoerlegging en voor latere gerechtelijke handelingen, woonplaats kiezen ten kantore van den notaris, bewaarder dezer minuut. Waarvan akte 10), in minuut opgemaakt, is verleden te 's-Gravenhage den dertigsten December negentienhonderd dertien COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP. 95 in tegenwoordigheid van .... en .... als getuigen, die evenals de comparanten aan den notaris bekend zijn. Onmiddellijk na voorlezing is deze akte onderteekend door de comparanten, de getuigen en den notaris. Registratierecht 11) f 15.—. Art. 68 $ III no. 4 der Wet van 22 Frimaire VII (B. d. L. no. 248) en art. 16 lid 2 der Wet van 11 Juli 1882 (Staatsblad no. 92). 1) Vennootschap bij wgze van geldschieting. „Zooals wg hiervoor (pag. 16) reeds opmerkten treden niet alle vennootschappen in dezelfde mate naar buiten op. Minder dan bij de firma is dit het geval bij de commanditaire vennootschap, in art. 14 K. ook genoemd „vennootschap bg wgze van geldschieting" of wel „compagnieschap en commandite." Deze vennootschap verdient in het maatschappelijk leven eene plaats in zoo ver het daarbg mogelijk is, geld ter beschikking van handel en industrie te stellen en daarmee winst te behalen, zonder dat degene die dat doet in zgn geheele vermogen aansprakelgk wordt. Bg" de vennootschap onder firma toch kunnen de vennootschapsschulden op het geheele vermogen van elk der vennooten worden verhaald, een toestand, die zooveel te gevaarlijker is, omdat elke vennoot afzonderlijk die vennootschapsschulden kan aangaan. Eeeds vele eeuwen heeft men getracht een vennootschapsvorm te vinden, waarbg de vennooten niet in hun geheele vermogen kunnen worden aangesproken, maar slechts in beperkte mate aansprakelijk zgn. In het Bomeinsche recht kwamen reeds bepalingen voor omtrent de „commenda". Naar uitvoerig is medegedeeld door Mr. W. Binger in zgn proefschrift „De Commanditaire vennootschap zonder aandeelen" (Utrecht 1865, pag. 9 e. v.; zie ook zgn later geschrift „De Commanditaire vennootschap bg aandeelen", 1872, en zgn praeadvies in 1882 aan de Nederlandsche Juristen- Vereeniging, opgenomen in de handelingen dier Vereeniging, pag. 192 e. v.) is het niet waarschijnlijk dat onze commanditaire vennootschap van deze „commenda" afstamt. Ook in de Fransche en Italiaansche handelssteden aan de Middellandsche zee kende men in de Middeleeuwen een „commenda" of „accomenda". Dit was een contract, waarbg iemand aan een koopman koopwaren of geld toevertrouwde met den last om daarmede handel te drgven. Degene, die handel dreef, kreeg slechts een aandeel in de winst, terwgl de eigenaar van het toevertrouwde kapitaal de door den handel verkregen baten ontving. Hier was dus werkelijk een soort maatschap, societas, aanwezig. Naar het oordeel van Kist (2e druk, dl. III pag. 291 e. v.) en Holtius 96 karakter der commanditaire vennootschap. (dl. I pag. 109) was dit de oorsprong van onze commanditaire vennootschap. Men vergelijke ook Eist-Visser (dl. III pag. 329 e. v.). Mr. Binger t. a. p. acht dit onjuist en ziet er eerder in de oudste vorm van het tegenwoordige commissie-contract. Wel meent ook hij dat in het Italiaansche recht de bron van ons contract is te vinden; er bestond n.1. een soort overeenkomst, ook accomenda genoemd, waarbg personen, die hun naam meenden te zullen bevlekken door handel te drijven, maar toch voor de winst, die met handel te bereiken is, niet ongevoelig waren, hun kapitaal afstonden aan een koopman, met bepaling dat hun naam niet zou worden genoemd, terwgl zg in de winsten zouden deelen. Dit contract, dat ook dikwgls aangegaan werd ter ontduiking van het verbod van geldleening tegen interesten, had echter meer overeenkomst met een verbruikleen dan met een maatschap. Volgens Mr. Binger zou in deze overeenkomst de oorsprong liggen van onze commanditaire vennootschap. In het Fransche recht werden de commanditaire vennootschappen bij menigte aangetroffen en blijkbaar zeer nuttig voor het handelsverkeer geacht. Zoo noemde Troplong deze vennootschap „La reine ambitieuse de 1'industrie, agent miraculeusement découvert pour régénérer 1'économie commerciale." Ten einde een betere regeling te verkrijgen werden in den Code de Commerce eenige voorschriften opgenomen, die er op wezen dat men hier wel te denken had aan de Bomeinsche societas. In het Oud-Hollandsche recht schgnt de commanditaire vennootschap niet veel voorgekomen te zgn. Slechts zelden vindt men er melding van gemaakt, o.a. door Van der Eeessel (Theses selectae, no. 704). Mr. Binger vermeldt in zgn aangehaald proefschrift (pag. 96) een commanditaire vennootschap, die bestaan zou hebben tusschen de Amsterdamsche kooplieden Gebroeders Van der Zaanen en den Pruisischen Koning Frederik den Gbooten. Ook in het Ontwerp B. W. van Van der Linden van 't jaar 1807 wordt gesproken van een sociëteit en commandite. De hierop betrekking hebbende bepaling is overgenomen in het ontwerp Wetboek van Koophandel van 1809 en vervolgens ook met eenige wijziging en aanvulling in het ontwerp van 1822. Er bestaat bij onze schrgvers groot verschil van meening over de vraag of onze commanditaire vennootschap hetzelfde karakter heeft als de Fransche „société en commandite" en dus is een societas, dan wel meer overeenstemming heeft met een contract van geldleening. Dit verschil van meening komt uit bij beantwoording van de vragen, wie eigenaar is van het vennootschappelijk vermogen, wie aangesproken kan worden voor de schulden, wie kan worden failliet verklaard, enz. Op deze punten zal hierna worden teruggekomen. Mr. Bingeb ontkent dat de commanditaire vennootschap naar ons recht een maat- of vennootschap is in den zin van art. 1655 B. W. Hij is van oordeel, dat de wet voor de commanditaire vennootschap bij ons geen andere karakter der commanditaire vennootschap. 97 vereischten stelt dan de Italiaansche wet voor de accomenda (pag. 99 e. v. van zgn proefschrift). Voorts vindt hg (pag. 102 e. v.) in de bepalingen van ons Wetboek van Koophandel zoodanige afwgkingen van het Fransche recht, dat z. i. het karakter van maatschap, dat do Fransche société en commandite ongetwijfeld had, bg ons is verloren gegaan. In de eerste plaats wgst hg dan op art. 23 C. d. C, bepalende dat de commanditaire vennootschap onder een nom social handelt; uit het voeren van een handelsnaam door een persoon wil hg weliswaar niet in alle gevallen afleiden dat die persoon dan ook ten behoeve van een vennootschap zou handelen, maar hg acht het -toch een aanwgzing voor het bestaan eener maatschap. Bg ons daarentegen wordt — anders dan bg een vennootschap onder firma — geen handelsnaam voor de commanditaire vennootschap vereischt. En nu is dit volgens Binger het gevolg daarvan dat men de commanditaire vennootschap ook niet als een eigenlgke maatschap heeft willen beschouwen. Aan art. 20 lid 1 en aan art. 80 K. kan naar het oordeel van Mr. Binger geen argument worden ontleend voor de meening dat een commanditaire vennootschap onder een firma moet handelen. Beide artikelen staan in verband met art. 19 lid 2, waar gezegd wordt, dat een vennootschap wel kan zgn eene onder firma en tevens en commandite. Is dit nu het geval dan gelden de artt. 20 lid 1 en 80. Voorts bepaalt de C. d. C. in art. 38 dat „le capital des sociótés en commandite" in actions (aandeelen) kan worden verdeeld, zoodat iedere commanditaire vennoot beschouwd wordt als mede-eigenaar van het kapitaal, waarmede de vennootschap handelt. Uit de weglating dezer bepaling bg de samenstelling van ons wetboek leidt Binger af, dat men bg ons een ander systeem heeft gevolgd. Tenslotte acht Binger geen der bepalingen onzer wet in strgd met zgn opvatting, dat de commanditaire vennoot slechts is te beschouwen als een geldschieter, zg het dan ook een die niet een vaste rente, maar een aandeel in de winst krggt. De wet zelf toch — merkt hg op — spreekt ook van vennootschap bg wgze van geldschieting; aan het woord vennootschap kent hg hier een ruimere beteekenis toe dan in art. 1655 B. W. Deze leer van Mr. Binger, hoe uitvoerig en scherpzinnig ook verdedigd, wordt door de meeste andere schrgvers en door de jurisprudentie niet juist geoordeeld. De wet toch spreekt in de artt. 14, 19, 20 en 21 K. steeds van „vennoot" en „vennootschap". En blgkens de artt. 1 en 15 K. zgn op de vennootschappen van koophandel mede toepasselgk de bepalingen van het B. W., dus ook die van art. 1655 e. v. Bovendien blgkt niet dat onze wetgever, door enkele bepalingen van den C. d. C. weg te laten, een geheel ander systeem heeft willen volgen. En als men den commanditairen vennoot beschouwt alleen als een geldleener, waarom was het dan noodig eenige bepalingen omtrent dit contract in onze wet op te nemen ? VI. 7 98 karakter der commanditaire vennootschap. Zoo overwoog dan ook de Hooge Eaad bij arrest van 13 Mei 1864 (W. v. h. E. no. 2599, P. W. no. 4464), bevestigende een vonnis van de Bechtbank te Utrecht d.d. 30 Juni 1868 (zelfde no. P. W. en W. v. h. B. no. 2505): „dat de vennootschap bij wijze van geldschieting of en commandite bij „het Wetboek van Koophandel is gerangschikt onder de vennootschappen „van koophandel, en de vennoot bg wgze van geldschieting, wel verre van „te zgn een gewone geldleener, is vennoot en, mitsdien ook naar art. 20 „van het W. v. K., verplicht tot inbreng in de vennootschap; dat voorts, „naar art. 1 van het W. v. K. voor zoover daarvan niet is afgeweken bg „dat wetboek, ook voor deze vennootschap gelden de bepalingen van het „B. W. omtrent vennootschap; en dat, vermits naar'de tweede zinsnede „van art. 1656 van het B. W., of geld, of andere goederen, of ngverheid „in de maatschap mogen worden ingebracht, daaruit bg het beklaagde „vonnis met juistheid is afgeleid: dat ook ten aanzien der vennootschap „bij wijze van geldschieting moet gelden dezelfde regel tenzij daarvan „is afgeweken bg het W. v. K. „O. dat almede daarbg terecht is beslist, dat zoodanige afwijking „niet volgt uit den daarbg voorkomenden naam van vennoot bij wijze „van geldschieting; dat immers die naam alleen is ontleend aan hetgeen „gewoonlijk en meestal geschiedt, zonder dat echter de inbreng van goed „of zoude zgn verboden of zoude strijden met het kenmerk dezer vennootschap ; dat integendeel de inbreng van goed, zooals in het onderwerpelrjk „geval, somtijds het doel der vennootschap zeer kan bevorderen, en dat „evenals in de artt. 24 en 26 van den Code de Commerce met het „inbrengen van fonds door den associé commanditaire niet is bedoeld „de beperking van den inbreng tot geld, evenmin zoodanige beperking is „af te leiden uit den naam van vennoot bij wijze van geldschieting". Dat de commanditaire vennootschap wel degelijk een maat- of vennootschap is, wordt ook aangenomen door Kist (2e druk, dl. III pag. 294, 3e druk, door Mr. Visser, dl. III pag. 333 e.v.), Polak (dl. I pag. 294 e.v.), Mr. A. Heemskerk in zgn praeadvios voor de in 1882 gehouden vergadering der juristen-vereeniging (Handelingen dier vereeniging, 13e jaarg. pag. 171), P. J. W. Eieteb (De commanditaire venn. op aandeelen naar hedendaagsch Nederlandsch Becht, proefschrift, Utrecht 1905, pag 26), D. J. H. Haakman. (De gewone commanditaire vennootschap, proefschrift, Leiden 1892, pag. 6 e. v.), J. L. Nierstrasz B.Hzn. (in zgn proefschrift „De commanditaire vennootschap", Leiden 1890, pag. 6), Molengraaff (pag. 125), Holtius^ (dl. I pag. 111), de Wal (dl. I pag. 98 e.v.), Diephuis (Handelsrecht pag. 85 e.v.); verg. ook de Pinto (Wetb. v. Kooph. pag. 56 e.v.) en Mr. T. M. C. Asser (Handelsrecht, pag. 46). Ook de evengemeldo vergadering der juristen-vereeniging nam met 37 tegen 1 stem aan dat de commanditaire vennootschap een societas is, welke meening blijkbaar ook nog gedeeld werd door de Bechtbank te Amsterdam d.d. 3 April 1866 (W. v. h. E. no. 2814) en d.d. 24 Januari karakter der commanditaire vennootschap. 99 1890 (M. v. H. II, 1890, pag. 161), alsmede door het Hof aldaar d.d. 3 Mei 1866 (M. v. H., 1866 pag. 127), welke colleges van oordeel waren dat een vennoot niet tegen zgn mede-vennoot tot ontbinding kan procedeeren, zonder tevens den commanditair op te roepen. Ook wij meenen deze opvatting als de juiste te mogen beschouwen. De woorden der wet wijzen duidelijk op het bestaan eener vennootschap, zoodat wij de commanditaire vennoot niet slechts een geldleener kunnen noemen. Het kapitaal dat hg verschaft is dan ook als inbreng aan te merken en de vier vereischten, die wg op pag. 8 aan een vennootschap meenden te mogen stellen, zgn ook hier aanwezig. Aldus aannemende dat de commanditaire vennootschap inderdaad een maat- of vennootschap in den zin van art. 1655 B. W. is, is veel van hetgeen hiervoor werd opgemerkt bg de vennootschap onder firma, ook hier toepasselgk. Zoo zal ook hier van de zgde van alle vennooten een inbreng moeten geschieden, zal het doel zgn winstbehalen, zal deze winst tusschen alle vennooten, den commanditaire inbegrepen, moeten worden verdeeld. Ook hier zal er een zekere gelgkheid tusschen de vennooten moeten bestaan, althans de eene vennoot zal niet in dienst van den ander mogen zgn, een arbeidsovereenkomst tusschen de vennooten achten wg op de boven uiteengezette gronden uitgesloten. Zooals wg boven (pag. 47) opmerkten, is de bevoegdheid, die elk der vennooten bg een vennootschap onder firma bezit, om ten name van de vennootschap te handelen, naar de meest aangenomen meening een gevolg van een stilzwijgende wederkeerige machtiging, die in het vennootschapscontract ligt opgesloten. Een soortgelijke machtiging kan men ook hier aannemen; ook hier heeft de beheerende vennoot de bevoegdheid het geheele vennootschapsvermogen te besturen en daarover te beschikken; wederkeerig is de stilzwijgende volmacht hier echter niet, aangezien aan den commanditairen vennoot de bevoegdheid is ontzegd, om eenige daad van beheer te verrichten of in de vennootschap werkzaam te zijn (art. 20 lid 2 E.; Verg. Eist, 2e druk, pag. 296); bovendien geeft de volmacht den beheerenden vennoot geen meerder recht ten opzichte van het vermogen van den commanditairen vennoot, dan tot het bedrag van diens inbreng. Zooals wg reeds opmerkten bestaat het groote verschil tusschen deze vennootschap en die onder firma in de regeling der aansprakelgkheid. Waren bg een vennootschap onder firma de leden hoofdelijk aansprakelgk, bg die en commandite is alleen de beheerende (complementaire) vennoot met zgn geheele vermogen verbonden voor alle vennootschapsschulden, maar de commanditaire vennoot kan nooit verder nadeel lg'den dan door het verlies van het kapitaal, dat hg in de vennootschap heeft ingebracht. Het springt in het oog dat zgn positie veel overeenkomst heeft met die van een geldleener. Mr. Binger stelt hem dan ook daarmee gelgk, zooals wg boven zagen. Naar de heerschende leer (verg, o.a. Polak dl. I pag. 802) 100 COMMANDITAIR VENNOOT OF SCHULDEISCHEK ? zgn er echter belangrijke verschillen. Immers een commanditair vennoot heeft recht op een deel der winsten en op inzage der boeken, een geldleener mist deze rechten. Bij liquidatie der vennootschap zullen eerst de schuldeischers het hnnne moeten hebben, eerst daarna kan de commanditaire vennoot eenig recht doen gelden. Bij vonnis van de Bechtbank te Amsterdam d.d. 28 November 1855 (W. v. h. E. no. 1722) werd dit beginsel duidelijk uitgesproken. Evenwel in vele gevallen zal het moeilijk zgn te beslissen of men met een gewonen schuldeischer dan wel met een commanditairen vennoot te doen heeft, vooral indien de schuldeischer in plaats van een vaste rente een aandeel in de winst krijgt. Men vergelijke hiervoor Molengraaff (pag. 126), Eist-Visser (dl. III pag. 179), Polak (dl. I, pag. 308), het arrest van den Hoogen Eaad d. d. 28 December 1881 (W. v. h. E. no. 4725) en vonnis Eechtb. Botterdam d.d. 10 April 1886 (W. v. h. E. no. 5333), vernietigd bij arrest van het Hof te 's Gravenhage d.d. 1 Juni 1887 (W. v. h. B. no. 5496). Zie ook het vonnis der Bechtbank te Botterdam d.d. 15 Maart 1909 (W. v. h. E. no. 8961), waarbg aan een overeenkomst het karakter van commanditaire vennootschap werd ontzegd, omdat niet bleek lo. van een verplichting om iets in gemeenschap te brengen, 2o. van een oogmerk om de te behalen winst met elkander te deelen. De beheerende of complementaire vennoot is de eenige, die naar buiten optreedt. Alleen hij is gerechtigd de vennootschap aan derden en derden aan de vennootschap te verbinden. Een verhouding tusschen den commanditairen vennoot als zoodanig en derden kan niet bestaan, zelfs niet als de vennootschap gepubliceerd is; de wet toch regelt zoodanige publicatie niet, en kent er dus geen rechtsgevolg aan toe. . Zoo zegt dan ook Molengraaff, pag. 127: „De schuldeischers hebben, „ook na openbaarmaking, geen vordering tegen de geldschietende vennooten." Zie ook pag 125 en 126 van zgn werk. Ook blgkens een door hem gehouden lezing, opgenomen in het Bechtsgeleerd Magazijn, 1904, pag. 405 e. v. is deze hoogleeraar van oordeel, dat onze wet zich de commanditaire vennootschap voorstelt als een geheime vennootschap. Zoo wijst hij er op dat art. 19 lid 1 tegenover elkaar stelt de „aansprakelijke vennooten" en „een of meer andere personen als geldschieters", terwgl uit het tweede lid van dit artikel blgkt, dat de firma, de gemeenschappelijke naam, niet is die waaronder de geheele commanditaire vennootschap optreedt, maar alleen die, waaronder de beheerende vennooten handelen. Ook de artt. 20 en 21 acht hij met dit geheime karakter in overeenstemming, evenals de omstandigheid, dat de wet aan de openbaarmaking geen rechtsgevolgen verbindt, waaruit volgt „dat de openbaarmaking „rechtens irrelevant is en voor de verhouding der vennooten tot derden „gevolgen niet heeft." Ook komt in dezelfde lezing voor : aansprakelijkheid van den commanditairen vennoot. 101 „Eindelijk noem ik, als vierde voorbeeld, het geval dat een kapitalist aan „een koopman geld verstrekt voor diens bedrijf, met beding van een „aandeel in de winst en in het verlies, en onder bepaling tevens, dat zijn „aandeel in het verlies nooit meer zal bedragen dan zgn geldverstrekking. „In al deze gevallen is er maatschap of vennootschap, maar dit blijft „voor de buitenwereld verborgen. Ieder vennoot handelt zelfstandig, van „een firma in den zin van een gemeenschappelijken naam waaronder twee „of meer personen handelen en die dns ook twee of meer personen aanduidt, is geen sprake. Ieder verbindt slechts zich zelf, zoodat ook alleen „op eijn vermogen verhaal genomen kan worden. „Een vennootschappelijk vermogen bestaat er, althans tegenover derden, „niet. Tegenover derden vertoonen de betrokken personen zich, voor zooverre „er gemeenschappelijke zaken zijn, als gewone mede-eigenaars, niet als „ vennooten - eigenaars." In denzelfden geest schrijft Kieter in zgn bovenaangehaald proefschrift, pag. 31: „Een verhouding tnsschen commanditaire vennooten en derden „kan niet bestaan. Derden kunnen nooit rechtstreeks de commanditaire „vennooten aanspreken; bijv. tot bijstorting. Hiertoe zgn zg slechts ver„plicht tegen den behoorenden vennoot." Eveneens Holtius dl. I. pag. 114: „De waarheid is, dat hij (d. i. de „commanditair) in het geheel niet aansprakelgk is, maar alleen draagt in „de schade. De schnldeischers hebben tegen hem geene actie, maar wel „zijne socii, te weten, om het beloofde kapitaal in te brengen, en heeft „hg dat gedaan ook dezen niet. Dit is de gemeene leer van het Handelsrecht, "ie Martens § 23, Savart, Parères 52 en 65, Pothier, no. 63 en „102. Zoo sprak in het Wetgevend Lichaam de rapporteur van het Tribunaat, „en zoo staat het eindelijk ook in de wet, en daarom heeten commanditaires „geldschieters." Da gelijken zin Polak, dl. I pag. 299, Diephuis, Handelsrecht, pag. 89, en Nierstbasz in zgn bovenvermeld proefschrift, pag. 33. Dat Binger (in zgn meergemeld proefschrift, pag. 180 e. v.) ook van meening is, dat de commanditair niet rechtstreeks kan worden aangesproken, zal wel geen betoog behoeven. In dezen zin overwoog ook de Rechtbank te Haarlem bij haar vonnis dd. 30 October 1900 (W. v. h. E. uo. 7523): „dat immers volgens onze wet de commanditaire vennootschap, die, „gelijk in casu, bestaat uit één handelenden vennoot en uit een of meer „geldschieters, naar buiten geen zelfstandig bestaan voert — niet heeft „een afzonderlijk zelfstandig vermogen — en tegenover derden alleen optreedt in den persoon van den handelenden vennoot, die op zgn naam, „of, gelgk in casu, op zijne firma handelt — uit welk een en ander volgt „eendeels, dat van een faillissement van zoodanige commanditaire vennootschap geen sprake kan zgn, — anderdeels, dat het faillissement van den „handelenden vennoot, die alleen heeft gehandeld en dus alleen aansprakelijk is — promiscue omvat en moet omvatten, zoowel de activa en „passiva van hem in privé, als de activa en passiva van de commanditaire 102 zijn eb twee soobten gewone commanditaire vennootschap? „vennootschap, kunnende alleen tusschen de vennooten onderling de rede „zgn van activa en passiva, die speciaal tot de commanditaire vennootschap „behooren." Tenslotte zg nog vermeld, dat in art. 25 van het ontwerp van 1809 o. m. was bepaald, dat de compagnon en commendite wel aan zgn medecompagnon of compagnons tot nakoming van de verplichtingen, welke hg op zich genomen heeft, gehouden is, doch niet tegenover derden aansprakelgk is. Van een eenigszins andere meening is Mr. Kist. Deze schrgver onderscheidt (pag. 298 e. v.) de .stille vennootschap" en de „vennootschap en „commandite." Een dergelgke onderscheiding komt ook voor in het Duitsche Handelswetboek van 1897, dat in 1900 is ingevoerd. (Ook in het voor dien tgd geldende wetboek werd een gelgke regeling aangetroffen). Dit Duitsche wetboek kent de „Stille Gesellschaft" (§ 835 e. v.) en bepaalt o. a. „ Wer sich als stiller Gesellschafter an dem Handelsgewerbe, das ein „Anderer betreibt, mit einer Vermögenseinlage betheiligt, hat die Einlage „so zu leisten, dass sie in das Vermogen des Inhabers des Handelsge„schafts übergeht. „Der Inhaber wird aus den in dem Betriebe geschlossenen Geschaften „aUein berechtigt und verpflichtet." Daarnaast noemt het de „Kommanditgesellschaft." (§ 161 e.v.), waaromtrent o. a. is bepaald in § 161: „Eine Gesellschaft, deren Zweck auf „den Betrieb eines Handelsgewerbes unter gemeinschaftlicher Firma ge„richtet ist, ist ein Kommanditgesellschaft, wenn bei einem oder bei einigen „von den Gesellschaftern die Haftung gegenüber den Gesellschaftsglau„bigern auf den Betrag einer bestimmten Vermögenseinlage beschrankt „ist (Kommanditisten), wahrend bei den anderen Theile der Gesellschafter „eine Beschrankung der Haftung nicht stattfindet (persönlich haftende Ge„sellschaftèr). Het groote verschil tusschen deze twee soorten bestaat hierin dat de Kommanditgesellschaft naar buiten optreedt en bekend gemaakt wordt (§ 162) en de commanditaire vennoot in het kapitaal is gerechtigd (verg. § 167), terwgl een en ander bg de Stille Gesellschaft niet het geval is 1). Een eenigszins hiermee overeenkomende verdeeling der commanditaire vennootschappen wil Mr. Kist bg ons ook maken. Wel is waar wil hg (pag. 800) ook bg de stille vennootschap den stillen vennoot mede-eigendom geven in het maatschappelgk kapitaal, maar stelt toch naast elkaar de gepubliceerde en de niet gepubliceerde commanditaire vennootschap. In gelgken zin J. L. Nieestbasz B.Hzn. in zgn proefschrift „De commanditaire vennootschap", pag. 20 e. v. en Polak, dl. I pag. 297 e. v. Laatstgenoemde merkt op dat de wetgever zich niet scherp voor oogen heeft 1) De Stille Gesellschaft komt dus eenigszins overeen met de voorstelling die Mr. Bingeb zich maakt van de commanditaire vennootschap naar Nederlandsch recht. zijn er twee soorten gewone commanditaire vennootschap? 103 gesteld, wat hg wilde regelen. Uit het niet overnemen van de artikelen 23 lid 2, 39 en 42 van den Code de Commerce in ons wetboek zon af te leiden zgn, dat hij een regeling heeft willen treffen voor een stille vennootschap, terwijl uit enkele artikelen onzer wet weer blgkt dat hij meer aan een naar buiten optredende vennootschap heeft gedacht; zoo spreekt art. 20 lid 2 E. van de „zaken der vennootschap", art. 21 K. van de „schulden en verbintenissen der vennootschap", terwgl art. 82 E. volgens Mr. Polak ook nitgaat van het standpunt, dat een commanditaire vennootschap op gelijke wgze wordt geliquideerd als een vennootschap onder firma. Uit een en ander leidt schrijver af dat bij ons de commanditaire vennootschap zich in twee vormen kan voordoen. De Bechtbank te Amsterdam was bg haar vonnis d.d. 8 April 1910 (W. P. N. B. no. 2119, W. v. h. B. no. 9126) blgkbaar van eenzelfde opvatting; zij meent dat een commanditaire vennootschap zich op twee wijzen kan voordoen 1), en overweegt dan: „dat zij vooreerst enkel daarin kan bestaan, dat de commanditaire vennooten tegen genot van een aandeel in de winst kapitaal verschaffen aan „den beheerenden vennoot die tegenover derden als alleen handeldrijvend „optreedt; „dat er bg een zoodanige van zelf geen sprake zal zgn van dagvaarding „der vennootschap, maar dan ook goederen en vorderingendoorden beheerenden vennoot op eigen naam worden verworven, en tegen hem verkregen „vonnissen daarop ten uitvoer kunnen worden gelegd; „dat daarentegen, indien eene commanditaire vennootschap... als zoo„ danig tegenover derden optreedt, goederen en vorderingen ten name der „vennootschap verworven gemeen worden tusschen de vennooten, en een „vonnis tegen den beheerenden vennoot persoonlgk verkregen, daarop niet „rechtstreeks zou kunnen worden ten uitvoer gelegd; „dat toch een wetsvoorschrift, waaruit zou volgen, dat een en ander „behandeld zou mogen worden als uitsluitend aan den beheerenden vennoot „toekomende, ontbreekt." Het komt ons voor dat het maken van een dergelgk onderscheid niet juist is. De wet bepaalt in afwijking van den C. d. C. art. 42 niets omtrent een publicatie en mitsdien is het ongemotiveerd gemeld effect aan een publicatie, zoo die heeft plaats gehad, toe te kennen. En ook de argumentatie van Mr. Polak lgkt ons niet afdoende om op grond daarvan aan te nemen dat onze wet twee soorten commanditaire vennootschap zou kennen, die zoo geheel verschillend van aard zgn. In gelijken zin Molengbaaff, 1) Bg het arrest van het Hof te Amsterdam dd. 19 Januari 1912 (W. P. N. B. no. 2205), waarbg deze zaak in hooger beroep werd behandeld, werd deze vraag niet principieel beslist. Bg vonnis van 7 Mei 1909 (W. v. h. B. no. 8852) was de Bechtbank te Amsterdam van oordeel dat een commanditaire vennootschap alleen tusschen de vennooten werkt en niet naar buiten. 104 zfjn eb twee soorten gewone commanditaire vennootschap? pag. 127 en in Rechtsg. Magazijn, 1904; verg. ook de bovenaangehaalde proefschriften van Haakman (pag. 45 e.v.) en van Rieter (pag. 81). Een gevolg van de door Mr. Kist gemaakte onderscheiding, — die ook in den vorigen druk van dit werk (pag. 59) werd voorgestaan — is, dat hij (pag. 318—824) bg de .stille vennootschap" aanneemt, dat de commanditaire vennoot niet kan worden aangesproken, terwijl hij bij de gepubliceerde commanditaire vennootschap daaromtrent twijfelt. Maar tenslotte komt hij ook hier tot het resultaat, dat ook indien de vennootschap gepubliceerd is, de commanditaire vennoot niet tegenover'derden aansprakelgk is, zelfs niet indien hg zgn aandeel nog niet mocht hebben volgestort, en wel omdat z. i. de commanditaire vennoot aan den beheerende wel het recht heeft gegeven om over zgn inbreng te beschikken en zgn aandeel in het maatschappelijk kapitaal aan derden te verbinden, maar geenszins om hem in persoon te verbinden. Tenslotte komt dus ook Mr. Kist tot de gevolgtrekking dat de commanditaire vennoot niet rechtstreeks kan worden aangesproken. Aan het slot van zgn betoog (pag. 324) zegt hg dan ook: »De commanditair kan ,dus bg ons niet anders aangesproken worden dan door den complementair „of, in geval van faillissement, door diens curator." Van eenzelfde meening was Schermer in den vorigen druk van dit werk (pag 65 e. v.) en dit systeem is ook aangenomen in het ontwerp der staatscommissie (verg. het proefschrift van Haakman, pag. 96). Kist-Visser (dl. Hl pag. 887 e. v. en pag. 358) erkent dat in beginsel de stille en de openbare commanditaire vennootschap van gelijke waarde zgn, maar meent dat de openbaarmaking uitwerking heeft in tweeërlei opzicht. „In de eerste plaats", zoo schrijft hg, „worden door die openbaar„making van toepassing de artt. 4,4° en 5,2é van Burgerlgke Rechtsvordering betreffende de persona standi in iudicio der handelsvennootschappen, „waartoe immers ook de commanditaire vennootschap behoort. Die artikelen „toch kunnen slechts worden toegepast, indien van het bestaan der vennootschap naar buiten is gebleken. Voor het uitbrengen toch van een „exploit „aan het gemeenschappelijk kantoor der vennootschap^ (art. 4,40) „is toch noodig dat het bestaan der vennootschap niet verborgen is gehouden en eveneens zal het alleen mogelijk zgn overeenkomstig art. 5,2e „den naam der vennootschap in plaats van de namen der eischers of verweerders in het exploit op te nemen, indien inderdaad die vennootschap „met name bekend is. „In de tweede plaats zal bg de openbaar gemaakte commanditaire vennootschap sprake kunnen zgn van handelingen voor rekening en in naam „van de maatschap en zal art. 1681 B. W. uit dien hoofde overeenkomstige „toepassing knnnen vinden". Mr. Visser is dan ook van meening (pag. 378 e. v.), dat in dit geval de commanditair, die aan zgn verplichting tot inbreng nog niet heeft voldaan, rechtstreeks kan worden aangesproken door degenen, met wie de beheerende vennoot een overeenkomst sloot, welke ten voordeele der maat- handelsvennootschap zonder rechtspersoonlijkheid. 105 schap heeft gestrekt. Met de hiervoor gemelde schrgvers is hg (pag. 370 en 378) echter van oordeel dat bijstorting door den commanditair van zgn inbreng nooit door de schuldeischers kan worden gevraagd. 2) Handelsvennootschap. Ook de commanditaire vennootschap is een vennootschap van koophandel. Er kan alleen van deze vennootschap sprake zgn indien een handelsbedrijf wordt uitgeoefend (verg. Polak pag. 295). De bijzondere regelen van het handelsrecht zullen gelden. Dat de beheerende vennoot, die als zoodanig voor de vennootschap optreedt, zelf ook als koopman moet worden beschouwd, al is het voeren van het beheer niet zgn eenig of zgn voornaamste bedrijf, werd beslist door den Hoogen Raad bg arrest van 17 April 1896 (W. v. h. R. no. 6798). Bg vonnis van 6 Mei 1913 (W. v. h. R. no. 9470) besliste de Rechtbank te Arnhem, dat de verplichting tot volstorting van aandeelen in een commanditaire vennootschap voor den aandeelhouder geen commercieel obligo is, al droeg de vennootschap een commercieel karakter. Evenmin als van de vennootschap onder firma kan naar de opvatting van de overgroote meerderheid der schrgvers en rechterlgke colleges van de commanditaire vennootschap worden gezegd dat zg een rechtspersoon is. Het feit, dat de complementaire vennoot in zgn geheele vermogen aansprakelgk is (art. 19 E.) sluit naar onze hierboven uitvoerig uiteengezette opvatting uit, dat de hier behandelde vennootschap een lichaam zou zgn met een eigen vermogen, waarbg de leden niet aansprakelijk zouden zgn. Zie o. a. Polak dl. I pag. 300, Molengraaff, pag. 127, P. S. in W. P. N. B. nos. 2202 en 2203 en na te melden uitspraken van de Bechtbank en het Hof te Arnhem. Verg. echter arrest Hof 's-Gravenhage d.d. 20 Mei 1912 (W. v. h. B. no. 9400), op pag. 111 aangehaald. Groot verschil van meening bestaat echter over de vraag of het geheele vennootschapsvermogen toebehoort aan den beheerenden vennoot, dan wel of de commanditair daarin medegerechtigd is. Mr. Efst is van oordeel dat het vennootschappelijk vermogen gemeenschappeüjk eigendom is van aUe vennooten; hij neemt dit zelfs aan voor de door hem behandelde «stille vennootschap", er op wgzende dat het Duitsche wetboek (tegenwoordig § 335 lid 2, hierboven overgenomen) een. ander beginsel is toegedaan; naar zijn oordeel (2e druk, dl. III pag. 800) is dit een „dogmatische fout". Mr. Kist grondt zgn oordeel op de bepaling van art. 1655 B. W., waar gezegd wordt, dat de vennooten iets in gemeenschap moeten brengen; kende men het geheele vermogen toe aan den complementaris, men zou in strgd komen met het karakter van vennootschap enlneer moeten denken aan een geldleening. Van dezelfde meening zgn Molengraaff blgkens zgn hiervoorgemelde lezing, Holtius (dl I pag. 111), Haakman (proefschrift, pag. 15), Nierstrasz (proefschrift, pag. 22), Vlug (in W. P. N. R. no. 349), het Bestuur 106 aandeel dek vennooten in het vermogen. der Registratie in P. W. no. 10424 en blgkbaar ook Diephuis (Handelsrecht, pag. 89). Verg. ook het op pag. 98 geciteerde arrest van den Hoogen Raad van 13 Mei 1864 en Mr. A. Heebskekk op pag. 176 van zgn praeadvies. Zooals te begrijpen is, is Mr. Bingee van een andere meening. Waar naar zgn oordeel een commanditaire vennootschap geen societas is, maar de commanditaris meer als geldschieter is te beschouwen, acht hg (pag. 116 e. v. van zgn proefschrift) dezen niet in de baten der vennootschap gerechtigd. Hg vindt het inconsequent van Mr. Kist, waar deze eenerzgds beweert, dat derden geen rechtstreeksche actie tegen den commanditaris hebben, maar anderzgds wel aanneemt, dat deze vennoot toch verbonden wordt jegens die derden, doordat dezen verhaal hebben op het — volgens Kist — gemeenschappelijk vermogen. Indien men met Kist c. s. van oordeel is dat het vennootschappelijk vermogen eigendom is van alle vennooten, dan kan ook hier evenals bg de vennootschap onder firma de vraag gesteld worden, voor welke aandeelen de vennooten in dat vermogen gerechtigd zgn (verg. pag. 42 e. v.). Dezelfde argumenten, die daar voor beantwoording in den eenen of den anderen zin zgn aangevoerd, zuUen ook hier gelden. Zonderling is het dan ook, dat het Bestuur der Begistratie, dat bg P. W. no. 10880 uitdrukkelgk besliste „dat alle vennooten in alle baten „gerechtigd zgn en wel, gedurende het bestaan der vennootschap, voor „gelijk deel, tenzg ieders aandeel bg de akte van oprichting der vennootschap anders is bepaald", bg P.W. no. 10424 van oordeel was, dat de commanditaire vennooten in alle baten der maatschap gerechtigd waren naar evenredigheid van de waarde der door hen ingebrachte zaken. Vlug (in W. v. h. N. no. 349) acht deze laatste beslissing dan ook onjuist en is — geheel in overeenstemming met de door hem meermalen uiteengezette opvatting (verg. pag. 43 e. v. hiervoor) — van oordeel, dat indien er één beheerend vennoot is met x commanditarissen, alzoo 1 -f- x vennooten, ieder vennoot in het vermogen der vennootschap is gerechtigd 1 voor t—j—. 