EERSTE BEDRIJF. ie Tooneel. Kamer met zicht op tuin. PIRROEN: (Hij komt op met een groote, witte bloem. Rookt, rookt altijd. Hij zoekt rond, hoort uit de nevensstaande kamer clavecimbelmuziek. Verblijdt zich, denkt na met den wijsvinger op den neus, en legt de bloem voor de deur. Af.) ae Tooneel. ANNA-MARIE (komt op, roepend): Cato! Catol (ze ziet de bloem) Ai! wat een prachtige bloem! Zoo wit als sneeuw ... en met een geur! Die kan goed doen op mijn kleed! (beziet zich in den spiegel). 3e Tooneel. ANNA-MARIE — CATO. CATO: Mejuffrouw heeft mij geroepen? ANNA-MARIE: O ... ja ... ja (verlegen lachend) Ik weet niet meer wat ik u vragen moest. Ge beziet zoo vreemd die bloem? CATO: Hoe komt Mejuffrouw aan die bloem? ANNA-MARIE: Hier vóór de deur. CATO: Zoo, zoo. *. zoo. En nog geen kwartier geleden zag ik ze van boven aan den muur. Er is dit jaar maar ééne bloem aangekomen. Ze stond zoo hoog dat men er niet aan kon, zonder zijn hals te riskeeren. ANNA-MARIE: Ik weet niet wie ze hier heeft geleed. Maar dat doet er ook niets toe. (Cato schokschoudert kwaad). CATO (plotseling)'. Ik vind dat er dit alles toe doet! 7 4e Tooneel. VORIGEN en PIRROEN. PIRROEN (tof A.-M.)t Ah! Daar hebt ge ze! Een engel heeft er niet aan! Nu zou er een orgel moeten spelen! (Hij wijst naar de bloem). ANNA-MARIE (verlegen): De vond haar hier... en ik dacht:.. nu vandaag al de vrienden komen .. moet ik er fleurig uitzien ... Toen ze mij de eerste keer zagen, zoo vlak op die lange reis, zag ik er zoo stoffig en vermoeid uit... en nu wou ik mijn schade inhalen... Weet gij wie die bloem hier heeft neergelegd? PIRROEN: Dat zal Sint-Nicolaas geweest zijn! Maar die bloem maakt u niet schooner. Gy maakt de bloem schooner! ANNA-MARIE: Bloemen helpen véél om schooner te maken! PIRROEN: Als ik dat wist. Dan liet ik Cato al de rozen en vergeet-mij-nieten uit mijn hof op mijn kleeren naaien, op mijn hoed, op mijn schoenen, op mijn pijp, op mijn handschoenen, op ... CATO: Mijnheer de Notaris ... PIRROEN (snauwend): Al de rozen zeg ik! cATO: Men zou zeggen dat ge het al geprobeerd hebt. Want uw broek ziet groen van 't mos. PIRROEN: Groen? Gij trjt heelemaal groen! Waa r Ziet mijn broek groen? CATO: Bij uw knieën! Daar, en daar! Zie uw mouw maar eens. Juist alsof ge tegen het schutsel opgeklauterd sist. PIRROEN: Denkt ge dat ik in een oirk ben groot gebracht. Hoor de kiekens branden aan! De soep kookt over! Weg! 8 CATO (nijdig): En nog geen kwartier geleden zag ik die roos, ginder van boven aan het schutsel en uw kleeren zijn groen van 't mos! PIRROEN (pakt zijn hoofd vast): Weg! Of ik smijt met mijnen kop! (Cato af). En geef de pauw wat eten! 5e Tooneel. PIRROEN — ANNA-MARIE. PIRROEN (wijst naar den hof): Toch een schoone pauw hél Nen hemel van een staart! Zie hij pronkt er mee, hij zet hem open, hij weet dat w' hem bezien! 't Is mijnen besten kameraad. Niet binnen! Putiphar vandaag niet binnen, of ze trekken uw schoonste pluimen uit. Weg. Weg! Putiphar weg! ANNA-MARIE (geeft hem. een zoen. Pirroen krocht van geneuchte): Mijn goeie oom Pirroen ge zijt toch zoo lief en zoo goed voor mij... PIRROEN: 'k Heb liever die zoen als die maneschijnwoorden. Ge kunt gij al veel zeggen! ANNA-MARIE: Ik moet toch iemand hebben om lief tegen te zijn! Ik ben nu zoo gelukkig... zoo gelukkig ... PIRROEN: En heb ik geen natiewagen brieven geschreven eer ik u uit dat stom Italië naar hier kreeg? Ik geef honderd frank en nog, aan degeen, die op vier dagen de letters kan tellen die ik u geschreven heb en ... uitgekrabt. ANNA-MARIE: Ja>./. maar Italië is zoo heerlijk mijnheer Pirroen .., PIRROEN: Zeg Nonkel! ANNA-MARIE: Nonkel Pirroen. PIRROEN: Nonkel alleen. Pirroen er af! 9 KOEKOEK: Met uw verlof, gaarne (komt vooruit). Ik wil ook wel mijn liefde vertellen, niet over f mijne liefdes die telkens een vuurtje in mijn hart hebben gezet, maar mijn grootste liefde, die mijn c ziel met treurigheid heeft gedekt — Mijn Beatrice! Mijn Beatrice ... [PIRROEN (tot de anderen)'. Begint nu al maar te blozen! VAN DE NAST: Er is gezegü dat Firroen na mij zal vertellen, daar houd ik mij aan. De histories van Koekoek zijn Don-Quichot-histories, bij heeft nooit een Beatrice gezien! (tot Pirroen) Hebt gij niet gezegd van te vertellen? (Koekoek gestoord, peuzelt een koeksken). 'PIRROEN: Ja, maar met wanneer. LIVINUS: Corenhemel help gij eens die Pirroensche knoop doorkappen! GRAIN D'OR: Ja Corenhemel, Corenhemel! (tot A.-M.) O hij kan vertellen, vertellen, 't is alsof men een roman leest van Walter Scott! VAN DE NAST: Ja voor Corenhemel laat ik heel de Pirroen liggen (Firroen grolt) (toi A.-m.) Nu zult ge met hart en ziel naar Rusland zweven (doet een vogel na — Anna-Mar ie wordt oplettend). KOEKOEK (van op zijn stoel, schokschouderend)'. Niemand is profeet in zijn eigen land. CORENHEMEL: Ik heb maar één groote liefde gehad ... en die kent ge allemaal... daar heb ik u tot in den treure van verteld... SWAEN: Katinka! (gedurende al het volgende drinkt en eet van de Nast en speelt heftig mee). CORENHEMEL: Katinka! (het wordt stü). De historie van Katinka! LIVINUS: Katinka met de zwarte oogen. CORENHEMEL: Katinka met de zwarte oogen ... 't Was toch wel een fijn stuksken van mijn leven... (stilte). LIVINUS: Laat ons er nog maar eens van proeven. CORENHEMEL (wegdroomend): Ik zag haar voor t eerst tegen den avond, toen ik terug kwam van de vossenjacht. Ze stond tegen een boom te schreien. KOEKOEK: Ach arme. SWAEN (tot Koekoek, smeeteend): Als 't u belieft (legt vinger op den mond). CORENHEMEL: Ik stapte af... ging op haar toe... Ze was nog zoo jong. Ze had beschaamde oogen, onder een witten hoofddoek. O ze was lief in haren eenvoud. Ik schoot vol van medelijden, nam haar hand, een klein dik handje, streelde en kneep het, maar er was geen woordje uit haar te krijgen, wat ik ook verzon. Te langen leste, toen schenen 5r J1* sterren, scheidde z7 er uit met schreien (stilte). GRAIN D'OR: En zei ze toen wie ze was? CORENHEMEL: Ze zei dat ze Katinka heette en ze haar tante den vorigen dag had zien begraven Nu moest ze naar haar oom in 't gebergte, maar Ze was den naam van 't dorp vergeten. Ikhadzoo'n medelijden met haar, ik noemde een tien, twintig dorpen op, maar aan den goeden naam kon ik haar, met helpen. Ze vertelde van haren zwerftochtt zes dagen lang... 't Was ellendig. Wat moest ik doen? Ik kon haar toch niet als een hulpeloos geitje achterlaten... alleen tusschen al die boomen? En in 't licht van de opkomende maan, heb ik haar mee op mijn paard naar huis gevoerd. Den anderen dag wist ze den naam van het dorp nog niet... en den volgenden nog niet... Ik kon haar toch niet aan de deur zetten? En toen kwam uit mijn medelijden een schoone liefde te af voorschijn... de schoonste van mijn leven (ziet Anna-Marie)... in die dagen. Ze bleef dus bij mij. PIRROEN: Dat hebt ge van zulke geitjes. KOEKOEK: Hotel Corenhemel. CORENHEMEL: Ge vindt het misschien dwaas. . > Maar ik had u eens in mijn plaats willen zien .. • l 's avonds in een bosch met een klein verdwaald K russinnetje 1 ANNA-MARIE: En hoe is 't verder gegaan, i CORENHEMEL: Toen ik naar Vlaanderen terug Ih moest, wou ze mee ... maar dat ging niet.. • natuurlijk niet.., daarbij zij beminde mij te veel. Ik had van haar niets meer te verlangen. En toch kon ik haar niet meenemen, ze sprak alleen I russisch, had russische manieren. Dat kon toch niet 1 I Toen ik het haar uitlegde, begon ze te schreien, t Dagen en nachten zat ze aan mijn zij te snikken ... mijn hart brak er van... En in al heur verdriet f zong ze dan een vreemd, week liedje... dat door [ merg en been ging. Ze was zoo lief ziet ge, [ gitzwart haar, goudbruin gelaat en fonkelende i oogen. Zielenbedwelmende oogen. Oogen die | men niet vergeet... nooit vergeten kan (stilte). ANNA-MARIE (moeilijk): En het einde? CORENHEMEL (luchtig): De jaren vegen zulk» f avonturen uit. Ik ben weergekcmen zonder haari Wat blijft er van over, herinneringen, gansch anders dan het geweest is. Alles is verbleekt. \ Katinka's haren zullen wel grijs zijn. Ik kan zelfs E nu niet precies meer zeggen hoe ze er uit zag... (frivool) (ziet naar A.