105 hij zoodanige vergadering, des noodig oordeelende, bijwone. Bij verzuim van deze kennisgeving zullen de behandelde onderwerpen bij eene volgende vergadering opnieuw ter tafel worden gebracht. 22. De commissaris des Konings is bevoegd om alle algemeene vergaderingen der maatschappij bij te wonen en zoo noodig aan alle beraadslagingen deel te nemen, welke de steenkolenmijnen betreffen. Hij zal overigens ten allen tijde toegang hebben tot de boeken, registers en andere schrifturen der maatschappij relatief de exploitatie der steenkolenmijnen, zoowel in derzelver bureau te Kerkrade als elders, waar kantoren voor het debiet der steenkolen zullen bestaan. De inzage van dit alles zal hem nimmer en onder geen voorwendsel, hoe ook genaamd, mogen worden geweigerd. 23. Alle kaarten en archieven relatief den eigendom en de exploitatie der steenkolenmijnen en daarmede in verband staande onderwerpen, welke thans in het bezit zijn van de regeering of op hare aanvrage moeten worden uitgeleverd, zullen binnen den kortst mogehjken tijd te Kerkrade aan het bestuur der maatschappij worden uitgereikt, tegen een wederzijds onderteekenden inventaris. Na verloop van de bij art. 1 vermelde 99 jaren zullen al die documenten, met bijvoeging van alle dergelijke schrifturen, kaarten of charters, waarmede dezelve zullen zijn vermeerderd, onverwijld ter beschikking van de regeering worden gesteld. 24. De jaarlijksche gratis uitdelving van steenkolen uit meergenoemde mijnen ten behoeve der armen van de gemeente Kerkrade, zooals die tot hiertoe heeft plaats gehad, zal door de maatschappij of hare rechtverkrijgenden ten allen tijde worden voortgezet. 25. De kosten van zegel, registratie en overschrijving van de onderwerpelijke akte komen ten laste der maatschappij en zullen door haar worden voldaan. Aldus in twee eensluidende originelen gedaan en gepasseerd, te 's-Gravenhage, den 8 April 1846, en te Maastricht, den 4 April 1846, De Minister van Financiën, (get.) Van Hall. (get.) W. Cleemont, J. M Swabt, M. G. Bonhomme, Sandbeeg, H. Seydlttz. 106 Wet van den 19den Juli 1881 (Stbl. n°. 133), houdende goedkeuring eener met de Aken-Maastrichtsche spoor- j wegmaatschappjj aangegane overeenkomst tot wijziging van het krachtens de wet van 19 Juui 1845 (Stbl. n°. !| 39), den 8/4 April 1846 tusschen den Staat en die ! Maatschappij gesloten contract betrekkelijk de explol- i tatie der domaniale steenkolenmijnen te Kerkrade. ') Wij Willem DU, enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: d Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk 1 is wijziging te brengen in de overeenkomst, den 8/4 April 1846 ingevolge de wet van 19 Juni 1845 (Stbl. n°. 29) tusschen den Staat I en de Aken-Maastrichtsche spoorwegmaatschappij gesloten, be- i trekkelijk de exploitatie der domaniale steenkolenmijnen te Kerkrade; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, <\ gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Eenig artikel. Goedkeuring wordt verleend op de overeenkomst, j met de Aken-Maastrichtsche spoorwegmaatschappij bij de. in af- ] schrift aan deze gehechte acte gesloten, tot wijziging van eenige :| bepalingen der acte, krachtens de wet van 19 Juni 1845 (Stbl. ! n°. 29) den 8/4 April 1846 door den Staat met gemelde Maatschappij 1 opgemaakt betrekkelijk de exploitatie van de domaniale steen- 1 kolenmijnen te Kerkrade. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden ge- j plaatst, en dat alle Ministeriëele Departementen, Autoriteiten, j Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige J uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Frankfort, den 19den Juli 1881. (get.) WILLEM De Minister van Financien, ad interim, (get.) Van Lynden van Sandenbubg. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, (get.) G. J. G. Kleeck. x) Bij Kon. Boodsch. van 21 April 1913 werd een wetsontwerp ingediend tot het geheel afstaan van de rechten van den Staat op de Dom, mijnen aan de A. M. Sp. Mij. Dit ontwerp is echter 20 Febr. 1915 ingetrokken. 107 Tekst der Overeenkomst. De ondergeteekenden Egon van der Elst, commissaris des Konings voor de domaniale steenkolenmijnen te Kerkrade, wonende aldaar, handelende ten deze namens den Staat der Nederlanden, als daartoe gemachtigd door den Minister van Financiën bij aanschrijving van den 13den October 1880, n°. 39, afdeelingen Domeinen en Registratie, ter eenre zijde, en mr. Hendrik Frans Karel Emdlius Seydutz, lid van Gedeputeerde Staten van Limburg, wonende te Maastricht, en Martin Hubert Sommer, wonende te Aken, de eerste als voorzitter van het bestuur en de tweede als speciaal-directeur der te Maastricht gevestigde Aken-Maastrichtsche spoorwegmaatschappij, handelende namens die Maatschappij krachtens besluit der aandeelhouders in hunne vergadering van 8 Mei 1880 genomen, ter andere zijde; In aanmerking nemende dat het wenschelijk is eenige wijzigingen te brengen in het krachtens de wet van 19 Junij 1846 (Stbl. n°. 29) den 8/4 April 1846 tusschen den Staat der Nederlandenen de Aken-Maastrichtsche spoorwegmaatschappij gesloten contract, zijn, voorbehoudens de goedkeuring door de wetgevende macht, overeengekomen als volgt: Art. 1. De navolgende artikelen van gemeld contract worden gewijzigd, als: § 1. Art. 12 wordt voortaan gelezen als volgt: „Door de Maatschappij zal aan 's Rijks schatkist jaarlijks worden uitgekeerd zooveel als de zuivere opbrengst der mijnen elk jaar meer bedraagt dan / 60.000, tot een bedrag van / 5000, en verder de helft van de zuivere opbrengst boven de / 65.000. Als zuivere opbrengst wordt aangenomen vijf en dertig ten honderd der opbrengst van de verkochte steenkolen, berekend alsof ze op de mijn waren afgezet, zoodat dus voor de kolen per spoorweg verzonden, de ter plaatse van bestemming ontvangen prijs wordt verminderd met de vracht en met kosten aan den verkoop ter plaatse verbonden. Voor het vervoer met den mijnspoorweg van de domaniale mijnen tot aan het station Simpelveld kan in rekening worden gebracht de kostende prijs van dat vervoer, welke evenwel het bedrag van vijf en zestig cents per duizend küogram niet mag te boven gaan." § 2. Art. 13 zal voortaan aldus luiden: „Wanneer gedurende een jaar meer is afgezet dan vijf en veertig 109 punt D in het snijdingspunt der as van den weg naar Kaffenberg met de rechte lijn uit na te melden punt E getrokken over den noordwesthoek van de hoeve Lückerheide, zijnde grenspaal i van het concessieveld „Laura", punt E in het snijdingspunt van laatstvermelde reohte lijn met de assen der wegen van Kerkrade naar Eygelshoven en Kloosterade, daar waar zich bevindt grenspaal -5van het concessieveld „Laura" en punt F in de reohte lijn getrokken uit punt E over den noordoosthoek van het gebouw van den Baalsbrücker molen, in het midden der beek de Worm, daar waar zich bevindt grenspaal —r- van het concessieveld „Laura", en ten oosten door de grensscheiding met Pruissen. Deze toevoeging geschiedt onder de voorwaarden der overeenkomst van 8/4 April 1846 met de wijzigingen, zooals die hiervoor in art. 1 daarin zijn gebragt. 3. Binnen zes maanden na de afkondiging van de bekrachtigingswet dezer overeenkomst, moet de Aken-Maastrichtsche spoorwegmaatschappij, op de haar door den Commissaris des Konings voor de domaniale steenkolenmijnen aan te wijzen punten behoorlijke grenspalen doen plaatsen voor het geheele ontginningsveld, zooals dit thans aan haar ter exploitatie is afgestaan. Van deze plaatsing zal proces-verbaal worden opgemaakt in zesvoud, waarvan één exemplaar bestemd is voor het Departement van Financiën, één voor dat van Waterstaat, Handel en Nijverheid, één voor het gewestelijk archief van Limburg, één voor het archief van de gemeente Kerkrade, één voor den commissaris des Konings voor de domaniale steenkolenmijnen en één voor de Aken-Maastrichtsche spoorweg-maatschappij. 4. De Wijzigingen, bij art. 1 in de bepalingen der overeenkomst van 8/4 April 1846 gebracht, worden geacht te zijn ingegaan den . eersten Januari 1880. 5. De kosten dezer acte zijn voor rekening der Aken-Maastrichtsche spoorwegmaatschappij, en zullen door haar moeten worden vi ldaan, ook al mocht de overeenkomst niet door de wetgevende nacht worden goedgekeurd. [ Aldus in dubbel onderteekend teKerkrade,den 30stenOctober1880. (get.) E. van der Elst. „ H. F. Seydlitz. „ SOMMER. HOOFDSTUK III. STAATSEXPLOITATIE. — MIJNRAAD. A. ALGEMEEN. Wet van den S4den Juni 1901 (Stbl. n°. ITO), betreflende exploitatie van Staatswege van steenkolenmflnen in Limburg. Wij Wilhelmina, enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut', doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is van Staatswege steenkolenmijnen in Limburg te exploiteeren;x) Zoo is het, dat Wij, den Raad van State enz. Art 1. — De ontginning van steenkolenmijnen in de terreinen der provincie Limburg welke op de bij deze wet behoorende kaart met blauw zijn aangeduid, zal geschieden van Staatswege *). De mijnen, welke achtereenvolgens zullen worden ontgonnen, worden door Ons, den Raad van State gehoord, aangewezen. Door deze aanwijzing wordt, als ware voor de ontginning vol- ») Voornaamste argumenten uit de Toelichting voor exploitatie van Staatswege: Mogelijke verandering in de gunstige gelegenheid voor Nederland om kolen van naburige landen te betrekken door oorlogsgevaar, kolenschaarste, enz.; de te verwachten baten voor de schatkist; het tegengaan van den invloed van syndicaten; de nujnbouw moet gelijken tred houden met de beschikbare Nederlandsché werkkrachten. Zie voor uitbreiding van het terrein in deze wet omschreven (16112 H.A.) de wetten van 13 Febr. 1911 (Stbl. no. 68) blz. 119 en van 23 Sept. 1912 (Stbl. no. 307) blz. 120; met die uitbreidingen is het Staatsmijnveld thans groot 27213 H. A. \'i ... ") De kaarten bij deze wet en vlg. wetten en K. B s behoorende znn met opgenomen. 112 15. Van dit punt naar den Rijksgrenspaal n°. 292. 16. Van den grenspaal langs de Rijksgrens tot grenspaal n°. 283. B. 1. Van het zuidwest-hoekpunt van het mijnveld „Carl", de zuidelijke grenslijn van dit mijnveld volgend tot het zuidoosthoekpunt van meergenoemd mijnveld. 2. Van dit punt in rechte lijn naar het noordoost-hoekpunt der hoeve Klarenanseld, ook genaamd KloosteransteL 3. Van dit punt in rechte lijn naar het punt gelegen in de as van den weg van Kerkrade naar Valkenhuizen, 250 meter ten westen dér brug over de Molenbeek, bij het huis „de Bril", gemeten volgens den loop van gemelde as. 4. Van dit punt, de noordelijke grenslijn van het mijnveld „Willem" volgend tot het noordwest-hoekpunt van dit mijnveld. 5. Van dit punt in rechte lijn naar het sub 1 bedoelde punt. 3.1) Voor boringen in de in art. 1 bedoelde terreinen welke de aanwezigheid van steenkolenlagen hebben aangetoond, wordt uit '■s Rijks schatkist eene vergoeding verleend tot een bedrag overeenkomende met dat der kosten aan zulke boringen in het algemeen verbonden. • * ? ' 4. Hij die eene vergoeding, als in artikel 3 bedoeld, meent te kunnen vorderen, moet zich ter verkrijging daarvan, binnen één jaar na het in werking treden van deze wet, met overlegging van bewijsstukken tot staving van zijn recht, wenden tot Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, die hem, binnen zes maanden na dien termijn, kennis geeft of hij zich met de vordering, en tot welk bedrag, vereenigt. Wordt aan den belanghebbende het bedrag waarop hij aanspraak maakt, niet binnen zes maanden na dagteekening van de in het eerste lid voorgeschreven kennisgeving uitbetaald, zoo kan hij, binnen zes maanden na het verstrijken van dien termijn, zijne vordering in rechte doen gelden. 5. De eigenaren van grond gelegen boven een, ingevolge het tweede lid van art. 1 aangewezen mijn, hebben recht op uitkeering uit 's Rijks schatkist van ƒ 12.50 per H.A. 6. Hij die eene uitkeering, als in art. 6 bedoeld, meent te kunnen vorderen, moet zich ter verkrijging daarvan, binnen één jaar na den datum van het Koninklijk besluit van aanwijzing, in artikel 1 bedoeld, met overlegging van bewijsstukken tot staving van zijn i) De art. 3 en 4 zijn niet toepasselijk verklaard op de latere uitbreidingen van het Staatsmijnveld („Eendracht" en „Maasvelden") zie blz. 118 e.v. 113 l recht wenden tot Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, die hem, binnen zes maanden na dien termijn kennis geeft of hij zich met de vordering, en tot welk bedrag, vereenigt Wordt aan den belanghebbende het bedrag waarop hij aanspraak maakt met binnen zes maanden na dagteekening van de m het eerste hd voorgeschreven kennisgeving uitbetaald, zoo kan hij, binnen zes maanden na het verstrijken van dien termijn, zijne vordering in rechte doen gelden. T. Met uitzondering van de bepalingen betreffende de uitkeeringen aan de schatkist en betreffende de mijnpolitie, alsmede van die welke onderwerpen regelen, waarin bij deze wet is voorzien is de wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 285)op ontgin' mng van steenkolenmijnen door den Staat toepasselijk De inrichting van den mijndienst wordt door Ons, den Eaad t-van State gehoord, geregeld. Lasten en bevelen, enz. Gegeven op hei Loo, den 24sten Juni 1901. n„ w „■ WILHEIJaTNA Ve Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, (net.) C. Lelt. Besluit van den S5sten April 1913 (Stbl. n°. 139) betreffende het Staatsmjjnbedrüf in Limburg en den Mijnraad. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 31 Januari 1913, n°. 7684, afdeeling Nijverheid • l Gezien artikel 7 der wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 170)' IJen Raad van State gehoord, (advies van 4 Maart 1913, n°. 24 ■ | Oelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister Ivan 23 April 1913, n°. 1731, afdeeling Nijverheid • Overwegende, dat het wenschelijk is nieuwe bepalingen vast te | stellen betreffende het Staatsmijnbedrijf in Limblg en den Mijn! 8 114 Hebben goedgevonden en verstaan: onder intrekking, behoudens het bepaalde in het 7de lid van het hiernavolgende artikel 5 van Onze besluiten van 29 Mei 1902 (Staatsblad n°. 78) en 2 September 1907 (Staatsblad n°. 246) ^te bepalen als volgt: § L' Van het Staatsmijnbedbjjf. 'Alt 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder „Onze Minister"': Onze Minister met de uitvoering van dit besluit belast. 8.' L Onder de bevelen van Onzen Minister wordt het beheer van de Staatsmijnen in Limburg gevoerd door eene Directie, bestaande uit een of meer leden, die door Ons worden benoemd, geschorst en ontslagen, of die met Onze machtiging door Onzen Minister bij arbeidsovereenkomst worden in dienst genomen. Een lid van de Directie op laatstbedoelde wijze in dienst genomen kan door Onzen Minister worden geschorst en ontslagen. 2. Bestaat de Directie uit meer dan een lid, dan bekleedt een der leden, door Ons aan te wijzen, het voorzitterschap. 3. De Directie oef ent hare functiën uit volgens eene door Onzen Minister vast te stellen instructie. a) 3. De Directie is verplicht den Mijnraad in § 2 bedoeld, steeds de gevraagde inuchtingen betreffende den administratieven, comptabelen en technischen dienst te verschaffen, inzage te geven van alle i daarop betrekking hebbende bescheiden en hem toe te laten tot alle gebouwen en inrichtingen. 4. Het geheele personeel van de Staatsmijnen in Limburg staat onder de bevelen van de Directie. 5. 1. Het personeel bestaat uit beambten en werklieden. 2. Beambten zijn zij, die jaarwedde of maandgeld, werklieden zij, die week-, dag-, uur- of taakloon genieten. 3. Behoudens het bepaalde in het laatste en in het vóórlaatste lid van dit artikel, wordt het personeel in dienst genomen bij arbeidsovereenkomst, en wel de beambten door de Directie, die ook bevoegd is hen te ontslaan, terwijl de werklieden worden in dienst genomen of ontslagen door of vanwege de Directie. i) Deze besluiten regelden vroeger hetzelfde onderwerp. •) Min. Besch. 28 Mei 1913, no. 274, afd. N. De bewerkers achtten deze beschikking en die bedoeld in art. 5 1. 4 en het in art. 5 L 6 bedoelde K.B. minder geschikt voor opneming. 115 | 4. Onze Minister stelt regelen vast betreffende de met beambten 1 te sluiten arbeidsovereenkomsten en nopens de aan dezen toe te ■kennen emolumenten. ') ■ 5. Ter regeling van de verplichtingen en rechten van de werkI heden stelt de Directie onder goedkeuring van Onzen Minister een ■Arbeidsreglement vast. *) I 6. In bijzondere gevallen kunnen door Ons bij de Staatsmijnen t beambten worden aangesteld met de positie van vast of tijdelijk | Rijksambtenaar. Zij worden door Ons ontslagen en hunne beI zoldiging en emolumenten worden door Ons geregeld. ■ 7. Voor degenen, thans met de positie van Rijksambtenaar in | dienst bij de Staatsmijnen, die ingevolge artikel 4, alinea 1 en 2 I van Ons besluit van 29 Mei 1902 (Staatsblad n°. 78), gewijzigd bij | Ons besluit van 2 September 1907 (Staatsblad n°. 246), zijn aangesp steld, hetzij door Ons, hetzij door Onzen Minister, blijft de in geI meld artikel vastgestelde bepaling betreffende het verleenen van I ontslag en het regelen van bezoldiging en emolumenten van kracht8). ■ 6. 1. De Directie is, naar regelen bij hare instructie vast te stel| len, bevoegd aan de onder hare bevelen staande beambten verlo| yen toe te staan, en straffen op te leggen, — geheele of gedeeltelijke : inhouding van bezoldiging daaronder begrepen — alsmede dat . personeel te schorsen. ï 2. Van elke opgelegde schorsing, onverschillig of zij al dan niet met geheele of gedeeltelijke inhouding van bezoldiging is gepaard, kan de geschorste binnen acht dagen bij Onzen Minister in beroep komen. Hangende de overweging van een ingesteld beroep be- I houdt de opgelegde schorsing hare werking. ■ 7. De Directie brengt jaarlijks vóór 1 Juni aan Onzen Minister ■ •) Zie noot 2 blz. 114. § !) Zie hierachter blz. 133. K 'l AlU t' ?-B-Tan29 Mei 1902 (Stbl. no. 78) zooals het werd gewijzigd bü ; K.B. van 2 Sept 1907. (Stbl. no. 246) luidde: E ^aanstellen van vaste en tijdelijke ambtenaren op eene jaarwedde van f 1^00 en daarboven, alsmede het ontslaan en het regelen van bezoldiging en emolumenten van zulk personeel geschiedt door Ons. I Het aanstellen van vaste en tijdelijke ambtenaren op eene jaarwedde van minder dan f 1200 alsmede het ontslaan en het regelen van bezoldiging en emolumenten van zulk personeel geschiedt door Onzen voornoemden Minister. t Tijdelijke ambtenaren op dag-, week- of maandgeld, zoomede beambten en werkheden worden in dienst genomen en ontslagen door de Directie, die pok bezoldiging en emolumenten van zulk personeel regelt 117 Koninklijk Besluit van den 9den Augustus 1903, no. 87, houdende vaststelling van een Instructie voor den Mijnraad, gewijzigd bjj K.B. van 88 Febr. 1910 n°. 40, en bij K.B. van 84 Jan. 1916, n°. 88. *) Wij Wilhelmina, enz.. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 6 Augustus 1902, lit. J?., afdeeling Handel en Nijverheid. Gezien art. 13 van Ons besluit van 29 Mei 1902 (Stbl. n°. 78) ; tot inrichting van den dienst der Staatsmijnen in Limburg en tot mstelling van een Mijnraad; Hebben goedgevonden en verstaan: vast te stellen de navolgende Instructie Voor den Mijnraad. Art. I..De Mijnraad dient Onzen Minister, met de uitvoering van dit besluit belast, desgevraagd van raad in alle zaken het mijnwezen betreffende. Hij houdt toezicht op de wijze waarop de dienst der Staatsmijnen in Limburg naar de bevelen van Onzen voornoemden Minister wordt uitgeoefend en geeft dezen kennis van hetgeen naar zijn oordeel in het belang van dien dienst behoort te geschieden. 8. Zoo dikwijls de Mijnraad Onzen voornoemden Minister desgevraagd van raad dient, of uit eigen beweging voorsteden doet, en in verband daarmede schriftelijk het gevoelen heeft ingewonnen van de Directie der Staatsmijnen in Limburg, wordt haar verslag bij het bericht aan genoemden Minister overgelegd. 3. De Mijnraad is bevoegd de Directie der Staatsmijnen in Limburg, en andere personen, uit te noodigen zijne vergaderingen bij te wonen tot het geven van inlichtingen. 4. De Mijnraad treedt rechtstreeks in briefwisseling met Onzen voornoemden Minister, en met de Directie dér Staatsmijnen in E|Limburg. ■ Hij kan zich ook tot het bekomen van inlichtingen met andere k personen of ooileges in betrekking stellen. | 5- Zonder toestemming van Onzen voornoemden Minister IW 1?09 n',?^ 24 JanuariJ1916-' "°- 22 "W* he* 5.B. van 9 Auguste wtt J' m zooverre da* met meer gesproken wordt van Minister W en' i^.' ri^LT1" Van Mmister met de «"wering van dit Besluit be, last, en i.p.v. directeur-generaal der Staatanijnen i. L. van Directie enz. 118 wordt aan de door den Mijnraad behandelde zaken geene openbaarheid gegeven. 6. De Mijnraad vergadert zoo dikwijls de voorzitter dit noodig acht of het door ten minste twee leden schriftelijk, met opgave van redenen, wordt gevraagd. De vergaderingen worden gehouden te 's Gravenhage, tenzij de voorzitter noodig acht die elders te doen plaats hebben. 7. De leden van den Mijnraad onthouden zich van stemming over zaken welke hen, hunne echtgenooten of hunne bloedof aanverwanten tot den derden graad ingesloten, persoonlijk 1 aangaan. 8. Alle van den Mijnraad uitgaande stukken worden door den voorzitter en den secretaris onderteekend. De Mijnraad kan aan den voorzitter overlaten spoedeischende I zaken van weinig aanbelang af te doen. 9. De Mijnraad brengt jaarlijks vóór 1 Juli aan Onzen voor- i noemden Minister een verslag uit over zijne verrichtingen gedurende het afgeloopen kalenderjaar. 10. De voorzitter wordt bij ontstentenis vervangen door denl; oudste in jaren der leden, tenzij een der andere leden door Onzen I voornoemden Minister daartoe wordt aangewezen. 11. De secretaris wordt zoo noodig vervangen door een der I leden, door den voorzitter aan te wijzen, tenzij op andere wijze in i zijne vervanging door Ons wordt voorzien 1). Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast ?| met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in de Staatscourant zalf worden geplaatst. Het Loo, den 9den Augustus 1902.' (get.) WILHELMINA De Min. van Waterstaat, Handel en Nijverheid, (get.) de Mabez Oyens. i) Het K.B. van 22/2 1910, no. 40, stelde de woorden ,,200 noodig" in plaats van: „bij ontstentenis". 121 naar M, het snijpunt van de as van den weg van Hussenberg naar Terhagen met die van den Schiethagerweg; van M in rechte lijn naar N, het snijpunt van het verlengde van de rechte lijn getrokken uit M door den kilometerpaal 11 van de spoorbaan Maastricht— Venlo met de Nederlandsch-Belgische grens. De westelijke grens volgt van evengenoemd punt N de Nederlandsch-Belgische grens tot het uitgangspunt A 3. De bepalingen van de in artikel 2 aangehaalde wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 170) zijn op het in dat artikel Omschreven terrein van toepassing, met uitzondering van de artikelen 3 en 4 dier wet 1). Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige' uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Soestdijk, den 23sten September 1912. . WLLHELMLNA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, •^lÈfe'i A. S. Talma. B. STAATSMIJN WILHELMINA Besluit van den 8sten Januari 1903 (Stbl. n°. 4), tot aanwijzing van een mijn ter ontginning overeenkomstig de wet van 84 Juni 1901. (Stbl. n°. 170.) Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 10 November 1902, n°. 221, afdeeling Handelen INij verheid. I Gezien artikel 1 der wet van 24 Juni 1901 (Stbl. n°. 170); Den Raad van State gehoord (advies van 23 December 1902 |n° 20); ») De vergoeding aan de rechthebbenden werd bij deze terreinen, de „Maasvelden , evenals bn „Eendracht" bij overeenkomst geregeld. 123 Gelet op de wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 125); Zoo is het, dat Wij, den Baad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Eenig artikel. Wij verklaren, dat het algemeen nut de onteigening vordert ten name van den Staat van de eigendommen in de gemeente Schaesberg, noodig voor het maken van bovengrondsehe werken ten behoeve van de mijn, bij Ons besluit van 8 Januari 1903 (Staatsblad n°. 4) voor ontginning van Staatswege aangewezen (Staatsmijn B), daaronder begrepen de aanleg van eene spooraansluiting aan den ontworpen zijtak van Heerlen naar de mijn Carl van den spoorweg Sittard—Herzogenrath. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 14den Juli 1904. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, de Mare/ O yens. C. STAATSMIJN EMMA.*) Besluit van den 24sten October 1906, (Stbl. n° 870), tot aanwijzing van eene tweede mijn ter ontginning overeenkomstig de wet van 84 Juni 1901 (Staatsblad n° 170). Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van'1/4 September 1906, n°. 7970/8284, afdeeling Nijverheid en Handel; l) Tijdens het afdrukken van dit werkje hebben de grenzen van mijn Emma een wijziging ondergaan. Men treft die wijziging aan in de .Addenda". 129 Art. I. Wij verklaren, dat het algemeen nut de onteigening vordert ten name van den Staat van de eigendommen in de gemeenten Brunssum, Heerlen en Hoensbroek noodig voor den aanleg van de Staatsmijn „Hendrik", waarvan de ontginningszetel zal worden gevestigd in de gemeente Brunssum, en van een mijnspoorweg, aanvangende op het emplacement van de Staatsmijn „Emma" loopende in algemeen noord-oostelijke richting door de gemeenten Heerlen en Brunssum, eindigende op het emplacement van de Staatsmijn „Hendrik" en voor uitbreiding van het emplacement van de Staatsmijn „Emma". 8. Deze wet vervalt, voor zooveel de onteigening van de niet in der minne aangekochte eigendommen bij den rechter niet is aangevraagd binnen één jaar na de dagteekening van de Staatscourant, waarin Ons besluit, bedoeld in artikel 14 of 16 der bovenaangehaalde wet, is openbaar gemaakt. Die termijn kan door Ons bij een in hét Staatsblad te plaatsen besluit met ten hoogste zes maanden worden verlengd. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven ten Paleize het Loo, den loden Juli 1912. WILHELMEN A. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, A. S. Talma. ! De Minister van Waterstaat, IL H. W. Rbootjt. 9 131 /. De as van den „Neerbeeker Veeweg" in zuidoostelijke richting en in aansluiting hieraan dien van de „Neerbeeker Heerestraat" tot waar deze de as van de „Neerbeeker Dorpstraat" snijdt; 0; De as van de „Neerbeeker Dorpstraat" in noordoostelijke richting en in aansluiting hieraan achtereenvolgens de assen van den „Kapellerweg", van de ,,Kapellerstraat", van de „Peterstraat", van de „Dorpstraat te Geleen" (ten deele genoemd „het Einde") en van de „Hongerstraat", tot waar de as van laatstgenoemde straat die van den „Dassenkuilderweg" snijdt; h. De as van den „Dassenkuilderweg" en in aansluiting hieraan die van den „Boschweg" terug naar het uitgangspunt. Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's-Gravenhage, den 12den Maart 1915. ' WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, Posthxtma. Uitgegeven den vier en twintigsten Maart 1915. De Minister van Justitie, B. Obt. Kon. Besl. van 21 Januari 1916, n° 12, tot vaststelling van den naam van de mijn, by Besluit van 13 Maart 1915, (Stbl, n°.146) ter ontginning van Staatswege aangewezeq. Wij WiLHELMmA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van 19 Jan. 1916 n°. 474 afd. Nijverheid; Hebben goedgevonden en verstaan: dat de mijn, bij Ons besluit van 12 Maart 1915, n°. 30, verbeterd 134 Art. 8. Esn werkman kan zonder opzeggingstermijn worden ontslagen om een der volgende redenen: 1°. wanneer hij bij de indienstneming valsche of vervalschte getuigschriften heeft vertoond of opzettelijk valsche inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze, waarop zijn vorige dienstbetrekking is geëindigd of omtrent zijn burgerlijken staat; 2°. wanneer hij in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot den arbeid, waarvoor hij zich heeft verbonden; 3°. wanneer hij zich, ondanks waarschuwing, overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag; 4°. wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, heling, bedrog of andere misdrijven; 5°. wanneer hij zijn meerderen of medewerklieden, hunne familieleden of huisgenooten mishandelt, grovelijk beleedigt, op ernstige wijze bedreigt, verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden, in het bijzonder, wanneer hij een beambte van de Staatsmijnen een gift of belofte doet, met het oogmerk om dezen te bewegen in strijd met zijn plicht te handelen; 6°. wanneer hij zich'schuldig maakt aan een ernstige overtreding van eenig voorschrift van mijnpolitie of ander op zijn arbeid betrekking hebbend wettelijk voorschrift; 7°. wanneer hij ontplofbare stoffen van de mijn medeneemt of daarvan een verkeerd gebruik maakt; 8°. wanneer hij opzettelijk de bevelen of instructies vanwege de Staatsmijnen of hare beambten niet nakomt; 9°. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, de eigendommen van de Staatsmijnen, van de beambten of van de medewerklieden beschadigt of aan ernstig gevaar blootstelt; 10°. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zichzelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt; 11°. wanneer hij, zonder vooraf aan den beambte, onder wiens onmiddellijk toezicht hij werkzaam is, medegedeelde en door dezen als geldig aangenomen reden, herhaaldelijk of gedurende drie achtereenvolgende dagen verzuimt; 12°, wanneer hij door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt den bedongen arbeid te verrichten; 135 13°. wanneer hij bij herhaling of onder verzwarende omstandigheden moet worden beboet; 14°. wanneer hij op andere wijze de plichten tegenover de Staatsmijnen grovelijk veronachtzaamt. Art. 3. Een werkman is bevoegd om zonder opzeggingstermijnontslag te nemen: 1°. wanneer hij door ziekte of andere oorzaken zonder zijn toedoen buiten staat geraakt den bedongen arbeid te verrichten ; 2°. wanneer door de Staatsmijnen wordt gedoogd, dat een harer beambten den Werkman, diens familieleden of huisgenooten mishandelt, grovelijk beleedigt, op ernstige wijze bedreigt, verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden; 3°. wanneer er wegens geheelen of gedeeltelijken stilstand vari het bedrijf of wegens gebrek aan afzet meer dan drie dagen in een week geen werk voor hem is; 4°. wanneer de Staatsmijnen de plichten tegenover hem grovelijk veronachtzamen. § 2. Loon. Art. 4. De arbeid geschiedt tegen tijdloon of tegen taakloon, ter beslissing van den Bedrijfsingenieur. Voor arbeid tegen tijdloon wordt het vastgestelde normaalloon vergoed. Voor arbeid tegen taakloon wordt het loqn bij accoord vastgesteld tusschen den Bedrijfsingenieur of den door dezen gemachtigden opzichter eenerzijds en den betrokken werkman of den vertegenwoordiger der betrokken werkploeg anderzijds. De Be I h. Chr. Zielemans, Secretaris van den Algemeenen Bond van Christelijke ■ijnwerkers in Nederland, te Heerlen; 1 tot Secretaris Mr. P. H. Ritter Jr., commies bij het Ministerie van landbouw, Nijverheid en Handel, te 's-Gravenhage. 146 Art. 19. Is een lid nog elders tegen de geldelijke gevolgen van ziekte verzekerd, dan wordt het ziekengeld over de dagen, waarover het lid ook wegens evenbedoelde verzekering geldelijke uitkeering ontvangt, met een zoodanig bedrag verminderd, dat de som der gezamenlijke uitkeeringen het gemiddelde dagloon zijner klasse niet te boven gaat. Art 80. Leden, die zich nog elders tegen de geldelijke gevolgen van ziekte verzekerd hebben, zijn verplicht daarvan mededeeling te doen aan het Bestuur van het Fonds. 2. Wordt deze verplichting niet nagekomen alvorens ziekengeld te ontvangen, dan vervalt het recht op ziekengeld voor het betrekkelijk ziektegeval. 3. Het Bestuur vestigt bij de aanneming van leden hunne aandacht op het bepaalde in dit en het voorgaand artikel. Art.81.1. Ter verkrijging van de ondersteuningen, genoemd in art. 10 onder a 1°, 2°, 3°, en 5°, doet het hd aangifte van het ziektegeval aan den opzichter of anderen beambte, onder wiens rechtstreeksche orders hij werkzaam is. 2. Deze zorgt voor de uitreiking van een ziekenbrief je, dat aan den betrokken fondsarts moet worden overgelegd. C. Begrafenisgdd. Art. 88. 1. Het begrafenisgeld bedraagt / 40. . 2. Het wordt uitgekeerd aan dengene, die naar het oordeel van het Bestuur van het Fonds, de begrafenis heeft bekostigd. 3. Behoort degene, die de begrafenis heeft bekostigd, niet tot de nagelaten betrekkingen van den overledene, dan wordt het begrafenisgeld verminderd met het bedrag, waarmede het de werkelijk gemaakte kosten te boven gaat. 4. Uit de ziekenkas wordt geen begrafenisgeld toegekend, indien door den overledene een invaliditeitspensioen werd genoten. D. Tegemoetkoming mor verloskundige hulp. Art. 83.1. De geldelijke tegemoetkoming voor verloskundige hulp bedraagt ƒ 6.—,doch kan in bijzondere gevallen.ter beoordeeling van het Bestuur van het Fonds, op een hooger bedrag worden gesteld. 2. Ter verkrijging van deze tegemoetkoming moet worden overgelegd eene verklaring van een geneesheer, van eene vroedvrouw 149 § 2. Ondersteuningen. ÏA. Algemeene bepalingen. Art. 32. L Geenerlei ondersteuning uit de pensioenkas wordt ■verleend dan na een lidmaatschap van ten minste één jaar. |. 2. Bij de bepaling van den duur van het hdmaatschap komt, ■alleen in aanmerking: f 1°. de tijd, waarover de in art. 58 bedoelde bijdragen zijn ■betaald; \ 2°. de tijd, waarover door een hd der pensioenkas ziekengeld is genoten; I 3°. de tijd, gedurende welken een hd, Nederlander zijnde, zijn militairen dienstphcht vervult; E 4°. het tijdvak, onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van dit Beglement in dienst van de Staatsmijnen doorgebracht, mits de betrokkene zijn daartoe strekkenden wensch vóór 1 April 11911 schriftelijk aan het Bestuur van het Fonds mededeelt en hij binnen een door het Bestuur te bepalen ruimen termijn eene bijdrage over genoemd tijdvak betaalt, berekend overeenkomstig art. 58. Art. 33. De toekenning van ondersteuningen uit de pensioenkas Geschiedt op aanvrage aan het Bestuur van het Fonds, i Art. 34. L Indien het recht op invaliditeits- of weezenpensioen Voortvloeit uit een ongeval, tegen welks geldelijke gevolgen de getroffene wettelijk is verzekerd, wordt het pensioen met de helft verminderd, met dien verstande dat: i 1 °. bedoelde vermindering in geen geval grooter zal zijn dan het bedrag der ongevallenrente; I 2°. de som van pensioen en rente per maand niet meer zal bedragen dan door den getroffene per maand aan loon of bezoldiging werd genoten. 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt de ongevallenrente per maand gesteld op het 25-voud van de per dag toegekende rente, ■iet loon per maand op het 25-voud van het gemiddelde dagloon ger klasse, waartoe de getroffene als hd der ziekenkas behoort. |>e gezamenlijke pensioenen en de gezamelijke renten aan de weduwe en weezen van den getroffene toegekend, worden ten deze als Kén pensioen en één rente aangemerkt. [ 3. Andere ondersteuningen dan in dit artikel genoemd, worden 150 ter zake van een ongeval als bedoeld in het eerste hd uit de pensioenkas niet verleend. Art 35.1. Het Bestuur van het Fonds is bevoegd het genot van het pensioen te schorsen bij veroordeeling tot gevangenisstraf of hechtenis van één maand of langer, of tot plaatsing in eene rijkswerkinrichting, zulks voor den tijd gedurende welken de rechthebbende de straf ondergaat: heeft de gepensionneerde een inwonend gezin, dan wordt over dezen tijd het pensioen aan het gezin uitgekeerd. 2. Gelijke bevoegdheid heeft het Bestuur bij plaatsing in een tuchtschool of rijksopvoedingsgesticht, voor den tijd, welken de rechthebbende aldaar doorbrengt. B. Invaliditeitspensioen. Art 36. 1. Leden, die invalide zijn geworden, hebben recht op een invaliditeitspensioen. 2. Voor de toepassing van dit Reglement worden als invalide beschouwd zij, die door ouderdom, ziekte of gebreken niet meer geschikt zijn voor den laatstelijk door hen in dienst van de Staatsmijnen in Limburg verrichten arbeid, noch voor zoodanigen anderen arbeid in dienst van de Staatsmijnen, als hun, naar het oordeel van het Bestuur van het Fonds, in billijkheid zou kunnen worden opgedragen. 3. Geen recht op pensioen heeft hij, die zijne invaliditeit opzettelijk heeft veroorzaakt. 4. De toekenning van pensioen kan geheel of gedeeltelijk wor-. den geweigerd, indien de invahditeit het gevolg is van vechtpar-j tijen, dronkenschap of onzedelijk gedrag. Art 3T. 1. De beslissing omtrent aanspraken op invahditeitspen- . sioen wordt door het Bestuur van het Fonds genomen op advies, van den bevoegden fondsarts. 2. Indien het Bestuur zulks noodig acht of indien het betrokken lid binnen één maand na de dagteekening der genomen beslissing daartoe schriftelijk den wensch aan het Bestuur te kennen geeft, vindt een nieuw onderzoek plaats door eene commissie van drie artsen. Hiervan wordt één aangewezen door het Bestuur, één door het hd en de derde door de twee eerste artsen te zamen. Wordt door het hd geen arts aangewezen, dan geschiedt de aanwijzing van alle artsen door het Bestuur. Art 38. li Het bedrag van het invahditeitspensioen wordt bepaald 151 I naar den duur van het hdmaatschap en de klasse, waartoe het hd ■ behoort. I 2. Heeft het lid tot meer dan één klasse behoord, dan komt bij ! de berekening van het pensioen de tijd, in iedere klasse doorge[ bracht, afzonderlijk in aanmerking. E 3. Het pensioen bedraagt per jaar, voor iedere maand waarover Riet hdmaatschap heeft geduurd: voor de leden van klasse I ƒ0.62 » >. „ » » H ƒ0.80 h „ LH /0.95 » ,, „ „ rv ƒ1.19 V ƒ1.90 » h „ „ VI ƒ2.85 ., * „ l „ VH ƒ3.56 4. Voor de leden, die bij de mwerkingtreding van dit Reglement |hun 40ste jaar hebben overschreden en vóór 1 Maart 1910 in dienst Ivan de Staatsmijnen zijn genomen, wordt ingeval van pensionneering het pensioen over ten minste tien jaren berekend. 5. De berekening over den ontbrekenden tijd geschiedt naar de klasse, waartoe het hd ten tijde zijner pensionneering be- ihoort. I Art. 39. 1. Het recht op invaliditeitspensioen gaat in voor de Iepen, die ten tijde hunner pensionneering loon of ziekengeld genieten, daags na het ophouden daarvan. In andere gevallen beslist het Bestuur van het Fonds. I 2. Het pensioen wordt uitgekeerd tot het einde der maand, i waarin het door overlijden vervalt of krachtens art. 40 wordt ingetrokken. I Art 40. 1. Indien het Bestuur van het Fonds twijfelt aan het [voortduren der invaliditeit, kan het den gepensionneerde aan een snieuw onderzoek onderwerpen. I 2. Blijkt deze niet meer invalide, dan wordt het pensioen ingetrokken. 3. Op schriftelijke aanvraag van den betrokkene, in te dienen bij het Bestuur binnen één maand na de dagteekening van het besluit tot intrekking, vindt een nieuw onderzoek plaats, overeenkomstig het bepaalde in art. 37 tweede lid. I 4. Het pensioen wordt eveneens ingetrokken, indien de gepen- 152 sionneerde zonder voldoende redenen van verschooning in gebreke blijft, zich aan het voorgeschreven onderzoek te onderwerpen. C. Ouderdomspensioen,. Art. 41. 1. Leden, die den leeftijd van 60 jaren hebben bereikten nog niet invalide zijn, hebben na bekomen ontslag uit den dienst der Staatsmijnen recht op ouderdomspensioen. 2. Zij, die van dit recht gebruik maken, doen daarmede afstand van hunne aanspraken op invaliditeitspensioen. Art. 43. Het ouderdomspensioen wordt op gelijke wijze berekend als het invaliditeitspensioen. Art. 43. 1. Het recht op ouderdomspensioen gaat in met den dag, waarop de leeftijd van 60 jaren wordt bereikt, of ,in geval van latere pensionneering, met den dag, waarop de dienst der Staatsmijnen: wordt verlaten. 2. Het wordt uitgekeerd tot het einde der maand, waarin het door overlijden vervalt. D. Weduwen- en Weezenpensioen. Art. 44. Bij overlijden van een hd ontvangt zijne weduwe een pensioen ten bedrage van de helft van het pensioen, den overledene; toegekend of waarop deze in geval van pensionneering recht zou, hebben gehad. Art. 45. 1. Geen pensioen wordt aan de weduwe toegekend: o. indien het huwelijk gesloten wordt, nadat aan haar echtgenoot een pensioen was toegekend, of gedurende den aan die toekenning voorafgaanden tijd, dat haar echtgenoot niet meer in staat was zijn werk te verrichten: deze bepaling is. niet van toepassing, indien het pensioen later op grond van art. 40 is ingetrokken en het hd wederom in dienst van de Staatsmijnen is getreden; 6. indien bij het sluiten van het huwelijk haar echtgenoot den leeftijd van 50 jaren had bereikt en zij meer dan 15 jaren jonger was dan haar echtgenoot; c. indien het huwelijk door rechterlijke uitspraak was ontbonden ; d. indien zij van tafel en bed was gescheiden. 2. Het weduwenpensioen kan worden' ingetrokken, indien de weduwe een onzedelijk leven leidt. jffi^jf 153 Art 46. 1. Het weduwenpensioen gaat in daags na het ophouden van het loon, ziekengeld of pensioen van den overledene. 2. Het wordt uitgekeerd tot het einde der maand, waarin de' weduwe sterft of hertrouwt. Art 47. Bij hertrouwen ontvangt de weduwe als afkoopsom voor ééns het bedrag van haar jaarlijksch pensioen, doch ten minste ƒ100. Art 48. L Bij overlijden van een hd wordt ten behoeve van elk zijner wettige kinderen beneden 16 jaren een weezenpensioen verleend. 2. Het weezenpensioen bedraagt per maand: voor vaderlooze voor ouderlooze kinderen kinderen van leden van klasse I ƒ 2.— ƒ 4. „ H ƒ 2.50 ƒ 5.— „ ni ƒ 3.— ƒ 6.— IV ƒ 3.75 ƒ 7.50 V ƒ6.— ƒ 12.— » „ VI ƒ 9.— ƒ 18.— „ VH ƒ11.25 ƒ22.50 Art 49. Geen weezenpensioen wordt verleend ten behoeve van de kinderen uit een huwelijk als bedoeld in art.- 45 onder a of 6. Art 50. 1. Het weezenpensioen gaat in daags na het ophouden van het loon, ziekengeld of pensioen van den overledene. 2. Bij overlijden der moeder gaat het verhoogde pensioen in met den eersten dag der volgende maand. 3. Het weezenpensioen wordt uitgekeerd tot het einde der maand, waarin het kind komt te overlijden of den leeftijd van 16 jaren bereikt. 4. Het Bestuur van het Fonds is nochtans bevoegd, indien het belang van de opvoeding van het kind dit vordert, de uitkeering van weezenpensioen toe te staan uiterlijk tot de leeftijd van 18 jaren is bereikt. Art 51. De uitbetaling van het weezenpensioen geschiedt aan de moeder of aan dengene, die naar het oordeel van het Bestuur van het Fonds, de zorg voor de opvoeding van het kind op zich heeft genomen. Art 52. De som der gezamenlijke pensioenen, aan de weduwe 164 en weezen toegekend, zal per maand niet meer bedragen dan ƒ 25.— indien de overledene behoorde tot klasse I / 32.— i „ „ „ | „ n / 38.— „ „ „ „ „ „ m / 48.— „ „ „ „ „ „ IV / 76.— „ „ i „ „ „ V /114.— „ „ „ „ • „ „ VI ƒ143.— „ „ „ „ „ „ vn E. Genees- en heelkundige behandeling. Ait. 53.1. Gepensionneerde leden en hun inwonend gezin, alsmede gepensionneerde weduwen en weezen hebben, mits zij wonen binnen een gemeente of gedeelte eener gemeente waarvoor een fondsarts is aangewezen, in geval van ziekte recht op genees- en heelkundige behandeling; de leden bovendien op de ondersteuningen genoemd in art. 10 onder a 2°. 2. Het bepaalde in de artikelen 12 eerste en derde lid, 13, 14 eerste, tweede en vijfde lid, en 15 is van toepassing. 3. In geval van verpleging in een ziekenhuis of dergelijke inrichting kan het pensioen van leden, die geen inwonend gezin hebben, door het bestuur van het Fonds geheel of gedeeltelijk worden ingehouden. 4. De aangifte van het ziektegeval moet geschieden bij het Bestuur, dat'zorgt voor de uitreiking van het aan den behandelenden geneesheer over te leggen ziekenbrief je. F. Begrafenisgeld. Art. 54. 1. Bij overlijden van een gepensionneerd lid wordt een begrafenisgeld uitgekeerd ten bedrage van ƒ 40. 2. Het bepaalde bij artikel 22, tweede en derde hd, is van toepassing. G. Buitengewone ondersteuningen. Art. 55. In bijzondere gevallen is het Bestuur van het Fonds bevoegd buitengewone ondersteuningen uit de pensioenkas te verleenen. HOOFDSTUK TV. Bijdragen. Art. 56 1. De bijdragen tot het Fonds worden opgebracht door de leden en de Staatsmijnen gezamenlijk. 155 2. Zij worden voor elke kas afzonderlijk geheven. Art. 57. 1. De bijdrage van de leden tot de ziekenkas wordt jaar, lijks voor iedere klasse door het Bestuur van het Fonds vastgesteld. Hare totale opbrengst zal, met inbegrip van de bijdrage der Staatsmijnen en van eventueele verdere baten, toereikend moeten zijn: 1°. tot dekking van alle ten laste der kas komende uitgaven; 2°. tot vorming van een reservekapitaal, 2. Wanneer en zoolang dit kapitaal het bedrag heeft bereikt, i dat in de laatstverloopen drie kalenderjaren gemiddeld door de ziekenkas aan ondersteuningen is uitgegeven, heeft geen vorming van reservekapitaal plaats. Art. 58. 1. De bijdragen van de leden tot de pensioenkas bedragen per maand: voor klasse I ƒ 1.95 „ II / 2.52 „ III / 3.— » IV ƒ 3.75 „ . V ƒ 6.— „ VI ƒ 9.— „ VII / 11.25 2. Het Bestuur van het Fonds doet ten minste éénmaal in elke tien jaren door een deskundige onderzoeken, of de gezamenlijke [bijdragen van de leden en de Staatsmijnen, met inbegrip der te kweeken rente, toereikend zijn om de door.de bijdragen ontstane aanspraken te dekken. 3. Indien zulks op grond van een deskundig onderzoek mocht noodig blijken, worden de in de eerste hd genoemde bijdragen [gewijzigd. 4. De wijziging wordt, met afwijking van het bepaalde in art. 193, aangebracht door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, gehoord de Directie van de Staatsmijnen in Limburg, het • Bestuur van het Fonds en eene algemeene vergadering als bedoeld [in art. 94. Art. 59. 1. De bijdrage van de Staatsmijnenis voor iedere kas ge [lijk aan de som van de bijdragen der leden. 2. Het bedrag, door de Directie van de Staatsmijnen in Limburg [bij de akte van oprichting van het Fonds afgezonderd, komt in pnindering op hetgeen krachtens het eerste hd van dit artikel door de Staatsmijnen zal verschuldigd zijn. Art. 60. 1. De in deartt. 57 en 58 bedoelde bijdragen worden in den 156 regel in halfmaandelijksche termijnen op het loon ingehouden en worden aan het Bestuur van het Fonds afgedragen. 2. Zij worden steeds over ten minste eene halve maand berekend. Art. 61. De Directie van de Staatsmijnen in Limburg verleent het Bestuur of deszelfs gemachtigde inzage van alle bescheiden, noodig tot staving van het bedrag aan bijdragen van de leden geïnd. Art. 68. Geen bijdragen zijn verschuldigd: 1°. gedurende ziekte, voor zoover die gepaard gaat met stilstand van loon of bezoldiging; 2°. gedurende het genot van een invahditeits- of ouderdomspensioen. ; 3°. gedurende een onder stilstand van loon of bezoldiging toegekend verlof van meer dan eene halve maand; een en ander behoudens het bepaalde in art. 60, tweede hd. Art.'63. 1. Eenmaal betaalde bijdragen tot de ziekenkas worden niet teruggegeven. 2. Bijdragen tot de pensioenkas worden alleen teruggegeven 1°. aan hen, die na een hdmaatschap van minder dan één jaar uit den dienst der Staatsmijnen ontslagen worden, mits het ontslag niet geschiedt op eigen verzoek, noch om eene dringende reden in den zin van art. 1639o juncto art. 1639p van het Burgerlijk Wetboek, 2°. aan de vrouwelijke leden of gewezen leden, die in het huwelijk treden en niet of niet verder gebruik wenschen te maken van de bevoegdheid, omschreven in art. 30 eerste hd. 3. Ingeval op grond van het bepaalde bij het voorgaand hd teruggave van bijdragen plaats heeft, wordt door het Fonds een gelijk bedrag aan de Staatsmijnen terugbetaald. HOOFDSTUK V. Beheer van het Fonds. § 1. Samenstelling van het bestuur. Art. 64. L Het Fonds wordt beheerd door een Bestuur, bestaande uit . negen personen. 2. De Directie van de Staatsmijnen in Limburg benoemt vier bestuursleden en wijst uit hen den Voorzitter en diens plaatsvervanger aan. 3. De door de Directie benoemde leden kunnen te allen tijde door haar ontslagen en door anderen vervangen worden. 157 4. De vijf overige bestuursleden worden met inachtneming van de onderstaande bepalingen gekozen. 5. Bij elke verkiezing van bestuursleden worden evenveel plaatsvervangende leden gekozen, die in geval van tusschentijdsche vacatures de plaats der leden innemen. Art. 65. 1. Verkiesbaar zijn de leden van het Fonds, die den leeftijd van 25 jaren hebben bereikt en sedert ten minste twee jaren onafgebroken bij de Staatsmijnen in dienst zijn. ■ 2. Kiesgerechtigd zijn de leden, die den leeftijd van 21 jaren hebben bereikt en sedert ten minste één jaar onafgebroken bij de Staatsmijnen in dienst zijn. Art 66. 1. De tijd, gedurende welken candidatenlijsten kunnen worden ingediend, wordt ten minste vier weken te voren door aanplakking op iedere mijn en op het centraal bureau bekend gemaakt. 2. De candidaatstelhng geschiedt voor de leden en hunne plaatsvervangers op dezelfde lijst, doch onder twee afzonderlijke hoofden. 3. Onder elk hoofd worden de namen, voornamen en.wat de werklieden betreft, de werknummers van een gelijk aantal candidaten geplaatst, echter niet meer dan er leden gekozen moeten worden. 4. Elke lijst moet onderteekend zijn door ten minste 15 kiesgerechtigde leden en door een der onderteekenaars persoonlijk bij den Voorzitter van het Bestuur worden ingediend. 5. Lijsten, ten aanzien waarvan de voorgaande bepalingen niet zijn in acht genomen, zijn ongeldig. 6. De lijsten worden door den Voorzitter naar volgorde van indiening genummerd. Art 67. I. Het Bestuur onderzoekt, of de gestelde candidaten aan de vereischten voor verkiesbaarheid voldoen. 2. De namen van hen, die niet aan de vereischten voor verkiesbaarheid voldoen, worden geschrapt. Art 68. L Heeft dezelfde persoon meerdere candidatenlijsten onderteekend, dan wordt zijne handteekening op elk dier lijsten geschrapt. 2. Indien het aantal onderteekenaars hierdoor ontoereikend wordt, moet dit aantal op uitnoodiging van het Bestuur binnen één week worden aangevuld. 3. Blijft de aanvulling binnen dezen termijn achterwege, dan is de lijst ongeldig. Art 69. 1. Is dezelfde persoon op meerdere lijsten candidaat ge- 158 steld, dan wordt hij door het Bestuur uitgenoodigd binnen één week te verklaren, tot welke lijst hij wenscht gerekend te worden. 2. Blijft de verklaring binnen dezen termijn achterwege, dan wordt hij gerekend tot die hijst, waarop zijn naam in hoogste volgorde voorkomt. 3. Komt zijn naam op alle lijsten in gelijke volgorde voor, dan beslist het lot, tot welke lijst hij zal gerekend worden. 4. Op de overige lijsten wordt zijn naam geschrapt. Art. 70. 1. Zijn er minder candidaten gesteld dan er plaatsen te vervullen zijn, dan is niemand gekozen. 2. Zijn er evenveel candidaten gesteld als er plaatsen te vervullen zijn, dan worden deze candidaten gekozen verklaard. 3. Zijn er meer candidaten gesteld dan er plaatsen te vervullen zijn, dan heeft binnen één maand na de candidaatstelling eene stemming plaats 4. Tijd en plaats der stemming worden ten minste twee weken te voren op iedere mijn en op het centraal bureau door aanplakking bekend gemaakt. 5. Tegelijkertijd worden de candidatenlijsten in afschrift op iedere mijn en op het centraal bureau ter inzage gelegd. Art 71. 1. De stemming is geheim en heeft plaats onder leiding van een door het Bestuur te benoemen stembureau. 2. Op het stembüjet wordt alleen het nummer van een der candidatenlijsten ingevuld. 3. De mvulling geschiedt in eene afgesloten ruimte in het stemlokaal. Art.72.1. Ter bepaling van het aantal leden.op iedere lijst gekozen, wordt het getal der uitgebrachte geldige stemmen door het getal der te kiezen leden gedeeld. De gevonden uitkomst is de kiesdeeler. 2. Aan iedere lijst worden zooveel plaatsen toegewezen als de kiesdeeler ten volle begrepen is in het aantal stemmen, op de lijst uitgebracht. 3. Nadat het stemmental van iedere lijst is verminderd met zooveel maal den kiesdeeler als aan die lijst plaatsen zijn toegewezen, worden de nog onvervuld gebleven plaatsen achtereenvolgens toegewezen aan de lijsten met het hoogste stemmental. Bij gelijk stemmental beslist het lot. 4. Bij de toepassing van het tweede en derde hd worden aan één lijst niet meer plaatsen toegewezen, dan er onder één hoofd der lijst candidaten voorkomen. 159 Art 73. Op gelijke wijze als in het voorgaand artikel omschreven, wordt bepaald hoeveel plaatsvervangende leden op iedere lijst l zijn gekozen. Art 74. Van iedere lijst worden achtereenvolgens die candidaten I gekozen verklaard, die het eerst op de lijst voorkomen. Art 75.1. Het Bestuur van het Fonds stelt eene regeling vast beI treffende het opmaken, vaststellen en openbaar maken van de I kiezerslijsten, de beslissing van geschillen over de plaatsing op de t kiezerslijsten, de stemming, voor zoover niet reeds in de voorgaande artikelen geregeld, de eischen waaraan het stembüjet moet vol; doen, de gevallen waarin het van onwaarde moet worden verklaard, ■ de wijze waarop en den tijd binnen welken een gekozene van de' . aanneming der benoeming moet kennis geven.Deze regeling wordt I door het Bestuur naar behoefte gewijzigd. 2. De in het eerste hd genoemde regeling en de daarin later aan te brengen wijzigingen worden ter kennis van de leden gebracht, ileder hd kan gedurende 14 dagen na de pubhcatie tegen de rege: ling en de aangebrachte wijzigingen verzet doen bij den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel De regeling en de wijzigingen zijn verbindend, indien binnen den gestelden tijd geen verzet wordt gedaan of het verzet door den Minister ongegrond wordt | verklaard. Indien het verzet door den Minister gegrond wordt l verklaard, wijzigt het Bestuur de regeling overeenkomstig de door tden Minister te geven aanwijzingen. De aldus gewijzigde regeling , is verbindend van den dag der bekendmaking af. | Art 76. 1. De verkiezing van leden en plaatsvervangende leden | van het Bestuur geschiedt voor den tijd van drie jaren. I 2. Binnen dezen tijd onder de gekozen bestuursleden ontstane vacatures worden achtereenvolgens vervuld door de plaatsvervangende leden, in hoogste volgorde voorkomende opdehjst, waartop de te vervangen leden zijn gekozen, of, ingeval dit niet mogelijk Es, door de plaatsvervangende leden, daartoe door het Bestuur ; aangewezen. 3. Kan in eene ontstane vacature niet voorzien worden op de l? het voorgaande hd aangegeven wijze, dan heeft binnen zes maanden eene geheel nieuwe verkiezing plaats. E 4. De aftredenden kunnen dadelijk herkozen worden. 5. Hij, die den dienst der Staatsmijnen verlaat, houdt op hd of plaatsvervangend hd van het Bestuur te zijn. Art 77. Zoolang niet een overeenkomstig de bepalingen van dit 162 2. De belegging mag niet anders geschieden dan in vaste goederen, in schuldvorderingen voldoende door persoonlijke of zakelijke zekerheid gedekt, in pandbrieven of in andere effecten als obhgatiën deel uitmakende van staats-, provincie- of gemeenteleeningen, alsmede behoorlijk gewaarborgde obhgatiën ten laste van industrieele of commercieele ondernemingen of ten laste van vereenigingen met sociaal doel. 3. Elke belegging, zoomede elke beschikking over belegde gelden behoeft de voorafgaande goedkeuring van de Directie van de Staatsmijnen in Limburg. 4. Het Bestuur bepaalt, onder goedkeuring van die Directie, de plaats waar de geldswaarden van het Fonds worden bewaard. Art. 89. 1. Het kasbeheer en de dagelijksche administratie van het Fonds worden in overleg met het Bestuur gevoerd vanwege de Directie van de Staatsmijnen in Limburg. 2. De kosten daarvan worden door het Fonds vergoed, naar regelen door de Directie van de Staatsmijnen in overleg met het Bestuur vast te stellen. Art. 90.1. De rekening van ontvangsten en uitgaven over het afgeloopen jaar wordt jaarlijks vóór 1 Mei opgemaakt, door het Bestuur vastgesteld en aan de goedkeuring van de Directie van de Staatsmijnen in Limburg onderworpen. 2. De Directie zendt een afschrift van de goedgekeurde rekening aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en aan de Algemeene Rekenkamer. 3, Zij wordt voor de leden van het Fonds ten minste veertien dagen vóór de vaststelling in druk kosteloos verkrijgbaar gesteld. Art. 91.1. Het Bestuur brengt jaarlijks vóór 1 Juni aan de Directie van de Staatsmijnen in Limburg verslag uit over den toestand van het Fonds gedurende het afgeloopen jaar. 2. De Directie zendt dit verslag met hare beschouwingen daarover aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. HOOFDSTUK VI. Beroep. Art. 93. 1. Van de beslissingen, door het Bestuur van het Fonds omtrent aanspraken op ondersteuning genomen, kan de belanghebbende binnen één maand na dagteekening daarvan schriftelijk in beroep komen bij een door den Minister van 166 'het'hd"1 Het 'aar,'«'£8cne Pensioen bedraagt, indien het lid steeds maatschap. heeft behoord tot klasse: c ° I .a .g g i n ui iv v vi vn •g a 13 156 / 96.72/124.80 ƒ148.20 /J85.64 ƒ296.40 ƒ 444.60 ƒ 555.36 14 168 104.16 134.40 159.60 199.92 319.20 478.80 598.08 15 180 111.60 144.00 171.00 214.20 342.00 513.00 640.80 16 192 119.04 153.60 182.40 228.48 364.80 547.20 683.52 17 204 126.48 163.20 193.80 242.76 387.60 581.40 726.24 18 216 133.92 172.80 205.20 257.04 410.40 615.60 768.96 19 228 141.36 182.40 216.60 271.32 433.20 649.80 811.68 20 240 148.80 192.00 228.00 285.60 456.00 684.00 854.40 21 252 156.24 201.60 239.40 299.88 478.80 718.20 897.12 22 264 163.68 211.20 250.80 314.16 501.60 752.40 939.84 23 276 171.12 220.80 262.20 328.44 524.40 786.60 982.56 24 288 178.56 230.40 273.60.342.72 547.20 820.80 1025.28 25 300 186.00 240.00 285.00 357.00 570.00 855.00 1068.00 26 312 193.44 249.60 296.40 371.28 592.80 889.20 1110.72 27 324 200.88 259.20 307.80 385.56 615.60 923.40 1153.44 28 336 208.32 268.80 319.20 399.84 638.40 957.60 1196.16 29 348 215.76 278.40 330.60 414.12 661.20 991.80 1238.88 30 360 223.20 288.00 342.00 428.40 684.00 1026.00 1281.60 31 372 230.64 297.60 353.40 442.68 706.80 1060.20 1324.32 32 384 238.08 307.20 364.80 456.96 729.60 1094.40 1367.04 33 396 245.52 316.80 376.20 471.24 752.40 1128.60 1409.76 34 408 252.96 326.40 387.60 485.52 775.20 1162.80 1452.48 35 420 260.40 336.00 399.00 499.80 798.00 1197.00 1495.20 36 432 267.84 345.60 410.40 514.08 820.80 1231.20 1537.92 37 444 275.28 355.20 421.80 528.36 843.60 1265.40 1580.64 38 456 282.72 364.80 433.20 542.64 866.40 1299.60 1623.36 39 468 290.16 374.40 444.60 556.92 889.20 1333.80 1666.08 40 480 297.60 384.00 456.00 571.20 912.00 1368.00 1708.80 41 492 305.04 393.60 467.40 585.48 934.80 1402.20 1751.52 42 504 312.48 403.20 478.80 599.76 957.60 1436.40 1794.24 43 516 319.92 412.80 490.20 614.04 980.40 1470.60 1836.96 44 528 327.36| 422.40 501.60 628.32 1003.20 1504.80 1879.68 m N.B. De in de tabel voorkomende bedragen zijn alleen juist, voor het geval de gepensionneerde steeds tot dezelfde klasse heeft [ behoord. Heeft hij achtereenvolgens tot verschillende klassen behoord, dan komt de in iedere klasse doorgebrachte tijd voor de k berekening van het pensioen afzonderlijk in aanmerking. S Een beambte b.v. die invalide wordt verklaard na een lidmaatj schap van 35 jaren en hiervan heeft doorgebracht: in klasse I 2 jaar = 24 maanden h „ II 1 „ = 12 „ „ UI 2 „ = 24 „ „IV 5 „ = 60 „ „ V 10 „ = 120 „ „ VI 15 „ = 180 m ontvangt een jaarhjksch pensioen van; 24 X / 0.62 = / 1488 12 x „ 0.80 = „ 9.60 24 x „ 0.95 = „ 22.80 60 x „ 1.19 = „ 71.40 120 X „ 1.90 = „ 228.00 180 X „ 2.85 = „ 513.00 Totaal / 859.68 REGLEMENT voor het Scheidsgerecht voor het Ondersteuningsfonds [van de STAATSMIJNEN IN LIMBURG. Art. 1. Het scheidsgerecht bestaat uit drie leden en een plaatsK vervangend lid. Een der leden, door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan te wijzen, is voorzitter. HOOFDSTUK IV. HET RECHT OP DE MIJNEN. Décret impérial dn 6 Mai 1811, relatif a 1'assiette des redevances fixes et proportionneU.es sur les mines. *) Napoleon, etc. etc. Sur le rapport de notre ministre de 1'intérieur; Notre Conseil d'Etat entendu; Voulant pourvoir au mode de reoouvrement des redevances fixes et proportionnelles a peroevoir sur les mines, en exécution des articles 33, 34, 52 et 54 de la loi du 21 avril 1810; Considérant qu'aux termes de la loi aucune mine ne peut être exploitée sans concession: Qu'il existe un grand nombre de mines qui n'ont encore pu être concédées, et qui cependant sont en pleine exploitation sans titre légal; Qu'a la rigueur ces extractions devraient être suspendues; Que cependant elles fournissent aux besoins du commerce, et qu'il est juste d'accorder aux exploitants de bonne foi le temps de remplir les formalités nécessaires pour se mettre en régie et obtenir des coneessions; Qu'en attendant, les exploitants continueront de jouir des mines et de s'en attribuer le produit; Qu'étant provisoirement admis a participer aux mêmes avantages que les concessionnaires, il est conforme aux principes de la justice et du bon ordre qu'ils en partagent les charges; Nous avons décrété et décrétons ce qui suit: *) Zie het K. B. van 26 Mei 1906 (StbL no. 115), blz. 182 hierachter. 