1-j-x Ten aanzien van de vraag, voor welk aandeel de vennooten in het vennootschaps-vermogen bg het einde der maatschap gerechtigd zgn kan nog verwezen worden naaf Polak (dl. I pag. 288), die van oordeel is, dat zoo het bg de ontbinding aanwezige saldo meer beloopt dan de gezamenlgke inbrengsten,. dit meerdere is te beschouwen als niel-verdeelde winst, en verdeeld moet worden volgens de tusschen partijen geldende bepalingen omtrent de winstverdeeling. „Is het saldo kleiner", zoo merkt schrgver voorts op, „dan zal het verlies gedragen moeten worden op de wgze „waarop dit volgens de overeenkomst van partgen of volgens d#wet moet „geschieden. „Het totaal van aller inbreng, of liever het aanwezige geld of goed dat „daarmede gelgk staat, zal tusschen de vennooten verdeeld moeten worden aandeel dek vennooten jn het vermogen. 107 „naar gelang van ieders inbreng, tenzij in het vennootschapscontract „daaromtrent een andere regeling is getroffen. Dit brengt mee, dat op dat „totaal geen aanspraak kan worden gemaakt door hem die alleen arbeid „heeft ingebracht." Blijkens een lezing opgenomen in W. P. N. E. no. 2308 acht de candidaat-notaris Vermeulen de splitsing die Polak maakt tnsschen dat deel van het saldo dat als opgelegde winst moet worden beschouwd en dat deel, hetwelk de inbrengsten vertegenwoordigt, niet juist; hg wgst er op dat bg waarde verandering der ingebrachte goederen deze splitsing niet altgd vol te houden zal zgn en schgnt ongeveer van gelgke meening als het Bestuur der Eegistratie blgkens P. W. nos. 10330 en 10586 en de op pag. 43 aangehaalde artikelen van Vlug. Nog een andere meening dan de hiervoor vermelde is die van A. Metlink in W. P. N. E. nos. 2801 en 2807. Deze is van oordeel dat het niet noodzakelijk is, dat mede-eigendom steeds in een breukdeel uitgedrukt moet kunnen worden. Hg merkt op dat men bg mede-eigendom tweeërlei vorm heeft te onderscheiden. De eerste, meest voorkomende, is die waarbg ieder mede-eigenaar gerechtigd is voor een evenredig deel; alsdan is het zeker dat dit aandeel onTeranderd blgft, al verandert de waarde van het goed; het aandeel staat nu vast en uit dit aandeel in verband met de waarde van het goed wordt afgeleid hoe groot het geldelgk bedrag is, dat aan ieder toekomt. Daarnaast is echter een vorm van mede-eigendom mogelgk, waarbg de toestand juist andersom is; dan wordt niet het geldelgk bedrag, waartoe iemand gerechtigd is, afgeleid uit zgn aandeel, maar omgekeerd het aandeel bepaald naar een vooraf reeds vaststaand bedrag. Schrgver meent dat deze soort mede-eigendom o.a. bestaat bg beperkte huwelgksgemeenschappen, bg nalatenschappen waarbg inbreng moet plaats hebben en bg vennootschappen. Bg gemeenschap van winst en verlies b.v., wil Schr. den echtgenoot die een reprise heeft van /"2000, dit bedrag vooruit geven, onverschillig wanneer de verdeeling der gemeenschap plaats heeft. Waarde vermeerdering of vermindering der goederen is dus wel van invloed op het breukdeel waarvoor ieder gerechtigd is, maar in elk geval krggt de eene echtgenoot f 2000 meer dan de andere. De schulden worden voor gelgke deelen gebracht ten laste van beide deelgenooten. Bg vennootschappen wil Schr. aan ieder der vennooten een som vooruit geven, gelgk aan die waarvoor zg in de boeken zgn gecrediteerd. Hg bespreekt het geval behandeld in het vonnis der Bechtbank te 's Hertogenbosch d.d. 27 November 1908 (P. W. no. 10208). Er was een vennootschap onder firma opgericht tusschen v. d. B en O. Ingebracht werd door v. d. B. baten ter waarde van f 76.245,51 In de akte van oprichting was bepaald dat de vennooten voor laatstgemelde bedragen in de boeken der vennootschap zouden worden gecredi- belast met schulden ad alzoo zuiver .... O. bracht in contanten ad . . . , 78.156,74 f 3.088,77 „ 8.000,— 108 aandeel der vennooten in het vermogen. teerd. Het Bestuur der Registratie was bg deze procedure van oordeel dat de vennooten in alle baten en schulden gerechtigd waren resp voor 3088.77 8000 11088.77 en 11088.77' Later ~ P- W' n0, 10330 — meende het dat alle vennooten, althans gedurende de maatschap, elk voor de helft in alle baten en schulden gerechtigd zouden zgn. Meylink acht geen dezer opvattingen juist. „De baten der vennootschap", zoo schrgft hg, „behooren aan „de vennooten voor het bedrag, waarvoor zg gecrediteerd zgn en overigens „zgn alle vennooten — als niet anders overeengekomen is — voor een „gelgk evenredig deel in de baten gerechtigd en met de schulden belast. „In het actief der vennootschap ad ƒ84.245,51 zou ik dus toekennen aan v n R f q 088 77 _i_ f 84-245>51 ~ f 11.088,77 „v. d. B ƒ3.088,77 -| g-i — en aan O. ƒ8.000, \- ƒ84.245,51 - ƒ11.088,77 »~r" 2 —• passief komt ten laste van beide ven- „nooten elk voor de helft." Anders dan Mr. van den Dries in W. P. N. B. nos. 2206 en 2218 e. v. komt Meylink dus tot de conclusie dat het aandeel in de schulden niet gelgk behoeft te zgn aan dat in de baten. De hier weergegeven meening heeft dit voordeel, dat het volgens haar niet mogelijk is, dat een der vennooten niet in de baten gerechtigd is, hetgeen wel het geval kon zgn bg de zienswijze door het Bestuur verdedigd bg gemelde procedure. Toen dan ook de Administratie de onjuistheid dezer zienswgze bemerkte, is zg — althans ten aanzien van de vennootschap onder firma — op haar leer teruggekomen, maar kwam toen tot het resultaat dat uitsluitend tengevolge van het eindigen der vennootschap het aandeel van elk der vennooten in de baten veranderd werd. (Zie pag. 45 onderaan). Ook dit bezwaar doet zich niet voor bg de redeneering van Metlink, welke kan worden toegepast zoowel tgdens het bestaan der vennootschap als na hare ontbinding. Voorts vergelijke men omtrent deze kwestie nog het proefschrift van A. j. Moll (Utrecht, 1918), aangekondigd door H. A. van Hierop in W. v. h. B. no. 9533 en door A. Land in W P. IT. R. no. 2288. Zie ook S. in W. P. N. R. no. 2290. Mag men bg de vennootschap en commandite, evenals bg die onder firma aannemen, dat zg een afgezonderd vermogen bezit? Kist (2e druk dl. III pag. 296) schrgft hieromtrent: „Het zal geen betoog behoeven, dat het vermogen van eene comman„ditaire vennootschap afgescheiden is van dat van den commanditairen „vennoot. Wanneer toch de bgzondere schuldeischers van dien vennoot de 1) Echter niet voor de commanditaire vennootschap, waarvoor de vroegere opvatting gehandhaafd bleef; zie P. W. no. 10424. heeft de commanditaire vennootschap een afgescheiden vermogen? 109 „bevoegdheid hadden om diens aandeel in de baten der vennootschap aan „te spreken, vdér dat de schuldeischers der vennootschap voldaan waren, „zoude de geheele verbintenis van den commanditair, die juist van het „ingebrachte fonds afhangt, vervallen. De schuldeischers des commanditairs „hebben alleen recht op het batig saldo en de inbreng van den comman„ditair is voor andere schulden verbonden dan zgn overig vermogen. Die ,inbreng is dus een deel van een afzonderlijk vermogen. „Of ook de inbreng van den complementair van diens overig vermogen „afgescheiden zij, is een vraag, die moeilgker te beantwoorden is. Men „zal moeten onderscheiden tusschen de stille vennootschap, wanneer de „complementair niet namens eene vennootschap handelt, en de gewone „vennootschap en commandite 1). In het eerste geval maakt de inbreng „des commanditairs tegenover derden één vermogen uit met het vermogen „des complementairs, die alleen op eigen naam handelt. In het tweede „geval, wanneer de vennootschap is bekend gemaakt, dan zal er afscheiding „moeten plaats hebben en de inbreng van de vennooten zal te zamen „vereenigd het vermogen der vennootschap uitmaken, waarop zg, die met „de vennootschap gehandeld hebben, boven de bijzondere crediteuren der „complementaire vennooten bevoorrecht zgn". (In gelijken zin Polak, deel I pag. 299; verg. ook het vonnis der Bechtbank te Amsterdam d.d. 8 April 1910, op pag. 103 vermeld.) Met hetgeen in de eerste geciteerde alinea gezegd is kunnen wg ons vereenigen, maar de opvatting van Mr. Kist omtrent het al of niet afgezonderd zgn van het vennootschapsvermogen van dat van den complementairen vennoot komt ons minder juist voor. Met Molengraaff c.s. toch nemen wg aan, dat onze wet geen onderscheid maakt tnsschen de geheim gehouden en de gepubliceerde commanditaire vennootschap, dat een publicatie der vennootschap geen invloed heeft op het karakter daarvan. Beschouwt men met Molengraaff de commanditaire vennootschap steeds als een geheime, dan is er veel voor te zeggen geen afzondering van vennootschaps- en privé-vermogen aan te nemen, omdat de complementair op eigen naam handelt, althans kan handelen. Ook het voornaamste motief, dat ons aanleiding gaf bg vennootschappen onder firma een afgezonderd vermogen aan te nemen, het verbonden zgn van dit vermogen ten behoeve van de vennooten over en weer om te dienen als waarborg tegenover het gebonden zgn van elk door de daad van den ander (hoofdelgke aansprakelgkheid), ontbreekt hier. Van ongeveer gelgke meening is Kist-Visser (dL III pag. 353 e.v.). In dezen zin overwoog ook de Bechtbank te Arnhem, bg haar vonnis d.d. 30 December 1909 (W. P. N. E. no. 2167, W. v. h. B. no. 9126): „dat de gronden, welke worden aangevoerd voor het bestaan bg „de vennootschap onder firma van een zelfstandig, van de privé-vermogens 1) Kist-Visser (dl. III pag. 358) meent dat men in dit opzicht,geen verschil tusschen de twee soorten commanditaire vennootschap mag maken 110 heeft de commanditaire vennootschap een afgezonderd vermogen? „der vennooten afgescheiden vermogen waaruit allereerst de vennootschaps„crediteuren behooren te worden betaald, niet bg de commanditaire vennootschap gelden; „dat immers die gronden worden gezocht door sommigen in de wetsbepalingen betreffende de publiciteit van de vennootschap onder firma in „verband met die omtrent haar liquidatie, waaruit wordt afgeleid, dat het „vennootschapsvermogen vormt een afzonderlijken waarborg voor de ven„nootschapscrediteuren; en door anderen in de contractueele verhouding „der vennooten onder firma, die in verband met hunne solidaire aansprakelijkheid voor de vennootschapsschulden recht en belang hebben van „elkaar te vorderen, dat bg ontbinding van de vennootschap, de vennoot, schapsschulden worden voldaan uit de vennootschapsactiva, welke opvatting „dan mede steun vindt in de wetsbepalingen betreffende de liquidatie; „dat nu bg de commanditaire vennootschap al die wetsbepalingen „betreffende publiciteit, liquidatie en solidariteit ontbreken, terwgl integendeel de duidelijke bewoordingen der artt. 19—21 E. geen twijfel overlaten aan de juistheid der opvatting, dat de commanditaire vennootschap „geen werking naar buiten heeft in dien zin, dat de commanditairen „vennoot door de handelingen des complementairen vennoots tegenover derden „niet wordt verbonden zelfs niet tenbeloope van zgn inbreng, daar ook de „bepaling van art. 20 derde lid K. louter betreft de verhouding tusschen „de vennooten onderling." Uit deze overwegingen leidde de Rechtbank af dat de commanditaire vennootschap geen zelfstandig bestaan heeft en dat het dus niet mogelgk was, dat iemand optrad als „curator in-het faillissement der commanditaire „vennootschap"; personen, die in deze qualiteit een eisch hadden ingesteld, werden niet ontvankelgk verklaard. Het Hof te Arnhem achtte blgkens arrest d.d. 30 November 1910 (W. P. N. E. no. 2167, W. v. h. E. no. 9126) deze conclusie niet juist, daar naar het oordeel van dit college onder het faillissement der commanditaire vennootschap niet anders te verstaan is dan dat van alle beheerende vennooten. Tegen de geciteerde overwegingen zelve had het Hof echter geen bezwaar, zoodat het ook aanneemt dat er geen afscheiding bestaat tusschen het vennootschapsvermogen en het privé-vermogen van den beheerenden vennoot. Ook de Hooge Eaad (arrest d.d. 1 Maart 1895, W. v. h. E. no. 6633) en de Bechtbank te Haarlem (vonnissen d.d. 30 October 1900, W. v. h. E. no. 7523 en 15 Maart 1910, W. v. h. E. no. 9126) ontkenden het bestaan van een afzonderlijk vennootschapsvermogen en namen op dien grond o. a. aan, dat een commanditaire vennootschap als zoodanig niet failliet kon worden verklaard. Ook Molengraaff (pag. 127) schrgft: „Tegenover derden „is de beheerende vennoot alleen eigenaar óók van het vennootschaps.,vermogen. Hij alleen kan failliet verklaard worden; zgn faillissement „omvat alle voorhanden baten en alle schulden". In denzelfden zin Mr. J. F. Dijkstra in W. v. h. B. no. 8041. Er bestaan echter ook rechtelijke uitspraken in tegengestelden zin. HEEFT DE COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP EEN AFGEZONDERD VEEMOGEN? 111 Zoo overwoog de Rechtbank te 'sGravenhage hg haar vonnis d.d. 25 Februari 1910 (W. v. h. R. no. 8969): „dat..., al moge er slechts een beheerende vennoot zijn, ook bier, „evenals bij de vennootschap onder firma, door twee of meer personen iets „in gemeenschap is gebracht, ten einde daarmede voor gezamenlgke „rekening handel te drgven; „dat de aldus tusschen de vennooten ontstane gemeenschappelijke „boedel een afgescheiden deel van hun vermogen uitmaakt met een be„paalde bestemming waaraan het overeenkomstig de over en weder aan„gegane verbintenis moet blgven beantwoorden zoolang de vennootschap „duurt en waarvan blgkens de ook voor commanditaire vennootschappen „geldende bepalingen van artt. 82-35 £., de individueele vennooten geen „verdeeling kunnen vorderen, voordat de schulden der vennootschap daaruit „zgn voldaan en waarop de crediteuren der individueele vennooten, 't zij „beheerende, 't zg niet beheerende, dus ook slechts aanspraak kunnen „maken, voor zoover, na liquidatie der vennootschap of verdeeling der „winst de baten der vennootschap aan ieder vennoot zgn toebedeeld." Het Hof te 's-Gravenhage, dat in hooger beroep in deze zaak uitspraak deed, achtte deze zienswgze van de Rechtbank juist, blgkens arrest van 20 Mei 1912 (W. v. h. R. no. 9400), daarbg' overwegende: . „... dat — daargelaten of de commanditaire vennootschap, die door „den wetgever als eene vennootschap van koophandel wordt erkend, als „zoodanig wordt gedagvaard aan haar kantoor, en wordt verondersteld „als eischende en verwerende partg" in rechten te kunnen verschgnen, niet „is een rechtspersoon, — de commanditaire vennootschap bezit een van „het vermogen van den beheerenden en aansprakelgken vennoot afgescheiden vermogen, daar die vennoot, waar hg voor de vennootschap met „het doel, waartoe de vennootschap is opgericht, optreedt, anderen aan haar „en haar aan anderen verbindt, welke verbintenissen worden voldaan „uit het vermogen van de vennootschap, of bg voldoening de kas van „die vennootschap vergrooten; terwgl tot het voldoen aan de verbintenissen „van de vennootschap mede aansprakelgk zgn de gelden, die de geldschietende vennooten hebben ingebracht, of tot welker inbreng zg zich „hebben verbonden en terwgl uit de voldoening der verbintenissen van „derden aan de vennootschap de winsten mede worden genoten door die „geldschietende vennooten." In denzelfden zin luidde een overweging in het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam d.d. 8 Januari 1912 (W. v. h. R. no. 9401, W. P 'N R no. 2208): „dat het vermogen eener commanditaire vennootschap wel tusschen de „leden dier vennootschap gemeen is, doch volgens het vennootschapscontract „vormt een afgescheiden deel van hun vermogen, met een bepaalde bestemming, waarover beheerende vennooten alleen voor vennootschaps„ doeleinden kunnen beschikken." Ook de Rechtbank te 's Gravenhage was blijkens haar vonnissen d.d. 112 FIRMA. 7 Augustus 1903 en 5 April 1904 (W. v. h. E. no. 8045) deze meening toegedaan, en nam aan dat een commanditaire vennootschap zelfstandig kon worden failliet verklaard. Zie ook vonnis Eechtb. Arnhem d.d. 29 Juni 1903 (W. v. h. B. no. 8054), waarbg de mogelijkheid werd erkend van het faillissement van de vennootschap als zoodanig en hare beheerende vennooten, het arrest van het Hof aldaar d.d. 14 Mei 1912 (W.. v. h. B. no. 9437) en dat van den Hoogen Eaad d.d. 20 Juni 1913 (W. P. N. E. no. 2282). De opvatting die men omtrent dit geschilpunt heeft, is natuurlijk van belang bij de beantwoording van vragen omtrent faillissement, compensatie (verg. gemeld arrest van den Hoogen Eaad), dagvaarding, enz. Wij meenen hier te kunnen volstaan met een verwijzing naar hetgeen dienaangaande bij de behandeling der vennootschap onder firma is gezegd. Omtrent het dagvaarden der commanditaire vennootschap zij nog opgemeakt, dat bij de opvatting van Molengraaff dagvaarding van den beheerenden vennoot steeds voldoende is, terwijl naar de tegengestelde meening men wellicht verstandig zal doen, zoowel dezen vennoot als de vennootschap te doen dagvaarden. Bij vonnis d.d. 7 Mei 1909 (W. v. h. E. no. 8852) achtte de Bechtbank te Amsterdam een vordering, ingesteld tegen een commanditaire vennootschap, niet ontvankelijk. Terg. het vonnis der Bechtbank te Amsterdam d.d. 8 April 1910 (W. P. N. E. no. 2119), en het arrest van het Hof aldaar d.d. 19 Januari 1912 (W. P. N. E. no. 2205), beide op pag. 103 vermeld; zie ook P. S. en W. P. N. E. nos. 2202 en 2203. Polak (dl. I pag. 300 e. v.) is van oordeel dat de naar buiten optredende commanditaire vennootschap (verg. pag. 102 e.v. hiervoor) ook in processen als eisch eres of gedaagde kan optreden en kan worden failliet verklaard. 3) Onder firma. Blgkens het tweede lid van art. 19 K. is het mogelijk, dat een vennootschap tegelijkertijd is eene onder firma en eene en commandite. Deze toestand zal zich voordoen, indien er meerdere vennooten zgn, die voor de vennootschap optreden, en een of meer die zich achteraf houden, slechts een bepaalde som inbrengen en wier naam niet wordt genoemd. Het gevolg is, dat de naar buiten optredende vennooten hoofdelijk aansprakelijk zgn, en in 't algemeen dat alle regelen, die gelden voor een gewone vennootschap onder firma ook hier toepasselgk zgn, zoodat ook hier een afgezonderd vermogen zal zgn (verg. Kist-Visser, dl. IH, pag. 355 e. v.). Evenzeer moeten alle voorschriften, die de wet voor commanditaire vennooten inhoudt, worden toegepast op een commanditaris, die meerdere hoofdelijk aansprakelijke vennooten naast zich heeft. 4) Commanditaire vennoot. Evenals er meerdere beheerende vennooten kunnen optreden, is het ook mogelijk dat er meerdere commanditaire vennooten zgn. Het is dan geheimhouding van den naam van den commanditair. 113 mogelijk een commanditaire vennootschap met aandeelen op te richten (waarover hierna zal worden gehandeld), maar noodig is dat niet. Anders is het volgens art. 21o van het ontwerp van wet tot wijziging van de bepalingen omtrent naamlooze vennootschappen en van daarmee samenhangende artikelen, bg Koninklijke boodschap van 14 Februari 1910 ingediend, volgens welk artikel de vennootschap bij wgze van geldschieting, met tien of meer personen als geldschieters aangegaan, op straffe van nietigheid, als commanditaire vennootschap met aandeelen moet worden opgericht. We hebben gezien, dat tegenover derden de commanditaire vennoot niet verbonden wordt; de eenige schade, die deze kan lijden, bestaat hierin, dat het door hem ingebrachte kapitaal verloren kan gaan; verhaal op zgn privé vermogen hebben de schuldeischers der vennootschap niet. In verband hiermede is art. 20 in het Wetboek van Koophandel opgenomen. Het eerste lid bepaalt, dat — behoudens de uitzondering van art. 30 lid 2 — de naam van den commanditaris niet in de firma mag worden gebezigd. Bestond dit verbod niet, dan zouden de vennooten wellicht een onverdiend cachet van soliditeit aan de vennootschap kunnen geven, door in de firma van de vennootschap te vermelden den naam van een persoon, die als zeer gegoed bekend staat, maar zich slechts voor een gering bedrag bg de zaken geïnteresseerd had. Het tweede lid van art. 20 heeft een gelgke strekking. Niet ontkend kan worden, dat het in art. 20 lid 1 en 2 beoogde doel niet geheel wordt bereikt, indien de vennooten gebruik maken van de bevoegdheid, hen in het tweede lid van art. 30 gegeven. In dat geval zal de naam van den vroeger hoofdelijk, doch nu zeer beperkt aansprakelijken persoon, nog steeds worden genoemd, hoewel het feit, dat hg lid van de vennootschap is, in 't geheel geen waarborg meer is voor de soliditeit van deze. Verg. Kist 2e druk, dl. IIIT pag. 315. Door Binger (proefschrift, pag. 140) is opgemerkt, dat de wet alleen maar toelaat den naam van den commanditairen vennoot in de firma der vennootschap te gebruiken, als de commanditair vroeger als vennoot, in vereeniging met anderen, onder een firma gehandeld heeft, zoodat de vraag ontstaat of iemand, die niet als vennoot, maar alleen voor zich zelf onder een firma gehandeld heeft, ook het bedrgf onder de bestaande firma zal kunnen laten voortzetten, ofschoon hij er als commanditair nog steeds bij geïnteresseerd blgft. Het zou toch ook hier van belang kunnen zgn de eenmaal bestaande firma te behouden. Toch meenen wij met Binger de vraag ontkennend te moeten beantwoorden, want art. 30 lid 2 bevat, gelijk arj. 20 lid 1 uitdrukkelgk zegt, een uitzondering en moet als zoodanig beperkt worden tot het geval waarin de wet haar toelaat. En bovendien bepaalt art. 31K., dat de ontbinding eener vennootschap onder firma openbaar gemaakt moet worden, zoodat het publiek weet — althans geacht wordt te weten — dat VI. 8 114 geheimhouding van den naam van den commanditair. hij die uitgetreden is, maar wiens naam nog in de.firma voorkomt, geen hoofdelijk aansprakelgk lid der vennootschap meer is. Uit art. 20 lid 1 mag niet worden afgeleid, dat de commanditaire vennootschap altijd een firma moet hebben. Zooals terecht door Mr. Binger is opgemerkt (verg. pag. 97 hiervoor), staat art. 20 lid 1, evenals art. 30 in verband met art. 19 lid 2. Verg. Eist, pag. 294. Bij overtreding van het eerste ot van het tweede lid van art. 20 is, ingevolge art. 21 E., de commanditair hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk wegens alle de schulden en verbintenissen van de vennootschap. Het spreekt van zelf dat de beheerende vennooten daardoor niet van hnnne verplichtingen worden ontslagen. Art. 28 van den Code de Commerce was duidelijker en bepaalde dat in bedoeld geval „1'associe' commanditaire est obligé solidairement, avee „les associés en nom collectif." Een andere vraag is, wat heeft men te verstaan onder „alle de schulden „en verbintenissen van de vennootschap?" Zgn hieronder begrepen alleen maar die schulden welke ontstaan zgn tengevolge van de overtreding of daarna, of ook die welke reeds bestonden ten tijde van de overtreding? Holtius (dl. I pag. 117) zou het alleszins rationeel achten, dat de commanditaire vennoot, die art. 20 overtreedt, niet voor de vroeger aangegane schulden aansprakelgk is. „Het schgnt regelloos," zoo schrgft hij, „om „den schuldeischer, wiens obligatio voorlang haar beslag, en hare technische „bestanddeelen gekregen heeft, eenen nieuwen medeschuldenaar te geven, „en onbillijk om uit de overtreding rechten toe te kennen aan degenen „die er niet door benadeeld konden worden." Hiertegenover wordt, echter zoowel door hem als door de Pinto (pag. 59) opgemerkt, dat de woorden van het artikel zoo algemeen zgn, dat zg moeilijk eenige onderscheiding van dien aard toelaten, terwgl, volgens laatstgenoemden schr&ver, de wetgever bovendien wel degelijk uitdrukking heeft willen geven aan het denkbeeld, dat iedere overtreding den commanditairen vennoot zijn hoedanigheid van eenvoudig geldschieter doet verliezen, en hem onmiddellijk maakt tot mede hoofdelijk aansprakelijk persoon voor alle verbintenissen. In gelijken geest oordeelt Diephuis (Handelsrecht, pag 90 noot 4), Nierstrasz (in zgn proefschrift, pag. 51 e. v.), Haakman (proefschrift, pag. 65), Bomer (proefschrift pag. 174), Eist (2e druk dl. III pag. 816 en 318, 3e druk (door Visser) dl. III, pag. 366 e.v., en Polak (dl. I pag. 295). Sommigen dezer schrgvers (de Pinto, Diephuis, Eist t. a. p.) achten de hoofdelgke aansprakelgkheid, die in art. 21 bepaald is, een gevolg van de omstandigheid dat de commanditaire vennoot nu als firmant zou optreden, zoodat art. 18 E. op hem toepasselijk zou zgn. Het Hof van Parijs heeft in 1836 beslist, dat een commanditaire vennoot in evenbedoeld geval zgn karakter van commanditair verliest en aansprakelgk wordt niet alleen tegenover de crediteuren, maar ook tegenover de complementaire vennooten. Wie zich met beheer in laat zou afstand doen van zgn geheimhouding van den naam van den commanditair. 115 rechten als commanditaris, een omzetting van de vennootschap en commandite in eene onder firma zou plaats hebben. Hiertegenover wordt door Eist-Vissek (dl. III, pag. 367), Bingee (pag. 172 e.v.) en Nieesteasz (pag. 49 e.v.) aangevoerd, dat de artt. 20 lid 1 en 2 en 21 slechts zgn opgenomen in't belang van derden, terwijl art. 21 K. slechts als straf de hoofdelgke aansprakelgkheid vaststelt. Indien men! zooals Bingee, ontkent dat de commanditaire vennootschap een vennootschap' is in den zin van art. 1655 B. W., dan is deze opvatting duidelgk; door een enkele handeling kan toch niet een vennootschap ontstaan; maar ook zoo men aanneemt, dat de heerschende leer omtrent het karakter der commanditaire vennootschap juist is, is er o. i. toch meer voor, de bepaling van art. 21 K. slechts als strafbepaling op te vatten; de strekking der bepaling van art. 21 K. is toch alleen derden te vrijwaren tegen schade, die zg' door hun meening, dat een kapitaalkrachtig persoon voor het geheel der schulden van de vennootschap aansprakelgk is, zouden kunnen lgden; dat het geheele karakter der vennootschap veranderen zou alleen doordat een commanditaire vennoot zich in strgd met art. 20 met de zaken bemoeit, gelooven wij niet. Hg behoudt zgn positie van commanditair vennoot, ook tegenover de beheerende vennooten. Met Bingeb t. a. p. achten wg dan ook evengemeld arrest van het Hof van Pargs onjuist.' Art. 21 verklaart in het daar bedoelde geval de commanditaire vennoot aansprakelijk voor de schulden der vennootschap ; heeft hg die betaald dan is hg volgens art. 1331 B. W. als borg te beschouwen voor hen,' wie de schulden eigenlgk betreffen. Hg moet dus door dezen worden schadeloos gesteld. Zg, die — anders dan Bingee — aannemen dat de commanditaire vennootschap naar onze wet een societas is, geven den commanditair de bevoegdheid van den complementair terug te vorderen wat hg meer dan zgn inbreng heeft betaald met een actio pro socio' (Verg. Holtius dl. I pag. 117). In Prankrgk heeft men de vraag, of de commanditaire vennoot, die in strgd met de wet zich te veel met de zaken bemoeide, ook aansprakelgk was voor vroeger ontstane verbintenissen, opgelost door art. 28 C. d. C. te wgzigen bg een wet van 6 Mei 1863, zoodat dit artikel nu bepaalt: „En cas de contravention a la prohibition mentionnée dans 1'article pre'ce'dent, „1'associé commanditaire est obligé solidairement avec les associés en nom „collectif, pour les'dettes et engagements de la société qui dérivent des „actes de gestion qu'il a faits, et il peut, süivant le nombre ou la gravité „de ces actes, être déclaré solidairement obligé pour tous les engagements „de la société ou pour quelques-uns seulement". Een wgziging in dezen zin ook van onze wet werd door de Juristenvergadering van 1882 zeer wenschelgk geacht. Men heeft de vraag geopperd, of de verbintenissen van den commanditairen vennoot, die een gevolg van art. 21 E. zgn, als handelsschulden 116 geheimhouding van den naam van den commanditair. moeten worden beschouwd, zoodat daarop de bijzondere bepalingen omtrent zaken van koophandel (betreffende lijfsdwang, getuigenbewgs, enz.) van toepassing zgn. Kist (2e druk dl. III pag. 818) die van oordeel is, dat de commanditair in dit geval geheel gelgk staat met een vennoot onder firma, zal deze vraag wel toestemmend beantwoorden. Voor deze opvatting pleiten ook nog de woorden der wet, welke in art. 20 spreekt van „de zaken der vennootschap", dus van handelszaken. Binger (pag. 178), die in art. 21 K. slechts een strafbepaling ziet, welke strikt moet worden toegepast, is van een andere meening; hg zou de hier bedoelde verbintenissen alleen dan als handelsverbintenissen willen beschouwen, indien zg uitdrukkelgk in een der artt. 4 en 5 K. waren genoemd, welke artikelen hg in limitatieven zin opvat. Verg. ook pag. 105 hiervoor. Tenslotte moet in verband met art. 21 K. nog de volgende vraag worden beantwoord: Is de commanditaire vennoot al hoofdelijk aansprakelgk, indien de akte, waarbg de vennootschap is aangegaan, hem de bevoegdheid geeft handelend op te treden (dus in strgd met art. 20 lid 2 K.), maar hg overigens nog niet van doze bevoegdheid heeft gebruik gemaakt? De Bechtbank te Amsterdam besliste bg vonnis d.d. 20 Januari 1843 (Rechtsg. Bgbl. dl. VI pag. 561—570), dat uit de hier bedoelde clausule de solidaire aansprakelgkheid, die art. 21 den commanditair oplegt, nog niet volgt, zoolang deze niet een daad heeft verricht, uit welke die aansprakelijkheid nader voortspruit. Mr. Binger (proefschrift pag. 179) kan zich met deze uitspraak geheel vereenigen. Ook wg achten haar niet onjuist, maar meenen, dat, indien een overeenkomst een clausule als de hier bedoelde inhoudt, toch moeilijk aan een commanditaire vennootschap kan worden gedacht; aan het karakter van deze wordt dan te zeer afbreuk gedaan. Is den commanditairen vennoot dus ontzegd de bevoegdheid om ten bate van de vennootschap op te treden, niet verboden is het hem, om toezicht op de handelingen der beheerende vennooten uitte oefenen; daarbij toch treedt hg niet naar buiten als vennoot op. Hij kan dus inzage nemen van de boeken en van de kas der vennootschap. Zelfs kan overeengekomen worden, dat de beheerende vennoot tot het verrichten van bepaalde handelingen de goedkeuring van den commanditairen vennoot zal behoeven; dit is geen beheer, maar machtiging, autorisatie. Die tusschenkomst van den commanditair is geen eigenlijk gezegde werkzaamheid, maar meer iets negatiefs; hg kan een handeling van den ander beletten, niet hem tot een handeling noodzaken. In denzelfden geest Bechtsgel. Adviezen, II, pag. 168 e. v., Kist, 2e druk, pag. 317 en 3e druk (door Mr. Visser) pag. 365, Molengraaff, pag. 126, Polak, dl. I pag. 308 e. v. Van andere meening zgn Binger, in zgn proefschrift pag. 141 e. v. en pag. 160 e. v., alsmede Nieestrasz in zijn proefschrift, pag. 39, die de opvatting zgn toegedaan dat, indien de commanditair de macht heeft een » mag de commanditair toezicht uitoefenen ? 117 een handeling te beletten, hg een gangch ander standpunt zon innemen, hg zou dan het roer in handen hebben en den complementair gebruiken als uitvoerder van zgn wil. Het komt ons voor dat dit bezwaar niet afdoende is; men mag o. i. den commanditair wel eenige bevoegdheden geven, mits men maar niet in strgd komt met een uitdrukkelgke wetsbepaling en den commanditair niet naar buiten laat optreden, zoodat de vennootschap een ongerechtvaardigde schgn van soliditeit zou krggen. Om dezelfde reden achten wg het ook niet verboden, dat de commanditaire vennoot op het kantoor der vennootschap werkzaam is. Art. 20 K. verbiedt hem „in de zaken der vennootschap" werkzaam te zgn, maar o. i. beteekent dit alleen, dat hg niet naar buiten, als vertegenwoordiger der zaak, mag optreden. In den Code de Commerce, zooals die luidde bg het tot stand komen van ons Wetboek van Koophandel, was in art. 27 bepaald, dat de commanditair niet kon ^être employé pour les affaires de la société"; bg het tot stand komen van het nationale wetboek, werden de woorden „tot de zaken der vennootschap gebruikt worden'', die in de ontwerpen voorkwamen, op verzoek van een der afdeelingen van de Kamer vervangen door „in de zaken der vennootschap werkzaam zgn" (Voorduin VIII pag. 116). Het doel dezer wgziging blgkt echter niet uitdrukkelgk, maar met Holtius (dl. I pag. 118) en Nierstrasz (pag. 41) meenen wg met het oog op de tegenwoordige redactie en de boven uiteengezette bedoeling van art. 20 K. toch te mogen aannemen, dat het den commanditair niet verboden is op het kantoor der vennootschap, b.v. als klerk, werkzaam te zgn; (evenzoo Kist-Visser dl. III pag. 364, anders Binger, proefschrift, pag. 157). Naar buiten mag de commanditair echter in geen geval optreden, „zelfs niet uit kracht eener volmacht" (art. 20 lid 2 slot). Als reden voor deze bepaling wordt wel aangevoerd (Nierstrasz, pag. 42), dat anders deze vennoot, zgn beperkte aansprakelgkheid kennende, met groote roekeloosheid zich van zgn taak zou kwgten, ten einde meer winst te kunnen behalen. Met Binger (proefschrift, pag. 167) komt ons dit motief geenszins afdoende voor, daar de commanditair, die als lasthebber de vennootschap had benadeeld, tegenover zgn medevennooten aansprakelgk zou zgn uit hoofde van lastgeving (art. 1887 B. W.). Ook kan het verbod niet zgn oorsprong vinden in de vrees des wetgevers, dat derden zouden kunnen afgaan op een ongerechtvaardigden schgn; immers de commanditair treedt in het hier bedoelde geval niet op als vennoot, maar als gemachtigde. Met Molengraaff (pag. 126) komt het ons voor dat onze wetgever bg het in 't leven roepen van het verbod, dat de commanditair zelfs niet uit kracht eener volmacht mag optreden, te ver is gegaan. Het Duitsche Handelswetboek bepaalt in § 164: „Die Kommanditisten „sind von der Fuhrung der Geschafte der Gesellschaft ausgeschlossen", en in § 170: „Der Kommanditist ist zur Vertretung der Gesellschaft nicht „ermachtigt"; anders het vroegere Duitsche wetboek in art. 167. Van gelgke strekking zgn de artt. 27 en 28 van den Code de Commerce, 118 inbreng van geld en andere goederen. waaraan trouwens onze bepalingen zijn ontleend. De wet van 6 Mei 1863 heeft echter aan art. 28 een nienw lid toegevoegd, luidende: „Les avis et „conseils, les actes de controle et de surveillance, n'engagent point 1'associé „commanditaire." Wg merken nog op dat in art. 21& lid 2 van het ontwerp van wet tot wijziging der bepalingen Omtrent de naamlooze vennootschappen, op pag. 113 hiervoor vermeld, de bepaling van art. 21 K. toepasselijk verklaard is op den geldschieter, bg een gewone commanditaire vennootschap, die door uitgifte van certificaten of op andere wgze derden tot deelgenoot in zgn geldschieting maakt. Dit voorschrift dient om ontduiking van de in het eerste lid van dit artikel voorkomende bepaling (zie pag. 113 hiervoor) onmogelgk te maken. 