-M.) Herinneringen beI teekenen niets, niets,... gaar niets, (tot A.-M.) [■ Gelukkig heeft het leven thans de schoonste liefde |, in mijn hart geplant. Zoo leert mij de ondervinding. PIRROEN (schokschoudert): Ondervinding van kaar- I PIRROEN (klopt op zijn borst): Maar ik heb de mijne ook! CORENHEMEL: Bewijzen! Bewijzen! ! PIRROEN (opgewonden): 't Zijn uw zaken niet* Wie zegt u dat ik haar morgen niet heb. dat ik haar vandaag niet heb. Dat ik haar nu al niet heb? Ik heb haar als ik wil! En ik wil, wil, wil! (allen lachen). SWAEN (zalvend): Beste Dolfijnen,... als 't aan zijn hart gaat om die oude wonden open te scheuren laten wij er dan niet op ingaan. PIRROEN: Wonden! Wonden! Daar zijn geen wonden! Nog geen muggenbeet! KOEKOEK: Natuurlijk niet! SWAEN (zacht): Kom beste kameraad, bedaar, den eenen dag is den anderen niet. Wil ik mijn liefdesgeschiedenis vertellen? ALLEN: Neen, neen, Pirroen! KOEKOEK: Swaen heeft nooit Liefde gekend! LIVINUS: Hij is beschaamd voor Mejuffrouw Anna-Marie. PIRROEN: Dat is te veel! Ik beschaamd? nog voor geen honderd Anna-Maries! Zij weet het al. Maar nu zult g' het nog eens hooren. Nu moet g' het hooren voor den honderdsten keer! (van de Nast gaat heen) PIRROEN (nog met de flesch in de hand): Ik doe \ mijn verdoemden plicht maar ge zult er u niet van beloven! (vertelt heel rap) Césarinne van SintJan was de eenige dochter van een schatrijke menheer. Zij is geboren in het jaar ... (langzaam) dat gaat u niet aan, (rap) op het langdoed den Benhoren. Haar vader maakte veel schulden, zóóveel, dat hij er van stierf, en de jonkvrouwe 29 het kasteel moest verkoópen. Ik was de notaris, 't was mijn eersten verkoop. Toen ik haar zag was ik tot hier op haar verliefd, (wijst boven zijn hoofd) Ik wou ze hebben, 'k moest ze hebben. Ik kocht het kasteel voor mij zelf, en bood het haar terug aan, als ze met mij wou trouwen. Ze weigerde. Ze weigerde en zei „Ge zijt een braaf man, mijnheer Pirroen, maar ik trouw niet beneden mijn stand." Toen heb ik bij mij zelf gezworen ... (van de Nast terng op) VAN DE NAST: Enfin! Enfin! Het eten is gereed! Kom! PIRROEN (herhalend): Toen heb ik bij mij zelf gezworen! (tot v. d. Nast) Ik eet niet! (langzaam) Toen heb ik bij mij zelf gezworen: Ik zal met haar trouwen, al is het op mijn tachtigsten verjaardag. Maar nu moet zij het mij vragen! Ik kan wachten. En ze zal 't vragen! Ze moet het vragen! En dan krijgt z' haar kasteel terug en mij er bij! Ze moét Madam Pirroen heeten! VAN DE NAST: Wedden voor een souper dat z' het niet wordt! PIRROEN: Gewed, (slaan in elkanders hand) Kap af! (Livinus kapt af). ANNA-MARIE: Maar als z' het nu niet vraagt nonkel? VAN DE NAST: Dan win ik mijn souper. PIRROEN (krachtig): Ze zal! Ik wil het... Wie ik wil zal ik hebben! VAN DE NAST: Dan kunt ge de koningin ook willen? PIRROEN: Die?... Die wil ik niet! Ik wil die koppige slang! (zachter overtuigd) En ze zal 't mij vragen. Ik weet het beslist. Dat voel ik hier (wijst op zijn buik) voor mij zit de ziel in den buik. 30 Daarbij ik ploeg niet in arduin. Ze houdt van mij. O ja. Ik weet, ik voel, ik zie dat ze van mij houdt. {zachter). Er wordt elke maand een enveloppe onder haar deur geschoven... ze denkt dat ik het doe. Haar huis is van mij... ze betaalt me prompt op tijd... al moest z' er een dag het eten voor laten. Maar ze vindt haar huishuur alle maanden in een enveloppe onder haar deur. En ze denkt, weet, dat ik het doe! Bewijst dat niet dat haar hart vol fijn olie is voor Pirroen? We gaan eiken dag een stapken verder... en op een zomerschen dag valt de vrucht van zelf in mijn schoot. En dan is 't feest!! VAN DE NAST: Laat ons al maar beginnen, kom! PIRROEN (nog langzamer): Alle dagen ga ik er naar toe en speel met de kaarten voor vijgen en pepernoten. VAN DE NAST: Mijnen beer grolt. Mijnen beer grolt! Hij kan niet meer. KOEKOEK: Pirroen. PIRROEN: Zeg het eens. KOEKOEK (plagend ernstig): En als ze nu eens.. > van een ander hield? PIRROEN: Dan hield ik die vent zoolang onder de pomp tot bij stikte! (gelach). SWAEN (ingenomen): Maar als z' het nu nooit vraagt? PIRROEN (staart voor zich uit, lang. Een traan glijdt over zijn wangen. Allen ontroerd). CATO (in de deur): Maar kom dan toch eten! De soep is al koud! PIRROEN: Bah! (vangt met zijn wijsvinger de traan op, kletst ze verachtelijk mg) Kom naar de tafel! 3 31 VAN DE NAST (zingend)'. Naar de tafel, naar de tafel zullen we gaan! Naar de tafel, naar de tafel zullen we gaan! (De anderen tingen mee en verdwijnen. Corenhemel houdt Anna-Marie terug en sluit de deur), 13e Tooneel. CORENHEMEL — ANNA-MARIE. ANNA-MARLE: Menheer Corenhemel! CORENHEMEL: Hebt ge gehoord wat ik zei? Er ligt een brief in den hollen boom. Ge gaat hem toch halen hè? ANNA-MARIE: Menheer Corenhemel. CORENHEMEL: Anne... Zeg nu niet Corenhemel. Zeg in Godsnaam niet Corenhemel! ANNA-MARIE: Het is verkeerd wat we doen. Het is verkeerd. CORENHEMEL: Waarom verkeerd? En wat doen we. Wat kan er aan liefde verkeerd zijn AnnaMarie. G' hebt me toch lief niet-waar? ANNA-MARIE (in zijn armen)'. Guido! (rukt zich plots weg) Neen, ik heb u niet lief. Dat denken we maar. 't Is niet waar. We kennen elkaar nauwelijks. We zijn om zoo te zeggen vreemden. Zoo rap groeit de echte liefde met. CORENHEMEL: Maar ik zweer u ... ik zweer u! ANNA-MARIE: Ge doet een valschen eed. Ge moogt met zweren. Ik zeg het u ronduit, er is geen liefde tusschen ons. CORENHEMEL: Er is wat tusschen ons gekomen, Anna-Marie! Zooals nu, hebt ge nog nooit gesproken. ANNA-MARIE: Gij ook niet, Guido. Gij ook niet. 32 CORENHEMEL: Wat bedoelt ge? In Godsnaam, wat bedoelt ge? ANNA-MARIE: Ik weet 't wel. Of dacht ge dat ik sufte? Ge wist heel goed dat ik daar zat, toen ge van Rusland vertelde. CORENHEMEL (loopt op haar toe)'. Maar lieveling. ANNA-MARIE (loopt weg)'. Ontken maar niet. Ge wist het heel goed. Ik zat wel achter de anderen, maar ik moest toch alles hooren. Ik moest hooren van uw Katinka, en van de liefde die gij voor haar had. Ze sprak Russisch en was Russisch, dat waren de eenigste bezwaren, die ge zaagt om haar mee naar Vlaanderen te nemen. Maar lief had gij haar. Dat kunt ge niet tegenspreken. CORENHEMEL: Anne, luister nu toch! ANNA-MARIE: Er is voor mij met te luisteren. Gij hebt met mij gespeeld. Ge hebt gedacht dat ik 'n sluwe coquette was, waarmee ge een fijn komedietje op touw kon zetten. Maar bijtijds heb ik u doorzien, bijtijds, Guido. CORENHEMEL: Arme, ik bid er u om, luister naar me. Ge hebt met genoeg geluisterd, anders had ge gehoord, hoe ik later bekende, dat er 'n nieuwe fiefde was, die mij boeide, en die grooter was dan alle overigen te zamen. Anna-Marie bij den hemel, maak u toch niets wijs! Hoe zou ik durven spelen met iemand als gij -. - zoo zuiver . . zoo fijn als een vaas van Sèvres. Geloof me AnnaMarie, ik heb u lief. Ik heb u lief. (loopt naar haar toe). ANNA-MARIE (ontloopt hem): Maar die andere ook. Met haar zwarte haren en zwarte oogen. Die andere ook! CORENHEMEL: Die andere niet meer. Niet meer. Sinds ik u heb gezien. Dien avond dat Pirroen 33 Césarinne's kamer. TWEEDE BEDRIJF. Bij Césarinne van Sint-Jan. Schemeruur, tijdens 't gesprek wordt de kaars opgestoken. ic Tooneel. CÉSARINNE — PIRROEN —ANNA-MARIE. Pirroen en Anna-Marie worden door Césarine binnengeleid. CÉSARINNE: Gaat u binnen Mejonkvrouwe. Césarinne van Sint-Jan kan u wel geen paleis aanbieden maar zelfs op haar nederig huizeken is ze trots... ANNA-MARIE: Het is hier allerliefst. PIRROEN: Césarinne ... dezen engel heeft hemel en aarde dooreengeschudt om bij u te mogen komen op bezoek. En kunt ge dat weigeren aan zoo'n gezicht? Mijn hart is niet van steen. CÉSARINNE (vinnig): Waarom zoudt g' het weigeren Mrjnheer Pirroen? Mejonkvrouwe is bier minstens zoo welkom als gij. PIRROEN: Boem! Raak! Kijk eens mijn beste Mejuffrouw Césarinne ik hou dit gouden uurtje liever voor mij alleen. CÉSARINNE {weet geen antwoord): Ik... ben zóó weerom... PIRROEN: Haal geen kaarten alstublieft. Vandaag spelen we met geen kaarten. 