174 chaque préfet fera dresser le tableau des mines exploitées dans son département sans concession régularisée, ou sans aucune concession. Ces tableaux énonceront (oonformément au modèle n° 2) le nom et la désignation de la mine exploitée sans concession, sa situation; les noms,'professions et demeures des exploitants; la date de leur demande en concession, confirmation ou limitation de concession; l'étendue superficielle du terrain qui leur aura été provisoirement assigné ou attribué par les autorités anciennes ou actuelles, ou sur lequel s'étend leur exploitation, quoique les limites n'en aient pas encore été déterminées, exprimée en kilomètres carrés jusqu'a deux décimales, et la somme a percevoir. IS. Les particuhers qui exploitent des mines non encore concédées, et qui ne sont point en règle, seront tenus de faire, dans le mois de la publication du présent décret, une déclaration de la conteiiance superficielle du terrain dont ils veulent obtenir la concession. Le préfet, après avoir pris 1'avis de l'ingénieur des mines, évaluera la quotité de surface a attribuer provisoirement a Pexploitant; celui-ci sera imposé en conséquence, sauf son recours en dégrèvement, s'U y a heu, dès qu'il aura obtenu unej concession. 13. Les exploitants non concessionnaires qui négligeront de se* ccnformer a l'article précédent, seront considérés comme occupant une étendue superficielle égale au maximum fixé par la loi du 28 juület 1791; et ils seront portés au tableau pour être taxés en conséquence, sauf dégrèvement lorsqu'ils se seront mis en règle. 14. Les tableaux des mines exploitées sans concession, ainsi formes, seront arrêtés par les préfets et serviront provisoirement de : matrices de róles: ils seront rectifiés chaque année, soit en raison des mutations, quant aux exploitants, soit en raison des réductions I ou augmentations survenues en vertu de décisions légales, et seront transmis, pour la confection des róles, aux directeurs des contributions directes. 15. Les concessionnaires de mines et les exploitants non concessionnaires ne pourront, dans aucun cas, se prévaloir de la quotité de surface qui leur aura été provisoirement attribuée sur les tableaux et röles concernant la redevance fixe, pour inquiéter ou troubler les exploitations voisines, ni pour appuyer aucune de leurs prétentions sur la fixation définitive de l'étendue et des limites de leur exploitation. 175 TITRE IX Assiette de la redevance proportionnelle. SBCTIOII PREMIÈRE. Assiette de la redevance proportionnelle sur les mines concédées. 16. La matrice de róle pour la redevance proportionnelle sur les mines concédées, qui sont en extraction, sera dressée d'après les états d'exploitation (conformés au modèle n. 4). 17. Dy aura un état d'exploitation pour chaque mine concédée: la confection en sera divisée en deux parties, savoir: 1° la partie descriptive, 2° la proposition de Pévaluation du produit net imposable. 18. La partie descriptive des états d'exploitation sera faite par l'ingénieur des mines du département, après avoir appelé et entendu les concessionnaires ou leurs agen'ts, conjointement avec les maires et adjoints de la commune ou des communes sur lesquelles s'étendent les coneessions, et les deux répartiteurs communaux qui seront les plus fort imposés. Elle comprendra le nom et la nature des mines, le numéro des articles, les noms des communes; les noms, professions et demeures des concessionnaires, possesseurs ou usufruitiers; la désignation sommaire des ouvrages souterrains entretenus et exploités, ainsi que celle des machines; enfin, la désignation des batiments et usines servant a l'exploitation. 19. La proposition de 1'évaluation du produit net imposable sera faite par les mêmes individus désignés a l'article précédent, et portee a 1'avant-dernière colonne du tableau. La déclaration du produit net du revenu a laquelle se tiendront le propriétaire ou ses agents, sera mentionnée au tableau si elle diffère de 1'évaluation. 89. Les préfets régleront les époques auxquelles les ingénieurs des mines, maires, adjoints et répartiteurs, devront se réunir, de manière a ce que la partie descriptive des états d'exploitation et la proposition d'évaluation soient achevées sans délai cette année, et que, par la suite, elles aient subi, avant le 15 mai de chaque année, les changements qu'il sera nécessaire d'y faire annuellement. 81. Les mines dont la concession superficielle s'étendra sur deux 177 premières employees et de la main-d'oeuvre, 1'état des travaux souterrains, le nombre des ouvriers, les ports ou lieux d'exportation ou consommation, et la situation plus ou moins prospère de 1'établissement. Le comité d'évaluation aura égard a ces renseignements. Ces éclaircissements seront, autant que possible, placés dans de nouvelles colonnes ajoutées, selon les lieux et les circonstances, au modèle de tableau n° 4. Pour la présente année, le revenu net de 1810 servira de base aux appréciations; et cette évalution se fera, soit en suivant les formes indiquées aux articles 16 et suivants, soit d'après les renseignements énoncés au présent art iele et 1'avis du comité. 89. Les états d'exploitation et la matrice de röle pour les mines concédées resteront déposés chez le directeur des contributions pour servir a la confection des röles. sbction n. Assiette de la redevance proportionnelle sur les mines non concédées. 30. II sera procédé pour les mines non concédées régulièrement, ou exploitées sans aucune concession, comme pour les mines concédées; mais les états d'exploitation seront intitulés différemment. H y aura une matrice de röle séparée, conforme au tableau n° 7. Chaque état d'exploitation, considéré comme section, formera un article dans la matrice de röle. TITRE Hl. Abonnement pour la redevance proportionnelle. 31. Les exploitants, concessionnaires ou non ooneessionnaires, qui désireront jouir de la faveur de 1'abonnement, déposeront dans le délai d'un mois, après la publication du présent décret, pour les années 1811 et 1812, et pour les années ultérieures avant le 15 avril, au secrétariat de la préfecture de leur département, leur soumission appuyée de motifs détaillés: il leur en sera délivré un recu. Faute par ces exploitants de déposer leur soumission dans le délai prescrit, ils seront imposés proportionnellement a leur revenu net présumé, comme il est dit au titre précédent 33. Les soumissions d'abonnement pour 1811 et 1812 pourront être acceptées, sur 1'avis des préfets, par le directeur général des 12 178 mines, d'après une estimation, faite sur les renseignements indiqués a l'article 28, du produit des mines pour lesquelles sera proposé 1'abonnement. 33. Pour les années 1813 et suivantes, les soumissions d'abonnement seront acceptées, modifiées ou rejetées, après avoir pris 1'avis du comité d'évaluation, lorsque les opérations prescrites au titre LI auront eu lieu. 34. Les abonnements seront approuvés, savoir: Par le préfet, sur 1'avis de l'ingénieur des mines, quand 1'évaluation du revenu net donnera une redevance au-dessous de mille francs; Par le ministre de 1'intérieur, sur le rapport du directeur général, quand la redevance sera au-dessus de mille jusqu'a trois mille francs; Et, au-dessus de trois mille francs, par un décret rendu en conseil d'Etat. 35. 'li'état certifié des abonnements qui auront été admis sera transmis au directeur des contributions pour être employé sur le röle; il accompagnera le mandement qui sera annuellement délivré par le préfet pour 1'imposition de la redevance proportionnelle. TITRE IV. De la confection des röles. section première. Des róles pour la redevance fixe. 36. Chaque directeur des contributions fera dresser le rdle des redevances fixes, sur les mines concédées et sur les mines exploitées sans concession régulière ou sans aucune concession, d'après le tableau qui lui sera transmis chaque année par le préfet. 37. Le röle confectionné (conformément au modèle n° 3) énoncera les noms, qualités et demeures des concessionnaires, usufruitiers et exploitants non concessionnaires; le nom de la mine concédée ou exploitée sans concession, celui de la commune oü devra se faire la perception: enfin l'étendue superficielle de la concession, ou bien celle du terrain provisoirement assigné ou attribué a l'exploitation. La cote se composera du montant de la redevance telle qu'elle aura été portée sur le tableau fourni par le préfet, du mon- 179 tant des dix centimes additionnels pour fonds de nonvaleur, ét du montant des centimes pour frais de perception. Après avoir été vérifié et rendu exécutoire par le préfet, le röle sera renvoyé au directeur des contributions cheü leqnel il restera déposé. SEcnosr n. Des róles pour la redevance proportionnelle. 38. Les róles pour la redevance proportionnelle sur les mines exploitées en vertu d'une concession ou sans concession seront dressés par le directeur des contributions (conformément au-modèle n° 8), d'après les matrices, état d'abonnement et mandement des préfets. 39. A eet effet, le directeur des contributions imposera, sur chaque exploitant non abonné, une somme égale au vingtième du produit net de son exploitation; il portera a l'article de chaque abonné le montant de son abonnement, et il ajoutera aux cotes, soit de 1'abonnement, soit de la redevance déterminée officiellement, le montant des dix centimes additionnels pour fonds de nonvaleur et celui des centimes pour frais de perception. Le röle ainsi confectionné sera adressé au préfet pour être vérifié et rendu exécutoire: il restera déposé chez le directeur des contributions. TITRE V. Du reeouvrement. 40. Le reeouvrement des redevances fixes et proportionnelles sera effectué par le percepteur des contributions de la commune oü est située la mine. Lorsque le terrain concédé ou provisoirement assigné et attribué aux exploitants non concessionnaires embrassera plusieurs communes, Ie percepteur de la commune oü seront situés les batiments, usines et maisons de direction, sera seule chargé du reeouvrement. 41. Les percepteurs poursuivront les reoouvrements sur des röles délivrés par le directeur des contributions, vérifiés et certifiés par le préfet. 42. La somme a allouer pour les frais de perception aux percepteurs, receveurs d'arrondissement et receveurs généraux sera réglée, ainsi qüe le mode de payement ou de retenue, par une décision de notre ministre des finances. 181 50. Le controleur des contributions rédigera un procés-verbal des dires des experts et des parties intéressées; ily joindra son avis, ainsi que celui de l'ingénieur des mines, et adressera le tout au • sous-préfet, qui le transmettra au préfet. Le conseil de préfecture, f après avorr vu 1'avis du directeur des contributions, prononcera sur la réclamation, sauf le pourvoi, comme il est dit a l'article 46. 51. Les frais d'expertise,' de présence et de vérification seront regies par le préfet. 58. Quand la réclamation aura été reconnue non fondée, les frais seront supportés par le réclamant. 53. Si eUe est reconnue fondée, les frais seront pris sur la portion du fonds de non-valeur mise a la disposition du préfet, ainsi qu'ü sera dit ci-après. 54. Lorsque, par des événements extraordinaires, un exploitant aura, eprouvé des pertes, il adressera sa pétition détaülée au préfet, qui la renverra a l'ingénieur des mines. L'ingénieur se transportera sur les lieux, vérifiera les faits en présence des maires, constatera la quotité de la perte, eten adressera un prooès-verbal détaillé au préfet, qui prendra 1'avis du sous: préfet de rarrondissement et du directeur des contributions. 55. Le préfet réunira les différentes demandes qui lui auront éte faites dans le cours de l'année en remises et modérations, et I année expirée, ü fera, entre les contribuables dont les réclamations auront été reconnues justes et fondées, la distribution des sommes qu'il pourra accorder sur les fonds de non-valeur mis a sa disposition. 56. L'état de distribution sera envoyé au directeur général des ternes, pour être soumis au ministre de 1'intérieur et recevoir son approbation. 5T. Sur les dix centimes imposés additionnellement a la redeavance proportionnelle, moitié est mise a la disposition des préfets pour etre employee aux frais de confection des états, tableaux, matrices et röles, aux décharges et réductions, remises et modérations.ainsi qu'aux frais d'expertise et de vérification des réclamations en dégrèvement ;l'autre moitié restera a la disposition partil culière du ministre de 1'intérieur, et sera destinée principalement a accorder des suppléments de fonds aux départements auxquels ^ maximum des centimes additionnels ne suffirait pas pour faire face aux dépenses précédemment énoncées, et a accorder des remises et modérations extraordinaires aux départements 182 oü les exploitations auraient éprouvé des aeoidents majeurs. 58. Nos ministres de 1'intérieur et des finances sont chargés, chacun en ce qui le concerne, de 1'exécution du présent décret, qui sera inséré au Bulletin dea lois. Kon. besluit van 26 Mei 1906, (Stbl. n°. 115), waarbij eenige voorzieningen worden getroffen nopens de heffing van het recht op de mijnen. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën van 11 April 1906, n° 82 (Directe Belastingen); Gezien de wet van 21 April 1810 {Bulletin des Lois n° 285) betreffende de mijnen enz. en het Keizerlijk decreet van 6 Mei 1811 (BuUetin des Lois n° 369) nopens de vaste en proportioneele uitkeeringen van de mijnen; ' Overwegende, dat het noodig is eenige voorzieningen te treüen nopens de heffing van het recht op de mijnen; Gelet op het Koninklijk besluit van 18 September 1818 (Stbl. 11 Den Raad van State gehoord (advies van 8 Mei 1906, n° 29); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Financien van 21 Mei 1906, n° 18 (Directe Belastingen); Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Art. f. De werkzaamheden bij het Keizerlijk decreet van 6 Mei 1811 (BuUetin des Lois n° 369) opgedragen aan den prefect, aan den maire en aan de adjuncten der gemeente, worden onderschep denlijk verricht door Onzen Commissaris in de provincie, den burgemeester en de wethouders der gemeente. De bemoeienissen bij het decreet aan den onderprefect opgedragen, vervallen. 2. In de commissie van begrooting bedoeld bij artikel 24 van genoemd Keizerlijk decreet worden de plaatsen der twee leden van den departementalen raad aangewezen door den prefect, ingenomen door twee leden der provinciale staten, aangewezen door Onzen voornoemden Commissaris. 3. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der 183 dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin het is geplaatst. Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk gelijktijdig in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 26sten Mei 1906, (get.) WILHELMINA. De Minister van Financiën, (get.) De Meestee. HOOFDSTUK V. EXPLORATIE. Wet van den 6den October 1908, (Stbl. n°. 312), betreflende bet opsporen van delfstoffen van Staatswege. Wij Wilhelmina, enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is nadere bepalingen vast te stellen betreffende het opsporen van delfstoffen van Staatswege; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gehjk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art 1. Het opsporen van delfstoffen in geheel Nederland geschiedt gedurende een tijdvak van vijftien jaren, te rekenen van den dag van het in werkingtreden dezer wet, van Staatswege. %. Het is aan anderen dan den Staat gedurende een tijdvak van vijftien jaren, te rekenen van den dag van het in werking treden dezer wet, niet geoorloofd delfstoffen op te sporen, tenzij daartoe vergunning van onzen Minister, met de uitvoering van deze wet belast, is verkregen, welke vergunning evenwel niet zal mogen worden verleend voor het opsporen, van steenkool en zouten. 3. Het verbod in het vorig artikel vervat is niet van toepassing op nadere opsporingen van zoodanige delfstoffen en in zoodanige terreinen, waarvoor krachtens de wet van 21 April 1810 (BuUetin des Lois n°. 28S) vóór 1 December 1906 concessie is verleend of aangevraagd. 4. De wet van 24 Juli 1903- (Staatsblad n° 230) is ingetrokken.*) *) Deze wet regelde dezelfde materie. Opgemerkt worde dat de wet van 24 Juli 1903 (Stbl. no. 230) een sanctie had op het overtreden van art. 2, dat dezelfde strekking had als art. 2 dezer wet. Hier ontbreekt de sanctie, zie ook noot op blz. 3. 185 Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven ten paleize het Loo, den 6den October 1908. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, A, S. Talma. Uitgegeven den drie en twintigsten October 1908. De Minister van Justitie, Nelissen. Besluit van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, van deu 1T Mei 1904 tot vaststelling der instructie van den Ingenieur-Directeur der Rijksopsporing van delfstoffen. » De Minister van W., H. en N; Gelet op het Koninklijk besluit van 6 Februari 1904, n° 41; Heeft goedgevonden: vast te stellen de navolgende instructie voor den IngenieurDirecteur der Rijksopsporing van delfstoffen. Art. 1. —• De Ingenieur-Directeur, belast met de leiding van de in de wet van 24 Juh 1903 (Stbl. n° 230) *) bedoelde opsporing van delfstoffen van Staatswege, vervult zijne taak onder de bevelen van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. 2. — De standplaats van den Ingenieur-Directeur wordt door ,den Minister aangewezen. 3- — 1. De Ingenieur-Directeur doet aan den Minister al die Koorstenen, welke hij in het belang van de Rijksopsporing van delfstoffen noodig acht. ') Ingetrokken bij de wet van 6 Oct. 1908, (Stbl. no. 312); zie noot op de vorige blz. 186 2. Van alle gegevens omtrent de bodemgesteldheid van Nederland, in het bijzonder omtrent de delfstoffen, wordt door hem een duidelijk overzicht samengesteld. Een systematisch gerangschikte verzameling van delfstoffen en grondmonsters wordt door hem in duplo aangelegd en onderhouden. 4. — De grondboringen ten behoeve van de Rijksopsporing van delfstoffen hebben plaats onder de leiding van den Ingenieur-Directeur. 2. Van den aanvang en het einde van elke grondboring wordt door hem onder aanduiding van de plaats, waar de boring wordt uitgevoerd, mededeeling gedaan aan den Minister en aan den Ingenieur der Mijnen. 3. Hij houdt zich door herhaalde dienstreizen op de hoogte van de werkzaamheden in de terreinen aangewezen voor de Bijksopsporing van delfstoffen. 5. — 1. Hij dient den Minister, desverlangd, van advies in alle zaken van mijnbouwkundigen of geologischen aard en voert rechtstreeks met hem briefwisseling. 2. Hij is bevoegd in briefwisseling te treden met de Commissarissen der Koningin in de provinciën, aangewezen in de wet van den 24sten Juli 1903 (Stbl. n° 230), 'met den DirecteurGeneraal der Staatsmijnen in Limburg Sn met den Ingenieur der Mijnen. 6. — L De Ingenieur-Directeur is belast met de zorg voor en het toezicht op het centraal bureel der Bijksopsporing van delfstoffen en het daaraan verbonden laboratorium, alsmede het bureel te velde. 2. Het is hem verboden de bureelen en het laboratorium voor andere doeleinden dan voor den dienst te gebruiken tenzij na verkregen goedkeuring van den Minister. 7. — Zonder schriftelijke vergunning van den Minister mag de Ingenieur-Directeur zich niet belasten met het ontwerpen, uitvoeren of toezicht houden over andere dan tot de Bijksopsporing van delfstoffen behoorende werken, noch in het algemeen eenige opdracht, betrekking of bediening vreemd aan den dienst aanvaarden. 8. — 1. Het is den Ingenieur-Directeur verboden rechtstreeks of middellijk deel te nemen aan eenige aanneming of levering, de Bijksopsporing van delfstoffen of het mijnwezen betreffende. 2. Hij mag geen deel hebben in voorschotten aan aannemers, 187 noch buiten de vervullling van zijn dienstplicht de belangen van de aannemers bij de administratie waarnemen. 3. Voorts is het hem verboden financieel te zijn betrokken bij aanvragen ter bekoming van mijnooncessiën, bij het doen van bof ringen ter opsporing van delfstoffen en bij ondernemingen tot l ontgmnmg van mijnen in Nederland. 9. — 1. Zonder voorafgaande goedkeuring van den Minister I mag door hem met opdracht worden gegeven of toestemming : verleend tot afwijkingen van goedgekeurde bestekken of contracten 1 \ Fuu &iwi^en onvermijdelijk en onverwijld moeten i plaats hebben, wordt daarvan onmiddellijk mededeeling gedaan | aan den Minister en diens goedkeuring gevraagd. 10. — 1. Bij afwezigheid uit zijn standplaats ten behoeve van I den dienst gedurende langer dan vier dagen geeft hij hiervan | kennis aan den Minister. 2 Voor elke afwezigheid, welke niet met den dienst in verband | staat en langer dan twee dagen duurt, behoeft hij de machtiging . van den Minister. "^"'ë 3. Voor het doen van buitenlandsche dienstreizen wordt steeds • de machtiging van den Minister vereischt. ÏJt « L ^ Pe?oaTl S^tat bij de Bijksopsporing van ■delfstoffen staat onder de bevelen van den Ingenie^irecteur. 2. Voor dienstreizen en voor iedere afwezigheid uit zijn standfclaats, welke met met den dienst in verband staat en ten hoogste ■tien dagen duurt, behoeft het personeel de vergunning van den ImST e°teUr; V0OT eene lan«ere bezigheid die van den I 3. In voorkomende gevallen is de Ingenieur-birecteur bevoegd, | in afwachting van eene nadere beslissing, personeel voorloopig te ■chorsen onder onverwijlde kennisgeving aan den Minister L +7k * i06*/0,01 1 Juni van eIk ^ ■*» den Minister een |oorstel betreffende de op de Staatsbegroting voor het volgende jaar uit te trekken gelden ten behoeve van de Rijksopsporini van delfstoffen. Bn dit voorstel wordt een uitgewerkt werkplan voor pet volgende jaar gevoegd. fcf' _ i' \^T. \ Juni Van elk iaar fcwW de Ingenieur-Directeur aan den Mmister een uitvoering verslag uit over de Rijksopspormg van delfstoffen gedurende het afgeloopen kalenderjaar/ midH^rl6™^ h6t Wnstaande stelt hij den Minister onmiddellijk in kennis met door boringen verkregen voorloopige 188 uitkomsten, welke hetzij voor het mijnwezen, hetzij anderszins' van belang kunnen worden geacht. \ 14. Van de voorwerpen, geen verbruiksartikelen zijnde, aangekocht ten behoeve van de Rijksopsporing van delfstoffen, wordt een inventaris aangelegd en geregeld bijgehouden. Een afschrift van dien inventaris wordt jaarlijks vóór 1 Februari aan den Minister gezonden. 's-Gravenhage, 17 Mei 1904. De 'Minister voornoemd, {get.) de Marez O yens. HOOFDSTUK VI. STAATSTOEZICHT OP DE MIJNEN. A. MIJNREGLEMENT. Besluit van den 22sten September 1906 (Stbl. n°. 248) tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, ils bedoeld in artikel 9, eerste lid van de wet van 27 April 1904 (Stbl. n°. 73), houdende nadere bepalingen betreffende de mijnontginning, met wijziging der wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lote n°. 285). *) Wij Wilhelmina, ene. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 28 Februari 1906, n°. 1985, afdeeling Nijverheid en Handel; E *) Bij beschikking van den Minister van L. N. en H., d.d. 15 Augustus 1911, no. 4745, afdeeling Nijverheid is ingesteld eene commissie tot het uitbrengen van advies aangaande wijzigingen aan te brengen in dezen algemeenen maatregel van bestuur. (Commissie tot Herziening van het Mijnreglement 1906.) ft Hierin hebben zitting de H.H.: f C. Blankevoort, Hoofdingenieur der Mijnen, te Heerlen, Voorzitter. (Mr. H. P. van Berkum, Hoofdcommies bij het Min. van L. N. en H.) bij Ministerieele beschikking van 15 Januari 1916 opgevolgd door: ■(.Mr. N. C. Couvée, Hoofdcommies bij het Min. van L. N. en H. te 's-Gravenhage. K P. M. van Bosse, Ingenieur der Mijnen te Heerlen. J. C. F. Buiige, lid van de Directie van de Staatsmijnen in L. te Heerlen. N. M. H. Doppler, Electeo-technisch Ingenieur bij den Centralen dienst der Arbeidsinspectie te 's-Gravenhage. I Mr. A. Haex, Secretaris der Mijnver. te Heerlen. W. Husmann, Directeur der Domaniale Steenkolenmijnen te Kerkrade. J. J. Klompe, Inspecteur van den arbeid voorheen te Venlo, thans te Haarlem. ■ Prof. C. J. van Loon, Hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool, lid van den Eaad van Beroep voor het Mijnwezen (overleden). 190 Gezien de artikelen 9, eerste lid, en 13 van de wet van 27 April 1904 (Staatsblad n°. 73), houdende nadere bepalingen betreffende de mijnontginning, met wijziging der wet van 21 April 1810 (Bul- I letin des Lois n°. 285); Den Raad van State gehoord (advies van 26 Juni 1906, n°. 17); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister j van 19 September 1906, n°. 8548, afdeeling Nijverheid en Handel; Hebben goedgevonden en verstaan: met ingang van den dag .waarop de wet van 27 April 1904 \ (Staatsblad n°. 73), houdende nadere bepalingen betreffende de mijnontginning, met wijziging der wet van 21 April 1810 (BuUetin des Lois n°. 285) in werking treedt: 1. in te trekken de Keizerlijke Decreten van 18 November 1810 (Bulletin des Lois n°. 340) en van 3 Januari 1813 (BuUetin des Lois n°. 467) en het Koninklijk besluit van 28 Juni 1877 (Staatsblad n°. 155); 2. vast te stellen de navolgende bepalingen, welke zullen uitma- I ken een algemeen reglement voor de mijnen. ALGEMEEN REGLEMENT VOOR DE MIJNEN. HOOFDSTUK I. Algemeene bepalingen. Art. L — Dit reglement verstaat onder: ondergrondsche werken: de werken onder den grond, dienende ! tot eene mijnontginning, met inbegrip van de toegangen tot die <\ werken, voorzoover deze beneden den aanhggenden grond zijn gelegen; F. Platz, (voormalig) bedrijfsingenieur der Oranje-Nassaumijn II te Heerlen. 'M Mr. Dr. A. L. Scholtens, thans Referendaris bij het Min. v. Waterstaat 1 (destijds Hoofdcommies afd. Arbeid van het Min. van L. N. H.) te 's-Gravenhage. H. Garritsen, Hoofdbestuurder van den Ned, Mijnwerkersbond te Schaes- I berg (benoemd bij beschikking van 16 Oct. 1911. no. 6031 afd. Nijverheid). 1 Prof. Is. P. de Vooijs, Hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool te Delft. | Mr. W. A. J. M. van Waterschoot van der Gracht, Ingenieur-Directeur *i der Rijksopsporing van Delfstoffen te 's-Gravenhage (heeft op zijn verzoek j eervol ontslag gekregen bij Beschikking van 27 Mei 1913, no. 3095 1 afd. N.) Chr. Zielemans, (vertegenw. van den chr. Mijnwerkersbond) te Heerlen. ; Als Secretaris werd benoemd Mr. P. H. Ritter Jr., commies, destijds | adjunct-commies bij het Min. van L. N. en H. 191 J™^ondsche werken: de tot eene mijnontgirining dienende werken, mrichtmgen en terreinen, welke niet zijn ondergrondsche werken noch kantoorlokalen; "nu»cne mijn: de onder-en bovengrondsehe werken te zamen- schacht: iedere verticale toegang van de oppervlakte in de onderl grondsche werken. Art. 2. — Onder „Onze Minister" verstaat dit reglement „Onze Minister met de uitvoering van dit besluit belast" Art. 3. — 1. De bestuurders van de mijn zijn aansprakelijk voor de naleving van de voorschriften betreffende de veiligheid de gezondheid en den arbeid, bij of krachtens dit reglemenTgegeven. 2. Gelijke aansprakelijkheid rust op het opzichthoudend personeel, voorzoover het door de bestuurders met de zorg voorde naleving van die voorschriften is belast. 3. De aansprakehjkheid van de bestuurders en van het opzichthoedend personeel vervalt, wanneer door hen de noodige instructies zijn gegeven, de noodige middelen zijn verschaft enhet noodige ^zekeren geh°Uden °m de naleving van voorschriftenïe Art. 4. AUe vergunningen, ontheffingen, voorschriften en verdere beshssmgen, krachtens dit reglement gegeven, worden aan de bestuurders van de mijn schriftelijk en gedagteekend verstrekt De voorschriften en verdere beslissingen zijn met redenen omkleed. Art. 5. — 1. AUe door dit reglement voorgeschreven boeken, registers, roosters en werkplannen moeten op duidelijke wijze worden gehouden en op door den hoofdingenieur der münen goed te keu ren plaatsen aanwezig zijn. 2. Onze Minister is bevoegd voor de bescheiden, in het eerste hd vermeld, een model voor te schrijven. ken^'n^6 ^S,0h1eiden' vermeld in artikels, alsmede alle stukvan StiL t4' m°f6n te ^tijde aan de Snaren van het Staatstoezicht op de mijnen op aanvrage terstond ter inzage worden verstrekt. y er tin T°0rschriften Opalen den termijn, waarbinnen er aan moet zijn voldaan. 2. Alle vergunningen en ontheffingen kunnen afhankelijk gesteld worden jan voorwaarden en kunnen worden ingetrokken Art. 8— Het niet naleven van een voorschrift, krachtens dit reêle- vT f6"6 ?'in BegeVeB ter fflit™«"g van eenige bepaling van dit reglement, staat gelijk met overtreding van die bepaling 192 Art. 9. — Op iedere mijn moeten aanwezig zijn en geregeld worden bijgehouden: a. een mijnboek, waarin de ambtenaren van het Staatstoezicht op de mijnen hunne bezoeken aanteekenen, zoomede de opmerkingen, waartoe die bezoeken aanleiding hebben gegeven; 6. een, personenregister, al dan niet volgens het kaartenstelsel ingericht, hetwelk van iederen persoon, die in dienst bij de mijn iSj inhoudt: 1°. het werknummer en den naam en voornamen; 2°. den datum van geboorte, indiensttreding en ontslag; 3°. eene juiste omschrijving der werkzaamheden; 4°. den datum en den aard van de door dit reglement gevorderde geneeskundige verklaringen. Art. 10. — Aan den hoofdingenieur der mijnen moet door de bestuurders van de mijn onverwijld schriftelijk mededeeling worden gedaan van: o. elke benoeming en elk ontslag van een hd van het opzichthoudend personeel van de mijn; 6. alle voor dat personeel geldende instructies, bedoeld in het derde hd van artikel 3. Art. 11. Werkzaamheden en opzicht, van welker goede uitoefening de veiligheid of de gezondheid van de in dienst bij de mijn zijnde personen in belangrijke mate afhankelijk is, mogen slechts worden opgedragen aan personen, die daarvoor de noodige lichamelijke en geestelijke geschiktheid en vertrouwbaarheid bezitten. 2. Bij gebleken ongeschiktheid of onvertrouwbaarheid moeten deze personen onverwijld van deze werkzaamheden of van het opzicht worden ontheven. Art. 18. — Ben afdruk van dit reglement, waarin op naar het oordeel van den hoofdingenieur der mijnen duidelijke wijze is aangegeven welke bepalingen voor de arbeiders in het bijzonder van belang zijn, moet aan ieder van hen bij de indiensttreding worden verstrekt. HOOFDSTUK H. Aanleg van mijnen. Werkplannen. Art 13. — Zoowel alle aan de ontginning voorafgaande werkzaamheden als de ontginning zelve mogen niet anders geschieden 196 Zindelijkheid. Art. 28. — 1. Een werklokaal moet zooveel mogelijk zindelijk» stofvrij en droog worden gehouden. 2. De vloer van een werklokaal, waarin voor den arbeid veel water wordt gebruikt, moet zoodanig zijn ingericht, dat het water behoorlijk kan afloopen. Gassen, dampen of stof. Art. 29. — 1. Dé verspreiding van gassen, dampen of stof, die gevaarlijk of schadelijk voor de gezondheid zijn, moet zooveel mogelijk worden belet of tegengegaan. 2. Indien die verspreiding niet of niet voldoende kan worden belet of tegengegaan, moeten voor eiken arbeider een doelmatige, afzonderlijk voor. hem bestemde respirator en, zoo noodig, een doelmatige bril beschikbaar zijn. Benzine'. Art. 39. — Onverminderd het elders in dit hoofdstuk bepaalde, gelden betreffende de lampenkamers voor benzinelampen ejide benzinebewaarplaatsen de volgende bepalingen: a, de vul- en poetskamers en benzinebewaarplaatsen moeten brandvrij gebouwd zijn en mogen niet anders dan door middel van brandvrije, ten minste 10 M. lange verbindingsgangen met eenig gebouw, onmiddellijk aan eene schacht grenzende, verbonden zijn; 6. in geval de benzinebewaarplaats en de vul- en poetskamers in één gebouw gelegen zijn, moeten de kamers, in welke de lampen worden ontstoken en aan de arbeiders worden uitgegeven, van de vul- en poetskamers en deze wederom van de benzinebewaarplaats, op voldoende wijze gescheiden zijn; c de in dit artikel genoemde lokalen moeten zoodanig geventileerd zijn, dat er geen opeenhooping van benzinedampen kan plaats vinden; d. de lampenkamers mogen niet door middel van vuur worden verwarmd en mogen niet anders dan door veiligheidslampen of eleetrische gloeilampen verhcht worden; e. de aftapinrichtingen voor benzine moeten zoodanig zijn 199 § 2. Schachten. Inrichting. Art. 3T. — Iedere schacht moet, voorzoover de aard van de doorsneden aardlagen het noodig maakt, door voldoende bekleeding en een voldoenden veiligheidspijler beschermd zijn. 2. Voorgenomen belangrijke wijzigingen van de bekleeding of de indeeling van schachten moeten, zoodra het tijdstip is bepaald, waarop daarmede zal worden begonnen, schriftelijk ter kennis van den hoofdingenieur der mijnen worden gebracht. Inspectie. Art. 38. — 1. De schachten moeten ten minste om de week onder leiding van den verantwoordelijken opzichter door de schachtarbeiders nauwkeurig worden nagezien. 2. Ten minste één van de bestuurders van de mijn of een door hen daartoe aangewezen beambte, mits niet de verantwoordelijke opzichter, bedoeld in het eerste lid, moet zich ten minste om het jaar door een nauwkeurig persoonlijk onderzoek op de hoogte stellen van den toestand der schachten. Schachtteekeningen. Art. 39. — L Van elke schacht moet, op eene schaal van niet minder dan 1 : 100, een langsnede worden vervaardigd, aangevende den aard der doorsneden aardlagen, der schachtbekleeding en der voorwerpen, die vast in de schacht zijn geplaatst. Wanneer de hoofdingenieur der mijnen het noodig acht, moet genoemde langsnede door dwarsdoorsneden verduidehjkt worden 2. Ingrijpende wijzigingen der schachtbekleeding en der inrichtingen in de schacht moeten telkens met opgave van datum ten spoedigste op deze teekeningen worden aangebracht. 3. Desverlangd moet aan den hoofdingenieur een exemplaar van bedoelde teekeningen worden verstrekt. § 3. Verkeek en vervoer door schachten. Ladders. Art. 40.—Iedere schacht moet van den bodem tot de oppervlakte 206 de gelegenheid gesteld woTden eerst naar de oppervlakte te worden teruggevoerd. 3. Niemand mag gedwongen worden, anders dan in geval van nood, de ondergrondsche werken langs de ladders te verlaten. Schachtboek. Kabdboek. Art 62. — 1. Op iedere mijn moeten aanwezig zijn en geregeld worden bijgehouden een schachtboek en .een kabelboek 2. In het schachtboek moeten de uitkomsten der in de artikelen 38, 44 en 50 bedoelde onderzoekingen door hen, die deze geleid hebben, worden ingeschreven en onderteekend. 3. Het kabelboek moét voor iederen kabel bevatten: 0. de herkomst en de door den fabrikant aangegeven breukbelasting ; b. de dikte .(bij bandkabels de breedte en de dikte); c. het materiaal, het aantal strengen, het aantal draden in iedere streng buiten de hartdraden en de dikte der draden; d. het gewicht per meter in kilogrammen; e. den datum van het onderzoek der draagkracht vóór de ingebruikstelling; *V;i^f* /. den datum van oplegging, van verkorting en van het onderzoek der draden; g. den datum van buitenwerkhigstelhng; h. de oorzaak van de buitenwerkmgstelhng; 1. alle tijdens het gebruik daarbij voorgekomen bijzondere gebeurtenissen. Opzichters. Art 63. — Met het toezicht op het vervoer door de schachten en het onderhoud van de schachten en van de inrichtingen voor het vervoer moeten een of meer opzichters worden belast. § 4. Overige ondergrondsche werken. Inrichting. Art 64. — Behoudens ontheffing verleend door den hoofdingenieur der mijnen is het verboden op eene nieuwe verdieping de eigen- 207 lijke ontginning aan te vangen, alvorens ten minste twee, uit alle werkplaatsen bereikbare, verbindingen met eene andere verdieping tot stand zijn gebracht. Art 65. — De ondergrondsche werken moeten zoodanig zijn ingericht en de arbeid moet zoodanig geschieden, dat de arbeiders steeds in de gelegenheid blijven de werkplaatsen oogenblikkehik te verlaten en op veilige wijze de hoofdgalerijen te bereiken. Waterafvoer. ,Art- 6*- — De ondergrondsche werken moeten zoodanig zijn aanfflofpén Wat6r on«estoord en op voldoende wijze kan 2. De verkeerswegen moeten zoodanig zijn ingericht, dat het looppad en de rads niet onder water kunnen geraken. | 3. Onder een watervergaarbak moet ter vermijding van doorbraken een veiligheidspijler blijven staan van voldoende afmetingen. Steen- en kolenval. Art. 67. — 1. De ondergrondsche werken moeten zoodanig zijn aangelegd, dat gevaar voor geheele of gedeeltelnke instortingen zooveel mogelOk voorkomen wordt; zjj moeten in voldoend veihgen toestand worden gehonden, zoolang zU in gebruik blijven. 2. Het ontijdig nedervaUen van rots- of koolstnkken moet zooveel mogelijk worden tegengegaan. Art 68. — De delfplaatsen in eene kolenlaag moeten zoo ver van die in hooger of naastgelegen lagen verwijderd blijven, dat gevaar voor de in deze vertoevende personen op voldoende wijze vermeden wordt. J Brandgevaar. Art. 69. — 1. Het is verboden opvnUlngsmateriaai, bij hetwelk gevaar voor brand door broeiing of zelfontbranding te duchten is in de ondergrondsche werken te gebruiken. 2. In tot broeien geneigde lagen moet het gevaar voor brand door doelmatige inrichting van de ontginning zooveel mogelijk vermeden worden. J 208 Art. T0. — In eiken paardenstal moet een brandbluschtoestel aanwezig en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn. Water- en gasdoorbraken. Art. Tl. — Indien de mogelijkheid te voorzien is, dat tengevolge van het voortdrijven van werkplaatsen eene verbinding wordt tot stand gebracht met ruimten, die water of schadelijke gassen kunnen bevatten, of door andere oorzaken gevaar voor waterof gasdoorbraken te duchten is, moeten voldoende maatregelen worden genomen ter verzekering der veiligheid. Beveiliging bij den arbeid. Art TS. — 1. Bij werkzaamheden in schachten, trechters en kokers moeten de arbeiders op veilige wijze aan gordels bevestigd zijn, tenzij stevige steigers of werkvloeren zijn aangebracht. 2. Bij werkzaamheden van langeren duur moeten steeds, voorzoover zulks mogelijk is, stevige steigers of vloeren worden aangebracht. 3. Gedurende den arbeid in of onder de schachtafdeelingen, waarbinnen vervoer plaats vindt, moet dit vervoer worden gestaakt, tenzij voldoende maatregelen zijn genomen, om de arbeiders tegen vallende voorwerpen te beveiligen. Art. T3. — 1. Iedere arbeider moet zich vóór den aanvang zijner werkzaamheden van de volkomen veiligheid zijner werkplaats overtuigen. 2. Bij gevaar voor geheele of gedeeltelijke instorting eener werkplaats of bij ander dringend gevaar moet onmiddellijk het werk worden gestaakt, mededeeling worden gedaan aan den verantwoordeiyken opzichter en, waar personen in gevaar zijn, worden getracht het gevaar te keeren; zoo noodig moet de werkplaats worden veriaten. 3. De voorman van eene groep moet in geval van aflossing aan den voorman van de volgende groep de bijzonderheden mededeelen, welke tijdens het verblijf ter plaatse zijn voorgevallen of waargenomen en op de veiligheid van invloed kunnen zjjn. 4. Het is verboden in de ondergrondsche werken sterken drank mede te brengen of bjj zich te hebben. 209 § 5. Verkeer ek vervoer door de overige onder. grond80he werken. Verkeer van personen. Art. 14. — 1. Wanneer de helling vaneen verkeersweg zóó steil :s dat het verkeer moeilijk of gevaarlijk is, moeten treden in den bodem worden gehakt of moet op andere wijze daarin worden voorzien. 2. In alle tusschenschacbten en hellingen, van welke de helling meer dan 45 graden bedraagt, moeten bruikbare ladders aanwezig zijn. Art 15. —1. In galerijen en steengangen, waardoor vervoer door middel van trekdieren plaats heeft en die niet voor het verkeer van personen zijn afgesloten, moeten, wanneer niet overal voldoende vrjje ruimte overblijft tusschen de wagens en den wand, op doelmatige wflzen nissen worden aangebracht, om veilig voor de wagens te kunnen uitwjjkcn. 2. Het is verboden in genoemde nissen voorwerpen neder te leggen. Art. T6. — }. Wanneer galerijen en steengangen, waarin machinaal vervoer plaats heeft, tijdens zulk vervoer niet voor het verkeer van personen zijn gesloten, moet naast of tusschen de wagens een voldoend veilige, afzonderlijke verkeersweg zijn aangelegd 2. Aan kruispunten van galerijen of steengangen, welke niet voor het personenverkeer zijn gesloten, met zulke, door welke machmaal vervoer Plaats heeft, of met remhellingen, moeten voldoende veiligheidsmaatregelen getroffen worden. A"* 7T- — h He'18 verboden zonder vergunning van den hoofdingenieur der mijnen de vervoerafdeelingen van remhellingen en tusscbenschachten te betreden. 2. Op personen, die in de vervoerafdeelingen van remhellingen en tusschcnschachten werkzaamheden te verrichten hebben, is het verbod in het eerste lid niet van toepassing, mits vóór het betreden het vervoer is stopgezet Art T8. — ]. Het te verboden stort kokers te betreden, tenzjj op uitdrukkeljjken last van een verantwoordelijken opzichter en met de door dezen aan te geven voorzorgsmaatregelen. 2. Remhellingen, stortkokers en tusschenschachten moeten aan beide uiteinden op voldoende wijze beveiligd zijn. 14 210 Art T9. — 1. Gedeelten der ondergrondsche werken, welke voor het verkeer van personen zijn gesloten, moeten door sluitstangen of anderszins zijn afgesloten; waar dit met het oog op het vervoer niet mogehjk is, moet aan alle toegangen op in het oog vallende en duidelijke wijze het verbod worden bekend gemaakt, zulke plaatsen te betreden. 2. Het is aan alle personen beneden den rang van opzichter verboden, zonder nitdrukkelgken last van een verantwoordelijken opzichter, afgesloten of voor het verkeer van personen verboden gedeelten der ondergrondsche werken te betreden. 3. Het is aan onbevoegden verboden afsluitingen te openen of waarschuwingsteekcns te verwijderen. 4. Indien iemand, die daartoe bevoegd is, eene afsluiting heeft geopend, moet hy deze terstond weder sluiten. 5. Overtollig geworden waarschuwingsteekens of afsluitingen moeten zoo spoedig mogelijk worden verwijderd. Vervoer door sleepers. Art 80. — 1. De sleepers hebben zorg te dragen, dat meerdere door hen geduwde wagens zoodanig aan elkaar gekoppeld zyn, dat een toevallig losraken niet mogelijk is. 2. De steepers hebben zorg te dragen, dat zjj in horizontale galerijen steeds ten minste 10 M., in hellende galerijen steeds ten minste 25 H. van de sleepers, die vóór hen uit gaan, verwijderd blijven. 3. De sleepers hebben zorg te dragen, dat hun lamp te allen tijde voor tegemoetkomenden zichtbaar is. Art 81. — 1. In hellende transportgalerijen moeten de sleepers stilstaande wagens zoodanig vastzetten, dat deze niet toevallig in beweging geraken kunnen. 2. Wanneer de helling van transportgalerijen zoodanig is, dat de sleepers de wagens niet te allen tijde en op ieder punt tot stilstand kunnen brengen, moeten voldoende remmiddelen aanwezig zijn. De remmiddelen moeten door de sleepers worden aangewend. Art 8%. — 1. Het is by het afgaan van eene hellende galerij verboden om, door voor den wagen uit te gaan, deze ruggelings tegen te honden. 2. In geval de transportgalerijen zóó laag zijn, dat de hand 215 zou kunnen gestoord worden, moeten dubbele deuren worden aangebracht, zoo ver van elkander verwijderd, dat steeds één der deuren gesloten kan blijven, wanneer de andere geopend wordt. 4. Het is verboden in hellingen luehtdeuren of luchtgordijnen aan te brengen. Art. 9T. — Inriohtingen, welke dienen om aan eene werkplaats een versterkten luchtstroom toe te voeren, moeten zoodanig zijn gemaakt, dat de gebruikte lucht niet nogmaals voor luchtververschmg kan worden aangewend. Art 98. — L Zonder nitdrnkkeUJken last van een verantwoordelijken opzichter Is het den arbeiders verboden iets te doen, waardoor de luchtverversching in het geheel ot een deel der ondergrondsche werken verandering kan ondergaan. Met wijzigingen in de luchtverversching moeten alle betrokken opzichters worden in kennis gesteld. 2. Onregelmatigheden in de luchtverversching, zoomede de aanwezigheid van mjjngas, moeten door de arbeiders onmiddellijk aan het opziehthoudend personeel worden gemeld. 3. Zoodra een mijngas- of kolenstofontbranding, hoe gering ook, heeft plaats gevonden, moet het werk ter plaatse, voorzoover het niet bestaat in reddingswerkzaamheden, gestaakt worden en moet de hoofdingenieur der mijnen onverwijld met de ontbranding in kennis worden gesteld. 4. De werkzaamheden mogen niet dan met vergunning van den hoofdingenieur der mijnen hervat worden. Waarnemingen. Art. 99. — I. In de hoofdluchtwegen en in de deelstroomen voor iedere afdeeling moeten op plaatsen, door den hoofdingenieur der mijnen, bestuurders van de mijn gehoord, aan te wijzen meetstations worden aangelegd, waar de snelheid en de temperatuur van den luchtstroom ten minste éénmaal in elke veertien dagen moeten worden waargenomen. 2. Behoudens door den hoofdingenieur der mijnen verleende ontheffing mag de snelheid van den luchtstroom niet grooter zijn dan 6-M per seconde, tenzij in luchtwegen, die niet voor het geregelde vervoer of verkeer dienen. 3. Dagelijks moet de temperatuur'van de lucht worden waar- 216 genomen op plaatsen, waar de temperatuur in den regel meer dan 27° C. bedraagt, alsmede op die plaatsen, welke door den hoofdingenieur worden aangewezen. 4. Ten minste éénmaal in elke drie maanden moeten op door den hoofdingenieur aan te wijzen plaatsen in den uittrekkenden stroom luchtmonsters worden genomen; deze luchtmonsters moeten worden geanalyseerd. Inspectie. Ait 100. — 1. Met het dagelijksch toezicht op de luchtverversching moeten een of meer opzichters worden belast. 2. Door den voorman van' eene groep moet een onderzoek op de aanwezigheid van müngas in zijne werkplaats worden ingesteld vóór den aanvang van den arbeid en verder zoo dikwijls hem dit wordt opgedragen. Veiligheid. Art. 101. — 1. Het is verboden in de ondergrondsche werken te rooken, zoomede andere tabak dan pruimtabak, rookgereedschap of lucifers mede te voeren of bjj zich te hebben. 2. Het is verboden andere dan veiligheids-ontstekingsmiddelen te gebruiken in eene mijn of een gedeelte van eene mijn, waarvoor door den hoofdingenieur der mijnen, bestuurders van de mijn gehoord, het uitsluitend gebruik van zulke ontstekingsmiddelen is voorgeschreven. 3. Het opzettelijk aansteken van brandbare gassen of gasmengsels is verboden. 4. Het is verboden op plaatsen, waar gevaar bestaan kan voor ontploffing van müngas of kolenstof, bjj den arbeid het lichaam te ontblooten. Luchtplan. Luchtregister. Ait 108. — 1. Op iedere mijn moeten aanwezig zijn en geregeld worden bijgehouden een luchtplan en een luchtregister. 2. Het luchtplan moet zijn een verzamelplan van de horizontale plannen der verschillende lagen en in algemeene trekken aangeven den geheelen loop der lucht door de ondergrondsche 217 werken, alsmede de stations voor de luchtmetingen. Het moet voorzien zijn van de noodige gegevens. 3. Het luchtregister moet bevatten de noodige gegevens ter beoordeehng of aan de voorschriften van de artikelen 88, 89 en 99, derde hd, is voldaan, den barometerstand boven den grond, alsmede de plaatsaanduiding en de uitkomsten der gemaakte lucntanalyses. ° 4' ÏTi dT. hoofdin8enieur der mijnen moet een exemplaar van het luchtplan verstrekt worden; dit exemplaar moet wor1 « «OSBworkt. zoodikwijls de hoofdingenieur dit verlangt 5. De diagrammen der zelfwerkende controle-apparaten van de ventilatoren moeten ten minste gedurende een half jaar bij het luchtregister bewaard blijven. HOOFDSTUK VI. Verlichting van de ondergrondsche werken. Algemeene bepaling. Art 103 — Het Is verboden zonder brandende lamp in de ondergrondsche werken af te dalen of te verblUven. Blijvende verlichting. Art 1M. — De ondergrondsche machinekamers, de kruispunten m galerijen en steengangen met machinaal vervoer of druk verkeer de los- en laadplaatsen der schachten, alsmede de tus«menschachten en remhellingen met druk verkeer, moeten geween6 thStvan geregeld gebruik op afdoende»«- Veiligheidslampen. tü '*5- ~VoofzoTrilietdoordennMfdmgenieurdermn^ meTvrTgvlf *°S ^ J*MVt *M ™ lampen werk™ J Jlammen,' mag de ^rhchtihg van de ondergrondsche lesiten v 1 °P andere wnze geschieden dan door voldoend afd^n WH ^ 1lmpen' W6lke Antwoorden aan de door den hoofdingenieur der mijnen te stellen eischen. 218 Art. 106. — 1. Het is Terboden in de ondergrondsche werken andere lampen te gebruiken dan die, welke door de bestuurders van de mjjn zjjn verstrekt. 2. De brandstoffen moeten door de bestuurders van de mijn verstrekt worden en van zoodanige hoedanigheid zijn, dat door de verbranding de lueht niet op schadelijke wijze verontreinigd wordt. 3. Op de bovengrondsehe werken moeten doelmatig ingerichte lokalen voor het bewaren en onderhouden der mijnlampen aanwezig zijn. Art 10T. — L Op de mijn moeten mijnlampen in reserve zijn ten getale van ten minste een tiende van het maximale aantal arbeiders, welke in de ondergrondsche werken arbeiden. 2. Van deze reservelampen moet op iedere verdieping der ondergrondsche werken een voldoend aantal op geschikt gelegen plaatsen voor onmiddellijk gebruik gereed in voorraad worden gehouden. Art. 108. — 1. Met het afgeven, het in ontvangst nemen en de daarmede in verband staande dagehjksche onderzoekingen der mijnlampen moeten bepaalde personen worden belast. 2. De in het voorgaande hd bedoelde personen moeten de lampen gevuld, aangestoken, afgesloten en in zihdehjken, deug» delijken toestand aan de arbeiders in persoon afgeven. 3. De lampen moeten van doorloopende nummers zijn voorzien en zijn ingeschreven op' den naam van den gebruiker. Eene lamp mag slechts op den naam van een gebruiker zijn ingeschreven. 4. De afgifte der lampen moet zoodanig zijn geregeld, dat steeds kan worden vastgesteld, welke lampenist een lamp aan een arbeider heeft afgegeven en van dezen heeft in ontvangst genomen. 5. De arbeiders moeten zich by het in ontvangst nemen van de lampen van den onbeschadigden toestand en het goed gesloten zijn overtuigen en moeten beschadigde of niet goed gesloten lampen terstond aan den lampenist teruggeven. 6. De arbeiders moeten na hunne dagtaak de lampen, uitgedoofd, in persoon weder inleveren. Art 109. — L Om de drie maanden moeten alle mijnlampen door een daarvoor aangewezen beambte, niet behoorende tot het personeel, bedoeld in het eerste hd van het vorig artikel, aan een nauwkeurig onderzoek worden onderworpen. 219 2. Van het onderzoek moet uiterlijk binnen twee dagen aanteekenmg geschieden in een daarvoor uitsluitend bestemd register, onder afzonderlijke vermelding der nommers van die lampen, welke als gebrekkig buiten gebruik zijn gesteld. Art. 110. — 1. Alle arbeiders in de ondergrondsche werken moeten van het gebruik der mijnlampen voldoende op de hoogte ziin gesteld. 2. Het is aan onbevoegden verboden lampen te openen of gereedschappen tot het openen daarvan in de ondergrondsche werken mede te voeren of bij zich te hebben. 3. Op plaatsen, waar zich mflngas in gevaarlijke hoeveelheid bevindt, moeten b» het gebruik der lampen de noodige voorzorgsmaatregelen worden in acht genomen. 4. Het is verboden beschadigde lampen te gebruiken. Wanneer eene lamp beschadigd is, moet deze onmiddellijk tegen eene onbeschadigde worden ingeruild. HOOFDSTUK VIL Het in kaart brengen van mijnen en het meetregister. Mijnkaarten. Meetregister. Art. 111. — Op elke mijn moeten aanwezig zijn en geregeld worden bijgehouden: o. een plan der oppervlakte, waarop behalve de volledige -situatie zijn aangegeven alle gebouwen, land-, spoor- en waterwegen en waterleidingen, zoomede alles waarvan de veiligheid door de mijnontginning zou kunnen bedreigd worden; ï. een algemeen horizontaal plan, omvattende van alle in ontginning zijnde of geweest zijnde lagen de hoofdgalerijen op de verschillende verdiepingen, alsook de schachten, tusschenschachten, steengangen, machinekamers, bergplaatsen voor ontplofbare stoffen, veiligheidspijlers, grensmuren en alles wat verder met het oog op de veiligheid van belang kan worden geacht; c. een horizontaal plan van elke in ontginning zijnde of geweest zijnde-laag met daarop betrekking hebbende inrichtingen uitgevoerde werken, veiligheidspijlers en bijzonderheden der oppervlakte, voorzoover deze van de ondergrondsche werken gevaar kunnen ondervinden; 220 d. eene hoofddoorsnede van het geheel der ondergrondsche werken, genomen loodrecht op de gemiddelde richting der lagen en zoo mogelijk door de as der hoofdschacht, alsmede een voldoend aantal hulpdoorsneden; e. een meetregister, inhoudende alle opmetingen, die voor de vervaardiging van bovengenoemde plannen en doorsneden gediend hebben, benevens alles wat verder noodig is om te allen tijde den stand der ontginningswerken te kunnen reconstrueeren. Art. 112. — 1. De plannen en doorsneden moeten op papier van uitmuntende kwaliteit worden geteekend en op de schaal van 1 : 1000 worden vervaardigd. Zij moeten voorzien zijn van de noodige gegevens ter verduidelijking. 2. Op de plannen genoemd onder a, b en c van artikel 111 moeten op onderlingen afstand van 100 millimeter coördinaten worden getrokken, evenwijdig met de zijden van het papier. Met een der coördinaatrichtingen moet de richting van den astronomisohen meridiaan samenvallen. De nul-coördinaten moeten zoo mogehjk door het middelpunt van de hoofdschacht worden gelegd, terwijl met positieve getallen moeten worden aangeduid de coördinaten, welke ten Noorden en ten Oosten, met negatieve getallen die, welke ten Zuiden en ten Westen van de nulcoördinaten liggen. 3. Buiten de teekening moet een rand van circa 3 centimeter worden vrijgelaten. Voor de betere aansluiting der verschillende bladen behoorende tot één plan kunnen op eiken rand de galerijen van het aangrenzende blad worden aangegeven, echter zonder kleur. Art. 113.— 1. Aan alle galerijen gelegen op ééne verdieping en aan de ontginningswerken, gelegen boven en behoorende tot deze verdieping, moet één kleur worden gegeven, welke duidelijk verschilt van de aangrenzende kleuren. Het kiezen van deze kleuren geschiedt in overleg met den hoofdingenieur der mijnen. 2 Op de doorsneden moet de hoogteligging der ondergrondsche werken duidelijk en nauwkeurig Worden aangegeven ten opzichte van het Amsterdamsche Peil. De .ligging van het bovenvlak van het steenkolenterrein moet zoo nauwkeurig mogehjk worden vermeld. Metingen. Art. 114. — 1. De hoofdpunten der ondergrondsche werken moe- 221 ten door nauwkeurige metingen aan bestaande vaste punten der oppervlakte en, indien mogelijk, aan 's lands driehoeksnet worden aangesloten. 2. Van alle hoofdpunten moet de datum, waarop zij zijn vastgelegd, op de plannen worden vermeld; evenzoo moeten de uitgewerkte gedeelten op de plannen worden aangegeven en van jaartallen worden voorzien. Art. 115. — 1. Bij het meten mogen de fouten in de lengte en de breedte, alsook in den horizontalen afstand, voor opmetingen met een optisch instrument niet meer bedragen dan Va«oo,en voor opmetingen met een hangkompas niet meer dan Vm,,. Bij metingen in verticale richting mogen de fouten bij het gebruik van een waterpasinstrument V20000, en bij het gebruik van een graadboog v2500 niet overschrijden. 2. Bij de metingen mogen slechts instrumenten en methodes worden gebezigd, waarmede de hierboven genoemde graden van nauwkeurigheid kunnen worden bereikt. Art 116. — 1. Het gebruik van het kompas moet worden vermeden bij metingen boven den grond en metingen bedoeld in het eerste hd van artikel 114, alsmede op plaatsen, waar magnetische invloeden op de magneetnaald werken. 2. Vóór het begin van elke meting met het kompas moet de afwijking van de magneetnaald worden bepaald. Te dien einde moeten op de bovengrondsehe werken twee vaste punten aanwezig zijn, waarvan de verbmdingshjn een nauwkeurig opgemeten hoek met den astronomischen meridiaan maakt. Deze afwijking moet telkenmale in het meetregister worden geboekt. Mijn/meter. Art- — 1. De plannen en de doorsneden moeten in dubbel worden vervaardigd en één exemplaar daarvan moet berusten bij den hoofdingenieur der mijnen. 2. De plannen, de doorsneden en het meetreeister moeten elke drie maanden urni-Hen v.;;™.,,™.!.* 3. Het vervaardigen en het bijwerken van de nlannen. He doorsneden en het mee.tre«risfer mr^t a e—*uuvi< -,;;,i™„+„„ 4. Elk blad van de plannen, de doorsneden en het meetreeister moet door Hen hnnMi'nm>nü... < i_A ii , , —«-™16v,iuoU1 iaju gcvtaaimerKi en aoor ae 222 bestuurders van de mijn en den mijnmeter zijn onderteekend. Art 118. — 1. Het is verboden voor den mijnmeter iets achter te houden, wat volgens artikel 111 op de plannen en doorsneden moet worden gebracht. 2. Het is verboden geplaatste meetteekens te beschadigen, te verplaatsen of te verwijderen. 