5) In contanten. We hebben reeds opgemerkt, dat naar de heerschende opvatting de commanditaire vennoot niet als crediteur van de vennootschap kon Worden beschouwd; het beroep op de woorden der wet „bg wgze van geldschieting" (artt. 14, 19, 20 en 21 K.) is niet afdoende om het tegendeel als juist te doen aannemen. Echter heeft men uit die woorden ook wel afgeleid, dat de commanditaire vennoot, hg moge dan al geen schuldeischer der vennootschap zgn, toch niet anders dan geld kon inbrengen, de wet spreekt immers van verschieten. Deze meening werd o. a. verdedigd door het Bestuurder Begistratio (P. W. no. 4464), ten einde op een akte van vennootschap, waarbg door den commanditair geen gelden maar onroerende goederen werden ingebracht, verkoopsrecht te kunnen heffen. Nadat echter bg het op pag. 98 gociteerde arrest van den Hoogen Baad deze leer niet juist werd geacht, heeft het Bestuur (P. W. no. 4464 slot) te kennen gegeven, dat de opvatting van den Hoogen Baad moest worden gevolgd. Evenals den Hoogen Baad schgnt het ons toe dat de wet, waar zg van geldschieting spreekt, alleen maar gedacht heeft aan het meest voorkomende geval, zoodat op grond daarvan geen uitzondering op de bepaling van het tweede lid van art. 1656 B. W. mag worden aangenomen. Slechts in zoover vindt men ten aanzien eener commanditaire vennootschap op gemelde bepaling een uitzondering, dat inbreng van „ngverheid" aan den commanditairen vennoot verboden is (art. 20 E.). De meening, dat het den commanditair geoorloofd is andere goederen dan geld in te brengen, wordt gedeeld door de Bechtbank te Utrecht bij haar vonnis d.d. 30 Juni 1863 (P. W. no. 4464, W. v. h. B. no. 2505), dat bg gemeld arrest bekrachtigd werd, en door die te 's Hertogenbosch bg vonnis d.d. 28 November 1878 (W. v. h. B. no. 4321), alsmede door Molengbaaff (pag. 126), J. L. Nierstrasz B.Hzn. (Droefschrift, pag.^), D. J. H. Haakman (proefschrift, pagt 24), Eist-Visser (dl. UI, pag. 368) winstverdeeling. 119 en Polak (pag. 295); anders Bingeb (proefschrift pag. 122 e. v.) en Bieteb (pag. 92 en 93). Uit een en ander volgt, dat het ook geoorloofd is als commanditair vennoot een „zaak" in te brengen; in de praktgk zal dit wel eens voorkomen* b.v. wanneer iemand in de zaken, tot nog toe door hem alleen gedreven, niet meer actief wil optreden, maar nog wel een deel der winsten, die de zaken afwerpen, wil genieten. 6) De netto winst wordt door de vennooten gelijkelijk gedeeld. De winsten en verliezen der commanditaire vennootschap zullen door de vennooten verdeeld en gedragen worden zooals door hen bg overeenkomst — of bij gebreke daarvan door de wet (art. 1670 B. W.) — is bepaald. Ten aanzien van de winst zal echter nooit mogen worden overeengekomen dat een der vennooten daarvan niets zal genieten (art. 1672 B. W.); evenmin is het met het karakter van vennootschap overeen te brengen, dat een der vennooten - b.v. de commanditaire — slechts een vaste rente van zgn inbreng bekomt; hebben partijen dit toch bedongen, dan is volgens Kist-Visseb (dl. III pag. 377) dit beding niet nietig, maar stelt de commanditair, die te kwader trouw winst genoten heeft, zich aan terugvordering daarvan bloot. Wel staat het partgen vrg overeen te komen, dat het deel van den commanditairen vennoot in de winst niet meer zal bedragen dan een percentsgewijze bedrag van zgn inbrengsten of dan een zekere som. 7) De commanditaire vennoot zal echter nimmer gehouden zgn eenige som tot dekking der geleden verliezen te storten. Bg de regeling van de wgze, waarop de verliezen zullen worden gedragen, houde men in het oog, dat volgens het laatste lid van art. 20 K. de commanditair nooit verder daarin dragen mag dan ten beloope van de waarden, die hij heeft ingebracht. Volgens art. 1672 lid 2 B. W. is het geoorloofd, dat een of meer der vennooten van het dragen in de verliezen wordt uitgesloten. Heeft een dergelgke uitsluiting plaats ten aanzien van een commanditair, dan zal er .alle aanleiding bestaan tot de vraag of er nu wol een commanditaire vennootschap is, en of niet veeleer aan geldleening is te denken. En van geldleening zal in zoo'n geval zeker sprake zijn, indien de „geldschieter" slechts een vaste rente krijgt. De laatste alinea van art. 20 K. bepaalt ook nog dat de commanditair nimmer gehouden is tot teruggave van genoten winsten. Deze bepaling is opgenomen om een einde te maken aan een strgdvraag uit het Fransche recht. Men beweerde, dat eerst na het eindigen der vennootschap kon worden beoordeeld of er winst was gemaakt of verlies was geleden. Op dezen grond zou dus de commanditair voor dien tgd niets van de winst kunnen genieten. Waar een dergelgk achterhouden van de winsten niet wel doenlgk 120 het dbagen der verliezen. was, liet men verdeeling tgdens het bestaan der vennootschap toe, maar achtte den vennoot, die deze winsten geïnd had, verplicht ze later terng te geven, indien er verliezen geleden werden. Hiertegenover werd dan opgemerkt dat de commanditair slechts aansprakelgk is tot het beloop van zgn inbreng, en dat de winst, eenmaal aan hem nitgekeerd, zgn privé goed was geworden. Onze wetgever van 1838 nn heeft laatst gemeld systeem tot wet verheven. Toch hebben zich nog enkele moeilijkheden voorgedaan bg de uitlegging van onze wetsbepaling. Zoo is gevraagd, of indien de balans over een jaar verlies aanwijst en het aandeel van den commanditair daarin van diens credit wordt afgeschreven, deze verplicht is zgn inbreng aan te vullen uit winsten die over volgende jaren worden behaald. O. i. moet deze vraag ontkennend worden > beantwoord. Wel is waar is hier geen „teruggave" in den zin van het slot van art. 20 K., maar het aan deze bepaling ten grondslag liggende beginsel verbiedt toch een dergelijke verrekening. De commanditair is alleen aansprakelgk ten beloope van het door hem ingebrachte of in te brengen kapitaal, niet met de winst. De aard der vennootschap brengt mede — ook onze wet erkent ditHn het laatste lid van art 20 K. en in art. 55 K. — dat op vastgestelde tijdstippen, b.v. jaarlijks, winst of verlies wordt berekend, en, indien er winst is gemaakt, deze wordt uitgekeerd, indien er verlies is geleden, dit wordt afgeschreven van het aan eiken vennoot tegoedkomende. Maar door die afschrijving heeft de aansprakelgkheid van den commanditair zgn werking reeds voor een gedeelte ondergaan, en er is geen aanleiding om, door het verminderde kapitaal weer aan te zuiveren uit later gemaakte winst, den commanditair nogmaals aan een dergelgk verlies, bloot te stellen. Dj gelijken zin wordt geoordeeld door Kist, (2e druk, dl. III pag. 326, en 8e druk, dl. III pag. 874), Binger (proefschrift, pag. 191), Nierstrasz (proefschrift, pag. 48) en Haakman (proefschrift, pag. 110 e. v.). De laatste geeft het volgende voorbeeld: „Stelt „het geval, dat de oorspronkelijke inbreng van den commanditaris, groot „ƒ 10000, verminderd is met het bedrag van f 5000, vertegenwoordigende „zgn aandeel in het geleden verlies, terwgl het daarop volgend jaar een „winst van f 5000 voor zgn aandeel aanwijst. Onthoudt hem nu die „winsten, of stelt bg faillissement voor derden de gelegenheid open, de „laatste f 5000 terug te vorderen, zoo zult ge, in strgd met de bepalingen „onzer wet, zijnen oorspronkeüjken inbreng, groot f 10000, met het niet „uitgekeerde bedrag vermeerderd hebben." Door het opnemen van de bepaling van het derde lid van artikel 8 in de akte meenen wg de kwestie in dezen zin te hebben opgelost. De opvatting tegengesteld aan de zooeven gemelde is tot wet verheven in het Duitsche Handelswetboek; in § 167 daarvan wordt o.a. bepaald: „Jedoch wird der einem Kommanditisten zukommende Gewinn seinem „Kapitalantheile nur so lange zugeschrieben, als dieser den Betrag der „bedungenen Einlage nicht erreicht" en in § 172 lid 4: „Soweit die einde der commanditaire vennootschap. 121 „Einlage eines Kommanditisten zurück bezahlt wird, gilt sie den Glaubigern „gegenüber als nicht geleistet. Das gleiche gilt, soweit ein Kommanditist „Gewinnantheile entnimmt, wahrend sein Kapitalantheil durch Verlust „unter den Betrag der geleisteten Einlage herabgemindert ist, oder soweit „durch die Entnahme der Kapitalantheil unter den bezeichneten Betrag „herabgemindert wird". Ook in het ontwerp tot wgziging van onze wetsbepalingen betreffende commanditaire vennootschappen wordt gezegd: „Geen winsten worden „geacht gemaakt te zgn, tenzij de vroegere verliezen zgn aangevuld". Wat is rechtens, indien de winst niet aan den commanditair wordt uitgekeerd, maar door deze in de vennootschap wordt gelaten en bg het commanditair kapitaal wordt bggeschreven ? Volgens Kist (2e druk dl. III pag. 327) wordt hierdoor het aandeel des commanditairs in de vennootschap vergroot, er heeft dan een verandering in de vennootschap plaats, waardoor het commanditair kapitaal wordt vermeerderd en de aansprakelgkheid van genoemden vennoot wordt vergroot. Bg faillissement zou hg dus de niet uitgekeerde winst niet kunnen opvorderen, voordat de schuldeischers der vennootschap zgn voldaan. Anders zou men naar het oordeel van dezen schrgver moeten beslissen, indien de winst zonder nadere overeenkomst niet was uitgekeerd, of als geleend geld in de vennootschap was gelaten; in die gevallen zou de commanditair ten aanzien van dat geld met een gewoon crediteur der vennootschap gelgk staan. Verg. ook Kist-Visser (dl. III pag. 877). 8) Toezicht. Over de vraag of de commanditaire vennoot het recht mag hebben toezicht uit te oefenen, is hiervoor (pag. 116) gehandeld. 9) Indien de vennootschap ... ophoudt te bestaan, Omtrent het eindigen der commanditaire vennootschap bevat het Wetboek van Koophandel geen bepalingen, zoodat ingevolge de artt. 1 en 15 van dit wetboek de voorschriften van het Burgerlgk Wetboek zullen gelden (artt. 1863 e. v.). De vraag is nog gedaan, of de vennootschap ook eindigt bg den dood, de curatele of het faillissement van den commanditairen vennoot, omdat de vervanging van dezen vennoot door zgn erfgenamen geen verandering in de vennootschap brengt, daar zg toch geen rechten kunnen uitoefenen, die niet tot hunnen inbreng beperkt zgn. Begrijpelijkerwijze is deze vraag, door Binger (proefschrift, pag. 191) ontkennend beantwoord; immers naar het oordeel van dezen schrijver is de commanditair geen eigenlgk vennoot, maar niet anders dan een geldschieter. Aangezien echter door alle andere schrgvers over het karakter van den commanditair anders wordt gedacht, wordt algemeen — en o.i. terecht — aangenomen dat de commanditaire vennootschap ook eindigt bg den dood, de curatele of het faiUissement van den commanditair, omdat de wet ten aanzien van hem geen uitzondering inhoudt. (Kist, 2e druk, dl. III pag. 122 vereffening. 227, Diephus, Handelsrecht, pag. 92, Polak, dl. I pag. 304, J. L. Nierstkasz E.Hzn., proefschrift, pag. 83, D. J. H. Haakman, proefschrift, pag. 117 e.v.-). Wat de curatele aangaat, komt Mr. Polenaar in Themis 1912 pag. 575 e.r. tot een andere conclusie. In het ontwerp van 1890 is een afwijking van de bepalingen van het B. W. voorgesteld; daar lezen wij, dat de commanditaire vennootschap door het overlijden, de verklaring in staat van faillissement, of de curatele van een commanditairen vennoot alleen dan ontbonden wordt, wanneer aan deze eenig beheer is toegekend, tenzij bij de overeenkomst anders is bepaald. Met het oog op het karakter van den commanditairen vennoot kan o.i. tegen een dergelijke bepaling weinig bezwaar bestaan. Zie ook Haakman t.a.p. pag. 120. In denzelfden zin bepaalt ook het Duitsche „Handelsgesetzbnch" in §177: „Der Tod eines Kommanditisten hat die Anflösung der Gesellschaft „nicht znr Folge" en in § 339 lid 2: „Durch den Tod des stillen Gesell„ schafters wird die Gesellschaft nicht aufgelöst". Omtrent de vereffening eener ontbonden commanditaire vennootschap, gelden ook de artt. 32—35 E.; dit blijkt nit art. 32 E. waarin van den vennoot bij wijze van geldschieting wordt gesproken, alsmede nit de plaatsing dezer bepalingen aan het slot van de tweede afdeeling van den derden titel. Evenzoo Eist (2e druk, deel III pag. 231) en de Bechtbank te 's Gravenhage blijkens haar op pag. 111 vermeld vonnis d.d. 25 Februari 1910. Tenzij anders is overeengekomen, geschiedt de liquidatie door de vennooten, die het beheer hebben gehad; de commanditaire vennooten hebben dns van rechtswege het beheer niet; ook zijn zij uitgesloten van de stemming over het aanstellen van een anderen vereffenaar (art. 32 E.). Is er slechts één beheerende vennoot, dan zal — althans als men het bestaan van een afgezonderd vermogen ontkent — er geen sprake kunnen zijn van een liquidatie der vennootschap. Er zal dan slechts kunnen plaats hebben een vereffening van den boedel van den vroegeren beheerenden vennoot. Dit werd ook aangenomen door de Bechtbank te Utrecht bij vonnis d.d. 8 December 1909 (W. v. h. B. no. 9088). Liquidateurs van het vermogen der ontbonden vennootschap zullen dan niet kunnen worden benoemd. Zijn er echter meerdere beheerende vennooten of wel neemt men aan dat er wel een afgezonderd vennootschaps-vermogen bestaat, dan zal een benoeming van vereffenaars mogelijk zijn, want ook na de ontbinding der commanditaire vennootschap moeten de loopende zaken nog worden afgedaan, en de vereffenaars kunnen ook voor zooveel de liquidatie betreft nog nieuwe verbintenissen aangaan. Men vergelijke nog het vonnis der Bechtbank te Botterdam d.d. 8 Januari 1912 (W. v. h. B. no. 9401, W. P. N. B. no. 2203), waarbij beslist werd, dat een commanditaire vennoot, die tevens een zeker bedrag aan de in liquidatie zijnde vennootschap schuldig is, deze schuld, zoo die faillissement. 123 door de vereffenaars ingevorderd wordt, niet mag compenseeren met hetgeen hg als inbreng heeft gestort, omdat eerst na het einde der liquidatie kan blgken waarop elk recht heeft; tevens werd bg dit vonnis gezegd, dat de liquidateurs als zoodanig bevoegd zijn de vorderingen der vennootschap te innen. Kan de vennootschap zelve ook worden failliet verklaard ? Zg die aannemen, dat er geen afgezonderd vennootschapsvermogen bestaat (verg. pag. 108 e. v.) beantwoorden deze vraag natuurlijk ontkennend. Door hen, die het tegendeel aannemen — al leeren zg dat deze vennootschap geen rechtspersoonlgkheid bezit - wordt meestal de faillietverklaring „van „de commanditaire vennootschap* mogelgk geacht (verg. o. a. Polak dl. I pag. 301). Op de gronden bg de behandeling der vennootschap onder firma uiteengezet (pag. 72 e.v.), zouden wg er het meeste voor voelen dat, ook bg deze opvatting van het afgezonderd vennootschapsvermogen, niet de vennootschap, maar de beheerende vennoot (of de beheerende vennooten) failliet wordt (worden) verklaard. Zooals wg t. a. p. meldden, belet dit niet, dat dan toch het vennootschapsvermogen afzonderlgk wordt behandeld. Welke rechten ingeval van faillissement de verschillende belanghebbenden kunnen uitoefenen, hangt natuurlgk af van de opvatting, die men omtrent de commanditaire vennootschap heeft. Is men met Mr. Bingee van oordeel dat de commanditaire vennooten slechts geldleeners zgn, dan komen gelgkelgk op èn de vennootschaps Ons komen deze beschouwingen niet onweerlegbaar voor. Een bespreking der z. g. vereenigingen zonder rechtspersoonlgkheid schijnt ons echter buiten het bestek van het thans behandelde onderwerp te liggen; wij meenen daarom te mogen verwijzen naar de artikelen in het W. P. N. E. nos. 1919, 1921, 1959, 1960 en 2045—2049 en de verdere literatuur en jurisprudentie, aangehaald bij Eist-Yisseb (dl. III pag. 453 noot 1). In W. P. N. E. no. 2308 neemt de redacteur Van den Dries aan dat zonder de Koninklgke bewilliging geen naamlooze vennootschap bestaat en dat handelingen vdór de verleening van deze bewilliging verricht, later niet kunnen worden bekrachtigd in den zin van art. 1929 B. W. Wij wg'zen er nog op dat de omstandigheid, dat de Koninklgke bewilliging op de statuten is verleend, geenszins meebrengt, dat nu elke nietigheid der naamlooze vennootschap. ■279 bepaling dier statuten geldig is; alleen is beslist dat er naar het oordeel van het Departement van Justitie geen met de wet strijdige bepalingen in de statuten voorkomen; de rechter is hierdoor echter niet gebonden. In gelijken zin is dit beslist bg vonnis der Eechtbank te Amsterdam d.d. 19 Juli 1870 (W. v. h. E. no. 3263) en bg arbitrale uitspraak d.d. 18 Jan. 1871 (W. v.h.E.no. 3290;; evenzoo Eechtgel. Adviezen, VII (pag. 147), Kist-Visser (dl. III pag. 446) en Grosheide (pag. 809). Ook bg arrest van het Hof te 's Hertogenbosch d.d. 17 December 1912 (W. v. h. E. no. 9441, W. v. h.N. no. 457), vernietigende een vonnis van de Eechtbank aldaar d.d. 22 December 1911 (W. v. h. E. no. 9866), werd beslist, dat er geen naamlooze vennootschap bestond, indien de door de Koningin goedgekeurde statuten fictief waren en niet overeenstemden met hetgeen werkelgk tusschen de oprichters was overeengekomen. Bevat de bestaande wet slechts enkele gronden van nietigheid eener naamlooze vennootschap, het ontwerp 1910 bevat er een groot aantal. Zoo wordt geëischt een notarieele akte, in de Nederlandsche taal (art. 36o). Deze akte moet vermelden den naam, de plaats van vestiging; de naam moet aanvangen of eindigen met de woorden „naamlooze vennootschap"; de zetel moet in Europa gevestigd zgn (art. 36c). Voorts moet de akte vermelden: ^bedrag van het kapitaal, aantal en bedrag der aandeelen, en het getal der aandeelen, waarvoor door ieder der oprichters wordt deelgenomen (art 36d), en ten slotte het doel der vennootschap. Alles op straffe van nietigheid. Had de Minister in de Memorie van Tóelichting (uitgave Belineante, pag. 48) dan ook niet verklaard, dat hg zeer gekant was tegen een veelvuldig gebruik van nietigheidsbepalingen, dan had men dit aan het Ontwerp zeker niet bemerkt. Het komt ons voor dat evengemelde bepalingen aan groote bedenking onderhevig zgn. Zoolang er een preventief toezicht bestaat, kunnen dergelgke voorschriften geen kwaad, aangezien de overheid dan wel controleert of zg worden nagekomen. Maar zonder preventief toezicht komt het ons voor, dat maar al te dikwgls ten nadeele van te goeder trouw zgnde personen een beroep zal worden gedaan op een nietigheid der naamlooze vennootschap op grond van een der gemelde voorschriften. Dit systeem van het Ontwerp Nelissen wordt ook bedenkelijk geacht door Grosheide (pag. 388) en in het rapport der Directeuren van Hypotheekbanken (pag. 16 en 21); in dit rapport wordt nog opgemerkt, dat, wil men de nietigheid behouden, dit geen absolute, maar een relatieve moet zgn, zoodat daarop geen beroep kan worden gedaan door de naamlooze vennootschap zelve of door hare vennooten tegenover derden. Wenscht men vrg algemeen — zooals wg zagen — het preventieve staatstoezicht te laten vervallen, een ander toezicht wordt veelal wenschelgk geacht en wel dat van het pnbliek, met name van aandeelhouders en crediteuren; dit wil men bereiken door openbaarmaking niet alleen van de akte, maar ook van den financieelen toestand der vennootschap. In dien 280 ontwerp 1910. geest bopaalt art. 44e van het ontwerp 1910 dat de balans en de winsten verliesrekening ten kantore der vennootschap voor ieder ter inzage moet worden gelegd en moet worden gepubliceerd in de Staatscourant, terwgl art 37a voorschrijft dat een authentiek afschrift van de akte van oprichting ter griffie van het kantongerecht moet worden neergelegd voor ieder ter kostelooze inzage, terwgl ook de akte in de Staatscourant wordt gepubliceerd. Bovendien moet in een der meest gelezen nieuwsbladen der gemeente, of zoo in de gemeente geen nieuwsblad uitkomt, in een der meest gelezen bladen der provincie, een aankondiging worden gedaan, verwijzende naar het nummer der Staatscourant, waarbg de akte of de balans is gepubliceerd. In dit verband worde nog opgemerkt dat het ontwerp van 1910 nog op enkele andere punten tracht meerdere waarborgen te geven tegen frauduleuze handelingen. Zg geeft enkele bepalingen omtrent den inbreng van andere zaken dan geld, omdat bij dergelijken inbreng dikwgls meer gelet werd op de belangen der inbrengers dan op die der vennootschap (verg. pag. 222 hiervoor). Ook is een betere regeling voorgesteld met betrekking tot de persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders, commissarissen en oprichters (verg. pag. 246 hiervoor) en zullen de rechten der minderheid beter worden beschermd (zie pag. 211 en 219). Over het ontwerp van 1890 der Staatscommissie en dat van 1910 der Eegeering, alsmede over andere maatregelen tot verbetering bestaat een uitgebreide literatuur. Men vergelgke o. a. de artikelen in het W. v. h. E. nos. 8982, 8986 en 8988 en in het W. v. h. N. nos. 239-244, 253, 256— 260, 262, de praeadviezen van Mrs. Levt en Visser in 1902 uitgebracht aan de Broederschap van Candidaat-Notarissen (W. P. N. E. no. 1696), die van Mr. tan Slooten en Prof. Mr. Josephus Jitta in 1910 uitgebracht aan de Nederlandsche Juristen-Vereeniging, het artikel van Mr. L. E. Visser in Eechtg. Magazijn 1911, pag. 68 e.v., het Rapport van de Directeuren van Hypotheekbanken van 1910, de lezing van Mr. Philips opgenomen in W.P. N. E. no. 2130 en W. v. h. N. no. 264, het artikel van Mr. Schadee in M. v. H. jaarg. 1903, 1904 en 1905, dat van Mr. Dr. H. P. de Wilde in de Indische Mercuur van 1910, de brochure van Dr. C. 6. von Eeeken „Wat zgn Naamlooze Vennootschappen", 1918, de artikelen in het Algemeen Handelsblad van 21, 22 en 23 April 1910, het artikel Eecht en Wet van Mr. Israëls in de Telegraaf van 5 Mei 1912. Niet al deze ,beoordeelingen zgn gunstig te noemen. Zoo weet Mr. Israels niet waaraan hg de voorkeur moet geven: aan de bestaande regeling of aan een ongewijzigde aanneming van het Ontwerp Nelissen, terwgl Mr. Philips zelfs verklaarde in vele opzichten de wetgeving van 1838 te prefereeren. De invloed, welke het ontwerp, werd het tot wet verheven, op de statuten der bestaande vennootschappen zou hebben, vindt men uitvoerig uiteen gezet in gemeld rapport der Directeuren van Hypotheekbanken. Waar het echter zeer twijfelachtig is of het ontwerp binnen afzienbaren tgd, althans in PUBLICATIE. 281 dezen vorm, zal worden aangenomen, meenen wij met deze verwijzing te kunnen volstaan. Ook hg de naamlooze vennootschap is een publicatie noodig. In de eerste plaats moet de akte in haar geheel met de Koninklijke bewilliging worden ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers (art 38 lid 2 K.); de plaats waar de inschrijving moet geschieden, wordt ook hier, naar mon algemeen aanneemt, door art. 23 K. bepaald; aanvankelijk toch was een algemeen artikel vastgesteld voor de publicatie, later, toen men de verschillende vennootschappen in afzonderlijke afdeelingen besprak, is dat artikel wel juist weergegeven in art. 23, maar onvolledig in art. 38. Zie ook pag. 84 hiervoor; (verg Polak, pag. 326, Kist-Vissee, dl. III pag. 458, Grosheide, pag. 318, W. P. N. R. no. 1405 en 2200). Inschrijving bij uittreksel is hier niet mogelijk. Een volledig — gezegeld en geteekend — afschrift moet ter griffie worden ingeleverd. Ieder kan van de inschrijving inzage nemen of daarvan afschrift bekomen (art. 88 slot j°. art. 25). De kosten hiervan worden berekend volgens het tarief van Justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken. Voorts moet de akte met de bewilliging gepubliceerd worden in de Staatscourant, hetgeen kosteloos geschiedt (art. 38 lid 2). Daartoe zendt de notaris een ongezegeld en ongeteekend volledig afschrift in bg de Staatscourant. Bovendien moet door de vennooten in de nieuwspapieren, in het slot van art. 28 E. vermeld, eene aankondiging worden gedaan, houdende bericht van het bestaan der vennootschap (aanbeveling verdient te vermelden naam van den notaris, datum der akte, en datum en no. van het K. B.), met aanduiding van dagteekening en nummer der Staatscourant, waarin de akte geplaatst is (art. 38 lid 3). In W. P. N. B. no. 2200 is gevraagd of kon worden volstaan met de plaatsing der aankondiging in een der nieuwspapieren der plaats van vestiging, nu art. 88 lid 3 E. spreekt van aankondiging in de nieuwspapieren in het slot van art. 28 K. vermeld. De redacteur P. S'cholten) antwoordt: „Ja. Art. 28 noemt als nieuwspapieren: het officieel en één „plaatselijk. Art. 38 heeft het in het tweede lid al over het officieele en „in het derde over de nieuwspapieren, in het slot van art. 28 genoemd, „dat zgn dus nog eens het officieele en één plaatselijk." Hieruit zou volgen dat in de Staatscourant, behalve de akte in haar geheel, ook nog een advertentie moet worden geplaatst, zooals in de praktijk.dan ook veelal geschiedt. Gbosheide (pag. 326) acht dit niet juist, aangezien z. i. de wet een scherpe onderscheiding maakt tusschen „officieel dagblad" en „nieuwspapier", zoodat in art. 88 lid 3 het eerste niet onder de nieuwspapieren kan worden begrepen. In gelgken zin oordeelen de Eedactie in W. N. E. no. 684 en Van Ute Pietebse in W. N. E. no. 686 Ook ons komt deze opvatting juist voor; welk nut toch zou een advertentie in de Staatscourant 282 PUBLICATIE. hebben, terwgl de akte daarin volledig is opgenomen? Met het oog op de strenge straf, die art. 39 E., stelt is het echter voorzichtig de in de praktijk gebruikelijke handelwijze te volgen. Art. 39 K. bepaalt als straf op het verzuim van inschrijving en publicatie, dat in dat geval de bestuurders persoonlgk en hoofdelijk jegens derden verbonden zgn. Dezen zullen dus op de inschrijving en publicatie — welke volgens de wet moet geschieden door de vennooten, maar in de praktijk wel meestal door den notaris zal geschieden — aandringen. Bg vonnis der Bechtbank te Amsterdam d.d. 11 December 1908 (W. v. h. B. no. 8888) werd o. i. terecht beslist, dat art. 39 E. alleen dan toepassing kan vinden, indien de bestuurders handelingen hebben verricht na de oprichting der vennootschap, maar vóór hare bekendmaking. Anders Eist-Visser (dl. III pag. 453), die zich op de letter van het artikel beroept. Het ontwerp 1910 vordert in art. 37a eveneens inschrijving (aan de griffie van het Eantongerecht) en publicatie in Staatscourant en nieuwsbladen. Men houde in het oog, dat er geen naamlooze vennootschap bestaat zonder notarieele akte of Koninklijke bewilliging, maar dat de inschrijving en publicatie voor haar bestaan niet noodig zgn. Meestal wordt dan ook aangenomen, dat, ingeval de bestuurders in qualiteit gehandeld hebben zonder dat publicatie had plaats gehad, de vennootschap niettemin rechtsgeldig verbonden wordt en schuldeischer of schuldenaar wordt; in dat geval zgn dus de bestuurders naast de vennootschap verbonden. In dezen zin oordeelen Grosheide (pag. 332), Polak (dl. I pag. 326), Eist-Visser (dl. III pag. 418) en Jonker (proefschrift pag. 48 e. v.) en luiden de beslissingen van den Hoogen Eaad d.d. 19 Juni 1896 (W. v. h. B. no. 6834) en van de Bechtbank te Arnhem d.d. 25 Juni 1908 (W. v. h. B. no. 8043). Van andere meening zgn Eist 2e druk (dl. III pag. 354), de Procureur-Generaal bij den H. E. in W. v. h. E. 6834 en'het Hof te 'sHage d.d. 6 Mei 1896, M. v. H. 1896 pag. 286, die zonder bekendmaking de naamlooze vennootschap als niet bestaande beschouwen. Zie ook W. N. E. no. 1385. Dat de strafbepaling voor de bestuurders in art. 39 niet mag worden toegepast op commissarissen werd hiervoor reeds opgemerkt (zie pag. 249; evenzoo Polak, dl. I pag 326 en Grosheide pag. 331). Waar de bestuurders bij overtreding van art. 38 slechts aansprakelijk zgn voor hunne handelingen, is het duidelgk, dat de bestuurder, die in een bepaald geval niet handelde, niet kan worden aangesproken (evenzoo Grosheide, pag. 331). Het ontwerp 1910 geeft een uitvoerige regeling omtrent de publicatie in artt. 37a en 376. registratierecht. 283 24) Registratierecht. Evenals bij de vennootschap onder firma en die en commandite bedraagt het registratierecht wegens oprichting eener naamlooze vennootschap ƒ15.—. Waar deze vennootschap nog niet bestaat vóór de Koninklgke bewilliging is verleend, kan het gemelde recht eigenlijk niet op de akte worden geheven vóór die bewilliging. Het Bestuur der Begistratie schrijft evenwel dadelijke heffing voor, omdat daardoor latere bij vordering, die anders in den regel zou moeten plaats hebben, wordt vermeden (P. W. no. 8018). Bg wgziging der statuten geldt ook hier volgens het Bestuur der Registratie het beginsel dat slechts dan een nieuw recht van ƒ15.— schuldig is, indien de wgzigingen van zoo ingrgpenden aard zgn, dat een geheel nieuwe vennootschap komt in plaats van de oude; dit is biv. niet het geval, wanneer de statuten in dier voege worden veranderd, dat naam en doel der vennootschap meer in overeenstemming worden gebraeht met de wgze, waarop het bedrgf der vennootschap wordt uitgeoefend, de mogelijkheid tot kapitaalsuitbreiding in 't leven wordt geroepen en de winstverdeeling eenigszins wordt gewgzigd, in al welke gevallen slechts ƒ1.20 wordt geheven (P. W. no. 10375; zie ook P. W. nos. 3643, 7005, 7166, 7238, 7239 en 8227 en Vroom-de Wilde no. 683). Verg. echter pag. 270 hiervoor. Het recht van ƒ1.20 is — anders dan bg de firma en de gewone commanditaire vennootschap — ook verschuldigd op akten, constateerende in- en uittreding van vennooten bg een naamlooze vennootschap; een verandering der overeenkomst is hier niet aanwezig (P. W. nos. 6800, 7483, 7636, 8697 en Vroom no. 633). Aangezien de inbreng een vereischte is voor de vennootschap kan die niet afzonderlgk worden belast, behoudens het bepaalde in art. 1 der wet van 23 Juli 1908 (Stbl. no. 239). Echter honde men in 't oog, dat alleen de eigenlgke inbreng niet belastbaar is; heeft er in werkelgkheid geen inbreng maar verkoop, overdracht onder bezwarenden titel, plaats, doordat degene die inbrengt geen aandeelen, maar geld krijgt of van de te zgnen laste bestaande schulden ontheven wordt, dan moet het evenredig recht van verkoop worden geheven (zie Vroom-de Wilde nos. 637 e. v. en Grosheide pag. 229 e. v.). Na de wet van 1908 heeft dit hoofdzakelgk nog belang indien roerende goederen op deze wgze worden „ingebracht", immers ten aanzien van de onroerende goederen wordt volgens die wet het recht ook geheven bg eigenlgken inbreng. Het Bestuur der Begistratie past deze wet ook toe bg oneigenlgken inbreng, zoodat indien een onroerend goed, waard ƒ1000, ingebracht wordt tegen overname van ƒ1200 schuld, de belasting geheven wordt over eerstgemeld bedrag. Volgens art. 2 der wet toch moet het recht geheven worden over de waarde der ingebrachte zaken en het is blgkens de Memorie van Antwoord aan de Tweede Eamer steeds de bedoeling geweest geen onderscheid te maken tusschen eigenlgken en oneigenlgken inbreng (P. W. 10373). Bg P. W. 10699 heeft het Bestuur aangenomen, dat de bepaling van 284 REGISTRATIERECHT. art. 2, volgens welke de verkoopwaarde der goederen als prijs wordt aangenomen, alleen geldt voor die goederen waarbg wegens de overdracht het recht over den prgs wordt geheven. Voor inbreng van tijdelijk erfpachtsrecht blijft dns art. 11, no. 3 der wet van 16 Jnni 1832 (Stbl. no. 29) toepasselijk. Voor zoover er geen inbreng maar overdracht plaats heeft, wordt het daarvoor verschuldigde recht, indien zaken van verschillenden aard worden ingebracht, door het Bestuur der Begistratie op de voor de belastingschuldigen meest voordeelige wgze berekend; het bedrag waarvoor de overdracht plaats heeft wordt in de eerste plaats toegerekend op de onroerende goederen, omdat daarvoor toch volgens de wet van 1908 verkooprecht schuldig is en voorts op die zaken, voor welker overdracht geen of het minste recht verschuldigd is. Men vergelgke de voorbeelden in P. W. no.' 10317 en bg Vroom no. 6S7f; zie ook P. W. nos. 8611, 9813,10031, 10081 en 10203. De burgerlgke aandeelenmaatschappij wordt door het Bestuur als rechtspersoon beschouwd (P. W. no. 10047); inbreng van vast goed in deze is dus ook aan evenredig recht onderworpen. Een dergelgke maatschappg in België opgericht bezit geen rechtspersoonlgkheid, zoodat indien hier inbreng van onroerende goederen plaats heeft, geen verkoopsrecht kan worden geheven, omdat het Bestuur onder de wet van 1908 alleen maar laat vallen die vennootschappen en vereenigingen, die rechtspersoonlgkheid bezitten of kunnen verkrijgen. (P. W. no. 10874). Dat ook thans nog registratierecht ontdoken kan worden door de oprichting van gefingeerde naamlooze vennootschappen is vroeger (pag. 185) reeds opgemerkt. Voor het overige meenen wg te mogen verwgzen naar de op pag. 88 hiervoor aangehaalde schrijvers over de registratiewetten. Ten aanzien van de vraag of art. 8 der wet van 11 Juli 1882 (Stbl. no. 92) ook geldt voor naamlooze vennootschappen (voor de invoering dier wet opgericht), vergelgke men de schrgvers, aangehaald bg Vroom—de Wilde, no. 1018). Zegelrecht. Volgens de wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad no. 155), zooals die is gewgzigd door de wet van 23 Juli 1908 (Staatsblad no. 240), zgn de aandeelen in naamlooze vennootschappen onderworpen aan een zegelrecht van veertig cent van iedere honderd gulden (art. 1, l" c). Het recht wordt geheven over het kapitaal in het stuk uitgedrukt (art. 2), onverschillig of dit geheel dan wel slechts gedeeltelijk is gestort (circ. no. 1078). Ook bg P. W. no. 9902 werd beslist dat de reëele waarde der stukken voor de heffing van het zegelrecht niet ter zake doet. Op voorloopige bewijzen van storting (recepissen) is hetzelfde recht schuldig als op de definitieve stukken (art. 1 lid 2). Anders toch zou ontduiking der belasting mogelgk zgn. Om nu echter dubbele belastingheffing te voorkomen, bepaalt art 5 dat het zegelrecht, dat betaald is voor be- ZEGELRECHT. 285 hoorlijk gezegelde recepissen, wordt teruggegeven of verrekend, voor zoover het zegel op die recepissen door 's Rijks ambtenaar is vernietigd en zij door behoorlijk gezegelde stukken zgn vervangen. „Oprichtersaandeelen" zjjn volgens art. 7 aan een zegelrecht naar de oppervlakte (echter zonder opcenten ingevolge art. 15) onderworpen. De wet had wellicht beter gesproken van oprichtersoew^ew", omdat door sommigen onder oprichtersaandeelen verstaan worden actiën als bedoeld in art. 40 K. waaraan bovendien nog enkele extra voordeelen zjjn verbonden, terwgl onder ..oprichtersbewijzen'' dan worden verstaan die stukken die in hoofdzaak geven een zeker recht op de winst (verg. pag. 214). Toch is het klaarblijkelijk de bedoeling van den wetgever geweest alleen de laatste stukken aan het formaatzegel te onderwerpen; de eerstgemelde zgn eigenlijk niet anders dan een soort preferente aandeelen, die aan het evenredig zegelrecht zgn onderworpen. Art. 7 belast alleen die stukken die geen eigenlijke aandeelen zgn, zooals ook bigkt uit de vermelding van de „bewijzen van deelgerechtigdheid (actions de jouissance), restant bewijzen en dergelgke, die, na aflossing van oorspronkelijke aandeelen aan de houders verblgven of worden uitgereikt." Verg. ook P. W. no. 7450. Bg P. W. no. 9088 werd te kennen gegeven dat ook recepissen voor oprichtersaandeelen aan formaatzegel zgn onderworpen. Zooals uit deze beslissing ook wel blgkt zgn deze recepissen geen voorloopige bewgzen van storting, omdat bg eigenlijke oprichtersaandeelen meestal geen storting plaats heeft. Om deze reden kan, indien later definitieve stukken worden uitgegeven, geen teruggave of verrekening plaats hebben van het op die recepissen geheven zegelrecht naar de oppervlakte (verg. ook P. W. no. 10014). Ook obligaties zgn belast met een zegelrecht van veertig cent van iedere honderd gulden. Hiervan zgn echter uitgezonderd.' lo. de pandbrieven van hier te lande gevestigdo hypotheekbanken, welker bedrgf, wat het ter leen verstrekken van geld betreft, volgens hare statuten, is beperkt tot het geven van geld tegen hypotheek op onroerende zaken hier te lande gelegen of gevestigd of tegen inpandgeving van eerste grossen van akten van geldleening onder soortgelgk verband; deze stukken zgn belast met een recht van vgf en twintig cent van iedere honderd gulden (art. 1 l" c). 