37 CÉSARINNE: Neen, neen, even naar de kelder Mejonkv rouwe! PIRROEN: Ik ga meel CÉSARINNE: 't Is juist de bedoeling van niet! (af) (werpt de deur voor z'n neus dicht)'. (Pirroen doet of er mets gebeurd is en krabt met zijn vineer aan de deur). Se Tooneel. PIRROEN — ANNA-MARIE. PIRROEN* Hoe vindt ge mijn liefste? Een ohe niet waar? (haalt twee pijpen uit zijn mouw). ANNA-MARIE: 't Ziet er hier keurig uit. PIRROEN: 't Is toch ook een engel! ANNA-MARIE: Van zoo iets klein zoo iets gezelligs te kunnen maken. PIRROEN: Ik spreek over de jonkvrouwe en niet over die kapotte canapée! ANNA-MARIE: Maar beste nonkel... die canapée is heelemaal niet kapot... PIRROEN: 't Is in alle geval een canapée... Is Mejonkvrouwe nen engel of is z' het niet? ANNA-MARIE: Mejonkvrouwe is zeer beminnelijk, nonkel... PIRROEN: Dat is! (klopt in zijn handen) Ja z' is nen engel, z' is lief. (stroef) Maar al is ze nog zoo'n engel ik vraag het geen tweede maal... nooit! Dat heb ik gezworen. En 'k zweer het nog! ANNA-MARIE: Oh! Nonkel, men kan voor toestanden komen dat men zrjn eed verbreken moet. PIRROEN: Gijl Zegt gij dat? Gij zult straks nog ander gezichten trekken! Ja ik zweer, ik heb gezworen en zal zweren, dat zij mij het jawoord, zonder dat ik het vraag op een zilveren schotel zóó in mijn handen zal brengen. Ai, dat zit hier lijk een gebogen haarspeld in mijn hart, dat ze gezegd heeft, „ik kan aan mijnen stand niet verzaken." Ik vraag het haar geenen tweeden keer! Dat mag mijn kop kosten! Ik wacht, ik wacht... in één woord... ik wacht! ANNA-MARIE: Tot?... PIRROEN: Tot z' het mij vraagt, tiens! Ik kan toch niet langer wachten? Ja, ja en tot zoolang plagen w' elkaar een beetje. ANNA-MARIE: Plaagt g' elkaar? Waarom? PIRROEN: Uit verveling. Hoe wilt g' u anders twintig jaar lang amuseeren. Men kan toch altijd niet met de kaarten spelen. ANNA-MARIE: Zoo wat elkander in 't vaarwater zitten! PIRROEN: Maar we varen niet diep. 't Blijven rimpeltjes aan d' oppervlakte... Be zal haar aanstonds eens vertellen dat ge het kasteel de Eenhoorn bewonen gaat, voor een drietal maanden. Als ze dat hoort springt ze los over de tafel! ANNA-MARIE: Maar als z' het onplezierig vindt. Zeg het dan niet! PIRROEN: Juist daarom wel! 't Is goed voor haar. Haar trots moet knakken, kraken! Krakkedekrak de krak! Zoo! (doet alsof hij met de handen een stok over de knie breekt) Dan wordt ze eetbaar lijk boter. ANNA-MARIE: Ik moet zeggen: gijlie vrijen op 'n wonderlijke manier ... PIRROEN: Gijlie, gijlie is verkeerd. Ik vrij... zij wordt gevrijd. Dat is iets heel anders. Dat is . percies lijk ... Psst, 39 3e Tooneel. VORIGEN — CÉSARINNE. CÉSARINNE: Ik heb nog een flesch Lieve-Vrouwenmelk gevonden, mijnheer Pirroen. Een geschenk dat ge nu zeven jaren geleden zond... PIRROEN: Dan zal die flesch wel een wonderding geworden zijn. -Zeven jaren in uw huis staan! 'k Zou in haar plaats willen zijn!... CÉSARINNE: Zeven jaren in den kelder? PIRROEN: Ja! Ik de flesch en gij de wijn! CÉSARINNE (negeert hem): Mejonkvrouwe vindt het hier aangenaam? In zoo'n dom stadje? ANNA-MARIE: Wel, wel ja... *t is hier aangenamer dan ik dacht... er zijn veel dingen die mïj aan Italië herinneren... Ik kom uit Verona. waar 't graf is van Romeo en Juliette. CÉSARINNE (droomend)i Romeo en Juliette! (zucht). PIRROEN: Romeo en Juliette. Dat waren de mannen! Die zijn in mijn botten! CÉSARINNE: Italië is wel heel anders zeker? Ik zou daar liever willen wonen dan hier. Ginder is over alles een adellijk* patine, alles is meer gedistingeerd, de menschen en de natuur volgens ik lees in Corinne van Mme de Staël. O Italië, O Italië het land mijner droomen. PIRROEN: Willen w' er gaan wonen en citroenen uitzuigen? CÉSARINNE: U schijnt het gouden uurtje lijk gij het noemt, nog al vroolijk te vullen, Mijnheer Pirroen!! PIRROEN: Ik denk aan de Roemeensche vrouwen! ANNA-MARIE: Waarom? 40 PIRROENt Omdat die toch zoo gaarne trouwden! CÉSARINNE (haastig): En hoelang denkt ge hier nog te blijven Mejonkvrouwe? ANNA-MARIE: Wel... nog een maand of drie, misschien ook langer... wie weet is 't niet voor goed!... CÉSARINNE: Dat houd u hier niet uit. Ginder een land van poëzie, hier een land van kruideniers! PIRROEN: Én onze Dolfijnen dan? Ik heb 5 vrienden en 't zijn 5 poëten! ANNA-MARIE: Ja, de vrienden maken hier het leven wel vroolijkt PIRROEN: Zij veramandelen het leven!,.. ANNA-MARIE: Ik hou er van! Zooals die dikke Van de Nast... die niets anders doet dan eten en van niets anders droomt. CÉSARINNE: Mijnheer Van de Nast is mij niet sympathiek. PIRROEN» Als hij u sympathiek was dan gaf ik hem vergif. CÉSARINNE: Ik begrijp niet waar hij met al dat eten blijft. PIRROEN: Hij is een vat zonder bodem! ANNA-MARIE: En dan die lieve, zachte Swaen, juist een vrouw, zoo gevoelig! en wat fijne schilderijtjes hij maakt. En Livinus, wat kan die begeesterd zijn! Ik vind dat zijn werk iets heeft van Titiaen en Veronese. En dan Grain d'or! Zorg maar rap nonkel dat de papieren komen dat ze kunnen trouwen! Adam en Eva! (lacht) Ik vind in een stadje waar zooveel lieve menschen verblijven, dat het aangenaam om te wonen is. CÉSARINNE: Ze zijn niet van adel... 4i PIRROEN: Dat is de oude Bisschopkoets. Als ik iets zeg dan doe ik het. Hè hef kind! (tot A.-M.) CÉSARINNE: Mijnheer Corenhemel... hoe maakt uw vrouw het? (A.-M. schrikt) CORENHEMEL: Ellendig Mejonkvrouwe ... heel ellendig. (A.-M. wordt hevig bewogen) PIRROEN: Zoo ellendig! Zoo. zoo ellendig! Dat wist ik niet. CORENHEMEL: Ach Pirroen... 't is geen aangenaam onderwerp van gesprek, 't kan nog zoo vele jaren duren. CÉSARINNE: Geef haar mijn groeten, als 't u belieft, mijnheer Corenhemel... (Pirroen gaat naar het raam, Césarinne zit hem kwaad te bekijken. Plots komt A.-M. hevig bewogen naar Corenhemel toe. Haar oogen fonkelen, bedekte grampschap). ANNA-MARIE: Ach ... mijnheer Corenhemel... het spijt me ... dat ik niet naar den webtand van uw vrouw heb gevraagd ... (Pirroen versombert, is verbaasd). ANNA-MARIE: Het sp ... Het spijt mij. (ze grijpt hem bij zijn revers, barst in schreien vut) Waarom hebt ge me dat verzwegen! Waarom hebt ge me dat verzwegen Guido? (nog heviger) Waarom hebt ge mij dat verzwegen!! CORENHEMEL: Anne ... in Godsnaam ... Anne ... ANNA-MARIE (schreit hevig)'. Wat hebt ge... van mij... gemaakt! (Pirroen is verbaasder. Hij begrijpt dat AnnaMarie er in geloopen is. Césarinne staat er pimpeloogend, minachtend op te zien, telkens blikkend naar Pirroen). 45 PIRROEN (naar A.-M. die toevlucht tot hem zoekt) Kindeke, kindeke toch! (zij valt in zijn armen), (Kwaad, op zijn voorhoofd kloppend) Verdomd! dat ik daar met over gesproken heb! Dat is een ongeluk! Dat is een fataliteit! (tot Corenhemel kwaad) We vragen er u nooit naar, omdat het u pijn doet! Zoo ben ik zelf vergeten er tegen een ander over te spreken! Aap! Waarom hebt gij dat niet gedaan tot haar? Waarom hebt ge haar dat verzwegen?! Dat is laf, laffer dan lafl Kan zij 't rieken? (klopt op zijn voorhoofd) Dat is .een woord dat in mijn keel is blijven steken, dat bujven steken is bij ons allemaal! maar als er nu nog iemand bij mij komt, al is 't een gasthuisnon, 't is eender wie, dan vertel ik van naald tot draad dat gij een vrouw hebt, een vrouw, een vrouw! (tot Césarinne min of meer minachtend) En dat gij daar moest over spreken! Ik zou hem die liefde wel uit zijnen pels geklopt hebben! Gij komt lijk een aap in een porceleinwinkel gesprongen ... (tot A.-M. sussend) Niet schreien kindeke, kindeke. Niet schreien, niet schreien. ANNA-MARIE: Breng me naar huis nonkeltje ... breng me naar huis ... breng me naar huis ... PIRROEN: 't Spel is voor de vaantjes ... kom ... de koets staat voor de deur (tot Césarinne en Corenhemel) Ik kom straks terug. (Corenhemel in zijn verbauwereerdheid heeft reeds zijn hoed opgezet, wil meegaan. Doch als Pirroen dat ziet, schiet hij vol woede op Corenhemel toe, slaat hem den hoed af, en vervoegt Anna-Marie, met wie hij verdwijnt). 