3. Bij de opmetingen moet steeds, ook in geval deze door of van wege den hoofdingenieur der mijnen worden verricht, door de bestuurders van de mijn de noodige hulp verschaft worden. Art 119. — De mijnmeter is verphcht alle misstanden, op zijn werkkring betrekking hebbende, onmiddellijk ter kennis van de bestuurders van de mijn te brengen. Gontróle. Art 180. — Indien in de plannen, de doorsneden of het meetregister onnauwkeurigheden, fouten of nalatigheden door den hoofdingenieur der mijnen worden aangetroffen, moeten binnen den door hem gestelden termijn de voorgeschreven aanvullingen en veranderingen zijn aangebracht. - 2. Wanneer aan het bepaalde in het eerste hd niet wordt voldaan, zijn de bestuurders van de mijn verphcht te gedoogen, dat dit door of vanwege den hoofdingenieur geschiedt. Art 181. — Zoodra met eene werkplaats eene plaats, waar de laag onaangetast moet gelaten worden, tot op 40 M. is genaderd, moet op deze plaats een nauwkeurig opgenomen punt worden vastgelegd. Dit punt moet in het meetregister op eene in het oog vallende wijze worden aangeteekend. HOOFDSTUK VTH.' Het verlaten van mijnen en gedeelten van mijnen. Ondergrondsche werken. Art 188. — Wanneer de ondergrondsche werken in hun geheel of dwel een of meer afdeelingen van die werken voor altijd of tijdelijk zullen worden verlaten, moet daarvan ten minste ééne maand te voren schriftelijk mededeeling worden gedaan aan den hoofdingenieur der mijnen. 223 Art. 183. —1. Het is verboden eenig gedeelte der ondergrondsche |; werken te verlaten, alvorens het opgemeten en in teekening is ■ gebracht en de metingen in het meetregister zijn opgeteekend. j 2._ Wanneer de ontginning in eene laag eene plaats is genaderd, f waar deze onaangetast moet blijven, moeten de werken met ■ bijzondere nauwkeurigheid worden opgemeten. f Art 184—De artikelen 122 en 123 zijn niet van toepassing,indien I langer verblijf ter plaatse gevaar oplevert; alsdan moet het nog I met opgemeten gedeelte onmiddellijk na het verlaten zoo nauw1 keurig mogelijk op het horizontale plan worden weergegeven f uit de opgaven der personen, die het laatst ter plaatse waren, Ben moet hiervan melding worden gemaakt in het meetregister. Art 185. — Wanneer aan het bepaalde in de artikelen 122, 123 en 124 niet is voldaan, moeten op bevel van den hoofdingenieur I der mijnen de door hem aan te wijzen gedeelten, voor zooveel I deze ontoegankehjk zijn, weder toegankelijk worden gemaakt! Art 186. — 1. Bij alle toegangen tot verlaten gedeelten der onderI grondsche werken moet een houten bord of kruis geplaatst zijn ■ met het opsohrift „verboden toegang". 2. Het is aan onbevoegden verboden die gedeelten te betreden. 3. Bij het verlaten van gedeelten der ondergrondsche werken ■ moeten voldoende maatregelen getroffen worden in het belang I der luchtverversching en om het uittreden van gevaarlijke E gassen of waterdoor braken te verhinderen. Bovengrondsehe werken. M Art 18T. — 1. Buiten gebruik gestelde schachten moeten afgeI sloten worden; de plaats, waar zich eene gesloten sohacht beI vindt, moet steeds aan de oppervlakte kenbaar blijven. I 2. Het is verboden boringen of andere onderzoekingswerken, I groeven, schachten, gebouwen of andere tot eene mijnontginning |-behoorende werken te verlaten, alvorens voldoende maatregelen f genomen zijn ter voorkoming van gevaar voor het verkeer ter " plaatse. HOOFDSTUK IX. Ontplofbare stoffen. Algemeene bepaling. Art 188. —1. Het is verboden andere dan de door de bestuurders 224 van de mjjn beschikbaar gestelde ontplofbare stoffen op de mijn te brengen of te gebruiken. 2. Het is Terboden ontplofbare stoffen mede te nemen Tan de mjjn. § 1. Vervoer van ontplofbare stoepen. Art. 129. — 1. Het vervoer van ontplofbare stoffen, zoowel op de bovengrondsehe werken als van deze naar de ondergrondsche bewaarplaatsen, moet geschieden onder toezicht van een daarmede bepaaldelijk belasten persoon en mag niet anders plaats hebben dan in de verpakking, waarin de stoffen door de fabriek zijn geleverd. 2. Het is verboden ontplofbare stoffen gelijktijdig met gereedschappen of andere voorwerpen te vervoeren. 3. Het is verboden slaghoedjes gelijktijdig met andere ontplofbare stoffen te vervoeren. Vervoer op de bovengrondsehe werken. Art 139. — 1. Het vervoer op de bovengrondsehe werken mag, tenzij het geschiedt per wagen op rails, niet anders plaats hebben dan met deugdelijke en van veeren voorziene voertuigen. 2. De kisten moeten in de voertuigen geplaatst worden op eene zachte onderlaag en overdekt worden met haren of wollen kleeden en moeten zoodanig geplaatst en vastgezet worden, dat zij tijdens het vervoer niet in beweging kunnen geraken. Vervoer naar de ondergrondsche bewaarplaatsen. Art 131. — 1. Het vervoer in de schachten moet geschieden met de kooi, waarin de kisten zóó moeten worden neergelegd, dat zij tijdens het vervoer niet in beweging kunnen geraken. 2. Het verdere vervoer naar de bewaarplaatsen in de ondergrondsche werken moet per wagen geschieden; deze moet van een goed zichtbare rood licht verspreidende lamp zijn voorzien. 3. Het vervoer, bedoeld in het eerste en tweede hd, mag niet geschieden tijdens het vervoer van eene ploeg in de schachten. Art 132. — 1. Alvorens met het vervoer van ontplofbare stoffen door de schacht begonnen wordt, moet daarvan aan den ma- 225 ■ christen aan de betrokken op- en afladers kennis worden gegeven 2. De maehimst moet zorg dragen voor een regelmatigen gans I van het ophaalwerktuig, waarbij geen grootere snelheid mag | worden bereikt dan voor personenvervoer is toegelaten en alle I schokken bij het aantrekken en het neerzetten van de kooi ■ moeten vermeden worden. § 2. Ondergrondsche bewaarplaatsen van ontplofbare stoffen. Vergunning. ■ Art 133.— 1. Het is verboden eene ondergrondsche bewaarplaats | van ontplofbare stoffen in te richten of in gebruik te nemen zonder | vergunning van den hoofdingenieur der mijnen. I • 2' jDe Jaanvra«e moet bÖ dien ambtenaar schriftelijk worden I ingediend, onder overlegging van eene duidelijke teekening ■^«aruit de inrichting en de ligging van de in te richten bewaar- ■ plaats blijkt, en onder opgave van de hoeveelheid en de soort of ■ soorten van ontplof bare. stoffen, welke daarin zullen worden I bewaard. Algemeene eischen, | . . A.rtV134- Onverminderd de zoo noodig aan de vergunning, bedoeld lm het voorgaand artikel, verbonden voorwaarden, gelden voor ■ de ondergrondsche bewaarplaatsen de volgende bepalingen- i a. de bewaarplaats moet droog gehouden worden, de tem1 pera,tuur ma* er b°ven 40° C. kunnen stijgen, de wanden Ij en.,de, Z0Jdermg moeten tegen instorting en afbrokkeling beI] veihgd zijn; \ b. de bewaarplaats moet op deugdelijke wijze met eene deur K voorzien van een sluitbaar loket gesloten zijn; ! c- °P de buitenzijde van de deur moet met duidelijke, onuit- ■ wischbare letters het opschrift dynamiet gesteld worden en op I ^ blMnen5'de v<« de deur moet op dezelfde wijze de maximum ■ hoeveelheid, welke in de bewaarplaats geborgen mag worden K vermeld worden; d. de bewaarplaats moet uit twee afdeelingen bestaan, waar| van de achterste,, in welke uitsluitend de ontplofbare stoffen I bewaard mogen worden, slechts door eene deuropening met de 15 226 voorste, waar de uitgifte plaats heeft, in verbinding staat; e. de ontplofbare stoffen moeten zoodanig in de bewaarplaats worden geborgen, dat de geheele hoeveelheid gemakkelijk kan worden overzien; /. ontstekingsmiddelen moeten in eene gesloten kast in de voorste ruimte van de bewaarplaats geborgen worden. Art 135. — De ondergrondsche bewaarplaats mag slechts door de met de uitgifte, het vervoer of hét toezicht belaste personen betreden worden. § 3. Uitgifte en wedeb in ontvangst neming van ontplofbare stoffen. Register. Art. 136. — 1. In de ondergrondsche bewaarplaats moet een register voor de uitgifte en de inontvangstneming van de ontplofbare stoffen aanwezig zijn en geregeld worden bijgehouden. 2. Het register moet bevatten: o. de hoeveelheden, welke van iedere soort ontplofbare stof en van de ontstekingsmiddelen in de bewaarplaats worden opgeslagen en daaruit worden afgegeven; 6. de tijdstippen, waarop zulks geschiedt; c. den naam van den persoon, aan wien de afgifte heeft plaats gehad; d. eene aanduiding van de. plaats, waar de ontploffingsmiddelen gebruikt worden. 3. Eiken dag moet het register worden afgesloten en door den verantwoordehjken persoon worden onderteekend. Uitgifte. Art 13T. — De met de uitgifte van ontplofbare stoffen belaste persoon mag deze stoffen aan geen anderen arbeider afgeven dan aan den voorman der groep, die ze moet gebruiken. Vervoer naar en van de werkplaatsen. Art 138. — Het vervoer van hoeveelheden ontplofbare stoffen van meer dan 85 K.G. door minder dan twee personen is verboden. 227 Schietkisten. Art 139. — 1. Op plaatsen, door den verantwoordehjken opzichter aan te wijzen, moeten voor de berging der ontplofbare stoffen bouten schietkisten, van volgnummers en van deugdehjke sloten voorzien, aanwezig zijn. 2. Deze schietkisten mogen niet meer dan 10 KG. ontplofbare stoffen kunnen bevatten. 3. Slaghoedjes en lonten mogen niet anders dan In eene afzonderlijke afdeeling van de schietkisten worden geborgen. 4. De voorman van eene groep neemt de ontplofbare stoffen in ontvangst, bewaart den sleutel van de sehietklst en draagt zorg, dat met verbruikte ontplofbare stoffen er weder in worden geplaatst en de kist gesloten blijft Bedorven en bevroren ontplofbare stoffen. Art 140. — De ontplofbare stoffen mogen niet anders dan in onbevroren, onbedorven, goed brnikbaren toestand worden uitgegeven of gebruikt Art 141. — L Ontplofbare stoffen, welke bevroren zijn, moeten op eene daarvoor boven den grond bestemde plaats, onder aanJ ™§ rJ^ Warmtebronnen van geen hooger temperatuur oan 50 C, worden ontdooid door daartoe bepaaldelijk aangewezen personen. . 2. Ontplofbare stoffen, van welke blijkt, dat zij tot bederf znn overgegaan, moeten zoo spoedig mogehjk naar de oppervlakte worden vervoerd, waar zij op eene daartoe bestemde open plaats, met machtneming der noodige voorzorgsmaatregelen moeten worden verbrand door daartoe bepaaldelijk aangewezen personen. B § 4. Gebruik van ontplofbare stoffen. Waarschuwing. Art 148. De arbeiders moeten op duidelijke wijze met het gebruik der hun verstrekte ontplofbare stoffen worden bekend gemaakt en tegen de daarmede verbonden gevaren worden gewaarschuwd. 228 Laden. Art. 143. Het laden, aanvullen en ontsteken van boorgaten mag, indien dit door arbeiders geschiedt, niet anders dan door den voorman van eene groep of onder diens onmiddellijke leiding geschieden. De boorgaten moeten zoodanig zjjn aangelegd, dat de patronen er goed in passen. Art 144. Slaghoedjes mogen niet eerder dan onmiddellijk vóór het gebruik worden voorzien van eene lont. Art 145. 1. Voor het aanvullen van boorgaten mag slechts klei of eene zachte steensoort, welke bij wrijving geene vonken doet ontstaan, of water worden gebruikt Het aanvullen met kool te verboden. 2. Waar daaraan behoefte is, moet steeds deugdelijk opvullingsmateriaal ter beschikking gesteld zijn. Art 146. — 1. Het te verboden bij het laden of het aanvullen van boorgaten ijzeren laadstokken te gebruiken. 2. Bjj het gebruik van nitroglyeerlnehoudende ontplofbare stoffen mogen de patronen niet anders dan door middel van een houten laadstok in het boorgat worden gedrukt. Art. 14Ï. — Het is verboden niet-gecomprimeerd buskruit te gebruiken. Art. 148. Voor de hulzen van patronen mogen slechts stoffen gebruikt worden, welke niet kunnen blijven smeulen. Afvuren. Art. 149. — 1. De op eene werkplaats tegelijkertijd geladen boorgaten moeten ook te zamen worden ontstoken. 2. Bjj het tegelijkertijd ontsteken van vier of meer boorgaten moeten ten minste twee arbeiders aanwezig zijn en moeten voldoende maatregelen genomen worden zoowel voor eene veilige ontsteking als om te controleeren, of alle ladingen ontploft zijn. 3. Bjj aanwending van electrische ontsteking mogen de draden niet eerder dan onmiddellijk vóór het afvuren aan de machine worden verbonden en moeten de draden dadelijk na het afvuren weder worden losgemaakt. Art. 150. — 1. Alvorens boorgaten ontstoken worden, moeten de toegangen tot de werkplaats op voldoende wijze worden afgezet. 2. Vóór het ontsteken van een boorgat ol — bjj eleetrteene 229 ontsteking — vóór het verbinden van de draden aan de machine draagt de voorman zorg, dat met de mijnlamp de werkplaats op , de aanwezigheid van mnngas wordt onderzocht, dat door den luiden uitroep „vuur!" de zieh in de nabijheid bevindende personen gewaarschuwd worden en dat met de ontsteking gewacht F wordt, totdat zij in veiligheid zijn. Ingeval de lamp gas aantoont I Is het verboden een boorgat af te vuren. Art. 151. — Wanneer de mogelijkheid bestaat, dat eene werkplaats | door het afvuren van boorgaten met eene andere werkplaats of I wel met eene plaats, waar verkeer of vervoer plaats heeft, in I verbinding zal komen, mag niet tot de ontsteking worden overI gegaan, voordat voldoende veiligheidsmaatregelen z|jn getroffen. Art. 158. — De arbeiders moeten op voldoende wijze tegen de I uitwerking der ontploffingen beveiligd zijn; zoo noodig moet daarI toe eene veilige plaats .worden ingericht.' Niet ontplofte ladingen. Art 153. — Wanneer geen zekerheid bestaat, dat alle ontstoken f boorgaten zijn ontploft, mag — voorzoover geen electrische I moment-ontsteking gebezigd is - de werkplaats eerst na verloop I van ten minste vijftien minuten worden betreden. Art 154. — 1. Het is verboden een boorgat te ontruimen, waarvan de lading niet is ontploft. 2. Wanneer nitroglycerine-houdende ontplofbare stoffen gebruikt worden, is het verboden gaten, waarvan de ontploffing geen voldoend nuttige uitwerking heeft gehad, of het overgebleven uiteinde van een boorgat dieper uit te boren. Het is verboden gaten, waarvan de lading is ontploft, opnieuw te laden, alvorens [zn volkomen afgekoeld zjjn. ■ L Wanneer in de nabijheid van niet of niet voldoende ont: plofte boorgaten nienwe aangebracht worden, moet daaraan eene zoodanige richting worden gegeven, dat men niet in een reeds bestaand boorgat kan geraken. Gontróle. Art 155.—1. Alvorens bjj het einde van den werktjjd de werkplaats wordt verlaten, moet de voorman zorg dragen, dat niet of niet voldoende ontplofte boorgaten óf onschadelijk worden gemaakt 235 4. Onder electrische werktuigen verstaat dit reglement de inrichtingen, door welke mechanische arbeid in electrische energie ■ (generatoren) en dezulke, waarin electrische energie in mechanischen arbeid (motoren) wordt omgezet. 5. Alle andere inrichtingen in het geleidingsnet, met uitI zondering van geleidraden en kabels, worden in dit reglement I aangeduid als toestellen, als daar zijn: weerstanden, veihgheidsI verbindingen, om- en uitschakelaars, schakel- en verdeelborden, I meettoestellen, accumulatorenbatterijen, spoelentransformatoren B en dergelijke. Schakelschema. Art. 173. — In de machinekamer der bovengrondsehe centrale en E verder op alle plaatsen, waar dit met het oog op de veiligheid I wenschehjk is, moeten een schakelschema en een plan van het I vaste gedeelte der electrische installatie "zijn opgehangen. Electrische werktuigen en toestellen. Art. 173. — 1. Electrische werktuigen moeten van deugdelijke sa- ■ menstelling zijn, doelmatig zijn opgesteld en zoodanig zijn inI gericht en worden onderhouden, dat gevaarhjke vuurvérschijn| selen niet kunnen optreden. 2. Toestellen moeten van deugdelijke samenstelling zijn, doelI matiS ziJn opgesteld en in behoorlijken toestand verkeeren. Zij E mogen geene aanleiding kunnen geven, dat ten gevolge van § optredende vonken, vlammenbogen, spatten of gesmolten metaal f verwonding van personen of gevaar voor brand of ontploffing ■ kan ontstaan, noch dat hierdoor kort- of aardsluitingen kunnen ■- veroorzaakt worden. Alle schakeltoestellen, behalve in kleine ■ afzonderlijke gloeilampgroepen, moeten bij opening hunne stroom- ■ keten spanningloos maken. 3. Het is verboden electrische geleidingen op andere wijze dan door doelmatige verbindingen of schakeltoestellen blijvend K of tijdelijk met elkaar in contact te brengen. 4. Op alle toestellen en werktuigen moeten de maximale ■ spanning en stroomsterkte, waarvoor zij bestemd zijn, zijn aan- ■ gegeven; bij roteerende werktuigen bovendien het aantal omE wentelingen. 237 2. Bij hoogspanrangsmstallaties en overal, waar dit met het ■ oog op de veiligheid wensohelijk is, moeten isoleerende of metalen | beschermingen, isoleerende bedieningsstandplaatsen, inrichcingen ■ om het optreden van hoogspanning in laagspanningsnetten te ■ verhinderen of gevaarloos te maken, benevens aardverbindingen ■ tot het spanningloos houden van metalen niet-stroomvoerende ■ deelen, doelmatig zijn aangebracht en ingericht en in behoorlijken I toestand verkeeren. De hoofdingenieur der mijnen kan van het ■ aanbrengen van isoleerende bedieningsstandplaatsen ontheffing ■ verleenen. 3. Geleidingen mogen slechts onder spanning staan ten tijde ■ dat daaraan aangesloten werktuigen of toestellen gebruikt ■ worden; na geëindigd gebruik der aan eene aftakking aangesloten ■werktuigen of toestellen moet deze stroomtak aan elke pool ■ worden uitgeschakeld. ™' _ ^ °nder h°°ge 8Pannin« staande deelen en overal, J Jaar dlt met het °°g op de veiligheid wensohelijk is, moeten ■ doelmatige waarschuwingsteekens of waarschuwingsborden wor1 den aangebracht. Isolatieweerstand. | Art. 17». — De isolatieweerstand van het geheele leidingnet ■ en van elk zijner onderdeelen moet voldoende zijn. Onderzoekingen en metingen. ■ Art. 180. — 1. De electrische inrichting moet ten minste om I het jaar door een deskundige worden onderzocht. I 2. De uitkomsten van het onderzoek, bedoeld in het voor| gaande hd, moeten door den deskundige nauwkeurig in een 'I ^gister worden aangeteekend; eveneens moet door of vanwege I bestuurders van de mijn in dat register nauwkeurig aanteekening f-geschieden van verrichte belangrijke vernieuwingen, uitbreidin1 gen en herstellingen. ■ 3. Indien de hoofdingenieur der mijnen of de door dezen 1 aangewezen ambtenaar of deskundige tot het doen van metingen ■of verdere onderzoekingen bij electrische inrichtingen zulks I noodig acht, moeten na overleg met de bestuurders van de mijn 1 de door hem aan te wijzen electrische werktuigen of toestellen li m of bujten werking worden gesteld. ■mB! 238 § 3. Bijzondere voorschriften voor electrische inrichtingen rer de ondergrondsche werken. Algemeene bepalingen. Art. 181. — Onverminderd het bepaalde in de artikelen 171 tot en met 180 geldt voor electrische inrichtingen in de ondergrondsche werken het bepaalde in de volgende artikelen van deze paragraaf. Art. 182. — 1. Electrische gehjkstroominstallaties, uitgevoerd volgens het drieleiderstelsel met neutralen middenleider, zijn verboden. Bij aanwezigheid van een dergehjk stroomverdeelingsstelsel boven den grond mogen alleen de twee buitenleiders in de ondergrondsche werken gevoerd worden. De motoren, lampen of andere stroomverbruikende toestellen moeten dan onmiddellijk tusschen deze buitenleiders geschakeld zijn. 2. Electrische stroomverdeelingsstelsels met terugleiding van den stroom door de aarde of langs niet van de aarde geïsoleerde geleiders zijn verboden. 3. Behoudens voor motoren en transformatoren, opgesteld in de onmiddellijke nabijheid der schacht, door welke de kabels naar beneden gevoerd worden, mag stroom van hooge spanning slechts gebracht worden op plaatsen, waar zulks door den hoofdingenieur der mijnen is toegestaan. 4. Zijn ruimten, waarin de in het vorige hd bedoelde motoren zijn opgesteld, niettegenstaande alle voorzorgen dermate vochtig, dat zich de metaaldeelen met een aanslag van water bedekken, dan mag, behoudens vergunning van den hoofdingenieur der mijnen, ook hier geen andere stroom dan van lage spanning worden gebezigd. De voorschriften voor stroomen van hooge spanning moeten steeds voor deze ruimten worden in acht genomen. Art. 183. — 1. Waar afdruipend of neersijpelend water voorkomt, moeten werktuigen en toestellen daartegen zijn beveiligd. 2. Werktuigen en toestellen moeten zorgvuldig rein, droog en vrij van kolenstof gehouden worden. In ruimten, waarin zich kolenstof vormt of aanwezig is, moeten alle werktuigen en toestellen daartegen door stofdichte omhulsels zijn beveiligd. De: werktuigen en toestellen moeten inwendig worden rein gehouden. Art. 184. — De isolatietoestand van het geheele net moet geregeld 242 leidend verbonden zijn en in vochtige ruimten op voldoende wijze gedicht zijn. 4. Geïsoleerde draadleidingen, welke niet in buizen zijn gelegd, moeten na den aanleg en verder naar omstandigheden geregeld bestreken worden met eene stof, die tegen vocht bestand is en <ïe draadomhulling voor bederf vrijwaart. Kabels. Art. 195. — L Voor hooge; spanning mag slechts gebruik gemaakt worden van deugdelijk samengestelde en voldoende bewapende, geasphalteerde loodkabels of geasphalteerde loodkabels beschermd door gegalvaniseerd ijzeren, waterdichte buizen. De hoofdingenieur der mijnen kan evenwel van dit voorschrift ontheffing verleenen. Ook mogen kabels zonder inwendigen loodmantel gebruikt worden, mits de omhulling, welke den loodmantel vervangt, tegen vocht en chemische inwerkingen dezelfde waarborgen geeft. 2. De kabels moeten op doelmatige wijze geplaatst en bevestigd zijn; de bewapening der kabels moet doorloopend electrisch geleidend zijn en zoo goed mogehjk aan aarde liggen. 3. In schachten, tusschenschachten en galerijen, van welke de helling meer dan 45 graden bedraagt, moet de bewapening der kabels genoegzame trekvastheid hebben om een 25 M. lang stuk van den kabel, bij vrije ophanging, zonder aanmerkelijke rekking te kunnen dragen; desniettemin moet de kabel op afstanden van ten hoogste 10 M. bevestigd zijn. Aansluiten en lasschen van kabels. Art. 196. — 1. Voor het aansluiten van kabels aan electrische geleidingen en toesteUen moet gebruik gemaakt worden van eindsluitingen, welke het binnendringen van vocht in den kabel verhinderen en eene goede eleotrische verbinding toelaten. 2. Voor het lasschen van kabels moet gebruik gemaakt worden van kabelmoffen, die eene goede isolatie van de lasch, door het volgieten met eene isoleerende massa van de vrije ruimte in de mof, toelaten en die tevens de lasch afdoende beschermen tegen mechanische beschadiging. De laschpunten mogen niet aan trek blootstaan. 243 Buigzame gepantserde draadleidingen. Art. 197. — L Het gebruik van buigzame gepantserde draadlei| dingen voor aansluitingen van verplaatsbare eleotrische werkï tuigen en toesteUen is slechts tot spanningen van 500 Volts tus| schen twee leidingen geoorloofd. 2. Buigzame leidingen moeten deugdelijk geïsoleerd en bewaI pend zijn en in behoorlijken toestand verkeeren. 3. Wanneer buigzame leidingen op trommels gewonden worI den, moet de middeUijn der trommels zoo groot genomen worden, I a a omhulling bij herhaald op- en afwikkelen niet bescha,I digd wordt. Tijdelijke leidingen, I Art. 198. — Voor leidingen, die bij het maken van schachten of voor geheel tij dehjke, werkzaamheden gebruikt worden, kan I t,n°°f(imgenieur der mijnen van het bepaalde in de artikelen 194 tot en met 197 ontheffing verleenen. Boog- en gloeilampen. ■ Art. 199. — 1. Booglampen mogen niet aan de toevoerleidingen I opgehangen worden, moeten van een goed sluitenden ballon ■ met scnutkorf voorzien zijn en aldus worden aangebracht, dat m7 i ^ders dan opzettelijk kunnen worden aangeraakt. GeI ™2? df bediening mogen zij niet onder spanning staan. I 7' ^"Pen moeten van dichtsluitende schutglazen, die I ook de houders omsluiten, benevens van een stevigen draadkorf I voorzien zijn. I m^.De+mvoer°Peningen voor leidingen bij de lampenhouders | moeten tegen indringen van vocht binnen de schutglazen afI doende gedicht zijn. 1 JN1^* gebru^en van hooge spanning door het achter elkaar ■ schakelen van gloedampen is slechts dan geoorloofd, wanneer I wJ^T/f? n Werkdraad van eeae electrische spoorbaan I wordt afgetakt. ] verboden aM1 de leidingen hangende gloeilampen is ■ 6. De schutkorven moeten met de aarde verbonden zijn, I behalve wanneer zij met voldoende zekerheid van de stroomI voerende deelen gescheiden zijn. Het verwisselen van lampen 244 onder spanning is verboden, tenzij de hoofdingenieur der mijnen van dit verbod ontheffing heeft verleend. § 4. Bedrijfsvoorschriften. Algemeene bepaling. Art. 200. — 1. Het werkpersoneel bij electrische werktuigen en toestellen moet nauwsluitende kleeding dragen. 2. Iedere Jbjj het bedrijf aangestelde arbeider moet van alle voorvallen en toestanden, welke volgens zjjn meening voor personen of goederen gevaar kunnen opleveren, onverwijld mededeeling doen aan den verantwoordelijken'opzichter. 3. Het is aan onbevoegden verboden electrische werktuigen, toestellen of geleidingen te bedienen of aan te raken. Herstellingen en andere werkzaamheden. Art. 201. — Het verrichten van herstellingen of andere werkzaamheden aan electrische werktuigen, toestellen of geleidingen mag niet anders dan door of onder toezicht van deskundig personeel geschieden. Werkzaamheden bij lage spanning. Art. 202. — 1. Het verrichten van herstellingen ol andere dan bedieningswerkzaamheden aan electrische werktuigen, toestellen en geleidingen mag op de bovengrondsehe werken bij aanwezigheid van lage spanning niet anders geschieden dan met inachtneming van de volgende voorschriften: a. voor zoover mogelijk moeten bjj de betreffende electrische werktuigen, toestellen of leidingen alle onbeschutte, onder spanning staande deelen zoodanig afgedekt worden, dat eene gelijktijdige aanraking van verschillende polen of pbasen door den persoon, die het werk verricht, uitgesloten is; 6. er mag slechts gereedschap gebruikt worden, waarvan de metaaldeelen, voorzoover de hanteering het toelaat, goed geïsoleerd z(jn; c. het werkpersoneel moet geïsoleerd staan en vermijden ongelsoleerd staande personen of geleidende voorwerpen aan te raken. 2. Het verrichten van herstellingen of andere dan bedienings- 245 werkzaamheden is in de ondergrondsche werken verboden, tenzii met vergunning van den hoofdingenieur der mjjnen. Werkzaamheden bij hooge spanning. h^!4',803' 1 h H5* verr,ehtel1 van herstellingen of andere dan bedieningswerkzaamheden aan electrische werktuigen, toestellen en geleidingen mag bjj Inrichtingen voor hooge spanning alleen geschieden in spanningloozen toestand en met inachtneming van de volgende voorschriften: a onmiddelHjk aan de arbeidsplaats moet een doelmatige aardverbinding zjjn aangebracht; gesloten zijn Str00maanvoer d,el"»»«e deelen moeten kort- 2. De hoofdingenieur der mjjnen is bevoegd van de voorschriften van het voorgaande lid ontheffing te verleenen. Wederinschakeling na afloop van werkzaamheden. Art. 204. — 1. Wanneer ten gevolge van het verrichten van herstellingen of andere werkzaamheden aan electrische werktuigen * !», , ,eidmeen eene hoogspanningsinstallatie geheel of gedeeltelijk is uitgeschakeld, mag de wederinschakeling niet aSi Ï'h °adat dC bestn»rdere van de m|jn of de in 1 i t 1 WUe Pere°0n Zich P«™oonIök vergewist hebben, m ffe'kPf'S0,lee, zlch ™ arbeidsplaats verweerd heeft ol nadat elk ld van het werkpersoneel afzonderlijk tijdig van de wederinschakeling heeft kennis gekregen. 2. De bestuurders van de mijn of de in artikel 185 bedoelde persoon moeten zich persoonlijk overtuigen, dat alle schakelingen en verbindingen, zoowel na gedane herstellingen als bij ver^uwmgen of uitbreidingen, zoodanig zijn aangebracht, dat bij het in bedrijf komen geen gevaar -bestaat voor ongelukken. HOOFDSTUK XL Gezondheidsmaatregelen. Algemeene bepalingen. Art. 205. — Het is verboden in de ondergrondsche werken personen toe te laten, die: Fr 246 a. behept zijn met een gebrek van heb aam of geest, hetwelk aanleiding tot ongevallen kan geven; 6. behept zijn met eenige ziekte, welke bij hun verblijf in de ondergrondsche werken gemakkelijk op andere zoude kunnen overgaan; c. onder den invloed van den sterken drank verkeeren. Art. 206. — 1. Van wege Onzen Minister kan een onderzoek worden ingesteld naar den gezondheidstoestand van de arbeiders en het opzichthoudend personeel. 2. De bestuurders van de mijn, het opziehthoudend personeel en de arbeiders moeten bij een onderzoek als bedoeld in het voorgaande lid hunne medewerking verleenen. Mijnwormziekte. Art. 207. — 1. Het is verboden een persoon, bjj het in werking treden van dit reglement nog niet in de ondergrondsche werken werkzaam, in de ondergrondsehe werken toe te laten, tenzij de bestuurders van de mijn onder hunne berusting hebben eene voorloopige verklaring van wormvrjjheid, welke niet ouder is dan 14 dagen. 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op personen, van buitenlandsehe mijnen afkomstig, die in het bezit zjjn van een in het buitenland afgegeven voorloopige verklaring van wormvrijheid, beantwoordend aan de door Onzen Minister te stellen eischen. 3. Een persoon, bedoeld in het eerste of in het tweede lid, moet in de zesde week na de dagteekening van de voorloopige verklaring van wormvrjjheid opnieuw op mijnwormziekte worden onderzocht. 4. Het bepaalde in het derde lid is niet van toepassing op personen, die onmiddellijk vóór hunne indiensttreding werkzaam zjjn geweest in de ondergrondsche werken van.een in Nederland gelegen mjjn, tenzij die mjjn door Onzen Minister is besmet verklaard. Voor hen geldt de in het eerste lid bedoelde verklaring als definitieve verklaring van wormvrijheid. Art. 208. — 1. Een persoon, die bij een onderzoek als bedoeld in artikel 206 of artikel 207, derde lid, bevonden wordt wormeieren te herbergen, mag niet verder in de ondergrondsche werken worden toegelaten, alvorens de bestuurders van de mijn onder hunne 247 berusting bebben eene verklaring, dat die persoon met goed gevolg eene genezingskuur heeft ondergaan. 2. Onze Minister is bevoegd in bijzondere gevallen voor een bepaalden termijn van het bepaalde in het eerste hd onthef fing te verleenen. Art. 209. — 1. Alle verklaringen betreffende wormvrijheid, met uitzondering van die bedoeld in artikel 207, tweede hd, moeten zijn afgegeven door een deskundige, door Onzen Minister aangewezen, en in een door Onzen Minister vastgestelden vorm. 2. Alle verklaringen betreffende wormvrijheid moeten bij het personenregister worden bewaard en moeten na geëindigde dienstbetrekking aan den betrokken persoon worden teruggegeven. Art. 210. — 1. De bestuurders van de mijn moeten beschikbaar stellen: a. eene inrichting, waar, en een persoon, door wien, de monsters voor de onderzoekingen worden genomen; 6. eene lokaliteit, waarin de genezingskuur kan worden ondergaan. 2. Van deze beschikbaarstelling moet door de bestuurders van de mijn aan den hoofdingenieur der mijnen mededeeling worden gedaan. 3. De inrichtingen, in het eerste lid bedoeld, moeten beantwoorden aan de door Onzen Minister, bestuurders van de mijn gehoord, te stellen eischen. Art. 211. — Door of vanwege de bestuurders van de mijn moeten alle personen In dieast bij de mijn met de gevaren der mijnwormziekte bekend gemaakt worden; door de bestuurders van de mijn, hun opziehthoudend personeel en hunne arbeiders moet naar vermogen worden gewaakt, dat de middelen om de ziekte te voorkomen en te bestrijden worden toegepast. Wasch-, bad- en kleedgelegenheden. Art. 212. — 1. In de onmiddellijke nabijheid van elke schachtinstallatie, welke voor het vervoer van personen wordt gebruikt, moet eene. behoorlijke wasch-, stortbad- en kleedgelegenheid zijn, waar kleederen en schoeisel kunnen worden verwisseld, bewaard en gedroogd. Deze gelegenheid moet voldoende zijn voor de het sterkst bezette ploeg en is mede toegankelijk voor die personen, op de bovengrondsehe werken werkzaam, 248 wier arbeid verwisseling van kleederen wensohelijk maakt. Van den schachtmond uit moet deze gelegenheid door eene tegen wind en regen beschermde gang kunnen worden bereikt. 2. De wasch-, bad- en kleedgelegenheden moeten in zuidelijken toestand worden gehouden, behoorlijk verhcht, gelucht en voldoende verwarmd zijn. 3. Het in de wasch- en badgelegenheden te gebruiken water moet voldoende zuiver en van behoorlijke temperatuur zijn en mag niet uit een zinkput der ondergrondsche werken afkomstig zijn. Het gebruikte water moet onmiddellijk kunnen wegloopen. 4. Tot het gebruik der wasch-, bad- en kleedgelegenheid moet aan alle in het eerste hd genoemde personen gelegenheid worden gegeven. 5. Het gebruik maken van ééne badkuip oi badbroes door meer dan één persoon tegelijk is verboden. De inrichting der wasch-, bad- en kleedgelegenheden moet zoodanig zijn, dat personen beneden achttien jaren gescheiden van de overigen baden en zich uit- en aankleeden kunnen. Privaten. Art. 213. —1. Op de bovengrondsehe werken moeten doelmatige en met het oog op de zedelijkheid geen aanstoot gevende privaten en urinoirs in voldoend aantal beschikbaar zijn. 2. De privaten en urinoirs moeten, tenzij het waterclosets zijn, die geen stank verspreiden, buiten de werklokalen zijn geplaatst of daarvan zijn gescheiden door zoodanige geventileerde portalen, dat geen stank in de werklokalen waarneembaar is. Art. 214. •— 1. In de ondergrondsche werken moeten op doelmatig gekozen plaatsen en in voldoend aantal tonprivaten zijn aangebracht. 2. Deze privaten moeten gemakkelijk vervoerbaar en waterdicht zijn en moeten, buiten gebruik of bij vervoer, met een goed sluitend deksel gesloten zijn. 3. Het ledigen der privaten mag niet anders dan bovengronds geschieden. Art. 215. — 1. Het is verboden privaten en urinoirs te verontreinigen of andere plaatsen dan privaten ais zoodanig te gebruiken. 2. De privaten en urinoirs moeten op doelmatige wijze worden ontsmet en zoodanig zijn ingericht en onderhouden, dat hinderlijke stank wordt vermeden. 249 Orinkwater. Alt. 216.—Goed drinkwater moet op de bovengrondsehe werken op een voldoend aantal doelmatig gekozen plaatsen aanwezig zijn. Waterdichte kleederen. AH. 217. — Voor arbeiders, die in de ondergrondsche werken op i plaatsen werkzaam worden gesteld, waar zeer veel overlast van • water wordt ondervonden, moeten waterdichte kleederen ter | beschikking zijn gesteld. Wacht- en schaftlokalen. c i^^Tu ?j elte t0t Verv0er van Personea gebruikt wordende schaehtinstaUatie moet een wachtlokaal aanwezig zijn van voldoende grootte in verband met het aantal personen, waaruit eene ploeg gewoonlijk bestaat, waar de arbeiders, beschut tegen regen en 5 wind, het tijdstip van afdalen kunnen afwachten. I 2 Op de bovengrondsehe werken moet een doelmatig lokaal aanwezig zijn, waarin het aantal personen, dat voor het ontvangen | van loon of het aanhooren van instructies wordt samengeroepen, ; een onderkomen kan vinden. 3. Op de bovengrondsehe werken moet een lokaal aanwezig , zijn, waarin personen beneden zestien jaren de schafttijden kun I nen doorbrengen. i tJtDd l0ka^n' b1d°eW m dit artikel' moeten in rindeUjken ■ 1t0eS!and worden gehouden, voldoende verhcht, gelucht en bii koude weersgesteldheid voldoende verwarmd zijn. HOOFDSTUK XII. Ongevallen en gevaar voor ongevallen. Aangifte en onderzoek. m^AU\~J' BÜmen tfen dagen na aflooP van iedere maand moe door de bestuurders van de mijn van alle in verband met de uitoefening van het bedrijf aan personen overkomen ongevallen eene opgave worden verstrekt aan den hoofdingenieur 250 der mijnen. De vorm dezer maandelijksche opgave wordt door Onzen Minister vastgesteld. 2. Heeft het ongeval den dood van een persoon of letsel, hetwelk vermoedelijk meer dan drie weken voor den arbeid ongeschikt maakt, tengevolge gehad, dan moet hiervan onmiddellijk worden kennis gegeven aan den hoofdingenieur der mijnen en den burgemeester der gemeente, binnen welke de ontginningszetel van de mijn is gelegen. Voorzoover zonder gevaar mogelijk, moet alles ter plaatse in denzelfden toestand gelaten worden, totdat een der ambtenaren van het Staatstoezicht op de mijnen vergunning tot opruiming heeft gegeven. Algemeene veiligheid. Art. 226. —Wanneer bij de mijnontginning de veiligheid op eenige wijze wordt bedreigd, moet hiervan onmiddellijk kennis worden gegeven aan den hoofdingenieur der mijnen. Gevaar. Art. 221. — L Wanneer, hetzij voor de veiligheid in de mijn, hetzij voor de algemeene veiligheid gevaar bestaat, moeten ter afwending van dat gevaar de maatregelen genomen worden, welke door den hoofdingenieur der mijnen, bestuurders van de mijn gehoord, worden voorgeschreven. 2. Is het gevaar dringend, dan moeten de door eiken ambtenaar van het Staatstoezicht voorgeschreven maatregelen onverwijld worden genomen. De voorschriften, gegeven door ambtenaren ondergeschikt aan den hoofdingenieur, worden onverwijld door hem bevestigd, gewijzigd of ingetrokken. Reddingsmaatregelen. Art.- 222. — 1. Op eene door den hoofdingenieur der mijnen goed te keuren plaats moeten in bruikbaren toestand worden gereed gehouden een voldoend aantal ademhalingstoestellen, veiligheidslampen (waaronder van groote lichtsterke) en rookbrillen, waarmede het mogelijk is in eene atmosfeer van verstikkende gassen door te dringen, alsmede eene voldoende hoeveelheid materieel,, noodig voor het uitvoeren van ondergrondsch reddingswerk. 260 ambtenaren de door hen verlangde inlichtingen te geven omtrent zaken en feiten de naleving van dit reglement betreffende. 2. De in artikel 255 bedoelde ambtenaren zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen hun in plaatsen, waar zij krachtens artikel 12 der wet van 27 Aprü 1904 (Staatsblad n°. 73) binnentreden, omtrent het daar uitgeoefend wordend bedrijf is bekend geworden, voorzoover het niet in strijd is met de bepalingen van dit reglement of voorzoover de verplichting tot geheimhouding door de bestuurders van de mijn niet is opgeheven. Art. 266. — Door of van wege onzen Minister worden instructiën voor de in artikel 255 bedoelde ambtenaren vastgesteld. HOOFDSTUK XV. De arbeiderscommissiên. Art. 267. — Bij elke mijn, waar in den regel meer dan honderd arbeiders in dienst zijn, bestaat eene arbeiderseommissie, welker taak is wenschen, bezwaren en klachten betreffende de veiligheid, de gezondheid en den arbeid, voorzoover die haar gegrond voorkomen, ter kennis te brengen van de bestuurders van de mijn. Art. 268. — L Eene arbeiderseommissie bestaat uit zes leden. 2. Zij worden gekozen bij geheime stemming. 3. Verkiesbaar zijn de gedurende de laatste twee jaren vóór den dag der verkiezing of sedert het begin van het bedrij! onafgebroken bij de mijn in dienst zijnde arbeiders, die Nederlanders zijn en den leeftijd van dertig jaren bereikt hebben. 4. Kiesgerechtigd zijn de gedurende het laatste jaar vóór den dag der verkiezing of sedert het begin van het bedrijf onafgebroken bij de mijn in dienst zijnde arbeiders, die Nederlanders zijn en den leeftijd van een en twintig jaren bereikt hebben. Xjx, g$9. — L De leden worden voor de eerste maal gekozen binnen 9 maanden na het in werking treden van dit reglement. 2. Zij hebben zitting gedurende zes jaren, de helft der voor de eerste maal gekozen leden eehter slechts gedurende drie jaren. 3. Elke drie jaren treedt de helft der leden af. Alsdan, en verder binnen een jaar nadat door geëindigde dienstbetrekking of om andere reden tussehentijds eene vacature mocht ontstaan, heeft eene verkiezing plaats. Art. 270. — 1. Eene arbeiderseommissie kiest uit haar midden een voorzitter en een secretaris. 261 2. Zjj regelt hare werkzaamheden en maakt een rooster op voor de periodieke aftreding harer leden. 3. De aftredende leden zijn dadelijk herkiesbaar. Die ter vervulling eener tnssehentjjdsehe vacature is gekozen, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hjj is gekozen, moest aftreden. Art. 2TI. — L Op elke mijn moet door de zorg van de bestuurders van de mijn een register aanwezig zijn, waarin door de arbeiderscommissie de door haar ingebrachte wensehen, bezwaren en klachten, genummerd en gedagteekend, worden aangeteekend. 2. Ten minste eenmaal in de vier weken moeten de bestuurders van de mijn aan de arbeiderseommissie gelegenheid geven de ingebrachte wensehen, bezwaren of klachten mondeling toe te lichten. 3. Achter elk nummer van het register wordt zoo spoedig mogeljjk, maar in ieder geval binnen eene week na de in het vorige lid bedoelde toelichting met vermelding der dagteekening aangeteekend, hetgeen de bestuurders van de mjjn op den wensch, het bezwaar of de klacht hebben aan te merken of ter voorziening daarin hebben verricht. Art. 2T2. — Bij naderen algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent het opmaken, vaststellen en openbaar maken van de kiezerslijsten, de beslissing van geschillen over de plaatsing op de kiezerslijsten, het kiezen, de eischen waaraan het stembiljet moet voldoen, de gevallen waarin het van onwaarde moet worden verklaard, de wijze waarop en den tijd binnen welken een gekozene van de aanneming der benoeming moet kennis geven, > de wjjze waarop de arbeiderscommissie voor de eerste maal wordt bijeengeroepen en de voorziening in het voorzitterschap, zoolang i de voorzitter niet krachtens artikel STO is aangewezen. HOOFDSTUK XV A. *) Art. 2T2a. — 1. Behalve da ambtenaren, bedoeld in artikel 255 zijn met het toezicht op de naleving van dit Beglement in de ondergrondsche werken belast ten minste twee arbeiderscontroj leurs, die door Onzen Minister telkens voor vijf jaren zullen worden |benoemd en door dezen kunnen worden geschorst en ontslagen. Art. 2T2b. — Voor elke benoeming van een arbeiderscontroleur 'no1)4M»tJ!^8§,ementJ iS $ K-- B- Van 13 0ctober 1916 (Staatsblad po. 474) gewijzigd, waardoor dit nieuwe hoofdstuk ter voldoening aan den wensch van vele arbeiders is toegevoegd * MINISTERIEELE BESLUITEN TER UITVOERING VAN HET MIJNREGLEMENT 1906. Min. Besluit van 1 November 1906, n°. 10861 afd. >'., gewijzigd bij Beschikking van 16 April 1907, n°.1679 afd. N., houdende vaststelling van den vorm der maandeltjksehe opgaven bedoeld in art. 819 van het Mijnreglement 1906. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, Gezien art. 219, eerste hd, van het Mijnreglement 1906; Heeft goedgevonden: te bepalen, dat de maandehjksche opgave, bedoeld in vorengenoemd artikel, zal geschieden in den vorm van een voor ieder in den loop der maand voorgekomen ongeval in te vullen formulier, hetwelk luidt als volgt: Mijn :.. Ongeval n° voorgekomen op dag den 19 ten ure middags. 269 Naam en voornamen van den getroffene. Kwaliteit: (opzichter, houwer, hulphouwer, machinist, stoker, poetser, oplader, seingever, pompenknecht, remmer, sleeper, voerman, timmerman, smid, enz.) Aantal jaren werkzaam bij de mijnen. Aantal jaren werkzaam bij bovengenoemde mijn: a. in het geheeL b. in genoemde Kwaliteit. Aantal dagen werkzaam op de plaats van het ongeval Dagelijksche werktijd van den getroffene. Uur van den werktijd tijdens het ongeval, (lste, 2de, 3de enz.) Nauwkeurige omschrijving van I de plaats van het ongevaL den 19 . . De Bestuurder (s) van de mijn, 's Gravenhage, 1 November 1906. De Minister voornoemd, {get.) j. D. Veegens. 270 Min. besluit van 1 November 1906, houdende bepalingen omtrent den inhoud der in het buitenland afgegeven voorloopige verklaringen van wormvrjjheid. De Minister, enz. Gezien art. 207, tweede lid, van het Mijnreglement 1906; Heeft goedgevonden: te bepalen, dat de in het buitenland afgegeven voorloopige verklaringen van wormvrijheid moeten zijn gedagteekend en moeten bevatten: 1. den naam en de voornamen van den onderzochte; 2. den datum van geboorte van den onderzochte; 3. de woonplaats van den onderzochte tijdens het betreffende onderzoek; 4. den naam van den werkgever bij wien, of van de inrichting waar de onderzochte tijdens het betreffende onderzoek werkzaam was; 5. de kwaliteit, waarin de onderzochte bij genoemden werkgever of in genoemde inrichting werkzaam was; 6. "de data en de resultaten der uitgevoerde faecesonderzoekingen; 7. hetzij de handteekening van een deskundige, van overheidswege belast met het afgeven van verklaringen betreffende het onderzoek op mijnwormziekte, hetzij de door den Burgemeester der betrokken gemeente gelegaliseerde handteekening van een geneeskundige. 's-Gravenhage, 1 November 1906. De Minister voornoemd, (get.) J. D. Veegens. Min. besluit van 1 November 1906, houdende vaststelling van den vorm der verklaringen, bedoeld in art. 209 van het Mijnreglement 1906. De Minister, enz. Gezien art. 209, eerste hd, van het Mijnreglement 1906; Heeft goedgevonden: den vorm 288 11. — In voorkomende gevallen is hij bevoegd, in afwachting van eene nadere beslissing, de onder zijne bevelen staande ambtenaren voorloopig te schorsen. Hiervan wordt door hem onverwijld kennis gegeven aan den Minister. n. Vast te stellen de navolgende instructie voor den ingenieur der mijnen. Art. 1. — De ingenieur der mijnen oefent zijne taak uit volgens de bevelen, hem rechtstreeks door den hoofdingenieur der mijnen gegeven. 2. —1. Hij bezoekt de mijnen zoo dikwijls de hoofdingenieur dit noodig acht. 2. Hij teékent zijne bezoeken en de opmerkingen, waartoe deze hem aanleiding geven, geregeld aan in het daarvoor aan het bureau van den hoofdingenieur aanwezig register. 3. — 1. Wanneer hij, buiten het geval bedoeld in art. 221, 2de lid, van het Mijnreglement 1906, op grond zijner bevinding bij een bezoek aan eene mijn het nemen van eenigen maatregel noodig acht, doet hij den hoofdingenieur onverwijld de daartoe noodige voorstellen. 2. Hij doet voorts aan den hoofdingenieur al die voorstellen, welke hij voor de richtige naleving van de bestaande wettelijke voorschriften nopens de mijnen noodig acht. 4. — 1. Hij gaat de opsporingen van delfstoffen na en constateert daarvan de uitkomsten, zoo dikwijls de hoofdmgenieur het noodig acht. 2. Hij brengt na afloop van iedere door hem nagegane opsporing daarover schriftelijk verslag uit aan den hoofdingenieur. 5. — Hij houdt toezicht op de onderaardsche of overdekte steengroeven overeenkomstig de bestaande wettelijke voorschriften en naar de bevelen hem door den hoofdingenieur gegeven. 6. — Hij is den hoofdingenieur behulpzaam in het nakomen van de verplichtingen voortvloeiende uit de wet van 21 Aprü 1810 (BuUetin des Lois n°. 285), de naar aanleiding van deze wet uitgevaardigde en nog van kracht zijnde Koninklijke besluiten, het Keizerlijk decreet van 6 Mei 1811 betreffende de heffing van het vast en proportioneel mijnrecht en de akten van concessie. T. — Hij belast zich met het verifieeren van de plannen der mijnen, alsmede met allen arbeid van technischen en admini- 289 stratieven aard, welke hem door den hoofdingenieur wordt opgedragen. r 8. — Alle ter zake van overtredingen doorhem opgemaakte processen-verbaal stelt hij in handen van den hoofdingenieur. 9. — 1. Zoodra te zijner- kennis komt, dat bij eene mijn een ernstig ongeval heeft plaats gehad of de veiligheid op eenige wnze wordt bedreigd, begeeft hij zich, na zoo mogehjk vooraf den hoofdmgenieur te hebben gewaarschuwd, onmiddellijk ter 2. Hij brengt over zijne bevinding zoo spoedig mogehjk verslag uit aan den hoofdmgenieur. 10. — Hij regelt de werkzaamheden van den opzichter der mijnen en houdt toezicht op diens verrichtingen. 11. — 1. Vaniedere onvoorziene verhindering om zijnambtwaar te nemen geeft hij zoo spoedig mogehjk kennis aan den-hoofdmgenieur. 2. Voor elke afwezigheid van een dag of langer, welke niet met den dienst m verband staat, behoeft hij verlof van den hoofdingenieur. HL Vast te stellende navolgende instructie voor den adiunet■ngeaieur dér mijnen. , Art. 1. — De adjunct-ingenieur der mijnen oefent zijne taak mt naar de bevelen, welke hem rechtstreeks door den hoofdingenieur der mijnen, of, naar de door dezen te stellen regelen, door den ingenieur der mijnen worden gegeven. Hij bezoekt de mijnen zoo dikwijls de hoofdingenieur dit noodig acht. 6 2. Hij teekent zijne bezoeken en de opmerkingen, waartoe deze hem aanleiding geven, geregeld aan in het daarvoor aan het bureau van den hoofdingenieur aanwezig register. 3. — 1 Wanneer hij buiten het geval bedoeld in art. 221, 2de hd, van het Mijnreglement 1906, op grond zijner bevinding bij een bezoek aan eene mijn het nemen van eerigen maatregel noodig voorsten hoofdmgenieur onverwijld de daartoe noodige 2 Hij doet voorts aan den hoofdingenieur al die voorstellen, welke hij voor de nchtige naleving van de bestaande wettelijke voorschriften nopens de mijnen noodig acht. 4. — 1. Hij gaat de opsporingen van delfstoffen na en consta- 19 293 Hendrik, Staatsmijn — ..... 127 Hoofdingenieur der mijnen, Instructie voor den . 286 Ingenieur der Mijnen, instructie v. d. — '' 288 Ingenieur-Directeur der Rijksopsporing van Delfstoffen, Instructie v. d. — ' jgg Instructie van de Directie van de Staatsmijnen (noot) 114 Instructie v. d. Hoofd ing. der mijnen 286 Instructie v. d. ingen. der mijnen 288 Instructie v. dit gedeelte van de tegenwoordige grens wordt vervangen door de navolgsnde grens met eene roode lijn op de bij dit besluit behoorende kaart *) aangegeven; 1°. de grens tusschen de gemeenten Amstenrade en Merkelbeek tot waar deze de grens tusschen de gemeenten Merkelbeek en Oirsbeek snijdt; ') Zie noot 2 op blz. 110. 300 2°. de grens tusschen de gemeenten Amstenrade en Oirsbeek tot waar deze de as van den hoofdweg van Sittard naar Amstenrade snijdt; 3°. de as van den hoofdweg van Sittard naar Amstenrade en in aansluiting hieraan eerst de as van den Leuweg en daarna de as van de Thutter Dorpstraat. Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. Het Loo, den 22sten Augustus 1916. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, Posthtjma. iDe Nederlandsché Mijnwetgeving I WETTEN, BESLUITEN, BESCHIKKINGEN, KEGELINGEN betreffende het MIJNWEZEN verzameld door Mr. N. C. COÜVÉE en Mr. P. H. EITTER Jr. HOOFDCOMMIES en COMMIES bij het ministerie van landbouw, nijverheid en handel. SUPPLEMENT bewerkt door Mr. N. 0. COUVÉE. ■ Gewijzigd Hoofdstuk X Mijnreglement. EL Wet van den 16den December 1916 (Stbl. no. 552) H Ministeneele Beschikking van 29 December 1916. (Ar| beiderscontroleurs). IV- Bruinkolenconcessie Bergerode (Kon. Besluit van 23 Februari 1917 no. 24). HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1917 WIJZIGING MIJNREGLEMENT 1906- HOOFDSTUK X.1) Werktuigen, werktuigdeelen, drijfwerken en gereedschappen. Werktuigen en drijfwerken. Art. 158. — De minder dan 1.80 M. van den werkvloer verwijderde en gevaar veroorzakende deelen van krachtwerktuigen, werktuigen en drijfwerken, als vliegwielen, krukken, uitstekende zuigerstangen, kamraderen, assen, riemschijven, riemen, spieën, stelschroeven en andere deelen, welke gevaar kunnen opleveren, moeten van doelmatige veiligheidsinrichtingen zijn voorzien. Art. 159. — 1. De doorgangen tusschen de werktuigen moeten voldoende breed zijn en vrij worden gehouden van alles, wat voor het verkeer gevaar kan veroorzaken. 2. In een werklokaal moet de breedte der doorgangen, alsmede die der standplaatsen bij machines, ten minste 0.6 M. en !) Bij K. B. van 9 Februari 1917 (Stbl. n°. 210) is Hoofdstuk X gewijzigd, Hocfdstuk XA ingevoegd en in verband daarmede de volgende wijziging aangebracht: In artikel 259 wordt gelezen in plaats van: „172, 173, 174, 177 tot en met 180, eerste en tweede hd, 183, 184, 186, 187, 188, eerste hd, 189 tot en met 192, eerste en tweede hd, 194, derde en vierde hd, 195, eerste en tweede üd, 196, 197, tweede en derde hd, 199, eerste, tweede, derde en zesde Ud", het volgende: „172, 2de hd, 173, lste Ud, 173&W, 174, 174&M, lste, 2de en 4de üd, 175, 176, 176&is, 177, 2de en 3de Ud, 177&Ü, 178, 178&W, 3de Ud, 179, 5de, 7de en 9de üd, 179Ws, 180, lste üd, 180&W, lste üd, 181, 2de en 3de üd, 1816i«, 182, 183&M, 5de en 8ste hd, 185, 6de hd, 186&*s, 187, 4de hd, 187&W, lste, 7de en 8ste lid, 188, lste hd, 192, lste hd, 1926is, 2de en 5de üd, 1946*», 4de hd, 196, 1976t'a, 2de, 4de, 5de, 8ste, 9de, 10de, 11de en 12de üd, 199&M, 3de Ud, 200&M, lste en 3de üd, 201&M, B 4, C 2, D 7, E 2 en 3, 202, lste üd" 3 de breedte der doorgangen, waarlangs vervoer pleegt plaats te hebben, ten minste 1 M. bedragen. 3. Arbeiders, die in de nabijheid van in gang zijnde werktuigen arbeid verrichten, moeten nauwsluitende kleeding dragen. Art. 160. — Drijfriemen, alsmede voor drijfwerk gebezigde zware kettingen en touwen, die bij afvallen gevaar kunnen veroorzaken, moeten doelmatig zijn ondervangen of beschut Art. 161. — Een arbeider bij een werktuig, waarvan de snijdende, snelloopende of plettende deelen gevaar kunnen veroorzaken, bijvoorbeeld bij cirkel- en lintzagen en andere machines bij het bewerken van hout in gebruik, moet, voorzoover de praktijk middelen aan de hand heeft, doelmatig tegen gevaar zijn beschermd. 2. vV aar door het afvliegen van splinters, schilfers of vonken gevaar bestaat voor oogverwondingen, moeten doelmatige veiligheidsbrillen worden verschaft. Eveneens moet ten behoeve van een arbeider, die aan groote stralende warmte is blootgesteld, een doelmatig scherm of een masker beschikbaar worden gesteld. 3. Een. werktuig, dat door een krachtwerktuig in beweging wordt gebracht en dat gevaar voor uiteenvliegen oplevert, moet steeds in goeden staat van onderhoud verkeeren en doelmatig zijn beschut, terwijl zijne omtreksnelheid de voor een veilig gebruik toe te laten maat niet mag overschrijden. Het krachtwerktuig moet daartoe, zoo mogehjk, van een goed werkenden regulateur zijn voorzien. Stilzetten van arbeidswerktuigen, •Art- '63. — L Een werktuig, dat door een krachtwerktuig in beweging kan worden gebracht, moet van eene inrichting zijn voorzien, waardoor het onafhankelijk van het krachtwerktuig met zekerheid en veilig kan stil gezet worden. Het afwerpen van den riem zonder meer is slechts voor een riem van minder dan 4 eM. breedte en minder dan 8 M. snelheid per seconde geoorloofd. 2. Een arbeidswerktuig, waarvan de as rechtstreeks wordt aangedreven, moet — wanneer deze zioh met eene zeer groote omtreksnelheid beweegt — voorzien zijn van eene losse en eene vaste schijf of van eene inrichting, waardoor het werktuig geheel van het drijfwerk kan worden ontkoppeld. Indien eene losse en eene vaste schijf worden gebezigd, moet zoo noodig de losse schijf zijn aangebracht op een afzonderlijken tap, geheel onaf- 4 hankelijk van de as van het arbeidswerktuig. Maakt de drijfas niet meer dan 800 omwentelingen in de minuut, dan kan worden volstaan met het plaatsen van de losse schijf op de aandrijvende as. 3. Een afgeworpen drijfriem moet zoo mogelijk zoodanig worden opgehangen, dat de riem niet op de in beweging zijnde as rust. Art. 163. — Indien het drijfwerk van verschillende werklokalen of werkplaatsen door één krachtwerktuig wordt gedreven, moet in elk dezer het drijfwerk afzonder lijk en doelmatig kunnen worden stilgezet of afgekoppeld of, wanneer dit niet mogelijk is, uit elk der werklokalen of werkplaatsen den machinist een' sein kunnen worden gegeven om het krachtwerktuig onmiddellijk stop te zetten. 2. Vóór het in gang zetten van een krachtwerktuig moet steeds een sein worden gegeven, dat duidelijk waarneembaar is overal, waar door dat krachtwerktuig drijfwerk of werktuigen worden gedreven. Deze bepaling is niet van toepassing op machinale transportwegen en stangenpompwerken in de ondergrondsche werken. Werkzaamheden aan in beweging zijnde deelen. Art. 164. — Waar het smeren van drijfwerk en het opleggen van een riem gevaar kan opleveren, moet zulks bü stilstand geschieden. Laat de aard van het bedrijf dit niet toe, dan moet het smeren zoodanig kunnen geschieden, dat het gevaar tot een minimum wordt teruggebracht. In gang brengen. Art. 165. — Een krachtwerktuig moet van zoodanige inrichting zijn voorzien, dat het in gang brengen zonder gevaar kan geschieden. Hijschkranen. Art. 166. — Op eene hijschkraan en ander hefwerktuig moet het veilig maximum hefvermogen duidelijk vermeld staan; deze en de bewegende deelen van die werktuigen als kettingen, palraderen en remmen moeten steeds in goeden staat van onderhoud verkeeren. Gereedschap. Art. 16T. — Gereedschap, dat gevaar kan veroorzaken, moet in goeden staat van onderhoud verkeeren. Stoomketels en stoomtoesteüen. Art. 168.— 1. De gemeenschappelijke stoomleidingen en de ge- 5 meenschappelijke spui- en voedingsleidingen van meerdere stoomketels moeten, wanneer binnen een of meer dier ketels arbeid moet worden verricht, terwijl de overige in gebruik zijn, geheel worden afgekoppeld, of urgenoemde leidingen moet tusschen de leiding en elk der in rust zijnde ketels eene stopflens zijn geplaatst die den stoom of het water veilig afsluit. Met geheele afkoppefing of plaatsing van eene stopflens wordt gelijkgesteld met betrekking tot: o. de stoomleidingen: het aanwezig zijn van twee goed werkende afsluiters tusschen elk der buiten gebruik zijnde ketels en de stoomleiding, welke afsluiters beide gesloten zijn; 6. de spuileidingen: het vervangen zijn van de doorboorde plug der spuikraan door eene doelmatig ingebrachte volle plug; c. de voedingsleidingen: het gesloten zijn van de voedingskraan aan den ketel terwijl tevens de voedingsklep op doelmatige wijze in gesloten stand is vastgezet. 2. B(j een stoomketel moeten het peilghu en de manometer voldoende verlicht zijn en moet de toegang tot die toestellen genoegzaam vry worden gehouden. 3. Een buis, waardoor stoom of heete vloeistoffen worden geleid, moet, voorzoover het mogehjk is bij gewoon verkeer daarmede in aanraking te komen, doelmatig bekleed zijn. Andere ketels en vaten. Art. 169. — Distilleerketels moeten zoodanig zijn vervaardigd of ingericht en in zoodanigen staat van onderhoud verkeeren, dat zij geen gevaar opleveren. Art. 170. — L Een ketel, bus of ander toestel, dat sterk samengeperst of vloeibaar gemaakt gas inhoudt en gevaar bij ontploffing kan opleveren, moet zoodanig zijn geconstrueerd, dat het materiaal aan geen grootere spanning is onderworpen dan een vijfde van de breekspanning. Het toestel moet zoo noodig aan een onderzoek of eene beproeving kunnen worden onderworpen; bij het toestel moeten de ter verzekering van een veilig gebruik dienende middelen zijn aangebracht, welke steeds in goeden staat van onderhoud moeten verkeeren, terwijl het toestel nooit geheel gevuld mag zijn met vloeibaar gemaakt gas. 2. Het vervoer en het in voorraad hebben van een sterk zuur 6 of van eene dergelijke gevaarlijke vloeistof in eene onbemande of onbeschutte flesch is verboden, tenzij deze gemakkelijk door een persoon kan worden gehanteerd. Bij het uitschenken van zoodanige vloeistof moeten doelmatige middelen worden aangewend, waardoor dit veilig kan geschieden HOOFDSTUK XA. Electrische inrichtingen. Algemeene bepalingen. Art. 171. a. Sterkstroominstallaties. Hieronder worden verstaan electrische inrichtingen, welke met eene spanning van meer dan 50 Volt gedreven worden of waarbij de totale energie, welke in werking kan treden, meer dan 100 Watt bedraagt. 