2o. de bewijzen van aandeel in premieleeningen, die ook onder de obligaties te rangschikken zgn; zg zgn belast met een recht van een percent (art. 1 2" a). Stukken, die uitgegeven worden ter vervanging van andere, zonder eenige verandering in de rechtsbetrekkingen, kunnen zonder betaling worden gezegeld, wanneer, met inachtneming van de daarvoor door den Minister van Financiën gestelde regelen, wordt aangetoond, dat de oude stukken behoorlijk zgn gezegeld (art. 6). In alle andere gevallen, ook bg splitsing of samenvoeging van stukken, zgn de stukken die ter vervanging van andere worden uitgereikt, aan het gewone zegelrecht onderworpen (art. 1 lid 3 en art. 6 lid 2). Ook stukken die bg conversie worden gewijzigd 286 zegelrecht. door afstempeling of op andere wijze, zijn opnieuw zegelplichtig; zij worden als nieuwe stukken beschouwd. Van de betaling van het zegelrecht na de wijziging moet big ken door een bijzonderen stempel (art. 1 laatste lid). Deze bijzondere stempel is speciaal van belang voor de buitenlandsche stukken; geschiedde de zegeling op de gewone wgze, dan zou men niet kunnen zien of dit voor of na de conversie was geschied. Voor binnen landsche stukken is de bijzondere stempel van minder nut; aangezien deze stukken vóór de voltooiing moeten zgn gezegeld, zal na eene conversie het zegelrecht nog eens moeten worden betaald, zoodat dan twee zegelstempels op het stuk moeten voorkomen. Toch zal ook hier de tweede zegeling met den bijzonderen stempel moeten geschieden (verg. circ. no. 1209, P. W. no. 9237). Het zegelrecht kan worden voldaan door gebruik te maken van het van Rijkswege uitgegeven gezegeld papier, of wel van papier dat, vóór de voltooiing der stukken, van den zegelstempel is voorzien (art. 3). In dit laatste geval heeft dus de zegeling plaats nadat de stukken zijn geschreven of gedrukt, maar vóór de onderteekening. Alleen voor in het buitenland opgemaakte stukken is dat anders; deze moeten van zegel worden voorzien vóór dat zij hier te lande worden uitgegeven, in omloop gebracht (verg. nog P. W. no. 10743), overgedragen, verpand of in beleening gegeven, afgelost of geconverteerd, of voordat daarvoor binnen het Rijk door administratiekantoren certificaten worden nitgegeven. Ten einde de naleving der zegelwet te bevorderen bevat art. 12 der wet van 1897 een regeling ten einde de ontdekking der overtredingen te vergemakkelijken. Gelijke strekking heeft art. 10 dier wet, dat bepaalt dat niet van behoorlijk zegel voorziene stukken niet leverbaar zgn. Ten aanzien van alle overtredingen der wet van 1897 is getuigenbewijs toegelaten (art. 14). De Rechtbank te 's Gravenhage d.d. 30 November 1911 (W. P. N. R. no. 2293, P. W. no 10624) ziet in dit artikel geen uitzondering op de artikelen 34 en 35 der wet van 3 October 1843, zoodat zij ook hier een proces-verbaal noodzakelijk acht voor het constateeren der overtreding, terwijl eerst daarna in den loop van het proces getuigenbewijs zou kunnen worden gebezigd. Ook is voor naamlooze vennootschappen nog van belang het voorschrift van art. 13 lid 3, volgens hetwelk deze vennootschappen zelve tegenover de schatkist aansprakelijk zgn voor de boeten welke door hunne bestuurders of vertegenwoordigers in deze hoedanigheid zgn verbeurd. Volgens de Memorie van Toelichting is deze bepaling opgenomen om te voorkomen dat de boete onverhaalbaar zon zgn tengevolge van de moeilijkheid om te bewgzen wie der bestuurders de overtreding (b.v. aflossing van ongezegelde stukken) beging. Voor het overige meenen wg tenopzichte der zegelbelasting te mogen verwijzen naar de schrijvers over dit onderwerp (Moll—de Leeuw, pag. 335 e.v.; Koomans, de Wet op het Recht van Zegel, pag. 183 e.v.). Tenslotte merken wij nog op dat op het zegelrecht op buitenlandsche INKOMSTENBELASTING. 287 effecten in het tgdperk 1 Januari 1915—31 December 1917 vgftig opcenten worden geheven ingevolge art. 36 der „Leeringwet 1914." Voor 1 Mei 1915 werd bedrijfsbelasting, en na dien dag wordt inkomstenbelasting geheven van hier te lande gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve of andere vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappgen, (art. 1 la b en f der wet van 1893 art. 1 l" b der wet van 1915), Deze belasting wordt geheven over de uitkeeringen die de vennootschappen, enz. doen aan oprichters, concessionarissen, preferente en gewone aandeelhouders, leden en andere deelgerechtigden in de winst. Van deze uitkeeringen worden enkele bedragen afgetrokken, in de wet omschreven (art. 5 der wet van 1893, artt. 20 e. v. der wet van 1915). Opgemerkt worde dat geen aftrek is toegelaten voor rente van het kapitaal dat de aandeelhouders in de vennootschap hebben gestoken, 't Gevolg hiervan is dat over het dividend twee keer belasting wordt betaald, n.1. een keer door de naamlooze vennootschap en een keer door dengene, die eigenaar is der aandeelen en die deze aandeelen moet aangeven voor de vermogensbelasting, en na 1 Mei 1915 de revenuen daarvan bovendien voor de inkomstenbelasting. Voor het overige meenen wij te mogen volstaan met een verwijzing naar de bestaande toelichtingen van de gemelde belastingen. jy0t Proces-verbaal van vergadering 1) van aandeelhouders eener proces. naamlooze vennootschap. vergader^ Heden den zestienden Mei negentienhonderd vijftien is Kan aan- door Johannes Mbrscheu, notaris ter standplaats 's-Gravendeeihonderg hagCi ten verzoeke van den Heer Adrianus Niftrtk, koopman, d.d. 16 Mei 7 r » 1915. wonende te 's Gravenhage, overgegaan tot het opmaken van het proces-verbaal van het verhandelde in de gewone jaarlijksche vergadering der te 's-Gravenhage gevestigde naamlooze vennootschap „Haagsche Zeep en Parfumerieënfabriek". gehouden op heden ten kantore dier vennootschap aan de straat te 's-Gravenhage. Ter vergadering zijn, blijkens aan deze akte vastgehechte presentielijst, tegenwoordig of vertegenwoordigd: de Heer Adrianus Niftrik, koopman, wonende te 's-Gravenhage, houder van twaalf aandeelen, uitbrengende drie stemmen, de Heer Gerrit Pietersen, zonder beroep, wonende te Weert, 288 PROCES-VEliBAAL VAN VERGADERING. houder van twee aandeelen, uitbrengende twee stemmen; enz. tezamen derhalve houdende vijftig aandeelen, uitbrengende twintig stemmen. De vergadering wordt geopend en geleid door den Heer Nifteik voornoemd, die alvorens met de werkzaamheden te beginnen, constateert: 1. dat deze vergadering overeenkomstig het in de artikelen 24 en 25 der statuten bepaalde is bijeengeroepen door middel van advertentiën inhoudende de te behandelen onderwerpen en geplaatst in de dagbladen „Het Vaderland" en „De Nieuwe Courant" van den dertigsten April negentienhonderd vijftien, terwijl bovendien, met het oog op het voorstel tot ontbinding en liquidatie der vennootschap aan de aandeelhouders nog een gedrukte circulaire is gezonden, houdende eene toelichting tot dat voorstel en eene oproeping tot deze vergadering; 2. dat het geplaatst maatschappelijk kapitaal bedraagt zestig duizend gulden en dat ter vergadering aanwezig zijn houders van vijftig duizend gulden van het kapitaal, alzoo meer dan drie vierde gedeelten, zoodat de vergadering zoo noodig overeenkomstig artikel 32 der statuten bevoegd is tot ontbinding en liquidatie te besluiten. Daarna wordt punt 1 der agenda, betreffende de notulen der vorige vergadering, behandeld en afgedaan 2). Namens de directeuren der vennootschap brengt de Voorzitter het jaarverslag uit, hetwelk voor kennisgeving wordt aangenomen, waarmee punt 2 der agenda is afgedaan. Punt 3 der agenda, betreffende de balans en de winst- en verliesrekening over het jaar negentienhonderd veertien wordt voorts behandeld en afgedaan. De vergadering besluit hare goedkeuring op een en ander te verleenen en de directeuren en commissarissen te dechargeeren, nadat de voorzitter medegedeeld heeft, dat de boekhouding der vennootschap door een deskundige is bijgehouden en dat de stukken commissarissen tot geen bijzondere opmerkingen aanleiding geven. Daarna wordt allereerst aan de orde gesteld punt 5 der PROCES-VERBAAL VAN VERGADERING. 289 agenda, ontbinding en liquidatie der vennootschap, opgericht bij akte, den een en dertigsten December negentienhonderd dertien voor den ondergeteekenden notaris verleden, omdat bij aanneming van dit voorstel punt 4 der agenda, voorziening in de vacature van commissaris, van de agenda kan worden afgevoerd. Tot toelichting verwijst de voorzitter naar de aan de aandeelhouders verzonden circulaires en na eenige bespreking wordt het voorstel tot ontbinding en liquidate der vennootschap aangenomen met een meerderheid van achttien tegen twee stemmen, welke meerderheid ingevolge artikel 32 der statuten voldoende is om het besluit van kracht te doen zijn. Goedgevonden wordt, dat de onroerende goederen tegen een aannemelijk bod onderhands, of anders publiek, zullen worden verkocht, terwijl aan de prudentie van de liquidateurs wordt overgelaten voor welken prijs de verkoop onderhands zal kunnen geschieden, met dien verstande dat die prijs niet lager mag zijn dan de hypotheek, waarmee elk onroerend goed is belast. Tot liquidateurs worden benoemd de comparant, de Heer Nipt bik, en de Heer Gerrit Pjetersen voornoemd. De vergadering besluit alsnu punt 4 van de agenda af te voeren en dus niet te voorzien in de vacature van commissaris, ontstaan door het overlijden van den Heer Martinus Kletter». Daarna sluit de voorzitter de vergadering. Dit in minuut opgemaakt proces-verbaal 3) is verleden te 's-Gravenhage ten tijde als in het hoofd is gemeld in tegenwoordigheid van .... en ..,. als getuigen, evenals de comparant, de Heer Niftrik, aan den notaris bekend. Onmiddellijk na voorlezing is dit proces-verbaal onderteekend door den comparant, de getuigen en den notaris. Registratierecht. 4) JB" . f 15,— Art. 68 y III no. 4 der wet van 22 Primaire VII {B. d. L. no. 248) en art. 16 lid 2 der wet van 11 Juli 18S2 {Staatsblad no. 92). VI. 19 290 proces-verbaal van vergadering. 1) Proces-verbaal van vergadering. Bij de behandeling der naamlooze vennootschap merkten wij reeds op,, dat de algemeene vergadeing van aandeelhouders de hoogste macht in de naamlooze vennootschap heeft en bespraken wij" de bevoegdheden van deze vergadering en van hare leden. Ten einde te constateeren wat op deze vergaderingen is gesproken en besloten, is het gewoonte daarvan notulen te houden of ook wel een notarieel proces-verbaal te doen opmaken (verg. art. 25 der door ons ontworpen akte van naamlooze vennootschap). Hoe men ook denkt over de vraag, welke handelingen door een notaris kunnen worden geconstateerd (verg. o. a. deel I van dit werk, pag. 6 e. v. en Sprenger van Etk-Libotjrel, no. 6), als vaststaande mag worden aangenomen, dat hij bevoegd is, een proces-verbaal van een vergadering opte maken; uit de artt. 21 en 24 der wet op het notarisambt blijkt dit duideljjk. Het is mogelijk in het notarieel proces-verbaal de ter vergadering aanwezige aandeelhouders als handelende personen te doen optreden en in de akte te vermelden, of wel in de akte te constateeren, dat blijkens aan de akte vastgehechte presentielijst de in die lijst genoemde personen aanwezig zijn, zonder deze personen als comparant bg de akte te laten optreden. Bg de eerste handelwgze zouden de aandeelhouders wellicht te rangschikken zgn onder de verschijnende personen, onder wie tegenwoordig veelal worden verstaan „al diegenen, behalve de getuigen, die in de akte-, worden genoemd als bij het verlijden daarvan tegenwoordig zijnde" (verg. pag. 708 van deel I van dit werk). Blijkens de geschiedenis der notariswet, medegedeeld in P. W. no. 889, schgnt het echter niet in des wetgevers bedoeling te hebben gelegen de leden van vergaderingen onder de verschijnende personen te rangschikken. Volgens een uitvoerig artikel van Mr. Gastman in W. P. N. B. nos. 2062—2064 zgn zg wel als comparanten te beschouwen en moeten dus de akte onderteekenen, den notaris bekend zgn, enz. Met het oog op dit verschil van meening 1) prefereeren wg de tweede handelwgze. Dan toch constateert niet de notaris dat die personen aanwezig zgn, hg staat daarvoor ook niet in, hg vermeldt alleen dat hunne namen op een lijst voorkomen. Natuurlgk mag in de akte dan ook niet voorkomen de verklaring van een met name genoemden aandeelhouder. Slechts indien zg niet vermeld zgn als „voor den notaris verschenen" en indien geen verklaringen door hen worden gedaan zgn zg niet als comparanten te beschouwen (verg. Sprenger van Etk—Libourel no. 115). Alzoo moeten 1) Hiermee kan ook nog in verband worden gebracht het verschil omtrent de vraag, wie te verstaan zgn onder „onmiddellijk belanghebbende personen" in art. 42 Notariswet en art. 839 Rv.; men zie het slot yan de conclusie van den procureur-generaal voorafgaande aan het arrest van den Hoogen Baad, hierna te bespreken. PROCES-VEltL AAL VAN VERGADERING. 291 alle bepalingen, die de wet met betrekking tot de verschijnende personen voorschrijft, in acht worden genomen, indien het wenschelgk wordt geacht dat de verklaring van een met name genoemden aandeelhouder wordt opgenomen; deze wenschelgkheid kan zich voordoen indien men door den notaris zelf wil laten vaststellen, authentiek constateeren, wat iemand gezegd heeft. Zooals het proces-verbaal in ons ontwerp is ingericht worden sléchts de verklaringen van den voorzitter opgenomen, benevens het resultaat der stemmingen; in de meeste gevallen zal dit ook voldoende zjjn (verg. nog Borret in W. P. N. E: no. 2384 e. v.). In vele akten van oprichting van naamlooze vennootschappen komt de bepaling voor, dat, indien van het verhandelde in de algemeene vergadering een notarieel proces-verbaal wordt opgemaakt, het voldoende zal zgn, dat dit door den voorzitter der vergadering met den notaris en de getuigen wordt onderteekend. Het komt ons voor dat een dergelijke bepaling afkeuring verdient. Laat men leden der vergadering als verschijnende personen optreden, dan moeten zij ingevolge de artt. 30 en 31 der notariswet de akte onderteekenen, behoudens de in die artikelen gemelde uitzonderingen; in dit geval is de bepaling dus in strijd met de wet. Volgt men de andere handelwijze dan is de bepaling geheel overbodig. Vlug (in W. v. h. N. no. 227) ziet in de clausule alleen een opdracht aan den voorzitter om zich niet te verwg'deren voor het proces-verbaal gesloten is. Met het oog op de verkeerde ■ gevolgtrekkingen, die er uit zouden kunnen worden gemaakt, zouden wij de bepaling, die door M. in W. P. N. E. no. 1891 en door Mr. Gastman t. a. p. allerzondelingst is genoemd, liever achterwege laten. Bij vonnis van de Bechtbank te Breda d.d. 7 Mei 1912 (W. v. h. E. no. 9428, W. v. h. N. no. 475) werd beslist, dat wanneer een notaris ten verzoeke van een belanghebbende bg' de vergadering van aandeelhouders in den wettelgken vorm een proces-verbaal heeft opgemaakt van hetgeen in de vergadering is geschied en verhandeld, dat proces-verbaal ook tegenover derden volledig bewijs oplevert en de bewijskracht daarvan geenszins ontnomen wordt door de bepaling der statuten dat van het verhandelde in alle vergaderingen van aandeelhouders zal moeten blijken door daarvan gehouden' notulen, die in een daartoe bestemd boek moeten worden ingeschreven. De vraag heeft zich voorgedaan, of de notaris, die van het verhandelde op de algemeene aandeelhouders vergadering proces-verbaal heeft opgemaakt, bevoegd en verplicht is desgevorderd een afschrift daarvan uit te reiken aan een aandeelhouder, die op de vergadering aanwezig is geweest. De Bechtbank te 's Gravenhage beantwoordde deze vraag toestemmend bij vonnis van 13 Februari 1912 (W. v. h. B. no. 9373, W. P. N. B. no. 2205). Dit vonnis werd echter vernietigd door het Hof te 's Gravenhage bij arrest d.d. 24 Juni 1912 (W. v. h. B. no. 9373, W. P. N. B. no. 2221), dat werd bevestigd door den Hoogen Baad bg' arrest van 20 Juni 1913 (W. v. h. E. no. 9559, W. P. N. E. no. 2278 P. W. 10758). Volgens dit uitvoerig 292 PROCES-VERBAAL VAN VERGADERING. geargumenteerd arrest moet aan de woorden „onmiddellijk belanghebbende personen" iD- de artt. 839 Rv. en 42 notariswet een zeer beperkte beteekenis worden toegekend, zoodat bedoelde aandeelhouders daaronder niet knnnen worden begrepen. Van vele zijden wordt, zoowel op theoretische als op praetische gronden, de juistheid van het arrest betwist. Wg meenen te mogen verwijzen naar het artikel van Mr. Libodeel in W. P. N. R. no. 2805 e. v., en de naar aanleiding van diens op 7 Februari 1914 voor de Notarieele Vereeniging te Amsterdam gehouden lezing gemaakte opmerkingen in W. P. N. R. no. 2309; zie ook W. v. h. N. no. 438. Bg vonnis d.d. 10 Maart 1914 (W. P. N. R. no 2309) werd de leer van den Hoogen Eaad gevolgd door de Bechtbank te 's Gravenhage. De positie, die de notaris moet innemen, indien hem een afschrift van het proces-verbaal wordt gevraagd door een aandeelhouder, is na het arrest van den Hoogen Baad niet gemakkelijk, waar het natuurlijk niet vaststaat dat de Hooge Baad zgn leer handhaaft. Weigert hij en komt de jurisprudentie tot een andere Opvatting, dan is hij jegens partijen tot schadevergoeding gehouden; geeft hij het afschrift af dan dreigen hem boete, schorsing en schadevergoeding! 2) Daarna wordt punt 1 der agenda, betreffende de notulen der vorige vergadering, behandeld en afgedaan. Bg vonnis d.d. 26 Februari 1907 (P. W. no. 9971) besliste de Eechtbank • te 's Gravenhage, dat, indien de notaris in het proces-verbaal van vergadering vermeldde, dat de notulen der vorige vergadering waren voorgelezen en goedgekeurd, „en vertu" van die notulen in den zin van artikel 42 der Begistratiewet van 22 Frimaire VII werd gehandeld, zoodat die notulen vooraf of gelijktijdig moesten worden gezegeld en geregistreerd. Ten einde kosten van zegeling en registratie te voorkomen 1), werd dikwgls een redactie gevolgd als door ons is weergegeven. Dan toch blijkt niet dat gehandeld wordt krachtens een schriftelijk stuk en strekken de notulen niet tot grondslag van de nieuwe akte. Verg. Vroom nos. 261 en 266, P. W. no. 6896 en het arrest van den Hoogen Eaad d.d. 1 December 1916 (W. P. N. B. no. 2464); zie echter art. 6 der „Begistratiewet 1917". 3) Dit in minuut opgemaakt proces-verbaal. Indien het proces-verbaal eene wgziging der statuten constateert waarop de Koninklijke bewilliging moet worden verzocht, is het zooals wij hiervoor op pag 275 opmerkten, volgens het Departement van Justitie niet voldoende 1) Dikwgls wordt uit het oog verloren, dat het voornaamste doel van een akte is aan partgen rechtszekerheid te verschaffen. Hoewel de besparing van registratierecht natuurlijk ook van belang is, zorge men toch steeds slechts dan een „goedkoopere" redactie te volgen, indien de burgerrechtelijke belangen van partgen daardoor niet in 't minst worden geschaad. COÖPERATIEVE VEREENIGING. 293 een afschrift van het proces-verbaal over te leggen, maar moet een akte of ontwerp-akte worden overgelegd, waarbg de vroegere statuten uitdrukkelijk worden gewijzigd. In dit geval drage men zorg dat door de vergadering aan het Bestuur tevens machtiging worden gegeven tot het aanbrengen van zoodanige veranderingen in de statuten als de Regeering wenschelgk mocht achten; doet men dit niet dan zou voor een kleinigheid wellicht weer een nieuwe algemeene vergadering moeten worden bijeengeroepen. 4) Registratierecht. Het registratierecht op een proces-verbaal van vergadering bedraagt thans als regel volgens art. 61 der „Registratiewet 1917" ƒ 1.50. Een enkele maal zal echter een hooger belaste handeling geconstateerd worden; dit zal o.a. het geval kunnen zijn als de akte een titel oplevert voor een scheiding of overdracht als bedoeld in art. 34 of 40 der gemelde wet (verg. W. P. N. E. no. 2461 e. v.). Onder de vroegere wet kon een uit het procesverbaal blijkende ontbinding der vennootschap aanleiding geven tot het heffen van een recht van ƒ15.—. Coöperatieve Vereeniging. 1) No. 6. Voor Johannes Merscheb, notaris ter standplaats 's- GravenCospera- fapgf verschenen i nigiiigdd. 1°- de Heer Jan Teünissen, 27 Decem- 2o. de Heer Gebrit Pietersen, 3o. de Heer Adriaan van de Zande, 4o. de Heer Albert Boogerd, allen veehouders en landbouwers, wonende te Loosduinen, handelende voor zich en als schriftelijk gemachtigden van de Heeren a. Albert Huizing, b. Jan Zijgers, c. enz. . .., allen veehouders en landbouwers, wonende te Loosduinen, blijkende de lastgeving uit een onderhandsche akte van volmacht, welke, na vooraf door de lasthebbers in tegenwoordigheid van de getuigen en den notaris voor echt erkend en, bij blijke daarvan, door allen* geteekend te zijn, aan deze akte is vastgehecht. De comparanten, voor zich en hunne lasthebbers, verklaarden bij deze akte op te richten eene coöperatieve vereeniging en daarvoor vast te stellen de navolgende statuten: 294 COÖPERATIEVE VEREENIGING. Naam, zetel, doel en dnnr. Artikel 1. De vereeniging draagt den naam 2): Coöperatieve Stoomzuivelfabriek voor Loosduinen en omstreken, en is gevestigd te Loosduinen. Zij houdt binnen deze gemeente kantoor, hetwelk als domicilie wordt aangewezen voor alle leden 3). Artikel 2. Het doel van deze vereeniging en het voorwerp van hare onderneming 4) is, in eene door haar te drijven zuivelfabriek, melk, afkomstig van gezonde koeien van hare leden, gemeenschappelijk te verwerken en de daaruit verkregen producten te verkoopen, alsmede het eventueel verkoopen van melk en van bijproducten van de zuivelbereiding. De vereeniging kan zich als lid of deelgenoote aansluiten bij vereenigingen of ondernemingen, die bevordering van belangen van het zuivelbedrijf ten doel hebben. Artikel 3. De vereeniging wordt, behoudens hare verlenging na het verloop van dien tijd, aangegaan voor den tijd van dertig jaren, aanvangende met den dag van openbaarmaking van de akte van oprichting in de Staatscourant. Tan de leden. Artikel 4. Leden van de vereeniging 5) kunnen alleen zijn veehouder of veehoudsters, die de bekwaamheid hebben verbintenissen aan te gaan. Het lidmaatschap is persoonlijk en behoudens de bepalingen van de artikelen 13,14 en 16, verbindend voor een geheel boekjaar. Artikel 5. Wie als lid der vereeniging wenscht toe te treden, richt daartoe een schriftelijk verzoek tot het bestuur. Over dat verzoek wordt in de eerstvolgende bestuursvergadering beslist. Afgewezenen hebben recht van beroep op de ledenvergadering. Wordt het verzoek toegestaan, dan wordt den aanvrager daarvan schriftelijk kennis gegeven. Hij is verplicht terstond het register der vereeniging te onderteekenen, zijn lidmaatschap vangt eerst aan op den dag, dat hieraan voldaan is. COÖPERATIEVE VEREENIGING. 295 Artikel 6. Een lid, dat overeenkomstig artikel 5 als zoodanig is aangenomen, is, behoudens de bepalingen van de derde «ilinea en van artikel 7, verplicht tot betaling van een entrée-geld, dat berekend wordt naar het aantal melkkoeien, dat door hém bij zijne toetreding wordt gehouden. Dit entrée-geld voor nieuwe leden wordt in de ledenvergadering in de maand December telkens voor het volgend dienstjaar bepaald. Ook kan de ledenvergadering bepalen dat er in het volgend dienstjaar geen entrée-geld van nieuwe leden geheven zal worden. Verder is het nieuwe lid verplicht, al die verbintenissen mede op zich te nemen, als waartoe de leden zich verbonden hebben. Artikel 7. Indien op naam van een nieuw lid het aandeel in het ledenkapitaal van een lid, wiens lidmaatschap eindigde, wordt overgeschreven, is dit nieuwe lid vrijgesteld van dé betaling van het in artikel 6 bedoelde entrée-geld. Artikel 8. Alle leden zijn verplicht, tot vorming van het bedrijfskapitaal jaarlijks vijf gulden per melkkoe, die zij houden, bij te dragen. Daartoe doen zij bij hunne toetreding en verder jaarlijks vóór den eersten Januari opgave van het getal van de melkkoeien, die zij zullen houden. Het bestuur heeft het recht de juistheid van de opgaven te onderzoeken en deze, zoo noodig, te verbeteren. Ieders bijdrage tot vorming van het bedrijfskapitaal wordt telkens in overeenstemming gebracht met de laatste door het bestuur als juist erkende opgave van het getal van zijne melkkoeien. Van deze bijdragen wordt geen rente betaald. Artikel 9. Ingeval blijkt, dat de baten der vereeniging ontoereikend zijn om aan hare verbintenissen te voldoen, onverschillig of de vereeniging al dan niet geliquideerd wordt, zijn alle leden, en zij wier lidmaatschap nog geen jaar geëindigd is, persoonlijk aansprakelijk voor de verbintenissen der vereeniging 6), met dien verstande, dat ieders deel in een 296 COÖPERATIEVE VEREENIGING. tekort wordt berekend naar de verhouding van de hoeveelheid melk, door ieder gedurende de laatste vijf jaren — of bij korter lidmaatschap, gedurende dat lidmaatschap — geleverd. Indien bij vereffening een overschot blijkt te zijn, wordt dit op de bovenvermelde wijze verdeeld. Artikel 10. Ieder lid is verplicht al de melk van zijne gezonde koeien aan de fabriek der vereeniging te leveren, uitgezonderd alleen de hoeveelheid die hij voor dagelijksch gebruik ten behoeve van zijn gezin en de veefokkerij noodig heeft, of die, om welke reden ook, ter verwerking ongeschikt is. Het bestuur kan in buitengewone gevallen aan de leden toestaan om kleine hoeveelheden melk voor huiselijk gebruik aan derden af te staan. Het mesten van kalveren is verboden. Artikel 11. Ieder lid heeft als zoodanig in de ledenvergadering ééne stem, terwijl verder ieder vol vijftal melkkoeien, door hem gehouden volgens de laatste als juist erkende opgave, hem recht geeft op eene stem, evenwel met deze beperking, dat geen lid meer dan tien stemmen mag hebben. Ieder lid kan zich op de vergadering door een medelid (geen bestuurder zijnde) of door een inwonenden meerderjarigen zoon doen vertegenwoordigen bij schriftelijke volmacht Vrouwelijke leden hebben het recht zich op dezelfde wijze door een inwonenden meerderjarigen persoon, te doen vertegenwoordigen. Echter mag één en dezelfde persoon slechts als lasthebber van één medelid optreden. Voor de volmachten worden gewaarmerkte formulieren aan het kantoor der vereeniging verkrijgbaar gesteld; andere volmachten worden niet als juist erkend. De volmachten moeten vóór de opening der vergadering bij den voorzitter ingeleverd zijn. Artikel 12. Het lidmaatschap eindigt 7): a. door overlijden van het lid; b. door opzegging van het lidmaatschap door het lid; COÖPERATIEVE VEREENIGING. 297 c. door ontzetting van het lid uit zijn lidmaatschap bij besluit van de ledenvergadering, alles met inachtneming der volgende bepalingen. Artikel 13. Het lidmaatschap van een overleden lid wordt geacht te eindigen na verloop van een tijdvak van dertien weken na den sterfdag of zooveel vroeger, als zijne rechtverkrijgenden volgens hunne schriftelijke mededeeling aan het bestuur zulks wenschen. Gedurende dat tijdvak worden de rechtverkrijgenden geacht alle rechten en verplichtingen te hebben overgenomen, die voor den overledene aan zijn lidmaatschap verbonden zouden zijn» indien hij nog leefde. Artikel 14. Een lid, «dat zijn lidmaatschap wenscht op te zeggen, kan daarvoor vooraf goedkeuring verzoeken van de ledenvergadering; in dit geval richt bij een daartoe strekkend schriftelijk verzoek aan het bestuur, met opgave van de redenen. Dit verzoek wordt tijdig aan de beslissing van de ledenvergadering onderworpen en, indien het verzoek wordt toegestaan, bij de beslissing de dag bepaald, vóór welken de opzegging zal moeten zijn geschied. Van de genomen beslissing wordt den verzoeker dadelijk schriftelijk kennis gegeven. Artikel 15. Opzegging van het lidmaatschap door een lid geschiedt, door schriftelijke kennisgeving daarvan aan het bestuur. De opzegging van het lidmaatschap moet, behoudens het bepaalde in het vorig artikel, geschieden ten minste drie maanden voor het einde van een dienstjaar. In dit geval is het bestuur bevoegd de opzegging in het register 8) te doen inschrijven op den laatsten dag van het dienstjaar. In geen geval heeft de opzegging het eindigen van het lidmaatschap tengevolge, indien de artikelen 13 of 14 der wet van 17 November 1876 (Staatsblad no. 227) niet zijn nageleefd. Artikel 16. Ontzetting van het lidmaatschap heeft plaats door de ledenvergadering op een met redenen omkleed voorstel van het bestuur of van ten minste 1/5 der leden. 298 COÖPERATIEVE VEREENIGING. Het lidmaatschap van het betrokken lid eindigt op het tijdstip van inschrijving van het besluit tot ontzetting overeenkomstig artikel 15 van gemelde wet. Van het genomen besluit geeft het bestuur onmiddellijk schriftelijk kennis aan het betrokken lid. Artikel 17. Degene, wiens lidmaatschap is geëindigd, of diens rechtverkrijgenden, hebben het recht van de vereeniging te vorderen terugbetaling van hetgeen hij tot vorming van het bedrijfskapitaal heeft bijgedragen en uitkeering van de waarde van zijn aandeel in het in de artikelen 40 en 41 bedoelde ledenkapitaal. De vereeniging is niet verplicht deze vorderingen te voldoen, voordat de rekening en verantwoording over het dienstjaar, waarin of waarmee het lidmaatschap eindigde, door de ledenvergadering is goedgekeurd. De vereeniging heeft het recht, op deze en andere vorderingen in mindering te brengen, hetgeen het lid, wiens lidmaatschap eindigt, uit welken hoofde ook, aan de vereeniging schuldig bleef, of in het geval, bij artikel 18 omschreven, schuldig wordt. Artikel 18. Hij wiens lidmaatschap is geëindigd door opzegging zonder voorafgaande goedkeuring van het bestuur of door ontzetting, is verplicht op eerste schriftelijke aanmaning van het bestuur aan de vereeniging te betalen zooveel malen dertig gulden, als het jaarlijksche gemiddeld bedraagt van het aantal melkkoeien, dat door hem gedurende de laatst vijf jaren van zijn lidmaatschap of gedurende zijn geheele lidmaatschap, indien dit minder dan vijf jaren duurde, werd gemolken volgens de opgaven, bedoeld in artikel 8, eerste alinea. Artikel 19. Onverminderd hetgeen bepaald is in artikel 17, alinea's 2 en 8, is de vereeniging gerechtigd aan hem, wiens lidmaatschap eindigt op eene der wijzen, genoemd in het vorige artikel, het hem toekomende voor de ter verwerking gegeven melk niet uit te betalen, vóórdat de rekening en verantwoording over het dienstjaar, waarin of waarmee zijn COÖPERATIEVE VEREENIGING. 299 lidmaatschap eindigde, door de ledenvergadering is vastgesteld. Artikel 20. Het aandeel in het ledenkapitaal van een lid wiens lidmaatschap eindigt, kan met. toestemming van de ledenvergadering aan een nieuw lid worden overgedragen.' Van bet bestuur en toezicht. Artikel 21. De vereeniging wordt in /en buiten rechten vertegenwoordigd door het bestuur 9) dat bestaat uit zeven personen, die door de ledenvergadering uit de leden worden gekozen. Bloedverwantschap óf zwagerschap tot den derden graad ingesloten mag niet bestaan tusschen de leden van het bestuur. Artikel 22. De leden van het bestuur worden gekozen voor vier achtereenvolgende dienstjaren, evenwel met dien verstande, dan hun last te allen tijde door de ledenvergadering kan worden herroepen. Volgens een daarvoor op te maken rooster treden aan het einde van elk dienstjaar twee (of één) hunner af. Bij aftreding van een lid van het bestuur anders dan volgens den rooster van aftreding, wordt in de eerstvolgende ledenvergadering, nadat het bestuur er kennis van kreeg, in de vacature voorzien. Degene, die ter vervulling van de vacature wordt benoemd, neemt op den rooster van aftreding de plaats van den afgetredene in. Artikel 23. Het bestuur vergadert minstens eenmaal per maand ten kantore van de vereeniging, in welke vergadering ieder lid ééne stem heeft. Stemmingen in deze vergadering geschieden overeenkomstig het bepaalde bij artikel 30. De wijze van benoeming van voorzitter, ondervoorzitter en secretaris wordt bij huishoudelijk reglement nader geregeld. De voorzitter leidt de vergaderingen van het bestuur en van de leden. Bij zijne afwezigheid neemt de ondervoorzitter deze functie waar. Is ook deze afwezig, dan berust de leiding der vergadering bij het oudst aanwezige bestuurslid. 300 COÖPERATIEVE VEREENIGING. De secretaris voert de briefwisseling van de vereeniging en maakt de notulen van alle bestuurs- en ledenvergaderingen, voor zoover dit niet aan den beheerder is opgedragen. Artikel 24. Aan het bestuur is opgedragen het beheer en de dagelijksche leiding van de door de vereeniging te drijven zuivelfabriek en de uitvoering der besluiten van de ledenvergadering. Het bestuur heeft het recht om onder goedkeuring van de ledenvergadering, voor bepaalde handelingen, volmacht te geven aan derden. Artikel 25. Het bestuur is voor zijne handelingen verantwoordelijk tegenover de ledenvergadering. Artikel 26. De secretaris geniet eene schadeloosstelling, door de leden vast te stellen. Artikel 27. De ledenvergadering oefent toezicht 10) uit op de handelingen van het bestuur. Zij kan daartoe te allen tijde eene commissie uit haar midden aanwijzen en desgewenscht aan die commissie een of meer deskundigen toevoegen. Tan de ledenvergadering. Artikel 28. De ledenvergadering 11) wordt jaarlijks minstens tweemaal bijeengeroepen en wel eenmaal in de maand December en eenmaal in een der maanden April of Mei. Voorts wordt de ledenvergadering zoo dikwijls bijeengeroepen door het bestuur als het dit noodig acht of op schriftelijk verzoek van minstens 1/5 der leden. Indien aan zulk een verzoek binnen veertien dagen geen gevolg wordt gegeven, kunnen de leden zelf tot die bijeenroeping overgaan op kosten van de vereeniging. Artikel 29. Van . alle vergaderingen van leden wordt schriftelijk kennis gegeven door toezending van biljetten, waarop zooveel mogelijk de te behandelen punten vermeld zijn, en die minstens vijf dagen vooraf aan de leden worden verzonden. In spoedeischende gevallen kan hiervan worden afgeweken. COÖPERATIEVE VEREENIGING. 801 Artikel 30. Over personen wordt schriftelijk, over zaken mondeling gestemd. Besluiten over zaken worden genomen bij meerderheid der uitgebrachte stemmen. Bij staking van de stemmen wordt een voorstel geacht te zijn verworpen. Wanneer geen der aanwezigen zich daartegen verzet, kunnen besluiten over zaken ook zonder hoofdelijke stemming worden genomen. Stemmingen over personen geschieden bij volstrekte meerderheid der uitgebrachte geldige stemmen. Is deze meerderheid bij de eerste stemming niet verkregen, dan heeft eene tweede vrije stemming plaats; wanneer ook deze geen volstrekte meerderheid oplevert, wordt er herstemming gehouden tusschen het dubbeltal dat bij de tweede stemming de meeste stemmen op zich heeft vereenigd of, hebben meerdere personen evenveel stemmen verkregen, tusschen deze allen, en is hij die dan de meeste stemmen op zich vereenigt, de benoemde. Staken de stemmen, dan beslist het lot. Artikel 31. In de ledenvergadering in de maand December worden gekozen twee (of één) leden van het bestuur, ter vervanging van de volgens rooster aftredenden. Verder wordt benoemd de commissie, bedoeld in artikel 43, en het entrée-geld, bedoeld in artikel 6, vastgesteld. In de ledenvergadering April of Mei doet het bestuur rekening en verantwoording van het beheer over het laatst verloopen dienstjaar. Tan den beheerder en het personeel. Artikel 32. Het bestuur wordt bijgestaan door een beheerder, die benoemd wordt door de ledenvergadering uit eene voordracht van drie personen, opgemaakt dóór het bestuur. Zijne belooning en zijne verplichtingen worden bij een schriftelijke arbeidsovereenkomst, goed te keuren door de ledenvergadering, nader geregeld. 