5e Tooneel. CÉSARINNE — CORENHEMEL. (Pauze). CÉSARINNE; Dat is heel onvoorzichtig geweest 46 mijnheer Corenhemel. Ik had u voor verstandiger aangezien... CORENHEMEL: Jonkvrouwe Césarinne ik begrijp niet wat ge zegt. (Corenhemel herstelt zich stilaan). CÉSARINNE. En gij zegt niet wat ik begrijp, menheer Corenhemel. CORENHEMEL: Waar denkt ge aan? CÉSARINNE: Mijnheer Corenhemel... Ik ben wel ongetrouwd, maar ik heb mijn oogen en mijn ooren ... CORENHEMEL: Ge wilt toch niet zeggen... O maar Jonkvrouwe Césarinne. Ik zweer u dat daar geen woord van aan isl! CÉSARINNE (citeert): „Waarom hebt ge me dat verzwegen? Wat heb ge van me gemaakt". Wilt u het nog duidelijker? CORENHEMEL: Het was een vriendschap, jonkvrouwe, niets dan een vriendschap ... CÉSARINNE: Een vriendschap... in 't begin. CORENHEMEL: 't Is nooit anders geweest! Dat kan ik voor God verantwoorden. CÉSARINNE: Nooit iets anders geweest... (ongeloovig) nee ... nee ... Daar geloof ik niets van, mijnheer Corenhemel... En zeker niet met haar... CORENHEMEL: Met haar? In Godsnaam Jonkvrouwe Césarinne, wat weet u van haar? CÉSARINNE: Te veel. CORENHEMEL: Ge spreekt op zijn Pirroensch! Anna-Marie is een fatsoenlijke vrouw! (vol vuur) Een kind gelijk, zeg ik u! CÉSARINNE: En dat zegt gij? ... een getrouwd man? (Pauze). 4 47 CORENHEMEL: De schuld is bij mij... geheel bij mij. U hebt toch zelf gehoord dat ze niet wist dat ik gehuwd ben? CÉSARINNE: Ge wilt heel ridderlijk alles op u nemen ... Ik weet beter ... Een vrouw die op die leeftijd moederziel alleen op een afgelegen kasteel durft wonen ... CORENHEMEL: Ik weet van niets! Dat is laster! Dat is laster! Ze hebben u wat voorgepraat. CÉSARINNE (heftig): Neen. ze hebben me niets voorgepraat, mijnheer Corenhemel! Wat ik zeg kan ik met mijn mond verantwoorden ... Mejuffrouw gaat op hetzelfde kasteel wonen, dat vroeger... aan mij toebehoorde ... aan mijn familie! Aan mijn geslacht! CORENHEMEL: 't Is om met te gelooven ... Neen ik geloof het niet! CÉSARINNE: Op mijn voorvaderlijk kasteel... De zwanen leven nog, die ik uit mijn hand nog eten heb gegeven ... En dat heeft Pirroen haar bezorgd!. CORENHEMEL: Pirroen? Dat is onmogelijk! Dat kan niet! Daar heeft hij mij niets van gezegd!... Daar heeft hij mij niets van gezegd (peinst). CÉSARINNE: Mijnheer Pirroen ... heeft het me Zelf verteld! nog geen uur geleden!! CORENHEMEL: Wat is er dan gaande? ...ft Begrijp er niets meer van. En daar heeft hij mij ook niéts van gezegd!... CÉSARINNE: Ge ziet dus wel... dat ze ... Ah! Ah... Kinderlijke onschuld! CORENHEMEL: Ik begrijp het niet... (dubt met liet hoofd in de handen). CÉSARINNE: Mijn kasteel heeft hij haar afge ... heeft hij haar bezorgd! (Meer tot zich-zelf, als 48 tevreden hare jalousie en nijd te kunnen uiten) O!... zij zal nu langs de portretten van mijn voorvaderen wandelen!... Zij zal de groote trap opgaan met een ruischende sleep!... Zij zal de zwanen eten geven... 't Is niet genoeg dat hij hier in dit stadje nog iemand van adel bracht... waar ik alleen van adel was. Dat wou hij me ook nog ontnemen ... Ah! dat houd ik niet uit! dat stijgt naar de keel, dat is als een mes in mijn mond ... Peins het na ... die kostelijke zalen... waar de bloem van den adel bijeen kwam ... 't Is ontzettend... En die zwanen!... 't Is een moord, een heiligschennis!... Ah! Ah!, ik zal mij wreken, wreken, wreken, wreken! Alles wat er in mij was ... alles wat ik voor hem voelde is opeens dood!... Zie ... gisteren nog, zou ik spijts alles wat ons scheidt, nog van hem gehouden hebben ... Gisteren, geloof ik, zou ik nog kunnen gezegd hebben, dat ik in die twintig jaar, van gedacht was veranderd, ... dat ik zijn vrouw wierd. Maar nul nu! Nu haat ik hem, nu haat ik hem met al den haat van mijn voorgeslacht, haat die niet tempert, haat die niet rust, haat die... ik haat hem! Hoe kan ik mij wreken! Hoe kan ik mij wreken!... (loopt heen en weer, peinst, glimlacht stil aan, ziet met halftoeë oogen voor zich uit). Ah! Ah! hij zal mij voor de tweede maal vragen. Vandaag! Maar dat kost zijn kop. Hij moet van wanhoop tegen den muur loopen, hij moet van wanhoop barsten !... (Corenhemel die niet geluisterd heeft, zucht). 6e Tooneel. VORIGEN — PIRROEN. PIRROEN (plots op): Héla! Hier cameeënslikker! Ga direkt naar Anna-Marie, rap! en vraag vergiffenis! Z' heeft mij alles verteld! Ge zijt een 49 flauwe, flauwe, flauwe flierefluiter! Dat is plesant hé, zoo'n godsonschuldig kind haar hart op te blazen. Vraag vergiffenis! Rap! CORENHEMEL: Ach ... ik durf niet... PIRROEN (beziet hem lang, komt stap na stap naar hem toe) Ge... durft nier? Ge durft niet? ... Wat heb ge dan met haar gedaan? (botst op Corenhemel, schudt hem bij de schouders) Wat hebt ge dan met haar gedaan? CORENHEMEL: Niets... niete... Bij God, Pirroen, ik heb niets met haar gedaan. Daar is nooit iets tusschen ons beiden geweest dan een grap, een verliefdheid ... PIRROEN (dreigt met zijn stok)'. Rap! Vlieg naar naar, en praat haar al die liefde en al dit verdriet weg! CORENHEMEL: 't Is goed ... (af na een korte weifeling om Césarinne te groeten, waartoe hü echter niet besluit). 7e Tooneel. PIRROEN — CÉSARINNE. PIRROEN (wandelt over en weer): 't Is anders uitgedraaid dan ik had gedacht... Wij zouden ons een breuk gelachen hebben... Gij hebt het verbrod. CÉSARINNE (wil iets zeggen, maar herinnert haar plan, de minachting verdwijnt van haar mond, lief,): Een roemer? PIRROEN (verbaast zich): Een roemer? Hc?... Ja 'tl CÉSARINNE: De wijn moet toch uitgedronken worden! En daar gij hem voor mij gekocht hebt, is t best dat w' hem samen uitdrinken. Nietwaar? PIRROEN (verbaast zich. Pauze). 5o CÉSARINNE: Het genoeglijkst is toch altijd . i. zonüer cue anderen. IK neo er nooiopijn van gekregen. PIRROEN: Hoofdpijn? Den doktoor halen? Neen? Maar Césarinneke (wil dicht bij haar komen). CÉSARINNE (streng): Mijnheer Pirroen! PIRROEN: Pardon, ik dacht aan uw hoofdpijn. (stroef) lk voel er mets van. (stilte) (Firroen wandelt naar den schoorsteen, staat in gedachten. Césarinne kijkt naar hem met verleidelijken glimlach. Pirroen ziet in den spiegel,kijkt en begint heel langzaam eveneens te glimlachen. Césarinne draait zich om met stuursch gezicht. Pirroen met stuurder gezicht weer naar den spiegel. Dit spel herhaalt zich nog tweemaal. Bij de laatste maal wendt Pirroen zich niet meer naar den spiegel, doch komt naar Césarinne toe, en zet zich vlak over haar, zonder iets te zeggen ... Hij schijnt vol zoete ontroeringen, Césarinne ziet er teeder en schuchter vit). PIRROEN (waagt haar hand te nemen): «^êsarinner' CÉSARINNE (gewillig): Ja Pirroen? PIRROEN: Moet ge mij mets bizonders zeggen? Zeg? (neemt haar hand) CÉSARINNE: Wat zou ik moeten zeggen? PIRROEN (teeder): Iets waar heel uw leven en toekomst van afhangt! CÉSARINNE: Iets waar heel mijn leven en toekomst van afhangt? PIRROEN: Ja uw leven en ook het mijne? Verstaat ge mij nu nog niet? CÉSARINNE: Ik begrijp u niet mijnheer Pirroen! PIRROEN (resoluut, haar hand los latend): Zoo ik dacht dat ge mij iets te zeggen had. 5i CÉSARINNE (lachend): Neen ik moet u waarlijk niets zeggen Pirroen. (Pirroen somber, stopt een nieuwe pijp, wandelt), CÉSARINNE: Wat heeft Mejonkvrouwe AnnaMarie gezegd... PIRROEN: Hare woorden waren te nat van tranen om er uit wijs te worden. CÉSARINNE: Maar ge hebt er toch geen fraaie rol in gespeeld Pirroen. PIRROEN: Wat? Ik gee° fraaie rol? Ik heb heelemaal niet gespeeld 1 Ik speel nooit... CÉSARINNE: Zoo bedoel ik het niet. ik wou zeggen, dat uw rol moeilijk was. Een moeielijke positie. PIRROEN: Daar was niets moeilijks aanl Hem een mot geven, en 't was gedaan. CÉSARINNE: Inderdaad (verzint) (Pirroen wandelt, peinst weer voor den spiegel. Tweemaal het oogenspel van straks) (Césarinne begint luid te lachen en Pirroen lacht mee), PIRROEN (ineens): Césarinne. wat is er? Waarom lacht gij? CÉSARINNE: En gij? PIRROEN: Daaroml CÉSARINNE: Ik ook! PIRROEN (stilte, komt weer bij haar zitten): Hoe is 't met uw hoofdpijn? CÉSARINNE: Stilletjes, 't zal wel overgaan,... 