6. Spanning. Hieronder wordt verstaan de effectieve spanning, en wel, tenzij uitdrukkehjk anders bepaald is, die van eene leiding ten opzichte van de aarde. c. Installaties voor lage spanning. Hieronder worden verstaan sterkstroom-installaties, bij welke het niet mogehjk is, dat in normale omstandigheden tusschen eene der teidingen en de aarde eene hoogere spanning dan 300 Volt kan optreden. Bij accumulatorenbatterijen wordt de ontlaadspanning als de spanning in normale omstandigheden beschouwd d. Installaties voor hooge spanning. Hieronder worden verstaan alle niet in c bedoelde sterkstroom-installaties. e. Ontbrandbare voorwerpen. Hieronder worden verstaan voorwerpen, die niet kunnen vlamvatten of na aan eene vlam blootgesteld geweest te zijn, niet van zelf verder branden. ƒ. Electrische bedrijfsruimten. Hieronder worden verstaan ruimten, welke bepaaldelijk bestemd zijn voor de opstelling van electrische werktuigen of toestellen en in den regel slechts door deskundig personeel betreden worden. g. Afgesloten electrische bedrijfsruimten. Hieronder worden verstaan eleotrische bedrijfsruimten, welke slechts nu en dan door deskundig personeel betreden worden, overigens afgesloten zijn en alleen door dit personeel ontsloten worden. h. Vochtige ruimten. Hieronder worden verstaan ruimten, waarin door neerslagen of vercmtreinigingen het behouden van eene normale isolatie wordt bemoeilijkt of de weerstand van het lichaam der daarin vertoevende personen ten opzichte van de aarde belangrijk wordt verminderd. 7 j. Bedrijfs- en bergruimten met brandgevaar. Hieronder worden verstaan ruimten, waarin licht ontvlambare stoffen worden bereid, verwerkt of bewaard, of waarin ten gevolge van het bedrijf brandbare gassen, dampen, stof of vezels kunnen gevormd worden of zich kunnen verspreiden. k. Bedrijfs- en bergruimten met ontploffingsgevaar. Hieronder worden verstaan ruimten, waarin ontplofbare stoffen worden bereid, verwerkt of bewaard of waarin zich ten gevolge van het bedrijf ontplofbare mengsels kunnen vormen, met uitzondering van accumulatorenruimten. 1. Buitenleidingen. Hieronder worden verstaan bovengrondsehe leidingen, die buiten gebouwen liggen en niet van eene beschuttende metalen omkleeding, noch van eene beschuttende omkokering zijn voorzien, met uitzondering van sleep- en contactleidingen. Art Yïlbis. L Het in de volgende artikelen van dit hoofdstuk voorgeschrevene geldt voor mijnen waar electrische werktuigen, toestellen of leidingen aanwezig zijn, behoorende tot een sterkstroominstallatie, 2. De terzijde met een streep gemerkte bepalingen gelden uitsluitend voor de ondergrondsche werken. 3. De overige bepalingen gelden voor de bovengrondsehe werken, en, voor zoover geen bepalingen, als bedoeld in de voorgaande alinea voor de ondergrondsche werken zijn voorgeschreven, ook voor deze laatste. Art 172. L Bij elke electrische installatie van meer dan 100 lampen of meer dan 5 electromotoren en in elk electrisch centraalstation moet aanwezig zijn een steeds bijgewerkte en voldoend duidelijke schematische voorstelling, welke in hoofdtrekken aangeeft de stroomsoorten en spanningen, het aantal de soort en het vermogen der generatoren, transformatoren en accumulatoren, de wijze van uitschakeling en beveiliging van de afzonderlijke deelen der installatie, de koperdoorsnede der leidingen en het aantal de soort en het vermogen der hierop aangesloten verbruikstoestellen. 2. Waar dit voor de veiligheid wensohelijk is, moet in de ondergrondsche werken eveneens een dergelijk schema, benevens een plan der electrische im-iohting geheel of gedeeltelijk aanwezig zijn. 3. Vóór den aanvang der installatiewerkzaamheden, welke moeten dienen voor nieuwe inrichtingen of voor belangrijke uit- 8 breidingen en vernieuwingen, moeten aan den Hoofdingenieur der Mijnen.' tijdig twee exemplaren zijn ter hand gesteld van de schematische voorstelling, waarnaar gewerkt zal worden I Art. Yi%bis. Het bovengrondsehe hoofdschakelstation en de beI langrijke stroomverdeel-of verbruikstations van het net in de onderj grondsche werken, moeten telefonisch met elkaar zijn verbonden. Art. 173. 1. AUe blanke deelen eener installatie voor lage spanning, welke onder spanning kunnen komen te staan, moeten deugdelijk en doelmatig tegen aanraking zijn beschermd. 2. Het in het voorgaande Ud bepaalde geldt niet: o. voor de collectoren en sleepringen van generatoren en motoren, benevens voor deelen van electrische toesteUen, voor zoover de eischen van de bediening zich tegen nakoming van die bepaling verzetten en zij niet zijn opgesteld in vochtige ruimten; 6. voor de deelen eener installatie in electrische en afgesloten electrische bedrijfsruimten, tenzij die deelen een bijzonder gevaar kunnen opleveren; c. voor blanke deelen bij spanningen tot en met 110 Volt, behoorende tot electro-chemische toestellen, mits doeltreffende maatregelen genomen zijn tegen de schadelijke gevolgen van eene aanraking; d. voor sleep-, contact- en buitenleidingen, indien deze door hare ligging of de wijze van aanleg in normale omstandigheden geen gevaar kunnen opleveren. 3. In de ondergrondsche werken kan in het geval, genoemd in het tweede üd onder a, door den Hoofdingenieur der Mijnen ontheffing verleend worden van de beschermingen, bedoeld in het eerste lid. Art. 1736is. L Alle blanke, zoomede aUe van eene isoleerende bekleeding voorziene deelen eener installatie voor hooge spanning, welke onder spanning kunnen komen te staan, moeten deugdehjk en doelmatig tegen aanraking zijn beschermd. 2. Het in het voorgaande üd bepaalde geldt niet: - a. voor de collectoren, sleepringen en wikkelingen van generatoren, motoren en transformatoren, tot en met 500 Volt spanning, benevens voor deelen van electrische toesteUen tot en met dezelfde spanning, voor zoover de eischen van de bediening zich tegen nakoming van de bepaling verzetten en zij niet zijn opgesteld in vochtige ruimten; b. voor de deelen eener installatie in electrische bedrijfsruimten bij gelijkstroom tot en met 1200 Volt spanning, indien een 9 deugdelijke en doelmatige isoleerende vloer voor het bedienend personeel aanwezig is; c. voor dé deelen eener installatie in afgesloten electrische bedrijfsruimten, tenzij die deelen een bijzonder gevaar kunnen opleveren; d. voor sleep-, contact- en buitenleidingen, indien deze door hare ligging of de wijze van aanleg in normale omstandigheden geen gevaar kunnen opleveren. 3. In de ondergrondsche werken kan in de gevallen genoemd ni het tweede hd onder a en 6, door den Hoofdingenieur der Mijnen ontheffing verleend worden van de beschermingen bedoeld in het eerste hd 4. In de ondergrondsche werken moeten de beschermingen bij hooge spanning zoodanig zijn aangebracht, dat zij slechts door middel van gereedschap kunnen worden verwijderd Art, 1T4. L Alle metalen deelen, die zich in de nabijheid bevinden van onder hooge spanning staande deelen eener installatie en waarmede personen in aanraking kunnen komen, moeten, tenzij zulks ingevolge een der bepalingen van dit besluit verboden of niet noodzakelijk is, deugdelijk met de aarde zijn verbonden. 2. In de ondergrondsche werken geldt het in het vorige hd bepaalde eveneens voor de metalen deelen, die zich in de nabijheid van onder lage spanning staande deelen eener sterkstroominstallatie bevinden, behoudens ontheffing door den Hoofdineemeur der Mijnen. 3. Als aardverbinding geldt eene deugdehjke metallieke verbinding met metalen platen, rails, buizennetten en dergelijke welke goed geleidend in de aarde zijn gelegd of met de aarde zijn verbonden. 4 De metaaHporsnede voor aardverbindingen uit koper of aluminium moet bij electrische werktuigen, toesteUen en overige inrichtingen tenminste gelijk zijn aan die van een der toevoerleidingen tot een maximum van 25 mM2., doch mag niet minder zijn dan 6 m.M2. 5. De metaaldoorsnede van aardverbindingen uit ijzer moet tenminste tweemaal zoo groot zijn als die der overeenkomstige koperdoorsnede. 6. Leidingen, dienende voor de verbinding met de aarde moeten zoodanig zijn aangelegd, dat zij beschermd zijn tegen mechani-J scne en chemische beschadigingen. 10 Art. ïïibis. L In de ondergrondsche werken moeten electrische werktuigen of toestellen van eene isoleering zijn voorzien, die den meest mogelijken waarborg biedt tegen de schadelijke inwerking van vocht en mijnlucht. 2. In de ondergrondsche werken moeten alle electrische werktuigen of toesteUen zooveel mogehjk op droge en geventüeerde plaatsen zijn opgesteld. 3. In de ondergrondsche werken mogen, behoudens in de onmiddellijke nabijheid der schachten, door welke de kabels naar beneden gevoerd zijn, electrische werktuigen of toesteUen voor hooge spanning slechts zijn aangebracht op plaatsen, waar zulks door den Hoofdingenieur der Mijnen is toegestaan. 4. In de ondergrondsche werken is de Hoofdingenieur der Mijnen, bestuurders van de mijn gehoord, bevoegd nadere voorschriften te geven ten opzichte van electrische werktuigen of toestellen welke een-bijzonder gevaar kunnen veroorzaken, of wel het gebruik dezer werktuigen of toesteUen te verbieden Art. 1T5. De toegangen tot afgesloten electrische bedrijfsruimren mogen aan de binnenzijde niet voorzien zijn van inrichtingen, die het ontsluiten aan de buitenzijde verhinderen. Art. llSbis. Overal, waar aanraking der leidingen of toesteUen gevaar kan opleveren, bijvoorbeeld bij onder hooge spanning staande deelen of in vochtige ruimten, moeten op geschikte plaatsen doelmatige en duidelijke waarschuwingsborden of-teekens zijn aangebracht. Art. 118. Het optreden van hooge spanning in stroomketens voor lage spanning, moet door doeltreffende maatregelen worden verhinderd of in zijne gevolgen onschadelijk worden gemaakt. Isolatietoestand. Art. 1T6W«. L Iedere installatie moet een voldoenden isolatietoestand bezitten. 2. De isolatie van eene installatie voor lage spanning, met uitzondering der deelen in het vierde hd genoemd, moet zoodanig zijn, dat het stroomverUes in elk gedeelte tusschen twee smeltstukken of achter het laatste smeltstuk bij de bedrijfsspanning één mifli-ampère niet te boven gaat. I 3. Bij de ondergrondsche werken mag het stroomverUes, beI doeld in het vorige üd, niet meer dan 5 milü-ampère bedragen. 4. Electrische werktuigen, accumulatoren, transformatoren en buitenleidingen, zoomede die gedeelte van installaties welke in 11 vochtige ruimten zijn aangebracht, behoeven aan het bepaalde in het tweede hd niet te voldoen. Indien eene omvangrijke installatie vochtige gedeelten bevat, moeten deze bij de meting van den isolatietoestand zijn uitgeschakeld en moeten de droge gedeelten aan de bepaling in het tweede hd voldoen. Electrische werktuigen en transformatoren. Art. 177. L Electrische werktuigen moeten zijn voorzien van een metalen schild, aangevende het normale vermogen, de normale spanning, de stroomsterkte, het aantal omwentelingen per minuut en bovendien bij draaistroommotoren de rotorspanning. 2. Electrische werktuigen moeten zoo zijn geplaatst, dat onderhoud en controle zonder gevaar kunnen geschieden. 3. Electrische werktuigen moeten zoodanige afmetingen hebben, dat zij bij de grootste stroomsterkte, welke bij normaal gebruik kan voorkomen, geen gevaarlijke temperatuur kunnen bereiken. Art. 1776*». Electrische werktuigen en transformatoren moeten zoodanig zijn opgesteld of beschermd, dat eventueel optredende vuurverschijnselen geen ontvlamming van brandbare stoffen kunnen veroorzaken. Art. 178. Electrische werktuigen voor hooge spanning moeten óf goed geisoleerd zijn opgesteld en in dat geval omgeven zijn door een deugdelijken isoleerenden vloer, welke tevens moet dienen als standplaats voor hen, die bij het werktuig werkzaam zijn en daartoe doelmatig moet zijn ingericht, óf zij moeten met dé aarde, en voor zoover de omringende vloer geleidend is, ook met dezen geleidend zijn verbonden. Art. lT8ow. L Transformatoren voor hooge spanning moeten óf in met de aarde verbonden metalen kasten zijn ingesloten, óf zij moeten in bijzondere afgesloten, uitsluitend daarvoor bestemde brandvrije ruimten zijn opgesteld. 2. Het in het vorige hd bepaalde geldt niet voor transformatoren in afgesloten electrische bedrijfsruimten en voor die, welke slechts met gebruikmaking van bijzondere hulpmiddelen toegankelijk zijn, mits hunne jukken of bakken met de aarde zijn verbonden. 3. Transformatoren voor hooge spanning, met uitzondering van meettransformatoren, moeten, wanneer hun juk of bak niet met de aarde is verbonden, van inrichtingen zijn voorzien, die het mogelijk maken, zonder gevaar het juk of den bak met de aarde te verbinden. 12 4. Transformatoren moeten elk voor zich in elke phase spanningloos kunnen worden gemaakt. AcwmulatorenbaUerijen. Art. 179. 1. Stationnaire accumulatoren moeten zijn opgesteld in uitsluitend voor dat doel bestemde afgesloten electrische bedrijfsruimten. Ruimten, uitsluitend bestemd voor het laden van transportabele accumulatoren, worden, indien zij alleen toegankelijk zijn voor het met de bediening belaste personeel beschouwd als electrische bedrijfsruimten, 2. In of bij accumulatorenruimten moet duidelijk zijn aangegeven de spanning en de stroomsterkte bij lading en ontlading, benevens de capaciteit der batterij. 3. Elke accumulatorcel moet van de stelling waarop zij is geplaatst, en de stelling zelf moet van de aarde zijn geisoleerd door eene tusschenlaag, bestaande uit, niet hygroscopisch materiaal 4. Cellen, welker onderlinge spanning meer dan 300 Volt bedraagt, moeten zoodanig zijn opgesteld, dat een onwillekeurig ge^ lijktijdig aanraken dier cellen door één persoon is buitengesloten. 5. Bij hooge spanning moeten de accumulatorenbatterijen zijn omgeven door een deugdelijken en ten behoeve van hen, die daarbij het toezicht hebben, doelmatig ingeriohten isoleerenden vloer. 6. Voor de kunstmatige verlichting van accumulatorenruimten mogen slechts gloeilampen zijn gebezigd, welke in luchtdicht gesloten ballons branden en met hunne houders van de omringende lucht zijn afgesloten. 7. In accumulatorenruimten moet voor eene doelmatige ventilatie zijn gezorgd 8. Bij stationnaire accumulatoren-batterijen mag geen celluloid zijn gebruikt. 9. In ruimten, waar stationnaire accumulatoren zijn opgesteld, mogen geen andere leidingen aanwezig zijn, dan voor die ruimten benoodigd; toesteUen, die tot vonkvorming aanleiding kunnen geven, met uitzondering van doelmatig ingerichte stopcontacten, mogen daarin niet zijn aangebracht. 10. In de ondergrondsche werken mogen geen stationnaire accumulatorenbatterijen zijn opgesteld, zonder vergunning van den Hoofdingenieur der Mijnen ■ ContrdetoesteUen. Art. 1796»'«. t Ter plaatse waar'de electrische stroom wordt opgewekt, moeten de noodige controle-toesteUen aanwezig zijn. 13 2. In de ondergrondsche werken moeten, waar het stroomverdeelingssysteem dit toelaat, toestellen zijn aangebracht, met welke storingen in den isolatietoestand van het net geregeld kunnen worden aangewezen. Schakel- en verdeelborden. Art. 180. L Schakel-en verdeelborden moeten uit onbrandbaar materiaal bestaan. Hout is slechts toegelaten voor omlijsting. Zij moeten^oodanig zijn opgesteld, dat optredende vuurverschijnselen geen ontvlamming van brandbare stoffen kunnen veroorzaken. 2. In de ondergrondsche werken is bij schakel- en verdeelborden hout voor omlijsting niet toegelaten. 3. In de ondergrondsche werken moeten schakel- en verdeelborden, welke niet in electrische of afgesloten electrische ruimten zijn geplaatst, in afgesloten metalen kasten zijn opgesteld. 4. In de ondergrondsche werken mogen op de schakel- en verdeelborden zoowel de verzamelrails als de hoofdverbindingen, voor zoover zij niet in hermetisch gesloten kasten zijn aangebracht, niet van een isolatie zijn voorzien. Art. 1806»'«. 1. De bedieningsgangen bij schakel- en verdeelborden en in afgesloten eleotrische bedrijfsruimten moeten voldoende breed en hoog zijn; in deze gangen mogen geen voorwerpen aanwezig zijn, die de vrije beweging verhinderen. 2. De vrije breedte der gangen wordt in ieder geval als voldoende beschouwd, wanneer deze bij lage spanning ten minste 0,75 M., bij hooge spanning ten minste 1 M. bedraagt. Zijn aan beide zijden van de gang onbeschermde onder spanning staande deelen op een bereikbare hoogte aangebracht, zoo moet — behalve in acoumulatorenruimten — de vrije breedte aldaar bij lage spanning ten minste 1 M., bij hooge spanning ten minste 1,50 M. bedragen. De vrije hoogte der gangen wordt als voldoende beschouwd, wanneer deze ten minste 2 M. bedraagt, tenzij boven in de gangen onder hooge spanning staande leidingen aanwezig zijn, in welk geval de vrije hoogte ten minste 2,25 M. moet bedragen. 3. Met afwijking van het in het tweede hd bepaalde, wordt de vrije breedte achter aan de achterzijde toegankelijke schakel- en verdeelborden voor lage spanning van een lengte van ten hoogste 1,20 M, waar bij voorkomende werkzaamheden de verbindingen en aansluitingen met de hand voldoende bereikbaar zijn, in elk geval als voldoende beschouwd, indien deze 0,45 M. bedraagt. Art. 181. 1. Schakel- en verdeelborden, die niet aan de achter- 14 zijde toegankelijk zijn, moeten zoodanig zijn ingericht, dat vreemde voorwerpen niet in aanraking kunnen komen met onder spanning staande deelen aan de achterzijde. De verbindingen der aangesloten leidingen moeten van de voorzijde af gecontroleerd en losgemaakt kunnen worden en de niet toegankelijke verbindingen moeten op deugdelijke wijze tegen loswerken zijn gevrijwaard. Bestaan de schakel- of verdeelborden uit meer dan één paneel, dan moet elk paneel onafhankelijk van het overige deel van het bord door het losmaken van gemakkelijk toegankelijke verbindingen kunnen worden weggenomen. 2. Bedieningstoestellen op schakel- en verdeelborden moeten binnen handbereik zijn aangebracht en voorzien zijn van de noodige aanduidingen ten dienste van het bedrijf. Bedieningstoestellen voor licht- en krachtdoeleinden moeten overzichtelijk van elkaar gescheiden zijn aangebracht. 3. Bij schakel- en verdeelborden, die aan de achterzijde, in verband met het bedrijf toegankelijk zijn, moeten de verbindingen aan die zijde overzichtelijk zijn aangebracht en behoorhjk bereikbaar zijn, terwijl de polariteit of de phase van de blanke deelen aan die zijde duidelijk door verschillende kleuren kenbaar moet zijn gemaakt. Electrische toestellen. Art. I81W& Electrische toesteUen moeten deugdelijk samengesteld en zoodanig ingericht, opgesteld of aangesloten zijn, dat zij zonder gevaar kunnen bediend worden en dat zij tegen mechanische beschadiging voldoende bestand of beschermd zijn. Zij mogen bij normaal gebruik geen aanleiding kunnen geven tot verwonding van personen door splinters, vonken of spatten van gesmolten metaal of door stroomovergangen. Art. 18%. Electrische toesteUen moeten van zoodanige afmetingen zijn, dat zij door den sterksten stroom, die, in normale omstandigheden kan voorkomen, geen gevaarlijke temperatuur kunnen verkrijgen. Zij moeten zoodanig zijn ingericht en opgesteld, dat voor de aan te sluiten leidingen, ook bij de plaatsen waar deze binnentreden, een voldoende isolatietoestand ten opzichte van nabijzijnde deelen van gebouwen, leidingen en andere voorwerpen aanwezig is. Art. \%%bis. 1. Stroomvoerende deelen van electrische toestellen moeten op onbrandbaar, niet hygroscopisch materiaal zijn gemonteerd en brandvrij zijn opgesteld. 15 2. Het in het vorige hd bepaalde geldt niet: a voor afgedekte schakelwalaen bij spanningen tot en met 1ÖO0 Volt, waarbij geïmpregneerd hout mag zijn gebruikt, behalve in lokalen met bijtende dampen; b. voor deelen van toestellen, die onder ohe zijn gemonteerd'; c. voor stopcontacten tot 20 Ampère in droge lokalen, waarvoor eboniet en gelijksoortig materiaal mag zijn gebruikt. Handvatten. Art. 183. 1. Voor handvatten en verbindingsstukken mag hout zijn gebruikt; bij hooge spanning voor handvatten echter slechts dan, wanneer het hout met eene isoleerende stof is gedrenkt en het handvat is bevestigd aan een isoleerend of een met de aarde verbonden gedeelte. 2. Bij spanningen boven 1000 Volt moeten handvatten zoodanig zijn ingericht, dat zich tusschen den bedienenden persoon en het onder spanning staande deel een gedeelte bevindt, dat met de aarde is verbonden. Schakelaars. Art. 183ot«. 1. De normale stroomsterkte en spanning, waarvoor schakelaars zijn berekend, moeten op den schakelaar zelf zijn aangegeven. 2. Schakelaars, welke dienen voor het verbreken van den stroom moeten zoodanig zijn ingericht, dat bij de volle stroomsterkte en een behoorlijk gebruik geen licht boog blijft bestaan. 3. Het bepaalde in het vorige hd geldt niet voor die schakelaars in electrische en afgesloten electrische bedrijfsruimten, bij welke uit hoofde van het bedrijf de lichtboog eenigen tijd moet blijven bestaan Voor de overige schakelaars in die ruimten geldt zij slechts voor zoover het de stroomsterkte betreft, welke de schakelaar normaal moet verbreken. In het laatste geval moet, onverminderd het bepaalde in het eerste hd, op den schakelaar zijn aangegeven de stroomsterkte die bij de bedrijfsspanning magworden uitgeschakeld. 4. Schakelaars moeten moment-schakelaars zijn, tenzij zij uitsluitend bestemd zijn om alleen in stroomloozen toestand bediend te worden. . 5. Behalve de schakelaars, benoodigd voor een doelmatige centrale bediening der installatie, moeten voor stroomverbruikende toesteUen schakelaars aanwezig zijn, die als zij geopend worden, alle deelen van den stroomketen, die onder spanning staan, uit- 16 schakelen. Bij electro-motoren moeten bovendien dergelijke schakelaars in hunne naaste omgeving zijn aangebracht. 6. Het bepaalde in den eersten volzin van het vorige hd geldt niet voor gloeilampgroepen of andere kleine verbruikstoestellen, welke door eenzelfde smeltveihgheid van 10 Ampère nominale stroomsterkte zijn beschermd. 7. Nulleiders en uit de hoofde van het bedrijf met de aardo in verbinding zijnde geleidingen mogen óf niet, óf slechts tegelijk en te zamen met de overige bijbehoorende leidingen uitschakelbaar zijn; deze bepaling geldt niet voor electrische en afgesloten electrische bedrijfsruimten. 8. Hefboomschakelaars moeten, waar dit mogehjk is, zoodanig zijn aangesloten, dat in geopenden toestand de messen niet onder spanning staan. 9. Aan schakelaars voor hooge spanning moet gezien kunnen worden, of deze niet dan wel zijn ingeschakeld, terwijl bovendien voor ingesloten schakelaars voor spanningen boven 1200 Volt, die eene zoodanige constructie hebben, dat in uitgeschakelden toestand hun messen niet zichtbaar zijn, gemakkelijk controleerbare leidingsonderbrekers aanwezig moeten zijn, die de schakelaars spanningloos kunnen maken. [ 10. Schakelaars mogen niet zijn aangebracht aan verplaatsbare lampen. Weerstanden. Art. 184. Weerstanden, waaraan stroomverbrekingen voorkomen, moeten zoodanig zijn ingericht, dat bij behoorlijke bediening geen lichtboog blijft bestaan. Stopcontacten. Art. 1846ta. 1. Bij stopcontacten moeten, zoowel op de stop als op het vaste gedeelte zijn aangegeven de normale stroomsterkte en spanning, waarvoor zij gebruikt mogen worden. 2. Stoppen voor het aansluiten van verplaatsbare leidingen moeten zoo zijn ingericht, dat zij niet in vaste gedeelten van stopcontacten voor grootere stroomsterkte passen. 3. In de stop van stopcontacten mogen geen smeltstukken zijn aangebracht. 4. Bij hooge spanning moeten stopcontacten zoodanig zijn ingericht, dat de stop niet ingestoken of uitgetrokken kan worden, terwjjl het vaste gedeelte onder spanning staat. 17 Smeltveiligheden en automatische uitschakelaars. Art. 185. L Smeltveiligheden en automatische uiteohakelaars moeten zoodanig zijn ingericht en ingesteld, dat de leidingen, die er door worden beveiligd, geen gevaarlijke temperatuur kunnen verkrijgen en dat zij den stroom verbreken, zonder dat een hohtboog blijft bestaan. 2. De sterkte van het smeltstuk mag niet grooter zfin dan in artikel 189 is bepaald. 3. Bij smeltveiligheden voor lage spanning mogen weeke plastische metalen en legeeringen niet onmiddehijk in de klemmen zijn bevestigd; het tot afsmelten bestemde gedeelte moet in contactstukken van koper of van een even doelmatig metaal zijn gesoldeerd 4. Smehveihgheden, welke niet door een tot hun eigen stroomketen behoorenden schakelaar in hunne onmiddellijke nabijheid spanningloos kunnen worden gemaakt, moeten zoodanig zijn ingericht, dat zij ook onder spanning op ongevaarhjke wijze van een nieuw smeltstuk kunnen worden voorzien. 5. De inrichting wordt geacht aan het bepaalde in het vorige Kd te voldoen, indien het inzetten van smeltstukken kan geschieden, zonder dat daartoe blanke, onder spanning staande deelen met de hand of met gereedschap behoeven te worden aangeraakt' Deze bepaling geldt niet voor smeltveiligheden van meer dan 200 Ampère nominale stroomsterkte, welke zijn geplaatst in eleotrische eentraalstations of in electrische onderstations en evenmin voor smeltveiligheden, geplaatst in vanwege een electrioiteitsbedrijf geplombeerde gesloten kasten. 6. Smeltveiligheden moeten op voor de bediening gemakkelijke en zonder bijzondere hulpmiddelen bereikbare plaatsen, zooveel mogelijk gecentraliseerd, zijn aangebracht. 7. Smeltveihgheden voor lage spanning en voor nominale stroomsterkte van 6 tot 35 Ampère buiten de electrische bedrijfsruimten van electrische eentraalstations, moeten zoodanig zijn ingericht, dat voor een bepaalde stroomsterkte het door onachtzaamheid of bij vergissing inzetten van een smeltstuk voor een hoogere stroomsterkte is buitengesloten; die voor minder dan 6 Ampère zoodanig, dat onder dezelfde omstandigheden het inzetten van een smeltstuk voor een stroomsterkte van meer dan 6 Ampère is buitengesloten. 8. Op het vaste gedeelte der smeltveiligheden en op de smeltstuk- 18 ken moeten zjjn aangegeven dë nominale stroomsterkte en de hoogst toe te laten spanning, waarvoor zij mogen gebruikt worden. Art. 185W«. V Leidingen moeten zijn beveiligd door smeltveiligheden in elke pool of phase of door automatische uitschakelaars, welke bij het optreden van een te hooge stroomsterkte alle polen of phasen gelijkt ijdig uitschakelen. 2. Het in het vorige lid bepaalde geldt niet voor: a. geisoleerde leidingen die op neutrale of nulleiders van meervoudige stelsels zijn aangesloten, als zoodanig duidelijk kenbaar zijn en deel uitmaken van een twee-leiderstelsel; b. verbmdingflleidingen aan schakelborden of tusschen schakelborden en dynamo's of accumulatoren, of in het algemeen voor zoodanige gevallen, waar door het in werking treden van de sméltveiligheid gevaren zouden kunnen ontstaan of bij welke het aanbrengen van de smeltveiligheid door den aard der inrichting niet wel mogelijk is, mits de niet beveiligde leidingen overzichtelijk en brandvrij zijn aangelegd. 3. Smeltveiligheden of automatische schakelaars mogen met zijn geplaatst in: a, uit hoofde van het bedrijf met de aarde in verbinding staande leidingen, tenzij deze leidingen buitenleiders zijn van meervoudige stelsels, in welk geval zij beveiligd moeten zijn; b. neutrale of nulleiders van meervoudige stelsels, tenzij deze leiders slechts op enkele punten met de aarde zijn verbonden, in welk geval zij smeltveiligheden mogen bevatten, waarvan echter de nominale stroomsterkte ten minste 100 percent meer moet bedragen dan die in de buitenleiders. 4 Leidingen, welke van verschillende zijden stroom kunnen ontvangen en parallel geschakelde leidingen moeten bij de voedingspunten of aan beide zijden zijn beschermd door smeltveiligheden of automatische uitschakelaars. t Spanningsveüigheden. Art. 186. Spanningsveiligheden moeten zoodanig zijn opgesteld, dat optredende vuurverschijnselen geen ontvlamming van brandbare stoffen kunnen veroorzaken. Meetinstrumenten. Art. 186&W. Meetinstrumenten voor hooge spanning moeten door doelmatige kasten of glasplaten tegen aanraking zijn beschermd, tenzij hunne kappen bestaan uit deugdelijk isoleerend materiaal of uit metaal, dat met de aarde is verbonden. 19 Gloeilampen en gloeilamphouders. Art. 187. 1. Gloeilamphouders moeten uit onbrandbaar, niet hygroscopisoh materiaal bestaan. 2. Gloeilampen, die in de nabijheid van brandbare stoffen zijn aangebracht, moeten van kappen, schutglazen, schutkorven of dergelijke beschermingen zijn voorzien, zoodat de lampen niet met de brandbare stoffen in aanraking kunnen komen. 3. Gloeilamphouders in stroomketens van hooge spanning, mogen niet zijn voorzien van schakelaars. In de ondergrondsche werken mogen ook gloeilamphouders | van lage spanning niet zijn voorzien van schakelaars. 4. Gloeilampen en gloeilamphouders moeten bij hooge spanning voldoende tegen aanraking zijn beschermd. 5. Groepen van gloeilampen voor binnenverlichting mogen uit niet meer dan 24 lampen bestaan. Installaties met meer dan 12 gloeilampen moeten uit ten minste 2 groepen bestaan. 6. Groepen van gloeilampen moeten zijn beveiligd door smeltstukken van ten hoogste 10 Ampère nominale stroomsterkte. Bestaan de gloeilampgroepen uitsluitend uit lampen met een verbruik van 300 Watt of daarboven, dan mogen deze beveiligd zijn door smeltveiligheden van ten hoogste 15 Ampère nominale stroomsterkte. 7. In de ondergrondsche werken moeten gloeilampen voor lage spanning, die zich onder handbereik bevinden of gemakkelijk aan mechanische beschadiging onderhevig zijn, of waarvan de houders uitwendige metalen deelen bezitten, met die houders van de omringende lucht zijn afgesloten, terwijl zij tevens moeten voorzien zijn van een stevige metalen bescherming. 8. In de ondergrondsche werken mogen geen gloeilampen voor hooge spanning zijn toegepast, behalve in de gevallen, dat enkele lampen in de nabijheid van electrische toestellen of van een gelijkstroom krachtleidine ziin afgetakt. Zü mn«fon >l^.n ™»+ v. houders van de omringende lucht ziin afaeslntpn +™i,l | tevens moeten voorzien zijn van een stevige metalen beschermirg. Booglampen. Art. I87Wa. 1. Op plaatsen, waar uit booglampen vallende gloeiende kooldeeltjes gevaar kunnen opleveren, moet dit door geschikte middelen zijn voorkomen. 2. De lantaarns en armaturen van booglampen moeten geisoleerd zijn van de stroom voerende deelen; indien de lampen 20 aan metaaltouwen, kettingen of dergelijke hangen, bovendien van deze laatsten. 3. Indien bij lage spanning de toevoerleidingen zijn onderworpen aan trekkrachten, mogen de verbindingseinden niet op trek zijn belast en mogen de leidingen niet in elkaar zijn gedraaid. 4. Bij hooge spanning mogen de toevoerleidingen niet zijn onderworpen aan trekkrachten. 6. Bij hooge spanning moeten booglampen dubbel zijn geisoleerd van hunne ophang- of bevestigmgsinrichtingen, tenzij deze laatste deugdelijk met de aarde zijn verbonden. Bij spanningen boven 1000 Volt zijn beide maatregelen vereischt. 6. Stroomvoerende deelen van booglampenkoppelingen moeten dubbel zijn geïsoleerd van de ophanginrichtingen en tegen regen zijn beschut. 7. Bij hooge spanning moeten booglampen, zoolang zij onder sparming staan, voldoende tegen aanraking zijn beschermd. 8. Booglampen moeten zoo zijn opgehangen, dat bij het open-neer-bewegen het bedienend personeel niet onder de lamp behoeft te staan. 9. In de ondergrondsche werken zijn booglampen, indien het gebruik daarvan door den Hoofdingenieur der Mijnen is toegestaan, in hoogsparrningsketens verboden. Handlampen. Art. 188. 1. Bij handlampen, waarvan de uitwendige metaaldeelen niet deugdelijk met de aarde zijn verbonden, moeten: a. de uitwendige deelen der lamphouders uit isolatiemateriaal bestaan of door isolatiemateriaal zijn omgeven en de onder spanning staande deelen tegen aanraking beschermen; 6. de handvatten uit isolatiemateriaal bestaan; c. de invoeringen van leidingen zoodanig zijn, dat ook bij ruwe behandeling een breuk aan de invoeropening zooveel mogelijk wordt voorkomen. 2. De zich in de handvatten der in het eerste hd bedoelde lampen bevindende metalen deelen mogen niet reiken tot aan de invoeropeningen voor de leidingen. Leidingen. Art. 188i>is.. Voor electrische geleidingen mogen aUeen zijn gebezigd: A. blanke leidingen; 21 B. feidingen met vezelisolatie of niet gevulcaniseerde gummiomhulling; C. gummi-aderleidingen, onderscheiden in: o. onbeschermde gummi-aderleidingen; b. gepantserde gummi-aderleidingen en c pijpdraden; D. gummi-adersnoeren; E. ornament leidingen; Fj ontlaste snoeren; 6. Kabels, waaronder verstaan worden geïsoleerde koperleidmgen, voorzien van een al of niet bewapenden loodmantel Art. 18». Ten aanzien van de electrische leidingen met toebehooren moet, onverminderd het hierna voor iedere soort en voor enkele ruimten in het bijzonder bepaalde, voldaan zijn aan de volgende voorschriften: L De leidingen moeten zoodanige afmetingen en samenstelüng hebben, dat zij bij de voorhanden bedrijfetoestanden voldoende mechanische sterkte bezitten en geene gevaarlijke temperatuur kunnen bereiken. 2. Geïsoleerde koperleidingen, als bedoeld in artikel 1886.» onder B, C, D, E en F, mogen - tenzij het in het derde hd genoemde geval aanwezig is - niet hooger zijn belast dan de in de volgende tabel aangegeven stroomsterkten. Koperdoorsnede Toe te laten stroom- Nomm»le stroomsterk- in mM*. sterkte in Ampère. te voor het smeltstuk in Ampère. 0.50 8 6 0.75 9 6 11 6 1.5 14 10 2.5 20. 15 t 25 20 , 31 25 • 10 43 35 16 75 60 25 100 80 35 125 100 50 160 125 22 m , Nominale stroomsterk- Koperdoorsnede Toe te laten stroom- ^ ^ ^ 8melt8tuk in mM2. sterkte m Ampère. ^ Ampère I . 70 200 160 95 240 190 120 280 225 150 325 260 185 380 300 240 450 360 310 540 430 400 640 500 500 760 600 625 880 700 800 1050 850 1000 1250 1000 Blanke koperleidingen, geen buitenleidingen zijnde, zijn tot en met 50 m.M*. doorsnede eveneens aan de in deze tabel voorkomende belastingen onderworpen. 3. Bij snel en sterk afwisselende belasting is eene hoogerestroomsterkte toegelaten dan de voorgaande tabel aangeeft, mits geen hoogere temperatuur bereikt wordt dan bij voortdurende belasting met de in die tabel aangegeven stroomsterkte het geval zou zijn. 4 Koperleidingen moeten in ieder geval een koperdoorsnede hebben: voor leidingen aan en in ornamenten van ten minste 0,50 m.M»; voor pijpdraden van ten minste 1 » voor leidingen bij aanleg in buizen en voor leidingen binnen gebouwen op isoleerende stukken, waarvan de onder linge afstand niet meer is dan 1 M. van ten minste 1>«* H voor leidingen binnen gebouwen op isoleerende stukken, waarvan de onderlinge afstand meer is dan 1. M. van ten minste * „ voor buitenleidingen bij lage spanning, van ten minste " " voor buitenleidingen bij hooge spanning, van ten minste 10 >, 23 5. Bij het gebruik van leidingen van een ander metaal dan koper, moeten de metaal-doorsneden ten minste zoo groot zijn, dat de mechanische sterkte niet minder, en de verwarming niet grooter wordt dan bij gebruik van koper van de in de tabel aangegeven afmetingen het geval zou zijn. Art. 189&t& 1. Voor leidingen met vezelisolatie of niet gevulcaniseerde gummi-omhulling gelden dezelfde bepalingen als voor blanke leidingen Zij mogen bij lage spanning gebruikt worden in vochtige ruimten en in ruimten, waar bijtende gassen of "bijtend stof voorkomen, wanneer zij door impresnatie zijn gevrijwaard tegen aantasting door vocht of zuur. r 2 In de ondergrondsche werken is het gebruik van leidingen met vezelisolatie of met niet gevulcaniseerde gummi-omhulling niet toegestaan. Art. 190. 1. Gummi-adèrleidingen moeten een koperdoorsnede hebben van ten minste 1 m.M*.; de koperdoorsnede van gummiaderleidingen met eendradige koperkérn mag ten hoogste 16 m.M2. bedragen. 2. De koperkern moet in het vuur vertind, met een voldoend dik waterdicht gevulcaniseerd gummi-omhulsel van deugdelijke samenstelling omgeven en in met gummi bestreken of gedrenkt band gewikkeld zijn. Deze isolatie moet zijn afgedekt door eene omspinning van vezelstof, die op doelmatige wijze gedrenkt is. Bij meervoudige leidingen kan deze omspinning gemeenschappelijk zijn. 3. Iedere ader moet na een verblijf van 24 uren onder water in dien toestand gedurende een half uur bestand zijn tegen wisselstroom van eene spanning tusschen koperkern en water volgens onderstaande tabel. De temperatuur van het water mag niet hooger zijn dan 25° C. De beproeving moet geschieden zonder omspinning. De beproevingsspanning draagt voor eene bedrijfsspanning: tot 1000 Volt 2000 Volt; van 1000 „ 2000 „ 4000 „ „ 2000 „ 3000 „ 6000 „ „ 3000 „ 4000 „ 8000 „ „ 4000 „ 5000 „ 9000 „ „ 5000 „ 6000 „ 10000 „ „ 6000 „ 7000 „ 12000 „ M 7000 „ 8000 „ 13000 „ 24 van 8000 tot 10000 Volt 15000 Volt; „ 10000 „ 12000 , 18000 „ 4. Onbeschermde gummi-aderleidingen mogen bij vasten aanleg voor alle spanningen gebruikt worden; voor aansluiting van verplaatsbare werktuigen of toesteUen alleen voor spanningen tot 1500 Volt tusschen 2 leidingen. 5. In de ondergrondsche werken is het gebruik van onbeschermde gummi-aderleidingen aUeen toegestaan voor de aansluiting aan het laagspanningsnet van tijdelijk opgestelde werktuigen, toesteUen of lampen en voor aansluiting van verplaatsbare werktuigen of toesteUen, indien zij door eene bijzondere omhulling afdoende beschermd zijn. 6. Gepantserde gummi-aderleidingen mogen voor vasten aanleg slechts gebruikt worden voor spanningen tot 1000 Volt tusschen twee leidingen en voor aansluiting van verplaatsbare toesteUen voor zulke spanningen tot 500 Volt. 7. Pijpdraden mogen slechts gebruikt worden voor vasten aanleg voor spanningen tot 1000 Volt tusschen twee leidingen. De gummi-aderleiding moet een geheel uitmaken met een omsluitenden metalen mantel zonder naad of met gevouwen naad. pPbWJ Art. 190ÏHS. 1. Gummi-adersnoeren moeten een koperdoorsnede hebben van ten minste 1 en ten hoogste 6 m.M2. 2. De koperkern moet in het vuur vertind en met katoen omsponnen zijn; daaroverheen moet een voldoend dik, waterdicht gevulcaniseerd gummi-omhulsel van deugdelijke samenstelling zijn aangebracht, dat doelmatig beschermd is door vezelstof. 3. Voor de beproeving gelden de bepahngen als aangegeven voor gummi-aderleidingen. 4. Gummi-adersnoeren mogen slechts gebruikt worden voor aansluiting van verplaatsbare werktuigen of toesteUen en dan slechts voor spanningen tot 500 Volt tusschen twee leidingen. 5. In de ondergrondsche werken is het gebruik van gummiadersnoeren niet toegestaan. Art. 191. L Ornamentleidingen moeten een koperdoorsnede hebben van ten minste 0.5 m.M2. 2 De koperkern moet in het vuur vertind en met een voldoend dik, waterdicht gevulcaniseerd gummi-omhulsel van deugdelijke samenstelling omgeven zijn, dat afgedekt is door op doelmatige wijze gedrenkte vezelstof 25 3. Ornamentleidingen moeten bij beproeving in drogen toestand bestand zijn tegen een wisselstroom van 1000 Volt tus» schen twee leidingen. 4. Ornamentleidingen mogen slechts gebruikt worden voor het monteeren in of aan verlichtingsornamenten en dan slechts voor spanningen tot 300 Volt tusschen twee leidingen. 5. Ln de ondergrondsche werken is het gebruik van ornament| leidingen met toegestaan. Art. t9tbis. L Ontlaste snoeren moeten een koperdoorsnede hebben van ten minste 0.75 m.Ma. 2. Voor de samenstelling gelden de bepahngen gegeven in het tweede hd van artikel I90bis. 3. Voor de beproeving gelden de bepalingen, aangegeven in het derde hd van artikel 191. 4. Ontlaste snoeren mogen slechts gebruikt worden voor het monteeren van hang- of schuiflampen en dan slechts voor spanningen tot 300 Volt tusschen twee leidingen. 5. In de ondergrondsche werken is het gebruik van ontlaste | snoeren niet toegestaan. Art. 198. t Kabels moeten een voldoenden weerstand bieden tegen electrisch doorslaan. 2. In den grond gelegde kabels van leidingskoper moeten ten minste 0.70 M. onder de aardoppervlakte liggen en mogen niet hooger zijn belast dan hieronder in de tabel is aangegeven- a. voor enkelvoudige kabels voor gelijkstroom met een onderling spanningsverschü tot 700 Volt, in kolom A; / b voor tweevoudige, in elkaar gedraaide kabels met een onderling spanningsverschü tot 3000 Volt, in kolom B; c. voor tweevoudige, in elkaar gedraaide kabels m'et een onderling spanningsverschil van 3000 tot 10000 Volt, in kolom O d. voor drievoudige, in elkaar gedraaide kabels met een onderling spanningsverschü tot 3000 Volt, in kolom D; e. voor drievoudige, in elkaar gedraaide kabels mét een onderling spanningsverschü van 3000 tot 10000 Volt, in kolom E- /. voor viervoudige, in elkaar gedraaide kabels met een onderling spanningsverschü tot 3000 Volt, in kolom F; g. voor viervoudige, in elkaar gedraaide kabels mét een onderling spanningsverschü van 3000 tot 10000 Volt in kolom G; h. voor concentrische tweevoudige kabels met een onderhne spanningsverschü tot 3000 Volt, in kolom H; 26 j. voor concentrische drievoudige kabels met een onderling spanningsverschü tot 3000 Volt, in kolom J. o> Toe te laten stroomsterkte in Ampère. • ro en' ■fis i j j j W^-9 A BIC D E F I G HjJ 1 24= — — — — I — " — — — 1.5 31 — — — — — — — — 2.5 41 — — — — — — — — 4 55 42 — .37 — 34 — — — 6 70 53 — 47 — 43 — — — 10 95 70 65 65 60 57 55 70 55 16 130 95 90 85 80 75 70 90 75 25 170 125 115 110 105 100 95 120 100 35 210 150 140 135 125 120 115 145 120 50 260 190 175 165 155 150 140 | 180 150 70 320 230 215 200 190 185 170 220 185 95 385 275 255 240 225 200 205 270 220 120 450 315 290 280 260 250 240 310 255 150 • 510 360 335 315 300 290 275 360 290 185 575 405 I 380 360 340 330 310 405 330 240 670 470 — 420 — 385 — 470 385 310 785 545 — 490 — 445 — 530 455 400 910 635 — 570 — — — 645 530 500 1035 — — — — — — .— — 625 1190 — — — — — — — — 800 1380 — — — — — — — — 1000 1585 — — — — — — '— — De tabel geldt voor het geval, dat niet meer dan 2 kabels naast elkaar in eenzelfde geul liggen. Afzonderlijk aangebrachte middeheiderskabels blijven hierbij buiten beschouwing. Bij het gebruik van kabels boven den grond, in kanalen of dergelijke, of in het geval dat meer dan 2 kabels naast elkaar in eenzelfde geul liggen, mag de belasting slechts % gedeelte bedragen der in de tabel aangegeven waarden.. 27 De in de tabel aangegeven stroomsterkten mogen bij sterk en snel wisselende belasting, zooals bij hefwerktuigen, walswerken en dergelijke worden overschreden. Art. 19S&W. 1. Met de aarde verbonden leidingen mogen onmiddellijk aan gebouwen zijn bevestigd, mits eene beschadiging der leidingen door de bevestigingsmiddelen is buitengesloten. 2. Met de aarde verbonden leidingen moeten gevrijwaard zijn tegen chemische inwerkingen; waar zij aan mechanische beschadigingen zijn blootgesteld, moeten zij beschermd zijn. door buizen. 3. Gedeelten van eene met de aarde verbonden leiding deel uitmakende van het stroomvoerende leidingsysteem, mogen niet door de aarde alleen zijn vervangen. 4. In de ondergrondsche werken zijn electrische stroomver deelingsstelsels met terugleiding van den stroom langs niet van de aarde geïsoleerde leidingen niet toegestaan. 5. De Hoofdingenieur der Mijnen is bevoegd, ten behoeve van' electrische tractie, van het bepaalde in het vorige hd ontheffing te verleenen. Art. 193. Bij de doorvoering van leidingen door wanden, muren of dergelijke moeten zij vrijliggend en strak zijn doorgeleid, of moeten doorvoerbuizen zijn "gebruikt van duurzaam en onbrandbaar materiaal, welke waarborgen bieden tegen mechanische beschadiging en tegen het binnendringen van vocht. Art. liibis. 1. Onderlinge verbindingen of aftakkingen van leidingen moeten zijn gemaakt door soldeeren, of moeten bestaan uit schroef- of daarmede gelijkwaardige verbindingen 2. Bij verbindingen tusschen snoeren en de vaste leidingen zijn alleen schroefverbindingen toegelaten. 3. Verbindingen van leidingen met werktuigen, verzamelrails en toesteUen, moeten door schroeven of daarmede gelijkwaardige middelen tot stand zijn gebracht. Hierbij moeten snoeren of meerdradige leidingen van 6 m.M2. en meer en eendradige leidingen van 25 m.M*. en meer zijn voorzien van eindverbingen als kabelschoenen of dergelijke. Zijn snoeren of meerdradige leidingen beneden 6 m.M*. hiervan niet voorzien, dan moeten de enkele draden der kern door soldeeren tot een geheel zijn vereenigd. 4. Bij onderlinge verbmdingen of aftakkingen van geisoleerde leidingen, moeten de verbindingsplaatsen geïsoleerd zijn op een wijze, die zooveel mogeUjk gelijken waarborg oplevert als de 28 overige isolatie. De verbmdingen en aftakkingsplaatsen mogen niet op trek zijn belast. Art. 194. Onder spanning staande leidingen, die tot verschillende stroomketens behooren of van verschillende polariteit of phase zijn, mogen niet zijn bevestigd op eenzelfde isoleerrol of isolator. Art. 1946t«. 1. verplaatsbare leidingen moeten door middel van stop en stopcontact met vaste leidingen zijn verbonden. 2. Het in het vorige hd bepaalde geldt niet bij aansluitingen aan sleep- en contactleidingen. 3. Van eene stop mag slechts ééne verplaatsbare stroomgeleiding uitgaan. Aftakkingen of verlengingen van verplaatsbare leidingen zijn slechts door middel van stopcontactinrichtingen toegelaten. 4. Bij de plaats van invoering van verplaatsbare leidingen in stoppen, handlampen en dergelijke moeten maatregelen zijn genomen ter voorkoming van beschadiging der leidingen. Art. 195. Kruisingen van op isoleerstukken aangebrachte leidingen onderling of met metaaldeelen, moeten zoo uitgevoerd zijn, dat geen aanraking kan plaats vinden. Art. 1956is. 1. Bij aanleg in buizen moeten alle tot éénzelfde stroomketen behoorende leidingen in éénzelfde buis zijn gelegd, tenzij deze leidingen gelijkstroomleidingen zijn van meer dan 4 m.M*. koperdoorsnede. Laatstbedoelde leidingen mogen, zoowel in één buis, als in afzonderlijke buizen zijn gelegd. 2. In eenzelfde buis mogen geen leidingen zijn gelegd, die tot verschillende stroomketens behooren, tenzij het uitsluitend leidingen zijn voor eene groep van gloeüampen of andere kleine verbruikstoestehen die door dezelfde smeltveihgheid van 10 Ampère nominale stroomsterkte zijn beschermd. 3. Het bepaalde in het vorige hd geldt niet bij schakel- en verdeelborden in electrische bedrijfsruimten. Art. 196. Bij leidingen of kabels voor één of meerphasigen stroom, die met ijzer of staal zijn omhuld of bewapend, moeten de gezamenhjke tot één stroomketen behoorende leidingen door dezelfde ijzeren of stalen omhulling of bewapening zijn omgeven, tenzij op andere wijze een gevaarlijke verwarming van het ijzer of staal is buitengesloten. Art. 196&M. Metaalomhulsels van buizen, metaalmantels van pijpdraden en pantseringen van kabels mogen slechts dan als te- 29 rugleiding dienen, indien een duurzaam metalliek verband van het systeem is gewaarborgd en de terugleiding deugdelijk met de aarde is verbonden. Art. 19T. L Nietmetdeaardeverbondm Duitenleidingen moeten. op klokisolatoren of met gebruikmaking van eene daarmede gelijkwaardige isolatie zijn aangebracht. 2. De onderlinge afstand van buitenleidingen, tenzij deze niet-uitschakelbare parallelaftakkingen van gehjke polariteit zijn moet ten minste 10 c.M. plus 1/200 van den afstand van de bevestigingen der enkele leidingen, doch in geen geval minder dan 15 c.M. bedragen. 3. De afstand van buitenleidingen tot wanden of muren moet tenminste 10c.M. bedragen 4 De onderlinge afstand der bevestigingen van eene buitenleiding, aangebracht langs gebouwen of muren, mag niet meer dan 10 M bedragen. Art. 19T&M. 1. Buitenleidingen moeten door een schakelaar spanningloos kunnen worden gemaakt; binnenleidingen, waarop electrische werktuigen of stroomverbruikende toestellen zijn afgetakt, moeten, waar zij, deel uitmakende van installaties buiten gebouwen, buitenleidingen worden, door een schakelaar spanningloos worden gemaakt. 2. Buitenleidingen moeten zoodanig zijn aangebracht, dat zij zonder bijzondere hulpmiddelen van uit dakopeningen daken uitbouwen, vensters of andere gemakkelijk toegankelijke plaatsen niet bereikbaar zijn. 3. De afstand van buitenleidingen tot den beganen grond moet bij lage spanning ten minste 3 M. zijn; bij hooge spanning ten minste 7 M 4 Buitenleidingen, vangnetten, masten en palen en alle verdere onderdeden van het leidingnet moeten voldoend weerstandsvermogen, ook tegen winddruk en sneeuwbelasting hebben. 5. Buitenleidingen, langer dan 50 M of niet onmiddellijk langs gebouwen of muren aangebracht, moeten zijn voorzien van spannmgsveihgheden, die ook na herhaalde ontladingen werkvaardie bbjven, terwijl door doeltreffende maatregelen het optreden van een gevaarlijken kortsluitingsstroom moet worden voorkomenznn hiertoe de spanningsveihgheden ieder van een aardplaat voorzien, danmoet verhinderd worden, dat eventueel optredende spanningen, in het gedeelte van den bodem gelegen tusschen twee aardplaten, gevaar voor personen kunnen opleveren 1 30 6. Voor buitenleidingen voor hooge spanning moet blanke leiding zijn gebruikt, tenzij gevaar bestaat voor het optreden van bijtende dampen, in welk geval het aanbrengen van eene beschuttende laag verf is geoorloofd. 7. Bij buitenleidingen voor spanningen boven 1000 Volt, moeten ijzeren masten en hunne verankeringsdraden met de aarde zijn verbonden, zoo noodig door een evenwijdig met de stroomvoerende leiding aangelegde, met de aarde verbonden leiding. Verankeringsdraden van houten masten moeten bij die spanningen of met de aarde zijn verbonden, of buiten handbereik door deugdelijke afspanisolatoren van de masten zijn geïsoleerd. 8. Bij buitenleidingen, die parallel met andere leidingen loopen of deze kruisen, moeten zoodanige maatregelen zijn genomen, dat een onderlinge aanraking, ook in geval van draadbreuk, niet kan voorkomen of geen gevaar kan opleveren 9. Bij zwakstroomleidingen, welke op dezelfde masten zijn aangelegd als buitenleidingen of die deze kruisen, moeten zoodanige maatregelen zijn genomen, dat, ook bij onderlinge aanraking van leidingen van verschillende soorten, elk gevaar voor persoonlijke ongevaUen is buitengesloten. 10. Buitenleidingen voor hooge spanning, welke gevoerd zijn langs of over wegen, moeten zoo zijn aangebracht, dat bij draadbreuk de neerhangende einden ten minste 3 M. van den grond verwijderd blijven, tenzij er inriohtingen aanwezig zijn, die het naar beneden vallen der leidingen verhinderen of de neerhangende einden spanningloos maken. 11. Vangnetten moeten zoodanig zijn ingericht, dat in normale omstandigheden geen toevallige aanraking met leidingen kan voorkomen, en dat zij een gebroken leiding ook bij sterken wind zeker moeten kunnen opvangen en opgevangen houden. 12. Bij buitenleidingen voor hooge spanning moeten in bochten doelmatige vangbeugels of andere inrichtingen zijn aangebracht, die bij het breken van isolatoren het naar beneden vallen der leidingen verhinderen. Art. 198. L Klok- en daarmede gelijkwaardige isolatoren, isoleerrollen en isoleerklemmen moeten uit porcelein, glas of gelijkwaardig materiaal bestaan. 2. De in het vorige hd bedoelde isolatiemiddelen moeten zoodanig zijn aangebracht, dat de leidingen op de voorgeschreven afstanden van deelen van gebouwen, ijzerconstructies en dergelijke 31 blijven. Klokisolatoren moeten zoo zijn opgesteld, dat er zich geen water in kan verzamelen. 3. Krammen mogen alleen zijn gebezigd voor het bevestigen van leidingen, die uit hoofde van de eischen van het bedrijf met de aarde zijn verbonden, mits beschadiging van de leidingen door de wijze van bevestiging niet kan voorkomen. 4. Voor de bevestiging van onbeschermde geïsoleerde leidingen mag geen blanke metalen binddraad zijn gebezigd, tenzij maatregelen genomen zijn, die een beschadiging der isolatie buitensluiten. Art. HSbia. 1. Behalve in electrische en afgesloten electrische bedrijfsruimten mogen binnen gebouwen blanke, niet met de aarde verbonden leidingen, niet voorkomen. 2. Lr de ondergrondsche werken mogen, behalve in afgesloten electrische bedrijfsruimten blanke, niet met de aarde verbonden, leidingen niet voorkomen. 3. De bepalingen in het eerste en tweede hd gelden niet voor sleepen contactleidingen, indien deze door hare ligging, de wijze van aan leg of op andere doelmatige wijze tegen aanraking zijn beschermd. 4. Blanke, niet met de aarde verbonden leidingen in de in het eerste en tweede hd bedoelde ruimten moeten op klokisolatoren of op daarmede gelijkwaardige isolatoren zijn aangebracht. De onderlinge afstand hunner bevestigingen, aangebracht langs muren of wanden, mag niet meer dan 6 M. bedragen. De afstand tusschen de leidingen onderling, met uitzondering van niet-uitschakelbare parallelaftakkingen van gelijke polariteit, moet ten minste 10 o. M., de afstand tot wanden of deelen van het gebouw tenminste 5 c.M. bedragen. Tusschen koperleidingen van voldoende stijfheid onderling, zijn kleinere afstanden geoorloofd, indien het behoud dezer afstanden gewaarborgd is door isoleerstukken, welke niet meer dan 1 M. van elkaar zijn verwijderd Art. 199. Leidingen met vezelisolatie of niet gevulcaniseerde gummiomhulling, moeten buiten handbereik zijn aangebracht op klok- of daarmede gelijkwaardige isolatoren. Art 199&M. 1. Onbeschermde gummi-aderleidingen moeten op isoleerstukken of in buizen zijn aangebracht, in het eerste geval mogen zij niet omgeven zijn door eene omkokering van brandbaar materiaal. 2. In gebouwen mogen bij lage spanning de isoleerstukken bestaan uit isoleerrohen en bij meer dan 10 m.M2. koperdoorsnede der leidingen ook uit klemmen. Overigens moeten zij bestaan uit klok- of daarmede gelijkwaardige isolatoren. 32 3. Onbeschermde gummi-aderleidingen moeten in handbereik, onder vloeren, achter behangsel, in metsel- of pleisterwerk en waar zij aan mechanische beschadiging zijn blootgesteld, beschermd zijn door buizen. ' 4. Het bepaalde in het vorige hd geldt niet voor verplaatsbare leidingen, voor leidingen in electrische en afgesloten electrische bedrijfsruimten en voor het niet vast aangelegde deel der toevoerleidingen naar en in de nabijheid van electrische werktuigen, mits de isolatie niet beschadigd kan worden. 5. In gebouwen moet de afstand tusschen op isoleerstukken aangebrachte onbeschermde gummi-aderleidingen en wanden bij lage spanning ten minste 1 c.M. bedragen, bij hooge spanning tot en met 1000 Volt ten minste 2 c.M. en boven 1000 Volt ten minste 1 c.M voor elke 1000 Volt, doch in geen geval minder dan 5 cM. 6. Bij mrichtingen, waar een bij elkaar hggen van de in het vorige hd bedoelde leidingen niet te vermijden is, zooals bij reguleertoesteUen of aan schakelborden, mogen zij zoo zijn aangebracht, dat zij elkaar aanraken, mits zij ten opzichte van elkaar onbeweeglijk liggen. 7. De onderlinge afstand der bevestigingen van onbeschermde gummi-aderleidingen, welke in gebouwen langs wanden of muren op isoleerroUen zijn aangebracht, mag niet meer dan 1M. bedragen, op klok- of hoogspanningsisolatoren niet meer^dan 6 M Langs plafonds of dakspanten kunnen in verband met hunne constructie deze afstanden grooter zijn. Art. 360v 1. Buizen moeten zijn van ijzer of staal of van een even weerstandbiedend metaal en moeten eene wanddikte hebben van ten minste 0,7 m.M 2. In buizen mogen geen lasschen in de leidingen aanwezig zijn. 3. Buizen en hunne verbindingsstukken moeten zoodanig zijn gelegd, dat zich daarin nergens water kan verzamelen. 4. Elke installatie in buizen moet zoo zijn gemaakt, dat de leidingen gemakkehjk verwisseld kunnen worden. 5. Het bepaalde in het vorige hd geldt niet voor leidingen van meer dan 16 m.M2. koperdoorsnede, indien de buizen in het gezicht gelegd en toegankelijk zijn. 6. Buizen moeten zoodanig zijn bewerkt, dat de isolatie der leidingen niet door uitstekende deelen of scherpe kanten kan beschadigd worden; de vrije uiteinden van buizen moeten zijn voorzien van duurzame invoerhulzen. 7. Buizen voor meer dan ééne leiding moeten een inwendige 33 middellijn hebben van ten minste 11 m.M., bij hooge spanning van ten minste 15 m.M Voor buizen, welke tot bescherming van korte rechte stukken dienen of zich op schakel- en verdeelbordeh bevinden, mag hiervan zijn afgeweken. Art. ZOObis. I Kabels moeten zóó in den grond zijn gelegd, dat zij tegen beschadigingen voldoende zijn beschermd. 2. Voor het aansluiten van kabels, met uitzondering van kabels met gummi-isolatie aan leidingen, werktuigen of toesteUen, of voor het lasschen van kabels onderfing, moeten moffen of daarl mede gelijkwaardige inrichtingen zijn gebruikt, welke het indringen van vocht beletten, eene goede electrische aansluiting mogehjk maken en waarborgen bieden tegen mechanische beschadiging De lasschen mogen niet aan trek blootstaan. 3. Bij de bevestigingen van kabels mag door de wijze van bevestiging de loodmantel niet ingedrukt of beschadigd kunnen worden; bij niet gepantserde kabels is het gebruik van gashaken, krammen, duimen en dergelijke niet geoorloofd. Art. SOI. 1. In de ondergrondsche werken mag voor vasten aanleg van het leidingnet, zoowel bij lage als hooge spanning, aleen gebruik gemaakt zijn van gepantserden loodkabel of van blanken loodkabel, beschermd door verzinkt ijzeren waterdichte buizen. 2. De Hoofdmgenieur der Mijnen kan van het voorschrift, bedoeld m het vorige üd, ontheffing verleenen, behalve voor leidingen aanwezig in de ruimten, genoemd in artikel 201W*. sub B, C en D. 3. In schachten, tusschenschachten en galerijen, van welke de helling meer dan 45 graden bedraagt, moet zoowel voor lage als voor hooge spanning gepantserde kabel gebruikt zijn, waarvan de pantsering zoo sterk is, dat door haar de kabel in fabricagelengte met ten minste 5-voudige zekerheid tegen breken, kan gedragen worden. Elke kabel moet op afstanden van ten hoogste 25 M. zijn bevestigd Bijzondere bepalingen. Art. MlMs. Onverminderd het bepaalde in de vorige artikelen van dit hoofdstuk, gelden voor electrische inrichtingen in de hieronder genoemde ruimten, de voor ieder daarbij aangegeven bijzondere bepalingen: A. Buimten waar veel stof voorkomt: 34 1. Onbeschermde gummi-aderleidingen moeten zijn gelegd in buizen zonder open naad. 2. Electrische werktuigen, toesteUen en lampen moeten door hun bouw of door eene doelmatige bescherming tegen het binnendringen van kolen- of ander stóf zijn beveiligd. B. Bedrijfs- en bergruimten met brandgevaar: 1. Spanningen boven 1000 Volt mogen niet zijn toegepast. 2. De omgeving van electrische werktuigen, transformatoren en dergehjke moet vrij van hcht brandbare stoffen gehouden worden, tenzij die werktuigen, zoomede de aanwezige stroomverbrekende toestellen en booglampen, zijn voorzien van een onbrandbaar afsluitend omhulsel. 3. Onbeschermde gummi-aderleidingen moeten zijn gelegd in buizen zonder open naad. 4. Verplaatsbare leidingen moeten door een buigzaam omhulsel van doelmatig materiaal zijn beschermd O Bedrijfs- en bergruimten met ontploffingsgevaar : 1. Hooge spanningen mogen niet zijn toegepast. 2. Electrische werktuigen, transformatoren en toesteUen, die tot vuurverschijnselen kunnen aanleiding geven of waarbij stroomverbreking plaats vindt, mogen slechts zijn aangebracht, indien en voor zoover voor eiken bijzonderen toestand eene constructie gekozen is, die bij dien toestand geen ontploffing kan veroorzaken. 3. Voor het leidingsnet zijn aUeen kabels en gummi-aderleidingen toegelaten. De laatste moeten zijn aangebracht in naadlooze buizen; de verbindingen der buizen onderling moeten waterdicht gefit en de uiteinden dicht gekit zijn. 4. Voor de kunstmatige verlichting mogen slechts gloeilampen zijn gebezigd, welke in luchtdioht gesloten baUons branden en met hunne houders van de omringende lucht zijn afgesloten. D. Vochtige ruimten: L AUe metalen deelen, die zich in de nabijheid bevinden van onder spanning staande deelen eener installatie en waarmede persionen in aanraking kunnen komen, moeten deugdelijk met de aarde zijn verbonden. 