302 COÖPERATIEVE VEREENIGING. De beheerder stelt persoonlijke of zakelijke zekerheid tot een door de ledenvergadering te bepalen bedrag en op eene wijze, als het bestuur goedkeurt. De van de zekerheidsstelling op te maken;, akte wordt op kosten van de vereeniging notarieel verleden. Artikel 33. Bloedverwantschap of zwagerschap, tot den derden graad ingesloten, mag niet bestaan tusschen den beheerder en de leden van het bestuur en het personeel in dienst der vereeniging. Artikel 34. Het verdere personeel van de vereeniging wordt benoemd door het bestuur uit eene aanbeveling van drie personen voor elke te vervullen plaats, door den beheerder in te dienen. De regeling van de voorwaarden, waarop het personeel in dienst der vereeniging zal zijn, berust bij het bestuur. Artikel 35. De beheerder kan alleen ontslagen worden door de ledenvergadering en het personeel door het bestuur. Een ongevraagd ontslag wordt alleen gegeven op een met redenen omkloed voorstel en met inachtneming van het bij de arbeidsovereenkomst bepaalde. Van de geldmiddelen. Artikel 36. Voor het aangaan van leeningen, voor het vervreemden en bezwaren van onroerende goederen en voor uitbreidingen en vernieuwingen van fabrieksgebouwen en machinerieën of het stichten van andere gebouwen, waarvan de raming de som van twee duizend gulden overtreft, wordt een voorafgaand besluit van de ledenvergadering gevorderd. Artikel 37. Het bedrijfskapitaal van de vereeniging wordt gevormd door de bijdragen van de leden krachtens artikel 8. Reservefonds. 12) Artikel 38. Er wordt een reservefonds gevormd, door elk jaar een bedrag, berekend naar den maatstaf van minstens één cent per honderd kilogram verwerkte melk, als post van COÖPBRATIEVE VEREENIGING. 303 uitgaaf in de exploitatie-rekening gebracht, te storten in een afzonderlijk fonds. De jaarlijksche storting uit de exploitatie-rekening behoeft niet te geschieden als het reservefonds ten minste tien duizend gulden bedraagt. Verder worden ten bate van dit fonds geboekt de ontvangsten, bedoeld bij de artikelen 6 en 18 en andere ontvangsten, overeenkomstig bepalingen in deze statuten en in het huishoudelijk reglement en overeenkomstig te nemen besluiten. Uit dit fonds kunnen worden bestreden de kosten van buir tengewoon onderhoud en vernieuwingen aan gebouwen en inventaris, en eventueel geleden verliezen. Verder zal de bestemming van het reservefonds door de ledenvergadering worden geregeld. Het reservefonds wordt afzonderlijk belegd, in welk, geval de gekweekte renten telken jare bij het fonds worden gevoegd of in het bedrijf der vereeniging gebruikt, in welk geval jaarlijks eene rente naar vier ten honderd van het aldus gebruikte kapitaal ten laste der exploitatie-rekening en ten voordeele van het fonds wordt geboekt. Van afschrijving en ledenkapitaal. Artikel 39. Er zal jaarlijks minstens drie ten honderd van de balanswaarde van gebouwen en machinerieën worden afgeschreven. Artikel 40. Er zal jaarlijks ten laste van de exploitatierekening onder het hoofd „Leden-kapitaal" den leden een door het bestuur vast te stellen bedrag tegoed worden geschreven. De verdeeling geschiedt in evenredigheid van de hoeveelheid melk, door ieder lid in het jaar, waarvoor de betrekkelijke balans loopt, geleverd. Artikel 41. Een lid zal voor zijn aandeel in het ledenkapitaal eene rente van vier ten honderd 'sjaars genieten. Het aandeel in het ledenkapitaal van een lid is gedurende zijn lidmaatschap niet opvorderbaar, terwijl hem daarvan niet 304 COÖPERATIEVE VEREENIGING. verder rente zal worden uitbetaald dan tot aan het einde van het boekjaar, waarin of waarmee zijn lidmaatschap eindigt. Tan de verdeeling der melhgelden. Artikel 42. Op de wijze als bij huishoudelijk reglement zal worden bepaald, wordt telkens over daarbij te bepalen tijdvakken, onder de leden verdeeld de verkoopwaarde van de verkregen producten, verminderd met een vast bedrag voor exploitatiekosten per kilogram verwerkte melk, waaruit die producten verkregen werden. Dit vast bedrag voor exploitatiekosten per kilogram verwerkte melk wordt telkens door het bestuur voor een geheel dienstjaar bepaald. Bij de berekening van de waarde der melk zal het vetgehalte als maatstaf worden aangenomen en tevens rekening worden gehouden met de hoedanigheid der melk. Na het vaststellen van de balans, wordt, in verhouding tot het door ieder in dat dienstjaar ter verwerking gegeven aantal kilogrammen melk, over de leden en degenen, wier lidmaatschap in of met dat dienstjaar eindigde, omgeslagen en met hen verrekend het bedrag, dat de zuivere opbrengst meer of minder -is, dan hetgeen aan hen krachtens alinea l van dit artikel werd uitgekeerd. Van de rekening en verantwoording. Artikel 43. Het dienst- of boekjaar van de vereeniging vangt aan den eersten Januari van elk jaar. Het bestuur doet telkens na afloop van het dienstjaar rekening en verantwoording aan de ledenvergadering. Daartoe sluit het aan het einde van elk dienstjaar de boeken van de vereeniging af. Het maakt dan vóór den vijftienden Februari daarna de balans aan het einde van de exploitatie-rekening over het dienstjaar óp. In de rekening en verantwoording moet worden opgenomen eene lijst, vermeldende over het afgeloopen boekjaar de namen der leden, de hoeveelheid melk, door ieder COÖPERATIEVE VEUEÏNIGINO. 305 hunner geleverd, en het aantal koeien, door ieder gemolken. Deze stukken worden met de noodige bescheiden ten kantore der vereeniging ter beschikking gesteld van eene commissie van drie personen, door de ledenvergadering in de maand December uit de leden gekozen. De ledenvergadering kan aan deze commissie een deskundige toevoegen of aan de commissie het recht geven, zich door een deskundige te laten bijstaan. De commissie onderzoekt de balans en de exploitatie-rekening en de boekhouding over dat dienstjaar en legt haar verslag daarover met voorstel tot al of met onveranderlijke vaststelling van de balans en de exploitatie-rekening en de haar in handen gestelde stukken, vóór den vijftienden Maart ten kantore van de vereeniging neer. Artikel 44. De balans en de exploitatie-rekening met de bijbehoorende bescheiden en het verslag van de commissie worden minstens acht dagen vóór de ledenvergadering, waarin het bestuur ze voor het doen van rekening en verantwoording aan het oordeel van de ledenvergadering zal onderwerpen, ten kantore van de vereeniging ter inzage van de leden neergelegd. De goedkeuring van de balans en de exploitatie-rekening door de ledenvergadering strekt het bestuur en den beheerder tot volkomen kwijting en ontheffing van het gehouden beheer. Slotbepalingen. Artikel 45. Geen voorstel tot wijziging der bij deze vastgestelde statuten 13) wordt in overweging genomen dan in eene bijzondere daartoe bijeengeroepen algemeene vergadering van leden, waarin ten minste drie vierde gedeelte hunner aanwezie of vertegenwoordigd moeten zijn. Tot aanneming wordt vereischt de meerderheid der uitgebrachte stemmen. Indien evenwel de beslissing moet worden uitgesteld op grond van het onvoldoend aantal der opgekomen of vertegenwoordigde leden, kan ze in de eerstvolgende volgens artikel 29 bijeengeroepen vergadering in ieder geval plaats hebben. TI. 20 306 COÖPERATIEVE VEREENIGING. De door de wet op de coöperatieve vereenigingen gevorderde notarieele akte om de veranderingen der voorwaarden dezer vereeniging te staven, wordt door het bestuur, namens de vereeniging, zonder eenige medewerking der leden verleden. Artikel 46. Tot ontbinding 14) der vereeniging kan alleen worden overgegaan wanneer in eene uitsluitend daartoe bijeengeroepen ledenvergadering minstens drie vierde gedeelte van de leden tegenwoordig of vertegenwoordigd zijn. Bij het eindigen van de vereeniging geschiedt de vereffening 15) van hare zaken volgens de wettelijke voorschriften. Artikel 47. Bij huishoudelijk reglement, door de leden vast te stellen, worden de bijzonderheden van beheer en exploitatie nader geregeld. Waarvan akte 16), in minuut opgemaakt, is verleden te 's-Gravenhage den zeven en twintigsten December negentienhonderd veertien, in tegenwoordigheid van .... en .... als getuigen, die evenals de comparanten aan den notaris bekend zijn. Onmiddellijk na voorlezing is deze akte onderteekend door de comparanten, de getuigen en den notaris. Registratierecht 17) ƒ1.20 Art. 68 § 1 no. 51 der wet van 22 Frimaire VII {B. d. L. no. 248). 1) Coöperatieve Vereeniging. Anders dan ten aanzien van de tot nn toe behandelde vennootschappen van koophandel behoeft voor het nagaan van de geschiedenis der coöperatieve vereenigingen niet verder te worden teruggegaan dan tot het midden der negentiende eeuw; zoowel in Engeland als in Duitschland en Frankrijk vindt men in dien tijd de eerste vereenigingen van dezen aard. Terwijl bg de handelsvennootschappen het doel steeds was door kapitaalsamenvoeging de mogelijkheid in het leven te roepen groote winsten te behalen, was oorspronkelijk bij de coöperatieve vereenigingen het doel niet winstbejag of vermeerdering van kapitaal, maar lotsverbetering van minder vermogende personen, die nu in staat gesteld werden hun levensbehoeften goedkooper te verkrijgen. Zoo ontstonden coöperatieve woningvereenigingen, verbruiksof winkelvereenigingen, credietvereenigingen, landbouwvereenigingen, enz. In den loop der jaren is het doel der coöperatieve vereenigingen somtijds eenigszins veranderd, aangezien dikwerf als leden optreden personen, die COÖPERATIEVE VEREENIGING. 307 geenszins noodzakelijk lotsverbetering behoeven (men denke aan dewinkelvereenigingen of aan de coöperatieve suikerfabrieken) terwgl tevens wel eens de werkkring niet tot de leden wordt beperkt (verg. art. 2 slot der wet van 1876). Niettemin is de grondgedachte van de coöperatie geweest de bevordering van de „sociale rechtvaardigheid", het wegnemen van maatschappelijke wanverhoudingen. Van daar dat men zich bijna gelijktijdig in verschillende werelddeelen heeft toegelegd op de coöperatie, die dan ook wel een kind van de 19e eeuw is genoemd (verg. „De coöperatieve vereeniging naar Nederlandsch Eecht", proefschr. van J. H. Boudewijnse, Leiden 1892, pag. 1 e.v., „De Coöperatiewet en haar toepassing" door Mr. H. Goeman Borgesius, 1877, pag. IV). Over de economische beteekenis der coöperatieve vereeniging zie men Mr. M. W. F. Treub, „Over Corporatie", een uitgave van de Mij. tot Nut van 't Algemeen en in het Sociaal Weekblad van 1897, nos. 22 en 50. Terwgl in Frankrgk de hier bedoelde vereenigingen behandeld zgn in een wet van 24 Juli 1867 (in verband hiermede bestaan nog wetten van 5 November 1894 en 23 April 1906), in Duitschland in de wet van 20 Mei 1898, in Engeland in de wet van 12 September 1893, in België in de wet van 18 Mei 1873, in Zwitserland in den Code des obligations en in Italië in het wetboek van koophandel, zgn bij ons voorschriften gegeven bg de wet van 17 November 1876 (Staatsblad no. 227), tot regeling der coöperatieve vereenigingen, gewijzigd en aangevuld bg' de wet van 7 Mei 1878 (Staatsblad no. 41), bg de invoeringswet van het Wetboek van Strafrecht en bij de invoeringswet van de Faillissementswet. De wet van 1876 dankte haar ontstaan aan een weigering van den Minister van Justitie de Vries om een in 1874 opgerichte coöperatieve credietvereeniging voor te dragen voor erkenning ingevolge de wet van 22 April 1855 (Staatsblad no. 32). 't Gevolg was dat dergelijke vereenigingen geen rechtspersoonlgkheid konden verkrggen. Waar men dit in 't belang van het coöperatiewezen toch wenschelgk achtte, werd een wetsontwerp door Minister van Lijnden van Sandenbtjrg ingediend, dat, na enkele vrg belangrijke wg'zigingen te hebben ondergaan — waarop voor zoover noodig nog zal worden teruggekomen — tot wet werd verheven (Verg. uitvoeriger Polak, „De Wet van 17 November 1876 tot regeling der Coöp. Vereenigingen", Groningen 1904, pag. 12 e. v. en Handelsrecht, dl. I pag 373 e. v., Eist—Visser, dl. III pag. 567 e. v. en evengemelde geschriften van Boudewijnse en Mr. Goeman Borgesius. Bg' het ontwerp 1890 der Staatscommissie van 1879 werd ook een ontwerp gegeven voor een nieuwe regeling der coöperatieve vereenigingen. O. i. terecht zijn door Boudewijnse (t. a p. pag. 136) als voornaamste bezwaren tegen dit ontwerp aangevoerd de herhaalde verwijzingen naar de bepalingen omtrent naamlooze vennootschappen. Daargelaten het feit, dat het ontwerp daardoor nauwelijks leesbaar is en een niet deskundige geen flauw begrip geeft van hetgeen bg een coöperatieve vereeniging rechtens 308 COÖPERATIEVE VEREENIGfjKfl. is, worden toepasselijk verklaard bepalingen van een associatie vorm, die, al'hans naar ons recht, zich in een geheel andere richting ontwikkeld heeft. Verg. over dit ontwerp, dat vermoedelijk het Staatsblad niet zal bereiken, het proefschrift van Boudewijnse (pag. 101 env.). Art. 2 der wet van 1876 bepaalt: Onder coöperatieve vereenigingen verstaat de wet vereenigingen van personen, waarbg de in- en uittreding van leden is toegelaten, en die de bevordering van de stoffelijke belangen der leden ten doel hebben, als door middel van gemeenschappelijke uitoefening van hunne nering of ambacht, door aanschaffing van hunne benoodigdheden of het hun verstrekken van voorschotten of crediet. In deze definitie wilde men doen uitkomen het verschil met naamlooze vennootschappen en met die onder een firma en met de burgerlgke maatschap. In het ontwerp werd gesproken van „vennootschappen met veranderüjk kapitaal" in tegenstelling met de naamlooze vennootschappen, waarbg een vast kapitaal is. Deze navolging van de Eransche wetgeving, waarin men uit een soort vrees voor socialistische propaganda niet had durven spreken van coöperatieve vereenigingen, werd vrg algemeen afgekeurd. Ook werd afgekeurd dat de Eegeering deze vereenigingen onder de maat- of vennootschappen rekende, en het verschil met de naamlooze vennootschap, alleen scheen te zoeken in de veranderlijkheid van het kapitaal. Men meende dat de coöperatieve vereeniging was een vereeniging van personen en de naamlooze vennootschap een van kapitalen. Aan dit minder juiste argument — de naamlooze vennootschap is immers ook een vereeniging van personen (zie pag. 187 hiervoor) — werd nog een beter toegevoegd, nl. dat de coöperatieve vereeniging als regel niet bedoelt het behalen van winst, zooals bg' een maatschap vereischt wordt, maar, zooals Mr. van Houten zeide (Handelingen der 2e Eamer 1876/77, II pag. 87) het oogmerk heeft te voorkomen dat anderen ten koste van hare leden winst behalen. Hoewel de Eegeering op haar standpunt bleef staan en daardoor ten aanzien van het beginsel geen overeenstemming werd verkregen, werd men het na eenig overleg eens over de definitie, vervat in art. 2 lid 1. Dat deze definitie volmaakt is, kan niet worden gezegd. O.a. ontbreekt daaraan de mededeeling dat de coöperatieve vereeniging rechtspersoon is (hetgeen in art. 6 lid 2 wordt gezegd), en dat niettemin de leden in meerdere of mindere mate aansprakelgk moeten zgn. Tengevolge van evengemeld verschil van meening omtrent het karakter der coöperatieve vereenigingen, is in de definitie ook niet uitgedrukt of zij moet worden gerangschikt onder de maatschappen 1) of onder de zedelijke lichamen. Toch is de vraag van belang in die gevallen waarin de statuten en de wet van 1876 geen regeling geven, omdat volgens art. 1 dier wet de rechtsverhoudingen dan bepaald worden naar het burgerlijk 1) In het ontwerp 1890 der Staatscommissie wordt de coöperatieve vereeniging een vennootschap genoemd. coöperatieve vereeniging. RECHTSPERSOONLIJKHEID. 309 recht, of, wanneer de vereeniging zich een handelsonderneming ten doel stelt, ook door het handelsrecht. Moet men nn, wat het burgerlijk recht aangaat, toepassen de bepalingen van burgerlijke maatschappen of wel die van zedelijke lichamen? Kist-Visser (dl. III pag. 576) meent — o. i. terecht — dat, waar de definitie in art. 2 der wet ruim gesteld is, het mogelgk is daaronder zoowel te begrijpen lichamen die het doel hebben winst te behalen en die te verdoelen, als die welke dat doel niet hebben 1). Op de eerste wil hij dan voor zoover noodig de bepalingen van maatschap toepassen, op de laatste die van zedelijke lichamen. Terecht merkt hij op, dat men in geen geval de bepalingen der wet van 1855 mag toepassen; de behoefte toch aan een afzonderlijke regeling is juist ontstaan omdat men de coöperatieve vereenigingen niet onder die wet begrepen achtte. Ook bg' de behandeling der wet in de Tweede Kamer bleek van gelgke opvatting; een der laatste artikelen van het onderwerp wilde het bepaalde in artt. 5 — 18 der wet van. 1855 uitsluiten; na een opmerking van een der leden der Kamer, dat aanneming van dit artikel den schijn zou geven dat de overige artikelen der wet van 1855 wel toepasselijk zonden zgn, hetgeen toch geenszins het geval was, werd het artikel zonder eenige tegenspraak ingetrokken. Ook de Eechtbank te Breda d.d. 5 October 1915 (N. Jur. 1915 no. 1102) acht de wet van 1855 niet op coöperatieve vereenigingen toepasselijk. Art. 6 lid 2 der wet van 1876 bepaalt dat de coöperatieve vereeniging rechtspersoon is, echter niet dan na de door de wet vereischte inschrijving en publicatie der notarieele akte van oprichting. Op deze formaliteiten zal hierna worden teruggekomen. Ter voorkoming van twgfel is het goed dat de wet beslist heeft ten aanzien van de vraag of de vereeniging rechtspersoonlgkheid bezit. Immers de artt. 7, no. 4, 19 en 20, volgens welke de leden ook aansprakelgk zgnj zgn naar veler oordeel in strijd met het karakter van een rechtspersoon (verg. pag. 23 e.v. hiervoor). De hierbedoelde bepaling der wet, die na uitvoerige debatten op amendement, van den heer Bredius in de wet opgenomen, wordt sterk afgekeurd door Kist (2e druk, dl. III, supplement, pag. 9), die meent dat ondanks deze wetsregel het vermogen eigendom is van de gezamenlgke leden. Van een zelfde meening waren de Eechtbank te Middelburg d d. 16 Februari 1908 (W. v. h. E. no. 8408) en het Eantongerecht aldaar d.d. 1 Juni 1912 (W. v. h. B. no. 9444), die uit deze opvatting afleidden, dat de winkelchef der coöperatieve vereeniging niet aan de leden de goederen dier vereeniging kon verkoopen, aangezien, volgens de Eechtbank niemand 1) Ook Molengraaff, B. M. 1903. pag. 220, zegt dat de coöperatieve vereeniging geen afgerond rechtsbegrip uitmaakt. Verg. ook het proefschrift van B. E. Kramer „Wettelijke regeling der Coöp. Vereeniging", 1918. 810 RECHTSPERSOONLIJKHEID. zijn eigendom kan koopen; op dezen grond bleef een veroordeeling ingevolge de drankwet achterwege. Van andere opvatting zgn Mr. Visser (3e druk van Kist, dl. III pag. 578 noot 1), Polak (dl. I pag. 392), het Hof te Amsterdam d.d. 26 April 1912 (W. v. h. K. no. 9369) en de Hooge Eaad d.d. 24 November 1913 (W. v. h. E. no. 9561), volgens welke de vereeniging, evenals andere rechtspersonen, eigen rechten en verplichtingen heeft. Zie ook van Lith de Jeude in Tgdschrift voor Strafrecht, deel XXIV, pag. 167 e. v. en het proefschrift van Boudewijnse (pag. 77 e. v.). De coöperatieve vereeniging is'dus zelf aansprakelgk voor de door haar bestuurders aangegane verbintenissen. Maar waar de vereeniging slechts een zeer wisselend vermogen heeft, dat uiterst gering kan zgn, indien de leden bg hun uittreding hun inlagen terugnemen, zouden derden weinig lust hebben met de vereeniging te handelen, indien niet de wet, naast de vereeniging zelve, ook nog de leden — zg het in beperkte mate — aansprakelgk stelde (artt. 7, no. 4, 19 en 20); om deze redenen is de beperkte aansprakelgkheid — waarop hierna zal worden teruggekomen — in de wet, opgenomen (zie Goeman Borgesius, pag. VI). Kist-Visser (dl. III, pag 578 e. v.) merkt nog op, dat de coöperatieve vereeniging van de burgerlgke maatschap, van de vennootschap onder firma en van die en commandite zich onderscheidt door hare rechtspersoonlgkheid, door de regeling der aansprakelgkheid en door de mogelijkheid van uittreding der leden. Van de naamlooze vennootschap verschilt zij door de veranderlgkheid van het kapitaal en door de bgzondere regeling der aansprakelgkheid; bovendien kan bg een naamlooze vennostschap een lid alleen maar uittreden indien hg een ander vindt die in zgn plaats wil treden; de wisseling der deelnemers berust dus op substitutie; bg de coöperatieve vereeniging geschiedt de toetreding en uittreding der leden zelfstandig, in welk opzicht de coöperatieve vereeniging overeenkomt met een zedelijk lichaam. Wat zal het gevolg zgn, indien de vereeniging optreedt, zonder dat zg rechtspersoonlgkheid heeft verkregen, b.v. doordat de formaliteiten niet zgn nageleefd? Kist-Visser (dl. III pag. 596) acht het ingebrachte kapitaal verbonden voor de in naam der associatie aangegane verbintenissen. Bovendien acht hg „bg onvoldoendheid van het kapitaal de leden ver„bonden, en wel, daar bg gebreke van publicatie eventueele beperkingen „der aansprakelgkheid in de akte van oprichting niet tegen derden werken, „voor het geheele tekort overeenkomstig art. 19". Op grond van art. 6 der wet van 1876 kunnen tevens de bestuurders persoonlgk en hoofdelgk worden aangesproken. Zullen omgekeerd de bestuurders ook een vordering kunnen instellen tegen derden, met wie zg namens de vereeniging gehandeld hebben? Polak (dl I pag. 378) beantwoordt deze vraag toestemmend op grond van art. 12 der wet van 1855; in gelgken zin oordeelt Canes in W. P. N. B nos. 1959 en 1960. aanwijzing tan domicilie. 311 Tan • andere opvatting is Kist-Visser (dl. III pag. 596), die op de hierboven (pag. 309) aangegeven gronden de wet van 1855 niet op coöperatieve vereenigingen toepasselijk acht en uit art. 6 der wet van 1876 niet wil afleiden dat de bestuurders geheel in de plaats der vereeniging treden. „Anders toch", schrijft hij, „zoude gemis van rechtspersoonlgkheid „medebrengen dat derden, die met de associatie meenden overeen te komen, „tegen hun zin zich een andere wederpartij zagen aangewezen, wat niet „aannemelijk is''. Van gelijke meening zijn Scholten in W. P. N. B. nos. 1919—1921 en in Asser (dl. I pag. pag. 650 e.v.) en deBecbttbank te Amsterdam d.d. 23 Maart 1906 bevestigd door het Hof aldaar d.d. 20 Maart 1908 ("beide opgenomen in W. v. h. B. no. 8770). Verg. ook Hamaker in B. M. 1908, pag. 215 e.v., in W. P. N. B. nos. 2045-2049, Verspreide Geschriften, IV, pag. 302 e.v., alsmede het Hof te's Gravenhage d.d. 22 Januari 1912 (W. v. h. B. no. 9323) en de Bechtbank te Amsterdam d.d. 10 Februari 1913 (W. P. N. B. no. 2260). 2) De vereeniging draagt den naam. Volgens art. 3 der wet van 1876 moet de naam der vereeniging de aanwijzing bevatten van haar doel en moet daarin het woord „coöperatief' voorkomen. Art. 7, no. 1 bevat de sanctie van dit voorschrift. De naam der vereeniging kan veranderd worden, mits de vereeniging dezelfde blijft, bij gewone statutenwijziging. Ontbinding der vereeniging en oprichting eener nieuwe is daartoe onnoodig. Verg. W. P. N. B. no. 2461. 3) hetwelk als domicilie wordt aangewezen voor alle leden. Art. 7, no. 9 der wet van 1876 vordert dat de akte bevat: aanwijzing, voor elders wonende leden, van een gekozen domicilie binnen de gemeente, waar de vereeniging haren zetel vestigt De aanwijzing van een domicilie voor elders wonende leden werd noodig geacht voor de competentie van den rechter der plaats van vestiging; de leden kunnen, vooral bij credietvereenigingen, zeer verspreid wonen, en, toch is het wenschelgk dat zij allen gebracht worden onder de competentie van één rechter. Volgens het antwoord van den Minister in de Eerste Kamer zou het niet onmogelijk zgn meer dan één domicilie te kiezen; het woordje „een'r in art. 7, no. 9 zou niet zgn een telwoord, maar een lidwoord. In 't midden latende of het maken van een dergelijk minitieus onderscheid hier geoorloofd is, komt het ons wenschelgk voor niet meer dan één domicilie te kiezen voor de buitenwonende leden; uit het hiervoor vermelde motief blijkt dat dit overeenkomstig de bedoeling is van het artikel, zooals dan ook werd opgemerkt door de Commissie van Bapporteurs, aan wier initiatief de laatste drie nummers van het artikel zgn te danken. Verg. voorts art. 11, no. 5. De tweede zinsnede van dit nummer is naast art. 7, no. 9 eenigszins vreemd; wellicht zal zg moeten worden opgevat in dien zin, dat bg niet vermelding van het gekozen domicilie in het register, ten aanzien der buitenleden 312 doel dek coöperatieve bouw vereen igin g. moet worden aangenomen dat zg domicilie hebben ten kantore der vereeniging. Verg. echter Goeman Borgesius (pag. 55). 4) Het doel der vereeniging en het voorwerp harer onderneming.' Volgens de wet moet de coöperatieve vereeniging ten doel hebben de bevordering van de stoffelijke belangen der leden: vereenigingen ter behartiging van zedelijke of godsdienstige belangen vallen dns niet onder de wet. Echter zal, zooals Eist-Visser (dl. Hl pag. 581) en Polak (pag. 876) opmerken, een ideëel, zedelijk of godsdienstig nevendoel aan de coöperatieve vereeniging haar karakter niet ontnemen. In art. 2 geeft de wet van 1876 een opsomming van enkele coöpera? tieve vereenigingen, welke echter niet limitatief is, blijkens het woordje „als". De wet noéint: lo. vereenigingen tot „gezamenlgke uitoefening van hunne nering of ambacht"; hieronder valt, naar Kist-Visseb (dl. III pag. 582) meent in tegenstelling met het Eamerlid Smidt (Handelingen 2e Kamer 1876/77, pag. 118), ook het uitoefenen van een bedrgf of een fabriek. 2o. vereenigingen, waarbg de leden hun stoffelgk belang trachten te bevorderen „door aanschaffing van hunne benoodigdheden", de z.g. winkelvereenigingen, waarbg de waren voor gezamenlgke rekening worden ingekocht en daarna verkocht aan de leden of aan derden. Dat verkoop aan derden mogelijk is blgkt uit het tweede lid van art. 2, volgens hetwelk de vereeniging haar karakter niet verliest, indien de statuten haar veroorloven haren werkkring ook tot derden uit te strekken. Bestond het tweede lid niet, dan zou twgfel mogelgk zgn omdat in het eerste lid steeds gesproken wordt van „hunne" nering, ambacht, benoodigdheden, enz. Tegen de bevoegdheid der coöperatieve vereenigingen om hun handelingen tot derden uit te breiden zgn dikwgls bezwaren aangevoerd, voornamelgk door den handéldrgvenden middenstand. Ook in de Staten-Generaal is op een verbod aangedrongen en is de zaak uitvoerig besproken bg de behandeling der Justitie-begrooting voor 1891. De bestaande regeling werd toen echter van meerdere zgden verdedigd, o.a. door Minister Buus de Beerenbroek. Ook de Nederlandsche Coöperatieve Bond kwam op (zie Sociaal Weekblad van 1897, no. 43) tegen een beperking der bevoegdheden van de vereenigingen, evenals de redactie van het W. v. h. B. in no. 5979. Zie voorts Tbeub in Sociaal Weekblad van 1897, nos. 22 en 50. 3o. vereenigingen „tot het hun verstrekken van voorschotten of crediet". Deze zgn het eerst tot ontwikkeling gekomen in Duitschland, hoofdzakelijk tengevolge van het werk van ée'n man, Schulze-Delitzsch. Ook hier zal de werkkring blgkens het tweede lid tot derden kunnen worden uitgestrekt. De meest voorkomende vereenigingen van deze soort zgn de coöperatieve Boerenleenbanken, die aangesloten zgn bg de Coöperatieve Centrale Baiffeisenbank te Utrecht, naar wier aanwgzingen ook de statuten worden COÖPERATIEVE BOUWVEREENIQINOEH. 318 vastgesteld. Tegen het daarvoor blijkbaar gevolgde model hebben wg hoofdzakelijk het bezwaar, dat meerdere wijzen van verlies van lidmaatschap zijn gemeld dan de wet o. i toelaat (verg. pag. 318 hierna). Behalve de in art. 2 genoemde drie soorten komen ook nog veel voor de coöperatieve bouwvereenigingen, waarbg veelal de leden het genot van een woning hebben en telken jare een som betalen deels als vergoeding voor dat genot, deels als aflossing van den prijs van woning en grond, als gevolg waarvan de leden na zeker tijdsverloop eigenaar worden van het perceel 1). Door de rechtbanken te 's-Gravenhage d.d. 19 Februari 1889 (W. v. h. E. no. 5704) en te Haarlem d.d. 13 Mei 1900 (W. v. h. B. no. 7468) werd aangenomen dat in dergelgke gevallen de rechtsverhouding tusschen de vereeniging en het lid niet is te beschouwen als eene van verhuurder tot huurder. Ten aanzien van deze coöperatieve bouwvereenigingen heeft de vraag zich voorgedaan of aan deze kunnen worden verleend voorschotten en bijdragen, bedoeld in art. 30 der Woningwet en of ten name dier vereenigingen kan plaats hebben de onteigening, bedoeld in de artt. 77 e. v. der onteigeningswet van 1851 (zooals deze artt. zgn vastgesteld door art. 26 der Woningwet). De daar bedoelde vereenigingen, vennootschappen of stichtingen moeten uitsluitend werkzaam zgn in 't belang van verbetering der volkshuisvesting en moeten als zoodanig door de Koningin, de Gedeputeerde Staten gehoord, toegelaten zgn. Men vergelijke ook artt. 8 en 106 ene van het K. B. van 28 Juli 1902 iStbl. no. 160) waarbg de vereischten voor toelating en voor het geven van voorschotten nader geregeld zgn. Maar nu bepaalt art. 2 der wet van 1876 op de coöperatieve vereent gingen, dat deze vereenigingen ten doel hebben bevordering der stoffelijke belangen der leden. En kan nu van een vereeniging met dit doel — bij de bouwvereenigingen genieten de leden voordeel o.a. doordat zg goedkooper -wonen — zeggen dat zij uitsluitend optreedt in 't belang van verbetering van volkshuisvesting? Deze vraag werd gedaan in het voorloopig verslag der Tweede Kamer over de begrooting van Binnenlandsche Zaken voor 1903. Het antwoord van den Minister (Memorie van Antwoord, pag. 37, ook opgenomen in het Sociaal Weekblad, jaarg. 1902, pag. 626) was niet zeer duidelgk. De Minister meende dat naar omstandigheden zou worden beslist; een vereeniging die een goede huisvesting bezorgt, handelt ook in 't stoffelijk belang der leden, maar is er geen ander doel, dan zal die vereeniging wel toegelaten kunnen worden; worden behaalde voordeelen tusschen de leden verdeeld, dan zou de vereeniging niet voor voorschotten, enz. in aanmerking: kunnen komen. Verg. voorts Sociaal Weekbl. t. a, p. 835, 434, 650. 1) Dit kan niet bepaald worden bij vereenigingen, die voorschotten wenschen te hebben op grond van de woningwet; zie hierna. 314 coöperatieve bouwvereenigingen. In de praktgk worden coöperatieve vereenigingen toegelaten als vereenigingen werkzaam in het belang van verbetering der volkshuisvesting en voorschotten worden aan deze verleend. Wenscht men voor een coöperatieve bouwvereeniging dergelgke steun van overheidswege te genieten, dan dient men zorg te dragen dat de statuten, behalve hetgeen overigens voor coöperatieve vereenigingen vereischt wordt, voldoen aan de eischen, gesteld in art. 10 van het K. B. van 28 Juli 1902 (Stbl. no. 160); hierin wordt een opsomming gegeven van een negental voorschriften, die de statuten moeten inhouden, op straffe van weigering van te worden toegelaten als vereeniging met evengemeld doel. Gelgke straf treft de vereeniging, welker statuten bepalingen bevatten, waaraan leden, aandeelhouders of derden het recht ontleenen tot het verkrijgen van den eigendom van onroerende goederen der vereeniging (art. 11 van gemeld K. B ). Bg vereenigingen, die voorschotten of bgdragen wenschen kan dus geen bepaling worden gemaakt omtrent het verblgven der vaste goederen aan leden, zooals anders dikwgls voorkomt. Bij het redigeeren der akte volge men zooveel mogelgk gemeld art. 10; ook kan aanbevolen worden de Modelstaten met inleiding door Mr. Dr. A. van Gijn (uitg. Samson te Alphen). Verg. voorts de „Beknopte Leiddraad bg de oprichting van bouwvereenigingen" samengesteld door het adviesbureau van den Ned. Bond van gemeente-ambtenaren, 1915. Aanvrage om toegelaten te worden als vereeniging met gemeld doel moet worden gedaan aan de Koningin door het- Bestuur der Vereeniging (verg. art. 7 van het K. B.).' Bg het rekest wordt overgelegd een notarieel afschrift der akte van oprichting, alsmede een exemplaar van het bgvoegsel der Staatscourant, waarin de akte is opgenomen. Het karakter der vereeniging gaat niet verloren indien de statuten veroorloven den werkkring tot derden uit te breiden. Hoe echter, indien de statuten dit niet veroorloven, maar de vereeniging toch met derden handelt P Met Kist-Visser (dl. III pag. 583) zouden wg willen aannemen, dat ook dan dat karakter niet verloren gaat, omdat de wet niet de bevoegdheid geeft de eenmaal behoorlgk opgerichte vereeniging haar positie te ontnemen. Voor zoover die handelingen niet onder het statutair doel vallen, zullen zg zelve aantastbaar zgn en de bestuurders zullen eventueele schade moeten vergoeden. Over de vraag of een handeling onder het statutaire doel valt vergelgke men het vonnis der Eechtbank te Tiel d.d. 20 November 1903 (W. v. h. B. no. 8038). 5) Leden van de vereeniging. Het lidmaatschap eener coöperatieve vereeniging wordt verkregen: lo. door het als oprichter medewerken bg de tot standkoming; 2o. door latere toetreding; 3o. door erfopvolging, echter alleen indien dit door de statuton toegelaten wordt (art. 8). AANSPRAKELIJKHEID DER LEDEN. 315 Art. 2 der wet laat in- en uittreding van leden toe. Het aantal leden is dus veranderlijk. Echter volgt hieruit niet dat iedereen, die hetwenscht, lid kan worden of uit de vereeniging kan treden. Immers volgens art. 7 no. 8 moet de akte op straffe van nietigheid bevatten de voorwaarden van in- en uittreding der leden. Mitsdien kunnen aan de leden bepaalde eischen worden gesteld, b. v. het wonen in een aangewezen gemeente, het uitoefenen van een zeker beroep, enz. Ook kan worden bepaald dat voor de toetreding noodig is toestemming van de algemeene vergadering of van het bestuur. De rechten der leden zjjn grootendeels afhankelijk van de statuten. Enkele rechten vloeien echter uit de wet zelve voort, nl. het recht tot deelneming aan de algemeene vergadering (verg. art. 10), de bevoegdheid tot benoeming van een bestuur en van commissarissen en het recht op het saldo bg liquidatie. O ver deze rechten zal hierna worden gehandeld (zie nooten II, 12 en 15). 