'k Ben de drukte niet gewoon. PIRROEN: Te veel alleen. CÉSARINNE: Ja 't is wel waar... veel te veel alleen... PIRROEN: Zeg eens! CÉSARINNE: Ja? 53 PIRROEN: Als ik u plezier kan doen met 's mor¬ gens ook eens binnen te loopen, aan zal mij oit ook plezier doen. CÉSARINNE (alsof ze zich tets ontvallen laat): Hè jal... (alsof ze zich betrapt) O ... PIRROEN: Goed ik kom! Ik kom voortaan twee keeren per dag (wrijft in zijn handen, pinkt tot zichzelf, schuift naar haar toe. Hij smoort, bewondert haar, wijl ze naait. Hij is vol hoop; wordt door verbazing, hoop en vrees doorwoelt. Opeens zien ze in elkanders oogen ... lang). CÉSARINNE: Pirroen. PIRROEN: Ja, Césarinne? CÉSARINNE: Weet ge wat ik aan 't denken ben? PIRROEN: Hoe zou ik dat weten. Neen (schuift bij, vriendelijk) Zeg het eens! (wil haar hand nemen, doch doet het niet, want Césarinne staat op en zegt koud): CÉSARINNE: Ik zou willen in een; klooster gaan. PIRROEN (draait met stoel en al om, komt naar rechts): (jij, non? Kjiy CÉSARINNE: Ja. Ik ga in een klooster. Ik heb er lang over nagedacht in de stilte van m'n huizeken. Ik heb er met verschillende personen over gesproken ... En hoe meer ik er op denk. hoe vaster mijn besluit staat. PIRROEN (wanhopig): Maar denk er dan niet meer opl CÉSARINNE: Beste Pirroen. G' hebt gelijk, er niet meer op denken, en alles wat me tegen houdt op zij zetten! Er niet meer op denken, geen hoofdbreken) meer en eenvoudig in 't klooster gaan ... PIRROEN: Zijt ge z ... (blijft steken). CÉSARINNE: Neen ik ben niet zot. PIRROEN: Wilt g' ons dan allemaal laten stikken? CÉSARINNE: Allemaal in den steek laten? Maar Pirroen... Ik ben toch nog zoo'n belangrijk persoontje niet! PIRROEN (overtuigd): Niet belangrijk? ... gij niet belangrijk? Maar wie is er dan voor mij belangrijk? Ziet ge mij hier staan? Ben ik Pirroen of ben ik het niet? Hoe lang koom ik hier al met de kaarten spelen? Gij weet toch wat ik zeggen wö? ... De anderen, die, die kunnen gestolen worden. Maar non wordt ge niet! De steek het klooster in brand! CÉSARINNE: Ik wist waarlijk niet dat gijlie zooveel om mij geven 1 PIRROEN (vurig): Geven! geven! geef! Zeg: geef! Ik! ik! jkl (laat zijn kanden zien) Heb ik kiekenvleesch of niet? (ze beziet hem) dat is van dat stom klooster! CÉSARINNE: Ik zou niet weten wat ik anders moet doen ... heb ik eigentlijk een leven? Wat moet er later van mij worden? PIRROEN (klopt op zijn borst): Dan ben ik er nog! CÉSARINNE: Gij kunt sterven. PIRROEN: Dat weet ik! Dat moest er nog aan ontbreken! Iedereen moet sterven. . NAST — LIVINUS — GRAIN D'OR — SWAEN. (Stemmen achter. Dan komt het gezelschap op. Ze. zijn allemaal in rouwcostuum behalve Corenheme' en hebben allen zakdoeken met zwarte bolletjes. Ze juichen als ze Pirroen zien. KOEKOEK: Daar hebt ge 't levende lijk! VAN DE NAST: Hij is een genie, van alles weet hij een feest te maken! LIVINUS: Ziet ge wel dat ik gelijk had? PIRROEN: Waar hadt ge nu weer gelijk in. Gij hebt nooit gelijk! LIVINUS: Ik zei dat ge een grap had verzonnen... en Grain d' Or dacht dat er een van uw huisdieren dood was. Putiphar bevoorbeeld. PIRROEN: Putiphar? Mijn pauw Putiphar. Als die stierf kregen ge allemaal een pluim. KOEKOEK: Ik heb het woord ... SWAEN: Neen ik! Ik ben ouder! VAN DE NAST: Ik spreek eerst. KOEKOEK: En toch zal ik eerst spreken, (staat op een stoel). 74 SWAEN: Nu zal de zachte Swaen eens roepen! (rone) (de anderen schreeuwen er door). PIRROEN (met een stentorstem): Boem! Boem!! Stilte!!! Denkt er om dat g' op een begrafenisfeest zijt! Eerst eten en dan spelen. Wie helpt de tafel hier zetten! ALLEN: Hier ik ... ik ... ik ook. Hier zie Ik! PIRROEN (heeft de deur van de antichambre geopend, waar een gedekte tafel staat. Druk pratend dragen allen die tafel naar voren en nemen er joelend om plaats). PIRROEN: Ik benoem Van de Nast tafelpresident, de Wolvendarm! Anders blijft er voor ons niets over! VAN DE NAST: Ik neem aan! En ik zal o allemaal laten zien dat ik zoowel Cicero als Lucullus kan zijn. KOEKOEK: Van Cicero komt niet veel in huis! CORENHEMEL: Voor Lucullus ben ik niet bang. Die is al in huis! PIRROEN (staat recht): Vrienden ge zijt op mijn begrafenisfeest gekomen! Overmorgen zal Ik begraven zijn! En vandaag sterf ik. Luister ... (Cato brengt een dampende schotel op). VAN DE NAST: Pirroen, zwijg g' hebt het woord niet gevraagd! Eerst eten en dan vertellen! KOEKOEK: Cicero ligt er al. VAN DE NAST: Neen, menheer hij heeft maar wat vacantie! PIRROEN: En toch zal ik spreken. VAN DE NAST: Maak u niet dik of ge kunt niet in uw kist! KOEKOEK: Doe veel azijn over uw eten, dan blijven de pieren van u af. 75 Lang zal hij leven Lang zal hij leven Lang zal hij leven In den Pruimentijd In den Pruimentijd In den Pruimentijd PIRROEN: En gij allemaal honderd jaar en nog. KOEKOEK: Gij tweehonderd! VAN DE NAST: En voor mij... eiken dag een zwijn!. LIVINUS: Een spiegel! Een spiegel! (willen terug aan tafel gaan) PIRROEN: Halt!... Buiten! Als ge nog langer blijft zijt ge zwaarder dan die canapée ... 't Is tijd .... Buiten. Maar eerst nog een dolfijnendrank! (geroezemoes) VAN DE NAST: Pirroen heeft gelijk, 't Zou een schande zijn. als we hier waggelend buiten kwamen ... bij dag ... PIRROEN: Vrienden (wil iets zeggen, met Tiet glas in de hand, stilte, krijgt een krop, en zwijgt). GRAIN D'OR: Dansen! (ze dansen weer rond Pirroen). ALLEN: Pirroeneke wordt begraven Pirroeneke steekt van kant Nou ligt hij onder d' aarde en morgen is hij zand. (Ze zingen door, terwijl ze hem handen geven en adieu roepen. AÜen af.) 4e Tooneel. PIRROEN (hij kijkt ze na, en blijft bewegingloos. Men hoest de stemmen versterven. Zoo staat hij tot het doodstil is. Dan draait hij zich peinzend 8a om en veegt zijn oogen uit, zucht) (zacht): Tot in den pruimentijd! (Hij kijkt langzaam de kamer rottdt en neemt plots een besluit. Hij schelt Cato). 5e Tooneel. CATO — PIRROEN. CATO: Menheer de Notaris? PIRROEN: Ga uit. CATO: Uit? Ik menheer? Naar waar? PIRROEN: Ga wandelen! CATO: De menheer? PIRROEN: Ja, gij. Ga rap wandelen! CATO: Maar menheer ... het halve diner is er nog! PIRROEN: Moet ik alles opeten? CATO: Maar mijn teiloren dan? PIRROEN (boos): Wandelen! Wandelen! CATO: De moet ze nog afwasschen. Ze zijn morgen niet meer schoon te krijgen. PIRROEN (woedend): Ruk uit of ik onterf u! CATO: Maar ik ... PIRROEN (stuift op haar toé): Ik onterf u! (Cato doodverschrikt af). 6e Tooneel, PIRROEN (haalt adem. Staat epen stil, luistert. Dekt dan met het laken de tafel over, en trekt die een eind uit het midden; hangt een doek over 83 zijn portret aan den muur. Dan staat hij stil, bedekt even zijn oogen en zucht weer. Vervolgens neemt hij behoedzaam uit het schrijfbureau een ' grootpistool. Op dat oogenblik gaat de deur open ... Hij verbergt het weer snel): wie spookt daar? ... (Corenhemel staat er, met gebogen hoofd). 7e Tooneel. PIRROEN — CORENHEMEL. PIRROEN: Waarom speelt ge spook? CORENHEMEL: Ik ... PIRROEN: Hoe komt gij hierbinnen. Ik heb de meid toch weggestuurd? CORENHEMEL: Ik ontmoette haar juist toen z' het huis uitkwam ... (lacht mismoedig) Ze moest van u gaan wandelen. Ze moest... PIRROEN: Wat komt ge doen... Waarom stoort ge mij? CORENHEMEL: Stoor ik u? PIRROEN: Ja ... maar zit toch neer (Pirroen wandelt; Corenhemel zet zich aan de tafel), CORENHEMEL: Ge zult mij wel een lammeling vinden hè? PIRROEN (beziet hem): Waarom? (wandelt). CORENHEMEL: Omdat ik zoo (ironisch) zoo vroolijk heb gedaan. Ik heb me aan één stuk zitten verbijten. PIRROEN: Ik ook. CORENHEMEL: Ik heb me niets aangenaam gevoeld. PIRROEN: Ik ook nietl 84 CORENHEMEL (met betraande oogen): Ge weet niet, wat het voor me was Pirroen... ik heb aan een stuk aan ,.. haar gedacht. PIRROEN: Ik ook ... maar niet aan dezelfde. CORENHEMEL: Niemand heeft over haar gesproken. Niemand heeft naar haar gevraagd. Zooveel hart hebben ze bij mekaar... die veelvraten 1 ... Z' hebben niet even aan haar gedacht. (snikt). PIRROEN: Z' hebben ook niet aan mij gedacht. (stilte). CORENHEMEL: Waar is ze nu, Pirroen ... PIRROEN: Wegl CORENHEMEL: Weg? PIRROEN (boos): Maar