2. Bij electrische werktuigen en toesteUen moet voor eene zoo goed mogelijke isolatie en eene deugdelijke bescherming tegen aanraking en tegen schadelijke inwerking van vocht zorg zijn gedragen. 3. De niet met de aarde verbonden leidingen, die naar deze ruimten voeren, moeten, onafhankehjk van andere op deze leidin- 35 gen aangesloten aftakkingen, in alle polen of phasen uitgeschakeld kunnen worden. 4. Onbeschermde, geïsoleerde leidingen moeten op klok- of daarmede gelijkwaardige isolatoren zijn bevestigd door middel van tegen vocht geprepareerd touw. 5. De afstand tusschen op isolatoren aangebrachte leidingen onderling en van deze tot wanden of muren, moet ten minste 5 c.M. bedragen. 6. Bij aanleg in buizen mogen deze inwendig niet van eene isoleerende bekleeding zijn voorzien. De afstand van buizen tot wanden of muren moet ten minste 1 cM. bedragen. 7. Verplaatsbare leidingen moeten door een buigzaam omhulsel van doelmatig materiaal zijn beschermd. 8. Lamphouders met schakelaars mogen niet worden gebruikt. E. Bedrijfs- en bergruimten met bijtende gassen of bijtend stof: L Spanningen boven 1000 Volt mogen voor licht en kracht niet worden toegepast. 2. Electrische werktuigen, toesteUen, leidingen en beschermingen moeten zijn gevrijwaard tegen de inwerking van bijtende gassen of van bijtend stof; bij de hiervoor genomen maatregelen moet rekening zijn gehouden met den aard der bijtende gassen of van het bijtend stof. 3. Verplaatsbare leidingen moeten door een buigzaam omhulsel van doelmatig materiaal zijn beschermd. Bedrijfsvoorschriften. Art. 202. I. Alle electrische werktuigen, toestellen, leidingen, beschermingen, waarschnwingsteekens en schakelschema's moeten in behoorlijken toestand verkeeren. 2. leder bü het bedrijf aangestelde ondergeschikte moet opdracht hebben om van alle voorvallen en omstandigheden, welke gevaar kunnen opleveren, onverwijld mededeeUng te" doen aan den boven hem gestelden persoon. 3. Isolatie-fouten, door controle-toestellen aangegeven of op andere wijze gemerkt, moeten opgezocht en verwijderd worden. 4. Aan onbevoegden moet op duidelijke wijze verboden zQn electrische werktuigen, toestellen el leidingen te bedienen of aan te raken. 5. Aeeumulatorenrnimten mogen bjj de lading en zoolang de ontwikkelde gassen niet verwijderd zijn, niet met brandende óf gloeiende voorwerpen betreden worden, tenzij deze zoodanig zjjn beschermd, dat zij geen ontploffingsgevaar kunnen veroorzaken. 36 6. Ruimten achter schakelborden, andere schakelruimten en afgesloten electrische bedrijfsruimten mogen, wanneer daarin onbeschermde deelen met spanningen boren 1200 Volt aanwezig zjjn, voor herstellings- en onderhoudswerkzaamheden niet betreden worden dan bjj aanwezigheid van een tweeden persoon. Art. Zttbis. 1. Het verrichten van herstellings-, onderhouds- en bedieningswerkzaamheden aan'electrische werktuigen, toestellen «f leidingen mag alleen geschieden door deskundig en voldoend onderricht personeel. 2. Het verrichten van herstellings- en onderhondswerkzaamheden mag bjj installaties met spanningen tot en met 1200 Volt, aan onder spanning staande deelen slechts geschieden Ingeval de zich in de nabijheid van de electrische werktuigen, toestellen of leidingen bevindende blanke metalen deelen zoodanig zijn afgedekt, dat eene gelijktijdige aanraking van verschillende polen of phasen of eene gelijktijdige aanraking van een pool oi phase met een niet onder spanning staand blank metalen deel, door den persoon, die het werk verricht, voorkomen wordt. De metaaldeelen van het bjj de werkzaamheden benoodigd gereedsehap moeten, voor zoover de hanteering het toelaat, deugdelijk geisolcerd zjjn en de personen, die de werkzaamheden verrichten, moeten op doelmatige en deugdelijke wjjze geïsoleerd zijn opgesteld. I In de ondergrondsche werken geldt deze bepaling alleen voor in| stallaties voor lage spanning. 3. Het verrichten van herstellings- en onderhoudswerkzaamheden mag bü installaties met spanningen boven 1200 Volt alleen geschieden wanneer de deelen, waaraan gewerkt wordt, in spanningloozen toestand verkeeren en met inachtneming van het volgende: aan die deelen moet vooraf eene deugdelijke aardverbinding van ten minste 6 m.M2. koperdoorsnede aangebracht zjjn, die eerst met de aarde en daarna met het voorwerp moet tot stand zijn gebracht, terwijl na afloop der werkzaamheden het wegnemen der verbinding het eerste moet plaats vinden bü het voorwerp; de afgeschakelde deelen moeten aan de zijde, waar zij afgeschakeld zijn, deugdelijk zijn kortgesloten; alle werkzaamheden moeten geschieden in tegenwoordigheid van een door de bestuurders van de mijn of van een door hen voor de werkzaamheden aangewezen deskundige, indien de omstandigheden van dien aard zijn, dat het spanningloos maken van het deel, waaraan gewerkt 37 moet -worden en de kortsluiting niet in de nabijheid der arbeidsplaats zelf kunnen geschieden, of dat er gewerkt moet worden in de onmiddellijke nabijheid van onder spanning staande deelen, in welke gevallen die maatregelen moeten worden genomen, welke een gevaarloos verloop van den arbeid waarborgen. Iln de ondergrondsche werken geldt deze bepaling voor elke installatie voor hooge spanning. Art. 803. 1. Het verrichten van werkzaamheden in afgesloten electrische bedrijfsruimten, alsmede in de nabijheid van de gevaar veroorzakende deelen der installatie in electrische bedrijfsruimten, mag door ander dan deskundig personeel bü aanwezigheid van spanningen boven 600 Volt alleen geschieden, indien de gevaar veroorzakende deelen der Installatie zoowel in als buiten handbereik ontoegankelijk zijn gemaakt. 2. Wanneer tengevolge van bedrijfsstoringen of van het verrichten van herstellings- en onderhoudswerkzaamheden, eene Installatie voor hooge spanning geheel of gedeeltelijk is uitgeschakeld, mag de wederinschakeling niet plaats vinden, dan nadat het werkpersoneel zich van de arbeidsplaats heeft verwijderd of nadat elk lid van het werkpersoneel afzonderlijk en tijdig met de wederinschakeling in kennis is gesteld. 3. Alle schakelingen en verbindingen, zoowel na gedane herstellingen als bü vernieuwingen of uitbreidingen, moeten zoodanig zijn aangebracht, dat bij het in bedrijf komen geen gevaar bestaat voor ongelukken. Art. 203Ws. Op plaatsen, waar ernstig gevaar bestaat, dat bij herstellings- en onderhoudswerkzaamheden aan electrische installaties ongevallen worden veroorzaakt, moet opgehangen zijn een duidelijk leesbaar en op stevig materiaal aangebracht uittreksel van de bepalingen, opgenomen in de artikelen 202, 202&£s en 203. Slotbepaling. Art. S04. Wanneer de ondergrondsche electrische installatie voor een grooter arbeidsvermogen is ingericht dan 150 Kilowatt moet zij tijdens het bedrijf onder toezicht staan van een bepaaldelijk daarmede belast deskundig persoon, die ten spoedigste op de plaats, waar noodig, aanwezig kan zijn 38 WET van den 16den December 1916 (Stbl. n°. 552), tot nadere wijziging van artikel 9 der wet van den 27sten April 1904 (Stbl. n° 73), houdende nadere bepalingen betreffende de mijnontginning, met wijziging der wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois no 285). Wij WILHELMINA, enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut doen te weten: Alzoo wij in overweging genomen hebben, dat artikel 9 der wet van den 27sten Aprü 1904 (Staatsblad n°. 73), houdende nadere bepalingen betreffende de mijnontginning met wijziging der wet van 21 Aprü 1810 (Bulletin des Lois n°. 285), gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1912 (Staatsblad n°. 202), behoort te worden 'herzien; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Eenig artikel. Het tweede hd van artikel 9 der wet van den 27sten April 1904 (Staatsblad n°. 73), houdende nadere bepalingen betreffende de mijnontginning, met wijziging der wet van 21 Aprü 1810 (BuUetin des Lois n°. 285), wordt gelezen als volgt: Vóór 1 November 1921 wordt een ontwerp van wet bij de Staten-Generaal ingediend, waarbij dit artikel wordt herzien. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat aüe Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, den 16den December 1916. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, posthuma. 39 Min. beschikking van 29 December 1916, houdende voorschriften omtrent de wijze van bijeenroeping der arbeiderseommissies en het opmaken der voordracht voor de benoeming der arbeiders-controleurs. De Minister, enz. Gezien artikel 272/ van het Mijnreglement 1906; Heeft goedgevonden: De navolgende voorschriften te geven omtrent de wijze van bijeenroeping der arbeiderscommissies en het opmaken der voordracht 'voor de benoeming der arbeiderscontroleurs. Art. 1. De bijeenroeping der arbeiderscommissies in vereenigde vergadering geschiedt door den hoofdingenieur der mijnen bij aangeteekenden brief aan de voorzitters der arbeiderscommissies ten minste 14 dagen vóór den dag der vergadering. Dag en uur der vergadering en de plaats waar zij gehouden wordt worden door den hoofdingenieur der mijnen bepaald en in den oproepingsbrief vermeld De voorzitters der arbeiderscommissies deelen den inhoud van den oproepingsbrief onverwijld mede aan de leden. Van de bijeenroeping geeft de hoofdingenieur der mijnen gelijktijdig kennis aan de bestuurders der mijnen. Art. %. De vergadering is tot het opmaken van de voordracht slechts bevoegd, indien ten minste de helft van het totaal aantal leden der arbeiderscommissies daaraan deelneemt. Indien het vereischte getal leden niet is opgekomen, wordt door den hoofdingenieur der mijnen op de in artikel 1 omschreven wijze eene nieuwe vergadering belegd, in welke de dan aanwezige leden bevoegd zijn tot het opmaken van de voordracht. Art. 3. Het opmaken van de voordracht geschiedt door eene stemming bij gesloten briefjes. Een stembriefje is alleen geldig wanneer het voorzien is van het stempel van het Staatstoezicht op de mijnen en van den betrokken persoon niets anders bevat dan: den familienaam, de beginletters van den voornaam of der voornamen, het werknummer en de mijn waarbij hij werkzaam is. Over eiken op de voordracht te plaatsen candidaat wordt eene afzonderlijke stemming gehouden. Op de voordracht worden in de volgorde waarin zij gekozen zijn, geplaatst zij, die bij de afzonderlijke stemmingen de meeste stemmen hebben verkregen. 40 Wanneer meerdere personen bij de eerste stemming een gelijk aantal stemmen hebben verkregen, heeft eene tweede geheel vrije stemming plaats. Indien daarbij wederom de stemmen staken, beslist het lot. Stemmen uitgebracht op personen die reeds zijn aangewezen om op de voordracht te worden geplaatst, worden als niet uitgebracht beschouwd. Art. 4. Van de gehouden stemming wordt een proces-verbaal opgemaakt in een door den hoofdingenieur der mijnen vast te stellen vorm. Zoowel de voordracht als hét proces-verbaal worden door den voorzitter der vereenigde vergadering en de ter vergadering aanwezige voorzitters van arbeiderscommissies onderteekend en onverwijld ingeleverd bij den hoofdingenieur der mijnen. De hoofdingenieur der mijnen draagt zorg, dat de voordracht en het proces-verbaal onverwijld aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel worden doorgezonden en in afschrift medegedeeld aan de bestuurders der mijnen. Indien een of meer der voorgedragen personen niet benoembaar of ten onrechte op de voordracht geplaatst zijn, doet de hoofdingenieur der mijnen hiervan mededeeling aan den Minister. Art. S. Binnen 14 dagen na den dag der stemming kan elk hd eener arbeiderscommissie, dat aan de stemming heeft deelgenomen, daartegen schriftelijk bezwaar inbrengen bij den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. De Minister beslist na onderzoek en deelt zijne beslissing mede aan dengene, die bezwaar heeft ingebracht, en aan den hoofdingenieur der mijnen. Bij de beslissing kan de voordracht ongeldig worden verklaard. Alsdan worden binnen 3 Weken na dagteekening dier beslissing de arbeiderscommissies opnieuw in vereenigde vergadering bijeengeroepen 's-Gravenhage, 29 December 1916. De Minister voornoemd, POSTHUMA. 41 IBruinkolenconccssic BERGERODE. Kon. Besluit van 33 Februari 1917, n°. 34. Wij WILHELMINA, enz. r Gez'en de aanvragen van Charles SteeL destijds wonende te New Barnet, Herts en Wüliam James Boe, destijds wonende te Tottenham, London, dd 30 Novemher 1907, om concessie voor de ontginning van bruinkolen over eene oppervlakte van circa honderd een en vijftig hectaren in de gemeente Heerlen, onder de benaming Carisborg II, en van: mr. dr. Henri van Groenendael, destijds wonende te St. Keter, en Jacques van Groenendael, destijds wonende te Breda, en Jan Hendrik Jozef Beckers, destijds wonende te Jabeek, dd. 31 Mei 1908, om concessie voor de ontginning van bruinkolen over oppervlakten van respectievelijk circa 225 hectaren, gelegen in de gemeenten Schinveld en Brunssum en van circa 50 hectaren, gelegen in de gemeente Brunssum, onder de benamingen respectievelijk van Brunahilde I en Brunahilde H, en van: Jozeph Keyzer André, destijds wonende te Maastricht, en Jean Beckers, destijds wonende te Jabeek, en Louis Jacquemin, destijds wonende te Jupille, en van Jacques van Groenendael, destijds wonende te Breda, en van mr. dr. Henri van GroenendaeL destijds wonende te St. Pieter, dd 30 Mei 1908, om eene concessie voor de ontginning van bruinkolen over eene oppervlakte van circa 140 hectaren, in de gemeenten Brunssum en Heerlen, onder de benaming Energie; Gezien de gewaarmerkte plannen der oppervlakten, waarvoor vergunning tot ontginning is gevraagd; Gezien de bewijzen, dat de pubhcatiën overeenkomstig de wet van 21 Aprü 1810 (BuUetin, des Lois n°. 285) hebben plaats gehad; Gezien de rapporten van den hoofdingenieur der mijnen aan de Gedeputeerde Staten van Limburg, dd 16 Mei 1908, n°. 299, dd. 12 Augustus 1909, n°. 437, dd 17 October 1908, n°. 574,' en dd 17 October 1908, n°. 569; I Gezien de rapporten van de Gedeputeerde Staten van Limburg, dd 22 October 1909, 2de afdeeling, La 8410/3X,van 12 Juni 1908, 2de afdeeling, La 3831/5H, van 21 November 1908, 2de afdeeling, La 7967/3B en van 21 November 1908, 2de afdeeling, La 7968/3A; t Gezien de opmerkingen van het gemeentebestuur van Heerlen; 42 Gezien het request van Charles Steel en William James Roe, gemachtigden der concessie-aanvragers van het veld Carisborg II aan Onzen toenmaligen Minister van Landbouwnijverheid enHandeL dd. 2 December 1912, waaruit blijkt dat deze aanvragers zich met de naamlooze vennootschap Bergerode hebben vereenigd; Gezien de statuten der naamlooze vennootschap Bergerode, door Ons goedgekeurd den 31sten Mei 1911, en de wijzigingen daarvan, goedgekeurd door Ons den 25sten Februari 1916; Overwegende, dat in de terreinen waarvoor concessie is aangevraagd, de aanwezigheid en ontginbaarheid van bruinkolen op voldoende wijze is aangetoond, en tegen de aanvrage geen verzet is aangeteekend; Overwegende, dat de houdster van de concessie voor de ontginning van steenkolen in het mijnveld Oranje-Nassau, overeenkomstig het bepaalde in art 5 van het Koninklijk besluit van 4 Maart 1824 (Staatsblad n°. 23) is gehoord; Gelet op de wetten van 21 Aprü 1810 (Bulletin des Lois n°. 285) en van 27 Aprü 1904 (Staatsblad n°. 73) en van 6 Maart 1915 (Staatsblad n°. 141), zoomede op het Koninklijk besluit van 4 Maart 1824 (Staatsblad n°. 23); Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 28 November 1916, n°. 9576, afdeeling Nijverheid; Den Baad van State gehoord (advies vanl3Februaril917,n°. 20); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 19 Februari 1917, n°. 1636, afdeeling Nijverheid; Hebben goedgevonden en verstaan: Art, 1. Aan de naamlooze vennootschap: Bergerode, Maatschappij tot exploitatie van mineralen, gevestigd te Brunssum, wordt onder de benaming Brunahilde I en H, Energie en Carisborg H, concessie verleend voor de ontginning van bruinkolen over eene oppervlakte van ongeveer 332 hectaren in de gemeenten Brunssum, Schinveld en Heerlen, volgens de bij dit besluit behoorende gewaarmerkte kaart, waarop de terreinen met roode lijnen zijn omlijnd en begrensd als volgt: Brunahilde I. ten noorden: van punt 1, snijpunt van de grens tusschen de perceeleh sectie A, nos. 2454 en 2332, der gemeente Schinveld, met de hjn die op 50 meter loodrechten afstand evenwijdig loopt met de Schinvelderstraat, volgend de noordgrens der perceelen 43 sectie A, nos. 2454, 2453, en sectie B, n°. 2658, der gemeente Schinveld tot punt 2; van punt 2 over punt 3 naar 4 volgend de zuidgrens van het perceel sectie B, n°. 2852, der gemeente Schinveld tot den westelijken rand van den Kattenkoelenweg; ten oosten: van punt 4 den westelijken rand van evengenoemden weg volgend tot punt 5, zuid-oosthoekpunt van ■ perceel sectie A, n°. 1325, der gemeente Brunssum; van punt 5 over de punten 6, 7, 8 en 9 volgend de oostehjke grenzen van de per ceelen sectie A, nos. 2704, 2633, 2703, 1867 en 2617, der 'gemeente Brunssum tot punt 10, zijnde het snijpunt van de oostelijke grens van laatstgenoemd perceel met de rechte lijn die het ontmoetingspunt van de as van den weg van Schinveld naar Ubach over Worms met die van den zoogenaamden Boschweg met het oostelijk hoekpunt van perceel sectie A, n°. 1659, der gemeente Brunssum verbindt; ten zuiden: van punt 10 in rechte lijn naar punt 11, het oostelijk hoekpunt van perceel A, n°. 1659, der gemeente Brunssum; van punt 11 over de punten 12 en 13 den westelijken rand van den Haafheideweg volgend tot punt 14, zijnde het zuidelijke hoekpunt van perceel sectie A, n°. 2092, der gemeente Brunssum, van punt 14 in rechte lijn naar punt 15, ontmoetingspunt van de as van den Haafheideweg met die van het Schurgerspad; ten westen: van punt 15 in rechte lijn naar punt 16, ontmoetingspunt van de as van den Peerdendriesweg met die van het Engelbroekpad; van punt 16 in rechte lijn naar punt 17, zijnde het zuid-oostelijk hoekpunt van perceel sectie A, n°. 2717, deigemeente Brunssum; van punt 17 in reohte hjn naar punt 18, snijpunt van de grenslijn tusschen de perceelen sectie A, nos. 205 en 2751, der gemeente Brunssum met de lijn die op 50 meter loodrechten afstand oostehjk evenwijdig loopt met de as van de Dorpstraat; van punt 18 de genoemde lijn die op 50 meter loodrechten afstand oostelijk evenwijdig loopt met de as van de Dorpstraat en vervolgens op gelijken afstand met de as van de ;Schinvelderstraat volgend, tot het uitgangspunt 1. Brunahilde II. j ten noorden: van punt 1, het snijpunt van de rechte lijn, welke het oostelijk hoekpunt van het huis op perceel sectie G, n°. 1328, der gemeente Brunssum verbindt met het ontmoetingspunt der assen van den Hoofdbroekerweg en Grachterweg, met de lijn, welke op 50 meter loodrechten afstand oostehjk evenwijdig loopt 44 met de as van de Dorpstraat in rechte lijn naar punt 2, snijpunt van eerstgenoemde rechte hjn met de lijn welke op 50 meter loodrechten afstand westelijk evenwijdig loopt met de as van den Grachterweg; ten oosten: van punt 2 de hjn die op 50 meter loodrechten afstand westelijk- evenwijdig loopt met den Grachterweg, volgend tot punt 3, snijpunt van evengenoemde lijn met de rechte hjn, die het ontmoetingspunt van de assen van den Grachterweg en den Doorvaartweg, met het ontmoetingspunt van de assen van den Buschkensbergweg en het Kruisbergpad verbindt; ten zuiden: van punt 3 in rechte lijn naar punt 4, ontmoetingspunt van de as van den Buschkensbergweg met die van het Kruisbergpad; ten westen: van punt 4, de hjn welke op 50 meter loodrechten afstand oostelijk evenwijdig loopt met de Dorpstraat, volgend tot het uitgangspunt 1. Energie. ten westen: van punt ï, gelegen op de grenslijn van de gemeenten Heerlen en Brunssum, 50 meter ten oosten van den noordwesthoek van perceel sectie B, n°. 2075, der gemeente Heerlen, in rechte lijn naar punt 2, gelegen op de verbindingslijn van punt 1 met de as van den duiker over de zoogenaamde Boode beek in den Bimburgerweg, 300 meter zuidelijk van laatstgenoemde as; ten noorden: van punt 2 in rechte lijn naar punt 3, gelegen op de hjn, welke het snijpunt van de assen van den Bimburgeren Nieuwenhagenweg verbindt met het te noemen punt 4 en wel op 300 meter zuidelijk van het snijpunt van de assen van evengenoemde wegen; ten oosten: van punt 3 in rechte lijn naar punt 4, welk punt gelegen is op de grenslijn der gemeenten Heerlen en Brunssum en wel op 400 meter afstand ten oosten van het zuidwest hoekpunt van het perceel sectie B, n-. 1251, der gemeente Brunssum; ten zuiden: van punt 4 en de grenslijn tusschen de gemeenten Heerlen en Brunssum in westelijke richting volgend tot het uitgangspunt 1. Cariéborg II. ten noorden: van punt 1, snijpunt van de noordwestelijke grenslijn van perceel sectie B, n°. 2524, der gemeente Heerlen met de lijn die op 50 meter loodrechten afstand oostelijk even- 45 wijdig loopt met de as van den Rijksweg van Heerlen naar Sittard, de noordelijke grens van de perceelen sectie B, nos. 2524 2722, 2723, 2718, 1719, 2165, 1631, 1632, 2990, 2991, 1624 en 2932 der gemeente Heerlen over punt 2 volgend tot punt 3, zijnde het snijpunt van de noordehjke grens van perceel sectie B, n°. 2932, der gemeente Heerlen met de lijn die op 50 meter loodrechten afstand oostelijk evenwijdig loopt met den Heereweg; ten oosten: van punt 3, laatstgenoemde lijn volgend tot punt 4, snijpunt van deze lijn met de lijn die op 50 meter loodrechten afstand noordelijk evenwijdig loopt met de as van den Schelsbergerweg; ten zuiden: van punt 4, laatstgenoemde hjn volgend tot punt 5, snijpunt van deze lijn met de hjn die op 50 meter loodrechten afstand oostelijk evenwijdig loopt met den Rijksweg van Heerlen naar Sittard; ten westen: van punt 5 laatstgenoemde hjn volgend tot het uitgangspunt 1. Art. 3. 1. De concessionarissen moeten de mijnwerken zoodanig inrichten en leiden: 1°. dat de krachtens eenig wettelijk voorschrift gegeven of te geven voorschriften warden nageleefd betreffende de algemeene veiligheid en de veiligheid en de gezondheid van de beambten en werklieden; 2°. dat geen nadeel worde toegebracht aan de in het concessieveld gelegen of daaraan grenzende eigendommen welke niet voor de ontginning worden gebruikt; 3 . dat de bruinkolen, voor zoover zulks bij een goed geregeld bedrijf mogelijk en niet bij eenig wettelijk voorschrift verboden is, geheel uit den bodem worden verwijderd. 2. De concessionarissen zijn verphcht zich te gedragen naar de voorschriften die hun met het oog op het in het voorgaande Hd onder 2°. en 3°. bepaalde door of vanwege Onzen Minister, met de uitvoering van dit besluit belast, worden gegeven. 3. De concessionarissen zullen de bruinkool welke zich bevindt in of onder een perceel dat hun niet toebehoort, niet mogen ontginnen, zoolang niet door hen een naar het oordeel van Onzen voornoemden Minister voldoende waarborg is gegeven voor de naleving van de verplichtingen, voortvloeiende uit de Wrtt. 43 en 44 van de wet van 21 Aprü 1810, concernant les mines, les minières et les carrières (Bulletin des Lois n°. 285). De gestelde waarborg kan met goedkeuring van Onzen voor- 46 noemden Minister worden gewijzigd, verminderd of opgeheven. Art. 3. li De concessionarissen zijn gehouden alle voorschriften op te volgen Welke tot zekerheid van onder het concessieveld gelegen mijnen door of vanwege Onzen voornoemden Minister worden gegeven. 2. In het belang van eene andere voor dit veld reeds verleende of nog te verleenen mijnconcessie kunnen terreinen worden aangewezen die door den concessionaris niet voor zijne ontginning mogen worden gebruikt. Deze aanwijzing geschiedt met Onze machtiging door Onzen voornoemden Minister. Art. 4. 1. Met de ontginning der bruinkolen moet worden begonnen van de zijde van de kom der gemeente Heerlen en regelmatig worden voortgaan in de richting Heerlerheide. 2. Bij het einde der ontginning zal de oppervlakte binnen het concessieveld, voor zoover die niet onaangetast is gebleven, uitsluitend mogen bestaan, hetzij uit regelmatig hellende goed afwaterende terreinen, gelegen ten minste 0.50 M. boven den hoogsten daar ter plaatse te verwachten waterstand, hetzij uit waterkommen door regelmatig vloeiende lijnen begrensd, waarvan de diepte onder den laagsten te verwachten waterspiegel niet minder bedraagt dan 0.50 M. 3. De te winnen teelaarde moet afzonderlijk worden verzameld en over de terreinen in het vorig hd genoemd gelijkmatig worden uitgespreid 4. Voor eene goede afwatering dezer terreinen moet regelmatig zorg gedragen worden, met dien verstande, dat geen modder of grondspecie noch van de werken afkomstig verontreinigd water in bestaande waterloozingen mag worden afgevoerd. 5. Telkens wanneer de ontginning is voltooid over eene oppervlakte van ten hoogste 2 hectaren, zijn de concessionarissen gehouden binnen een door Onzen voornoemden Minister te stellen termijn te zorgen, dat deze oppervlakte voldoet en tot het einde der concessie blijft voldoen aan de voorschriften onder 2 en 3 gegeven, met dien verstande, dat deze verphohting niet eerder aanvangt dan op het tijdstip daarvoor door Onzen voornoemden Minister bij schriftelijke aanzegging aan de concessionarissen vastgesteld. 6. De concessionarissen zijn verphcht zich te gedragen naar de voorschriften, welke hun door of vanwege Onzen voornoem- 47 den Minister worden gegeven tot verzekering van de naleving der in dit artikel vervatte bepalingen. Art. 5. Tijdens den geheelen duur der ontginning moet de gemeenschap in de richting der bestaande wegen binnen het concessieveld ongehinderd gehandhaafd blijven. Belemmering of stremming van het verkeer over die wegen door of ten behoeve van de ontginning is niet geoorloofd, dan nadat telkens ten genoegen van Onzen voornoemden Minister de noodige maatregelen tot tijdelijke of blijvende verlegging van die wegen zullen zijn getroffen. Art. 6. L Binnen zes maanden na de dagteekening van dit besluit moeten de concessionarissen op de hun door den hoofdingenieur der mijnen aan te wijzen punten steenen grenspalen doen plaatsen. 2. Het stellen van de grenspalen geschiedt onder toezicht van den hoofdingenieur der mijnen, door wiens zorg daarvan procesverbaal wordt opgemaakt in viervoud. Een der exemplaren wordt neergelegd in het archief van het gewestelijk bestuur, een in dat van de gemeente Heerlen, één is bestemd voor genoemden hoofdingenieur en één voor de concessionarissen. 3. De concessionarissen dragen zorg, dat de in het eerste hd genoemde palen ter plaatse blijven en behoorlijkworden onderhouden. Art. 7. 1. Onverminderd het bepaalde in de artt. 43 en 44 der wet van 21 April 1810 (BuUetin des Lois n°. 285) is door de concessionarissen aan de eigenaren van den in het concessieveld gelegen grond met ingang van 1 April 1917, jaarlijks verschuldigd eene uitkeering naar den maatstaf van vijftig cent (f 0.50) per hectare. 2. De concessionarissen zijn verphcht, zoodra de grondeigenaar daartoe het verlangen te kennen geeft, de jaarlijksche uitkeering, in het voorgaande hd genoemd, af te koopen voor eene uitkeering in eens, naar den maatstaf van twaalf gulden vijftig cent (f 12.50) per hectare. 3. Behoudens tegenbewijs door de concessionarissen, worden voor de uitkeeringen die jaarlijks geschieden, als eigenaren, in het eerste lid bedoeld, beschouwd degenen, die als zoodanig bij het kadaster te boek staan. Art. 8. De concessionarissen zijn gehouden van de voortbrengselen van de mijn,waarop de concessie betrekking heeft.kosteloosmonsters ter beschikking van den hoofdingenieur der mijnen te stellen. 48 Aft. 9. 1. Voor zoover de concessionarissen niet zelf de ont? ginning leiden, zijn zij verplicht een of meer personen aan te wijzen, die hen in alle aangelegenheden, de concessie betreffende vertegenwoordigen. Van deze aanwijzing moet onverwijld mededeehng worden gedaan aan Onzen voornoemden Minister. 2. De vertegenwoordigers moeten hunne woonplaats en vast verblijf in Nederland hebben. Ditzelfde geldt voor de concessionarissen, indien zij niet de aanwijzing hebben gedaan, bedoeld in het eerste hd van dit artikel. Art. 10. De aandeelen der concessie verkrijgende naamlooze vennootschap luiden op naam. Geen andere dan physieke personen kunnen aandeelhouders zijn. Van de namen, nationaliteit en woonplaats der aandeelhouders, wordt aanteekening gehouden in de registers der vennootschap. Niet meer dan 1ji deel der geplaatste aandeelen, ook bij eventueele uitbreiding van dit kapitaal, mag aan vreemdelingen toebehooren. Overdracht van aandeelen aan een vreemdeling of wel overgang door erfrecht of legaat aan een vreemdeling, behoeft de goedkeuring van den raad van commissarissen, die voor de naleving van het in dit artikel bepaalde heeft zorg te dragen. Aandeelen in handen van vreemdelingen gekomen boven het genoemde verhoudingsgetal, zullen geen dividend mogen geven noch recht op het bijwonen der vergaderingen. Vreemdelingen mogen niet tot commissaris worden benoemd, terwijl de meerderheid der directie Nederlander moet zijn. Art. 11. De concessionarissen zijn gehouden binnen een door Onzen voornoemden Minister te stellen termijn en geheel te zijnen genoegen eene briket fabriek tot verwerking van de ontgonnen bruinkolen ter plaatse of in de nabijheid op te richten, in werking te brengen en te houden. Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in afschrift zal worden medegedeeld aan Onzen Minister van Financiën en aan den Raad van State, en dat in dé Staatscourant zal worden geplaatst. 's-Gravenhage, 23 Februari 1917. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, Posthtjma. De Nederlandsché Mijnwetgeving WETTEN, BESLUITEN, BESCHIKKINGEN, REGELINGEN betreffende het MIJNWEZEN verzameld door Mr. N. C. COUVEE en Mr. P. H. EITTEE Jb. destijds HOOFDCOMMIES en COMMIES BIJ HET MINISTERIE VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL TWEEDE SUPPLEMENT bewerkt door Mr. N. C. COUVEE REFERENDARIS BIJ HET MINISTERIE VAN WATERSTAAT haarlem H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1924 NIET UITLEENEN L. 8. Sedert 1917 is geen supplement op „De Nederlandsché Mijnwetgeving" verschenen; de omstandigheden der laatste jaren hebben de uitgave van een aanvulling van het boekje tegen gehouden. De uitgevers wensehen nu echter de sindsdien tot stand gekomen wetten, besluiten, beschikkingen en regelingen op het gebied van het mijnwezen aan de uitgave toe te voegen. Bij dit tweede supplement, dat tot 31 December 1923 ia bijgewerkt, is de indeeling in Hoofdstukken van het oorspronkelijke boekje gevolgd, hetgeen het opzoeken vergemakkelijken zal; overigens zijn de verschillende wetten enz. in chronologische volgorde opgenomen. In de klapper op dit supplement is bovendien de inhoud van het eerste supplement verwerkt. Een nieuw Hoofdstuk Ulo „Sooiale Maatregelen" is, met het oog op het in het leven geroepen Mijnwerkersfonds en op de tot stand gekomen Collectieve Arbeidsovereenkomst, tusschen de andere gevoegd. Ik meende, dat het opnemen van deze regelingen de bruikbaarheid van het boekje verhoogen zal. 's-Gravenhage, 31 December 1923. N. C. Couvée. INHOUD. ' HOOFDSTUK I. Algemeene Mijnwetten. Wet 11 Januari 1919 (Stbl. n°. 9) houdende bepalingen in het belang der turf- en bruinkolenvoorziening . . 1 I Wet 26 Maart 1920 (Stbl. n°. 156) tot wijziging van de Mim- * ' wet 1903. (Arbeidswet) 4 K. B. 24 Augustus 1920 (Stbl. n°. 721) tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in I Hd 1 onder 6 van art. 1 der Arbeidswet 1919 .... 6 I K. B. 24 November 1922 (Stbl. n°. 606) tot opheffing van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel en tot wijziging van den naam van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken en van Arbeid. (Uittreksel) .... 7 HOOFDSTUK n. Pabticuliere mijnen. K. B. 12 Januari 1918 n6. 41, (Stct. 26 januari 1918, n°. 21) bnühkolenconcessie Herman g Wet 18 Juni 1818 (Stbl. n°. 421) tot ontginning van steenzout bij Buurse K. B. 10 Juni 1919 n°. 100 (Stct. 12 Juni 1919 n°. 132) uitbreiding bruinkolenconcessie Bergerode (Brunahilde II) 39 K. B. 14 Mei 1920 n°. 86 (Stct. 20 Mei 1920 n°. 97) uitbreiding bruinkolenconcessie Bergerode (Energie) ... 41 |K. B. 20 Juli 1920 n°. 92 (Stct. 23/24 Juli 1920 n°. 142,) uibreiding bruinkolenconcessie Bergerode (Energie) . . 43 |K. B. 7 Augustus 1920 n°. 25 (Stct. 12 Aug. 1920, n°. 156) ! uitbreiding bruinkolenconcessie Carisborg 47 IL B. 3 Nov. 1920, n°. 54 (Stct. 29 Nov. 1920, n°. 232) bruinkolenconcessie Anna g0 Wet 13 Januari 1922 (Stbl. n°. 15) tot onteigening ten behoeve van een spoorwegverbinding van de OranjeNassau Mijn IV ... 56 K- B- 18 APril 1923 n°. 32 (Stct 20/21 April 1923, n°. 77) uitbreiding bniinkolenconcessie Carisborg 57 K.K. B.B. 2 JuH 1923 nos. 102, 103 en 104 (Stct. 16 juli ' !923 n°. 136) tot uitbreiding en wijziging der grenzen VI inhoud blz. van de concessies Carl, Oranje-Nassau, Sophia en Laura en Vereeniging 60, 66 en 68 HOOFDSTUK HL Staatsexploitattk—Mijnraad. Wet 11 Juli 1919 (Stbl. n°. 476) tot onteigening ten behoeve van de Staatsmijnen Wimelmina, Emma en Hendrik. . 72 K. B. 4 Oct. 1919 (StbL n°. 595) tot uitbreiding van het mijnveld van Staatsmijn Hendrik 73 Wet 30 Juli 1920 (Stbl. n°. 678) tot onteigening van den verderen aanleg van Staatsmijn Maurite 75 Wet 27 Setp. 1920 (StbL n°. 752) tot uitbreiding van het Staatsmijnveld (Vlodrop) 76 Wet 27.Sept. 1920 (Stbl. n°. 753) tot onteigening ten behoeve van den aanleg van een Staatsmijn bij Vlodrop .... 77 K. B. 22 Sept. 1921 (StbL n°. 1084) tot verlenging van den termijn voor onteigening Wimelmina, [Emma, Hendrik. 78 Wet 17 Maart 1923 (StbL n°. 102) betreffende afstand van een gedeelte van het Staatsmijnveld 78 Wet 27 April 1923 (Stbl. n°. 166) tot onteigening ten behoeve van een spoorweg van de Staatsmijn Hendrik naar Palenberg 82 HOOFDSTUK IHa. Sociale maatregelen. Akte van stichting en statuten voor het Algemeen Mijn- werkersfonds 83 Reglement voor het Algemeen Mijnwerkersfonds van de steenkolenmijnen in Limburg 88 Beglement voor het Scheidsgerecht van het Algemeen Mijnwerkersfonds H8 K. B. 5 December 1919 n°. 21, inhoudende de verklaring bedoeld in art. 39 der invahditeitswet, ten aanzien van het Mijnwerkersfonds 121 Collectieve arbeidsovereenkomst voor de arbeiders werkzaam in het Mijnbedrijf 121 Loonovereenkomst .• • • Reglement voor het Scheidsgerecht voor de Mijnindustrie . 137 HOOFDSTUK IV. Het recht op de mijnen. Wet 26 Maart 1920 (StbL n°. 157) tot heffing van een recht , .. 141 op de mijnen inhoud vn ble. K. B. 10 Mei 1920 (StbL n°. 233) ter berekening v«n het recht op de Mijnen voor kolenslik 146 K. B. 28 Juli 1920 (Stbl. n°. 622) betreffende uitkeeringen aan gemeenten uit de opbrengst van het rceht op de mijnen 147 HOOFDSTUK VL Staatstoezicht op de mijnen. Beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 8 Februari 1921 tot wijziging van de instructie voor den hoofdingenieur der mijnen 148 K. B. 7 Oct. 1922 (Stbl. n°. 550) tot wijziging van het Mijnreglement 1906 in verband met de verdragen van Washington 149 HOOFDSTUK £ Algemeene Mijnwetten (en daarmede verband houdende besluiten, ene). WET van den 11 den Januari 1919 (Stbl. n°. 9), houdende bepalingen in het belang der turf- en bruinkolenvoorziening. Wij WILHELMINA, enz. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het in de tegenwoordige buitengewone omstandigheden wenschehjk is maatregelen te treffen, opdat in het belang van de turf- en bruinkolenvoorziening onroerende goederen op korten termijn kunnen worden onteigend; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gehjk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. Aan de wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 125) laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 April 1918 (Staatsblad n . 259) wordt toegevoegd een: Derde Titel B. Over onteigening van onroerende goederen in het belang van de turf- en bruinkolenvoorziening. Deze titel bevat de volgende bepalingen: Art. 76m. Krachtens Ons daartoe strekkend besluit kan in het belang der turf- en bruinkolenvoorziening onteigening plaats ■ vinden van onroerende goederen ten name van het Rijk. Op 2 zoodanige onteigening zijn de navolgende bepalingen van toepassing. Art. 76». Tot onteigening wordt niet overgegaan, dan nadat is getracht den eigendom in der minne te verkrijgen. Van iedere voorgenomen onteigening wordt door de zorg van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel een kaart gemaakt, aanwijzende de te onteigenen onroerende goederen met hunne kadastrale vermelding en een staat van de in de registers van het kadaster aangeduide eigenaren dier onroerende goederen. Art. 76o. Door de zorg van den burgemeester van de gemeente of gemeenten waarin de te onteigenen onroerende goederen zijn gelegen, worden op last van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid eh Handel de in het vorig artikel vermelde stukken gedurende ten minste 14 dagen op de secretarie ter inzage van een ieder neergelegd. Van deze nederlegging wordt met mededeeling van plaats en tijdstip waarop de in artikel 76? genoemde commissie zal zitting hebben door den burgemeester in één of meer nieuwsbladen der gemeente, of, bij het ontbreken daarvan, eener naburige gemeente, onverwijld kennis gegeven overeenkomstig de aanwijzingen van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en op kosten van het Rijk. Daarenboven wordt van die nederlegging in de Nederlandsché Staatscourant kennis gegeven. Art. 76p. Belanghebbenden kunnen gedurende den in het vorige artikel aangegeven termijn hunne bezwaren door tusschenkomst van den burgemeester bfl Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel sohriftehjk indienen. Art. 76?. Zoo spoedig mogehjk na het verstrijken van den in artikel 76o vermelden termijn houdt eene commissie, bestaande uit drie door Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel daartoe aangewezen personen, in de gemeente waarin de te onteigenen perceelen zijn gelegen of in eene aangrenzende gemeente zitting tot het aanhooren van mondehnge toelichtingen op de ingevolge het vorige artikel ingediende bezwaarachriflen. Van het verhandelde wordt door de commissie een verbaal opgemaakt, dat door den gehoorde, indien deze zulks verlangt, zal worden mede-onderteekend. Art. 76r. Tot de voorgenomen onteigening zal niet worden besloten, indien de daarbij betrokkenen ten genoege van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aantoonen, dat 3 het belang der turf- en bruinkolenvoorziening de onteigening niet vereiacht. Art. 76s. Ons besluit tot onteigening wordt bekend gemaakt in de Nederlandsché Staatscourant, alsmede in één of meer nieuwsbladen der gemeente waarin de onteigende perceelen zijn gelegen, of, bij het ontbreken daarvan, eener naburige gemeente. De bekendmaking in vorenbedoelde nieuwsbladen geschiedt door de zorg van den burgemeester, overeenkomstig de aanwijzingen van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en op kosten van het Rijk. Ons besluit tot onteigening zal geen perceelen omvatten, die niet op de kaart in artikel 76» vermeld, zijn aangegeven. Art. 76i. Ons besluit tot onteigening wordt in de openbare registers, bedoeld bij artikel 671 van het Burgerlijk Wetboek overgeschreven, nadat is overgelegd het nummer van de Nederlandsché Staatscourant en van het nieuwsblad, waarin dit besluit is bekend gemaakt, zoomede van het bewijs dat de schadeloosstelling is uitbetaald of een voldoend bedrag daarvoor gerechtelijk in bewaring is gesteld. Het gerechtelijk in bewaring te stellen bedrag wordt in gemeen overleg tusschen partijen vastgesteld of wordt, bijaldien dat overleg niet tot overeenstemming leidt, op verzoek van de onteigenende partij, binnen één week bepaald door den President der Arrpndissements-rechtbank, waarin het te onteigenen onroerend goed is gelegen. Door vorenbedoelde overohrijving gaat de eigendom van het onroerend goed op het Rijk over, vrij van alle lasten en rechten daarop rustende. Alle in artikel 60 genoemde lasten of belastingen waarmede het onteigende goed is bezwaard, gaan, met ingang van de dagteekening van Ons besluit tot onteigening, op het Rijk over. Art. 76m. De onteigenende partij doet zich zoo noodig door middel van den sterken arm in het bezit der onteigende goederen stellen. Art. 76». Op de vaststelling van het bedrag der schadeloosstelling, terzake de onteigening aan onteigenden uit te betalen, is voor zoover daaromtrent tusschen partijen geen overeenstemming kan worden verkregen, het bepaalde in artikel 74, lste en 2de lid en in artikel 75 van toepassing met dien verstande dat de wettelijke interessen der verschuldigde schadeloosstelling zullen worden betaald van de dagteekening van Ons besluit tot onteigening af. 4 Art. 8. Deze wet treedt m werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den llden Januari 1919. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, h. a. van ijsselsteijn. De Minister van Binnenlandsche Zaken, CS. ruys de beerenbbouck. De Minister van Justitie, heemskerk, De Minister van Waterstaat, a. a. h. w. kösig. WET van den 26stcn Maart 1920 (Stbl. n°. 156), tot wijziging van de Mijnwet 1903 (Staatsblad 1904, n°. 73). Wij WILHELMINA, enz. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is wijziging te brengen in de wet van 27 April 1904 {Staatsblad n°. 73), zooals die luidt na de daarin gebrachte wijzigingen bij de wetten van 29 Juni 1912 {Staatsblad n°. 202) en vaW 16 December 1916 {Staatsblad n°. 552); Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gehjk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. Artikel 9 der wet van 27 April 1904 {Staatsblad n°. 73) wordt gelezen als volgt: 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven: a. ter verzekering van de veiligheid bij de mijnenontginning en in het belang van de veiligheid en de gezondheid van menschen én dieren bij het verbhjf in de ondergrondsche werken van mijnen, benevens in de daarbij behoorende bovengronds gelegen werken en inrichtingen, bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen, met name betreffende: 5 de inrichting van de ontginningswerken en van den afbouw, benevens het bijhouden van plans en registers; het verkeer op de terreinen boven den grond en in de inrichtingen der bovengrondsehe werken; den toegang tot de ondergrondsche werken en de inrichting van het verkeer door de schachten; het verkeer in de ondergrondsche werken; de middelen tot verwijdering van het overtollige water; de verplichting, de luchtverversching en de maatregelen te nemen tot het bevorderen van eene dragelijke temperatuur en tot het verwijderen van schadehjke dampen, gassen en stof; de aanwezigheid en de inrichting van bad-, wasch- en kleedgelegenheden, alsmede van privaten; het verstrekken van goed drinkbaar water; de maatregelen te nemen tot het voorkomen van brand en ontploffing en tot het voorkomen van ongevallen door werktuigen, werktuigdeelen, drijfwerken, gereedschappen of electrische geleidingen, door vallen of door vallende voorwerpen; het vervoegden opslag en het gebruik van ontplofbare stoffen; de bij ongevallen of bij gevaar voor ongevallen te nemen maatregelen; 6. omtrent den arbeid van alle of sommige personen in de ondergrondsche werken van mijnen, benevens in de daarbij behoorende bovengronds gelegen werken en .«richtingen bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen, met name betreffende; den arbeid van jeugdige personen en vrouwen; den arbeidsduur; het tijdstip van aanvang en einde van den dagelijkschen arbeid; de rusttijden; den arbeid op den wekelijkschen rustdag en op dagen, die daarmede zijn gelijkgesteld; c. ten behoeve van het toezicht op de naleving van de krachtens dit hd, sub a en 6, gegeven voorschriften. 2. Voor 1 November 1926 wordt een ontwerp van wet bij de Staten-Generaal ingediend, regelende de onder b genoemde punten. Art. 2. Artikel 10 van de in het vorig artikel bedoelde wet wordt gelezen als volgt: Op de ondergrondsche werken van nujnen benevens in de daarbij behoorende bovengronds gelegen werken en inrichtingen, 6 Vq algemeenen maatregel van bestuur aangewezen, zijn de Veiligbeidswet en de Arbeidswet 1919 niet van toepassing. Art. 3. Artikel 12, eerste lid van de in artikel 1 bedoelde wet wordt gelezen als volgt: De ambtenaren, aan wie bij den in artikel 9 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur het toezioht op de mijnontginning of de opsporing van de bij deze wet strafbaar, gestelde feiten is opgedragen, hebben toegang tot de ondergrondsche werken van mijnen benevens tot de daarbij behoorende bovengronds gelegen werken en inrichtingen, bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen, met het reoht om voor den toegang tot de werken onder den grond voor zich het gebruik van de toesteUen tot het nederlaten en ophalen van personen te eischen. Art. 4. Deze wet treedt in werking op een nader doör Ons te bepalen tijdstip. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 26sten Maart 1920. WILHELMTNA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, H. A. VAN USSELSTBLJH. Kon. Besluit van den 84sten Augustus 1980 (Stbl. n°. T81), tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste Ud, onder b, van artikel 1 der Arbeidswet 1919. Wu WILHELMTNA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 22 JuU 1920, n°. 2450, afdeeling Arbeid; Gezien het eerste hd, onder b, van artikel 1 der Arbeidswet 1919; Den Raad van State gehoord (advies van 17 Augustus 1920* n°. 35); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 20 Augustus 1920, n°. 2780, afdeeling Arbeid; Hebben goedgevonden en verstaan: 7 vast te stellen de navolgende bepalingen: Art. 1. Tot het tijdstip, waarop in werking treedt de wet van 26 Maart 1980 (Staatsblad n°. 156), tot wijziging van de Mijnwet 1903 (Staatsblad 1904, n°. 73) worden onder bovengronds gelegen werken en inrichtingen van mijnen, waarop de Arbeidswet 1919 niet van toepassing is, verstaan alle bij de exploitatie eener mijn behoorende bovengronds gelegen werken en inrichtingen met uitzondering van kantoren. Art. 2. Dit besluit treedt in werking op het in artikel 101 j vierde lid, der Arbeidswet 1919 bepaalde tijdstip. Onze Minister enz. Het Loo, den 24sten Augustus 1920. WTLHELMINA. De Minister van Arbeid, aalberse. Uittreksel uit het Kon. Besluit van den 24sten November 1922 (Stbl. n°. 606), tot opheffing van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel en tot wijziging van den naam van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken en van Arbeid. Wij WH>HELMINA, enz. Op het rapport van den Raad van Ministers van 13 October 1922, n°. 460, Kabinet, M. R.; Den Raad van State gehoord (advies van 24 October 1922 n°. 25); Gezien het nader rapport van den Raad van Ministers van 23 November 1922, n°. 521, Kabinet M*B**> » Gelet op artikel 77 der Grondwet; Hebben goedgevonden en verstaan: L Op te heffen het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. II. De zorg voor de zaken, waarmede het sub I genoemde Departement was belast, als volgt op te dragen: c. aan het Hoofd van het Departement van Waterstaat de wetten, Koninkhjke besluiten en het verder beheer betreffende: 8 net Mijnwezen; enz.- HL Alle bevoegdheden en verplichtingen, onderwerpen betreffende, welke bij bestaande algemeene maatregelen van bestuur aan Onzen Minister van Landbouw, ERjuerheid en Handel zijn opgedragen, gaan over op Onze onder II bedoelde Ministers op den daar aangegeven voet. Alle verplichtingen de in het vorig hd bedoelde onderwerpen betreffende, welke bij bestaande algemeene maatregelen van bestuur aan derden jegens Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel zijn opgelegd, worden na het in werking treden van dit besluit geacht te zijn opgelegd jegens Onze onder II bedoelde Ministers op den daar aangegeven voet. V. Dit besluit treedt in werking op een nader door Ons te bepalen dag. Onze Ministers enz. Het Loo, den 24sten November 1922. WILHELMTNA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Voorzitter van den Baad van Ministers,. CH. RUYS DE BEERENBROTJCK. HOOFDSTUK II. Particuliere mijnen. 1 Bruinkolenconccssic HERMAN. Kon. Besluit van den 12en Januari 1918 n°. 41 (Stct. 25 Januari 1918 n°. 21). Wij WILHELMINA, enz. Gezien de aanvrage dd. 26 December 1905, van Gustaaf Coenegracht, destijds wonende te Maastricht; ,] >a «C£ .11 Fritz zur Mühlen, destijds,wonende te Stolberg (Rheinland); mr. Joseph van Oppen, destijds wonende te Maastrichter, j Willem van Oppen, destijds wonende te Londen; & ,aa&J« 9 mr. August Savelberg, destijds wonende te Maastricht; Joseph Stroom, destijds wonende te Maastricht, om concessie voor de ontginning van bruinkolen over eene oppervlakte van 800 H.A., in de gemeenten Eygelshoven en Ubach-over-Worms, onder de benaming Herman; Gezien het schrijven van Willem van Oppen, voornoemd, aan Onze*. Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel', dd. 12 Juï*1917, waarbij hij bericht alle rechten, welke hij aan de concessieaanvrage zou kunnen ontleenen, te hebben overgedragen aan J. Th. Bunschoten, wonende te Utrecht; Overwegende, dat Fritz zur Mühlen inmiddels is overleden, terwijl diens erfgename mevrouw dr. M. Koehler, geboren zur Mühlen, wonende te Keulen (Duitschland), daartoe voor zoover noodig gemachtigd en bijgestaan door haren echtgenoot dr. Koehler, wonende te Keulen (Duitschland), ten behoeve van mr. Joseph van Oppen, voornoemd, aan wien zij al hare rechten en verphchtingen, voortvloeiende uit de concessieaanvrage, heeft overgedragen, afstand heeft gedaan van de aanvrage en van iedere verdere bemoeiing met die concessieaanvrage afziet; Gezien het gewaarmerkte plan der oppervlakte, waarvoor vergunning tot ontginning is aangevraagd; Gezien de bewijzen, dat de pubhcatiën overeenkomstig de wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 286) hebben plaats gehad; Gezien het rapport van den hoofdingenieur der mijnen aan de Gedeputeerde Staten van Limburg, dd. 16 Mei 1907, n°. 465; Gezien de rapporten van de Gedeputeerde Staten van Limburg! dd. 5 Januari 1906, 2de afdeeling La 11646/4 K.; dd. 25 Mei 1906, La 3636/2 C, 2de afdeeling; dd. 7 December 1906, 2de afdeeling La 8579/6 C, en d.d. 7 Juni 1907, 2de afdeeline La 3831/4 E; s Overwegende, dat de houdster van de concessie voor de ontginning van steenkolen in de mijnvelden Laura" en „Vereeniging" te Eygelshoven, overeenkomstig het bepaalde in art. 5 van het Koninklijk besluit van 14 Maart 1824 (Staatsblad n°. 23) is gehoord; Overwegende, dat niet alle gedane boringen naar bruinkolen binnen het terrein waarvoor concessie is aangevraagd, gunstige resultaten hebben opgeleverd, doch de aanwezigheid en ontginbaarheid van bruinkolen binnen een gedeelte van het terrein, ter grootte van eiroa eenhonderd vijf hectaren, op voldoende wijze is gebleken; 10 Gelet op de wetten van 21 April 1810 {Bulletin des Lois n°. 285); 27 April 1904 (Staatsblad n°. 73) en 6 Maart 1915 (Staatsblad n°. 141), zoomede op het Koninkhjk besluit van 4 Maart 1824 (Staatsblad n°. 23); Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 31 October 1917, n°. 7951, afdeeling Nijverheid; , Den Raad van State gehoord, advies van 18 Dèce'inber 1917 n°. 27; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 7 Januari 1918, n°. 9427, afdeeling Nijverheid; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. Aan de heeren Gustaaf Coenegracht, wonende té Maastricht; mr. Joseph van Oppen, wonende te Maastricht; mr. August Savelberg, wonende te 's-Gravenhage; Joseph Stroom, wonende te Maastricht, en J. Th. Bunschoten, wonende te Utrecht, wordt onder de benaming: Herman, concessie verleend voor de ontginning van bruinkolen over eene oppervlakte van on^ geveer 105 H.A. in de gemeente Eygelshoven volgens de bij dit besluit behoorende gewaarmerkte kaart*), waarop het concessieveld met roode hjnen is omlijnd, begrensd als volgt: ten noorden i van M., zijnde het ontmoetingspunt der assen van den Klein-Grevensweg en den weg van Eygelshoven naar Ubach-over* Worms, in rechte lijn naar N, zijnde het ontmoetingspunt der assen van den Broekveldsweg of weg van Eygelshoven naar Rimburg en het Broekstegels voetpad; ten oostent van N, in rechte lijn naar O, zijnde het ontmoetingspunt van de grens tusschen de gemeenten Kerkrade en Eygelshoven met de Rijksgrens; ten zuiden: van O, langs de zuidgrens der sectiën A en B van de gemeente Eygelshoven naar P, zijnde het snijpunt der as van den Kerkrader weg of Eindergracht met de zuidgrens der genoemde sectie B; ten westen: van P, in rechte lijn naar Q, zijnde het ontmoetingspunt der assen van den Menweg, den Ménsch-Heggerweg en de Driesscherstraat; van Q in rechte hjn naar R, zijnde hét kruist punt der assen van de spoorbaan Sittard-Herzogenrath en van *) De kaarten bij deze en volgende besluiten of wetten b&hoorende konden in dit werkje niet worden afgedrukt. 11 den weg van Eygelshoven naar Nieuwenhagen, ter plaatse genaamd Steenberg; van B in rechte lijn naar het uitgangspunt M. Art. 2. 1. Binnen zes maanden na de dagteekening van dit besluit moeten de concessionarissen op de hun door den hoofdingenieur der mijnen aan te wijzen punten steenen grenspalen doen plaatsen. 2. Het stellen van de grenspalen geschiedt onder toezicht van den hoofdingenieur der mijnen, door wiens zorg daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt in viervoud. Een der exemplaren wordt neergelegd in het archief van het gewestelijk bestuur, een in dat van de gemeente Eygelshoven, een is bestemd voor genoemden hoofdingenieur en een voor de con-: cessionarissen. 3. De concessionarissen dragen zorg, dat de in het eerste hd genoemde palen ter plaatse blijven en behoorlijk worden onderhouden. Art. 3. li De concessionarissen moeten de mijnwerken zoodanig inrichten en leiden: 1°. dat de krachtens eenig wettelijk voorschrift gegeven of te geven voorschriften worden nageleefd betreffende de algemeene veiligheid en de veiligheid en gezondheid van de bij de mijn werkzame beambten en werklieden; 2°. dat geen nadeel worde toegebracht aan de in het concessieveld gelegen of daaraan grenzende eigendommen, welke niet voor de ontginning worden gebruikt; 3°. dat de bruinkolen, voor zoover zulks bij een goed geregeld bedrijf mogehjk en niet bij eenig wettelijk voorschrift verboden is, geheel uit den bodem worden verwijderd. 2. De concessionarissen zijn verphcht zich te gedragen naar de voorschriften, die hun met het oog op het in het voorgaande hd onder 29. en 3°. bepaalde door of vanwege Onzen Minister met de uitvoering van dit besluit belast, worden gegeven. 3. De concessionarissen zullen de bruinkool, welke zich bevindt in of onder een perceel, dat hun niet toebehoort, niet mogen ontginnen, zoolang niet door hen een naar het oordeel van Onzen voornoemden Minister voldoende waarborg is gegeven voor de naleving van de verplichtingen, voortvloeiende uit de artt. 43 en 44 van de wet van 21 Aprü 1810, concernant les mines, les minières et les carrières (Bulletin des Lois, n°. 285). De gestelde waarborg kan ■met goedkeuring van Onzen voor? noemden Minister worden gewijzigd, verminderd of opgeheven. 12 Art. 4. Tijdens den geheelen duur der ontginning moet de gemeenschap in de richting der bestaande wegen binnen het concessieveld ongehinderd gehandhaafd blijven. Belemmering of stremming van het verkeer over die wegen door of . ten behoeve van de ontginning is niet geoorloofd, dan nadat telkens ten genoegen van Onzen voornoemden Minister de noodige maatregelen tot tijdelijke of blijvende verlegging van die wegen zullen zijn getroffen. Art. 5. 1. Bij het einde der ontginning zal de oppervlakte binnen het concessieveld, voor zoover die niet onaangetast is gebleven, uitsluitend mogen bestaan, hetzij uit regelmatig helilende, goed afwaterende terreinen, gelegen ten minste 0,50 M. boven den hoogsten daar ter plaatse te verwachten waterstand, hetzij uit waterkommen door regelmatig vloeiende lijnen. begrensd, waarvan de diepte onder den laagsten te verwachten waterspiegel niet minder bedraagt dan 0,50 M. 2. De te winnen teelaarde moet afzonderlijk worden verzameld en over de terreinen, in het vorig hd genoemd, gelijkmatig worden uitgespreid. 3. Voor eene goede afwatering dezer terreinen moet regelmatig zorg gedragen worden, met dien verstande, dat geen modder of grondspecie noch van de werken afkomstig veronreinigd water in bestaande waterloozingen mag worden afgevoerd. 4. Telkens wanneer de ontginning is voltooid over eene oppervlakte van ten hoogste 2 hectaren, zijn de concessionarissen gehouden binnen een door Onzen voornoemden Minister te stellen termijn te zorgen, dat deze oppervlakte voldoet en tot het einde der concessie blijft voldoen aan de voorschriften onder 1 en 2 gegeven, met dien verstande, dat deze verplichting niet eerder aanvangt dan op het tijdstip daarvoor door Onzen voor? noemden Minister bij schriftelijke aanzegging aan de concessionarissen vastgesteld. 5. De concessionarissen zijn verphcht zich te gedragen naar de voorschriften, welke hun door of vanwege Onzen voornoemden Minister worden gegeven tot verzekering van de naleving der in dit artikel vervatte bepalingen. Art. 6. 1. De concessionarissen zijn gehouden alle voorschriften op te volgen, welke tot zekerheid van onder het. concessieveld gelegen mijnen door of vanwege Onzen voornoemden Minister worden gegeven. 13 2. In het belang van de voor dit veld reeds verleende of nog te verleenen mijnconcessies kunnen terreinen worden aangewezen, die door de concessionarissen niet voor hunne ontginning mogen worden gebruikt. Deze aanwijzing geschiedt met Onze machtiging door Onzen voornoemden Minister. Art. T. De concessionarissen zijn gehouden van de voortbrengselen van dèfmijn, waarop de concessie betrekking heeft, kosteloos monsters ter beschikking van den hoofdingenieur der mijnen te stellen. Art. 8. De concessionarissen zijn verphcht op grond van het bepaalde bij art. 16, tweede hd, der wet van 21 April 1810 {Bulletin des Lois, n°. 285), en op grond van het bepaalde bij art. 46 dier wet, aan Albert Patzschke, destijds wonende te Arnstadt (Thürihgen), of zijne rechtverkrijgenden ten kantore van een te Maastricht gevestigd notaris en te diens overstaan, eene schadeloosstelling te betalen van ƒ3000. Art. 9. 1. Onverminderd het bepaalde in de artt. 43 en 44 der wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois, n°. 285), is door de concessionarissen aan de eigenaren van den in het concessieveld gelegen grond met ingang van 1 April 1918 jaarhjks verschuldigd eene uitkeering naar den maatstaf van vijftig cent (ƒ0,50) per hectare. 2. De concessionarissen zijn verphcht, zoodra de grondeigenaar daartoe het verlangen te kennen geeft, de jaarlijksche uitkeering, in het voorgaande hd genoemd, af te koopen voor eene uitkeering in eens, naar den maatstaf van twaalf gulden vijftig cent (ƒ 12,50) per hectare. 