6) persoonlek aansprakelijk voor de verbintenissen der vereeniging. Ook de verplichtingen der leden zullen meestal in de statuten zijn omschreven (zie o.a. artt. 6, 8, 9 en 10 der ontworpen akte). De wet legt aan de leden slechts een verplichting op, nl. de aansprakelgkheid voor een mogelgk te ko.rt (artt. 19 en 20), en schrijft voor (art. 7, no. 4) dat in de statuten moet worden geregeld in welke mate de leden aansprakelgk zijn. De statuten kunnen ook een regeling bevatten als in art. 19 der wet is aangegeven, maar elke andere regeling is ook geoorloofd, mits niet de aansprakelgkheid geheel wordt uitgesloten 1). Men kan de aansprakelgkheid bepalen op de wgze zooals in de ontworpen akte is gedaan, zopdat de leden voor ongelijke deelen gehouden zijn tot aanzuivering van het tekort, men kan hen ook hoofdelijk aansprakelgk stellen of bepalen dat zij slechts verplicht zgn tot betaling van een bepaald bedrag (verg. het hierna gemelde arrest van den Hoogen Eaad d.d. 24 April 1908). Ook kan — zooals in art. 9 der ontworpen akte — een regeling gemaakt worden naar het voorbeeld van art. 20 der wet; daaruit volgt dat dit artikel overbodig is. (Polak, Handelsrecht, pag. 385 en „Coöp. Vereenigingen" pag. 35, Kist-Visser, dl. III pag. 618 e. v.; zie ook Mr. J. Dektng Dura, „Aansprakelgkheid der leden van coöperatieve vereenigingen", in de Econonomist van 1913, pag. 185 e.v.). De regeling, die art. 19 ten aanzien van de aansprakelgkheid geeft, is niet zonder strgd in de wet opgenomen. Aanvankelijk was voorgesteld 1) Zoo achten Polak (pag. 36) en Eist-Visser (dl. III pag. 618) het verboden te bepalen, dat de ledèn niet verder aansprakelgk zullen zgn dan de inleggelden, welke zg moeten voldoen; immers wanneer zg deze gelden hadden voldaan, zouden zg in 't geheel niet meer aansprakelgk zgn, in strgd met art. 7 no. 4. 316 aansprakelijkheid deb leden. dat de leden niet eerst bij de liquidatie, maar terstond en bovendien rechtstreeks voor alle schulden der vereeniging konden worden aangesproken. Eerst na langdurige beraadslagingen en vele stemmingen kwam de tegenwoordige redactie tot stand, die echter niet geheel duidelgk is. De woorden „persoonlgk aansprakelijk voor de verbintenissen der vereeniging" in art. 7, no. 4 zouden doen vermoeden dat de leden rechtstreeks door de schuldeischers kunnen worden aangesproken, welke opvatting dan ook voorgestaan werd door de Staatscommissie van 1890. Meestal wordt echter aangenomen dat de aansprakelijkheid der leden alleen maar strekt tot aanvulling der kas. Art. 7, no. 4 toch geeft slechts een algemeen voorschrift, dat, voor zoover in de statuten niet anders is bepaald, nitgewerkt wordt in art. 19Uit dit laatste artikel blijkt dat de wet zich de aausprakelijkheid voorstelt als een verplichting tot bijdrage in den omslag, welke door den liquidateur wordt vastgesteld; de leden zgn dus schuldenaren van de vereeniging voor deze bijstorting, maar de vereeniging alleen is debiteur tegenover derden. (Polak, Handelsrecht, pag. 384, Coöp. Vereenigingen, pag. 86, Eist-Visser, dl. III pag. 615; arrest van den Hoogen Eaad d.d. 1 Maart 1907, W. v. h. E. no. 8506). Tenzij de statuten anders bepalen zgn de leden tijdens het bestaan der vereeniging niet tot bgstorting verplicht. Art. 19 bepaalt die verplichting alleen maar indien van een te kort blijkt bij „de gerechtelijke of buitengerechtelijke vereffening". Die plicht rust op degenen die bij de ontbinding leden zgn en op hen, die in het jaar daaraan voorafgaande zgn uitgetreden. Door deze laatsten aansprakelgk te stellen wordt voorkomen dat alle leden zich aan hunne verplichtingen onttrekken, indien de zaken der vereeniging een ongunstig verloop nemen. Op dezen grond zou er aanleiding zgn de uitgetreden leden niet aansprakelijk te stellen voor de schulden na hun uittreding, en dus zonder hun medeweten, gemaakt. Waar de wet echter geen onderscheid maakt, zal men de aansprakelijkheid niet mogen beperken tot de schulden voor de uittreding ontstaan (evenzoo Goeman Borgesius, pag. 63, Polak, pag. 387 en Eist-Visser, dl. III pag. 619). Art. 19 legt de plicht tot bijstorting op aan de leden die in het aan de ontbinding voorafgaande jaar zgn uitgetreden. Waar de wet in art 11 no. 3 naast elkaar stelt „uittreden" en „ontzetten", zal, naar Kist-Visser t. a. p. opmerkt, bedoelde plicht niet rusten op hen die in evengemeld tijdvak zgn onzet; evenmin kunnen de erfgenamen van een overleden lid worden aangesproken, omdat onder „uittreden" het overigden ook niet is te begrijpen. De ratio van het artikel bevestigt de juistheid dezer opvatting. Hoewel art. 19 alleen maar spreekt van „ontbinding", terwgl in art. 18 nog twee andere wijzen worden genoemd op welke de vereeniging kan eindigen, is toch bedoeld art. 19 te doen gelden voor alle gevallen waarin de vereeniging eindigt, zooals blijkt uit de geschiedenis, medegedeeld door Goeman Borgesius, (pag. 62); evenzoo Kist-Visser t. a. p. Volgens art. 19 zgn de leden en de in het aan de ontbinding voorafgaande jaar uitgetreden leden, indien bij de statuten niet anders is bepaald, AANSPRAKELIJKHEID DEK LEDEN. 317 verplicht tot dekking van het tekort voor gelnke deelen met dien verstande dat zg ook gezamenlgk voor de betaling van ieders aandeel in den omslag borg blijven. De aansprakelijke personen zgn gehouden tot onmiddellijke betaling van hun aandeel in den omslag, vermeerderd met 50 % of zooveel minder als de vereffenaar of de curator voldoende acht, tot voorloopige dekking van een naderen omslag voor de kosten van invordering en voor het aandeel van hen, die in gebreke mochten blijven aan hunne verplichting te voldoen. De hier bedoelde omslag wordt ingevorderd door den curator of den vereffenaar. De vraag is gedaan of een tweede omslag kan worden gedaan en dus een tweede bgstorting kan worden gevorderd, indien de eerste niet voldoende is gebleken, ondanks de 50% die buitendien gevorderd zgn. Met Kist-Visser (dl. III pag. 620) en Polak (pag. 387) zouden wg deze vraag toestemmend willen beantwoorden; in de eerste plaats verzet art. 19 zich niet tegen een tweede en verdere bgstorting en bovendien is het beginsel van het artikel dat de leden gezamenlgk borg big ven voor de betaling van den omslag door ieder hunner. Blgkt tenslotte dat allen onvermogend zgn behalve één, dan zal deze tenslotte alles moeten betalen. Men houde hierbij echter steeds in het oog, dat al hetgeen ten gevolge van deze omslagen en eventueele verhoogingen tot 50% wordt betaald, nooit meer kan beloopen dan het bedrag, waartoe ingevolge art. 7, no. 4 de aansprakelgkheid in de statuten is beperkt. Ook de Hooge Eaad overwoog bij arrest van 24 April 1908 (W. P. N. E. no. 2024, W. v. h. E. no. 8699), dat uit de verplichting „om de mate der persoonlijke aansprakelijkheid van „de leden in de akte van oprichting te bepalen, volgt de bevoegdheid om „daarin vast te stellen tot welk bedrag die aansprakelgkheid zich zal uit„ strekken, zoodat de verplichting tot dekking van het tekort volgens art. 19 „der wet dan tot dat bedrag zal zgn beperkt". Op dezen grond, toegelicht door een mededeeling van het gesprokene bg' het tot stand komen der wet (zie Goeman Borgesius, pag. 63—68), werd aan den curator in het faillissement eener coöperatieve vereeniging ontzegd zgn eisch tot betaling van f 49.88 vermeerderd met 50 %, aangezien in de statuten was bepaald dat de aansprakelgkheid van een lid zich in geen geval verder zou uitstrekken dan tot een totaal bedrag van f 5. Verg. ook de conclusie van den procureur-generaal, voorafgaande aan •het arrest van den Hoogen Baad d.d. 1 Maart 1907 (W. v. h.B.no. 8506) en het voorbeeld door den Minister aan de Eerste Kamer gegeven bg Goeman Borgesius (pag. 67). 7) Het lidmaatschap eindigt. Men verliest het lidmaatschap der vereeniging: lo. door uittreding of opzegging; de wet gebruikt in artt. 2, 7 no. 8 en 11 no. 3, het woord „uittreding", in art. 13 spreekt zg van „opzegging"; met beide uitdrukkingen wordt hetzelfde bedoeld, nl een vrijwillige handeling op het verlies van het lidmaatschap gericht. 318 eindigen van het lidmaatschap. 2o. door den dood, tenware het lidmaatschap op de erven overgaat (art. 8). 3o. door ontzetting, d. i. een handeling van de vereeniging tegen den wil van het lid (artt. 15 en 11 no. 3). Op andere wgze dan de drie hier genoemde kan — naar onze meening — het lidmaatschap niet verloren worden; bepalingen der statuten, die dat mochten voorschrijven zijn niet geldig. Dit is een gevolg van het systeem van de wet, die met het oog op de subsidiaire aansprakelgkheid van de leden, publicatie van het verkrggen en het ophouden van het lidmaatschap wenschelgk acht. Aangezien publicatie nu alleen maar voorgeschreven is ingeval van uittreding (opzegging) en ontzetting, zou, zoo men andere gevallen van eindigen toelaatbaar achtte, daarvan geen publicatie zgn voorgeschreven, wat ten gevolge zou hebben dat derden niet konden weten of de ingeschreven leden nog wel aansprakelgk zgn, hetgeen de wet niet' kan hebben gewild. De statuten kunnen alzoo niet bepalen, dat het lidmaatschap zal eindigen door faillissement, curateele en kunnen evenmin, wat nog al eens schijnt voor te komen, door het verlies van de vereischten noodig voor de toetreding 1) het lidmaatschap van rechtswege doen eindigen. In deze gevallen eindigt het lidmaatschap niet zonder opzegging 2) of ontzetting, al laat men ook het faillissement, enz. in het register aanteekenen. In gelgken zin Kist-Visser, (dl III pag. 598 e. v.). Verg. echter de conclusie van den Procureur-generaal voor het arrest van den Hoogen Eaad d.d. 13 November 1914 (W. v. h. E. no. 9758, W. P. N. E. no. 2354), die schgnt te meenen, dat op grond van art. 7, no. 8 de uittreding op allerlei wg'zen zou kunnen geschieden. Dit mag in 't bgzonder met het oog op de belangen van derden, o. i. niet uit art. 7, no. 8 worden afgeleid. Wel kan in de statuten worden bepaald, dat bg het uittreden der leden bovendien nog aan andere voorwaarden moet worden voldaan. Zoo wordt soms gevorderd een opzeggingstermijn, soms een lidmaatschap van bepaalden duur of wel een voldaan hebben aan zgne verplichtingen tegenover de vereeniging. Twgfel bestaat omtrent de vraag of het mogelgk is to bepalen dat voor de uittreding goedkeuring noodig is van het bestuur of do algemeene vergadering. Polak (Coöperatieve Vereenigingen, pag. 72, Handelsrecht pag. 388) acht het verboden een dergelgke goedkeuring als voorwaarde te stellen, omdat daardoor het uittreden in vele gevallen vrgwel onmogelgk 1) b. v. het lidmaatschap van een andere vereeniging, het wonen in een bepaalde gemeente, het uitoefenen van een aangewezen beroep. De coöperatieve Boerenleenbanken hebben bijna steeds bepalingen hieromtrent, die o. i. niet goed te keuren zijn (verg. pag. 318 hiervoor). 2) dat bij faillissement van het lid de opzegging zal kunnen geschieden door den curator werd beslist door de Eechtbank te Utrecht d.d. 6 October 1909 (W. v. h. E; no.'9116), bevestigd door het Hof te Amsterdam d.d. 3 April 1911 (W. v. h. E. no. 9261). EINDIGEN VAN het lidmaatschap. 319 zou kunnen worden gemaakt, hetgeen volgens art. 2 in strijd zou zgn met het karakter der coöperatieve vereenigingen. Kist-Visser (dl. III pag. 601) is het met deze opvatting niet eens; wel acht hg het niet toegelaten het uittreden to verbieden, maar een dergelgk verbod is hier niet aanwezig; bg de toetreding hebben de leden kunnen nagaan waartoe zg zich verbonden. De Rechtbank te Heerenveen was blgkens vonnis d.d. 6 Mei 1904 (W. v. h. E. no. 8114) van oordeel dat geoorloofd was de bepaling in de statuten, dat degene, die binnen twee jaren na zgn toetreding bedankt zonder geldige reden, een boete verbeurt van ƒ800. Uit art. 20 lid 3 der wet van 1876 volgt, dat de uittreding gepaard kan gaan met teruggave van de ingelegde gelden of stortingen of van een gedeelte daarvan. Als derde wgze van eindigen van het lidmaatschap noemden wg de ontzetting. Volgens art. 15 geschiedt de ontzetting in de gevallen en op de wgze bg de statuten bepaald, terwgl zg geen gevolg heeft zonder de inschrgving in het in art. 11 bedoelde register. De statuten moeten dus behelzen èn de gevallen waarin ontzetting mogelijk is èn de wgze waarop deze geschiedt. Eomen geen bepalingen hieromtrent voor, dan zal geen ontzetting kunnen plaats hebben, zelfs niet door de algemeene ledenvergadering (Polak, Handelsrecht, pag. 388). Voldoen de statuten wel aan de gemelde eischen, dan onderwerpt het lid zich aan het oordeel van het in de statuten tot de ontzetting bevoegd verklaarde orgaan, dat alleen beslist of in een bepaald geval de ontzetting zal geschieden. Beroep op den rechter is niet mogelgk. In dezen zin oordeelen Polak t. a. p., Kist-Visser (dl. III pag. 602), de Bechtbank te Haarlem d.d. 16 Februari 1897 en het Hof te Amsterdam d.d. 18 Februari 1898 (W. v. h. B. no. 7091), de Hooge Baad d.d 8 December 1898 (W. v. h. E. no. 7215), de Eechtbank te Utrecht d.d. 30 December 1899 (W. v. h. E. no. 7413), de Eechtbank te Leeuwarden, d.d. 16 Mei 1907 (W. v. h. E. no. 8691), en het Hof aldaar d.d. 17 Juni 1908 (W. v. h. B. no. 8857). Wel heeft, naar het oordeel van genoemde schrgvers, de rechter te beoordeelen of de ontzetting heeft plaats gehad overeenkomstig de voorschriften en formaliteiten van de wet en de statuten, of dus het geval, op grond waaraan de ontzetting is geschied, als zoodanig in de statnten is vermeld, en of de eventueel voorgeschreven formaliteiten (b.v. een meerderheid van stemmen) in acht zgn genomen. 8) Register. De wetgever heeft het, vooral met het oog op de aansprakelgkheid der leden, van groot belang geacht dat er zoo groot mogelgke zekerheid bestaat omtrent de vraag of iemand lid is van de coöperatieve vereeniging; hg heeft getracht deze zekerheid te verkrijgen door het opnemen der artt. 11 tot en met 15 betreffende het register. Art. 11 schrgft voor wat dat register moet behelzen. Het moet dage- 320 kegistek. Hjks worden bijgehouden en kan door iedereen kosteloos worden ingezien, een en ander op straffe van de boete bepaald in art. 22. Toetreding als lid wordt alleen bewezen door een gedagteekende onderteekening yan dit register of door een notarieele akte in afschrift aan het register gehecht (art. 12). Ook de uittreding (opzegging) kan alleen bewezen worden door een gedagteekende en door het lid en hét bestuur onderteekende inschrijving van een daartoe strekkende Terklaring op den kant Tan 't register naast den naam Tan het uittredende lid of door een notarieele akte in afschrift aangehecht (art. 13). Ontzetting zal eTenmin geTolg hebben vóór de inschrijving in het register met aanduiding Tan het tijdstip waarop de ontzetting heeft plaats gehad (art. 15 j°. 11 no. 3). Uit deze, artikelen blijkt duidelgk de bedoeling des wetgevers om begin en einde (met uitzondering Tan het eindigen door overlijen) Tan het lidmaatschap nauwkeurig Tast te stellen en tegenover derden te laten blijken. Algemeen wordt dan ook aangenomen dat andere bewijsmiddelen (schriftelijke stukken, getuigen, vermoeden, eed) niet zgn toegelaten. Zoo besliste de Eechtbank te Botterdam den 22 Maart 1915 (W. P. N. E. no. 2383, Ned. Jur. 1915 no. 1058), dat, ingeval het lidmaatschap wordt ontkend, de toetreding niet anders kan worden bewezen dan door een notarieele akte, in afschrift aan het register gehecht of door de eigenhandige gedagteekende onderteekening, waarmee niet gelijkgesteld kan worden een door een derde, daartoe gemachtigd, geschreven handteekening, noch latere goedkeuring daarvan. Men vergelijke Toorts Kist-Visser (dl. III pag. 16, Polak, Handelsrecht, pag. 391), Tonnissen Tan de Kantongerechten te Groningen d.d. 2 November 1903 (W. v. h. B. no. 7993), te Terborg d.d. 16 Mei 1907 (W. v. h. B. no. 8670, in welk no. ook nog opgenomen zgn de op dit onderwerp betrekking hebbende vonnissen van de Eantongerechten te Groenlo d.d. 9 Juli 1907 en te Terborg d.d. 80 Mei 1907). De onderteekening van 't register bij de toetreding is, blijkens de Memorie van Toelichting, alleen maar een formaliteit probationis causa, niet solemnitatis causa, zoodat, indien het lidmaatschap wordt erkend of niet tegengesproken, het toch vaststaat, zonder dat het in 't register is vermeld; Kist Visser t. a. p, Polak t. a. p., 't arrest van den Hoogen Eaad d.d. 8 Mei 1903 (W. v. h. E. no. 7922) en dat van het Hof te Leeuwarden d d. 17 Juni 1908 (W. v. h. E. no. 8857). Geldt hetzelfde ook bij de uittreding van leden? Polak t. a. p„ de Bechtbank te Utrecht d.d. 6 November 1912 (W. v. h. B. no. 9405) en het Hof te Amsterdam d.d. 7 November 1913 (W. v. h. E. no. 9671, W. P. N. B. no. 2337) beantwoorden deze vraag ontkennend; hoewel art. 13ook spreekt van het bewijs der opzegging, zou men hier, met het oog op de belangen van derden, toch moeten aannemen, dat inschrijving in 't register of de daarvoor in de plaats tredende notarieele akte noodzakelijk zgn voor de geldigheid der opzegging; dit zou ook blijken uit art. 15, volgens welk artikel de ontzetting in 't geheel geen gevolg heeft vóór haar inschrijving; KEGISTEK. 321 een erkenning door de vereeniging of hare vertegenwoordigers dat iemand mondeling of schriftelijk zgn lidmaatschap heeft opgezegd, kan dus hem, die in 't register nog als lid vermeld staat, niet van zgn lidmaatschap en de daaraan verbonden aansprakelijkheid ontheffen. De Hooge Raad heeft echter bg arrest van 13 November 1914 (W. v. h. R. no. 9758, W. P. N. R. no. 2-354, W. v. h. N. no. 522) deze opvatting onjuist geoordeeld, gemelde rechterlijke uitspraken vernietigd en beslist dat art. 13 der wet alleen het bewijs regelt en dat, indien het bestuur der coöperatieve vereeniging de opzegging erkend heeft, die opzegging vaststaat, zoodat er van bewijs dier opzegging geen sprake meer kan zgn. Dat, naar de opvatting van den Hoogen Raad, de belangen der crediteuren kunnen worden benadeeld, is duidelgk. Derden toch kunnen meenen dat er nog vele leden der vereeniging zijn, terwgl in werkelijkheid tengevolge van een niet uit het register blijkende maar door het bestuur erkende opzegging, meerdere leden hun lidmaatschap hebben beëindigd. Dat art. 12 en 13 der wet op dezelfde wgze moeten worden uitgelegd, zooals ook de Procureur-Generaal meent in zijn aan gemeld arrest voorafgaande conclusie, is daarom o. i. nog niet geheel zeker. De vraag is gedaan of art. 12 ook geldt voor de leden-oprichters, wier namen ook voorkomen in de akte van oprichting. De Rechtbank te Heerenveen d.d. 23 December 1898 (M. v. H. 1898, pag. 274) en die teZutphen d.d. 19 Januari 1905 (W. v. h. R. no. 8217) beantwoordden deze vraag toestemmend, omdat de wet geen onderscheid maakt tusschen leden-oprichters en later toetredende leden. De Hooge Raad was bg arrest van 1 December 1905 (W. v. h. R. no. 8308), waarbg gemeld vonnis der Rechtbank te Zutphen vernietigd werd, van andere opvatting. De Raad overwoog: „dat ingevolge de artt. 4 en 5 van de wet tot regeling der coöperatieve vereenigingen, deze tot stand komen door de notarieel verleden akte „van oprichting, die de leden verplicht zgn in haar geheel te doen in„schrgven ter griffie van het Kantongerecht in welks gebied de vereeniging is „gevestigd, op de daartoe bestemde openbare registers, en welke akte onder „andere in de Nederlandsche Staatscourant moet worden openbaar gemaakt; „dat ingevolge art. 7 de akte van oprichting moet bevatten o. m. eene „voldoende aanwijzing van naam en woonplaats der oprichters en voor „elders wonende leden aanwijzing van een gekozen domicilie; „dat uit deze verschillende bepalingen volgt, dat de, oprichters worden „genoemd leden, die als zoodanig worden erkend nog voordat de voorgeschreven inschrijving in de registers van het Kantongerecht en de openbaarmaking hebben plaats gehad; „dat voorts het in art. 11 genoemde, ten kantore der Vereeniging „dagelijks bij te houden, register o.m. moet behelzen: „lo. de statuten der vereeniging; „2o. eene voldoende aanwijzing van naam en woonplaats der leden, „bestuurders on commissarissen, zoo die er zijn; TI. 21 322 register. „3o. het tijdstip van de toetreding tot en de uittreding of ontzetting „uit het lidmaatschap der vereeniging; „dat dit laatste noodwendig alleen betrekking kan hebben op die leden, die eerst na de oprichting lid zijn geworden, omdat de aanvang van het „lidmaatschap van hen die tot de oprichters behooren, met den datum „der oprichting samenvalt, hetgeen nog bevestiging vindt in het onder 5o. „van dat artikel voorgeschrevene, nl. de aanwijzing voor elders wonende „leden van een gekozen domicilie binnen de gemeente waar de vereeniging „haren zetel vestigt, een voorschrift dat alleen voor de later toegetreden „leden van toepassing kan zgn, omdat ten aanzien van de leden-opricktM* „deze keuze van domicilie reeds in de akte van oprichting moet voorkomen; „O. dat, wanneer nu in art. 12 wordt bepaald, dat de toetreding tot „de vereeniging ten aanzien van de leden en van^ derden alleen bewezen „wordt door de gedagteekende onderteekening van het in art. 11 bedoelde „register der vereeniging of door eene notarieele akte in afschrift aan „dat register gehecht — dit voorschrift moet geacht worden alleen betrek„king te hebben op hen die, geen leden oprichters zijnde, later zgn toegetreden, hetgeen volgt uit het woord „toetreding" tot de Vereeniging; „wat het reeds bestaan van een uit leden bestaande Vereeniging veronder„stelt, in verband met hetgeen hierboven aangaande de daarbg vermelde „artikelen is overwogen, en ook daaruit, dat een gedagteekende onderteeke„ning van het register evenzeer alleen kan doelen op hen die na de „oprichting lid zgn geworden, vermits eene afzonderlgk vermelde dagtee„kening ten aanzien der leden-oprichters, zooals gezegd is, niet te pas komt." Niettemin is het wenschelgk de namen der oprichters toch in het register te vermelden, omdat volgens art. 13 de uittreding naast den naam van het uittredende lid kan worden vermeld. Voorts wordt omtrent het register nog opgemerkt, dat, waar art. 11, no. 1 overneming der statuten voorschrgft, naar de meening van Kist-Visser (dl. III pag. 605), daaronder niet moet worden verstaan de geheele akte, maar alleen dat deel wat de organisatie der vereeniging omvat, dus niet de namen van notaris, getuigen en oprichters. De namen der oprichters moeten toch ook volgens no. 2 van het artikel worden vermeld, aangezien ook zij leden zgn. Brengt een lid ingevolge art. 14 de verklaring ter griffie uit, dat hg geen lid wenscht te blgven, dan zal de dag dier verklaring gelden als dag van uittreding, al verricht het Bestuur ook de inschrgving niet tgdig of in 't geheel niet. Weliswaar kunnen derden nu wel eens schade lgden doordat zg de uittreding niet kunnen waarnemen, maar bg een andere opvatting zou art. 14 zgn doel, de uitoefening van het recht tot uittreding voor de leden mogelgk te maken, grootendeels missen. De bestuurders zgn echter wegens hun nalatigheid aansprakelgk, en bovendien stralbaar volgens art. 22 (in gelgken zin Kist-Visser, dl. III pag. 608). register. 323 Art. 11 no. 3 eischt ook nog vermelding van het tijdstip der eventneele ontzetting, en geeft daardoor aanleiding tot de meening dat bij latere inschrijving de ontzetting met nare gevolgen terugwerkt tot den dag waarop zij is geschied. Kist-Visser (dl. III pag. 609) acht deze meening echter niet juist, aangezien de inschrijving geschiedt tenbate van derden, die aldus de leden vermogen te kennen; dit doel zou niet bereikt worden indien van iemand, die als lid te boek staat, op een gegeven oogenblik zou kunnen blijken, dat hg reeds gernimen tijd te voren van zgn lidmaatschap was ontzet; z. i. is daarom de datum der inschrgving ten deze beslissend. Het verdient daarom geen aanbeveling om, zooals dikwgls geschiedt, in de statuten te bepalen, dat het lidmaatschap eindigt op het tijdstip waarop de ledenvergadering tot de ontzetting beslist. Beter schijnt ons de redactie van art. 16 lid 2 der ontworpen akte. Ook ten aanzien van de opzegging dient dit in overweging te worden genomen; verg. art. 15 der akte. Het kan zgn dat er onregelmatigheden bestaan in het register, in de onderteekening der toetreding of in de verklaring van uittreding. Niettemin wordt veelal aangenomen, dat de toetreding volledig bewezen en de uittreding geldig is, indien de verklaring in het register voor derden geen twgfel overlaat. Hen vergelgke het vonnis der Bechtbank te Amsterdam d.d. 1 December 1898 (W. v. h. E. no. 7316), waarbg de toetreding bewezen werd geacht, hoewel het register niet aan alle vereischten van art. 11 voldeed (de Eechtbank wees er nog op, dat de wet in art. 11 geen nietigheid bedreigt), het arrest van het Hof te Arnhem d.d. 7 Maart 1911 (W. v. h. E. no. 9183) en Polak (Handelsrecht, pag. 392). Omtrent de bewijskracht van de boeken der vereeniging bevat de wet geen bepaling; waar de vereeniging niet altgd een „koopman" in den zin van art. 2 K. behoeft te zgn, zal somtgds art. 1919 B. W., soms bovendien art. 10 K. gelden. Goeman Borgesius (pag. 59) betreurt het dat niet alle bepalingen van het Wetboek van Koophandel op de coöperatieve vereenigingen zgn toepasselgk verklaard. In gelgken zin Polak (Coöp. Vereenigingen, pag. 45 en 46). 9) Bestuur. De coöperatieve vereeniging wordt beheerd door een of meer bestuurders, . die kunnen worden bggestaan door commissarissen, allen gekozen door de algemeene vergadering. De last van bestuurders en commissarissen is steeds herroepelijk ook al zgn zg voor een bepaalden tgd aangesteld. Het bestuur vertegenwoordigt de vereeniging in en buiten rechten. Afwgking van deze voorschriften is niet geoorloofd (art. 9). 't Is niet noodzakelgk dat het bestuur uit de leden wordt gekozen, maar dan moet de mogelgkheid van verkiezing van niet-leden in de statuten 324 bestuur. zijn vastgelegd; is dit niet geschied, dan wordt het bestuur uit de leden gekozen (art. 8, no. 1). Gevraagd is of, waar art. 9 voorschrijft dat het bestuur de vereeniging vertegenwoordigt, het geoorloofd is te bepalen, dat voor sommige handelingen machtiging noodig zal zgn van de algemeene vergadering of van commissarissen. Met Kist-Visser (dl. III pag. 625) zouden wij deze vraag toestemmend willen beantwoorden, en indien die beperkingen van de handelingsbevoegdheid van het bestuur in de statuten zgn opgenomen, zouden wg met hem willen aannemen dat handelingen, in strgd met de beperkingen verricht, de vereeniging tegenover derden niet binden. Van gelijke meening zgn het Hof te 's Gravenhage d.d. 10 Maart 1903 (W. v. h. E. no. 7938), het Hof te Arnhem d.d. 13 Februari 1907 (W. v. h. E. no. 8601, W. P. N. E. no. 1950), bevestigd door den Hoogen Eaad d.d. December 1907 (W. v. h. E no. 8689), het Hof te Leeuwarden d.d. 17 Juni 1908 (W. v. h. E. no. 8857), alsmede de Eechtbank te Botterdam d.d. 7 October 1914. Wordt bg een besluit van de algemeene vergadering de bevoegdheid van het bestuur beperkt, dan zouden wg' dit niet tegenover derden willen laten werken; in dit geval toch kunnen derden, die slechts in staat zullen zgn tot inzage der statuten en niet op de hoogte zgn van latere besluiten, niet weten dat het bestuur onbevoegd was. In gelgken zin oordeelt KistVisser (dl. III pag. 626), anders daarentegen Polak (pag. 394). De Duitsche wet van 1889 bepaalt in § 27 dat geen enkele beperking van de bevoegdheden der bestuurders tegenover derden werkt, al wordt deze beperking ook in de statuten vermeld. In elk geval is, ook naar ons recht, de bestuurder die zgn bevoegdheid overtreden heeft, aansprakelgk tegenover de vereeniging. Verg. hetgeen op pag. 246 hiervoor ten aanzien van de bestuurders eener naamlooze vennootschap is gezegd; zijn er meerdere bestuurders dan zal hier geen hoofdelgke aansprakelgkheid bestaan; art. 45 K. is hier niet toepasselgk; verg. echter een vonnis der Bechtbank te Botterdam d.d. 22 Februari 1915 (W. v. h. E. no. 9777). De bepaling van art. 9 lid 3, dat het bestuur de vereeniging in rechte vertegenwoordigt, beteekcnt niet dat in een proces het bestuur als eischer moet optreden of als gedaagde moet worden gedagvaard. De bedoeling der bepaling is, vast te stellen dat het bestuur in rechten optreedt, handelt en besluit voor de vereeniging; een eed zou door de bestuurders moeten worden afgelegd, zij zouden een verhoor op vraagpunten moeten ondergaan, maar de vereeniging zelve is partg; een afwijking van art. 5, no. 2 lid 2 Ev. is hier niet aanwezig. In dezen zin oordeelen Polak (pag. 394), EistVisser (dl. III pag. 625), de Hooge Eaad d.d. 2 December 1910 (W. v. h. E. no. 9110) en 30 December 1910 (W. v. h. E. no. 9119) en het Hof te Arnhem d.d. 20 October 1909 (W. v. h. E. no. 8977). Van andere opvatting waren daarentegen de Eechtbank te Utrecht d.d. 23 October 1907 (W. v. h. E. no. 8689) en het Hof te 's Hertogenbosch d.d. 8 Februari 1910 (W. v. h. E. no. 9067), welke uitspraak werd vernietigd bg' laatst- estuur. toezicht» 325 gemeld arrest van den Hoogen Raad. De Rechtbank verklaarde de dagvaarding, waarbg de vereeniging en niet het bestuur was opgeroepen, nietig, het Hof verklaarde eene coöperatieve vereeniging, die zelve als eischeres was opgetreden, niet ontvankelijk. Beide colleges meenden deze beslissingen ambtshalve, zonder dat het door de tegenpartg was gevorderd, te mogen geven, op grond dat art. 9 een bepaling van dwingend recht is; verg. van Rossem, Burg. Rechtsvordering, dl. I pag. 40. Behalve de verplichtingen, die bestuurders in het algemeen hebben (verg. pag. 234 e. v.), rusten op de bestuurders van coöperatieve vereenigingen nog een tweetal bijzondere verplichtingen volgens de wet van 1876, nl. lo. de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de algemeene vergadering binnen zes maanden na afloop van het dienstjaar, welke verplichting nader is omschreven in art. 16. Bij het redigeeren van statuten ten aanzien van het vaststellen Van algemeene vergaderingen houde men deze bepaling in het oog (verg. art. 28 en 81 lid 3 j° art. 43 der ontworpen statuten). 2o. de verplichting tot aanhouden van het leden-register (art. 11 j° art. 22 no. 1). Het niet naleven dezer verplichtingen kan gestraft worden met een geldboete van tenhoogste ƒ50 (art. 22); bovendien zijn de bestuurders civielrechtelijk aansprakelijk op grond van art. 1401 B. W. (verg. Polak, pag. 398). 10) Toezicht. Volgens art. 7, no. 5 der wet van 1876 moet de akte ook een regeling bevatten van het toezicht op de handelingen van het bestuur. Hoe dit toezicht moet worden uitgeoefend bepaald de wet niet. Niet voldoende kan worden geacht een opneming der bepaling van art. 16 der wet, volgens welke rekening en verantwoording moet worden afgelegd aan de algemeene vergadering. Deze verplichting rust op de bestuurders als rekenplichtigen en de naziening der rekening en verantwoording kan niet als toezicht worden beschouwd. Bovendien was aanvankelijk voorgesteld dat het mogelgk zou zgn bestuurders te benoemen „met of zonder toezicht" terwgl toen reeds wel de bepaling van art. 16 in de wet voorkwam (evenzoo Kist-Visser, dl. III pag. 629 en conclusie van den advocaat-generaal voor het arrest van den Hoogen Baad d.d. 10 Juni 1904, W. y. h. B. no. 8078, anders Bechtb. Tiel d.d. 20 November 1903, W. v. h. R no. 8038). Het is niet noodig dat hot toezicht volledig is en zich uitstrekt tot alle bestuurshandelingen, mits het maar niet geheel ontbreekt (verg. KistVisser, dl. III pag. 628, Polak, pag. 395, vonnis der Rechtbank Amsterdam d.d. 1 December 1898, W. v. h. R. no. 7316, arrest van den Hoogen Raad d.d. 1 Maart 1907, W. v. h. R. no. 8506 en evengemelde conclusie). Het toezicht kan worden opgedragen aan commissarissen, maar noodig 326 toezicht. ledenvergadering. is dit niet. Is dit echter geschied, dan moeten de commissarissen door de leden worden gekozen en is hnn last ten allen tijde herroepelijk (art. 9). De taak van degenen die met het toezicht belast zijn (de algemeene vergadering, een commissie daaruit, commissarissen, accountants, enz.) zal grootendeels afhangen van hetgeen daaromtrent bepaald is in de statuten of in de hun verstrekte opdracht. Ten aanzien van commissarissen verwijzen wij nog naar hetgeen daaromtrent bg de naamlooze vennootschappen is gezegd. II) Ledenvergadering. De ledenvergadering is in de coöperatieve vereeniging, even als bij de naamlooze vennootschap, de hoogste macht. Zij kan alles beslissen, wat niet door de wet of de statuten verboden is of aan anderen is opgedragen. Enkele bevoegdheden worden in de wet nog genoemd. Volgens artt. 8 en 9 benoemt de ledenvergadering de bestuurders. Art. 16 geeft de vergadering de bevoegdheid tot het nazien van de rekening en verantwoording, terwgl art. 18, no. 2 haar de bevoegdheid geeft de vereeniging tusschentijds te doen eindigen, een recht dat haar ook volgens de algemeene beginselen zou toekomen. Tenware in de statuten anders is bepaald, brengt op de algemeene vergadering ieder lid één stem uit, anders dus dan bij de naamlooze vennootschap, waar het stemrecht geregeld wordt naar het aantal aandeelen. Hier echter treedt de persoon meer op den voorgrond, de eenheid in de coöperatieve vereeniging is niet het aandeel maar het lid (evenzoo Eist-Visser, dl. IH, pag. 622, en Polak, Handelsrecht, pag. 393, en Coöperatieve Vereenigingen, pag. 80, Boudewijnse, pag. 62; anders Eist, 2e druk, dl. III suppl. pag. 35). Besluiten worden ook hier genomen met gewone meerderheid van stemmen, indien niet anders is bepaald. Volgens de — niet gemotiveerde — opvatting van Polak (pag. 893) mogen de leden zich op de algemeene vergadering niet door een lasthebber laten vertegenwoordigen. Met Kist-Visser (dl. III pag. 622 noot 1) komt het ons voor dat deze meening niet juist is. Men kan steeds zgn rechten door een gemachtigde doen uitoefenen, indien het tegendeel niet is bepaald en dat is hier niet het geval. Uit de omstandigheid dat de bepaling van art. 54 E., volgens welke het aanstellen van bestuurders of commissarissen tot lasthebbers bg de stemming niet is toegelaten, hier niet is opgenomen, kan toch geenszins worden afgeleid dat een dergelgke volmacht hier altgd verboden zou zgn. Volgens art. 16 der wet moet elk jaar minstens een algemeene vergadering worden gehouden binnen de eerste zes maanden van het dienstjaar, speciaal ter naziening van de rekening en verantwoording. Andere algemeene vergaderingen kunnen ook nog door de statuten worden voorgeschreven. Bovendien kan een algemeene vergadering bijeengeroepen worden reservefonds. 337 door minstens een vijfde der leden op de wijze in art. 10 der wet bepaald, aan welk recht der leden door de statuten niet kan worden gederogeerd. Volgens het Hof te 's Gravenhage d.d. 10 Maart 1903 (W. v. h. R. no. 7938) hebben in een dergelijk geval de leden de bevoegdheid een hunner als leider der vergadering aan te wijzen. 