als ik u nu „weg" zeg, dan is ze toch wegl (kalmer) Z' is weg met diligentie van zeven uur ... naar Italië ... CORENHEMEL (ziet naar de klok): Naar Italië, van zeven? ... PIRROEN: Die staat kwart... (slikt) kwart over zeven, ('t begint een beetje te donkeren) CORENHEMEL (suf): Naar Italië ... terug... PIRROEN: Ze hield het hier niet meer uit... Voor dat porceleinen poppetje wierd het een heil Ze hield zooveel van u, Guido ... lijk ik weet niet wat. Geweldig veel. Ze had niet genoeg aan uwe liefde ... ze moest u er bij hebben, heelemaal... en daar is ze te broos, te schoon voor... En ze wou niets ... en nam niets ... Z' is weg, en z' heeft gelijk ... Alles of niets. CORENHEMEL: O God, o God! Wat ben ik ongelukkig. (Weent met zijn armen op tafel liggend). PIRROEN: Ik wil niet ongelukkig zijn. Césarinne heeft bij mij alles in gruis geslagen, maar ik zal 85 niet ongelukkig zijn ... Daar is remedie voor. Ah ja dat is waar. als ge Van de Nast ziet. zeg hem dan dat hij zijn souper gewonnen heeft... Gij zijt mijn getuige ... ge kunt het geld aan Cato vragen. Wacht 'k zal op een briefken schrijven (wil schrijven). CORENHEMEL: Ik begrijp u niet. (angstig) Wat wilt ge zeggen met niet ongelukkig te zullen zijn? PIRROEN (beziet hem lijk steen). CORENHEMEL: Wat wilt ge zeggen? PIRROEN (beziet hem lijk steen; haalt het pistooi te voorschijn): Hier is de remedie. CORENHEMEL: Jezus!... Pirroen, Pirroen. (z'n keel stokt, hij lijkt als waanzinnig) Wilt gij... Wilt gij? Dat mag met! dat zal met? PIRROEN: Stil... Ge overreed me toch niet. Ge moet gij geen ouden aap leelijke gezichten leeren trekken. Ga naar huis, drink op mijn gezond... op mijn goeden dood en zwijg... Adieu!... CORENHEMEL: Pirr... Pirroen... (hij berst schier van radeloosheid, een idee schiet hem te binnen, en terwijl Pirroen zich omdraait holt hij weg). 8e Tooneel. PIRROEN (ziet Corenhemel niet meer, hoort de deur toeslaan): Inderdaad die kerel kan spoken. Hij is zoo ongelukkig... maar heeft geen twintig jaar gewacht... (stopt een pijp) zegt: „Mijn laatste pijp"! (Neemt een eveloppe en legt ze op tafel) Dat vinden ze rap genoeg. (Neemt het pistool) En zeggen dat als ik dat in mijnen mond afschiet, de stukken tegen de muur vliegen en Pirroen geen kop meer heeft. Met een beetje water en gruis. Wat was dat toen een vreeselijk gezicht... de heisens 86 van dien vent plakten tegen een deur... Ik zie ' t nog voor mijn oogen •.. Goed is dat, dan kunnen ze uw gezicht niet meer zien. en zien of ik angstig of blij was toen 't gebeurdel Z' hebben er geen zaken meel... (Draait een schilderijtje om) 't Zou zonde zijn! (Legt een boek op den pot met goudvisschen) Anders eten die gulzigaards nog van mijn vleesch ... (Wil de wereldbol ook wegzetten) Bah! mijn vleesch mag tot in Afrika vliegen! (laat hem staan) (ziet ontroerd rond) Die ouwe dingen — daar heb ik m'n leven lang tusschen gezeten (veegt een traan weg) Maar 't is genoeg. Meer dan genoeg! (Ziet door 't venster den hof in) Hei Putiphar jongen! (spreekt den hof in) Schoone Pauw ... nu zal ik u gaan verlaten ... Voor mij blijft er niets meer over dan met een zevenurenmisken naar 't kerkhof gedragen te worden. Ge weet waarom hé kerel! Z' had toch al zoo'n schoon woordekens gezegd! En dan hadt gij uit haar klein, nobel handje graantjes kunnen pikken, en ik ben er zeker van, ge zoudt veel van haar gaan houden. Wat gaat er nu met u gebeuren jongen. Zult ge geen verdriet hebben?... Zie hij verstaat mij .•.. hij pinkt met zijn bottinneknopkensoogen. Heb geen verdriet Putiphar, uw pluimen zijn nog zoo schoon, ik heb de mijne verloren ... ga nu maar wandelen, niet binnen, gij moet dat met zien, ge zoudt er kunnen van ruiven! Zie hoe fier hij stapt, juist alsof hij achter een harmonie gaat... zie ... zie ... hij zet zijn staart open, als wou hij, zeggen: zie eens hoe schoon ik ben, waarom wilt ge mij verlaten! Maar 't moet Putiphar, t' moet! Dag vogel! Dag jongen ... (sluit bewogen het raam). Daar staan al vier sterren aan de lucht, drie kleine en één groote ... De horizon is heelemaal purper. (trekt de gordijnen toe) Nu moet het, nu moet het... (set zich aan tafel) 87 (stilte, fluisterend) Een... twee... (opeens wordt er heftig gebeld. Hij blijft doodstil staan* Verbaasd. Er wordt nog heftiger gebeld. Ten 3e male nog heviger. Boos. Verdomd dat is weer zeker den eenen of den anderen Corenhemel! Ik doe niet open! 'k Ben niet thuis... Wat is dat? (de bel gaat weer) Be doe niet open! neenl neen!.... (nog bellen). Angstig ... Wat is dat? (de bel gaat aanhoudend zonder tusschenpoozen) Be moet. (gaat snel even af, komt terug met een klein lampje en gaat weifelend naar de deur.) Zou ik? ik... open doen? (nog steeds bellen; plots met een ruk de gang in) Die dat doet sla ik blauw! (af) (Dan houdt het bellen op. Een kreet buiten. Pirroen komt achterwaarts de kamer binnen, Césarinne stuipachtig aanziend, die hem volgt, kalf verlegen, half angstig, gespannen). ge Tooneel. PIRROEN — CÉSARINNE. PIRROEN: Wat... komt... gij hier doen? CÉSARINNE: Ik ... Ik kwam hier zoo maar... eens binnen ... PIRROEN: 't Staat bier overhoop... ziet ge ... de kameraadjet zijn bier geweest... (beziet haar steeds vol verbazing). CÉSARINNE: Dat weet ik. PIRROEN: Gij weet? ... Wat... CÉSARINNE: Ja ... mijnheer Corenhemel is bij mij geweest... en toen ... en toen dacht ik... ik ga... even eens naar mijnheer Pirroen. PIRROEN: Dat is vriendelijk... dat is verdorie geweldig vriendelijk, (verbaasd). CÉSARINNE: 't Doet me genoegen.... u nog te treffen. 88 PIRROEN: 'k Was anders niet van zin te gaan wandelen. CÉSARINNE: Neen... maar mijnheer Corenhemel zei... (slikt haar woorden in) Hm ... en toen ben ik maar gegaan .. • PIRROEN: Ik hoor uwen asem gaan, ge zijt nogal rap! CÉSARINNE: Ja... er ging juist een wagen voorbij en... PIRROEN: En daar zijt ge gaan opzitten? CÉSARINNE: Nee ... nee ... Ik ben er achter aan gaan hangen, hé, hé; maar ik ben blij dat... ik u... gezond voor me ... zie ... (Pirroen beziet haar verbaasder, blij-nieuwsgierig) (Zij tiet het pistool geeft een kreet) Ah... dat... dat... wat beteekent dat? ... PIRROEN: Dat? (op 't pistool wijzend) om muggen te schieten ... CÉSARINNE: O (lacht zenuwachtig) O 'k had het gedacht toen Corenhemel.. .Pirroen, Pirroeneke... niet doen ... niet doen. PIRROEN (nog verbaasder, prevelt na) Pirroen, Pirroeneke (drukt op ké) (stilte : het oogenspel uit bedrijf 2, doch kalmer). CÉSARINNE (met neergeslagen blik): Ik ga nu maar weg... Ik zie ... u morgen wel weer... niet waar mijnheer Pirroen? PIRROEN (vol spanning, neemt het lampje om haar uit te laten): Ik zal u uitlaten Césarinne. (zucht) (Ze gaan naar de deur. Daar houden ze stil. Met den knop in de hand, draait ze zich om, en kijkt Pirroen lang aan). PIRROEN (weet geen raad ... hakkelend): De... knop moet... ge ... rechts draaien ... (maar zij blijft hem aankijken, laat eindelijk den knop los, 89 valt tegen hem aan en verbergt haar gezicht in zijn armen. Hij omhelst haar, onhoorbaar schreiend, en geeft haar een kus op het hoofd) (hij zoent haar teeder, het lampje houdt hij omhoog, en hij zegt triomphantelijk): Van de Nast heeft zijnen souper verlorent DOEK. 1932. 90 In gelijke uitvoering verschenen: Mauhits Pbetefs, Pierke's euvele daad Geb. ƒ i.— Felix Timmermans, De zeer schoone uren van JUFFROOW SYMFOROSA, begijntje . . Geb. ƒ 1.35 Felix Timmermans, Driekoningentryptibk. Geb./1.35 Felix Timmermans, Uit mijn rommelkas. Rond het ontstaan van „Pallieter" en „Het Kindeke Jezus in Vlaanderen" Geb. ƒ 1.35 J. M. IJssel de Schepper, Wat niet mag. Ing./1.25; geb./1.75 J. M. IJssel de Schepper, Het laatste stadium. Ing./1.35; geb./1.75 Henrik Ibsen, Peer Gynt. Metrisch vertaald door C. S. Adama van Scheltema. Ing./1.35; geb./1.75 MIJNHEER PIRROEN FELIX TIMMERMANS $ EDUARD VETERMAN KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0501 7527 MIJNHEER PIRROEN Personen : Mijnheer Pirroen. corenhemel. Lmm. swaen. Van de Nast. Koekoek. CÉSARINNE VAN SlNT-jAN. Anna-Marie. Grain-d'0«, Cato. Een Kleermaker. Tijd en plaats: Crinolinnentijd in een wit Brabantsen stadje. 