3. Behoudens tegenbewijs door de concessionarissen, worden voor de uitkeeringen, die jaarlijks geschieden, als eigenaren, in het eerste hd bedoeld, beschouwd degenen die als zoodanig bij het kadaster te boek staan. Art. 10. 1. Overdracht der concessie mag slechts geschieden aan eene door Nederlanders, met uitsluitend Nederlandsen kapitaal opgerichte naamlooze vennootschap, gevestigd in Nederland. 2. De aandeelen der in het vorige hd bedoelde naamlooze vennootschap moeten luiden op naam. Geen andere dan physieke personen mogen aandeelhouders zijn. Van de namen, nationaliteit en woonplaats der aandeelhouders moet aanteekening worden gehouden in het register der vennootschap. 3. Overgang van aandeelen, anders dan door erfrecht of legaat, aan een vreemdeling is niet geoorloofd. 14 • 4. Overgang van aandeelen, door erfrecht of legaat aan een vreemdeling, behoeft de goedkeuring van den raad van commissarissen, die er voor heeft zorg te dragen, dat niet meer dan % deel der geplaatste aandeelen in eigendom aan vreemdelingen toebehoort. Aandeelen in handen van vreemdelingen gekomen, boven het genoemde verhoudingsgetal, zullen geen dividend mogen geven noch recht op het bijwonen der vergaderingen. 5. Vreemdelingen mogen niet tot directeur of commissaris worden benoemd. Art. 11. 1. Voor zoover de concessionarissen niet zelf de ontginning leiden, zijn zij verphcht een of meer personen aan te wijzen, die hen in alle aangelegenheden, de concessie betreffende, vertegenwoordigen. Van deze aanwijzing moet onverwijld mededeeling worden gedaan aan Onzen voornoemden Minister. 2. De vertegenwoordigers moeten hunne woonplaats en vast verblijf in Nederland hebben. Ditzelfde geldt voor de concessionarissen, indien zij niet de aanwijzing hebben gedaan, bedoeld in het eerste hd van dit artikel. Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in afschrift zal worden medegedeeld aan Onzen Minister van Financiën en aan den Raad van State, en dat in de Staatscourant zal worden geplaatst. 's-Gravenhage, 12 Januari 1918. WILHELMINA. De Minister van landbouw, Nijverheid en Handel, posthuma. Zoutonginning te BUURSE. WET van den 18den Juni 1918 (StbL n°. 421), tot ontginning van steenzout bjj Buurse. Wij WILHELMINA, enz. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wensohelijk is tot ontginning van zoutlagen bij Buurse (gemeente Haaks- 15 bergen) over te gaan en daartoe eene overeenkomst te sluiten; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. L. Aan den Staat wordt, als ware voor de ontginning van zoutlagen volgens de wet van 21 April 1810 (BuUetin des Lois n°. 285) concessie verleend, de eigendom toegekend van de zoutmijn in het terrein der provincie Overijssel, groot 3030 H.A., dat op de bij deze wet behoorende kaart door eene roode grenshjn is aangeduid. Dit terrein wordt begrensd als volgt: ten Zuiden: van punt A, Rijksgrenspaal 834, volgend de grensscheiding tusschen Nederland en Pruissen. naar punt B, Rijksgrenssteen 19; ten Oosten: van punt B, de grensscheiding tusschen Nederland en Pruissen volgend naar punt C, Rijksgrenssteen 32; ten Noorden: van punt C in rechte lijn naar punt D, snijpunt van de as van de Schuine brug in den kunstweg van Haaksbergen naar Enschede, met de as van de Biruninkbeek, ter plaatse ook wel genaamd de Nieuwe beek; van punt D de as van evengenoemden kunstweg volgend naar punt E, snijpunt van de as van meergenoemden kunstweg met de as van den weg, welke loopt van Rutbekerveld over de Heegdebeek naar de Schip- of Buurserbeek; ten Westen: van punt E, de as van laatstgenoemden weg volgend naar punt P, snijpunt van de as van de Riet brug in dezen weg met de as van de Schip- of Buurserbeek; van punt E in rechte hjn naar het uitgangspunt A. Art. X. Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel wordt gemachtigd het recht op ontginning van de in artikel I bedoelde zoutlagen over te dragen aan de op te richten Naamlooze Vennootschap „Nederlandsché Zoutindustrie" voor den termijn en op de voorwaarden vervat in de bij deze wet behoorende ontwerp-overeenkomst. Art. 3. 1. De eigenaren van grond vallende binnen het terrein in artikel I omschreven hebben recht op eene jaarlijksche uitkeering door den ontginner naar den maatstaf van vijf en twintig cent (ƒ 0,26) per Hectare, of op eene uitkeering in eens 16 van zes gulden vijf en twintig eent (ƒ6,25) per Hectare naar verkiezing van den ontginner. 2. Dit recht vangt aan drie maanden nadat deze wet in werking is getreden. 3. Behoudens tegenbewijs door den ontginner worden als eigenaren beschouwd diegenen, die als zoodanig bij het kadaster te boek staan. Art. 4. De wetten van 21 April 1810 (Bulleti» des Lois n". 285), van 27 April 1904 {Staatsblad n°. 73), gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1912 (Staatsblad n°. 202) en bij de wet van 16 December 1916 {Staatsblad n°. 552), en van 6 Maart 1915 (Staatsblad n°. 141) zijn op de in deze wet bedoelde ontginning van toepassing, de eerstgenoemde wet (van 1810) voor zoover daarvan niet bij deze wet wordt afgeweken, de in de tweede plaats genoemde wet (van 1904) met uitzondering van de artikelen 1—8. Art. 5. Binnen den afstand van 300 Meter van de Rijksgrens zullen geen boringen worden gedaan, noch pompboorgaten worden geslagen. Art. 6. R Alvorens met het boren wordt begonnen, moet op het ter ontginning bestemde terrein eene waterpassing worden uitgevoerd, waarin ten genoegen van den Hoofdingenieur der Mijnen een voldoend aantal vaste punten moet worden opgenomen. 2. Deze waterpassing moet, zoodra met het uitloogen is begonnen en vervolgens elke maand, worden herhaald. 3. Van de uitkomsten van iedere waterpassing moet schriftelijk rapport worden uitgebracht aan den Hoofdingenieur der Mqnen. Art. 7. 1. Ter afvoering van waterverontreinigende schadelijke stoffen en bestanddeelen moet een buisleiding worden aangelegd, die in den IJssel uitmondt. 2. Het door deze buisleiding af te voeren verontreinigde water mag slechts in zoodanigen toestand in den IJssel worden geloosd, dat daardoor, naar het oordeel van den Hoofdingenieur der Mijnen, geen schade aan de volksgezondheid, de vischteelt of eenig ander algemeen belang kan worden berokkend. 3. Onze voornoemde Minister kan onder door hem vast te stellen voorwaarden van het voorschrift in' het eerste Ud voor een bepaalden tijd ontheffing verleenen. Art. 8. 1. In een boorregister moet zorgvuldig en in de 17 l jmste volgorde der gedane boringen aanteekening worden se, houden van de soort en de dikte der doorboorde aardlagen 2. De boorkernen en de boormonsters der doorboorde Hard, lagen moeten genummerd en gerangschikt worden bewaard Art. 9. 1. Van elk boorgat moet eene langdoorsnede in dubbel worden vervaardigd, op eene schaal van 1 : 500 voor de diepte-afmetingen en op eene schaal van 1: 10 voor de hori zontale afntetingen. 2. In deze langdoorsnede moeten de doorboorde aard- en waterlagen, alsmedè de verschülende ingelaten bekleedingsbuizen en de waterafsluitingen worden aangegeven. 3. Alvorens met uitloogen wordt begonnen, moet één exemPlaar van de vervaardigde Iangdoorsneden aan den Hoofdmgenieur der Mijnen worden gezonden. I Art. 10. 1. Ondergrondsche wateren moeten in elk boorgat zoodanig door buizen worden afgesloten, dat zij niet in dieper gelegen aardlagen kunnen doordringen. : 2. Deze buizen mogen niet verwijderd -worden, vóórdat het i boorgat onder de watervoerende laag geheel waterdicht is af- i gesloten. Art. II. 1. Wanneer eene boring wordt stopgezet of beëindigd moet hiervan, onder toezending van een op deze boring betrekking hebbend uittreksel uit het boorregister, onmiddellijk schrifffinen 8 W°rden gedaan aan den Hoofdingenieur der f 2. Ook van eene tijdelijke stopzetting eener boring voor langer fcrr rt6r-m0et Tn den Hoofdi°g^eur der Mijnen onmiddellijk schriftehjk mededeeling worden gedaan. Art. 12. 1 Alvorens een boorgat wordt verlaten, moet het tot op eene hoogte van 100 Meter van den bodem af, zoodanig met waterdichte stoffen worden gevuld, dat het binnendringen SdSS Zit**dekterrein *de ^gelegen -«4* 2. Indien zoutlagen of zoutbronnen zijn doorboord, moet deze vuUmg worden voortgezet tot 100 Meter boven de hoogst gelegen front of zoutoplossing bevattende aardlaag. 3. De Hoofdingenieur der Mijnen is bevoegd vulling overmeer dan 100 Meter voor te schrijven. 4. Is het boorgat minder dan 10Qt Meter diep, dan moet het töt aan de aardoppervlakte gevuld worden. 5. Bij gebruik van waterdichte bjekjeedingsbuizen moet in- 18 dien deze buizen weer worden uitgetrokken, de vulling gelijktijdig met dit uittrekken plaats hebben. . i Art. 13. De Hoofdingenieur der Mijnen kan ten aanzien van de uitvoering van het bij de vorige artikelen bepaalde nadere voorschriften geven. Art. 14. De beoordeeling of aan de in de vorige artikelen gestelde eischen is voldaan staat aan den Hoofdingenieur der Mijnen. Art. 15. Van beshssingen en voorschriften van den Hoofdingenieur der Mijnen krachtens bepalingen dezer wet, staat beroep op den Minister open. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 18den Juni 1918. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, POSTHUMA. Ontwerp Exploitatie-Overeenkomst. Tusschen den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, als vertegenwoordigende den Staat der Nederlanden, daartoe gemachtigd bij de wet van 18 Juni 1918 (Staatsblad n°. 421), in deze overeenkomst verder aangeduid als „de Staat", en i . „ de Naamlooze Vennootschap „Nederlandsché Zoutindustne , opgericht bij akte verleden in deze overeenkomst verder aangeduid als „de Vennootschap", is het volgende overeengekomen: Art. 1. De Staat verleent aan de Vennootschap tot 31 December 1978 het uitsluitend recht tot ontginning van de zoutlagen, zich bevindende in den bodem onder het gebied in de wet van 18 Juni 1918 (Staatsblad n°. 421) omschreven en nader aangeduid in de bij deze overeenkomst behoorende en door partijen gewaarmerkte kaart; de winning is ook toegestaan van delfstoffen, waarvan de samenhang met de zoutlagen hare gelijktijdige winning .ter beoordeeling van Onzen voornoemden Minister onvermijdelijk maakt. 19 Dé Vennootschap verbindt zich de in het eerste hd bedoelde zoutlagen, zoolang deze overeenkomst van kracht zijn zal, voortdurend en behoorlijk te exploiteeren. Art 2. Door den Staat worden alle rechten en verplichtingen ten aanzien van de ontginning van zoutlagen in den bodem onder het in artikel 1 bedoelde gebied, welke uit de wet van 18 Juni 1918 (Staatsblad n°. 421) of uit andere wetten omtrent ondergrondsche ontginningen voortvloeien, aan de Vennootschap overgedragen. Deze neemt die overdracht aan. Art. 3. De Vennootschap zal binnen den afstand van de Rijksgrens bedoeld in artikel 177 der Algemeene Wet van 26 Augustus 1822 (Staatsblad n°. 38) geen zoutziederij oprichten, dan na verkregen Koninklijke toestemming krachtens artikel 180 dier wet. Art. 4. Voor de Vennootschap zullen gelden de bij deze overeenkomst behoorende en door partijen gewaarmerkte statuten, behoudens de wijzigingen, die daarin met inaehtneming van art. 44 dier statuten mochten worden gemaakt. Voor oprichtingskosten kan ongerekend de kosten van registratie een bedrag van ten hoogste 7 pet. over het bij de oprichting der Vennootschap geplaatste vennootschappelijk kapitaal aan de Vennootschap worden in rekening gebracht. ^ Art. 5. De Staat ontvangt, zonder het doen van eenige storting in geld, 150 aandeelen der Vennootschap, elk groot duizend gulden, recht gevende op een aandeel in de winst der Vennootschap, als in art. 32 der bij deze overeenkomst behoorende statuten is bepaald. Art. 6. De Vennootschap keert aan de eigenaren van den grond, gelegen in het terrein als bedoeld in art. 1, jaarlijks 25 centen per hectare uit, doch kan naar eigen verkiezing te allen tijde deze jaarlijksche uitkeering beëindigen door eene uitkeering in eens van zes gulden vijf en twintig cents (ƒ6,25) per H.A. Z& ia verphcht hun alle schade te vergoeden, welke zij door verzakking of anderszins in hunne eigendommen mochten ondervinden als gevolg van de ontginning, waartoe aan de Vennootschap bn deze overeenkomst het recht wordt verleend. Zij vrijwaart den Staat tegen alle rechtsvorderingen, die uit hoofde van zulke schaden tegen den Staat mochten worden ingesteld. Art. 7. Van 1 Januari 1934 is de Staat bevoegd door naasting van de nog niet .-ten name van den Staat staande aandeelen 20 der Vennootschap aan de overeenkomst een einde te maken. Ingeval de Staat van dit recht wenscht gebruik te maken, geeft hij daarvan ten minste een jaar te voren bij deurwaardersexploot kennis aan de Vennootschap, met vermelding van den dag waarop de naasting zal geschieden. Nadat dit exploot zal zijn uitgebracht, behoeven alle verbintenissen, welke door de Vennootschap daarna nog zullen worden aangegaan, Voor Zoover zij na den in het exploot gestelden termijn nog zullen werken, de goedkeuring van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel Art. 8. Door de naasting, bedoeld in het eerste Ud van art. 7, trèedt de Staat van rechtswege in het bedrijf der Vennootschap in zijn voUen omvang en verkrijgt hij aUe zaken en rechten, zoo roerende als onroerende, welke aan de Vennootschap toebehooren. De Staat verbindt zich, wanneer hij: van zijn naastingsrecht gebruik maakt, alle verphchtingen, welke de Vennootschap tegenover derden, overeenkomstig hare statuten, heeft aangegaan voordat haar het exploot, bedoeld in het tweede hd van art. 7, was' beteekend, benevens aUe hare met machtneming Van art. 7, hd 3, aangegane verbintenissen, voor haar na te komen en -haar deswege ten voUe te vrijwaren en schadeloos te houden. Art. 9. Bij gebruikmaking van het naastingsrecht stelt de Staat op den dag, bedoeld in art. 7, aan de aandeelhouders voor elk aandeel een gedeelte van het volgens het vierde hd van dit artikel berekende bedrag betaalbaar, welk gedeelte wordt bepaald door de verhouding van het nominaal bedrag van elk aandeel tot het totaal van het geplaatst en niet terugbetaald maatschappelijk kapitaal der Vennoootschap. Op denzelfden dag worden aUe aandeelen, die niet reeds ten name van den Staat staan, te zijnen name in het aandeelenregister der Vennootschap overgeschreven, waardoor de naasting, bedoeld in art. 7, is voltooid. Mocht het bestuur der Vennootschap weigeren de overschrijving te doen, dan is de Staat bevoegd deze overschrijving te doen geschieden door een notaris te zijner keuze, wanneer de overschrijving des namiddags te 2 uren van dien dag niet heeft plaats gehad. De aangewezen notaris handelt dan als vertegenwoordiger van partijen. De Vennootschap is verphcht hem tot het doen van de overschrijving in staat te stellen. Weigert zij, dan maakt de notaris 21 daarvan een proces-verbaal op, dat in de plaats der overschrijving treedt. Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt berekend door samenvoeging van de volgende sommen: a. honderd ten honderd over het op de aandeelen gestort en niet terugbetaald kapitaal; 6. het winstsaldo volgens de winst-en-verhesrekening, vastgesteld en goedgekeurd overeenkomstig de statuten der Vennootschap, over het laatste jaar, waarover het bedrijf voor rekening der Vennootschap werd. uitgeoefend, indien en voor zoover dat winstsaldo niet reeds door de Vennootschap zelve is uitgekeerd; c. het bedrag van het .uitbreidings- en vernieuwingsfonds volgens de laatste, overeenkomstig de statuten der Vennootschap vastgestelde en goedgekeurde balans; d. de helft van het bedrag van het reservefonds volgens die balans; e. eene premie ten bedrage van 25-maal de gemiddelde overwinst, bedoeld in art. 32 der statuten van de Vennootschap, over de laatste vijf boekjaren, voorafgaande aan het jaar waarin het deurwaardersexploot, bedoeld in het tweede hd van art. 7, is uitgebracht, indien dit exploot wordt uitgebracht vóór 1 Januari 1944. De sub e bedoelde premie wordt voor elke volle 3 jaar dat het bedoelde exploot later wordt uitgebracht, in dier voege gewnzigd, dat de aldaar genoemde vermenigvuldiger telkens met 2 wordt verminderd. Art. 10. Ingeval over het bedrag, bedoeld in art. 9, tusschen partijen verschil bestaat, is de Staat, in afwachting van de beslissing van het scheidsgerecht, bevoegd voor elk aandeel'.'ba* taalbaar te stellen het bedrag, dat hij daarvoor meent verschuldigd te zun, behoudens latere bijbetaling van hetgeen hij krachtens de beshssmg van het scheidsgerecht meer verschuldigd zijn zal. Op den dag dier betaalbaarstelling wordt het tweede hd van art. 9 ten uitvoer gelegd. Art. 11 Ontbinding dezer overeenkomst kan door het scheidsgerecht, bedoeld in art. 45 der bij deze overeenkomst behoorende statuten der Vennootschap, worden uitgesproken: a. op vordering van den Staat, ingeval de Vennootschap, na aanmaning door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, nalatig bhjft in de behoorhjke en voortdurende 22 ontginning, waartoe haar in art. 1 het uitsluitend recht werd verleend; ö. op vordering van de Vennootschap, ingeval deze gedurende twee achtereenvolgende jaren met verhes heeft gewerkt. Bij- ontbinding der overeenkomst krachtens de bepaling sub a van dit artikel bepaalt het scheidsgerecht, of den Staat schadevergoeding toekomt wegens niet behoorlijke en ^prtdurende ontginning van de zijde der Vennootschap. Het stelt eventueel het bedrag der vergoeding vast. Art 18. Overdracht van het haar bij deze overeenkomst ver, leende uitetaitende ontgmningsrecht door de Vennootschap aan derden kan alleen geschieden onder goedkeuring van den Minister van Landbouw, Nijverheid en HandeL Art 13. AUe geschillen, die uit de artikelen 1, 2, 7, 8, 9 of 11 dezer overeenkomst tusschen partijen mochten ontstaan, worden onderworpen aan de beslissing van het scheidsgerecht, bedoeld in art. 45 der statuten van de Vennootschap. De laatste alinea van dat artikel is op de berechting van die geschillen van toepassing. Art 14. Voor de uitvoering dezer overeenkomst wordt domicilie gekozen: door den Staat aan het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel; door de Vennootschap te haren kantore. Mij bekend, De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, POSTHTJMA. Ontwerp statuten der Naamlooze Vennootschap Nederlandsché Zout-industrie, gevestigd te Botterdam. Naam en zetel. Art. 1. De vennootschap draagt den naam van: Nederlandsché Zoutindustrie. *) Zij is gevestigd te Botterdam. Doel. Art 8. De vennootschap heeft ten doel: 1°. de ontginning van zoutlagen die zich in den bodem van *) Bij K. B. van 26 Juni 1918 is aan de Vennootschap het praedicaat „Koninklijke" Verleend. 23 Nederland bevinden en van zulke stoffen als met de geologische formatie dier lagen verband houden; 2°. de oprichting en exploitatie van inrichtingen benoodigd tot zuivering van zout, tot vervaardiging van chemische producten, waartoe zout als bestanddeel noodig is, tot verwerking der stoffen die bij de zoutwinning worden verkregen; en 3°. het drijven van handel in hare grondstoffen en producten. Duur. - Aft.' 3. De vennootschap wordt aangegaan voor den tüd vaii omstreeks zestig jaren, aanvangende, behoudens het bepaalde bij art. 51 van het Wetboek van Koophandel, op den dag van het verhjden der akte van oprichting, of met den dag, waarop de in art. 45 bedoelde overeenkomst met den Staat wordt gesloten, indien de akte van oprichting vóór dien dag wordt verleden en eindigende een en dertig December 1978. Ten minste één jaar voor het einde van dat tijdvak, alzoo voor 31 December 1977, zal door de algemeene vergadering van aandeelhouders worden beslist over de al of niet voortzetting der vennootschap, behoudens: 1°. nakoming der wettelijke voorschriften die alsdan zullen gelden; en 2°. goedkeuring door den Minister van Landbouw, Nijverheid en HandeL Boekjaar. Art. 4. Het boekjaar der vennootschap loopt van 1 Januari tot 31 December van elk kalenderjaar. Het eerste boekjaar begint bij het in werking treden der ven¬ nootschap en eindigt op 31 December 1918. Kapitaal. Art. 5. Het vennootschappelijk kapitaal bedraagt drie milhoen gulden, verdeeld in drie duizend aandeelen elk van duizend gulden. Daarvan zijn bij de oprichting geplaatst 1500 aandeelen. De bij de oprichting nog niet geplaatste aandeelen moeten uitgegeven zijn vóór 1 Januari 1928, behoudens verlenging van dien termijn na verkregen Koninklijke bewilliging en na goed- 24 keuring door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Niet meer dan l'6 deel der geplaatste aandeelen mag aan vreemdelingen toebehooren. Tot vergrooting en verniindering van het maatschappelijk kapitaal kan worden besloten op de wijze bij art. 44 bepaald. Aandeden. Art. 8. In het kapitaal wordt deelgenomen door den Staat der Nederlanden voor 150 aandeelen en door de heeren A. A. Kolff, J. P. Vis, L. D. F. van der Minne, P. J. van Ommeren, Marx & Co's Bank, J. M. van der Schalk, J. P. H. Jansen, H. J. Jansen, P. Tjallingii, J. C. M. van Eelde, G. M. Kok en J. Hannema te zamen voor 1350 aandeelen. ... Voor elk aandeel of voor elk tien- of elk honderdtal aandeelen toebehoorende aan denzelfden aandeelhouder wordt een aandeelbewijs uitgegeven. De aandeelbewijzen worden geteekend door de directie, door een der commissarissen en door of vanwege den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. De aandeelbewijzen luiden op naam. Behalve de Staat der Nederlanden en de onder de oprichters genoemde vennootschap kunnen alleen physieke personen aandeelhouders zijn. De na. men, nationaliteit en woonplaatsen der aandeelhouders worden ingeschreven in het register van aandeelhouders der vennootschap. Bij verschil tusschen den inhoud van het aandeelbewijs en de inschrijving van het register van aandeelhouders geldt dé mschrijving. Aandeelbewijzen voor een enkel aandeel zijn onsplitsbaar. Gecombineerde aandeelbewijzen worden op verzoek van den rechthebbende gesplitst. De aandeelbewijzen worden doorloopend genummerd, met dien verstande, dat gecombineerde aandeelbewijzen een nummer dragen voor elk aandeel dat zij vertegenwoordigen. De aandeelbewijzen zjjn voorzien van een stel gedrukte dividendbewijzen en van een talon ter verkrijging van nieuwe dividendbewijzen. De dividendbewijzen en de talon dragen hetzelfde nummer of dezelfde nummers als het aandeelbewijs waartoe zij behooren. Art. 7. Van de 1600 geplaatste aandeelen, bedoeld in het eerste lid van art. 6, worden niet meer dan ten hoogste 300 aandeelen aan vreemdelingen uitgegeven of op vreemdelingen overgeschreven. Bij uitbreiding van het geplaatst kapitaal zal deze verhouding steeds in acht worden gehouden. 25 Art. 8. De aandeelen worden bij de uitgifte volgestort. Zij worden niet uitgegeven beneden pari. De aandeelen van den Staat worden geacht te zijn volgestort door kwijting van hetgeen de Staat van de vennootschap, krachtens de overeenkomst, bedoeld in art. 45, heeft te vorderen: a. wegens toekenning aan de vennootschap van het in die overeenkomst omschreven uitsluitend recht van ontginning gedurende den aldaar gestelden termijn; 6. wegens hetgeen den Staat als vindersloon toekomt voor de kosten van opsporing der zioh in den bodem bevindende stoffen, waarop de sub a bedoelde overeenkomst betrekking heeft. De volstorting der overige aandeelen geschiedt in geld. Art. 9. Bij verder uitgifte van aandeelen of bij uitbreiding van kapitaal zullen aandeelhouders recht Van voorkeur genieten op de nieuwe uit te geven aandeelen in verhouding tot ieders bezit. Art. 10. De overdracht van aandeelen geschiedt, behoudens het bepaalde in de volgende alinea, door aanteekening daarvan met vermelding van naam, nationaliteit en woonplaats van den verkrijger, in het register van aandeelhouders op grond van eene akte van overdracht of op grond eener andere akte, die ten genoegen van de directie en commissarissen van den overgang doet blijken. De aanteekening der overdracht wordt door de directie en een commissaris onderteekend. Overdracht van aandeelen aan een vreemdeling is niet van kracht, zoolang zij niet is goedgekeurd doof den Minister van Landbouw, Nijverheid en HandeL Die goedkeuring wordt aangeteekend in het register van aandeelhouders en onderteekend door dengene, die daartoe door den genoemden Minister is aangewezen. Eerst na die aanteekening treedt de buitenlandsche verkrijger in de rechten van den overdragenden aandeelhouder» De vennootschap erkent voor ieder aandeel slechts één rechthebbende. Art. II. Behooren aandeelen, krachtens erfrecht of krachtens welken titel ook, aan meerdere personen in onverdcelden eigendom, dan moeten alle mede-eigenaren te zamen zich door één persoon, die Nederlander is, tegenover de vennootschap doen Vertegenwoordigen. Bij overhjden van een aandeelhouder, met achterlating van \ 3 26 meerdere erfgenamen, geschiedt de overschrijving zijner aandeelen in het register van aandeelhouders op naam van ieder der rechtverkrijgenden persoonlijk op grond van een afschrift van of uittreksel uit de akte van boedelscheiding'. Laat de overleden aandeelhouder slechts één erfgenaam na öf heeft hij een of meer aandeelen bij legaat vermaakt, dan geschiedt de overschrijving in het register van aandeelhouder» op grond eener notarieele verklaring van erfreom?cÖf van een afschrift van of uittreksel uit het testament waaraan de rechtverkrijgende zijn recht ontleent. De overschrijving krachtens dat artikel wordt door de directie en een commissaris onderteekend. Indien door erfrecht of legaat aandeelen aan vreemdelingen toevallen, geschiedt de overschrijving in dit artikel bedoeld niet, zoolang zij niet is goedgekeurd door den Minister van landbouw, Nijverheid en Handel. Die goedkeuring wordt aangeteekend in het register van aandeelhouders en onderteekend door dengene die'daartoe door den genoemden Minister is aangewezen. ^ Zoolang die aanteekening niet is geschied, kan de buitenlandsche verkrijger geen enkel recht aan de hem toegevallen aandeelen ontleenen. Art. 12. Indien een aandeelhouder door verandering van nationaliteit vreemdeling wordt, kan hij aan de hem toekomende aandeelen geen enkel recht ontleenen, zoolang niet door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is goedgekeurd dat hij zijne rechten als aandeelhouder blijft uitoefenen. Art. 13. De goedkeuring bedoeld in de artikelen 10, 11 en 12 wordt door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel niet geweigerd, indien de door de overdracht of de verkrijging krachtens erfrecht of legaat in handen van vreemdelingen komende aandeelen te zamen met de aandeelen, welke reeds vóór dat tijdstip aan vreemdelingen toebehoorden, niet meer dan een vijfde deel van het totaal der geplaatste aandeelen vormen. Art. 14. Voor beschadigde, vermiste of in het ongereede geraakte aandeelbewijzen, talons of dividendbewijzen kunnen duphcaatbewtjzen worden uitgereikt, onder zoodanige waarborgen, als de directie, met goedkeuring van den raad van commissarissen zal bepalen. Na de uitgifte van duphcaten zijn de origineelen ten opziohte van de vennootschap waardeloos. 27 De kosten op de uitgifte van duplicaten vallende, zijn ten laste van den aanvrager. Bestuur. Art. 15. De vennootschap wordt beheerd door eene directie, bestaande uit één of meer directeuren, onder toezicht van een raad van ppnunissarissen, bestaande uit ten minste vijf commissarissen. De algemeene vergadering van aandeelhouders bepaalt het aantal leden van de directie en van den raad van commissarissen. Vreemdelingen kunnen geen directeur of commissaris zijn. Directie, Art. IS. Directeuren worden, behoudens goedkeuring van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, door de algemeene vergadering van aandeelhouders benoemd. Zij worden door de algemeene vergadering van aandeelhouders ontslagen. Art. 17. Directeuren kunnen door den raad van commissarissen worden geschorst, die dan uiterlijk binnen 8 dagen na den datum van schorsing eene algemeene vergadering van aandeelhouders belegt, te houden uiterlijk binnen 20 dagen na den datum van schorsing. De geschorste directeur heeft het recht zich in deze vergadering ten opzichte van het hem ten laste gelegde te verantwoorden. De vergadering beslist over de opheffing der schorsing of het ontslag van den geschorste. Een geschorste directeur is op eerste aanmaning verphcht alle boeken, bescheiden, gelden, sleutels en andere zaken die hij voor of vanwege de vennootschap onder zich heeft, onmiddellijk tegen ontvangbewijs ter beschikking van den raad van commissarissen te stellen. Art. 18. De directie vertegenwoordigt de vennootschap in en buiten rechten, met inachtneming van de bepalingen dezer statuten. Indien er meer dan één directeur is, wordt, behoudens het bepaalde in art. 19, de medewerking en handteekening van alle directeuren vereischt voor handelingen die de vennootschap tegenover derden verbinden. 23 Bij tijdelijke ontstentenis van een directeur wordt deze vervangen door een der commissarissen, daartoe door den raad van commissarissen aan te wijzen. Art. 19. Elke directeur heeft het recht van teekening der gewone correspondentie, mits daarin geen verbintenis van de vennootschap tegenover derden voorkomt. Wissels, quitanties en andere handelspapieren boven een bedrag van ƒ 3000 moeten door alle directeuren of, indien er slechts één directeur is, door den directeur en een commissaris of door twee commissarissen worden geteekend. Art. 39. De verdere bevoegdheden en verphchtingen van de directie, alsmede de beperkingen in die bevoegdheden worden geregeld in de instructie. voor de directie, welke, behoudens goedkeuring van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, door de algemeene vergadering van aandeelhouders wordt vastgesteld. In die instructie wordt onder meer bepaald, voor welke handelingen de directie de goedkeuring van den raad van commissarissen of van den gedelegeerden commissaris, zoo deze er is, noodig heeft. Art. 21. Behoudens goedkeuring van den raad van commissarissen en van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel kan de directie procuratiehouders aanstellen. De instructie van procuratiehouders wordt door de directie vastgesteld, onder goedkeuring van den raad van commissarissen en van den genoemden Minister. Art. 22. Directeuren genieten, behalve hun aandeel in de overwinst, genoemd in art. 32, een salaris waarvan het bedrag, op voorstel van den raad van commissarissen, bepaald wordt door de algemeene vergadering van aandeelhouders, behoudens goedkeuring door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Raad van commissarissen. Art. 23. Commissarissen worden, behoudens goedkeuring van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, benoemd door de algemeene vergadering van aandeelhouders. Zij kunnen te allen tijde worden ontslagen bij gemotiveerd besluit van de algemeene vergadering van aandeelhouders. Jaarlijks treden twee commissarissen af volgens een op te 29 maken rooster. In opengevallen plaatsen -wegens periodieke aftreding wordt jaarlijks door de gewone algemeene vergadering van aandeelhouders voorzien. De aftredende commissarissen zijn terstond herkiesbaar. In tusschentijdsche vacatures wordt zoo noodig door de eerstvolgende algemeene vergadering van aandeelhouders voorzien. De raad van commissarissen maakt voor elke vacature eene aanbeveling op. Art. 24. De raad van commissarissen benoemt uit zijn midden een voorzitter en een secretaris. Hij vergadert zoo dikwijls de voorzitter dit noodig oordeelt of dit door den gedelegeerden commissaris, zoo deze er is, door drie commissarissen of door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel wordt noodig geoordeeld. Voor de geldigheid van eene vergadering van den raad van commissarissen wordt de tegenwoordigheid van de meerderheid der commissarissen vereischt. Besluiten worden door den raad van commissarissen genomen bij meerderheid van stemmen. Bij staking van stemmen beslist de voorzitter 'of de commissaris die hem vervangt. Voor benoemingen gelden dezelfde regelen als voor benoemingen door de algemeene vergadering van aandeelhouders. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel heeft toegang tot alle vergaderingen van den raad van commissarissen en ontvangt voor elke vergadering eene oproeping. Directeuren wonen de vergadering van den raad van commissarissen bij, zoo dikwijls zij daartoe worden uitgenoodigd. Art. 25. Commissarissen, alsmede de Minister van Landbouw, Nnverheid en Handel hebben te allen tijde toegang tot de inrichtingen, werkplaatsen, magazijnen en kantoren der vennootschap, met bevoegdheid inzage te nemen van alle boeken en beécheiden. Zij kunnen zich tot het doen van een onderzoek dóen bijstaan door een accountant. Art. 26. Commissarissen genieten, behalve hun aandeel in de overwinst, vermeld in art. 32, presentiegeld benevens vergoeding van reis- en verblijfkosten; een en ander te bepalen door de algemeene vergadering van aandeelhouders, behoudens goedkeuring van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Art. 27. De raad van commissarissen kan uit zijn midden een of meer gedelegeerde commissarissen benoemen, belast met 30 het geregeld toezicht op de directie en bevoegd en verplicht deze bij te staan, waar hij dit in het belang der vennootschap, noodig of wenschelijk oordeelt. De instructie voor de gedelegeerde commissarissen wordt, behoudens goedkeuring van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, vastgesteld door den raad van commissarissen. Aan de gedelegeerde commissarissen kan een vast salaris worden toegekend, waarvan het bedrag, op voorstel van den raad van commissarissen, wordt bepaald door de algemeene vergadering van aandeelhouders, behoudens goedkeuring van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Obligatieleeningen. Art. 28. Obhgatieleeningen worden door de vennootschap niet gesloten, dan krachtens een besluit van de algemeene vergadering van aandeelhouders, genomen op voorstel van den raad van commissarissen. Een besluit tot het aangaan van eene obhgatieleening behoeft de goedkeuring van den Minister van Landbouw, Nijverheid en HandeL Bij weigering dezer goedkeuring kan de vennootschap de beslissing inroepen van het scheidsgerecht, bedoeld in art. 45. Balans en winst-en-verliesrekening. Art. 29. Per 31 December van eht boekjaar worden door de directie de boeken voorloopig afgesloten en de balans en de winst-en-verhesrekening voorloopig opgemaakt. Die stukken worden met de daarbij behoorende bescheiden vóór 1 Maart aan den raad van commissarissen overgelegd, vergezeld van een advies van de gedelegeerde commissarissen, zoo deze er zijn. De raad van commissarissen biedt de balans en de winsten-verhesrekening uiterlijk in de maand April aan de algemeene vergadering van aandeelhouders ter vaststelling aan. Die stukken worden gedurende ten minste 8 dagen vóór de algemeene vergadering waarin zij behandeld zullen worden, ten kantore van de vennootschap voor aandeelhouders ter inzage gelegd. In de jaarhjksche algemeene vergadering van aandeelhouders worden de balans en de winst-en-verhesrekening behandeld 31 en — behoudens het bepaalde in de volgende ahnea — al dan niet gewijzigd, vastgesteld. De balans en de winst-en-verliesrekening behoeven de goedkeuring van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Die goedkeuring strekt voor het bestuur tot décharge voor het gevoerde beheer en het gehouden toezicht. Bij weigering van goedkeuring der door de algemeene vergadering van aandeelhouders vastgestelde balans of winst-enverhesrekening kan de vennootschap de beslissing inroepen van het scheidsgerecht, bedoeld in art. 45, dat beslist over de goedkeuring of over de wijzigingen die moeten worden aangebracht. Art. 30. De kosten van oprichting worden uiterlijk in vijf jaar, ten laste van de winst-en-verhesrekening afgeschreven. Ten laste van de wmst-en-verhesrekening wordt voorts jaarlijks afgeschreven van: de onroerende eigendommen 1% pet. van de kosten van aanschaffing of oprichting, de werktuigen 7% pet. van de kosten van aanschaffing. De gereedschappen die zijn teloorgegaan of onbruikbaar zijn geworden, worden voor het volle bedrag afgeschreven, voor zoover zij niet ten laste der bedrijfsrekening door andere zijn vervangen. De afschrijvingen op de verdere bezittingen der vennootschap en op de balansposten, die daarvoor in aanmerking komen, geschieden tot zoodanige bedragen, als op voorstel van den raad van commissarissen, door de algemeene vergadering, behoudens goedkeuring van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, zal worden bepaald. Bij weigering der goedkeuring kan de vennootschap de beslissing inroepen van het scheidsgerecht, bedoeld in art. 45. ,1Wh*é De in dit artikel voorgeschreven afschrijvingen vinden voor de eerste maal plaats aan het einde van het eerste boekjaar, waarin de vennootschap twaalf volle maanden het bedrijf van zoutwinning heeft kunnen uitoefenen. Art. 31. Er wordt gevormd een uitbreidings- en vernieuwingsfonds. In dit fonds wordt jaarlijks gestort een telkens door de algemeene vergadering van aandeelhouders, behoudens goedkeuring van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, te bepalen bedrag. Bij weigering dezer goedkeuring kan de vennootschap de beslissing inroepen van het scheidsgerecht, bedoeld in art. 45. 32 Uit het uitbreidings- en vernieuwingsfonds kunnen voor zoover het toereikend is, de kosten van nieuwe werken worden bestreden, alsmede die van vernieuwingen voor zoover deze nwt het gevolg zijn van onvoldoend onderhoud. Alle onderhoudsuitgaven komen ten laste van de winst-envèrhesrekening. Art. 38. De winst, die blijkens de goedgekeurde winst-enverhesrekening is gemaakt, wordt — na aftrek der storting in h*st uitbreidings- en vernieuwingsfonds — verdeeld als volgt. In de éérste plaats wordt daarvan 10 pet. besteed tot het vormen van een reservefonds. Vervolgens wordt daarvan afgezonderd een bedrag, strekkende om aan aandeelhouders, zoo mogehjk, uit te keeren 4 pet. over het bedrag hunner aandeelen. De verdeeling der overwinst geschiedt in dier voege, dat daarvan toevalt aan: a. den raad van commissarissen 10 pet.; 5. de directie 5 pet., indien zij bestaat uit één directeur; 10 pet., indien zij bestaat uit meer dan één directeur. 6'. een te vormen fonds ten behoeve van het fabrieks- en kantoorpersoneel 5 pet. of meer; te bepalen door de algemeene vergadering van aandeelhouders; d. aandeelhouders hetgeen daarna van de overwinst overblijft, voor zoover het niet op het volgend boekjaar wordt overgeschreven, met dien verstande, dat van dit bedrag ys als superdividend toekomt aan den Staat en het overige tusschen de andere aandeelhouders wordt verdeeld, totdat deze laatsten 6 pet. super-dividend genieten. Van hetgeen daarna ter uitdeeling overblijft, geniet de Staat in stede van % als hiervoor genoemd, de helft en wordt de wederhelft aan de overige aandeelhouders uitgekeerd. Fonds voor hei personeel. Art. 33. Het fonds ten behoeve van het fabrieks- en kantoorpersoneel wordt zoodanig ingericht, dat het eigen rechtspersoonlijkheid heeft. Het reglement voor het fonds wordt vastgesteld door den raad van commissarissen, behoudens goedkeuring van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. 33 Reservefonds. Art. 34. Het reservefonds strekt tot dekking van de verliezen der vennootschap en tot aanvulling van een eventueel nadeelig saldo der winst-en-verliesrekening. Indien het fonds afzonderlijk wordt belegd, worden de interesten der beleggingen bij tet kapitaal gevoegd. Indien het niet afzonderlijk wordt belegd, wordt het jaarlijks ten laste van de winst-en-verliesrekening aangevuld met 5 pet. over het bedrag volgens de laatst goedgekeurde balans. Wanneer het reservefonds tot 20 pet. van het geplaatst maatschappelijk kapitaal zal zijn gestegen kan doóJf de algemeene vergadering van aandeelhouders worden bepaald, dat het niet verder zal worden aangevuld, zoolang het niet beneden dat bedrag zal zijn gedaald. In dat geval houdt ook de Invoeging van interest, bedoeld in de vorige alinea, op. Dividend. Art. 35. Het dividend wordt uiterlijk 14 dagen na de vaststelling daarvan betaalbaar gesteld. Van die betaalbaarstelling wordt zoo spoedig mogehjk na de vaststelling aan aandeelhouders kennis gegeven. Kennisgevingen. Art. 36. AUe oproepingen van of kennisgevingen aan aandeelhouders geschieden schriftelijk aan de woonplaats, vermeld in het register van aandeelhouders. Aandeelhouders kunnen zich niet beroepen op het niet ontvangen hebben eener oproeping of kennisgeving. Van alle oproepingen of kennisgevingen wordt terstond een exemplaar gezonden aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Van alle oproepingen van en kenriisgevingen aan aandeelhouders geschiedt bovendien aankondiging in de Staatscourant en in ten minste drie dagbladen, waarvan er één te Rotterdam, één te Amsterdam, en één te 's-Gravenhage verschijnt. Vergaderingen van aandeelhouders. Art. 3T. De algemeene vergadering van aandeelhouders is be- 34 voegd te beslissen over alle aangelegenheden, die niet volgens de statuten tot de competentie van anderen behooren. Art. 38. De gewone jaarlijksche algemeene vergadering van aandeelhouders wordt uiterlijk in de maand Mei gehouden, voor het eerst vóór of in Mei 1919. Vóór deze vergadering doet de directie schriftelijk verslag van den toestand der vennootschap en hare verachtingen in het afgeloopen boekjaar, hcht de raad van commissarissen de balans en de winst-en-verliesrekening voor zooveel noodig toe en doet deze raad een schriftelijk voorstel omtrent de bepaling van het .dividend. In deze vergadering wordt tot benoeming van commissarissen ter vervanging van hen, die volgens den rooster bedoeld in art. 23, moeten aftreden, overgegaan en voorzien in de vacatures welke sedert de vorige algemeene vergadering in den raad van commissarissen mochten zijn ontstaan, voor zoover niet wordt besloten deze onvervuld te laten of in de vacature reeds in eene buMangewone algemeene vergadering werd voorzien. Het verslag in het tweede hd hedoeld, wordt 'in druk aan aandeelhouders toegezonden. Art. 39. Buitengewone algemeene vergaderingen van aandeelhouders worden gehouden, wanneer de raad van commissarissen, de directie of de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel dat noodig acht of wanneer daartoe een verzoek van de houders van ten minste een twintigste gedeelte der geplaatste aandeelen schriftelijk bij den raad van commissarissen zal zijn ingediend. Ingeval de raad van commissarissen niet binnen 30 dagen aan zulk een verzoek voldoet, kunnen de verzoekers zeiyen de verlangde buitengewone vergadering uitschrijven met inachtneming van art. 40. In dit geval bepaalt de vergadering zelve wie met de leiding daarvan zal worden belast en worden de te behandelen voorstellen ter inzage gelegd op eene in de oproeping aan te wijzen plaats. Art. 40. Behoudens het bepaalde in het laatste hd van art. 39, worden alle vergaderingen geleid door den voorzitter van den raad van commissarissen of door den commissaris die hem vervangt. Het tijdstip waarop en de plaats waar de vergaderingen zullen worden gehouden, wordt ten minste 8 dagen te voren, door 35 of namens den raad van commissarissen kenbaar gemaakt door oproeping op de wijze in art. 36 aangegeven. In spoedeischende gevallen is de raad van commissarissen bevoegd eene vergadering op korteren termijn bijeen te roepen dan in het tweede hd is bepaald. De punten van behandeling waarvoor de vergadering is uitgeschreven, worden in de oproepingen vermeld. De voorstellen self moeten gedurende ten minste 7 dagen vóór de vergadering ten kantore der vennootschap of ter plaatse, bedoeld in de laatste alinea van artikel 39 voor aandeelhouders ter lezing liggen. Voorstellen die niet van den raad van commissarissen of van de directie uitgaan, moeten ten minste vijf dagen vóór de vergadering ten kantore der Vennootschap worden ingediend. De directie geeft van het inkomen van zulke voorstellen zoo spoedig mogehjk aan aandeelhouders kennis onder mededeeling dat zij ten kantore der vennootschap ter inzage zijn gelegd. Tenzij geen van de ter vergadering aanwezigen zich daartegen verzet, worden geen besluiten genomen over voorstellen, die niet vooraf ter inzage hebben gelegen. Art. 41. Aandeelhouders kunnen zich ter vergadering doen vertegenwoordigen door een schriftelijk gemachtigde, onverminderd het bepaalde bij art. 54, hd 2, van het Wetboek van Koophandel. Vrouwen, die zijn gehuwd met uitsluiting van de algeheele gemeenschap van goederen en die niet van tafel en bed of van goederen zijn gescheiden, worden, zoolang zij het tegendeel niet verklaren, vertegenwoordigd door hare echtgenooten, zonder dat eene volmacht behoeft te worden overlegd. Art. 4S. Het stemrecht wordt geregeld als volgt: Houders van 1 of 2 aandeelen hebben recht op ééne stem; 3—6 aandeelen op twee stemmen; 7—10 aandeelen op drie stemmen; 11 — 15 aandeelen op vier stemmen; 16—20 aandeelen op vijf stemmen; 21 of meer aandeelen op zes stemmen. Art. 43. In de algemeene vergaderingen van aandeelhouders wordt, tenzij in deze statuten anders is voorzien, omtrent alle onderwerpen beslist bij meerderheid der uitgebrachte stemmen. ■ Over zaken wordt mondeling gestemd. Bij staking van stemmen over zaken wordt het voorstel geacht te zijn verworpen. 36 Stemming over personen geschiedt mét gesloten, ongeteekende briefjes. Heeft "hij eene- éérste stemming niemand de volstrekte meerderheid verkregen, dan heeft eéne tweede vrije stemming plaats; verkrijgt ook daarbij niemand de volstrekté meerderheid, dan heeft eene herstemming plaats tusschen de twee die bij de laatste stemming het grootste aantal stemmen op' zich vereenigde». • Hij, die bij eene herstemming het grootste aantal stemmen op zich heeft vereenigd, is gekozen. Staken de stemmen bij eene herstemming, dan beslist het lot. Statutenwijziging. Art. 44. De algemeene' vergadering is, behoudens nakoming der wettelijke Voorschriften die alsdan zullen gelden, bevoegd wijzigingen in deze statuten te brengen. Vöor een:' besluit tot wijziging van deze statuten wordt de tegenwoordigheid 'ttf=de vertegenwoordiging gevorderd van ten minste drie vijfde gedeelten van het geplaatst maatschappehjk kapitaal. Mocht in eene^töt wijziging der statuten bijeengeroepen vergadering het vereischte gedeelte van het maatschappehjk kapitaal niet zijn vertegenwoordigd, dan wordt binnen vier weken eene tweede vergadering gehouden, die met de dan aanwezige aandeelhouders de voorgestelde statutenwijziging behandelt en daarover beslist. Een besluit tot statutenwijziging kan niet worden genomen dan met ten minste twee derde gedeelten der uitgebrachte stemmen. Besluiten tot verlenging of verkorting van den duur der vennootschap of tot uitbreiding of inkrimping van het vennootschappelijk kapitaal worden onder de besluiten tot statutenwijziging gerekend. Besluiten tot statutenwijziging behoeven de goedkeuring van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. • Scheidsgerecht. Art. 45. Ter beslissing van de geschillen die tusschen de vennootschap en den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel mochten rijzen en die hetzij bij deze statuten, hetzij bij 37 de overeenkomst, welke tusschen dien Minister, als vertegenwoordiger van den Staat, na daartoe bij de-wet te zijn gemachtigd, en de vennootschap over ontginning van zoutlagen in de provincie Overijssel zal worden gesloten, aan een scheidsgerecht ter beslissing kunnen worden onderworpen, wordt ingesteld een permanent scheidsgerecht bestaande uit drie.leden, waarvan één lid en een plaatsvervangend Ud wordt gekozen door den Minister van. Landbouw, Nijverheid en Handel, één hd en een plaatsvervangend hd wordt aangewezen door den raad van commissarissen van de vennootschap en één hd en een plaatsvervangend hd door den voorzitter van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Bij tijdehjke ontstentenis van een hd van het scheidsgerecht treedt zijn plaatsvervanger op. Bij blijvende. ontstentenis van een hd of een plaatsvervangend hd wordt in de vacature voorzien door den Minister of den raad van commissarissen, al naar gelang die het niet meer fungeerende hd of plaatsvervangende hd benoemde. Het scheidsgerecht beslist in hoogste ressort. Het is niet gebonden aan de regelen des rechts en bepaalt zeU de wijze van procedeeren, die zal worden in acht genomen, alsmede welke partij m geval van verschü de kosten op de beslissing vaUende, zal dragen of hoe die kosten tusschen partijen zullen worden verdeeld. Vertegenwoordiging van den Staat. Art. 46. Voor alle gevallen waarin in deze statuten rechten zijn toegekend aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel erkent de vennootschap de bevoegdheid van dezen bewmdsman die rechten geheel of ten deele te doen uitoefenen door een door hem aan te wijzen persoon. Ingeval bij wet of Koninklijk besluit de functies van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel geheel of voor zoover het mijnwezen betreft aan een anderen bewindsman mochten worden opgedragen, gaan alle bevoegdheden' bij deze statuten aan den genoemden Minister toegekend van rechtswege op dien anderen bewindsman over. *) Naasting. Art. 47. Ingeval door den Staat wordt gebruik gemaakt van *) Zie K. B. 24 November; IMS (Stbl No. 606) blz 7. 38 het recht van naasting, hem bij de overeenkomst, bedoeld in art. 45, toegekend, worden met den dag waarop dé naasting ingaat, alle aandeelen in- het aandeelenregister ten name van den Staat overgeschreven tegen betaalbaarstelling aan de aandeelhouders van de som welke de Staat volgens de bedoelde overeenkomst op dat tijdstip aan hen verschuldigd is. Op datzelfde tijdstip treedt de Staat, als eenig aandeelhouder, van rechtswege in alle rechten en verphchtingen der vennootschap, waarin hij volgens die overeenkomst, bij naasting, opvolgt. Aandeelhouders kunnen alsdan geen ander recht doen gelden, dan dat tot invordering van de te hunnen name betaalbaar gestelde bedragen. Liquidatie. Art. 48. Wanneer de vennootschap om eenigerlei »eden wordt ontbonden, blijft zij als vennootschap in liquidatie bestaan, totdat de liquidatie is afgeloopen. De bepalingen dezer statuten blijven tot aan den afloop der liquidatie van kracht, voor zoover zij na de ontbinding der vennootschap nog van toepassing kunnen zijn. De liquidatie geschiedt door de directie onder toezicht van den raad van commissarissen, tenzij in de vergadering waarin tot hquidatie wordt besloten, anders wordt bepaald. Bij ontbinding der vennootschap als gevolg van naasting der aandeelen door den Staat wordt de hquidatierekening zoo spoedig mogehjk opgemaakt en aan de aandeelhouders, het hun als hun aandeel in het saldo daarvan toekomende, uit-, gekeerd. Bij ontbinding der vennootschap om eene andere reden wordt, zoolang de liquidatie niet is afgeloopen, door hquidateuren jaarlijks aan de algemeene vergadering van aandeelhouders verslag uitgebracht over den stand der hquidatie, met overlegging van eene hquidatiebalans. De hquidatierekening en de in de vorige alinea bedoelde hquidatiebalans behoeven de goedkeuring van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Bij weigering van goedkeuring dezer stukken kunnen hquidateuren de beslissmg-inroepen van het scheidsgerecht, bedoeld in art. 45, dat beslist over de 39 goedkeuring of over de wijzigingen die in die stukken móeten worden aangebracht. Behoort bij de wet van 18 Juni 1918 (Staatsblad n°. 421). I Mij bekend, De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, POSTHUMA. Bruinkoleneoncessie BERGEKODE. (Uitbreiding Brunahilde II.) Kon. Besluit van den lOden Juni 1919, n°. 100 (Stct. 18 Juni 1919, n°. 138). b .ijïf Wli WILHELMINA, enz. Gezien de aanvrage van de naamlooze vennootschap „Bergerode", Maatschappij tot Exploitatie van Mineralen, gevestigd te Brunssum, kantoor houdende te Heerlen, dd. 13 September 1918, om concessie voor de ontginning van bruinkolen over eene oppervlakte van circa 10 H.A. in de gemeente Brunssum; Gezien de gewaarmerkte plannen der oppervlakte, waarvoor vergunning tot ontginning is gevraagd; Gezien de bewijzen, dat de pubhcatiën overeenkomstig de wet van 21 April 1810 (BuUetin des Lois n°. 285) hebben plaats gehad; Gezien het rapport van den hoofdingenieur der mijnen aan de Gedeputeerde Staten van Limburg, dd. 4 Eebruari 1919 n°. 504, K. 139; Gezien het rapport van de Gedeputeerde Staten van Limburg, dd. 14 Februari 1919, 2de afd., litt. 1238/9 D.; Overwegende, dat in het terrein, waarvoor concessie is aangevraagd, de aanwezigheid en ontginbaarheid van bruinkolen op voldoende wijze is aangetoond, en tegen de aanvrage geen verzet is aangeteekend; Overwegende, dat de directie van de Staatsmijnen in Limburg, overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van het Koninklijk besluit van 4 Maart 1824 (Staatsblad n°. 23) is gehoord; 40 Gekt op de wetten van 21 Afjril 1810 (Bulletin des Loié n". 285), van 27 April 1914 (Staatsblad n°. 73) en van 6 Maart 1916 (Staatsblad n°. 141), zoomede op het Koninklijk besluit van 4 Maart 1824 (Staatsblad n°. 23): Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Wfnt* heid en Handel van 8 Mei 1919, n°. 4243, afdeeling Nijverheid; Den Raad van State gehoord (advies van 20 Mei 1919, n°. 39); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 5 Juni 1919, n°. 4741, afdeeling Nijverheid; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. Aan de Naamlooze Vennootschap „Bergerode", Maatschappij tot Exploitatie van Mineralen, gevestigd te Brunssum, wordt concessie verleend voor de ontginning van bniinkolen over eene oppervlakte van ongeveer 4% hectare, inde gemeente Brunssum, volgens de bij. dit besluit behoorende gewaarmerkte kaart, waarop het terrein met eene groene lijn is omhjnd, en omvattende de perceelen kadastraal bekend gemeente Brunssum, sectie B, dos. 355, 356, 357, 359, 360, 361, 362, 363, 364, 1044, 1045, 6, 49, 50, 61, 1916, 1916, 1048, 1049, 1503. 1504, 57, 58, 17Sj&, 46, 47, 48, 40, 39, 1706, 1705 en 1707 alsmede die gedeelten der kadastrale perceelen gemeente Brunssum, sectie B, nos. 366, 366, a67„ 368, 369, 370, 371, 372, 373, 374, 358, 1057, 1058, 7, 1421, 1309, 41, 42 en 43, welke gelegen zijn buiten he* bij Ons besluit van 23 Februari 1917 n°. 24, onder de benaming „Brunahilde II", aan voornoemde naamlooze vennootschap verleende consessieveld. Art. 2. Het in art. 1 in concessie gegeven terrein zal voor de toepassing van de wetten, reglementen en verdere voorschriften betreffende het mijnwezen met het in dat artikel genoemde concessieveld „Brunahilde II", een mijn vormen. De artt. 2 tot en met 11 van ons besluit van 23 Februari 1917 np. 24, gelden tevens voor het bij het vorige artikel in concessie gegeven terrein,- met dien verstande, dat: - -1°. het eerste hd van-art. 4 van ons voornoemd besluit niet van toepassing is;' 2°. de concessionaris de in art. 6 van ons voornoemd besluit bedoelde steenen grenspalen binnen drie maanden na de dagteekening van dit besluit óp de hem door den hoofdingenieur der -mijnen aan te wijzen punten, volgens de nieuwe begrenzing van het concessieveld moet doen stellen; 41 3°. de in het eerste hd van art. 7 van Ons voornoemd besluit genoemde jaarhjksche uitkeering aan de eigenaren van den grond ten aanzien van gronden, gelegen in het bij dezen in concessie gegeven terrein verschuldigd zal zijn met ingang van 1 Mei 1919. Onze Minister enz. 's-Gravenhage, 10 Juni 1919. WILHELMTNA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, h. a. van usselsteuk. Bruinkolenconcessie BERGERODE. (le Uitbreiding Energie.) Kon. Besluit van den 14den Mei 1920 n°. 86 (Strt. 20 Mei 1920 n°. 97). Wij WILHELMTNA, enz. Gezien de aanvrage van de naamlooze vennootschap „Bergerode" maatschappij tot exploitatie van mineralen, gevestigd te Brunssum, kantoor houdende te Heerlen, dd. 4 Juli 1918, om concessie voor de ontginning van bruinkolen over eene oppervlakte van circa 230 hectaren in de gemeenten Brunssum en Heerlen; Gezien de gewaarmerkte plannen der oppervlakte, waarvoor concessie tot ontginning wordt gevraagd; Gezien de bewijzen, dat de pubhcatiën overeenkomstig de wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 285) hebben plaats gehad; Gezien de rapporten van den hoofdingenieur, der mijnen aan de Gedeputeerde Staten van Limburg van 23 November 1918, n°. 3527, K. 137, 7 December 1918, n°. 3687, K. 137 en 16 December 1918, n°. 3774, K. 137; Gezien de rapporten van Gedeputeerde Staten van Limburg van 29 November 1918, 2de afdeeling, ht. 8678/3 B, 18 December 1918, 2de afdeeling, ht. 9093/3 R. en 27 December 1918, 2de afdeeling, ht. 10769/5 M.; Gezien het bezwaarschrift van het gemeentebestuur van Brunssum, van 18 November 1918, n°. 101; 4 42 Gelet op de bezwaren, ingediend door de directie van de Staatsmijnen in Limburg, die overeenkomstig het bepaalde in art. 5 van het Koninklijk besluit van 4 Maart 1824 (Staatsblad n°. 23) is gehoord; Overwegende, dat in het terrein, waarvoor concessie is aangevraagd, met uitzondering van enkele gedeelten de aanwezigheid en ontginbaarheid van bruinkolen op voldoende wijze is aangetoond; | ring 4 , Gelet op de wetten van 21 April 1810 (BuUetin des Lois n°. 286) van 27 April 1904 (Staatsblad n°. 73) en van 6 Maart 1916 (Staatsblad n°. 141), zoomede op het Koninklijk besluit van 4 Maart 1824 (Staatsblad n°. 23); Overwegende, dat het gewenscht is, onze beslissing ten aanzien van een groot deel van het aangevraagde terrein aan te houden; Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 10 April 1920, n°. 3073, afdeeling Nijverheid; Den Raad van State gehoord (advies van 4 Mei 1920, n°. 50); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 8 Mei 1920, n°. 3898, afdeeling Nijverheid; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. Aan de naamlooze vennootschap „Bergerode" maatschappij tot exploitatie van mineralen, gevestigd te Brunssum, wordt concessie verleend voor de ontginning van bruinkolen over eene oppervlakte van ongeveer 23 hectaren in de gemeente Heerlen, volgens de bij dit besluit behoorende gewaarmerkte kaart, waarop het terrein met geel is omlijnd, en begrensd als volgt; ten westen, door de oostgrens van perceel n°. 3088; sectie B, der gemeente Heerlen; ten noorden, door de grens tusschen de gemeenten Heerlen en Brunssum, tevens zuidgrens van het bestaande mijnveld „Energie"; ten oosten, door de westgrens van perceel n°. 3311, sectie B, der gemeente Heerlen; en ten zuiden, door eene rechte hjn op een afstand van 450 M. evenwijdig getrokken aan de gren» tusschen de gemeenten Heerlen en Brunssum, tevens zuidgrens van het bestaande mijnveld „Energie". Art. 3. Het in artikel .1 in concessie gegeven terrein zal voor 43 de toepassing van de wetten, reglementen en verdere voorschriften betreffende het mijnwezen, met het in dat artikel genoemde concessieveld „Energie" verleend bij Ons besluit van 23 Februari 1917 n°. 