12) Reservefonds. Bij het tot stand komen der wet had de Minister voorgesteld in art. 7 ook te bepalen dat de statuten moeten vermelden: „De wgze, waarop het kapitaal der vereeniging wordt bijeengebracht". Door aanneming van een amendement van de Commissie van Rapporteurs is dit vervallen; men had er bezwaar tegen in een vereeniging van personen, zooals de coöperatieve vereeniging in hoofdzaak is, het vormen van een kapitaal verplicht te stellen (Verg. Goeman Borgesius, pag. 44 -e. v.). Het is dus niet verplicht een kapitaal of reservefonds te vormen, maar het is ook niet verboden. Veelal wordt dit dan ook gedaan en wel onder verschillende benamingen als bedrijfskapitaal, aandeelenkapitaal, reservefonds, enz. Van deze „kapitalen" wordt het doel meestal in de statuten omschreven; hoofdzakelijk is dit van belang voor de rechten der leden onderling; in 't bijzonder behoort te blijken waarop de leden bij hun uittreding recht hebben (zie art. 11, no. 4). Voor de schuldeischers is de regeling alleen dan van belang indien het bedrag der aansprakelijkheid van ieders inleg afhankelijk is. Maar overigens doet het er niet toe of een deel van het vermogen behoort tot het „bedrijfskapitaal", het „aandeelenkapitaal" of het „reservefonds". Alle deze zaken behooren tot het vermogen der vereeniging en daarop kunnen c.q. de crediteuren hun vorderingen verhalen. Onjuist schijnt ons daarom de opmerking van Goeman Borgesius (pag. 50): „De inleggelden blijven „het eigendom der ,individueele leden, al verliezen zij ook tijdelijk de beschikking over die .gelden. Ware het anders, de leden zouden niet na opzegging van het „lidmaatschap het door hen gestorte kunnen terugvorderen". Waar uit deze redeneering zou volgen dat de leden de inleggelden zouden kunnen terugvorderen voordat de crediteuren hun recht uitoefenen, komt zij ons, mede op grond van art. 19 der wet, niet juist voor. 13) Wijziging der . . . statuten. Hetgeen bij de commanditaire vennootschap op aandeelen en bij de naamlooze vennootschap is gezegd omtrent de bevoegdheid tot wgziging der statuten geldt in hoofdzaak ook hier (verg. pag. 155 e. v., pag. 164 en pag. 269 e. v.). Bij de tot standkoming der wet van 1876 meende de Minister dan ook dat de vraag, of men verandering in de statuten zal mogen maken bij met meerderheid van stemmen genomen besluit, toestemmend moet worden beantwoord, indien in de statuten geen andere bepalingen daaromtrent zgn gemaakt. (Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1875/6, no. 28). 328 ONTBINDING. Evenals bij naamlooze vennootschappen moet ook hier de wijzigingworden aangebracht bij notarieele akte, welke akte moet worden gepubliceerd (zie artt. 4, 5 en 6 der wet van 1876). Verandering van den naam der vereeniging kan ook bij gewone, statutenwijziging geschieden. Ontbinding der vereeniging en oprichting eèner nieuwe is daartoe niet noodig (Verg. W. P. N. E. no. 2461). 14) Ontbinding. Volgens art. 18 eindigt de coöperatievn vereeniging: lo. door het verstrijken van den tijd, voor welken zg is aangegaan, i 2o. door hare ontbinding krachtens besluit der algemeene vergadering, 3o. door hare verklaring in staat van faillissement. Art. 18 is in de wet opgenomen ingevolge een zonder discussie door de Eegeering overgenomen amendement van de commissie van rapporteurs, die het regelmatig achtte, dat, nu de wet hét tijdstip van aanvang der vereeniging vaststelde, zij ook het eindigen daarvan regelde (Verg. Handelingen 1876/7, II pag. 165 e. v.). De bepaling van no. 1 van art. 18 kan overbodig worden genoemd; een rechtsbetrekking, die voor een bepaalden tijd in het leven wordt geroepen, houdt altijd op indien die tijd is verstreken. Met lette nog op art. 7, no. 6, bepalende dat de tgd waarvoor de vereeniging wordt aangegaan nooit langer kan zgn dan 80 jaren, behoudens verlenging na verloop van dien tgd. Ten aanzien van de sub 2o. gemelde wijze van eindigen wordt veelal in de statuten bepaald, dat een bgzondere meerderheid daarvoor vereischt is. Is dit niet geschied, dan zal de gewone meerderheid voldoende zgn (Goeman Boegebius, pag. 62, Polak, Handelsrecht, pag. 397, Eist-Visser, dl. III, pag. 631).' Werd bij de naamlooze vennootschappen aangenomen, dat zg eerst eindigden door de insolventie na faillissement, bij de coöperatieve vereediging is dat anders, waar art. 10, no. 3 bepaalt dat zg eindigen door de faillietverklaring. Polak (pag. 897) neemt hierom aan dat geen accoord kan worden aangeboden, omdat bij homologatie daarvan toch de vereeniging niet zou herleven. Met Eist-Visser (dl. III pag. 631) achten wij deze opvatting niet juist, de wet verbiedt geenszins het aannemen en homologeeren van een accoord bg rechtspersonen die door faillietverklaring in ontbinding treden, en waar ook hier het voor de leden en voor de schuldeischers van veel belang kan zgn dat het accoord gesloten wordt, achten wg geen motief aanwezig, het te verbieden. Echter wordt door het accoord de ontbinding niet tegengehouden; de coöperatieve vereeniging blijft ontbonden, maar wordt in plaats van door den curator geliquideerd door den vereffenaar. Het is ook mogelgk dat een vereeniging, welke reeds volgens no. 1 of no. 2 van art. 18 is ontbonden, nog wordt faillietverklaard, aangezien art. 21 lid 1 bepaalt, dat de vereeniging geacht wórdt te blijven bestaan VEREFFENING. 329 voor zooverre als tot hare vereffening' noodig is. In gelgken zin oordeelen Kist-Visser (dl. III pag. 632) en Poiak (pag. 397). Het vroegere art. 17 bepaalde dat coöperatieve vereenigingen konden worden failliet verklaard onverschillig of zg al dan niet een handelsonderneming ten doel hadden. Bg de invoering der Faillissementswet waarbg de mogelgkheid tot faillietverklaring werd uitgebreid tot niet-kooplieden, heeft men dit artikel laten vervallen. 15) Vereffening. De vereffening, welke na het eindigen der coöperatieve vereeniging moet plaats hebben, geschiedt, volgens art. 21 lid 2, in de gevallen bedoeld onder nos. 1 en 2 van art. 18 door het bestuur, tenzg in de statuten anders is bepaald. De leden van dit bestuur zullen ook tijdens de vereffening op de gewone wgze kunnen worden vervangen en gekozen (in dezen zin vonnis der Bechtbank te Tiel d.d. 26 Juni 1908, W. v. h. B. no. 8830; verg. ook arrest Hof 's Gravenhage d.d. 10 Maart 1903, W. v. h. E. no. 7938, en vonnis Kantonrechter Tiel d.d. 13 Mei 1908, W. v. h. B. no. 8830). Waar de vereffenaars in plaats van het bestuur zgn getreden vertegenwoordigen zg de vereeniging in en buiten rechten (verg. arrest Hof 's Gravenhage d.d. 28 Maart 1913, W. v. h. E. no. 9566, en arrest Hooge Baad d.d. 30 December 1910, W. v-. h. B. no. 9119). Een en ander hangt samen met de bepaling van het eerste lid van art. 21, volgens welke de vereeniging geacht wordt te big ven bestaan voor zooverre als tot. hare vereffening noodig is. In geval de vereeniging door failliet verklaring geëindigd is, geschiedt de liquidatie door den curator. Art. 19 spreekt ook van gerechtelgke en buitengerechtelgké vereffening, en verstaat onder eerstgemelde blgkbaar die in geval van faillissement. Zooals wg reeds opmerkten bepaalt, art. 21 dat de vereeniging na de ontbinding wordt geacht te blgven bestaan voor zooverre als tot hare vereffening noodig is. Deze bepaling is opgenomen om moeilgkheden, daaromtrent bestaande bg de naamlooze vennootschap, te voorkomen. Aldus kan ook tgdens de liquidatie in rechten worden opgetreden ten name der vereeniging, en kan de vereeniging worden failliet verklaard. Ten aanzien van rechtsverhoudingen, die met de liquidatie niet in verband staan, is de vereeniging echter ontbonden. Wordt dus b.v. door een lid eener coöperatieve vereeniging in liquidatie een huwelgkscontract opgemaakt, dan zal daarin c. q. volgens artt. 205 en 220 B. W. niet kunnen worden volstaan met op te geven „een aandeel in de coöperatieve vereeniging... in liquidatie", maar zal het deel van dat lid in elk der baten en schulden specifiek moeten worden omschreven. Overigens verwgzen wg ten aanzien van de vereffening naar hetgeen hiervoor (pag. 267 e.v.) met betrekking tot de liquidatie der naamlooze vennootschap is gezegd. Alleen merken wg op dat, bg stilzwggen der statuten, het saldo niet zooals bg gemelde vennootschap naar de aandeelen 330 coöperatieve vereeniging. wordt verdeeld, maar naar hoofden, omdat hier minder het kapitaal op den voorgrond treedt maar de persoon van het lid; hier is zooals KistVisser (dl. III pag. 633) het uitdrukt „het lid, niet het aandeel, de eenheid" (zie pag. 326 hiervoor). Verg. omtrent de aansprakelijkheid der leden bij de liquidatie noot 6 hiervoor. 16) Waarvan akte. De wet van 1876 vordert voor de oprichting eener coöperatieve vereeniging zekere formaliteiten, n.1.: lo. de coöperatieve vereeniging moet bg notarieele akte worden opgericht (art. 4), 2o. die akte moet worden openbaar gemaakt (art. 5), 3o. die akte moet bepaalde vermeldingen bevatten (art. 7). Koninklijke goedkeuring op de statuten is hier dus niet voorgeschreven. Een amendement van de Commissie van Rapporteurs met de strekking die goedkeuring nog in de wet op te nemen ten einde een preventief toezicht mogelijk te maken, kon geen meerderheid vinden (verg. Boudewijnse, proefschrift, pag. 43 e. v.). ad 1. Het voorschrift van art. 4, volgens hetwelk een notarieele akte vereischt wordt voor de oprichting eener coöperatieve vereeniging, alsmede voor verandering in de statuien of verlenging van den duur, is niet zonder tegenstand in de wet opgenomen. Men vreesde in de Kamers dat door de verplichte notariëele bijstand de kosten te hoog zouden worden. Ook Goeman Borgesius (pag 31 e. v. en pag. 76) keurt den eisch eener notariëele akte af. O. i. terecht zgn Kist-Visser (dl. III pag. 586) en Polak (Coöperatieve Vereenigingen, pag. 56 e. v. en Handelsrecht, dl. I pag. 879) van oordeel dat de deskundige bijstand van een notaris de beste waarborg is, dat de regelen, welke de wet voor deze vereeniging voorschrijft, in acht worden genomen. Voor den notaris zullen alle oprichters of hunne gemachtigden moeten verschijnen. Het is niet noodig dat de gemachtigden krachtens schriftelijke volmacht handelen, al zal dit met het oog op het bewgs veelal wenschelgk zgn. Zooals Kist-Visser t. a. p. opmerkt zullen alleen de oprichters voor den notaris moeten verschijnen, en behoeven niet alle leden te komen; in- en uittreding van leden is toegelaten en dus kunnen steeds nieuwe leden toetreden, mits zg slechts de formaliteiten, door de statuten en de wet voorgeschreven, in acht nemen. Hun naam wordt dan volgens art. 11, nos. 2, 3 en 4 op het register aangeteekend met vermelding van het tijdstip der toetreding en het bedrag van de door het lid gestorte gelden. Hoewel art. 4 bepaalt dat de akte van oprichting op straffe van nietigheid notarieel moet worden verleden, wordt toch dikwijls betoogd, dat dit slechts neerkomt op gemis van rechtspersoonlijkheid, terwgl de overeenkomst geldig zou zgn tusschen de oprichters; de gevormde vereeniging COÖPERATIEVE VEREENIGING. 331 zon dan zgn eene zoodanige, die geen rechtspersoonlijkheid heeft. Men beroept zieh hier vooral op de bedoeling des wetgevers. Bg de behandeling der wet in de Tweede Kamer heeft Mr. van der Kaay beweerd, dat de in artt. 4 en 7 bedoelde nietigheid de associatie zelve niet raakte, en niet anders bedoelde dan gemis van de verlangde rechtspersoonlgkheid, met welke bewering de Minister zich vereenigd heeft. (Verg. de Handelingen der Tweede Kamer, 1876/7, pag. 142 e. v.). Deze opvatting wordt gedeeld door de Bechtbank te 's Hertogenbosch d.d. 26 April 1907 (W. v. h. E. no. 8669), die te Haarlem d.d. 19 Febrnari 1895 (P. v. J. 1895 no. 71), het Hof te 's-Gravenhage d.d. 23 December 1907 (W. v. h. E. no. 8782), Kist (2e druk, suppl. van dl. III pag. 27) en Polak (dl. I pag. 377 en Coöperatieve Vereenigingen, pag. 55). Deze opvatting wordt — o. i. terecht — onjuist geacht door Molenlenoraapp (Handelsrecht, pag. 172, en Eechtsgeleerd Magazijn 1904, pag. 580) en Mr. Visser (8e druk van Eist, dl. III pag. 594 e. v.). Zij zijn van oordeel dat aan gemelde parlementaire uitlatingen niet zooveel waarde mag worden gehecht, omdat terstond na de rede van Mr. van der Eaaï een andere mèening werd verkondigd door Mr. Smidt. Bovendien kan de min of meer verwarde parlementaire geschiedenis bezwaarlijk aangevoerd worden tegenover de duidelijke woorden der wet. De wet verklaart nietig elke coöperatieve vereeniging die niet voldoet aan de eischen. van artt. 4 of 7, en zoodra dus blijkt, dat het doel van partgen was een coöperatieve vereeniging te vormen, verijdelt overtreding van deze artikelen de bereiking van dit doel. „En", schrijft Mr. Visser (t. a. p. pag. 595), „men kan „hiertegen niet aanvoeren dat in ieder geval eenig kapitaal met een be„paald doel is bijeengebracht en die kapitaalsamenbrenging gevolgen moet „hebben; immers eenerzijds wordt het beoogde doel door het wettelijk „verbod onbereikbaar gemaakt en anderzijds ligt een andere associatie dan „de coöperatieve vereeniging buiten het door partijen gewilde. „Die nietigheid geldt tegenover ieder en kan door iederen belanghebbende worden ingeroepen, zoowel door de leden zeiven als door derden". I) Over de gevolgen van het optreden der vereeniging, die geen rechtspersoonlijkheid bezit is hiervoor (pag. 310) gesproken. ad. 2. Art. 5 der wet van 1876 regelt de openbaarmaking, deze is tweeledig, in de eerste plaats moet geschieden inschrijving der akte in haar geheel ter griffie van het Kantongerecht, in welks gebied de vereeniging is gevestigd op de daartoe bestemde openbare registers en in de tweede plaats moet de akte worden opgenomen in de Staatscourant; ten einde voor 1) De rechtbank te Tiel d.d. 20 November 1893 (W. v. h. B.no.8088) acht het inroepen der nietigheid op grond van art. 7, no. 4 alleen aan derden geoorloofd. Echter is bij de behandeling van het wetsontwerp een dergelgke regeling wel ter sprake gebracht, maar niet aanvaard. 332 openbaarmaking van de oprichting. derden de kennisneming der statuten te vergemakkelijken, is voorgeschreven: lo. aankondiging in een nieuwspapier der gemeente, waar de vereeniging is gevestigd, of, bij gebreke daarvan, in een nieuwspapier eener naburige gemeente, houdende bericht dat de vereeniging bestaat, met aanduiding van dagteekening en nummer der Staatscourant, waarin ze is geplaatst, en 2o. toezending van een exemplaar van de Staatscourant of van het bijvoegsel, waarin de akte is opgenomen, aan ieder kantongerecht, waar zg bewaard moet worden ter kostelooze inzage voor de belanghebbenden, dat is, zooals Kist-Visser (dl. III pag. 588) opmerkt, voor een ieder. Ook de registers, waarin de akte is ingeschreven, kunnen door ieder kosteloos worden ingezien. De openbaarmaking in de Staatscourant geschiedt kosteloos; alle akten krachtens deze wet in die courant opgenomen worden doorloopend genummerd. Straf op verzuim van inschrijving en openbaarmaking is, dat de vereeniging niet als. rechtspersoon optreedt Echter is de overeenkomst niet nietig, zooals bg overtreding van artt. 4 en 7, maar zij geldt niettegenover derden (art. 6). Het is voor derden dus alsof de bgzondere bepalingen, in de akte vervat, niet zgn getroffen, tenminste indien men zich tegen hen op de oprichting beroept. Naar Eist-Visser (dl. III, pag. 589) en Polak (dl. I pag. 380) opmerken, kunnen derden echter, tegenover de vereeniging of hare bestuurders wel zich beroepen op het in de akte vermelde. ad. 3. Art. 7 omschrijft wat de akte moet inhouden op straffe van nietigheid. Bij het redigeeren der akte lette men er dus op dat aan al deze eischen is voldaan. Voor zoover de in art. 7 vermelde negen punten bespreking vereischen zgn zg hiervoor reeds behandeld. Terecht merkt Polak (pag. 381) op, dat art. 7 met hare bedreiging van nietigheid wegens verzuim van allerlei kleinigheden veel te ver gaat. De straf van nietigheid is niet dan na ernstig verzet van uit de Tweede Eamer in de wet opgenomen; de Minister verdedigde haar met er op te wgzen dat de notarissen wel zullen zorgdragen alle vormen in acht te nemen, en meende, dat nu het preventieve toezicht ontbrak doordat hier geen koninklgke bewilliging vereischt is, een ander middel moest bestaan om partijen tot groote nauwkeurigheid aan te sporen. (Verg. Goeman Borgesius, pag. 40 e. v.1. Over de werking dezer nietigheid is hiervoor (pag. 330) gesproken. 17) Registratierecht. De coöperatieve vereeniging is volgens het Bestuur der Begistratie niet onder de eigenlijke vennootschappen te rangschikken, zoodat een recht van ƒ15.— niet schuldig werd geacht, maar slechts een recht van ƒ1.20 (P. W. nos. 6910 en 9813). Op een akte waarbg leden tot de vereeniging toetreden, is, onafhankelijk van het aantal toetredenden, ook ƒ1.20 verschuldigd (P. W. 8211). Volgens art. 61 der „Begistratiewet 1917" zal zoowel WISSEL. 333 op de akte van oprichting als op die van toetreding f 1.50 schuldig zgn; Heeft er echter inbreng van onroerende goederen plaats, dan is volgens de wet van 23 Juli 1908 (Staatsblad no. 239) verkooprecht schuldig, terwgl dit recht ook zal moeten worden geheven bg den z.g. oneigenlgken inbreng, dus indien goederen worden afgestaan tegen een uitkeering in geld of tegen overname van schuld (P. W. no. 9813). Hetgeen bij de naamlooze vennootschappen te dezen opzichte is gezegd zal ook hier gelden. Na invoering van de „Begistratiewet 1917" zal overdrachtsrecht van 21/2°/0 schuldig kunnen zgn volgens artt. 27 e.v., ten ware in een bnzonder geval artt. 46 e. v. toepasselijk zijn (verg. art. 33). Nog zij gewezen op de vrgstellingen van registratie- en zegelrecht, vervat in artt. 11, 14 en 16 der wet van 1876 (art. 16 is aangevuld bij de wet van 7 Mei 1878, Staatsblad no. 41); bg art. 32 lid 2 lid der „Zegelwet 1917" zgn de bestaande vrgstellingen van zegelrecht gehandhaafd, terwgl in de nieuwe Registratiewet geen vrgstellingen met betrekking tot dit onderwerp zgn opgenomen. Protest wegens non-betaling van een wissel. 1) No. 7. Amsterdam, 20 Januari 1917. Den vierden Februari l™8*8'" 1917 gelieve UEdele te betalen voor dezen prima 2) wisselprotest d.d. r ' 5 Februari brief 3) aan den Heer Geruit Fieteese te Amsterdam of order 4) \ 1917- de somma van duizend gulden, waarde in rekening. Goed voor ƒ 1000. Aan den Heer P. ten Have te Amsterdam. W. Jansen. Geaccepteerd 5) F. ten Have. Voor aval 6) C. Kan. Voor mij aan J. Mooi te 's Gravenhage, of order, waarde in rekening, Amsterdam, 1 Februari 1917. G. Fieteese.- Voor mij aan Jan Meer te 's Gravenhage^ of order, waarde in rekening, 's Gravenhage, 2 Februari 1917. J. Mooi. J. Meer 7). Den vijfden Februari negentienhonderd zeventien ten verzoeke van den Heer Jan Meer, zonder beroep, wonende te 's Gravenhage, te dezer zake domicilie kiezende te zijnen woonhuize, in de ... . straat nummer 20, houder van bovenstaanden wisselbrief. Heb ik Johannïs Merscher, notaris te 's Gravenhage, in tegenwoordigheid van .... en .... als getuigen, mij ver- 334 WISSEL,. voegd ten woonhuize van den Heer P. ten Have 8) winkelier te 's Gravenhage in de ... . straat nummer 18, en, sprekende met hem in persoon, hem, tegen uitlevering van den door mij aan hem in originali vertoonden, aan het hoofd dezer akte letterlijk afgeschreven, wisselbrief, de betaling 9) gevraagd van de daarin uitgedrukte geldsom, aan welk verzoek door hem niet is voldaan, als reden dezer non-betaling opgevende: „Ik heb het bedrag met spelen verloren en behoef het dus niet te betalen" 10), welke verklaring hij heeft, onderteekend: P. ten Have. Mitsdien heb ik, notaris, wegens non-betaling van gemelden wisselbrief geprotesteerd 11). Waarvan deze akte door mij is opgemaakt 12) en onderteekend door de getuigen en mij, notaris, terwijl een afschrift daarvan gelaten is aan den betrokkene. Registratierecht 18) met 10 opcenten f 1.32 Art. 68 § 1, no. 30, der wet van 22 Frimaire VII (B. d. L. no. 248). 1) Wissel. Oorspronkelijk was het wisselrecht een gewoonterecht, dat bij de Romeinen, voor zoover kan worden nagegaan, onbekend was. Het ontwikkelde zich door de behoefte om op eenvoudige wgze schulden te verrekenen. Later hebben de juristen wel getracht een juridische constructie van den wissel te geven, maar de praktijk heeft zich daaraan weinig gestoord en de kooplieden, die meer en meer van den wissel gebruik maakten, riepen bg hunne geschillen weinig den raad van rechtsgeleerden in, maar spraken zeiven recht door hunne consuïes. De beoefenaren van het canonieke recht bemoeiden zich ook met den wissel, aangezien deze dikwgls werd gebruikt om het verbod der Katholieke kerk betreffende het ter leen geven van geld op interessen te ontduiken en ook omdat die kerk den wissel behoefde om hare inkomsten uit andere landen te ontvangen (zelfs wordt door sommigen geleerd, dat hieraan de wissel zgn ontstaan te danken heeft). In navolging van de Canonisten hielden ook andere juristen zich met den wissel bezig en zochten deze te rangschikken onder een der bekende contracten (koop, huur, lastgeving, enz.). Intusschen hield de handel zich niet met deze juridische beschouwingen op en door het gebruik ontwikkelde de wissel zich meer en meer in verschillende vormen. In den Code de Commerce werd de stof geregeld (art. WISSEL. FORMEELE VERBINTENIS? 385 110 e. v.) en in navolging daarvan opgenomen in ons Wetboek van Koophandel. De geschiedenis van den wissel, hierboven zeer in 't kort weergegeven — uitvoeriger vindt men die vermeld bg Kist (2e druk, dl. II pag. 48 e.v), de Wal (dl. I pag. 181 e. v. 1), Hóltius (dl. I pag. 230 e. v.), Molingraaff, pag. 179 e.v. —, is oorzaak dat men in het onzekere verkeert omtrent het karakter van de uit den wissel voortspruitende verbintenissen. Terwgl bg de tot standkoming van den Code en van ons Wetboek men veelal getracht heeft de bepalingen in overeenstemming te brengen met hetgeen de juristen leerden, heeft men ook vele concessies gedaan aan de praktijk. Ter samenvatting van de verschijnselen, die zich bg het orderpapier 2) voordoen, zgn, vooral in Duitschland, een aantal theorieën opgesteld, waarvan men de voornaamste vermeld vindt bg Molengraaf* (pap. 219 e. v.). Hoewel een uitvoerige bespreking dezer theorieën buiten het bestek van dit werk ligt, moeten wg toch een uiteenzetting geven van de twee hier te lande meest gevolgde opvattingen, waarvan de eene verdedigd is voornamelgk door Mr. Kist, de andere door Prof. Mr. Molengraaff. Mr. Kist (2e druk, dl. II pag. 1 e. v.) rangschikt de wisselverbintenissen onder de z. g. formeele verbintenissen. Hg merkt op dat als regel bij elke verbintenis een rechtsoorzaak aanwezig is, maar dat men op dien regel een uitzondering vindt bg de formeele verbintenissen, waarbg de vorm treedt in de plaats van de oorzaak; hier is de vorm de eenige reden, waarom de handeling eene verbintenis voortbrengt. Terwgl dus als regel elke verbintenis moet voortvloeien uit een overeenkomst of uit de wet, daar ontstaan de formeele verbintenissen uit schrift. In 't algemeen is er, indien iemand te kennen geeft: „ik ben ƒ 1000 schuldig", zonder dat er een grond voor die schuldigerkenning is, geen verbintenis, maar zoo een soortgelgk te kennen geven vervat is in een vorm, door wet voor handelspapier gegeven (b. v. orderbiljet), dan ontstaat er, naar de opvatting van Kist, een verbintenis, onverschillig of er inderdaad een reden was, waarom hg dat bedrag schuldig was; hg is dat alleen schuldig omdat hg het in den wettelijken vorm heeft verklaard. 't Is duidelgk dat tot een dergelgke van de algemeene rechtsregelen (artt. 1269, 1371 en 1372 B. W.) afwijkende conclusie niet mag worden besloten zonder gewichtige redenen. Mr. Kist meent in de eerste plaats dat bg de wisselverbintenissen geen oorzaak behoeft te bestaan op grond van de geschiedenis. Zooals wg zooeven hebben opgemerkt trachtten weliswaar de rechtsgeleerden de wissel te rangschikken onder een der bestaande 1) Bfl dezen schrgver vindt men ook een uitvoerig overzicht van oudere en nieuwere wetgeving in de verschillende Europeesche landen. 2) Voor het toonderpapier geldt grootendeels hetzelfde, maar wg moeten dit thans buiten bespreking laten. 336 wissel. formeele verbintenis? contracten-1), maar hielden de kooplieden zich daarmee niet op en vroegen alleen maar wat de meest zekere wgze was om hunne verhoudingen te regelen. Had iemand dns een wissel geteekend, dan wist hg, volgens KisT, dat hij verbonden was, ook al had die onderteekening ten onreehte plaats. Als regel gold: „Stabiles et firmae debent esse mercatorum scripturae". Ook thans nog is, volgens Kist (pag. 23)', .deze opvatting in overeenstemming met het handelsgebruik en het rechtsbewustzijn der kooplieden. Maar ook in het Nederlandsche recht vindt Kist argumenten voor zgne opvatting. Zoo bepalen de artt. 108 en 146 E. dat de trekker van een wissel tot vrijwaring gehouden is ingeval van non-acceptatie of non-betaling van den wissel, zonder daarbij te onderscheiden of de trekker de waarde van den wissel al dan niet genoten heeft. Art. 146 K. bepaalt hetzelfde voor den endossant en den acceptant. Vooral de verplichting van den acceptant is een formeele; weliswaar doen de artt. 100 en 140 K. denken aan een lastgeving, maar volgens Kist (pag. 28) kan dit alleen maar betrekking hebben op een buiten den wissel om bestaande rechtsverhouding, want uit art. 147 K. blijkt wel dat ook degene die zonder last geaccepteerd heeft (acceptant ter eere) tot betaling verplicht is. Bovendien bepaalt art. 119 nog eens uitdrukkelijk dat hg die geaccepteerd heeft verbonden is, zoodat hij zich niet van zijn verbintenis kan bevrijden door herroeping, vernietiging of onleesbaarmaking van zgn handteekening, al deed hij dat ook vóór de teruggave van den wisselbrief. Tenslotte blijkt de juistheid van den regel „qui accepte, paie" nog uit art. 162 K., waar bepaald is, dat hg, die twee wisselexemplaren heeft geaccepteerd, ook tweemaal moet betalen. Voorts wgst Kist er nog op (pag. 34 e. v.) dat de vorm der verschillende handelspapieren geenszins duidt op een overeenkomst en dat een theorie, die aan'een wisselsovereenkomst denkt, niet in staat zou zgn de uit het handelspapier ontstaande verbintenissen te verklaren. „Uit handelspapier aan order of aan toonder", schrijft hg (pag. 38), „ontstaat een „verbintenis, niet aan een bepaald persoon, maar aan een bepaald persoon „of aan diens order, of aan toonder van het papier. Bij die verbintenis is „de persoon des schuldenaars bepaald en onveranderlijk, die des schuldeischers daarentegen onbepaald en veranderlijk. De verbintenis is dus „geen band tusschen twee personen, maar tusschen een bepaalden schuldenaar en een onbepaalden schuldeischer", en verder: „De houder op den „vervaldag, de eigenlijke schuldeischer, is niet de rechtverkrijgende van „den eersten nemer, hg oefent niet de rechten des nemers uit. Daarom 1) Echter waren niet alle rechtsgeleerden van deze opvatting. In 1742 werd te Berlijn uitgegeven een werk over de grondbeginselen van het wisselrecht van Heineccius, die van meening was dat de wisselonderteekenaar alleen verbonden was uithoofde van het schrift. Ook de Groot (Inleg'dinge enz. I, 11, 13) verklaarde dat de wisselverbintenis ontstaat uit „wissel„teekening", maar sprak toch ook van een „lastgeving". wissel. formeele verbintenis? 337 „kan mén niet beweren, dat uit genoemde papieren eene verbintenis ontstaat tusschen den trekker of den uitgever en den nemer, welke door „dezen op de wgze in het papier uitgedrukt aan anderen is overgedragen. „Dat de houder ten vervaldage niet is rechtverkrijgende zgner voorgangers, „dat hij zgn eigen en niet eens anders recht nitoetent, blgkt uit den alge„meen geldenden wissel-rechtelgken regel, dat exceptiones ex persona in„dossantis' niet worden toegelaten. Wanneer toch de verbintenis uit handelspapier een gewone ware, dan zouden de geëndosseerden of latere „houders zgn rechtverkrijgenden van den nemer of eersten houder, dan „zouden zg tegen den onderteekenaar des papiers niet hebben een eigen arecht, maar het recht van hunnen voorganger tegen hem uitoefenen. „Dan zoude hun recht beperkt worden door de beperkingen van het zgne, „want die voorganger zoude niet meer recht op anderen kunnen overdragen dan hg zelf. had". (Zie ook pag. 95 e. v. van zgn werk). De theorie, volgens welke de wissel een soort overeenkomst zou zgn, is het eerst uitvoerig betwist deor den Duitschen schrijver Einert in zgn 1839 te Leipzig verschenen werk „Das Wechselrecht nach dem Bedürfnisse des Wechselgeschafts im neunzehnten Jahrhundert". Zgn landgenoot Liebe stelde nog meer op den voorgrond het formeele karakter der wisselverbintenissèn (Entwurf einer Wechselordnnng für Braunschweig, 1847). Hunne opvattingen werden gevolgd door verschillende Duitsche wetgevers en juist geacht door vele Nederlandsche en andere schrijvers en, waarschijnlijk door den grooten invloed van Mr. Eist, hier te lande veelal toegepast in jurisprudentie. Men zie de arresten van den Hoogen Eaad d.d. 15 Juni 1888 (W. v. h. B. no. 4923), bevestigende een arrest van het Hof te Leeuwarden d.d. 18 October 1882 (W. v. h. B. no. 4835), en een vonnis van de Bechtbank aldaar d.d. 17 Nov. 1881 (W. v. h. B. no. 4797), d.d. 24 November 1905 (W. v. h. E. no. 8302), bevestigende een arrest van het Hof te 's Gravenhage d.d. 26 April .1905 (W. v. h. B. no. 8235), en d.d. 16 Januari 1914 (W. P. N. B. no. 2312), het arrest van het Hof te 's Boseh d.d. 14 Januari 1902 (W. v. h. B. no. 7755, W. P. N. B. no. 1699), en de vonnissen der Bechtbanken te Amsterdam d.d. 17 Januari 1872 (B. Bjjbl. 1873, pag. 579), 17 Mei 1876 (E. Bijbl. 1877 pag. 150), te Groningen d.d. 13 April 1877 (W. v. h. E. no. 4155), te 'sHage d.d. 7 October 1884 (B. Bijbl. 1884 pag. 273), te Botterdam d.d. 7 Maart 1891 (W. v. h. B. no. 6014) en 30 Maart 1898 (W. v. h. E. no. 7182, te Breda dd. 18 Maart 1902 (W. v. h. B. no. 7942) en te Assen d.d. d.d. 12 Juni 1881 (W. v. h B. no. 4730) en verdere jurisprudentie aangehaald in een artikel van Hamaker in W. P. N. B. nos. 1780—1782, Verspreide Geschriften (dl. IV pag. 147 e. v.). Ook Schermer in den vorigen druk van dit werk was van deze opvatting (pag. 111 e. v.), evenals Holtius (dl. I pag. 245 e. v., in 't bijzonder pag. 257); in het arrest van 16 Januari 1914 (W. v. h. B. no. 9659, W. P. N B. no. 2312) schjjnt de Hooge Raad ook min of meer de meening van Eist toegedaan; het arrest spreekt tenminste van een verbintenis van VI. 22 338 wissel. formeele veebintenjs ? den avalgever ,uit kracht van zijne op den wissel of het orderbiljet goplaatste handteekening", en acht mitsdien den avalgever verbonden al was de onderteekening der trekkers valsch. De opvatting van Molengraaff (pag. 179 e.v. en 244 e.v.) kan in 'tkört worden weergegeven als volgt: In de eerste plaats de leer van de , oorzaak" besprekende, merkt schrgver op, dat deze aanleiding heeft gegeven tot verlerlei verwarring en misverstand. Echter mag worden aangenomen dat art. 1372 B. W. handelt over de kracht van eene schriftelijke schuldbekentenis (schriftelgke betalingsbelofte of schuldverhintenis). Deze kan zgn eene cautie- discreta of eene cautio indiscreta (eene abstracte schnldverbintenis), naarmate in het stuk het tusschen partgen verhandelde, de concrete transactie waaruit de schuld is ontstaan, al of niet wordt vermeld. Op zichzelf staande bekentenissen van schuld of beloften van betaling komen in het werkelgk leven niet voor. De schuldbekentenis of betalingsbelofte dient öf tot bekrachtiging van een bestaande doch gebrekkige verplichting öf tot vaststelling (bevestiging of erkenning) van eene vroeger of ter zelfder tijd aangegane of voorbereide verplichting of van eene verplichting welke is gewijzigd of vernieuwd, of somtijds tot vestiging van een verplichting om niet. Kan nu de schuldeischer volstaan met een beroep op de schriftelgke schuldbekentenis of betalingsbelofte? Art. 1372 beantwoordt deze vraag ontkennend, indien het geschrift niet meer bevat dan eene bloote schuldigerkenning of betalingsbelofte (cautio indiscreta), waaruit van het tusschen partijen verhandelde, het rechtsfeit waardoor de schuldverplichting in 't leven is geroepen, de causa of oorzaak dier verplichting, niet blgkt. Daarentegen heeft de cautio discreta die kracht wel. Echter is geen van beide gevallen de schuldbekentenis een zelfstandige verbintenis-scheppende, maar slechts een onzelfstandige, verbintenis-constateerende handeling. In de tweede plaats bespreekt schrgver het karakter van het z.g. legitimatiepapier. Onder legitimatie kan worden verstaan: het bewijs van recht, in het bijzonder van identiteit, van het feit dat men rechthebbende is, met name buiten proces. Legitimatiemiddel kan zgn alles waardoor iemand kan worden overtuigd, i. h. b. het bezit van bewijsstukken als schuldbekentenissen, kwitantièu, lidmaatschapsbewijzen, recus, contramerken, enz. De bedoeling van legitimatiemiddel is niet recht te geven aan wie het anders niet zou hebben, maar den werkelgk rechthebbende de uitoefening van zgn recht gemakkelgk te maken en den schuldenaar te ontheffen van de verplichting tot nadere verificatie van het recht van dengene die zich als schuldeischer aanmeldt. Het gevolg is dat de houder van het legimitatiemiddel niet van elders aanvullend bèwg's beheeft te leveren en dat de schuldenaar bevrgdend aan den houder kan voldoen; de schuldenaar mag den houder terngwgzen, indien blgkt dat deze niet is de rechthebbende, en, ingeval deze het recht niet persoonlgk behoeft uit te oefenen, ook niet is de vertegenwoordiger van den rechthebbende; de schuldenaar moet de voldoening weigeren, als hij WISSEL. FORMEELE VERBINTENIS? 339 weet of behoort te weten, dat de houder niet is houder te goeder trouw; de rechthebbende kan voldoening vorderen, indien hij, het legitimatiemiddel niet bezittende, van elders bewijs van zijn recht levert, hoewel ook bepaald kan worden dat het vertoonen van een oorkonde of papier het uitsluitend legitimatiemiddel zal zgn (papier aan toonder). Vervolgens gaat schrgver na de geschiedenis van dè order- en toonderclausule. In het Ond-Romeinsche en het Germaansche recht behoefde een schuldenaar nimmer aan iemand anders- te voldoen dan aan dengene, jegens wien hg zich had verbonden; alleen met medewerking van den schuldenaar kon de schuldeischer worden vervangen (novatie). Eerst later werd het recht tot overdracht van vorderingen erkend. In ons land werd dikwgls gebruik gemaakt van de clausule, waarbg de schuldenaar zich verhond te betalen aan den schuldeischer of diens order of aan den houder. Deze clausules maakten door de daarin gelegen regeling van de ligitimatie overdracht ter invordering mogelgk, toen de overdracht van Vorderingen nog niet was toegelaten en strekten, toen oen dergelgke overdracht als geldig werd erkend, ter vereenvoudiging van de inning door derden. De order-clausule werd beschouwd als een eenvoudige legitimatie-clausule. Bg het onderpapier moest de derde houder, om in rechten betaling te kunnen vorderen, zich legitimeeren door een order (volmacht, transport) van den in het stuk genoemden schuldeischer over te leggen; later geschiedde de aanwgzing van den order door een korte verklaring op het stuk zelf. Eerst langzamerhand werd de order-clausule opgevat als een rervanpingrs-clausule, een clausule die niet slechts de legitimatie ter invordering regelt, maar tevens den schuldeischer vervangbaar stelt en dus toelaat, met het papier het recht uit bet papier over te dragen. Toen de mogelgkheid werd erkend het orderpapier meer dan eenmaal te endosseeren, verkreeg dit het karakter van verhandelbaar, negotiabel papier.. Bg orderpapier geschiedt de vervangbaarstelling door den schuldenaar en gaat de verbintenis over met zgn goedvinden en medewerking. De rechtspositie van de derde verkrggers wordt bepaald door de algemeene regels die in het rechtsverkeer in het belang van derden gelden. Molengraaff (pag. 204) meent als regel te kunnen stellen, dat derden mogen afgaan op hetgeen zg kunnen waarnemen, dat hun niet kan worden tegengeworpen, wat niet voor hen kenbaar is en dat tegenover hen daarop geen beroep kan worden gedaan. „Voorzooveel betreft rechtshande„delingen, die bestemd zgn wijziging te brengen in de rechtspositie van „een of meer der daarbg betrokken personen, hebben derden, die daarbij „niet partg zgn geweest, daarmede alleen rekening te houden, indien, voor „zooverre en zooals die hun kenbaar gemaakt zgn; zg mogen afgaan op „den schgn, op hetgeen naar buiten blgkt". Hg vindt toepassingen van dit beginsel in de artt. 501, 502, 158, 1377 lid 2, 1422, 1852, 1865, 340 wissel, formeele verbintenis? 