5 Pirroen's kamer. ANNA-MARIE: In Italië is de hemel altijd zoo diep en blauw ...de witte steden sprookjes van perelemoer... en als men dan gelooft dat er aan het leven toch geen vreugde is, dan verandert men zoo gemakkelijk niet van plaats (droomt). (Ineens helder) Wie kan ook denken dat ik in dit kleine stadje zoo gelukkig worden zou! Wie kon dat ooit voorspeld hebben, (glimlacht wegdroomend). PIRROEN: Ik! Dat heb ik altijd voorspeld. Dat rook ik! Gij »jt de dochter van mijn Vriend ter Vijf Fonteijne, met wie ik nog op de hoogeschool van Leuven heb geblokt! Vergeet dat niet! En ik wist dat er nog te veel van mijn braven vriend in u stak om u hier niet te amuseeren. En g' amuseert u, dat zie ik aan uw bovenste lip. ANNA-MARIE: Aan mijn bovenste lip? PIRROEN: Ja, die doet altijd zoo (doet het ge baar). Zij staat in een boogsken. Maar vertel voort over dat stom Italië. ANNA-MARIE: Vader heeft me dikwijls van Vlaanderen verteld, zoo 's avonds in de schemer, en dan kreeg ik altijd een groot verlangen om ook eens die kleine witte huizekens te zien, en die groote pompen, en die stille pleinen, waar het gras tusschen de steenen groeit... Maar toen vader dood was, sprak er me niemand meer over, en *t zijn alleen uwe brieven geweest, die me al die oude herinneringen weer deden beleven. Ze trokken me naar Vlaanderen. Ik heb toch veel aan u te danken nonkel Pirroen! PIRROEN: Dat weet ik. Ge moogt gij blij zijn dat ik u geroepen heb! Maar ik ben nog blijer omdat ge gekomen zijt. Ik ben zoo blij hè, zoo blij ... (tot zichzelf) Hoe blij ben ik wel? (tor A.-M.) Ik kan 't niet zeggen, maar toen ik u zag hebben mijne beenderen gekraakt. Ik had met u in een gouden voituur door de stad willen rijden, achter larigfraa"! muziek, en dat iedereen naar u kwam zien'... ook de koningin. ANNA-MARIE: (lachend) Ik zou verlegen worden. PIRROEN: Daar zou ik ook voor zorgen, want een verlegen vrouw is een schoone vrouw. Moogt ge gelooven dat ik zoo met u nog eens door de stad rijd. Wedden? Dat voel ik hier (wijst op zijn buik). ANNA-MARIE: Die dwaasheid zal ik niet begaan. Ik heb genoeg aan u en de lieve vrienden, de Dolfijnen. PIRROEN: Aan mij, dat versta ik, dat is klaar als pompwater, maar aan mijn lieve, vrienden? Vindt gij ze allemaal zoo lief? ANNA-MARIE: Allemaal. PIRROEN (grolt): Maar buiten mij, ook nog een Dolfijn het liefst? ANNA-MARIE (lacht verlegen). PIRROEN: Biechten (zet zijn hand aan zijn oorschelp). Mea culpa, mea maxima culpa (brabbelt hommelend wat latijn ondereen). ANNA-MARIE: Een vrouw vindt altijd één het liefst.... maar z' is te verstandig om te zeggen wie het is ... PIRROEN (staat op): 'k Heb u niets gevraagd!.. . Wat? — Dat is mij verdoren een schoone camee, die ge daar draagt. Hoe zijt ge daar aan geraakt? ANNA-MARIE: Ik heb uit Italië veel cameeën meegebracht.. • PIRROEN: Als vriend Corenhemel dat weet, truggelt hij ze u een voor een af. Maar niet laten doen hoor! ANNA-MARIE (verlegen): Corenhemel... zoo ... hij verzamelt ook cameeën? Dat wist ik niet... ii PIRROEN: Ik wel, en nu weet g' het ook. Die zaagt maar over twee dingen; over zijn cameeën en over Rusland. ANNA-MARIE: Rusland? PIRROEN: Ja hij is eens in Rusland geweest, de sukkelaar, voor z'n nonkel ... Bankierszaken ... Ge moet hem dat hooren vertellen! Want hij kan vertellen! Nen boek! Hij is er twee maanden geweest, maar als hij vertelt zoudt ge zeggen twee jaar. — Hoe vindt ge Corenhemel? Nen dichter zonder gedichten hè? ANNA-MARIE (schrikt): Corenhemel? ... Aardig... ja... lief hè? gedistingeerder dan de anderen ... zijn oogen... ik wil zeggen zijn haar. Hij heeft prachtig haar. Vindt ge met dat hij prachtig haar heeft, nonkel Pirroen?... Al die glanzende krullen.... PIRROEN: Papillotten, kind, echte papillotten, (de bel gaat statig) Daar komen mijne vrienden de ooren van mijn kop eten. Weet ge wat Corenhemel zei toen hij u den eersten keer had gezien: „Zij heeft zielenbedwelmende oogen, die men niet vergeet; hare oogen wekken opnieuw mijn heimwee naar Rusland op!" Zot hè? maar toch schoon gezegd! ANNA-MARIE (uit haar lood, om toch maar iet tezeggen): Komt Jonkvrouwe Césarine ook? Kan ik haar eindelijk zien? PIRROEN (kort en hard): Neeë, die komt met. Die heeft geweigerd. Die weigert altijd — maar 'k heb geduld lijk *n tieger, en er onder krijgen doe ik zei Dat mag mijnen kop kosten! ANNA-MARIE: Maak u toch met kwaad... PIRROEN: Kwaad, kwaad! Ik zal u dat eens met de rapte vertellen. Zij is geboren op den Eenhoren. Haar vader maakte veel schulden, hij ver¬ ia dronk er in, in de schulden. Toen stierf de man en ik moest het landgoed verkoopen. 't Was mijn notarisbegin. Toen ik in 't sterfhuis kwam zag ik Césarinne voor den eersten keer. 't Was naar de vaantjes met mij! Hier! (wijst op zijn hart) Als ik haar zag kreeg ik een bots van liefde, een bonk op mijn hart. En bij de veiling kocht ik zelf het landgoed op mét al wat er op en in was. Ik ben naar haar toe gegaan, en ik bood haar alles lijk op een zilveren schotel aan. Ze kreeg het van mij voor niet, als ze, als ze, ge verstaat mij wel. O! als ik er nog in kom (stampvoet en zucht). Ah! (stüte. Pirroen staart voor zich uit, en wandelt overendweer) ANNA-MARIE: En ge blijft baar toch alle dagen bezoeken.. • PIRROEN (in een zucht): Ja, met de Kaarten spelen voor engelsche vijgen of pepernoten. ANNA-MARIE: Maar dit bezoek weigert ze toch niet' . .. PIRROEN: Als ze dit bezoek moest weigeren, kost ze mij even goed dood steken. Die vrouw is een distel, een pennevarken, want als ik ze zoo gaarne niet moest zien dan zou ik er niet mee trouwen, met zoo'n vrouw! Luister... 6e Tooneel. VORIGEN — VAN DE NAST. VAN DE NAST: Lievelingen, lievelingen! Ik ben nog nooit zoo vroolijk geweest. Mejuffrouw, mijn hulde ... PIRROEN (tot v. d. Nast): Terug! Terug! Ik heb nog niet gedaan met spreken! (duwt de verbaasde v. d. Nast de deur in) (tot A.-M.) Luister! Gij (wijst naar haar) zijt nog op mijn trouwfeest! Laat hem nu maar binnen, den doorslikker. (Van de Nast terug op). Ï3 VAN DE NAST: Uitgesproken?... Lievelingen, lievelingen. Ik ben nog nooit zoo blij geweest. Mejuffrouw, mijn hulde, 't Is mij een eer, en gij mijn beste Dolfijn Pirroen. (heeft last van zijn boord). PIRROEN: Beste Pirroen, beste Pirroen... Zeker in de keuken de scheeltjes eens opgelicht? VAN DE NAST: In de keuken niet, Pirroen, maar vóór de_ keuken, aan de open deur. Ik weet al wat er is aan den reuk. Het is een cantate van geuren. God heeft mij de gaaf gegeven die geuren apart te onderscheiden, precies zooals een muzikant al de klanken onderscheidt van de muziek. PIRROEN: Blijf daar zoo achter uw buik niet staan! Mejuffrouw heeft geen goesting om u op te peuzelen. Ge hebt zeker van den heelen dag nog niets gegeten? ... VAN DE NAST (lacht verlegen): 't Is zoo. Mijn maag is hol als een doedelzak. Dezen morgen meende ik een koude worst en een boterham binnen te spelen, maar toen zei ik bij me zelf, neen van de Nast jongen, breek uwen honger niet want bij Pirroen heeft men op u gerekend. Ik ben nuchter als een pasgeboren lam. PIRROEN: Met een wolvendarm. ANNA-MARIE: Dan staat Cato wel in uwe genade. VAN DE NAST (losser, met gesloten oogen): Of ze! Ik hou meer van Cato dan van al de schoone verzen die Koekoek ons voorleest, zoo op 't eind van den avond, (zucht) Klopstock, en nog eens Klopstock! Als mijn vrouw het ooit waagt te sterven, dan trouw ik de volgende morgen met Cato. ANNA-MARIE: Als uw vrouw dat hoorde! VAN DE NAST: Zij weet het de sukkel. Mejuffrouw ... dat mensen doet zooveel rare dingen, die 14 is tot alles in staat... Gisteren bracht ze in dc sauskom afgekookt putwater op ... ANNA-MARIE: En de saus? VAN DE NAST: Daar had ze de geraniums mee begoten. Ik was razend... dat is klaar als glas, maar zij... zij... (wil het verzwijgen). PIRROEN: Zij? Ewel wat is zij? VAN DE NAST: Zij is nu maar bang dat de bloemen vetpuisten zullen krijgen. O z' is goed lijk boter en melk, Mejuffrouw, maar ze bezit de goddelijke gave niet van te koken. Z' is voor den rap gedaan, Mejuffrouw, 't mag maar een kwartierken duren, en zij zegt lijk de Generaal in mijnen tijd, toen ik nog soldaat was: als men zijn buik maar vol heeft. Is dat niet triestig, Mejuffrouw? Wij eten nap-snap, patatten met ajuin, soms een vinger vleesch, soms een zoet haringsken, daarna wat dunne pap om de hoüekens te vullen, en daarmee 't slot op den mond. Doch nadien vul ik mij in verbeelding, al lezend in den echten, paschelijken, waren kookboek die Pirroen mij cadeau heeft gedaan. Van dat kookboek word ik vet. Mejuffrouw! Van dat kookboek leef ik — maar bij Pirroen zet ik mijn fantasie op zij! O mejuffrouw, waarom komt ge alle dagen met van Italië! dan hoefde ik niet meer te droomen, en kreeg Pirroen zijn kookboek terug. PIRROEN: Als ge daar nog langer met uwen vinger aan uw boord zit te peuteren trek ik hem af. VAN DE NAST: Ach, ik moest van mijn vrouw — niet gewoon, en te dikke nek ziet ge, Mejuffrouw — maar mijn Philomène zei, daar is een edele Juffrouw en nu moet ge een stijve boord aandoen. Noblesse oblige, nietwaar Mejuffrouw? (Er wordt gebeld). De Figuratie! De Figuratie! 