24, één mijn vormen. De artt. 2 tot en met 11 van Ons besluit van 23 Februari 1917 n°. 23 gelden tevens voor het bij het vorig artikel in concessie gegeven terrein, met dien verstande, dat: 1°. het eerste hd van art. 4 van Ons voornoemd besluit niet van toepassing is; 2°. de concessionaris de in art. 6 van Ons voornoemd besluit bedoelde steenen grenspalen binnen drie maanden na de dagteekening van dit besluit op de hem door den hoofdingenieur der mijnen aan te wijzen punten, volgens de nieuwe begrenzing van het concessieveld moet doen stellen; 3°. de exploitatie niet mag worden aangevangen of voortgezet, alvorens de in het voorgaande hd bedoelde steenen grenspalen ten genoegen van den hoofdingenieur der mijnen zijn geplaatst; 4°. de in het eerste hd van art. 7 van Ons voornoemd besluit genoemde jaarhjksche uitkeering aan de eigenaren van den grond ten aanzien van gronden, gelegen in het bij dezen in concessie gegeven terrein, verschuldigd zal zijn met ingang van 1 April 1920. Onze Minister enz. Het Loo, 14 Mei 1920. WILHELMTNA. De Minister van Landbouw, ■Nijverheid en Handel, h. a. vak usselstkijii. Bruinkolenconcessie BERGERODE. (2e uitbreiding „Energie".) Kon. Besluit van den 20sten Juli 1920 n°. 92 (Stct 23/24 Juli 1920 n°. 142). Wij WILHELMTNA, enz. Gezien de aanvrage van de naamlooze vennootschap „Bergerode", Maatschappij tot exploitatie van mineralen, gevestigd te Brunssum, kantoor houdende te Heerlen, dd. 4 Juli 1918, 44 om concessie voor de ontginning van bruinkolen over eene oppervlakte van circa 230 H.A. in de gemeenten Brunssum en Heerlen; Gezien de gewaarmerkte plannen der oppervlakte, waarvoor concessie tot ontginning is gevraagd; Gezien de bewijzen, dat de publicatiën overeenkomstig de wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 285) hebben plaats gehad; Gezien de rapporten van den hoofdingenieur eter mijnen aan de Gedeputeerde Staten van Limburg van 23 November 1918, n°. 3627, K. 137; 7 December 1918, n°. 3687, K. 137, en 16 December 1918, n°. 3774, K. 137; Gezien de rapporten van de Gedeputeerde Staten van Limburg van 29 November 1918, 2de afdeeling, la. 8678/3 B, 18 December 1918, 2de afdeeling, la. 9093/3 R, en 27 December 1918, 2de afdeeling, la. 10769/5 M; Gezien het bezwaarschrift van het gemeentebestuur van Brunssum van 18 November 1918, n°. 101; Gelet op de bezwaren, ingediend door de directie van de Staatsmijnen in Limburg, die overeenkomstig het bepaalde in art. 5 van het Koninkhjk besluit van 4 Maart 1824 (Staatsblad n°. 23) is gehoord; Overwegende, dat in het terrein, waarvoor concessie is aangevraagd, met uitzondering van enkele gedeelten de aanwezigheid en ontginbaarheid van bruinkolen op voldoende wijze is aangetoond; Gelet op de wetten van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 285), van 27 April 1904 (Staatsblad n°. 73) en van 6 Maart 1915 (Stm*«blad n°. 141), zoomede op het Koninkhjk besluit van 4 Maart 1824 (Staatsblad n°. 23); ' Overwegende, dat voor een gedeelte van het gevraagde veld reeds concessie is verleend aan de aanvraagster bij Ons besluit van 14 Mei 1920 n°. 86; Overwegende, dat het wenschelijk is, Ons besluit van 23 Februari 1917 n°. 24 te wijzigen; ' Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 21 Juni 1920, n°. 4097, afdeeling Nijverheid; Den Raad van State gehoord (advies van 6 Juli 1920, n°. 39); . Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 16 Juli 1009, n°- 6467, afdeeling Nijverheid; Hebben goedgevonden en verstaan: 46 Alt. I. Aan de naamlooze vennootschap „Bergerode" Maatschappij tot exploitatie van mineralen, gevestigd te Brunssum* wordt concessie verleend voor de ontginning van bruinkolen over eene oppervlakte van ongeveer 107 hectaren in de gemeenten Brunssum en Heerlen, volgens de bij dit besluit behoorende gewaarmerkte kaart, waarop het terrein met rood is omlijnd, en begrensd als volgt: ten oosten, van punt A, het noordwestelijk hoekpunt van het bij Koninklijk besluit van 23 Februari 1917 n°. 24 verleende concessieveld „Energie", de westgrens van dit concessieveld volgend tot punt B, het (tuidwestelijk hoekpunt van dit concessieveld; van punt B, de zuidgrens van genoemd concessieveld; volgend tot punt C, het noordwestelijk hoekpunt Van perceel sectie B, n°. 3067, der gemeente Heerlen; van punt O, de westgrens van de perceelen sectie B, nos. 3067 en 3068, en het verlengde daarvan volgend tot punt D, het snijpunt van dit verlengde met de rechte lijn op 450 meter loodrechten alstand getrokken evenwijdig aan de zuidgrens van vorengenoemd concessieveld „Energie"; ten zuiden, van punt D, laatstgenoemde hjn in westelijke richting volgend tot punt E, het snijpunt van die reohte lijn met de grens tusschen de perceelen sectie B, nos. 3065 en 3083 der gemeente Heerlen; van punt E in rechte lijn naar punt F, het snijpunt van de rechte lijn, welke punt E verbindt met het ontmoetingspunt der assen van den weg van Heerlen naar Brunssum en van den Bovenste-Versiliën boschweg, met de westelijke grens van perceel B, n°. 2701, der gemeente Heerlen; ten westen, van punt F, laatstgenoemde westelijke grens volgend tot punt G, het noordwestelijk hoekpunt van perceel sectie B, n°. 2701, der gemeente Heerlen, van punt G in rechte hjn naar punt H, het noordelijk hoekpunt van perceel sectie B, n°. 1186, der gemeente Heerlen; van punt H in rechte hjn naar punt J, gelegen op het westelijk verlengde van de' noordgrens van het vorengenoemd concessieveld „Energie" en wel op 300 Meter verwijderd van het noordwestelijk hoekpunt van dit concessieveld; ten noorden van punt J, in rechte hjn naar het uitgangspunt A, met dien verstande, dat in bovengenoemd terrein niet wordt begrepen het terrein in de gemeente Heerlen, waarvoor bij Koninklijk besluit van 14 Mei 1920 n°. 86 reeds concessie voor de ontginning van bruinkolen is verleend. 46 Aft. 2. Het in art. 1 in concessie gegeven;terrein zal voor de toepassing van de wetten, reglementen eü 'verdere voorschriften betreffende het mijnwezen met het in dat artikel genoemde concessieveld „Energie", verleend bij Ons besluit van 23 Februari 1917 n°. 24, en uitgebreid bij Ons voornoemd besluit van 14 Mei 1920 n°. 86, één mijn vormen. De artikelen 2 tot en met 10 van Ons besluit van 23 Februari 1917 n°. 24 gelden tevens voor het bjj het vorig artikel in concessie gegeven terrein, met dien verstande, dat: - 1°. de concessionaris de in artikel 6 van Ons voornoemd besluit bedoelde steenen grenspalen binnen 3 maanden na de dagteekening van dit besluit op de hem door den hoofd-ingenieur der mijnen aan te wijzen punten volgens de nieuwe begrenzing van het concessieveld moet doen stellen; 2°. de exploitatie niet mag worden aangevangen of voortgezet, alvorens de in het voorgaande hd bedoelde steenen grenspalen ten genoegen van den hoofdingenieur der mijnen zijn geplaatst; 3°. de in het eerste Ud van artikel 7 van Ons voornoemd besluit genoemde jaarlijksche uitkeering aan de eigenaren van den bovengrond ten aanzien van de gronden, gelegen in het bij dezen in concessie gegeven terrein, verschuldigd zal zijn met ingang van 1 Juli 1920. Art. 3. Ons besluit van 23 Februari 1917, n°. 24 wordt gewijzigd als volgt: 1°. het eerste en vijfde hd van artikel 4 worden ingetrokken. Lid 2 wordt Ud 1, hd 3 wordt lid 2, hd 4 wordt hd 3 en hd 6 wordt hd 4; 2°. artikel 11 wordt ingetrokken. Onze Minister enz. Het Loo, 20 Juli 1920. WLLHELMLNA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, H. A. VAN IJSSELSTEIJN. 47 Bruinkolenconcessie CARISBORG. (le Uitbreiding.) Kon. Besluit van den 7en Augustus 1920 n°. 25 (Stet. 12 Augustus 1920 n°. 156). WiJjjSnLHELMINA, enz. Gezien de aanvrage van Graaf A d'Ansembourg te Amstenrade, H. Jos. A. Systermans te Heerlerheide en Dr. E. Wintgens te 's-Gravenhage dd. 7 September 1918 om concessie voor de ontginning van bruinkolen over eene oppervlakte van circa 80 Hectaren in de gemeente Heerlen; Gezien de gewaarmerkte plannen der oppervlakte, waarvoor concessie tot ontgüining is gevraagd; Gezien het rapport van den Hooldingenieur der Mijnen aan de Gedeputeerde Staten van Limburg, dd. 25 Maart 1919, n°. 1246 K. 138; Gezien het rapport van de Gedeputeerde Staten van Limburg van 4 April 1919, 2e afdeeling, La. 2693/3 L; Gezien de bezwaarschriften van M. Hermans te Heerlerheide en van A. Voncken en 18 anderen te Heerlerheide; Gelet op de bezwaren, ingediend door de Directie van de Staatsmijnen in Limburg, die overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 van het Koninkhjk Besluit van 4 Maart 1824 (Staatsblad n°. 23) is gehoord; Overwegende, dat in het terrein, waarvoor concessie zal worden verkregen, de aanwezigheid en ontginbaarheid van bruinkolen op voldoende wijze is aangetoond; Gelet op de wetten van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 285), 27 April 1904 (Staatsblad n°. 73) en van 6 Maart 1915 (Staatsblad n°. 141), zoomede op het Koninkhjk Besluit van 4 Maart 1824 {Staatsblad n°. 23); Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 24 Juni 1920, n°. 5206, afdeeling Nijverheid ; Den Raad van State gehoord (advies van 27 Juli 1920, n°. 26); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 4 Augustus 1920, n°. 6965, afdeeling Nijverheid; Hebben goedgevonden en verstaan: 48 Art. 1. Aan Graaf A. d'Ansembonrg te Amstenrade, H. Jos. A. Systermans te Heerlerheide en Dr. E. Wjntgens te 's-Gravenhage wordt concessie verleend voor de ontginning van bruinkolen over eene oppervlakte van ongeveer 58 Hectaren in de gemeente Heerlen, volgens de bij dit besluit behoorende gewaarmerkte kaart, waarop het terrein met rood is omlijnd, en begrensd als volgt: ten Zuiden: van punt A, snijpunt van de as van den Kroeselerweg met de lijn, welke op 30 Meter loodrechten afstand evenwijdig loopt met de noordelijke grens van het bjj Ons besluit van 17 November 1906, n°. 29, verleende concessieveld, evengenoemde hjn, volgend tot punt B, snijpunt van die hjn met de lijn, welke op 30 Meter loodrechten afstand evenwijdig loopt met de as van den weg van Heerlen naar Brunssum; ten Oosten: van Punt B, laatstgenoemde lijn volgend tot punt C, snijpunt van deze hjn met de rechte lijn, welke het zuidwestelijk hoekpunt van het perceel, kadastraal bekend gemeente Heerlen, Sectie A, n°. 334, verbindt met het Zuidwestehjk hoekpunt van het perceel, kadastraal bekend gemeente Heerlen, Sectie A, n°. 1669; ten Noorden: van Punt C in rechte hjn naar het zuidwestehjk hoekpunt van laatstgenoemd perceel, en verder de noordgrens volgend van de perceelen kadastraal bekend gemeente Heerlen, Sectie A, nrs. 2285, 1187, 280 - 282, 2350, 2351, 1186, 278, 275, 274, 2627, 2528, 266, 2308, 2309, 263, 1440, 262, 257, 259, 217, 1606, 1505, 2233, 2274, 1130, 166, 95, 97 en 2487, tot punt D, noordwestelijk hoekpunt van laatstgenoemd perceel; i ten Westen: van punt D, de as van den Kroeselerweg volgend, tot het uitgangspunt A. Art. S. Het in artikel 1 in concessie gegeven terrein zal voor de toepassing van de wetten, reglementen en verdere voorschriften, betreffende het mijnwezen met het mijnveld Carisborg, waarvoor concessie is verleend bij Ons in dat artikel vermelde besluit van 17 November 1906, n°. 29 een mijn vormen. De artikelen 2 en 5 tot en met 9, alsmede het eerste hd van artikel 3 van Ons besluit van 17 November 1906, n°. 29, gelden tevens voor het bij het vorig artikel in concessie gegeven terrein, met dien verstande, dat A. de concessionarissen de bruinkool, welke zich bevindt in of onder een perceel, dat hun niet toebehoort, niet zullen mogen ontginnen, zoolang niet door hen een naar het oordeel van Onzen 49 Minister, met de uitvoering van dit besluit belast, voldoende waarborg is gegeven voor de naleving van de verplichtingen voortvloeiende uit de artikelen 43 en 44 van de wet van 21 April 1810, concernant les mines, les minières et les carrières (Bulletin des Lois n . 286), welke waarborg met goedkeuring van Onzen voornoemden Minister kan worden gewijzigd, verminderd of opgeheven. B. in het belang van een andere voor dit veld reeds verleende, ot nog te verleenen mijnconcessie, terreinen kunnen worden aangewezen, die door de concessionarissen niet voor hunne ontginning mogen worden gebruikt, welke aanwijzing met Onze machtiging geschiedt door Onzen voornoemden Minister C. 1. bij het einde van de ontginning de oppervlakte binnen net concessieveld, voor zoover die niet onaangetast is gebleven uitsluitend zal mogen bestaan, hetzij uit regelmatig hellende' goed afwaterende terreinen, gelegen ten niinste 0.50 Meter boven den hoogsten daar ter plaatse te verwachten waterstand netzij uit waterkommen, door regelmatig vloeiende lijnen begrensd, waarvan de diepte onder den laagsten te verwachten waterspiegel met minder bedraagt dan 0.60 Meter. 2. de te winnen teelaarde afzonderlijk moet worden verzameld en over de terreinen in het vorig hd genoemd gelijkmatig moet worden uitgespreid. 3. voor^eene goede afwatering dezer terreinen zorggedragen moet worden, met dién verstande, dat geen modder of grondspecie noch van de werken afkomstig verontreinigd water in Destaande waterloozingen mag worden afgevoerd 4. de concessionarissen verplicht zijn zich te gedragen naar de voorschriften, welke hun door of vanwege Onzen voornoemden Minister worden gegeven tot verzekering van de naleving der in dit artikel onder f7. 1 tot 3 vervatte bepalingen. D tijdens den geheelen duur der ontginning de gemeenschap, in de richting der bestaande wegen binnen het concessieveld ongehinderd gehandhaafd moet blijven, terwijl belemmering of stremming van het verkeer over,die wegen door of tengevolge van de ontginning niet geoorloofd is, dan nadat telkens ten genoegen van Onzen voornoemden Minister zoo noodig de verachte maatregelen tof tijdehjke of blijvende verlegging van die wegen zullen zijn getroffen. de concessionarissen de in artikel 5 van Ons voornoemd besluit bedoelde steenen grenspalen binnen drie maanden na. 50 de dagteekening van dit besluit op de hun door den hoofdingenieur der mijnen aan te wijzen punten, volgens de nieuwe begrenzing van het concessieveld moeten doen stellen. 2. de exploitatie niet mag worden aangevangen of voortgezet, alvorens de in het voorgaande hd bedoelde steenen grenspalen ten genoegen van den hoofdingenieur der mijnen znn geplaatst, t F. de in het eerste hd van artikel 6 van Ons voornoemd besluit genoemde jaarhjksche uitkeering aan de eigenaren-/van den grond ten aanzien van gronden gelegen in het bij dezen in «nv cessie gegeven terrein, verschuldigd zal zijn met ingang van 1 Augustus 1920. Onze Minister enz. Het Loo, den 7den Augustus 1920. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, ^ögÊmL Nijverheid en Handel, H. A. VAN IJSSELSTEIJN. Bruinkolcnconcessie ANNA. Koninklijk Besluit van den 3den Nov. 1920 n°. 54 (Stct. 29 November 1920, n°. 232). Wu WLLHELMTNA, enz. Gezien de aanvrage, dd. 1 December. 1918, van Hendrik Pieter van Vliet, te Rotterdam, Marie Cornehs Joannes Soetermeer, te Rotterdam, en Petrus Adrianus van den Raadt, te Amsterdam, om concessie voor de ontginning van bruinkolen in een terrein in de gemeente Kerkrade, onder de benaming „Anna"; . Gaaien het gewaarmerkte plan der oppervlakte, waarvoor vergunning tot ontginning is aangevraagd; Gezien de bewijzen, dat de pubhcatiën overeenkomstig de -wet van 21 Aprü 1810 (BuUetin des Lois, n°. 285) hebben plaats gehad; Gezien de rapporten van den hoofdingenieur der mijnen aan 51 de Gedeputeerde Staten van Limburg, dd. 18 Juni 1819 n° 2089, K. 141, en 10 JuK.WlS, n°. 2250, K. 141; ' Gezien de rapporten van de Gedeputeerde Staten van Limburg, dd. 6 December 1918, 2de afdeeling, La. 8869/4 Q. 11 Juli 1919, 2de afdeeling, La. 6955/7 A. en 18 Juli 1919 2de afdeeling, La. 7344/6 R.; >* Overwegende, dat de houdster van de concessie voor de ontginning van steenkolen in de mijnvelden Laura en Vereeniging, te Eygelshoven, overeenkomstig het bepaalde in art. 5 van het Koninkhjk besluit van 4 Maart 1824 (Staatsblad n°. 23) is gehoord; Overwegende, dat.niet alle gedane boringen naar bruinkolen binnen het terrein, waarvoor concessie is aangevraagd, gunstige resultaten hebben opgeleverd, doch dat de aanwezigheid en ontginbaarheid van bruinkolen binnen een gedeelte van het terrein, ter grootte van circa drie en vijftig hectaren, op voldoende wijze is gebleken; Overwegende, dat blijkens eene in afschrift overgelegde akte verleden voor den notaris van Herwijnen, te 's-Gravenhage, de aanvragers alle rechten en verphchtingen, die zij ten aanzien van het bruinkolenveld „Anna" hebben, hebben overgedragen aan de naamlooze vennootschap Centraal Verrekenkantoor voor Brandstoffen, te 's-Gravenhage; oo^f,0? de wettèn van 21 Aprü 1810 (Bulletin des Lois, n°. 825), 27 Aprü 1904 (Staatsblad n°. 73) en 6 Maart 1915 (Staats- ]' zoomede °P iet Koninkhjk besluit van 4 Maart 1824 (Staatsblad n°. 23); Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijver™ °n Handel van 15 September 1920, n°. 6823, afdeeling JNij verheid; ° Den Raad van State gehoord (advies van 19 October 1820,n°.41); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 29 October 1920, n°. 9062, afdeeling Nijverheid; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. Aan de naamlooze vennootschap Centraal Verrekenkantoor voor Brandstoffen, gevestigd te 's-Gravenhage, wordt onder de benaming „Anna" concessie verleend voor de ontginning van bruinkolen over eene oppervlakte van ongeveer 63 H.A. na de gemeente Kerkrade, volgens de bij, dit besluit behoorende gewaarmerkte kaart, waarop het concessieveld met roode lijnen is omlijnd, begrensd als volgt: 52 ten noordent van punt A, het snijpunt van de zuidgrens der gemeente Eygelshoven met de as van den weg van Eygelshoven naar Kerkrade (Eindergrachtweg), deze zuidgrens volgend tot punt B, het ontmoetingspunt van die grens met de Haanderstraat; ten oosten: van punt B, de as van de Haanderstraat volgend tot punt C, het ontmoetingspunt van de as dier straat met de as van het Kloosterbosehvoetpad; ten zuiden: van punt G in rechte hjn naar punt D, het ontmoetingspunt van de assen van het Beukenbosohvoetpad en den Vinkenweg; ten westen: van punt D in rechte lijn naar punt A. Art. S. 1. De concessionaris moet de mijnwerken zoodanig inrichten en leiden: n. dat de krachtens eenig wettelijk, voorschrift gegeven of te geven voorschriften worden nageleefd betreffende de algemeene veiligheid en de veihgheid en de gezondheid van de beambten en werklieden; 6. dat geen nadeel worde toegebracht aan de in het concessieveld gelegen of daaraan grenzende eigendommen, welke niet voor de ontginning worden gebruikt; c. dat de bruinkolen, voor zoover zulks bij een goed geregeld bedrijf mogehjk en niet bij eenig wettelijk voorschrift verboden is, geheel uit den bodem worden verwijderd. 2. De concessionaris is verphcht zich te gedragen naar de voorschriften, die hem met het oog op het in het voorgaande hd onder 6 en c bepaalde door of vanwege Onzen Minister, met de mtvoering van dit besluit belast, worden gegeven. 3. De concessionaris zal de bruinkool, welke zich bevindt in of onder een perceel, dat hem niet toebehoort, niet mogen ontginnen, zoolang niet door hem een naar het oordeel van Onzen voornoemden Minister voldoende wa"arborg is gegeven voor de naleving van de verplichtingen, voortvloeiende uit de artt. 43 en 44 van de wet van 21 April 1810, ooncernant les mines, les minières et les carrières (Bulletin des Lois n°. 285). De gestelde waarborg kan met goedkeuring van Onzen voornoemden Minister worden gewijzigd, verminderd of opgeheven. Art. 3. 1. De concessionaris is gehouden alle voorscnriften óp te volgen, welke tot zekerheid van onder het concessieveld gelegen mijnen door of vanwege Onzen voornoemden Minister worden gegeven. 53 2. In het belang van eene andere voor dit veld reeds verleende of nog te verleenen mijnconcessie kunnen terreinen worden aangewezen, die door den concessionaris niet voor zijne ontginning mogen worden gebruikt. Deze aanwijzing geschiedt met Onze machtiging door Onzen voornoemden Minister. Art. 4. 1. De concessionaris is verphcht,-indien ten gevolge van de ontginningswerken wateronttrekking aan bepaalde peroeelen plaats heeft, daarin te voorzien op eene door den hoofdingenieur der mijnen aan te geven wijze. Hij is tevens verphcht de reeds ten gevolge van deze wateronttrekking geleden schade, waarvan het bedrag door den hoofdingenieur der mijnen wordt vastgesteld, aan de belanghebbenden te vergoeden. Aan het oordeel van den hoofdingenieur der mijnen wordt overgelaten in welke gevallen de wateronttrekking een gevolg is van de ontginningswerkzaamheden. 2. Van de in het eerste hd bedoelde beslissingen van den hoofdingenieur der mijnen staat binnen veertien dagen beroep open op Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Art. 5. 1. Bij het einde der ontginning zal de oppervlakte binnen het concessieveld, voor zoover die niet onaangetast is gebleven, uitsluitend mogen bestaan hetzij uit regelmatig hellende goedafwaterende terreinen, gelegen ten niinste 0,50 M. boven den hoogsten daar ter plaatse te verwachten waterstand, hetzij uit waterkommen, door regelmatig vloeiende üjnen begrensd, waarvan de diepte onder den laagsten te verwachten waterspiegel niet minder bedraagt dan 0,50 M. 2. De te winnen teelaarde moet afzonderlijk worden verzameld en over de terreinen in het vorig hd genoemd gehjkmatig worden uitgespreid. 3. Voor eene goede afwatering dezer terreinen moet regelmatig zorg gedragen worden, met dien verstande, dat geen modder of grondspecie noch van de werken afkomstig verontreinigd water in bestaande waterloozingen mag worden afgevoerd. 4. De, concessionaris is verphcht zich te gedragen naar de voorschriften, welke hem door of vanwege Onzen Voornoemden Minister worden gegeven tot verzekering van de naleving der in dit artikel vervatte bepalingen. Art. 6. Tijdens den geheelen duur der ontginning moet de gemeenschap in de richting der bestaande wegen binnen het concessieveld ongehinderd gehandhaafd bhjven. Belemmering 54 of stremming van het verkeer over die wegen door of ten behoeve van de ontginning is niet geoorloofd, dan nadat telkens ten genoegen van Onzen voornoemden Minister de noodige maatregelen tot tijdelijke of blijvende verlegging van die wegen zullen zijn getroffen. Art. 1. 1. Binnen zes maanden na de dagteekening van dit besluit moet de concessionaris op de hem door den hoofdingenieur der mijnen aan te wijzen punten steenen grenspalen doen plaatsen. - 2. Het stellen van de grenspalen geschiedt onder toezicht Van den hoofdingenieur der mijnen, door wiens zorg daarvan procesverbaal wordt opgemaakt in viervoud. Een der exemplaren wordt neergelegd in het archief van het gewestelijk bestuur, één in dat van de gemeente Kerkrade, één is bestemd voor den genoemden hoofdingenieur en één voor den concessionaris. 3. De concessionaris draagt zorg, dat de in het eerste hd genoemde palen ter plaatse blijven en behoorlijk worden onderhouden. Art. 8. 1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 43 en 44 der wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 285) is door den concessionaris aan de eigenaren van den in het concessieveld gelegen grond met ingang van 1 October 1920 jaarlijks verschuldigd eene uitkeering van vjjftig cent (/ 0,50) per hectare. 2. De concessionaris is verphcht, zoodra de grondeigenaar daartoe het verlangen te kennen geeft, de jaarlijksche uitkeering in het voorgaande hd genoemd af te koopen voor eene uitkeering in eens naar den maatstaf van twaalf gulden vijftig cent (/ 12,50) per hectare. 3. Behoudens tegenbewijs door den concessionaris worden voor de uitkeeringen, die jaarlijks geschieden, als eigenaren, in het eerste hd bedoeld, beschouwd degenen, die als zoodanig bij het kadaster te boek staan. Art. 9. Door den concessionaris is op grond van artikel 16 der wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 285) aan de concessionarissen van de bruinkolenconcessie Herman of hunne rechtverkrijgenden ten kantore van een te Maastricht gevestigden notaris en te diens overstaan eene schadeloossteling te betalen van een duizend gulden (/1000). Art. 10. De concessionaris is gehouden van de voortbrengselen van de mijn, waarop de concessie betrekking heeft, kosteloos monsters ter beschikking van den hoofdingenieur der mijnen en van den geologischen dienst te stellen. 55 Art. II. 1, Voor zoover de concessionaris niet zelf de ontginning leidt, is hij verphcht een of meer personen aan te wijzen, die hem in alle aangelegenheden, de concessie betreffende, vertegenwoordigen. Van deze aanwijzing moet onverwijld mededeeling worden gedaan aan Onzen voornoemden Minister. 2. De vertegenwoordigers moeten hunne woonplaats en vast verblijf farNederland hebben. Ditzelfde geldt voor den concessionaris, indien hij niet de aanwijzing heeft gedaan, bedoeld in het eerste hd van dit artikel. Art. 18. 1. Overdracht der concessie mag slechts geschieden aan eene door Nederlanders met uitsluitend Nederlandsch kapitaal opgerichte naamlooze vennootschap, gevestigd in Nederland. 2. De aandeelen der in het vorig Hd bedoelde naamlooze yennootschap moeten luiden op naam. Van de namen, nationaliteit en woonplaats der aandeelhouders moet aanteekening worden gehouden in het register der vennootschap. 3. Overgang van aandeelen, anders dan door erfrecht of legaat, aan een vreemdeling is niet geoorloofd.-!. 4. Overgang van aandeelen door erfrecht of legaat aan een vreemdeling, behoeft de goedkeuring van den raad van commissarissen, die er voor heeft zorg te dragen, dat niet meer dan een vierde deel der geplaatste aandeelen in eigendom aan vreemdelingen toebehoort. Aandeelen in handen van vreemdelingen gekomen boven het genoemde verhoudingsgetal, zullen geen dividend mogen geven noch recht op het bijwonen der vergaderingen. 5. Vreemdelingen mogen niet tot directeur of commissaris worden benoemd. Onze Minister enz. Het Loo, 3 November 1920. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, H. A. VA» IJSSELSTBIJN. 56 MUnconccssie ORANJE-NASSAU. WET van den 13den Januari 1983 (StbL n°. IS), tet Terklaring van het algemeen nut der onteigening ten behoeve van een spoorwegverbinding van de OranjeNassau mjjn IV. Wij WILHELMINA, enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wfl in overweging genomen hebben, dat de aanleg van een spoorwegverbinding van de Oranje-Nassaumijn IV met den mijnspoorweg Oranje-Nassaumijn I—Oranje-Nassaumijn III in het algemeen belang noodig hu' Gelet op de Onteigeningswet; Zo» ie het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. Wij verklaren, dat het algemeen nut de onteigening vordert ten name van de Naamlooze Vennootschap Maatschappij tot Exploitatie van limburgsche Steenkolenmijnen te Heerlen wan ^ eigendommen in de gemeente Heerlen, noodig voor den aanleg van een niet voor het openbaar vervoer bestemde spoorwegverbinding van de Oranje-Nassaumijn. IV met den mijnspoorweg Oranje-Nassaumijn I—Oranje-Nassaumijn III. Art. t. Deze wet vervalt, voor zooveel de onteigening van de niet in der minne aangekochte eigendommen bij den rechter niet is aangevraagd binnen één jaar na de dagteekening van de Staatscourant, waarin Ons besluit, bedoeld in artikel 14 der bovenaangehaalde wet, is openbaar gemaakt. Die termijn kan door Ons bij een in de Staatscourant te plaatsen besluit met ten hoogste zes maanden worden verlengd. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 13den Januari 1922. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheiden Handel, h. a. van ijsset-steun. Bruinkolonconccssic CARISBORG. (2e Uitbreiding). Kon. Besluit van den 18den April 1983. n°. 32 (Stct. 20/81 April 1923, n°. TT), tot uitbreiding van dc bruinkolenconcessie Carisborg. Wij WILHFJJMTNA, enz. Gezien de aanvrage van graaf A. d'Ansembourg, te Amstenrade, H. Jos. A. Systermans te Houthem, en dr. Paul Wintgens, te Heerlen, als gemachtigde van de erven. dr. E. Wintgens, gewoond hebbende te 's-Gravenhage om concessie voor de ontginning van bruinkolen over eene oppervlakte van circa 5 hectaren in de gemeente Heerlen; Gezien het gewaarmerkte plan der oppervlakte, waarvoor concessie tot ontginning is gevraagd; Gezien het rapport van den hoofdingenieur der mijnen aan de Gedeputeerde Staten van Limburg, van 21 November 1922 n°. 2982 K 148; Gezien het rapport van de Gedeputeerde Staten van Limburg van 22 December 1922, 2de afdeeling, n°. 13600/3 Z.; Overwegende, dat tegen de onderwerpelijke aanvrage geen bezwaren zijn ingediend; Overwegende dat de directie van de Staatsmijnen in Limburg overeenkomstig het Koninklijk besluit van 4 Maart 1824 [Staatsblad n°. 23) is gehoord; Overwegende, dat de aanwezigheid in het in concessie gevraagde terrein van bruinkolen in ontginbare hoeveelheid is aangetoond; Gelet op de wetten van 21 April 1810 (BuUetin des Lois n°. 285), 27 April 1904 (Staatsblad n°. 73) en 6 Maart 1915 (Staatsblad n°. 141), zoomede op het Koninklijk besluit van 4 Maart 1824 (Staatsblad n°. 23); Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 23 Februari 1923, n°. 162, afdeeling Mijnwezen; Den Raad van State gehoord, (advies van 3 April 1923. n° 19); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 13 April 1923, afdeeling Mijnwezen, n°. 366; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. Aan graaf A. d'Ansembourg, te Amstenrade, H. Jos. 5 58 A. Systermans, te Houthem, en de erven van dr. E. Wintgens, gewoond hebbende te 's-Gravenhage, wordt concessie verleend voor de ontginning van bruinkolen over eene oppervlakte van ongeveer 5 hectaren in de gemeente Heerlen, volgens de bij dit besluit behoorende gewaarmerkte kaart, waarop het terrein in gele kleur is aangegeven, begrensd als volgt: ten westen: door de noordwestelijke grens van het perceel, kadastraal bekend gemeente Heerlen, sectie A. n°. 2759; ten noorden: door de rechte, hjn, welke het noordwestelijk hoekpunt van het perceel, kadastraal bekend gemeente Heerlen, sectie A, n°. 167, verbindt met het noordwestelijk hoekpunt van het perceel, kadastraal bekend gemeente Heerlen, sectie A, n°. 2266, en vervolgens door de noordelijke grenslijn van laatstgenoemd perceel; ten oosten: door de rechte hjn, welke het noordoostelijk hoekpunt Van het perceel, kadastraal bekend gemeente Heerlen, sectie A, n°. 2266, verbindt met het noordwestelijk hoekpunt van het perceel, kadastraal bekend. gemeente Heerlen, sectie A, n°. 1505, en vervolgens door de westgrens van de perceelen kadastraal bekend gemeente Heerlen, sectie A, nos. 1505, 1508 en 1159; ten zuiden: door de rechte lijn, welke het zuidwestehjk hoekpunt van het perceel, kadastraal bekend gemeente Heerlen, sectie A, n°. 1159, verbindt met het noordoostelijk hoekpunt van het perceel, kadastraal bekend gemeente Heerlen, sectie A, n°. 2233, en vervolgens door de noordgrens van de perceelen, kadastraal bekend gemeente Heerlen, sectie A, nos. 2233, 2274, 1130, 166, 95, 97 en 2487. Art. 2. Het in artikel 1 in concessie gegeven terrein zal voor de toepassing van de wetten, reglementen en verdere voorschriften betreffende het mijnwezen met het mijnveld Carisborg, waarvoor concessie is verleend bij Onze besluiten van 17 November 1906 n°. 29 en 7 Augustus 1920 n°. 25, eene mijn vormen. De artikelen 2 en 5 tot en met 9, alsmede het eerste hd van artikel 3 van Ons besluit van 17 November 1906 n°. 29, gelden tevens voor het bij het vorig artikel in concessie gegeven terrein, met dien verstande, dat: A. de concessionarissen de bruinkool, welke zich bevindt in of onder een perceel, dat hun niet toebehoort, niet zullen mogen ontginnen, zoolang niet door hen een naar het oordeel van Onzen Minister, met de uitvoering van dit besluit belast, voldoende 59 waarborg is gegeven, voor de naleving van de verplichtingen voortvloeiende nit de artikelen 43 en 44 van de wet van 21 April 1910, concernant les mines, les minières et les carrières (Bulletin des Lois n°. 285), welke waarborg met goedkeuring van Onzen voornoemden Minister kan worden gewijzigd, verminderd of opgeneven; B. in het belang van eene andere voor dit veld reeds verleende of nog te verleenen mijnconcessie terreinen kunnen worden aangewezen, die door de concessionarissen niet voor hunne ■ ontginning mogen worden gebruikt, welke aanwijzing met Onze t machtiging geschiedt door Onzen voornoemden Minister; . * C. 1. bij het einde van de ontginning de oppervlakte binnen het concessieveld, voor zoover die niet onaangetast is gebleven I uitsluitend zal mogen bestaan, hetzij uit regelmatig hellende' goed afwaterende terreinen, gelegen ten minste 0,50 M. boven I den hoogsten daar ter plaatse te verwachten waterstand/hetzij f uit waterkommen, door regelmatig vloeiende lijnen begrensd | waarvan de diepte onder den laagsten te verwachten waterI spiegel niet minder bedraagt dan 0,50 M.; 2. de te.winnen teelaarde afzonderlijk moét worden verzameld = en over de terreinen in het vorig Ud genoemd, gelijkmatig moet I worden uitgespreid; 3. voor eene goede afwatering dezer terreinen zorg gedragen moet worden, met dien verstande, dat geen modder of grond- ■t specie noch van de werken afkomstig verontreinigd water in bestaande waterloozingen mag worden afgevoerd; 4. de concessionarissen verphcht zijn zich te gedragen naar de voorschriften, welke hun door of vanwege Onzen voornoemden Minister worden gegeven tot verzekering van de naleving der lm dit artikel, onder c, 1 tot 3, vervatte bepalingen; D. tijdens den geheelen duur der ontginning de gemeenschap in de richting der bestaande wegen binnen het concessieveld ongehinderd gehandhaafd moet bhjven, terwijl belemmering of stremming van het verkeer over die wegen door of ten gevolge van de ontginning niet geoorloofd is, dan nadat telkens ten genoegen van Onzen voornoemden Minister zoo noodig de vereischte maatregelen tot tijdelijke of blijvende verlegging van die wegen zullen zijn getroffen; ^.1. de concessionarissen de in artikel 5 van Ons voornoemd besluit bedoelde steenen grenspalen binnen drie maanden na de dagteekening van dit besluit op de hun door den hoofdingenieur 60 der mjjnen aan te wijzen punten volgens de nieuwe begrenzing van het concessieveld moeten doen stellen; 2. de exploitatie niet mag worden aangevangen of voortgezet, alvorens de in het voorgaande hd bedoelde steenen grenspalen ten genoegen van den hoofdingenieur der mijnen zijn geplaatst; F. de in het eerste hd van art. 6 van Ons voornoemd besluit genoemde jaarhjksche uitkeering aan de eigenaren van den grond ten aanzien van gronden, gelegen in het bij dezen in concessie gegeven terrein, verschuldigd zal zijn met ingang van 1 April 1923. Onze Minister enz. 's-Gravenhage, 18 April 1923. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. VAN SWAAY. Mijneonccssies CARL en ORANJE-NASSAU. Kon. Besluit van den Sden Juli 1983, n°. 198 (St' t. IC Juli 1983, n°. 136), tot uitbreiding en grenswijziging van de concessies Carl en Oranje-Nassau. Wu WILHELMINA, enz. Gezien twee verzoeken van 8 April 1920 van Jean Gaston Delorthe, mijningenieur, en mr. Albert Clément Haex, advocaat, handelende in hunne hoedanigheid van directeuren van de te Heerlen gevestigde naamlooze vennootschap: Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche Steenkolenmijnen, en als zoodanig die naamlooze vennootschap vertegenwoordigende^ houdende verzoek om wijziging van de grens tusschen de aan genoemde naamlooze vennootschap toebehoorende steenkolenmijnvelden „Oranje-Nassau" en „Carl", door een gedeelte van het mijnveld jjOranje-Nassau" te voegen bij het mijnveld '^CarP', alsmede een verzoek van 14 October 1920 van Jean Gaston Delorthe en mr. Albert Clément Haex voornoemd om concessie voor de ontginning van steenkolen in een terrein in de gemeenten Schaeaberg en Nieuwenhagen; 61 Gezien eene verklaring van mr. Frederik Salomon van Nierop en Henri van Kempen, vertegenwoordigende de Financieele Maatschappij voor Nijverheidsondernemingen, in hare betrekking van commissaris der 5 pet. eerste hypothecaire geldleening van het jaar 1916 der Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche steenkolenmijnen voornoemd, dat zij er genoegen mede neemt, dat aan bovengenoemd verzoek om wijziging van de grens tusschen de concessievelden „Oranje-Nassau" en „Carl" wordt voldaan: Overwegende, dat het bestaan van andere zakelijke rechten, die door de gevraagde grenswijziging geschaad zouden kunnen worden, niet is gebleken; Overwegende, dat het belang van een doelmatige ontginning van steenkolen in de onderhavige terreinen wensohelijk maakt, dat aan de bovenvermelde verzoeken wordt voldaan; Gelet op de wetten van 21 April 1810 (BuUetin des Lois n°. 285), 27 April 1904 (Staatsblad n°. 73) en 17 Maart 1923 (Staatsblad n°. 102); Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 4 Juni 1923, n°. 571, afdeeling Mijnwezen; Den Raad van State gehoord (advies van 19 Juni 1923, n°. 27); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 28 Juni 1923, n°. 658, afdeeling Mijnwezen; Hebben goedgevonden en verstaan: Art 1. Aan de naamlooze vennootschap: Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche Steenkolenmijnen, gevestigd te Heerlen, wordt concessie verleend voor de pntginning van steenkolen over eene oppervlakte van ongeveer 174% hectaren in de gemeenten Schaesberg en Nieuwenhagen, volgens de bij dit besluit behoorende gewaarmerkte kaart, waarop het terrein met geel is aangeduid, begrensd als volgt: 1. van het snijpunt van de rechte lijn, getrokken van den Rijksgrenspaal n°. 259 over de torenspits van de RoomsehKathoheke kerk van het dorp Scheydt, ook genaamd Schaesberg, met de rechte hjn, getrokken van het snijpunt van de as van den weg van Heerlen naar Brunssum met die van den Eynderweg en de Uterstraat naar het ontmoetingspunt van de as van den weg, komende van het huis Nieuwen Rouwhof, met die van den weg van Heerlen naar Nieuwenhagen, in rechte hjn naar dat ontmoetingspunt; 2. van dit punt naar het punt, gelegen in de rechte lijn van 94 ten zuiden van punt A, snijpunt van de rechte lijn, van de as van den toren van de Roomsch-Katholieke kerk van den H. Pancratius, te Heerlen, getrokken naar het ontmoetingspunt van de assen der te Valkenhuizen samenkomende wegen, welke naar Heerlen en Kerkrade leiden, met de rechte lijn, welke het snijpunt van de as van den duiker, gelegen tusschen de kilometerpalen n°. 25 en n°. 26 in den grooten weg van Heerlen naar Valkenhuizen, met de as van dien weg verbindt met-het nader te omschrijven punt B, in rechte hjn naar punt B, het snijpunt van de rechte hjn, getrokken in de richting noordoost uit het ontmoetingspunt van de as van den weg, leidende naar Boerenanseld en die van den weg van Onderspekholz naar Eygelshoven, met de rechte hjn, getrokken van het noordoosthoekpunt van de hoeve Klarensanseld naar het nader te omschrijven punt C; ten oosten van punt B in rechte hjn naar punt C, ontmoetingspunt nabij de hoeve Nieuwen Rouwhof van de as van den weg, welke van het kasteel Streythagen naar Nieuwenhagen leidt, met de as van den weg, komende van het dorp Scheydt, ook genaamd Schaesberg; van punt C in rechte lijn naar punt D, ontmoetingspunt van de as van den weg, komende van het huis Nieuwen Rouwhof, met die van den weg van Heerlen naar Nieuwenhagen; ten noorden van punt D in rechte lijn naar punt E, snijpunt van de rechte hjn, getrokken van den Rijksgrenspaal n°. 250 over de torenspits van de Roomsch-Katholieke kerk van het dorp Scheydt, ook genaamd Schaesberg, met de as van den weg van Heerlen naar Nieuwenhagen, ter plaatse genaamd „de Streep"; van punt E in rechte lijn naar punt F, snijpunt van de rechte hjn, getrokken uit punt E naar het ontmoetingspunt van de assen van de Willemstraat en de Schandelergats, te Heerlen, met de rechte hjn, getrokken uit het nader te omschrijven punt G over het middelpunt van de viaduct in den Schaesbergerweg te Heerlen; ten westen van punt F in rechte lijn naar punt G, snijpunt van de rechte hjn van de as van den toren van de RoomschKatholieke kerk van den H. Pancratius naar het uitgangspunt A met de as van den waterloop, welke westwaarts van de Caumerbeek afgaat, en bekend is onder den naam van „het Vlot"; 65 van punt 6 in rechte hjn naar bet uitgangspunt Awelke nieuwe grenzen op de bij dit besluit behoorende kaart zijn aangeduid, voor zooveer het mijnveld „Oranje-Nassau" betreft met rood, en voor zoover het mijnveld „Carl" betreft met blauw. ArCtVTHet Koninkhjk besluit van 2 Mei 1893 n°. 45 gewijzigd bij Ons besluit van 29 October 1906 n°. 55 blijft met mtzondering van de in artikel 1 opgenomen grensomschrijving, op de concessie „Oranje-Nassau" in hare in bet vorige arti kei vastgestelde begrenzing van toepassing, met dien verstande, dat: 1°. de concessionaris binnen zes maanden na de dagteekening van dit besluit op de hem door den hoofdingenieur der mijnen aan te wijzen punten volgens de nieuwe begrenzing steenen grenspalen moet doen plaatsen, onder toezicht van genoemden hoofdingenieur of van een door . dien aan te wijzen persoon. Van deze plaatsing wordt proces-verbaal opgemaakt in zesjoud; één exemplaar is bestemd voor het provinciaal bestuur één voor elk der betrokken gemeenten, één voor genoemnden hoofdingenieur en één voor den concessionaris; 2°. de in artikel 10 bedoelde jaarlijksche uitkeering aan de eigenaars van den bovengrond ten aanzien van de concessie „Oranje-Nassau" in hare nieuwe begrenzing verschuldigd zal zijn met mgang van 1 Juni 1923. Art. 4. Het Koninklijk besluit van 28 April 1879 n° 6 gewijzigd bij Ons besluit van 29 October 1906, n°. 55, blijft'met uitzondering van de in artikel 1 opgenomen grensomschrijving op de concessie „Carl", in hare in artikel 4 van Ons tegenwoordig besluit vastgestelde begrenzing van toepassing, met dien verstande, dat: 1°. de concessionaris binnen zes maanden na de dagteekening van dit besluit op de hem door den hoofdingenieur der mijnen aan te wijzen punten volgens de nieuwe begrenzing steenen grenspalen moet doen plaatsen, onder toezicht van genoemden hoofdingenieur of van een door dien aan te wijzen persoon Van deze plaatsmg wordt proces-verbaal opgemaakt in zesvoudéén der exemplaren is bestemd voor het provinciaal bestuur, één voor elk der betrokken gemeenten, één voor genoemden Hoofdingenieur en één voor den concessionaris; 2°. de in artikel 12 bedoelde uitkeering aan de eigenaars van den bovengrond voor de concessie „Carl" in hare nieuwe be- 70 den weg, komende van het huis Nieuwen Rouwhof, met die van den weg van Heerlen naar Nieuwenhagen, in rechte lijn naar punt B, gelegen op een afstand van 1100 meter van punt A in de rechte lijn, die punt A verbindt met het ontmoetingspunt van de oude grens tusschen de gemeente Ubach-over-Worms en de vroegere gemeente Rimburg met de Rijksgrens; ; ten oosten: van punt B in rechte hjn naar punt C, zijnde de as van den ouden kerktoren van Eygelshoven; IrwfR-*' van punt C in rechte hjn naar punt D, gelegen op de rechte hjn, getrokken uit het punt van de Rijksgrens tegenover den noordoosthoek van het op Nederlandsch gebied liggende gebouw van den Baalsbrücker molen naar het nader te omschrijven punt E en gelegen op 700 meter van de Rijksgrens; gemeten langs die rechte lijn; ten zuiden: van punt D in rechte lijn naar punt E, ontmoetingspunt van de as van den weg van het gehucht Nulland naar het .gehucht Chèvremont met die. van den weg, welke van laatstgenoemd gehucht naar Kloosterrade lèidt; van punt E in rechte hjn naar punt F, snijpunt van de rechte hjn, getrokken van punt E over den Noordwesthoek van den huize Xitickerheide met de as van den zoogenaamden weg naar Kaffenberg; van punt F in rechte lijn naar punt G, noordoosthoek van de Hoeve Klarenanseld; ten westen: van punt G in rechte hjn naar punt H, ontmoetingspunt nabij de hoeve Nieuwen Rouwhof van de as van den weg, welke van het kasteel Streythagen naar Nieuwenhagen leidt, met de as van den weg, komende van het dorp Scheydt, ook genaamd Schaesberg; van punt H in rechte hjn naar het uitgangspunt A; • en worden de grenzen van het mijnveld „Vereeniging", waarvoor concessie is verleend bij Koninklijk besluit van 18 Februari 1877 n°. 24, gewijzigd bij Onze besluiten van 20 April 1904 n°. 388 en 29 October 1906 n°. 55, gewijzigd en vastgesteld als volgt: ten noordwesten: van punt A*, Rijksgrenspaal n°. 248, in rechte hjn naar punt B, gelegen op de rechte lijn, welke het ontmoetingspunt van de voormalige grens tusschen de gemeente Ubach-over-Worms en de vroegere gemeente Rimburg verbindt met het aansluitingspunt van de as van den weg, komende van het huis Nieuwen Rouwhof, met die van den weg van Heerlen 74 Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 30 September 1919, n°. 8293, Afdeeling Nijverheid; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen, dat de bij Ons bovengenoemd besluit aangewezen mijn (Staatsmijn Hendrik) wordt uitgebreid en de begrenzing zoodanig wordt gewijzigd, dat vervalt het gedeelte van de tegenwoordige grens omschreven sub 3 van Ons meergenoemd besluit van 8 Augustus 191Ö (Staatsblad n°. 249) en dat dit gedeelte van de tegenwoordige grens wordt vervangen door de navolgende grens met eene roode hjn op de bij dit besluit behoorende kaart aangegeven: a. de as van den hoofdweg van Rumpen over Brunssum naar Schinveld, tot waar deze as wordt gesneden door die van den hoofdweg van Amstenrade over Brunssum naar Schinveld; 6. de as van den hoofdweg van Brunssum naar de Kling tot de grens tusschen de gemeenten Brunssum en Merkelbeek; c. de grens tusschen de gemeenten Brunssum en Merkelbeek tot de grens tusschen de gemeenten Brunssum en Schinveld; d. de grens tusschen de gemeenten Brunssum en Schinveld tot de as van den Bouwweg; e. de as van den Bouwweg en in aansluiting hieraan die van den Ruscherweg tot de Rijksgrens tusschen de grenspalen nos. 264 en 263; ƒ. de Rijksgrens langs de grenspalen nos. 263, 262, 261 en 260 tot den grenspaal n°. 259, waar de Rijksgrens wordt gesneden door de grens tusschen de gemeenten Brunssum en Waubach; g. de grens tusschen de gemeenten Brunssum en Waubach tot de grens tusschen de gemeenten Heerlen en Nieuwenhagen; h. de grens tusschen de gemeenten Heerlen en Nieuwenhagen. Onze Minister enz. Het Loo, den 4den October 1919. WILHELMINA. De Minister van Landbouufi Nijverheid en Handel, H. A. VAN IJSSELSTEIJN. 50 van toelichting, bij het aanbieden der wet, indertijd uitgebracht, met grond kan worden afgeleid, dat het geenzins de bedoeling van den wetgever geweest is, aan den bezitter van den bebouwden eigendom in ieder geval, hetzij hij van de oppervlakte eigenaar of geen eigenaar zij, de uitoefening te laten van het recht van beletting Over de voorbehoudene honuerd ellen; Dat, daar gemeld art. 11 slechts gewag maakt van Mijnen en niet van mijn- en steengroeven (minières et carrières), welke steeds aan den eigenaar van den grond toebehooren en altijd door dezen kunnen bewerkt worden, ook binnen eenen minderen afstand der bebouwde eigendommen dan bij meergemeld art. bedoeld, er geene reden kan bestaan om hetzelfde niet met opzicht tot de mijnen in die gevallen aan te nemen, wanneer de gronden binnen den bepaalden afstand gelegen niet aan den eigenaar der gebouwde of met muren omringde eigendommen toebehooren, terwijl daarenboven in de wet en vooral in art. 15, 47 en 50 beschikkingen worden aangetroffen, strekkende om de bezitters van gebouwde eigendommen, tegen eventueele schaden te waarborgen en het dus niet schijnt te kunnen verondersteld worden, dat de weteever bij art. 11 en 12 de gebouwde of met muren omrmgde eigendommen tot hetzelfde einde nog in het bijzonder op het oog zouden gehad hebben; Overwegende voorts dat, bijaldien aan den bezitter der be. bouwde eigendommen de bevoegdheid werd gelaten, om het aanleggen van werken van ontginning te beletten in een kring van honderd ellen van die eigendommen, zelfs wanneer de gronden de eigendom van anderen zijn mocht, daardoor aan den belangrijken tak van nationale nijverheid, waarvan hier de rede is, veel nadeel zou worden toegebracht. Hebben goedgevonden en verstaan: ' Bij uitlegging voor zooveel noodig, der ten deze bedoelde wettehike bepalingen, te verklaren, dat eene ontginning van mijnen in den kring van 100 ellen alleen door den eigenaar der oppervlakte kan worden belet, en dat de bezitter der bemuurde eigendommen geen recht kan uitoefenen over de aan hem met toebehoorende gronden. Afschriften dezes zullen worden gezonden, enz. 's-Gkavenhage, den 14 Maart 1826. (geteekend) WILLEM. 52 ééne maand na de ontvangst-van het rapport van den Ingenieur der Mijnen. 7. Onze Minister van Binnenl. Zaken zal de noodige maatregelen nemen, teneinde de tegenwoordig aanhangige verzoeken om coneessien van Mijnen zoo spoedig mogelijk in den zin van het tegenwoordig besluit worden afgedaan. En zal afschrift dezes worden gezonden aan Onzen Minister voornoemd, ter uitvoering. Bbttssbl, den 11 Februari 1827.- (geteehend) WILLEM. Kon. Besluit van den 15 October 1839 (Stbl. n°. 68), omtrent de rechtsvordering ter zake van overtredingen, door concessionarissen van mjjnen, tegen de voorwaarden der concessie begaan. Wij Willem, enz. Willende de vereischte bepalingen maken, omtrent de wijze, waarop de rechtsvordering ter zake van overtredingen.door concessionarissen van mijnen tegen de voorwaarden der concessie begaan, behoort te worden ingesteld en vervolgd; Gezien het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 7 Maart 1829, n. 110: Gezien het rapport van Onzen Minister van Financiën, van den 11 Mei daaraanvolgende n. "/sas. zoo mede het daarbij aangeboden advies van de Permanente Commissie uit het Amortisatie-Syndicaat, van den 5aen dier maand, n. 33/c; Gezien het rapport van Onzen Minister van Justitie van den '23 Mei 11. no. 57: Den Baad van State gehoord; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen, dat alle rechtsvordering, van wege het Gouvernement tegen concessionarissen van mijnen, uit hoofde van de niet nakoming van verbindtenissen, door hen bij de akten van concessie aangegaan, door of van wege het Amortisatie-Syndicaat zal worden ingesteld en vervolgd, op de wijzen bij het bestuur der domeinen, achtervolgens de bestaande wetten, gebruikelijk, en dat dienvolgens de processen-verbaal 53 en verdere bewijsstukken, tot ondersteuning van zoodanige rechtsvordering moetende dienen, door de administratie der mijnen aan het Amortisatie-Syndicaat zullen worden uitgereikt. De Permanente Commissie uit het Amortisatie-Syndicaat ert Onze Minister van Binnenlandsche Zaken zijn belast met de uitvoering van dit Besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst. 's-Gbavenhaqe, den 15 October 1829. (geteekend) WILLEM. Koninklijk Besluit van 7 December 1889, n° 59, betreffen' de de instructie der aanvragen om concessie van mijnen.') Wij Willem, enz. Op het Rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 8en April 1.1., no. 124. Den Raad van State gehoord (advies van den 24 November 1.L no. 4). Gelet op art. 4 van Ons besluit van den 11 Februari 1827, no. 188. Hebben goedgevonden en verstaan bij aanvulling van art. 4 van Ons Besluit van den 11 Februari 1827, no. 188, te bepalen dat, bijaldien de Ingenieurs der mijnen mochten vermeenen, het bij dat artikel bedoelde uitstel noodig te hebben, dezelve zullen verpüoht zijn daarvan rekenschap te doen aan Gedeputeerde Staten, welke alsdan den termijn, aan de Ingenieurs tot het uitbrengen van hun advies toegestaan, zullen kunnen verlengen naar gelang der redenen, door laatstgemelden tot zoodanige verlenging, aangevoerd; onder verplichting echter van Gedeputeerde Staten, om daarvan bericht te geven aan de Hoofdadministratie der mijnen, en behoudens hetgeen Wij, in sommige gevallen voegzaam mochten vinden daaromtrent te bevelen. En is Onze Minister van Binnenlandsche Zaken belast met de *) Het bier opgenomen Koninklijk Besluit geeft den offieieelen Hollandschen tekst. 54 uitvoering dezes, waarvan tot informatie aan den Raad van State een afschrift zal worden gezonden. 's-Gravenhage, den 7en December 1829. w. g. WILLEM. Wet van den «lsten April 1904, (Stbl. n°. T3), houdende nadere bepalingen betreffende de nujnontginning, met wijziging der wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 285). Wij Wilhelmina, enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is nadere bepalingen betreffende de mijnontginning, met wijziging der wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 285), vast te stellen; Zoo is het dat Wij, den Raad van State, enz. *) Art. 1. — le De houder eener concessie, verleend krachtens artikel 5 der wet van 21 April 1810 (Bulletin des Leis n°. 285), kan door Ons, wegens overwegende redenen van algemeen belang, nalatig worden verklaard in de behoorlijke ontginning van de mijn, waarop de concessie betrekking heeft, ingeval hij, na ten verzoeke van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid bij deurwaardersexploit te zijn aangemaand: a. hetzij om de ontginning der mijn, waarop de concessie betrekking heeft, aan te vangen, regelmatig voort te zetten of weder op te vatten; 6. hetzij, tot nakoming van verplichtingen, hem ter zake der i) Een op 17April 1899 bij de He kamer ingediend gelijknamig wetsontwerp werd 18 Sept. 1901 ingetrokken. De toelichting noemde als doel der wet: 1°. der Regeer ing een krachtiger middel verschaffen om de ontginning van verleende concessies te bevorderen dan zij in art. 49 mijnwet 1810 had. In Frankrijk diende daartoe de wet van 27 Apr. 1838. Hoewel de wet een afwijking is der „propriété perpétuelle" van art. 7 wet 1810, is dit art. van kracht gebleven; 2". een strafbepaling op te nemen (art. 11) aangezien de strafbepalingen v. d. wet 1810 door Inv. wet (15 April 1886, Stbl. no. 64) vervallen waren: 3°. voorschriften te geven omtrent de veiligheid, de gezondheid en den arbeid in de mijnen. 55 ontginning bij wettelijk voorschrift of bij de akte van concessie opgelegd; fkL\ niet binnen den bij het exploit gestelden termijn, welke termijn te rekenen van den datum van het exploit ten minste een jaar moet bedragen, aan die aanmaning heeft voldaan. 2. De in het vorige lid bedoelde aanmaning zal in de Nederlandsché, Staatscourant, zoomede in een nieuwsblad van de gemeente of gemeenten, binnen welke de mijn is gelegen, en bij ontstentenis van zoodanig nieuwsblad, in dat eener naburige plaats, worden bekend gemaakt. * \ ^ Art. 2. — 1. Indien de houder eener concessie met, of niet behoorlijk binnen den bij het exploit gestelden termijn aan de in artikel 1 bedoelde aanmaning heeft voldaan, stelt Onze voornoemde Minister hem of zijnen rechtsopvolger bij deurwaardersexploit in gebreke en geeft hij hiervan kennis aan Gedeputeerde Staten der provincie, waarin de mijn is gelegen. 2 Binnen twee maanden na den datum van laatstgenoemd exploit wordt op vooraf door Gedeputeerde Staten aan te wijzen dag, uur en plaats, van welke aanwijzing door dit college aan den houder der concessie of aan zijn rechtsopvolger schriftelijk mededeeling wordt gedaan, dezen gelegenheid gegeven om ten overstaan van eene commissie uit Gedeputeerde Staten tegen de aanmaning of de in gebrekestelling door Onzen voornoemden Minister bezwaren in te brengen. De termijn tusschen deze mededeeling en de zitting der commissie moet ten minste ééne maand bedragen. 3. Van de ingebrachte bezwaren wordt dóór de in het vorige lid bedoelde commissie proces-verbaal opgemaakt, hetwelk met het advies van Gedeputeerde Staten ter zake der nalatigverklaring aan Onzen voornoemden Minister wordt toegezonden. 4. Door Ons wordt, den Raad van State (afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, beslist of het geval aanwezig is in het eerste lid van artikel 1 voorzien. 5. Heeft de houder der concessie of zijn rechtsopvolger geen gebruik gemaakt van de hem in het tweede lid geboden gelegenheid tot het inbrengen van bezwaren, dan doen Gedeputeerde Staten hiervan, vergezeld van hun advies ter zake der nalatigverklaring, mededeeling aan Onzen voornoemden Minister. 6. Door Ons wordt daarna, den Raad van State gehoord, een besluit genomen ten aanzien der vraag of het geval aanwezig is in het eerste üd van artikel 1 voorzien. 58 de maatregelen te nemen tot het voorkomen van brand en ontploffing en tot het voorkomen van ongevallen door werktuigen, werktuigdeelen, drijfwerken, gereedschappen of electrische geleidingen, door vallen of door vallende voorwerpen; bet vervoer, den opslag en het gebruik van ontplofbare stoffen in de mijnen; , de bij ongevallen of bij gevaar voor ongevallen te nemen maatregelen. . • i 6 omtrent den arbeid van alle of van sommige personen m de mijnen en in of op alle bij de exploitatie eener mijn behoorende werken en inrichtingen, zoo onder als boven den grond, met name betreffende: den arbeid van jeugdige personen en van vrouwen; den arbeidsduur; bet tijdstip van aanvang en einde van den dagelijkschen arbeid, de rusttijden; ,. , den arbeid op den wekelijkschen rustdag en op dagen, die daarmede zijn gelijkgesteld. c. ten behoeve van het toezicht op de naleving van de krachtens dit lid sub o en 6 gegeven voorschriften. 2 Vóór 1 Nov. 1916, wordt een ontwerp van wet bij de totatenGeneraal ingediend, waarbij dit artikel wordt herzien. J) Art. 10. — Op de mijnen en op alle bij de exploitatie eener mijn behoorende werken en inrichtingen, zoowel-onder als boven den grond, zijn de Veiligheidswet en de Arbeidswet niet van toepas- SUArt 11—1. Overtreding van een krachtens het bepaalde in artikel 9 gegeven voorschrift of van artikel 5 der wet van21 April 1810(Bulletindes Loisn°. 285) wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. M Aldus gewijzigd bij de Wet van 29 Juni 1912 (Stbl. no. 202). zie blz. 61. óWranS was de herziening voorgeschreven binnen 5 jaar na in werkingKagderTefc Men wilde overwogen zien o{ een vettdyU regeling ™ punten! Ud 1 genoemd ontworpen kon worden na vo doende ervaring. BH Kom Boodschap 24 Juni 1916 is een wetsontwerp ingediend om den termiin te verengen tot 1 Nov. 1921. De loei. noemt den internationalen toestand 0^4^^^^^^ wettelijke regeling, waarvoor voornamehjk de voorschrüto van socialen aard, niet zoozeerde technische, in aanmerking komen. ■vSooTE» wet wordt de toepassing van de Hinderwet op deimijnenmet uitgesloten. In de praktijk echter wordt deze wet mijnen; een grond daarvoor wordt gezien m art 32 dier wet. Anderzijds wordt zoodaiüge uitlegging van genoemd artikel met juist geacht. 59 2. De strafbare feiten in dit artikel bedoeld worden beschouwd als overtredingen. 3. Met de opsporing van de bij deze wet strafbaar gestelde feiten zijn uitsluitend belast de daartoe in den bij artikel 9 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren. Art 13. —1. De ambtenaren, aan wie bij den in artikel 9 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur het toezicht op de mijnontginning of de opsporing van de bij deze wet strafbaar gestelde feiten is opgedragen, hebben toegang tot de mijnen en tot alle bij de exploitatie eener mijn behoorende werken en inrichtingen, zoowel onder als boven den grond, met het recht om voor den toegang tot de werken onder den grond voor zich het gebruik van de toestellen tot het nederlaten en ophalen van personen te eischen. 