1910, 2014 B. W. en art. 51 lid 3 F. Dit beginsel brengt ook mee, dat op bekendheid met de werkeüjkheid van den derde, langs welken weg ook verkregen, tegenover hem altgd een beroep kan worden gedaan. Met toepassing van deze beginselen komtu Molengraaff (pag. 208 e. v.) ten aanzien van het orderpapier tot de volgende conclusies: A. Schnldeischer zgn achtereenvolgens de nemer en degenen op wie na hem het recht overgaat; zie ook art. 135 lid 2 K. Alzoo niet de houder maar de eigenaar van het papier is schnldeischer. De schuldenaar moet de voldoening weigeren, als hg weet of redelijker wijze kan weten, dat de houder niet tot invordering bevoegd is en hij in staat is dit aan te toonen. Betaling te kwader trouw aan den houder bevrijdt hem niet; zie art. 164 K. Bg incasso-wissels (art. 111 K) en het endossement van art. 135 lid 2 K. gaat tusschen partijen den eigendom des wissels niet over; tegenover derden echter wordt de wissel wel als behoorlijk overgedragen aangemerkt, hetgeen geheel met gemeld beginsel overeenstemt 1). B. Algemeen wordt aangenomen, dat de schuldenaar den houder niet kan tegenwerpen verweermiddelen, gegrond op zgne verhouding tot een vroegeren schuldeischer (excepties ex persona indossantis). Molengraaff onderscheidt: lo. verweermiddelen gegrond op gebreken van de uitgifte: het stuk is door den eersten houder met behulp van dwang, bedrog of dwaling verkregen. In dit geval is het stuk in omloop gebracht zonder den vrgen wil van den vervaardiger en tegen den eersten houder kan de schuldenaar daarop een beroep doen, niet echter tegen de latere houders te goeder trouw. Dit stemt overeen met het beginsel in art. 2014 B. W. voor papier aan toonder vastgelegd. 2o. Verweermiddelen, ontleend aan de rechtsverhouding tot den nemer op het oogenblik der uitgifte, b.v. ongeoorloofde oorzaak, bekrachtiging van een verbintenis zonder inachtneming van art. 1929 B. W. Tegenover derden vallen deze verweermiddelen weg, omdat alleen de inhoud van het stuk voor derde verkrijgers kenbaar is. 3o. Verweermiddelen, gegrond op rechtsfeiten na de uitgifte voorgevallen, waardoor de verhouding van den schuldenaar tot een vroegeren schuldeischer werd gewgzigd: betaling, compensatie, enz. Ook deze excepties kunnen tegen derden niet worden ingeroepen, aangezien dezen daarvan Onkundig zijn. (verg. art. 1467 lid 1 B. W.). 4o. Verweefmiddelen, gegrond op den inhoud van het stuk of op de voor het daarin omschreven "recht geldende bepalingen — valscheid, valsche 1) Naar aanleiding van art. 111 merkte Nicolaï in de zitting der Tweede Kamer van 13 Februari 1826 op, dat dit artikel eigenlgk niets anders bevatte dan een herhaling van den regel: „que les conventions n'ont d'effect „qu'entre' les parties, et que tout pacte occulte ne peut être opposé a un „tiers (Zie Voorduin, Wetb. van Kooph. dl. I, pag. 560 e. v.). wissel. eoeheele verbintenis? 341 handteekening, gebreken in den vorm — kunnen tegen eiken houder worden tegengeworpen. Wat het aanwenden dezer excepties tegenover derden aangaat bestaat er dus in rechtsgevolgen niet zooveel verschil tusschen de opvattingen van Kist en Molengraaff, maar een belangrijke afwgking vinden we, waar Molengraaff (pag. 215) in overeenstemming met zijn hiervoor meegedeelde opvatting, omtrent legitimatiepapier en omtrent het al dan niet verbintenisscheppende karakter van een schuldbekentenis, schrijft: „Tusschen den „'schuldenaar en den nemer van het order- of toonderpapier is altgd een „beroep op het tusschen hen verhandelde, op de aan de afgifte ten „grondslag liggende rechtsverhouding in vollen omvang toegelaten. Order„en toonderpapieren dienen om den werkelgk rechthebbende de uitoefening „en de overdracht van zgn recht gemakkelijk te maken, niet om dengene, „die geen recht heeft, te verschaffen wat hem niet toekomt. „Ten onrechte wordt beweerd, dat order- en toonderpapier zou zgö „abstract of formeel in dien zin, dat het eene zelfstandige verplichting „des onderteekenaars in het leven roept, zoodat deze ook tegenover den „nemer aan de transactie die aan de uitgift ten grondslag ligt, geen „verweer zou kunnen ontleenen." „Het order- of toonderpapier is uit zgn aard zoo weinig abstract of „formeel, dat tal van deze papieren de oorzaak omstandig vermelden, „mitsdien tot. de discrete oorkonden behooren. Zoo bgv. het cognossement, „de obligatie, de coupon, het aandeel, de bodemergbrief. Indiscreet of „abstract kunnen de wissel, de assignatie eh de promesse heeten, omdat „de vermelding „waarde ontvangen" of „waarde in rekening", volgens „artt. 100, 208 en 210 K. voldoende, de oorzaak niet doet kennen." „Formeel, in den zin van aan een vorm gebonden, is ten onzent niet „niet één order- of toonderpapier." De artikelen, door Mr. Kist voor de juistheid zijner opvatting aanvoerd (artt. 108, 119, 146, 147 en 162 K.) zgn ook niet in strjjd met de theorie van Molengraaff. Deze artikelen handelen juist over de werking van de verbintenissen der onderteekenaars tegenover derde houders. Molengraaff stelt dan ook als regel (pag. 225): „ De vervaardiger van een order»of toonderpapier wordt volgens den inhoud van het stuk verbonden jegens „dengene die het te goeder trouw en krachtens rechtstitel van eigendomsovergang verkrijgt. Eechtsgrond is de bescherming van derden als redelijke „eisch van een geordend verkeer." Tegenover de opvatting van Kist c. s., dat ieder opvolgend schuldeischer het vorderingsrecht op originaire wijze zou verkrijgen, schrijft hij: 1 „Er is rechtsovergang, opvolging in het recht, hetzg' overdracht, hetzg „overgang krachtens wetsbepaling. Het recht van den verkrgver is niet „onafhankelijk van dat van zgn voorganger, ook bg order- en toonder„papier geldt de regel nemo plus juris enz., doch tevens dat aan derden „niet kan worden tegengeworpen wat voor hem niet kenbaar is. De omvang „van het recht des voorgangers wordt dus ten gunste van den verkrijger 342 wissel. formeele verbintenis? „bepaald door betgeen deze daarvan kan waarnemen; zooals bet zicb aan „den verkrijger vertoont, komt het dezen toe. Dit geldt van iedere eigendomsoverdracht, ook van die van onroerend goed." Ook Hamaker is blijkens zijn hiervoorgemeld artikel van deze opvatting, hg wgst er eveneens op dat men voor een afwgking van den regel, dat elke verbintenis een oorzaak moet hebben, betere argumenten moet aanvoeren dan door Kist c. s. is gedaan. Voor de rechten van derden vindt hij die afwgking voldoende aannemelijk gemaakt in verband met de eischen van het handelsverkeer, maar hij acht geen voldoende motief aanwezig om den uitgever van het papier het recht te ontzeggen een beroep te doen op het gemis van een geoorloofde oorzaak, met welk gemis de nemer toch ook bekend was. Tenslotte kan tegen de theorie van Kist c. s. nog worden aangevoerd, dat, blijkens de artt. 100 en 140 K., de wetgever aan een wisselcontract (lastgeving) heeft gedacht. Nu moge deze gedachtengang des wetgevers niet geheel juist zgn geweest, er blgkt toch wel uit dat het geenszins de bedoeling des wetgevers was, z.g. formeele verbintenissen, waarbij geen oorzaak vereischt zou worden, in 't leven te roepen. Trouwens, Kist (pag. 47) erkent zelf, dat bij het tot standkomen onzer wetgeving de theorie van het wisselcontract een belangrijken invloed heeft doen gelden. Ook de ontwerpen van het wetboek van Koophandel van 1809 en 1822 schijnen deze theorie als de juiste te beschouwen (Zie Molengraaff, pag. 244). Duidelgk vindt men de opvatting van Molengraaff weergegeven in een vonnis der Bechtbank te Utrecht d.d. 11 Maart 1914 (W. v. h. B. no. 9631), waarin wordt overwogen: „dat het op een wissel voorkomende blanco-endossement evenals het „volledig endossement den geëndosseerde doet kennen als eigenaar van „den wissel; „dat door deze wijzen van overdracht der wissel vordering de wissel „ schuldenaar wordt ontslagen van het onderzoek naar de rechtsgeldigheid „van den titel van eigendomsovergang, krachtens' welke de houder vordert, met dit gevolg, dat hij volledig kan worden gekweten jegens dien „houder, indien deze den wissel houdt op grond van een regelmatig „endossement; dat echter ook voor het wisselrecht de algemeene regel geldt van „burgerlijk recht, volgens welken eigendom door levering alleen verkregen „wordt ingevolge een geldigen titel van eigendomsovergang, evenwel met „dien verstande, dat de geëndosseerde, ook de onvolledig geëndosseerde, „steeds den eigendom der wissels aan een derde vermag over te dragen, „derhalve de houder te goeder trouw, gelijkerwijs als bg verkrijging van „roerend goed, als eigenaar, als schuldeischer is aan te merken. „dat dan ook het endossement den geëndosseerde niet altgd tot eigenaar,. schuldenaar maakt, hetgeen hieruit al blgkt, dat het ook voor de vestiging „van pandrecht op orderpapier een vereischte is; „O. toch dat, gelgk bij het toonderpapier ingeval van te leen-, inbe- WISSEL. formeele .VERBINTENIS ? 343 „waring geving of verpanding, de leener, bewaarder of pandhouder als "rechthebbende slechts gelegitineerd wordt, maar het recht zelf niet overgaat, evenzoo bg het orderpapier moet worden erkend het dubbele doel [van 'de overgave met endossement: eenerzgds het dienen tot legitïmatie[middel voor een bezitter van het papier en ten andere het zgn van „onmisbaar vereischte van eigendomsoverdracht; „dat de partgen bg het endossement met het volledige of blanco-„endossement mogelgk aUeen het doel van legitimatie bereiken willen, [zoodat de geëndosseerde tegenover derden-verkrggers de positie van een leigenaar-schuldeischer verkrggt, zonder dat hg nochtans metterdaad eige„naar wordt; „dat deze volledige legitimatie in het verkeer dikwgls verleend wordt „hoewel men slechts een incasso-endossement beoogt, eensdeels omdat [sommigen in dit laatste een blgk zien van wantrouwen en ook omdat — "hetgeen bg een onvolledig endossement het geval niet is — een volledig„of blanco endossement, enkel ter inning voor den endossant, den geëndosseerde in staat stelt zelfstandig tegen den schuldenaar in rechte op „te treden." Eveneens min of meer in overeenstemming met de leer van Molengraaff is den onderteekenaar toegestaan, ter betwisting van zgn verplichting tot betaling, zich te beroepen op het tusschen partgen verhandelde bg arrest van den Hoogen Eaad d.d. 12 December 1862 (W. v. h. E. no. 241), bevestigende een arrest van het Hof in Gelderland d.d. 22 Januari 1862 (W. v. h. E. no. 2368) en 11 April 1902 (W. v. h. E. no. 7753, W. P. N. B. no. 1699), bevestigende een arrest van het Hof te Leeuwarden d.d. 1 Mei 1901 (W.v.h.E.no. 7596, W. P. N. B. no. 1661), voorts bg arresten van het Hof in Limburg d.d. 9 November 1857 (W. v. h. E. no. 1926) en 4 October 1858 (W. v. h. E. no. 2017), van dat te Amsterdam d.d. 26 Januari 1877 (W. v. h. E. no. 4184), 24 Mei 1895 (W. v. h.E.no. 6700) en d.d. 12 Juni 1914 (W. v. h. E. no. 9669), van dat te Arnhem d.d. 23 October 1907 (W. v. h. E. no. 8703) en van dat te 's Bosch d.d. 31 Maart 1903 (W. v. h. B. no. 7944) en bg vonnissen der Bechtbanken te Amsterdam d.d. 24 Maart 1875 (W. v. h. B. no. 3877), 8 Maart 1883 (P. v. J. 1883 no. 24), 25 Juni 1886 (P. v. J. 1886 no. 45), 22 Maart 1883 (Bechtg. Bgbl. 1884 B pag. 257), 4 Maart 1887 (P. v. J. 1888 no. 2), 15 Maart 1889 (W. v. h. B. no. 5770), 18 December 1901 (W. v. h. B. no. 7764) en 22 Juni 1906 (W. v. h. B. no. 8603), te Tiel d.d. 12 October 1877 (W. v. h. B. no. 4190) en 13 December 1901 (W. v. h. B. no. 7722), te Botterdam d.d. 28 Maart 1883 (E. Bgbl. 1884 B pag. 260), 18 November 1893 (W. v. h. E. no. 6496), te 's Gravenhage d.d. 24 October 1900 (W. v. h. B. no. 7607), te Dordrecht d.d. 1 Februari 1905 (W. v. h. E. no. 8289) en te Utrecht d.d. 6 Juni 1906 (W. v. h. E. no. 8410). Bg arrest van 3 November 1916 (N. Jur. 1916, 1254) besliste de Hooge Baad dat door een enkele ontkenning niet teniet kon worden gedaan een in een ordebiljet vervatte erkenning van genoten waarde. 344 yereischten voor een wissel. Zie verdere jurisprudentie in gemeld artikel van Hamaker, alsmede bij de hierna te maken opmerkingen omtrent de acceptatie. Volgens art. 100 K. is een wissel „een geschrift, uit eene plaats ge„dagteekend, waarbg de onderteekenaar iemand last geeft om eene daarin „uitgedrukte geldsom, in eene andere plaats, op of na zicht, of op een „bepaalden tgd, aan eenen aangewezen persoon of deszelfs order te betalen, „met erkenning van ontvangene waarde of van waarde in rekening." Deze bepaling, grootendeels ontleend aan art. 110 Cd. C, bevat, zooals door Eist (pag. 55) wordt opgemerkt, minder een definitie, een uiteenzetting van het begrip, dan wel een beschrijving van het uiterlijk aanzien van een wisselbrief. Eist zou liever als definitie geven: „De wissel „is een gedagteekend geschrift, waarbg iémand zich door zgne onder„teekening 1) verbindt, om een zekere som gelds, op een bepaalden tgd, „of op of na zicht, aan een ander (nemer) of order, van wien hij tevens „erkent de waarde ontvangen te hebben of met wien hg verklaart de „waarde nader te zullen verrekenen, door een derde (betrokkene) op een „andere plaats te doen betalen, welke derde zich, door het plaatsen van „zgne handteekening 1) (acceptatie) op den wissel tot het voldoen der „door den onderteekenaar (trekker) beloofde som verbindt," terwgl Molengraaff (pag. 239) den wissel noemt „eene schriftelgke betalingsopdracht „van den in art. 100 E. j'8. artt. 101 en 111 aangeduiden inhoud: d. w. z. „de schriftelgke opdracht tot betaling van een aangegeven geldsom, in „eene andere plaats, aan een aangewezen persoon of diens order, of aan „de order van den onderteekenaar, op of na zicht, of op een bepaalden tgd." De vereischten voor een geldigen wissel zgn volgens art. 100 E.: lo. Onderteekening des trekkers. Deze behoort geplaatst te worden onder den wissel, alzoo niet in het context van den wissel, of daarboven. Iemand die zgn naam niet kan schrijven kan dus geen wissels trekken. De notarieele vorm zou hem niet helpen, daar ook dan zgn handteekening zou ontbreken. Een paraaf is, naar de heerschende leer, geen onderteekening (verg. arrest van den Hoogen Eaad d.d. 6 Mei 1910, W. v. h. E. no. 9025, W. P. N. E. no. 2121, P. W. no. 10417), evenmin een kruisje in tegenwoordigheid van twee getuigen geplaatst (verg. P. W. nos. 6686, 8567, 7003 en 7369; anders Eist, pag. 59). Meer twgfelachtig is of een gestempelde handteekening (facsimile) een onderteekening is; Eist t. a. p. meent van wel. Men vergelijke voorts de literatuur en jurisprudentie aangehaald bg Vroom-de Wilde (de Wetgeving op de Begistratie no. 37 en Moll-de Leeuw (Zegel- en Eegistratiewetten, pag. 111 e.v.). 2o. Dagteekening, waaronder wordt verstaan aanduiding van dag, maand en jaar. Eist (pag. 59) betwgfelt of de aanduiding door den naam van een heilige, b.v. St. Martinus, voldoende is. O. i. is dit wel het geval, 1) Door deze woorden doet Eist uitkomen het z. i. formeele karakter van den wissel. yereischten voor een wissel. 345 indien geen misverstand kan ontstaan over den bedoelden dag (verg. P. W. no. 8513). Art. 153 K. immers kent ook wissels, betaalbaar op eene jaarmarkt, waarbg dns ook den dag pp andere wgze is aangewezen dan door vermelding van dag, maand en jaar. Geldt art. 1917 B. W. ook ten aanzien van wissels? Volgens de Wal ( dl. I pag. 201) en Kist (pag. 59) is dit niet het geval; weliswaar maakt de wet geen uitzondering ten aanzien van wissels, maar, aangezien de wet voorschrijft dat de wissels en de endossementen gedagteekénd moetenzgn, gelden deze dagteekeningen ook tegen derden. In Frankrgk is men volgens Kist van gelgke meening. ' De dagteekening van den wissel is van belang ten aanzien van de handelensbevoegdheid der onderteekenaren, bg termgnsbepalingen (zie art. 116 K.), voor toepassing der faillissementswet en met betrekking tot de verjaring.: 3o. De vermelding eener geldsom. De geldsom kan worden uitgedrukt in letters of in cijfers; meestal geschiedt het op beide manieren, maar noodzakelgk is dit niet. Wat is rechtens indien de beide opgaven verschillen? De wet bepaalt het niet; met Kist (pag. 60) meenen wij dat de rechter de bedoeling van partgen zal moeten nagaan; voor analogische toepassing van art. 1916 B. W. bestaan geen termen, zie art. 1915 slot. Waar uitdrukking eener geldsom vereischt wordt, is een stuk, bevattende opdracht tot betaling (levering) van een hoeveelheid waren, geen wissel, zpoals door Molenoraapp (pag. 240) wordt opgemerkt. Dezelfde schrgver is van oordeel dat het beding van rente niet is uitgesloten. Ten aanzien van orderbiljetten wordt meestal anders aangenomen (verg. P. W. nos. 4893, 5197, 5314 en 6863). 4o. Plaats van trekking en van betaling. De wissel moet inhouden de plaats, waar de wissel getrokken is alsmede die waar de betaling moet geschieden; deze twee plaatsen mogen niet dezelfde zgn. Oorspronkelgk meende men dat dit plaatsverschil een hoofdvereischte voor den wissel was. De wissel was, meende men, alleen bestemd ter verzending van geld, bg het ontbreken van plaatsverschil rees een vermoeden dat men te doen had met een ontduiking van het verbod omtrent het bedingen van rente. Bg het tot stand komen van den Code de Commerce durfde men het plaatsverschil nog niet te laten varen en art. 110 vorderde nog dat de wissel was „tirée d'un lieu sur un autre" 1). Onze wet nam dit over. Het is niet geheel zeker wat men onder „plaats" moet verstaan. Het meest voor de hand liggend is dat men dit woord opvat in den zin van „gemeente" (zie Kist, pag. 66 en de Wal, pag. 208). Het is echter zonderling dat art. 208 (definitie van orderbriefje) van „gemeente" spreekt. Zoowel omdat het begrip niet geheel duidelgk is, als omdat het plaats- 1) Bg de wet van 7 Juni 1894 is het vereischte omtrent het plaatsverschil in Frankrgk opgeheven. 346 yereischten voor een wissel. verschil in den tegenwoordigen tgd geen zin meer heeft, meent Eist (pag. 66), dat het beter ware, indien dit vereischte door onze wet niet was gesteld. Ontbreekt het verschil van plaats dan heeft men veelal te doen met een assignatie (art. 210 E.). Waar Eist aan dit stuk het formeele karakter ontzegt, is het duidelgk, dat, naar zgne opvatting, de vraag of er plaatsverschil bestaat, van veel belang is. 5o. Aanwijzing van een persoon aan wien. of aan wiens order moet worden betaald. Doordat dit vereischte gesteld is, zgn wissels in blanco, aan toonder getrokken, uitgesloten (evenzoo Eist, pag. 60, de Wal, pag. 208). Toch kan eenzelfde resultaat worden bereikt, nl. indien de trekker een wissel aan eigen order trekt (art. 101, lo) en dezen vervolgens in blanco endosseert (art. 136). Art. 110 C. d. C. bepaalde van de „lettre de change": „Elle est a 1'ordre d'un tiers ou a 1'ordre du tireur lui même" en het was dus niet mogelgk den wissel te trekken aan den nemer alleen, noodzakelijk was dat te doen aan order. Naar ons recht kunnen ook wissels getrokken worden ter betaling aan den nemer alleen. Het tegendeel is wel eens beweerd op grond van art. 133 E. en omdat men meende dat het woordje „of" tusschen „aangewezen persoon" en „aan deszelfs order'1 op een bevoegdheid doelt om aan latere houders te betalen. Uit de artikelen 105, 133 en 139 E. blgkt echter wel duidelgk dat onze wet ook wissels toelaat, die niet aan order zgn (evenzoo Kist, pag. 61, de Wal, pag. 203). 6o. iemand, die last krijgt te betalen, d. i. de betrokkene. De betrokkene moet noodzakelijk iemand anders zgn dan de trekker; er moet hier iemand zgn die van een ander opdracht krggt een bepaalde som te voldoen. Is dit niet het geval, neemt dus de trekker op zich zelf te betalen, dan heeft men te doen met een orderbiljet. Ten einde verwarring te voorkomen verdient het natuurlgk aanbeveling den betrokkene zoo duidelgk mogelijk aan te wgzen. 7o. Erkenning van genoten waarde of waarde in rekening. Art 110 C. d. O schreef, in navolging van de Ordonnance van 1673 voor dat de wissol moest inhouden: „la valeur fournie en espèces, en' „marchandises, en compte, ou de toute autre manière". Het doel hiervan was bedrog te voorkomen speciaal in geval van faillissement. Bereikt werd dit doel echter niet. Onze wetgever heeft dan ook slechts als eisch gesteld de vermelding, dat de trekker de waarde heeft ontvangen of zal verrekenen (valuta clausule). De uitdrukking „waarde ontvangen" is duidelgk; zg drukt uit dat de trekker de overeengekomen waarde van den nemer heeft ontvangen en daarvoor quitantie geeft (Kist, pag. 67). VALUTA-CLAUSULE. 847 In overeenstemming hiermee wordt veelal aangenomen, dat de clausule „waarde in rekening" 1) beteekent dat trekker en nemer een overeenkomst hebben aangegaan, in dien zin dat de trekker den nemer voor de waarde crediteert, of dat de waardo strekt in mindering van een schuldvordering, die de nemer op den trekker had, of ook dat trekker en nemer met elkaar in rekening courant staan, zoodat zij later zullen afrekenen. In de praktijk schijnt de valuta-clausule wel eens gebruikt to worden ter aanduiding van de verhouding tusschen' trekker en betrokkene; zg wordt dan wel eens vervangen door uitdrukkingen als: „waarde volgens rekening", „waarde in goederen ontvangen", „het zal UEd. (den betrokkene) valideeren voor geleverd glaswerk volgens rekening d.d. 16 Juli j.1." (Eechtb. Assen d.d. 19 Jan. 1880, W. v. h. E. no. 4774); zie ook een arrest van den Hoogen Eaad d.d. 2 Maart 1841 (W. v. h. E. no. 176). Deze opvatting is o. i. niet juist; immers art. 134 E. eischt een gelijke clausule bij het endossement en daar kan die slechts betrekking hebben op de verhouding tusschen den endossant en den volgenden houder. In gelijken zin Molengraaff (pag. 241), Eechtb. Eotterdam d.d. 8 November 1890 (M. v. H. 1892, pag. 15), Eechtb. Amsterdam d.d. 29 Maart 1895 (M. v. H. 1895, pag. 260). Het is duidelijk dat zg, die met Kist de wissel verbintenis beschouwen als een formeele verbintenis, van oordeel zgn dat het beter ware geweest zoo de wet deze eisch niet had gesteld. De valuta-clausule toch doet steeds min of meer denken aan een oorzaak der verbintenis, terwgl volgens Eist c. s. bg den wissel het aanwezig zgn van een oorzaak onverschillig is. Kist fpag. 68 e. v.) ziet in de erkenning der waarde dan ook een bloote formaliteit, welke de wetgever beter gedaan had niet te eischen, maar die, nu zg eenmaal is voorgeschreven, stipt moet worden in acht genomen. In zgn' systeem terecht acht Kist het dan ook van geen belang indien de valuta-clausule valsch is; hg vindt voor deze meening nog een argument in art. 102 K., waar de ongeldigheid des wissels wel als straf gesteld is op de verdichte opgave van naam of van woonplaats, van de plaats der trekking of -van die der betaling, maar niet wegens de valsche waardeerkenning. In gelgken zin oordeelen Land (Wisselrecht, pag. 83 e. v.), de Hooge Eaad d.d. 8 December 1882 (W. v. h. E. no. 4849) en de Eechtbank te Assen d.d. 19 Januari 1880 (W. v. h. E. no. 4774). Molengraaff (pag. 241 en 244) is van oordeel dat de waarde erkenning niet tot de geldigheidsvereischten van den wissel behoort. Hg wgst er op dat zg bg den wissel aan eigen order (art. 101, a) en bg den incassowissel (art. 111) niet kan voorkomen. Ook Eist (pag. 81), de Pinto (Wetb. v. Eoophandel, pag. 117), het Hof te Amsterdam d.d. 18 Maart 1882 (E. B. 1884 B. pag. 218), bevestigende een vonnis der Bechtbank aldaar 1) De Bechtbank te Amsterdam achtte bg vonnis d.d. 27 Juni 1851 (W. v. h. E. no. 1251) de uitdrukking „waarde in mg zeiven" een genoegzaam blgk van erkentenis van waarde in rekening. 348 yereischten voor een wissel. d.d. 10 Februari 1881 (W. v. h. E. no. 4691) en het Hof te Arnhem d.d. 23 Januari 1901 (W. v. h. E. no. 7624) namen aan dat bjj den wissel aan eigen order de waarde-erkenning niet mogelijk is, terwijl de Eechtbank te Arnhem d.d. 29 October 1900 (W. v. h. E. no. 7548) aannam dat zg hier niet noodig is. Van andere meening zgn Land (Wisselrecht, pag. 85), J. Luden (het onvolledige en het procura-endossement, proefschr. 1879), H. J. M. de Vries (de wissel en de assignatie aan eigen order, proefschr. 1894) en M. L. van Goudoever (in W. P. N. E. no. 1682). De veeltijds gebruikte uitdrukking „waarde in mij zeiven" is zinledig (Eist, pag. 75, arrest Hof den. Haag d.d. 18 November 1901, W. v. h. R. no. 7732), anders Eechtbank Leeuwarden d.d. 19 October 1882 (E. B. 1884 B. pag. 218). Molengraaff t. a. p., de Eechtbank to Botterdam d.d. 24 Juni 1850 (W. v. h. E. no. 1191), het Hof in Zuid-Holland d.d. 30 December 1850 t. z. p. en de Hooge Baad d.d. 14 November 1851 (W. v. h. B. no. 1282) zgn van oordeel dat de wissel zonder waarde-erkenning onder art. 111K. valt> terwgl de Bechtbank te Almelo d.d. 10 Juni 1857 (W. v. h. B. no. 2017) die als een assignatie beschouwt. Ook Kist (pag. 81), de Bechtbank te Botterdam d.d. 8 November 1890 en het Hof te 's Gravenhage d.d. 16 November T891 (M. v. H. 1892, pag. 13, W. v. h. E. no. 6130) namen aan dat waardeerkenning bij een incasso-wissel niet mogelg'k is. Van andere meening zgn Land, Luden en van Goudoever t. a. p., de Pinto (pag. 118), Polak Daniels in Themis 1852, pag. 92 e. v. en Zubli in Nw. Bgdr. 1858, pag. 55 e. v., die ook hier de waarde-erkenning verlangen. Verg. voorts H. H. A. Sluis (art. 111 W. v. E., proefschr. 1892). Een geschrift, dat een dézer vereischten mist (behoudens dan het verschil van meening omtrent den sub 7 gemelden eisch) is geen wissel; het kan misschien gelden als orderbiljet, assignatie of gewone schuldbekentenis. Ook geldt, volgens art. 102 E., het stuk als gewone schuldbekentenis, indien het behelst een verdichte opgave van naam of van woonplaats, of van de plaats der trekking of der betaling, mits overigens do vereischten voor een schuldbekentenis aanwezig zgn. Dit brengt mee dat nu de oorzaak moet zgn uitgedrukt of bg gebreke daarvan moet worden bewezen (art. 1372 B. W.). Bovendien zal art. 1915 B. W. gelden; aan het hier gestelde voorschrift zal als regel wel niet zgn voldaan (zie Kist, pag. 76). Art. 1915 zal echter niet behoeven in acht te worden genomen, indien het een zaak van koophandel betreft, hetgeen echter niet naar art. 4, no. 2 K. mag worden beoordeeld, omdat hier van een wissel geen sprake meer is. De straf, vermeld in het eerste lid van art. 102 K. wordt verzacht in het tweede lid van dat artikel, waar bepaald wordt, dat de verdichting door hen, die daarvan hebben kennis gedragen niet kan worden tegengeworpen aan hen die daarvan onbewust waren. Deze bepaling is opgenomen ter bescherming van te goeder trouw zg'nde derden. Om deze reden wordt ook veelal aangenomen dat tegenover dezen de verdichting ook niet kan worden aangevoerd door hen, die daarvan geen kennis droegen. Anders toch zou b.v. wiss el- exemplaren. 349 een endossant, die te goeder trouw heeft geëndosseerd, doch later kennis heeft gekregen van de verdichting, zich daarop kunnen beroepen tegenover den derde; dit zou in strgd zgn met de billijkheid en met de eischen van den handel. Van deze meening zgn Kist (pag. 79), Dlephuis (Handelsrecht, pag. 286), Molengraaff (pag. 242); de tegenovergestelde uitlegging, die meer op de letter van het artikel gebaseerd is, wordt voorgestaan door Zubli t. a. p. pag. 194 e. v., Land, Wisselrecht § 37 en in het in 1880 verschenen proefschrift „Verdichte wissels" van A. Loüdon zie ook Holtius (pag. 279). De Pinto (pag. 121) wijst er op dat de exceptie wel kan worden ingeroepen „lo. door hen, die het bedrog gesmeed „hebben, tegen, elkander; 2o. tegen dezen, door hen, die, in den beginne „daarvan onbewust, het later ontdekt hebben; 3o. tegen derden, die de „verdichting gekend hebben, en dat zoowel door latere endossanten alsook „door vroegere, of door trekker of acceptant." Verg. ook Holtius (dl. I pag. 279). Voorts merken wg nog op dat tegen personen, die verdichte wissels geteekend hebben, zoo het zaken van koophandel betreft, lijfsdwang kan plaats hebben volgens art. 586, no. 3 Rv., terwgl degene die het stuk opgemaakt heeft nog strafrechtelijk kan worden vervolgd wegens valschheid in geschrifte op grond van art. 225 Sr., zoo de in dat artikel gestelde eischen overigens aanwezig zgn. 2) Prima wisselbrief. Wissel-exemplaren. Art. 108 K. bepaalt dat de wissel kan getrokken Worden bg prima, secunda, tertia, enz. Dit wil zeggen, dat men van een wissel zoovele exemplaren kan maken als men goed vindt, welke alle voor één, en één voor alle gelden (art. 104 K.) Indien niet anders is overeengekomen moet, volgens art. 104, de trekker desverlangd aan den nemer drie exemplaren ter hand stellen; in al deze exemplaren moet worden vermeld, dat het een prima, secunda of tertia is, ten einde bedrog te voorkomen. Art. 160 K. bepaalt dat betaling op een secunda, tertia, quarta, enz. geldig is, wanneer de tweede, derde, vierde, enz. inhoudt, dat deze betaling de kracht der overige te niet doet. Komt deze „clausule cassatoria" niet in de tweede en volgende wisselexemplaren voor, dan kan alleen maar op de prima geldig betaald worden (verg. Molengraaff, pag. 248); de wisselschuldenaar zou, zoo hg in dit geval op een later wisselexemplaar had betaald, nog gedwongen kunnen worden tot betaling van een ander exemplaar, dat hg geteekend had. De clausula cassatoria luidt gewoonlijk „secunda of tertia onbetaald zijnde," „second not paid," „la seconde ne 1'étant," „secunda nicht." Als voordeel van het uitgeven van meerdere exemplaren wordt door Kist (pag. 88) genoemd: lo. meerdere zekerheid indien de wissel mocht verloren gaan; 2o. gemak, om een exemplaar ter acceptatie te kunnen opzenden, terwgl men een ander in omloop brengt. Veelal wordt dan op den wissel aangeteekend „de geaccepteerde prima hg N. N.", of „de prima WISSEL-EXEMPLAKEN. bij N. N. om te accepteeren". Degene, die het geaccepteerde exemplaar in bewaring heeft, zal dan verplicht zgn dat af te geven aan hem, die bewijst houder van de andere exemplaren te zgn; daarentegen is de houder eener secunda verplicht, die prima af te halen en daarop betaling te vragen. Men vergelijke het vonnis der Eechtbank te Amsterdam d.d. 17 Juli 1855 (W. v. h. E. no. 1665), bevestigd door het Hof van Holland d.d. 10 April 1856 (W. v. h. E. no. 1748). Zooals Eist (pag. 89) opmerkt, is de houder der secunda nog niet gerechtigd regres wegens non betaling uit te oefenen, indien de houder der prima weigert deze af te geven. De vervaldag moet worden afgewacht en dan moet de houder der secunda den wissel aan den betrokkene presenteeren en bij non-betaling protest doen opmaken. Eegres wegens nonacceptatie kan hij reeds nemen indien de prima hem ongeaccepteerd wordt overgegeven of indien hij van non-acceptatie der secunda heeft doen protesteeren, na eerst te vergeefs de prima bij den houder daarvan opgevraagd en- daarvan protest opgemaakt te hebben. In elk geval rust dus op den houder de verplichting om te protesteeren bij den houder der prima, indien deze de afgifte weigert; deze weigering moet bewezen worden door een protest, door Molengraaff (pag. 243) protest van niet-uitlevering genoemd. Over de verplichtingen van den acceptant, die één exemplaar geaccepteerd hebbende, een ander exemplaar betaalt, zonder tevens het geaccepteerde in te trekken, of die meerdere exemplaren heeft geaccepteerd, zie men de artt. 161 en 162 E. De Eechtbank te Amsterdam besliste den 16 Maart 1860 (W. v. h. E. no. 2160) dat, indien de nemer van een wissel een enkelen prima wisselbrief in ontvangst genomen en betaald heeft, de trekker niet verplicht is later nog een secunda te geven; het tegendeel volgt niet uit art. 104E. Dat vonnis is bevestigd door het Hof in Noord-Holland den 7 Maart 1861 (W. v. h. E. no. 2253) en door den Hoogen Eaad d.d. 6 Juni 1862 (W. v. h. E. no. 2385). 3) Gelieve te betalen voor dezen.... wisselbrief. Het trékken des wissels. Door het trekken van den wissel ontstaan verbintenissen van den trekker, in de eerste plaats tegenover den nemer. Volgens de meening van Eist, zooals wg die hiervoor weergegeven hebben, vinden deze verbintenissen hun oorsprong niet in een overeenkomst, maar in de betalingsbelofte in den wettigen vorm gedaan. Wel wordt er meestal, zooals Kist (pag. 97) erkent, tusschen trekken en nemer een overeenkomst aangegaan, waarbg de trekker zich verbindt om een wissel te leveren aan den nemer, die daarentegen zich verplicht de daarvoor bepaalde waarde te voldoen, maar die overeenkomst is niet de grond der wisselverbintenis; uit die overeenkomst spruit de verbintenis des trekkers voort om den wissel te teekenen en uit te leveren, niet om den wissel te betalen. Zooals verplichtingen van den trekker. 351 wg dan ook reeds opmerkten, beschouwt Kist de waarde-erkenning als een bloote formaliteit. Uit de eveneens medegedeelde opvatting van Molengraaff volgt, dat hij de meening van Kist niet deelt. Hij schrijft dan ook (pag. 244): „In „de afgifte van den wissel onder bezwarenden titel, blijkende uit de „waarde-erkenning, vindt de verplichting des trekkers, in te staan voor „de betaling van den wissel, haar grond. Overigens wordt de verhouding „tusschen trekker en nemer geheel beheerscht door het tusschen hen verhandelde, waarop de trekker, aangesproken wordende, steeds een beroep „kan doen." Tegenover derde houders komen Kist c. s. en Molengraaff tot een ongeveer gelgk resultaat (zie pag. 341 hiervoor). De verplichtingen van den trekker .zijn: lo. hg staat ervoor in dat de betrokkene den wissel ten vervaldage zal betalen (artt. 146 en 186), en tevens dat deze den wissel zal accepteeren (art. 177), 2o. hij moet zorg dragen, dat de betrokkene ten vervaldage het noodige fonds tot betaling in handen hebbe (artt. 106 en 107). -