2 15 ANNA-MARIE: De Figuratie? VAN DE NAST: Aan tafel, aan een gedekte tafel, ben ik alleen acteur, de rest is figuratie. ANNA-MARIE: Zoo, zool VAN DE NAST: Pardon Mejuffrouw, pardon, gij behoort natuurlijk niet tot de figuratie, gij zijt.. de creemtaart. (voelt dat hij zich vergist) Pardon, pardon! (lachen). 7e Tooneel. VORIGEN — KOEKOEK (op met een rolleken papier). PIRROEN: Daar is Koekoek, de zoon uit den Moriaen, snuifwinkel en roltabak. Op zijn graf Zal men lezen: „Hij is als dichter in de wieg gelegd, hij is als dichter in een kist gelegd, maar tijdens zijn leven is hij nooit dichter geweest. KOEKOEK: Dolfijn Pirroen, vóór ik protesteer, heb ik de eer Mejuffrouw te groeten... PIRROEN: Met handen en met voeten. KOEKOEK: En 'k dank den hemel waarde vrinden. U zoo gezond bijeen te vinden (dit tot v. d. Nast en Pirroen); PIRROEN: Niet rijmen vóór ge dronken zijt. Ha het rolleken! KOEKOEK: Mejuffrouw, sedert ik u de laatste keer gezien heb, toen ge van het poëzierijke Italië in ons nederig stadje kwaamt, heeft mijne muze mij begeesterd, en heb ik op uwe verschijning de volgende regelen gezongen, regelen waarover üt fier ben, omdat ik het geluk heb gehad ze aan u te mogen wijden. Ave, Ave. (overhandigt het rolleken). 16 PIRROEN {pakt het rolleken af)'. Mejuffrouw kan geen rijmen lezen. Ik wel. (Hij leest, maar hij Wanneer de dichter soms, in 't stille woud gezeten, bij 't murmlen eener beek de wereld kan vergeten en wegdroomt in het rijk der bonte fantam waar 't eeuwig jong en schoon, en teederis en blij;, dan ziet zijn dichtersoog de eêlste beelden rijzen, omringd van fruit en geur, en herderlijke wijzen. Dan daagt de schoon' Heieen, de bron van Trojes dood, gevolgd van Aphrodiet, die uit der baren schoot, door Jupters machtgen wil, vol minne wierd geboren; daar huppelt door het woud Diana met haar horen, hier stapt met staatgen tred Minerva mij voorbij, ginds dansen nymphen rond bij fluitspel en schalmei. (Pirroen zegt): 't Is langer dan ik dacht. (Leest voort): . . . En als de dichter dan, door schoonheidsmin bevangen, zijn armen naar hen reikt vol hemelsrein verlangen, uan viieui mcciia un o—-— : 't «o.-^trt on hs-t verschimt in t loof en t takgewei. (sterker) :. ; . , „. Maar gij o eedle maagd (men belt. Purroen ziet kwaad op, herhaalt)'. Maar gij o eedle maagd (roept naar Cato): Zeg dat ze op hunteenen gaan! (leest): Maar gij eedle maagd; die schoon zijt als de beelden die Hellas' zuiveren geest uit 't melkwit marmer teelde. (twijfelend) Ja 't is toch melkwit! gy, die door vorm-en lijn, Helena evenaart, Dianas' leengen voet met Venus luister paart, Gij zijt,0 Goden dank, geen kind van onze droomen, maar zij t in levend vleesch tot voor ons oog gekomen. En dies voel ik het als een strenge zieleplicht dat ik in rijm uw roem op mijne harpe dicht! 17 PIRROEN (tot Koekoek bewogen)'. Snotneus dat hebt g hem goed gelapt. VAN DE NAST (pakt het rolleken af): Koekoek heeft Het gedicht, Corenhemel heeft het in 't schoon overgeschreven, livinus schilderde er bloemen rond, Pirroen las het voor, en ik overhandig het' (Daarmee knielt hij en overhandigt het rolleken) (men lacht). ' KOEKOEK: Maar gij niet alleen dikke! (knielt ook). VAN DE NAST: Hij weet zeker dat Cato geveegd heeft! 6 6 KOEKOEK: Mijn dierbare vriend del Nasti. VAN DE NAST: Wat gij!... del Nasti! Van de XNast — Doodgewoon van de Nast, zonder ellen en zonder 1! KOEKOEK: Mijn dierbare vriend del Nasti, zonder ellen en zonder i, is een wandelend stuk proza. Mejuffrouw ... Dat dikke vleesch-onmensch probeert mijne bewondering te profaniseeren. Maaiden reinen is alles rein, en mijn kuisen jongelin»shart... (gelach). ^ PIRROEN: Luister, beste Koekoek, dat ge verzen maakt is liefelijk, maar spreekt gij nu alstublieft met van kuische harten! KOEKOEK: Waarom mag ik niet over kuische harten spreken? Pn®°^?J Omdat die bij uw geboorte van schrik zijn blijven stil staan. 8e Tooneel. VORIGEN — CORENHEMEL. CORENHEMEL (op)t Daar moet ik tusschen in Madonna! ANNA-MARIE (lachend): Ge maakt me verlegen. Drie aanbidders aan m'n voeten. 18 CORENHEMEL: Denk aan de gulden middenweg* PIRROEN: De drie Koningen! Maar dat gij bier nu ook komt bijzitten. Ik dacht dat gij verstandiger waart. KOEKOEK: Verstandiger? Als men knielt voor Afrodite zelf? VAN DE NAST: Als men knielt voor een woud met nymfen en wandelende minerva's. CORENHEMEL (lachend): Ge hebt gelijk, Pirroen. Ik zal de Madonna aanbidden als er niemand bij is. (gelach, staan recht). PIRROEN (tot A.-M.): Pas dan op voor uw camee, Anna-Marie! (Er wordt gebeld) Dat is Grain d'Or met haren droomer (lawaai in de gang). KOEKOEK: Adam en Eva. CORENHEMEL: Pygmalion en Galatea! VAN DE NAST: Sst! 't Zijn goeie kinderen, lach er niet mee! ANNA-MARIE: Dat vind ik heelemaal niet lief van ulie. VAN DE NAST: Ze zijn jaloersch juffrouw (doelend op Koekoek en Corenhemel). PIRROEN: Dat is 't, jaloersch! Ik zal van de Nast niet gauw gelijk geven, nu wel. Daar kunt gij allen (tot A.-M) behalve gij, een punt aan zuigen! Dat is liefde, liefde met {klakt met zijn tong) met lijm! En als ik ooit een lijmfabriek moest hebben, dan zou ik mijn lijm niet noemen „Gomme arabic" maar „Gomme Livinus en Grain d'Or". Zij zijn de spiegel van oprechte liefde .. . (gekibbel buiten. De deur wordt opengeworpen en Livinus komt kwaad binnen, Grain d'Or volgt hem schreiend). 19 9e Tooneel. VORIGEN — LIVINUS — GRAIN D'OR. CORENHEMEL: De spiegel van oprechte liefde. PIRROEN: Houd uw snuit Livinus. LIVINUS: Ik zeg niets. PIRROEN: Juist! Zegiets. Zeg dag tegen de menschen, goeden middag, ge komt binnen lijk een smoorlucntl Hebt ge haar weer een roemer tranen laten weenen? ANNA-MARIE (is naar Grain d'Or toegeloopen); Maar kind lief! CORENHEMEL: Wat is er met haar? PIRROEN (bij Livinus): Zeg wat ge gezegd hebt! GRAIN D'OR (schreiend): We stonden in de gang, het rook er lekker en toen (schreit). VAN DE NAST: Zouden wij niet beter doen van gaan te eten (wijst op zijn buik) mijn lam wordt kwaad. GRAIN D 'OR: En toen zeg ik, 't riekt naar kalkhoen, ha, ha, ha (schreit). LIVINUS (kort en ongeduldig): En ik zei 't riekt naar faizant. En daarom is 't rosse maan. VAN DE NAST: Maar al kunt ge schilderen, toch beweer ik dat gü aan den reuk geen faizant uit een kalkhoenschen haan kunt onderscheiden. Daar zijt gij te mager voor. GRAIN D'OR (nog steeds weenend): En toen zei ik, neen ... ik nek duidelijk kalkhoenschen haan en, en toen zei bij, ge zijt zelf een kalkhoenschen haan! PIRROEN (gemaakt)*. Hoe erg, hoe erg! (goedig vermanend, doch grollend) Ik heb u te veel bedorven. Toen hij u van Parijs meebracht, en ge bij zijn vader niet binnen mocht, had ik u op straat 30 moeten laten zitten, dan zoudt ge nu met weenen om een kalkhoenschen haan (zoent haar). Weet ge wat het was? het is geen faizant, het is geen kalkhoenschen haan, het is: (men belt) (allen behalve Livinus en Grain