2. Plaatsen, die tevens woningen zijn, of die alleen door eene woning toegankelijk zijn, treden de in het eerste lid bedoelde ambtenaren tegen den wil van den bewoner niet binnen, dan op vertoon van een schriftelijken, algemeenen of bijzonderen last van den kantonrechter of van den burgemeester en in bijzijn van den kantonrechter, den burgemeester, eenen wethouder der gemeente of eenen commissaris van politie. 3. Van dit binnentreden en van de redenen die daartoe geleid hebben, wordt door dengene, die deze handeling heeft-verricht, proces-verbaal opgemaakt, hetwelk binnen tweemaal vier en twintig uren aan den ingezetene wiens woning is binnengetreden, in afschrift wordt medegedeeld. 4. De in het- tweede lid van dit artikel bedoelde last houdt in voor hoe langen tijd hij geldig is en mag niet tusschen zonsondergang en zonsopgang worden uitgevoerd, tenzij hij inhoudt, dat de uitvoering daarvan te allen tijde mag plaats hebben. De bepaling, dat de uitvoering te allen tijde mag plaats hebben, kan alleen in een bijzonderen last worden opgenomen. • Art. 13 De artikelen 47,48,49 en 50 der wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 285) worden ingetrokken. Art. 14. — Deze wet is met uitzondering van de artikelen 1 tot en met 8 ook van toepassing op de concessiën voor het in werking, treden van deze wet verleend. 15. — 1. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. 2. Zij kan worden aangehaald onder den titel van „Mijnwet 60 1903", met aanhaling van het nummer van het Staatsblad, waarin zij is geplaatst. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, den 27sten April 1904. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, de mabez o yens. De Minister van Binnenlandsche Zaken, kuypeb. Uitgegeven den veertienden Mei 1904. De Minister van Justitie, 3. a. loeit. Besluit van den 84sten September 1906, (Stbl. n°. 849), houdende bepaling van den dag, waarop de wet van8T April 1904 (Stbl. n°. 73) In werking treedt L> m Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 21 September 1906, n° 8814, afdeeling Nijverheid en Handel; Gezien artikel 15, eerste lid, van de Wet van 27 April 1904 (Staatsblad n°. 73), houdende nadere bepalingen betreffende de mijnontginning, met wijziging der wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 285); Wj£M> Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen, dat de wet van 27 April 1904 (SM. n". 73) in werking zal treden op 1 November 1906. 61 Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst. 's-Gravenhage, den 24sten September 1906. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, ' :' Nijverheid en Handel, J. D. Vbegens. Uitgegeven den tweeden October 1906, De Minister pan Justitie, e. e. van kaalte. Wet van den 39sten Juni 191%, (Stbl. n°. SOS) tot wijziging van artikel 9 der wet van S7 April 1904 (Staatsblad n°.73), houdende nadere bepalingen betreffende de mijnontginning, met wijziging der wet van SI April 1810 (Bulletin des Lois, n°. S85). Wij Wilhelmina, enz. . Allen, die deze zullen zien of hoóren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat artikel 9 der wet van den 27sten April 1904 (Staatsblad n°. 73) houdende nadere bepalingen betreffende de mijnontginning, met wijziging der wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 285), behoort te worden herzien: Zoo is het, dat Wij, den Baad van State, enz. Eeniq artikel. Het tweede lid van artikel 9 der wet van den 27sten April 1904 (Staatsblad n°. 73) houdende nadere bepalingen betreffende de mijnontginning, met wijziging der wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n". 285), wordt gelezen als volgt: HOOFDSTUK II. PARTICULIERE MIJNEN. A. Verleende Concessies:1) I. Mijnconcessie WILLEM. Kon. Besl. van 88 Januari 1860, n° 60, gewijzigd bjj de Kon. BesL van 17 October 1879, n° 15, 85 Juli 1888, n° 83 en 89 October 1906, n° 55. ») Wij Willem XII enz. Gezien enz. Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. — Aan de maatschappij Bergwerkvereeniging voor Nederland8) wordt, onder de benaming „Willem", concessie verleend voor ontginning van steenkolen over een terrein van vier honderd acht en vijftig bunders negen en twintig roeden, gelegen in de gemeente Kerkrade, in de provincie Limburg, en volgens de bij dit besluit behoorende kaart begrensd als volgt: ten noorden, van het punt A, zijnde het midden van den straatweg van het gehucht Falkenhausen naar de Pruissische grenzen, en ongeveer 250 ellen westwaarts van het midden der brug over de Molenbeek aan het huis genaamd „de Bril", de as van dien straatweg volgende tot aan het punt B, het doorsnijdingspunt van genoemden straatweg met de as van den kiezelweg van Heerlen naar de Locht; 1) Deze concessies zijn opgenomen in de volgorde waarin zij verleend zijn. 2) Deze en volgende concessies bevatten voorschriften omtrent de veiligheid; na invoering Mijnreglement 1906 zijn de betreffende artikelen ingetrokken. •) Deze concessie behoort, evenals de mijnconcessie Sophia (blz. 67) thans aan de Société Anonyme des Charbonnages Wülem-Sophia (bassin houwer du Limbourg hollandais) te Brussel. 68 ten zuiden van den grenspaal n°. 208, de hiervoren gemelde grenslijn westwaarts volgende tot aan punt G, grenspaal n°. 204; ten westen van den grenspaal n°. 204,volgens eene rechte lijn naar het uitgangspunt c. Deze concessie wordt verleend onder de volgende voorwaarden: jj_8. — Geheel gehjkluidend aan de hiervoren opgenomen artt. 2—8 der mijnconoessie „Willem". 9. Alvorens de uitdelvingen uit te strekken tot onder,- of zelfs tot op een horizontalen afstand van minder dan 50 ellen van een kerkgebouw, raadhuis of schoollokaal, of van andere bestaande of eventueel op te richten kerkelijke of gemeentelijke gebouwen, is de concessionaris verplicht borgtocht testellen,ten genoegen der kerkfabriek of van het gemeentebestuur, tot zekerheid van de vergoeding der schade, die aan deze kerkelijke of gemeentelijke gebouwen ten gevolge der uitdelvingen zoude kunnen berokkend worden. Ingeval partijen zich nopens het bedrag en de wijze dier borgstelling niet in der minne verstaan, zal de bevoegde rechter hieromtrent beslissen, in voege als bij art. 15 der wet van 21 April 1810 ten aanzien van uitdelvingen onder woonhuizen is bepaald. 10—88. — Geheel gelijkluidend aan de hiervoren opgenomen artt. 10—22 der mijnconcessie „Willem". Het Loo, den 8sten Februari 1861. (get.) WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) S. van Heemstra. III. Mijnconcessie LAURA. Kon. Besl. van 9 September 18T6, n° 84, gewijzigd bij de Kon. BesL van 80 April 1904, n° 38 en 89 Oct 1906, n° 55. Wij Willem IH, enz. Gezien, enz. Hebben goedgevonden en verstaan: Art 1 — Aan Anton Hubert Wackees en Gtjstaf Adolf Schümmeb, eerstgenoemde te 's Hertogenrade (Pruissen), laatst- 71 en aan den ingenieur der mijnen opgaaf doen van den persoon, die gemachtigd is haar te vertegenwoordigen en voor haar als gevolmachtigde te handelen. Deze gevolmachtigde moet zijne woonplaats en verblijf inNederland hebben. Ingeval de concessie overgedragen wordt aan eene vennootschap onder eene firma, zijn de leden van die vennootschap gezamenlijk en elk voor het geheel verantwoordelijk voor de nakoming en uitvoering van al de voorwaarden en bepalingen der concessie. Zij moeten een gemeenschappelijk domicilie in Nederland aanwijzen en daarvan opgaaf doen aan Gedeputeerde Staten van Limburg en aan den ingenieur der mijnen. 19.— Van het door de concessionarissen bij den agent van het Ministerie van Financiën te Amsterdam te deponeeren waarborgkapitaal van ƒ 30,000, zal hun tachtig ten honderd worden teruggegeven bij vier gedeelten elk van twintig ten honderd, wanneer zij ten genoegen van onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aantoonen, dat telkens eene som van tien duizend gulden (f 10,000) door hen is uitgegeven tot het in stand brengen van het noodige werk ter ontginning van het in art. 1 van dit besluit omschreven . concessie veld. Het overblijvende bedrag blijft gedeponeerd als waarborg voor de uitkeeringen en schadeloosstellingen, die overeenkomstig art. 14 der wet van 21 Aprü Ï810 verschuldigd worden. Indien het kapitaal in dit artikel genoemd in effecten wordt gedeponeerd, moeten deze altijd de volle reëele kapitaalswaarde vertegenwoordigen en moeten in geval van daling van bedoeldeeffecten de concessionarissen op de eerste aanmaning vanOnzcnMinister van Binnenlandsche Zaken de ontbrekende waarde suppleeren. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk zal worden medegedeeld aan ; Onzen Minister van Financiën en aan de Algemeene Rekenkamer ! en in de Nederlandsché Staatscourant geplaatst. Het Loo, den 9den September 1876. (get.) WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. 72 IV. Mijnconcessie VEREEMGING. Kon. Besl. van 18 Februari 1877, n° 34, gewijzigd bij de Kon. Besl. van 30 April 1904, n° 38, en 39 October 1906, n° 55. Wij Willem III, enz. Gezien, enz. Hebben goedgevonden en verstaan: 1. — Aan het Vereenigd Gezelschap voor Steenkolen-ontginning in het Wormdistrict, gevestigd te Kohlscheid (Pruissen),*) wordt onder de benaming „Vereeniging" concessie verleend voor de ontginning van steenkolen over eene terreinuitgestrektheid van ongeveer vier honderd vier en vijftig (454) hectaren, gelegen in de gemeenten Eygelshoven, Kerkrade, Nieuwenhagen en TJbach over Worms (provincie Limburg), en volgens de bij dit besluit behoorende kaart, waarop het concessieveld met blauwe lijnen is aangeduid, begrensd als volgt: Ten zuiden: van punt A, zijnde het aansluitingspunt van den weg.leidende van het gehuchtScheydt naar en tegenover den huize Nieuwen Rouwhof,met dien, welke* zich van het kasteel Streithagen in de riohting van Nieuwenhagen uitstrekt, in rechte lijn naar B, kerktoren te Eygelshoven; van B in rechte lijn naar C, zijnde het punt, waar de molenweg, leidende naar den Nievelsteinermolen, aansluit aan de tusschen Nederland en-Pruissen grensscheidende Wormbeek; Ten Oosten: van C naar D, het midden van genoemde Wormbeek volgende, zijnde D het punt, waar de gemeentegrens tusschen TJbach over Worms en Rimburg aan meergenoemde beek aansluit; Ten Noorden: van D in rechte lijn naar E,zijnde het aansluitingspunt van den weg, komende van het huis Nieuwen Rouwhof, aan den weg van Heerlen naar Nieuwenhagen; Ten Westen: van E naar het uitgangspunt A. fc_19. _ Geheel gelijkluidend aan de artt. 2—19 der mijnconcessie Laura. 's-Gravenhage, den 18en Februari 1877. {get.) WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. ») Thans aan de Société Anonyme des Charbonnages réunis Laura et Vereeniging te Brussel. 73 V. Mjjnconcessie CA HL. Kon. Besl. van 28 April 1879, n° 6, gewijzigd bjj Kon. Besl. van 29 October 1906, n°. 55. Wij Willem JJI, enz. Gezien, enz. Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. — Aan Robebt Dach, te Alstaden bij Oberhausen (Pruissen),1) ten deze domicilie kiezende bij den notaris G. Smeets, te Heerlen, wordt concessie, onder de benaming „Carl", verleend voor de ontginning van steenkolen over eene terreinsuitgestrektheid van ongeveer 449 hectaren, gelegen in de gemeenten Heerlen, Schaesberg, Nieuwenhagen en Kerkrade (provincie Limburg) en volgens bijgaande kaart, waarop het concessieveld met blauwe lijnen is aangeduid, begrensd als volgt: ten zuiden: van punt A, zijnde de noord-westhoek van het verleende mijnveld „Ernst", gelegen in de gemeente Heerlen op het perceel bouwland, bekend onder sectie G, n°. 570, gemerkt door grenspaal Ernst ——g volgende de noordelijke grenslijn van dat mijnveld tot aan punt B, gelegen in de gemeente Kerkrade, op het perceel bouwland, bekend onder sectie A, n". 294, gemerkt door grenspaal Ernst ——-. : ° r no. 4 ' ten oosten: van genoemd punt B in rechte lijn naar punt C, snijdingspunt van de assen der wegen, leidende naar Scheydt en het kasteel Streythagen tegenover de pachthoeve Nieuw-Rouwhof; verder van C naar punt D, gelegen 590 meter ten noorden van C, naar het snijdingspunt der as van den Dallweg met die van den weg, leidende van Heerlen en Nieuwenhagen; ten noorden: van D in reohte lijn naar punt E,snijdingspunt der rechte lijn van A naar den toren der Roomsen-Katholieke kerk van Heerlen getrokken, met de as van den waterloop welke westwaarts van de Cannerbeek afgaat en bekend is onder den naam vlot of waterlooper; ten westen: van E in de reohte lijn naar A, uitgangspunt. *) Deze concessie behoort thans aan de Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche Steenkolenmijnen te Heerlen. 80 door den concessionaris bij den agent van het Ministerie van Financiën te Amsterdam zal zijn gestort en ten behoeve van den Staat der Nederlanden verbonden een kapitaal groot ƒ 75.000 reëel, als waarborg voor de richtige uitvoering van de bepalingen dezer concessie. Door Ons kan deze termijn worden verlengd. Dit kapitaal moet worden gestort in Nederlandsché muntspecie of in Nederlandsché Staatsëïïecten. Deze laatste moeten altijd de volle kapitaalswaarde vertegenwoordigen, zoodat bij daling van de bedoelde effecten de ontbrekende waarde op de eerste aanmaning moet worden aangevuld. Gelijke aanvulling moet plaats hebben, wanneer tengevolge van toepassing van art. 20 het gestorte kapitaal is aangesproken. Van dit kapitaal zal tachtig ten honderd worden teruggegeven bij vier gedeelten, elk van twintig ten honderd, wanneer ten genoegen van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid zal zijn aangetoond, dat telkens eene som van ƒ 25.000 is uitgegeven voor den aanleg der schachten. Het overblijvende bedrag blijft gedeponeerd als waarborg van de uitkeeringen, schadeloosstellingen en boeten, die volgens deze concessie verschuldigd zijn. Wanneer de concessionaris binnen drie jaren na den datum der storting bij exploot aan Gedeputeerde Staten van Limburg te kennen geeft, dat hij van de concessie afstand doet, zal hem het op dat tijdstip overgebleven bedrag van het waarborgkapitaal worden teruggegeven. 20. — Wordt de concessionaris nalatig bevonden in de naleving van eenige bepaling dezer concessie, uitgezonderd die van art. 18, of van eenig krachtens de concessie door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, door Gedeputeerde Staten van Limburg of door den ingeneur der mijnen gegeven voorschrift, dan kan hem bij een door Ons te nemen met redenen omkleed besluit eene boete van ƒ 10 tot ƒ 1000 worden opgelegd. Bij datzelfde besluit wordt het bedrag der boete, die /10 tot / 100 kan bedragen, bepaald, welke door den concessionaris zal worden verbeurd voor eiken dag, dat hij in gebreke blijft, nadat hem deze beslissing is medegedeeld, de overtreding, bepaling of het overtreden voorschrift op te volgen. 21. — In het geval dat de concessionaris gebruik maakt van de bij de laatste zinsnede van art 19 bedoelde bevoegdheid, of wel, in- 81 dien hij niet voldoet aan de verphchting hem opgelegd bij art. 18, of eindelijk, indien hij na verloop van vijf jaren na den dag, waarop' het in art. 19 bedoelde waarborgkapitaal zal zijn gestort en buiten het geval van overmacht, na daartoe gerechtelijk te zijn aangemaand, de exploitatie der mijn niet voortzet, zullen de gevolgen van een en ander ten aanzien van de concessie en van hetgeen naar aanleiding daarvan is tot stand gebracht door Ons worden geregeld, voor zoover zulks niet tot de bevoegdheid des wetgevers behoort. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk zal worden medegedeeld aan den Minister van Financiën, aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer en in de Nederlandsché Staatscourant zal worden geplaatst. Het Loo, den 2den Mei 1893. {get.) EMMA. De Min. van Waterstaat, Handel en Nijverheid, (get.) C. Lelt. VII. Bruinkolenconcessie CAIUSBORG. Kon. Besluit van 17 November 1906, n° 89. Wij Wilhelmina, enz. f Gezien, enz. Hebben goedgevonden eh verstaan: | Art 1. — Aan graaf A d'Ansembotjbg, wonende te Amstenpade, H. Jos. A. Sustermans, wonende te Heerlen, en dr. E. fWiNTGENS^ wonende te 's Gravenhage, wordt, onder de benaming LCarisborg", concessie verleend voor de ontginning van bruinkolen over eene oppervlakte van ongeveer 120 hectaren in de getaaeente Heerlen, volgens de bij dit besluit behoorende gewaarmerkIfce kaartwaarop het concessieveld met bruine kleur is aangeduid, begrensd als volgt: I ten noorden: van A, ontmoetingspunt der as van den weg, welke ï l) Deze kaart is niet gedrukt. 6 82 van den Rijksweg van Heerlen naar Sittard langs de hoeven Paslaars Nieuwenhagen, de Rijk en Carisborg naar Einde loopt met dl van deiTweg naar de hoeve de Wieer leidende, de « van eerst- , geiden weg volgend, tot B, snijpunt van de as van den weg fanH^lénnalrBrinssummetdievandenEvnderwegenUter. i ^noordoosten: van B in rechte lijn naar ontmoetin^punt der as van den weg van Heerlen naar Schrieversheide met die van den Versilienboschweg; . , ïenLiden: vanCin^htelijnnaarD, ontmoetingspunt^ras van den weg van Heerlen naar Brunssum met die van den Kampkensweg en Heerlerheider dorpstraat; ten zuidwesten: van D in rechte lijn naar E zuidhoekpunt der hoeve de Wieer en van E in rechte lijn naar het uitgangspunt A. g _ 1. De concessionarissen moeten de mijnwerken zoodanig inrichten en leiden: , , 1» dat de krachtens eenig wettelijk voorschrift gegeven of te geven voorschriften worden nageleefd betreffende de algemeene veiligheid en de veiligheid en de gezondheid van de beambten en We2^dargeen nadeel worde toegebracht aan de in het concessieveld gelegen of daaraan grenzende eigendommen, welke niet voor de ontginning worden gebruikt; ... 3= S de bruinkolen, voor zoover zulks bij een goed geregeld bedrijf mogelijk en niet bij eenig wettelijk voorschrift verboden j is, geheel uit den bodem worden verwijderd. j 2 De concessionarissen zijn verplicht zich te gedragen naax de ; voorschriften die hun met het oog op het in het voorgaande hd onder 2°. en 3°. bepaalde door of vanwege Onzen Minister, met j de uitvoering van dit besluit belast, worden gegeven. 3-1 De concessionarissen zijngehouden alle voorschriften op te volgen, welke tot zekerheid van onder het concessieveld gelegen mij nendoor of vanwege Onzen voornoemden M^T"^^ 2. Geene ontginning mag plaats hebben in of in de °nimddelhjke | nabijheid van gedeelten van het concessieveld, welke door of vanwege onzen voornoemden Minister worden aangewezen^tot het maken van gebouwen, het verrichten van boringen of den aanleg van mijnwerken ten behoeve van de ontginning van onder het concessieveld gelegen mijnen. l) I) Zie noot 2 op blz. 62. 83 4. — 1. De te winnen teelaarde of bouwgrond moet afzonderlijk worden verzameld; daar, waar geen ontginning meer plaats heeft, moeten de uitgewerkte ruimten worden aangevuld en de teelaarde of bouwgrond daarover gelijkmatig worden uitgespreid. 2. Onze voornoemde Minister is bevoegd van de voorschriften van het voorgaande lid ontheffing te verleenen. 3. Zonder vergunning van Onzen voornoemden Minister mag geen modder of andere grondspecie, noch van de werken afkomstig verontreinigd water in bestaande waterloozingen worden afgevoerd. 5. — 1. Binnen zes maanden na de dagteekening van dit besluit moeten de concessionarissen op de hun door den hoofdingenieur der mijnen aan te wijzen punten steenen grenspalen doen plaatsen. 2. Het stellen van de grenspalen geschiedt onder toezicht van den hoofdingenieur der mijnen, door wiens zorg daarvan procesverbaal wordt opgemaakt in viervoud. Eén der exemplaren wordt neergelegd in het archief van het gewestelijk bestuur, één in dat van de gemeente Heerlen, één is bestemd voor genoemden hoofdingenieur en één voor de concessionarissen. 3. De concessionarissen dragen zorg, dat de in het eerste lid genoemde palen ter plaatse blijven en behoorlijk worden onderhouden. 6. — 1. Onverminderd het bepaalde in de artt. 43 en 44 der wet van 21 Aprü 1810 (Bulletin des Lois n° 285), is door de concessionarissen aan de eigenaren van den in het concessieveld gelegen grond, met ingang van 1 Januari 1907, jaarlijks verschuldigd eene uit keering naar den maatstaf van vijftig cents (ƒ0.50) per hectare. 2. De concessionarissen zijn verplicht, zoodra de grondeigenaar daartoe het verlangen te kennen geeft, de jaarlijksche uitkeering in het voorgaande lid genoemd af te koopen voor eene uitkeering in eens naar den maatstaf van twaalf gulden vijftig cents (f 12.50) per hectare. 3. Behoudens tegenbewijs door de concessionarissen, worden voor de uitkeeringen, die jaarlijks geschieden, als eigenaren, in het eerste lid bedoeld, beschouwd degenen, die als zoodanig bij het kadaster te boek staan. 7. — De concessionarissen zijn gehouden van de voortbrengselen van de mijn, waarop de concessie betrekking heeft, kosteloos 85 3 . een bewijs van goed gedrag, afgegeven door het hoofd der politie zijner laatste woonplaats; 4 . een nationanteitsbewijs; 5°. eene verklaring van een hem door dienzelfden beambte aan• gewezen geneeskundige omtrent zijne üchamehjke geschiktheid tot den arbeid; 6°. voor zoover hij ondergronds arbeid wensoht te verrichten: o. eene voorloopige verklaring van wormvrijheid als bedoeld bij art. 207, lste lid van het Mijnreglement 1906; 6. indien hij den leeftijd van 20 jaren niet bereikt heeft, eene verklaring als bedoeld bij art. 234, lste lid van het Mijnreglement 1906, waaruit blijkt, dat zijne hchamelijke gesteldheid zonder nadeelige gevolgen dien arbeid toelaat; 7°. ingeval hij minderjarig is, eene sehriftehjke machtiging van zijnen wettelijken vertegenwoordiger tot het aangaan van arbeidsovereenkomsten, van welke volmacht den minderjarige onverwijld een gewaarmerkt afschrift wordt ter hand gesteld. 3. Indien de beambte, na kennisneming van de hem ingevolge § 2 ter hand gestelde bescheiden, den arbeider aanneemt, wordt ten bewijze daarvan de arbeidsovereenkomst opgemaakt en door beide partijen onderteekend. De ingevolge § 2 overgelegde bescheiden worden, zoolang de dienstbetrekking duurt, door de werkgeefster bewaard; bij het einde der dienstbetrekking wordenden arbeider op zijn verzoek de bescheiden genoemd onder 1, 2, 3, 4, 6a en 7 van § 2, teruggegeven. 4. De arbeider is verplicht tot stipte naleving van alle hem aangaande voorschriften van mijnpolitie en andere wettelijke voorschriften op zijnen arbeid betrekking hebbende, alsmede van alle bevelen en instructies vanwege de werkgeefster of hare beambten, welke den arbeid betreffen of strekken ter bevordering van de goede orde in de onderneming, onverschillig of deze mondeling, peJnriftelijk of bij aanplakking zijn medegedeeld. Mededeelingen aan de arbeiders in druk verstrekt, of welke worden bekend gemaakt door aanplakking op de daartoe gebruikelijke plaats, worden geacht schriftelijk te zijn geschied aan elk arbeider afzonderlijk. 5. De arbeider behoort zich tegenover zijne meerderen en alle beambten beleefd te crpdrnimTi • in.rr.r»wv,^rl v«.i,„™™ j» j k D H , «<= JOUgUlSC 86 arbeiders tegenover oudere arbeiders bescheidenheid te betrachten en dezer terechtwijzingen op te volgen. 6. Klachten van disciplinairen aard en verzoeken ™^ *™ twee dagen, nadat het feit, dat tot het verzoek of de klacht aanleiding heeft gegeven, heeft plaats gehad of ter kennis van den belastende is gekomen, bij den beambte, onder wiens onmiddelSXzSht de belanghebbende werkzaam is, en wanneer hij zich Ïf dÏÏ tshssing ntet wenscht neer te leggen, binnen *Wee dagen ÏÏ de mededeeling van deze beslissing bij den bedrijfsleer m- g6Sei^ eenen meerdere, dan moet zij binnen twee dagenTadThet feit, dat daartoe aanleiding heeft gegeven heeft Ïats' gelad of ter kennis van den belanghebbende is gekomen, rechtstreeks bij den bedrijfsleider ingediend worden. wTbeshismg van den bedrijfsleider kan bnmentwee dagen nadat zij ter kennis van den belanghebbende is gebracht, bij de Directie in hooger beroep gekomen worden. v_j^Jm Mondeung mogen verzaken en klachten ai* in deze § bedoeld door niet meer dan 3 personen te zamen worden mgediend T Verlof wordt, behalve in dringende 8°^..^* ^ staan wanneer de regelmatige gang van het bedrijf dit toelaat W tot hoogstei 1 dag verleent de beambte, onde,• wiens onadellijk toezicht de arbeider werkzaam is, voor langeren tijd ^wdfarteiders, 25 jaar oud, ten minste 3 jaar bij de werk geef ster onaf gebroken in dienst, en die in het laatste jaar niet meer £ 7maal Tonder reden hebben verzuimd, hebben recht op een iaarliiksche gratificatie van 2 dagen loon, met of zonder verlof 3aGehWe arbeiders, ten minste 5 jaar onafgebrokenM dewerk^ geefster in dienst, en overigens voldoende aan de in het vorigbd fesSe voorwaarden, hebben recht op eene jaarlijksche gratificatie van 3 dagen loon, met of zonder verlof. Op gelijk! gratificaties hebben eveneens recht ongehuwde arbeiders, (üe door eene verklaring van den Burgemeester der woonSts hunner ouders bewijzen, dat zij kostwinnende zoons znn en Cerigens aan de in de twee vorige leden gestelde voorwaarden V°Dryan de wijzigingen in het bestaande zullen minstens drie weken voor de inwerkingtreding moeten verloopen. | Uiterlijk op den dag vóór de vaststelling is de arbeider verplicht indien hij zich met het gewijzigde of met het nieuwe reglement 7 98 vereenigt, aan de werkgeefster daarvan eene schriftelijke verklaring af te geven. Weigert de arbeider deze verklaring af te geven zoo wordt deze weigering aangemerkt als eene opzegging van de dienstbetrekking uiterlijk tegen den dag, waarop het nieuwe of gewijzigde reglement in werking zal treden. 43, Dit reglement treedt in werking op den 1 Februari 1909. C. DOMANIALE STEENKOLENMIJNEN TE KERKRADE. Wet van den 19den Juni 1845 (Stbl. n°. %9), betr. den I tildelijken afstand van het beheer en genot der domaniale steenkolenmijnen te Kerkrade.1) Wij Willem LT, enz. Allen die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het belang der inkomsten van de schatkist, zoowel als van de algemeene welvaart medebrengt, dat aan Ons de bevoegdheid worde verleend, om aan de toekomstige concessionarissen van eenen ijzeren spoorweg j van Maastricht naar de Pruissische grenzen, met eenen zijtak | naar de domaniale steenkolenmijnen te Kerkrade, het beheer en j genot dezer mijnen tijdelijk af te staan; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg dér Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art 1. Het beheer en genot der domaniale steenkolenmijnen te Kerkrade, en der gebouwen, stoom- en andere werktuigen, tot dezelve behoorende, in voege als die door het bestuur der domeinen worden bezeten, kunnen door Ons aan de toekomstige concessionarissen van een ijzeren spoorweg van Maastricht naar de Pruissische grenzen, met een zijtak naar de vermelde mijnen, worden afgestaan gedurende eenen termijn van negen en negentig jaren, van het tijdstip af en op de wijze, nader tusschen Onzen Minister van Financiën en de concessionarissen vast te stellen. ») ') Gewijzigd door de Wet van 19 Juli 1881. (Stbl. n°. 132). zie hierachter W») Aan de bepalingen van dit artikelis uitvoering gegeven door het sluiten van het contract van 8/4 April 1846, hierachter opgenomen, (blz. 100). 99 2. De vermelde afstand zal onder anderen plaats hebben onder I de navolgende voorwaarden: I o. dat de concessionarissen, van de opbrengst der vermelde mijnen, aan 's Rijks schatkist jaarlijks zullen uitkeeren zooveel Jals de zuivere opbrengst van die mijnen elk jaar meer dan ƒ 60,000 |bedraagt, tot een bedrag van ƒ 6,000, en verder de helft van de zuivere opbrengst boven de / 65,000; | 6. dat voor de vaststelling der zuivere opbrengst, de ingebrachte ïkapitalen, de aflossingen en interesten derzelve, met de kosten van daarstelling van nieuwe gebouwen, stoom- en andere werktuigen, Hmiten-berekening blijven; I c. dat, na verloop van den vermelden termijn, de steenkolen; mijnen aan den Staat zullen terugkeeren, met al de voor den dienst ^derzelve aanwezige gebouwen,. stoom- en andere werktuigen, immaterieel en voorraad steenkolen, en dat tevens de zijtak van den |spoorweg naar de gezegde mijnen, met al de tot den dienst van [dezelve behoorende gebouwen, stoom- en andere werktuigen, vrachtwagens en verder materieel, aan den Staat zullen overgaan, pen en ander in goeden staat en zonder eenige vergoeding; en | d. dat, ten koste van de concessionarissen, een behoorlijk toesZicht zal worden daargesteld, ten einde de regelmatige exploitatie Ider mijnen te verzekeren. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Mnisteriëele Departementen, Autoriteiten, Collegiën en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige pitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, den 19den Juni 1845. Van wege den Koning. •De Directeur van het Kabinet des Konings, {get.) A. G. A. van Rappard. (get.) WILLEM. 101 waarde zal binnen twee maanden moeten worden betaald ten p kantore van den ontvanger der registratie en domeinen te Maastricht. 4. De overname van het beheer en heit genot der voormelde lkolenmijnen strekt zich almede uit tot het personeel, thans voor den dienst derzelve werkzaam. Het zal nochthans altoos aan de maatschappij vrijstaan om, daartoe redenen bestaande, de aangestelde ambtenaren en bedienden van de kolenmijnen uit den dienst te ontslaan, edoch niet anders dan met overleg van Zijne Excellentie den Minister van Financiën, voor zooverre de aanstellingen door den Koning of door het hoofdbestuur der domeijpen mochten hebben plaats gehad. De maatschappij zal overigens bevoegd zijn om de bedoelde ambtenaren en bedienden, zoodanigen anderen voegzamen werkkring aan te wijzen, als zij geraden mocht oordeelen; echter zal ieders bezoldiging niet minder wezen dan die, welke hij tbans geniet 5. De maatschappij aanvaardt de steenkolenmijnen en de daartoe behoorende gebouwen en gronden, met alle de daaraan verbonden lasten en wettelijke verplichtingen, te rekenen van en met den dag der inbezitstelling. Zij neemt voor hare rekening alle de op dien dag niet verevende betalingen, voortvloeiende uit gedane leverantiën, krachtens bestaande contracten. De voorwerpen dier leverantiën, voor zoo verre die tijdens de inbezitstelling nog voorhanden zijn, of nog geleverd moeten worden, komen ten voordeele der maatschappij. 1 6. Te rekenen van en met den dag der inbezitstelling zal de maatschappij de bevoegdheid hebben, alle zoodanige maatregelen [te nemen, als welke zij, in het belang der mijnen, zal noodig oordeelen; edoch niet anders dan onder het speciaal toezicht, hierna pij art. 20 vermeld. e 1. De bij art. 1 vermelde som van vijfmaal honderd duizend gulden of certificaten nationale schuld, worden aan de maatschappij teruggegeven bij tiende gedeelten, naar gelang van de vordering der onteigeningen, werkzaamheden of leverantiën ten behoeve van den aan te leggen spoorweg en deszelfs zijtak op Neder landsch grondgebied, en zulks telkens onmiddellijk op vertoon en tegen uitreiking van eene verklaring, af te geven door den Hoofdingenieur van den Waterstaat in de provincie Limburg, of zoodanigen anderen ambtenaar als daartoe door de Regeering zal worden aangewezen; bij welke verklaring moet worden bevestigd 104 Het gruis met stukken vermengd (charbons gaületteux) tegen zestig cents de 100 Nederlandsché ponden. Het zoogenaamd belegen goed, of gruis zonder stukken vermengd, tegen dertig cents de 100 Nederlandsché ponden; alles afgeleverd aan de mijnen. 16. Aan de maatschappij zal het vrijstaan, deze prijzen te verlagen; edoch zal die vermindering niet meer dan vijftig percent mogen beloopen van het maximum, bij het vorig artikel vastgesteld, tenzij de regeering daarin uitdrukkelijk toestemt. 11. De maatschappij zal voor alle de steenkolen, welke voor de exploitatie des spoorwegs en zijtak worden verbruikt, gedebiteerd worden naar rato van de tijdens derzelver verbruik, aan de magazijnen te Kerkrade of Rolduc bestaande verkoopprijzen. Hiervan zal in een daartoe bestemd register boek worden gehouden en de waarde zal bij de jaarlijksche verrekening met de regeering bij de overige opbrengst der mijnen worden gevoegd. 18. De verevening der aan de regeering te doene uitkeeringen zal loopen over het volle jaar, ingaande met 1 Januari en eindigende ultimo December, en het bedrag worden voldaan ten kantore der Domeinen te Maastricht of. zoodanig ander als door de regeering wordt aangewezen, binnen~eene maand nadat de balans, bedoeld bij art. 16 der akte van oprichting der maatschappij (waarvan aan deze een exemplaar is gehecht) aan de algemeene vergadering zal zijn medegedeeld. 19. Alle boeken en registers betrekkelijk het beheer en de exploitatie der Steenkolenmijnen zullen moeten zijn gequoteerd en geparapheerd door den hoogsten Nederlandsohen rechterlijken beambte in het arrondissement, waaronder de Kolenmijnen thans gelegen zijn. 89. Er zal door den Koning worden benoemd een commissaris, belast met de handhaving der bepalingen van de tegenwoordige overeenkomst en de richtige uitvoering der verordeningen op het mijnwezen, en de regelmatige exploitatie der domaniale steenkolenmijnen. De bezoldiging van den commissaris, waarvan het maximum wordt vastgesteld op /1200 's jaars, zal door de maatschappij worden gedragen en betaald om de drie maanden tegen quitantie van den bedoelden commissaris. 81. Elke belegging van vergaderingen der directie, waarin over belangen der steenkolenmijnen wordt gehandeld, zal op de wijze, zoo als zulks voor de leden der directie bepaald is of zal worden, ter kennis worden gebracht van den commissaris des Konings, opdat 108 millioen kilogram steenkolen, daaronder begrepen die welke gebruikt zijn door de stoom- en andere inrichtingen, onmiddellijk voor de exploitatie der mijnen dienende, zal van de opbrengst van dat meerdere, te berekenen overeenkomstig de bepaling van het voorgaande artikel, zeventien en een half percent aan den Staat worden uitgekeerd." § 3. De artt. 15 en 16 vervallen. 3. De Aken-Maastrichtsche spoorwegmaatschappij doet bij deze uitdrukkelijk afstand van alle rechten die zij zou kunnen doen gelden op het gedeelte van het haar in beheer en genot afgestane ontginningsveld onder de gemeente Kerkrade, gelegen tusschen de boven- en benedénarmen der Molenbeek, en hetwelk met de letters a, b, c en d is aangeduid op de kaart die aan het voor den Staat bestemde exemplaar dezer akte is vastgehecht, na door partijen voor echt erkend en ten blijke daarvan geteekend te zijn. Daarentegen wordt aan het bij de Aken-Maastrichtsche spoorwegmaatschappij in beheer en genot zijnde ontginningsveld toegevoegd het gedeelte van het bij Koninklijk besluit van 28 October 1875, n". 19, in het algemeen belang voor de uitbreiding der domaniale steenkolenmijnen te Kerkrade gereserveerde ontginningsveld, op de hierboven vermelde kaart aangeduid door de roode lijnen gemerkt A B D E F G en gelegen onder de gemeente Kerkrade, ten noorden van het ontginningsveld der domaniale steenkolenmijnen. Dit gedeelte is verder belend: ten zuidwesten door het concessieveld „Willem" volgens de reohte lijn G A, liggende punt Gin het midden der Molenbeek op 290 meters, gemeten volgens den loop van den bovenarm dier beek, zuidwaarts van het midden der brug in den grooten weg van Heerlen naar Kerkrade, in de nabijheid van het huis „de Bril", daar waar zich bevindt grenspaal-5- van het. concessieveld „Willem" en punt A in de as van den grooten weg van Heerlen naar Kerkrade op 250 meters gemeten volgens den loop van gemelde as; westwaarts van het midden der hiervoor vermelde brug bij het huis „de Bril", daar waar zich bevindt grenspaal van het concessieveld „Willem"; ten westen door de rechte lijn A B. zijn de het punt B de noordoosthoek van de hoeve Klarenanseld en het punt waar zich bevindt de grenspaal van het concessieveld „Laura"; ten noorden door het concessieveld ,,Laura", volgens de regte lijnen B—D, D—E, en E—F, liggende 116 een uitvoerig verslag uit over het door haar gevoerde beheer gedurende het afgeloopen kalenderjaar. § 2. Van den Mijnraad. 8. Er is een Mijnraad, die Onzen Minister van raad dient in alle ; ■zaken het Mijnwezen betreffende. 9. De Mijnraad is gevestigd te 's Oravenhage en bestaat uit ten j hoogste tien leden benevens een secretaris. 2. De leden van den Mijnraad en de Secretaris worden telkens 1 voor vier jaren door Ons benoemd. 3. Een der leden door Ons aan te wijzen is Voorzitter. 10. De Secretaris geniet eene door Ons te bepalen bezoldiging* | ■2. Hij heeft zijn vaste woonplaats te 's Oravenhage. 3. Zijne instructie wordt door den Mijnraad vastgesteld, en be-1 hoeft, evenals daarin aan te brengen wijzigingen, alvorens in wer-j king te treden, de goedkeuring van Onzen Minister. 11. I. De leden van den Mijnraad genieten geen jaarwedde, j 2. Zij ontvangen vergoeding voor reis- en verblijfkosten enl vacatiegeld tot een bedrag van / lö.voor eiken dag, waarop zij eenej vergadering van den Raad hebben bijgewoond, of ingevolge opdracht van den Raad speciale werkzaamheden hebben verricht. j 18. De Mijnraad houdt toezicht op de wij ze, waarop het Staatsmijn-l bedrijf 'mLimburg naarde bevelen van Onzen Minister wordt geleidJ 13. 1. Eene door Ons vast te stellen instructie regelt de werk-I zaamheden van den Mijnraad. 2. Deze stelt zijn reglement van orde vast. Dit reglement en ds later daarin aan le brengen wijzigingen behoeven, alvorens in werking te treden, de goedkeuring van Onzen Minister. Dit besluit treedt in werking den tweeden dag na dien der dag j teekening van het Staatsblad en de Staatscourant, waarin het is; geplaatst. J Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belas! met de uitvoering van dit besluit, hetwelk gelijktijdig in hej Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's Gravenhage, den 25sten April 1913. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, A. S. Talma. 119 Wet van den 13den Februari 1911, (Stbl. n°. 68) tot uitbreiding van het Staatsmijnveld. Wij Wilhelmina, enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, I dat het Staatsmijnveld worde uitgebreid; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. De ontginning van steenkolenmijnen in de terreinen der provincie Limburg, welke op de bij deze wet behoorende kaart met geel en rood zijn aangeduid, zal geschieden van Staatswege. 3. De in artikel 1 bedoelde terreinen zijn begrensd als volgt: ten zuiden door de noordgrens van het bij Koninklijk besluit van 18 Februari 1877 n°. 24 in concessie gegeven veld „Vereeniging"; ten zuidwesten door de noordoostelijke grens van het terrein, omschreven in artikel 2 sub A van de wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 170) betreffende exploitatie van Staatswege van steenkolenmijnen in Limburg; I ten noorden en ten oosten door de Duitsche grens. 3. De bepalingen van de in artikel 2 aangehaalde wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 170) zijn op de in dat artikel omschreven |terreinen van toepassing met uitzondering van de artikelen 3 en 4 dier wet.1) ■ Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Kolleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige luitvoering de hand zullen houden. | Gegeven tè 's Gravenhage, den 13den Februari 1911. WLLHELMTNA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, A. S. Talma. *) Het werd niet billijk geacht voor dit terrein (het z.g. veld „Eentocht ) de vergoeding te regelen overeenkomstig de aangehaalde artikelen. De vergoeding aan de vinders werd bij overeenkomst geregeld 120 Wet van den 23sten September 1913,(Stbl. N° 307) tot uitbreiding van het Staatsmijnveld. Wij Wilhelmdta, enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, dat het Staatsmijnveld worde uitgebreid; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen óverleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. De ontginning van steenkolenmijnen in het terrein der provincie Limburg, hetwelk op de bij deze wet behoorende kaart met rood is aangeduid, zal geschieden van Staatswege. 8. Het in artikel 1 bedoelde terrein is begrensd als volgt: De noordelijke grens loopt van A., zijnde het snijpunt van het verlengde van de rechte lijn, getrokken door de assen der kerktorens van Born en Papenhoven, met de Nederlandsen-Belgische grens in rechte lijn naar B, de as van den kerktoren van Papenboven; van B in rechte lijn naar C, de as van den kerktoren van Born; van C in rechte lijn naar D, de as van den kerktoren van Limbricht; van D in rechte lijn naar E, het snijpunt van de as der spoorbaan Maastricht—Venlo met de as van den weg van Limbricht naar Overhoven ter plaatse genaamd Manelauteweg; van E in rechte lijn 'naar P, het snijpunt van de as van den Broeksittarderweg met die van den Groenenweg; van F in rechte lijn naar G, Rijksgrenspaal n°. 297. De oostelijke grens volgt van evengenoemd punt G de Neder landsch-Duitsche grens tot H, Rijksgrenspaal n°. 292; van H de noordelijke en westelijke grens van het terrein omschreven in artikel 2 sub A van de wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 170), betreffende exploitatie van Staatswege van steenkolenmijnen in Limburg tot I, het snijpunt van de as van den weg van Beek naar Klein-Genhout, genaamd Adsteeg, met de as van den weg van Hobbelrade naar Kelmont. De zuidelijke grens loopt van evengenoemd punt I in rechte lijn naar K, het snijpunt van de as van den grooten weg van Maastricht naar Nijmegen met die van den weg, genaamd het Nieuwe voetpad; van K in rechte lijn naar L, het snijpunt van de as van den Eykensweg met die van den Hooleweg; van E in rechte lijn 9 130 E. STAATSMIJN MAURITS. Besluit van den 18den Maart 1915, (Stbl. n°. 146), tot aanwijzing van eene vierde nujn ter ontginning overeenkomstig de wetten van 84 Juni 1901 (Stbl. n° ITO) en van 83 September 1918 (Stbl. n° 301), gewijzigd bij K.B. van 15 Mei 1915 (Stbl. no. 819) (verbetering ' van eene misstelling). Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijver- | heid en Handel van 2 Februari 1915, n°. 368, Afdeeling Nijverheid; 0 Gezien artikel 1 van de wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n . ; 170) en artikel 3 van de wet van 23 September 1912 (Staatsblad n°. . 307); „ I Den Baad van State gehoord (advies van 2 Maart 1915, n . 40); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister:! van 10 Maart 1915, n°. 1762, Afdeeling Nijverheid; Hebben goedgevonden en verstaan: ter ontginning overeenkomstig de wet van 24 Juni 1901 (Starfablad n°. 170) en de wet van 23 September 1912 (Staatsblad n°. 307) aan te wijzen eene vierde mijn, welke op de bij dit besluit behoorende kaart met roode lijnen is aangeduid en welke begrensd wordt als volgt: Uitgaande van het punt, waar noordoostelijk van Lutterade de as van den spoorweg van Maastricht naar Sittard de as van denj „Boschweg" snijdt, volgt de grens van de vierde Staatsmijn: a. De as van den „Boschweg" in noordwestelijke richting toln waar zij de as van den „Urmonderweg" snijdt; 6. De as van den „Urmonderweg" tot waar zij de grens tusscherij de gemeenten Geleen en Sittard snijdt; j . c. De grens tusschen deze beide gemeenten, eerst in westelijke! en daarna in zuidelijke richting, tot waar zij de as van den hoofd- j weg van Lutterade naar Urmond snijdt; d. De as van dezen hoofdweg tot waar zij de as van de „Oude] Postbaan" snijdt; e. De as van de „Oude Postbaan" in zuidelijke richting tot waar zij de as van den „Neerbeeker Veeweg" snijdt; 132 bij Ons besluit van 15 Mei 1915, n°, 23, ter ontginning van Staatswege aangewezen, den naam zal dragen van „Staatsmijn Maurits". Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit. 's Gravenhage, 21 Jan. 1916. (get.) WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, (get.) Posthuma. Wet van den 29sten October 1915, (Stbl. n°. 449), tot verklaring van het algemeen nut der onteigening ten behoeve van den aanleg van de vierde Staatsmijn. Wij Wilhelmina, enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de aanleg van een vierde Staatsmijn in het algemeen belang noodig is; Gelet op de wet van den 28sten Augustus 1851 (Staatsblad n°. 125); Zoo is het, dat Wij, den Baad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. Wij verklaren dat het algemeen nut de onteigening vordert ten name van den Staat van de eigendommen in de gemeente Geleen, noodig voor den aanleg van een vierde Staatsmijn, waarvan de ontginningszetel zal worden gevestigd tusschen de gehuchten Krawinkel en Lutterade (gemeente Geleen). 3. Deze wet vervalt, voor zooveel de onteigening van de niet in der minne aangekochte eigendommen bij den rechter niet is aangevraagd binnen één jaar na de dagteekening van de Staatscourant, waarin Ons besluit, bedoeld in artikel 14 of J.6 der bovenaangehaalde wet, is openbaar gemaakt. Die termijn kan door Ons bij een in het Staatsblad te plaatsen besluit met ten hoogste zes maanden worden verlengd. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden ge- }e Nederlandsché Mijnwetgeving WETTEN, BESLUITEN, BESCHIKKINGEN, REGELINGEN BETREFFENDE HET MIJ N WE Z E N VERZAMELD DOOR Mr. N. C. COUVÉE en Mr. P. H. EITTEE Jr. hoofdcommies bn commies BIJ HET MINISTERIE VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL. haablem H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1916 L. S. De Nederlandsché mijnwetgeving heeft zich in de laatste tien jaren aanmerkelijk uitgebreid. Het Staatsmijnbedrijf heeft zich voortdurend ontwikkeld en in verband met die ontwikkeling kwamen nieuwe wetten en besluiten tot stand; de Rijksopsporingswet is gewijzigd, en aanvullingen der mijnwetgeving als de wet van - 6 Maart 1915 (StbL no. 141) betreffende het gebruik van grond voor mijnontginning zijn te boeken. De bestaande verzamelingen van mijnwetten zijn verouderd en daarom leek ons een nieuwe uitgave op dit gebied gerechtvaardigd. Uit den aard der zaak hebben wij behalve de Staatsbladen en de origineelen der Besluiten * voor zoover ze niet in de Staatsbladen waren opgenomen, ook het werk van onze voorgangers op dit gebied o.a. het boekje van Mr. L. B. J. van Oppen geraadpleegd. In dit werkje zijn opgenomen de arbeidsreglementen der Staats- en particuliere mijnen en het reglement voor het ondersteuningsfonds der Staatsmijnen ten gerieve van hen, die met de praktijk van het mijnwezen in aanraking komen en deze regelingen nog al eens moeten raadplegen. Bewerkers en uitgevers stellen zich voor de verdere ontwikkeling der mijnwetgeving nauwkeurig bij te houden en bij wijzigingen dit boekje aan te vullen, zoodat het een voortdurend actueele leiddraad kan blijven voor al wie in het mijnwezen belang stellen of er bij betrokken zijn. Dit geldt ook t. o.v. het mijnreglement, aan welks herziening gearbeid wordt. De nieuwe bepalingen omtrent arbeiderscontroleurs konden, door daarop met afdrukken te wachten, nog worden opgenomen. Het mijnreglement is afzonderlijk in de uitgave vastgehecht. Bij verder te verwachten herzieningen van dit reglement zullen deze afzonderlijk tegen geringen prijs worden verkrijgbaar gesteld, in zulk formaat, dat zij gemakkelijk op hunne plaats in dit werkje kunnen worden ingevoegd. Dit voorbericht moge besloten worden met een woord van dank aan den Heer Hoofdingenieur der Mijnen en aan de Directeuren van Limburgsche mijnen, die ons bij de samenstelling van deze uitgave nuttige wenken wilden geven. N. C. Cotjvéb. P. H. Ritteb Jb. 's Gravenhage 1 November 1916. inhoud. Lijst van literatuur betr. de mijnwetgeving xi Chronologische lijst van wetten, besluiten enz xv HOOFDSTUK L ALGEMEENE MIJNWETTEN. Blz. Mijnwet van 21 April 1810 1 y Instructie van minister Montalivet van 3 Augustus 1810 17 K. B. 18 September 1818 (Stbl. n°. 35) regelende de uitvoering der wet van 21 April 1810, nopens het beheer der mijnen 46 K. B. 12 October 1822, n°. 88, omtrent de afdoening der gedane aanvragen om concessie van mijnen 47 K. B. 4 Maart 1824 (Stbl. n°. 23) nopens de rechten voortspruitende uit concessiën van mijnen 48 K B. 14 Maart 1826, n°. 163, betreffende de uitlegging van art. 11 en 12 der wet van 21 April 1810 49 K. B. 11 Februari 1827, n°. 188, omtrent de instructie der aanvragen om concessie van mijnen 51 K. B. 15 October 1829 (Stbl. n°. 68), Omtrent de rechtsvordering ter zake van overtredingen, door concessionarissen van mijnen, tegen de voorwaarden der concessie begaan.. 52 K. B. 7 December 1829, n°. 59, betreffende de instructie der aanvragen om concessie van mijnen 53 Wet 27 April 1904 (Stbl. n°. 73), houdende nadere bepalingen betreffende de mijnontginning, met wijziging der wet 21 April 1810 (Mijnwet 1903) 54 ^ K. B. 24 September 1906 (Stbl. n°. 249), houdende bepaling .-van den dag, waarop de wet van 27 April 1904 (Stbl. n°. 73) in werking treedt qq Wet 29 Juni 1912 (Stbl. n°. 202) tot wijziging'van artikel 9 der mijnwet 1903 61 v VI INHOUD. Bk. Wet 6 Maart 1915, (Stbl. n°. 141) houdende bepaling betreffende het gebruik van grond voor mijnontginning..... 62 HOOFDSTUK n. PAETIOtTLIBBE MIJNEN. A. Verleende concessies. Mijnconoessie Willem 64 Mijnconcessie Sophia 67 Mijnconoessie Laura 68 Mijnconcessie Vereeniging 72 Mijnconcessie Carl 73 Mijnconcessie Oranje-Nassau 76 Bruinkolenooncessie Carisborg .81 B. Arbeidsreglement. Arbeidsreglement der Limburgsohe Steenkolenmijnen .... 84 C. Domaniale Steenkolenmijnen te Kerkrade. Wet 19 Juni 1845 (Stbl. n°. 29) betr. den tijdelijken afstand van het beheer en genot der domaniale steenkolenmijnen te Kerkrade 98 Overeenkomst gesloten krachtens art. 1 der Wet 19 Juni 1844 (Stbl. n°. 29) 100 Wet 19 Juli 1881 (Stbl. n°. 132) houdende goedkeuring eener met de Aken—Maastriohtsche Spoorwegmaatschappij aangegane overeenkomst tot wijziging van het krachtens de wet van 19 Juni 1845 (Stbl. n°. 29), den 8/4 April 1846 tusschen den Staat en die Mij. gesloten contract betrekkelijk de exploitatie der domaniale steenkolenmijnen te Kerkrade 106 Tekst der Overeenkomst 107 INHOUD. VII HOOFDSTUK HL STAATSEXPLOITATIE MIJNRAAD. A. Algemeen. Blz. Wet 24 Juni 1901 (Stbl. n°. 170) betreffende exploitatie van Staatswege van steenkolenmijnen in Limburg 110 K. B. 25 April 1913 (Stbl. n°. 139) betreffende het Staats- mijnbedrijf in Limburg en den Mijnraad 113 K. B. 9 Augustus 1902, n°. 27, houdende vaststelling van een Instructie voor den Mijnraad, gewijzigd bij K B. 22 Febr. 1910 n°. 40, en bij K. B. 24 Jan. 1916 n°. 22 117 Wet 13 Februari 1911, (Stbl. n°. 68) tot uitbreiding van het Staatsmijnveld ". 119 Wet 23 September 1912 (Stbl. n°. 307) tot uitbreiding van het Staatsmijnveld 120 B. Staatsmijn Wilhelmina. K. B. 8 Januari 1903 (Stbl. n°. 4) tot aanwijzing van een mijn ter ontginning overeenkomstig wet 24 Juni 1901 (Stbl. n°. 170) 121 Wet 14 Juli 1904 (Stbl. n°. 151) tot onteigening ten behoeve van S.M Wilhelmina 122 C. Staatsmijn Emma. K B. 24 Oct. 1906 (Stbl. n°. 270) tot aanwijzing van een tweede mijn ter ontginning overeenkomstig wet 24 Juni 1901 (Stbl. n°. 170) 123 K B. 15 Januari 1907 n°. 51, houdende vaststelling van de namen van Staatsmijnen 125 Wet 16 Juli 1907 (Stbl. n°. 223) tot onteigening ten behoeve van S.M. Emma 125 D. Staatsmijn Hendrik. K B. 8 Augustus 1910 (Stbl. n°. 249), tot aanwijzing van eene derde mijn ter ontginning overeenkomstig wet 24 Juni 1901 (Stbl. n°. 170) .. „ 127 rar INHOUD. Blz. K. B. 22 October 1910, n°. 56, tot vaststelling van den naam van de mijn, bij Besluit 8 Aug. 1910 n°. 54 ter ontginning van Staatswege aangewezen 128 Wet 15 Juli 1912, (Stbl. n°. 252) tot onteigening ten behoeve van S.M. Hendrik 128 E. Staatsmijn Maurits. K. B. 12 Maart 1915 (Stbl. n°. 146), tot aanwijzing van eene vierde mijn ter ontginning, overeenkomstig de wetten 24 Juni 1901 (Stbl. n°. 170) en 23 September 1912 (Stbl. n°. 307), gewijzigd bij K. B. 15 Mei 1915 (Stbl. n°. 219) 130 K. B. 21 Januari 1916, n°. 12, tot vaststelling van den naam van de mijn, bij Besluit 12 Maart 1915 (Stbl. h°. 146) ter ontginning van Staatswege aangewezen 131 Wet 29 October 1915 (Stbl. n°. 449) tot onteigening ten behoeve van S.M. Maurits 132 F. Reglementen betreffende de arbeiders. Arbeidsreglement voor de werklieden m dienst bij de Staatsmijnen in Limburg 133 Reglement voor het Ondersteuningsfonds van de Staatsmijnen in Limburg 140 Tabel ter bepaling van het Invaliditeits- en Ouderdomspensioen 165 Reglement voor het Scheidsgerecht voor het Ondersteuningsfonds van de Staatsmijnen in Limburg 167 HOOFDSTUK IV. HET RECHT OP DE MIJNEN. Keizerlijk decreet 6 Mei 1811, betreffende de wijze van heffing van de rechten op dp mijnen 171 K B. 26 Mei 1906 (Stbl. n°. 115), waarbij eenige voorzieningen worden -getroffen nopens de heffing van het recht op de mijnen ..' , 182 INHOUD. IX HOOFDSTUK V. EXPLORATIE. Blz. Wet 6 October 1908 (Stbl. n°. 312), betreffende het opsporen van delfstoffen van Staatswege 184 Min. Besluit 17 Mei 1904, ter vaststelling der instructie van den Ingenieur-Directeur der Rijksopsporing van delfstoffen 185 HOOFDSTUK VI. STAATSTOEZICHT OP DE MIJNEN. A. Mijnreglement. K B. 22 September 1906 (Stbl. n°. 248) Mijnreglement 1906 189 Klapper op het Mijnreglement 1906 265 .Min. Besluit 1 November 1906, houdende vaststelling van den vorm der maandelijksche opgaven bedoeld in art. 219 van het Mijnreglement 1906 268 Afin. Besluit 1 November 1906, houdende bepalingen om- ; trent den inhoud der in het buitenland afgegeven voorloopige verklaringen van wormvrijheid 270 Min. Besluit 1 November 1906, houdende vaststelling van ' den vorm der verklaringen, bedoeld in art. 209 van het l Mijnreglement 1906 270 Min. Besluit 1 November 1906, houdende vaststelling van den vorm der verklaringen, bedoeld in de artt. 234 en 235 van het Mijnreglement 1906 272 Min. Besluit 9 November 1906, houdende de eischen, waaraan de inrichting moet voldoen, bedoeld in art. 210,1, van het Mijnreglement 1906 273 Min. Besluit 9 November 1906, houdende de eischen waaraan verband-, geneesmiddelen enz. moeten voldoen 275 K. B. 30 Mei 1907, (StbL 138) tot vaststelling van een kiesreglement voor de arbeiderscommissiën, bedoeld in hoofdstuk XH van het Mijnreglement 1906 276 X INHOUD. Blz. B. Baad van Beroep voor het Mijnwezen. K. B. 29 October 1906, n°. 27, houdende vaststelling van eene instructie voor den raad van beroep voor het mijnwezen 284 C. Dienst van het Staatstoezicht op de mijnen. Min. besluit 2 November 1906, tot vaststelling der instructiën van den hoofdingenieur, den ingenieur, den adjunct-ingenieur en den opzichter der mijnen, gew. bij besch. 5 Jan. 1912 286 Alfabetische Klapper op „de Nederlandsché Mijnwetgeving" 292 , Addenda. Arbeidsovereenkomst partic. mijnen 297 Uitbreiding veld Emma 299 OPGAVE VAN EENIGE LITERATUUR BETREFFENDE DE MIJNWETGEVING. (Chronologisch gerangschikt.) M Locbb, Législation sur les Mines et sur les Expropriations, 1828, Paris, Treuttel et Würtz, Rue de Bourbon No. 17. G. E. Bhixhe, Essai d'un Répertoire Raisonné de Législation et de Jurisprudence en Matière de Mines, Minières, Tourbières, Carrières, etc., 1833, Liège, Imprimerie de H. Dessaint, Libraire, Place du Palais. (Tome I et II). A Dklebecqtje, Tome I, Traité sur la Législation des Mines, Minières et Carrières en France et en Belgique, 1836, Paris, ohez Carillian-Goeury, Libraire du Corps royal des Mines, Quai des Augustins 41. A. Delebecque, Tome II, Traité sur la Législation des Mines, Minières et Carrières en France et en Belgique, 1838, Bruxelles, Soeiété' Typographique, Tarlier, Gérant. A. Riceabd, Législation francaise sur les Mines, 1838, Paris, chez 1'Auteur, Rue Saint-Florentin, No. 11; Carillian-Goeury, Quai des Augustins, No. 4; Anselin et G.-Laguionie, Rue et Passage Dauphine 36. Pmv hwi'-T.at.t.tbr, Traité sous la forme de commentaire sur la Législation des Mines, 1842, Paris, chez Carillian-Goeury, Quai des Augustins, 41. Gbégoibe Bolle, La Législation des Mines, Minières, Carrières et Usines, 1846, Bruxelles, Libraire Polytechnique de A Decq, Rue de la Madeleine, 9. Chicoba & Dtjpont, Nouveau Code des Mines, 1846, Bruxelles, Librairie Polytechnique de A. Decq, Rue de la Madeleine 9. Idem. Supplément publiépar Chicora L.C. A, 1852, Bruxelles, Librairie Polytechnique d'Aug. Decq.Rue de la Madeleine, 9; Paris, Carillian-Goeury et V. Dalmont. J. JotrssELiN, Traité des Servitudes d'Utüité Publique, 1850, Paris, Videcoq, Fils Ainé, 1, Place du Panthéon; Madrid, Bailly-BaiUière, Calle del Principe 11. (T. I, II.). Recettil méthodique et chronologique des lois, ordonnances, etc., Paris, Imprimerie Impériale, 1856. xii literatuur. Dictioïwaire de Législation, etc. en matière des Mines, 1857, Liège F. Benard, Editeur, Place St. Jacques, 49; Paris, Cotü-. Ion, Libraire, Rue Soufflot, 23; Leipzig, CH. Gnusé, Commre. pour 1'AUemagne. Dueöuk, Les Lois des Mines, 1857, Paris, Cotülon, Editeur, Libraire du Conseil d'Etat, Rue Soufflot 23, pres du Panthéon. E. Lamè Fleuby, Texte annoté de la Loi du 21 Avril 1810, 1857, Paris, chez Auguste Durand, Rue des Grès, No. 7. Auguste Bourguignat, Législation apphquée des Etablissements Industriels, 1858, Paris, Victor Dalmont, Quai des Augustins 49. (Tome I). L. C. A. Chicora, Discussions de la Loi du 2 Mai 1837 sur les Mines, 1858, Bruxelles, Libraire Polytechnique d'Aug. Decq, Rue de la Madeleine, 9. De Pooz, Points Fondamentaux de la Législation des Mines, 1858, Paris, Rue de Tournon, Tournai, Rue aux Rats, H. Casterman, Editeur. Auguste Bourguignat, Législation apphquée des Etablisse- ments Industriels, 1859, Paris, Dalmont et Dunod, Editeurs, Quai des Augustins 49. (Tome II). M. Edouard Dalloz, Considérations Générales sur les Mines, 1860, Paris, Bureaux de la Jurisprudence Générale, Rue de Lille, No. 19. Daixoz, De la Propriété des Mines, s.d. (verschenen omstreeks V 1860) Paris, au Bureau de la Jurisprudence Générale, Rue de Lille, No. 19. Dupont, Traité pratique de la Jurisprudence des Mines, 1862, Paris, Dunod Editeur, Quai des Augustins 49, Tome I, II et IEL Louis-HrppoLYTE Biot, De la Propriété des Mines et de ses Rapports avec la Propriété superficiaire, 1875, Paris, Marescq Ainé, 17 Rue Soufflot. A. Bury, Traité de la Législation des Mines, etc, 1877, Bruxelles, Bruylant-Christophe & Cie Editeurs, 33 Rue Blaes; Paris, Librairie A. Marescq Ainé Editeur, 20 Rue Soufflot (Tome I et nj. Naudier, Traité théorique et pratique de la Législation et de la Jurisprudence des Mines,des Minières et des Carrières, 1877, Paris, L Larose, Libraire-Editeur, 22 Rue Soufflot. lttebatuub. xm Emtle Delecroix, Traité théorique et pratique de la Législation des Sooiétés de Mines, 1878, Paris, Librairie A. Marescq ainé, 20Rue Soufflot; Bruxelles,Librairieeuropéenne, C.Muquardt, 45 Rue de la Régence. Pierre Splingabd, Des Concessions de Mines dans leurs Rapports avec les principes du Droit Civil, 1880, Bruxelles, Ferdinand Larcier, Libraire-Editeur, 3 Place du Palais de Justice, Paris, Arthur Rousseau, Libraire-Editeur, 14 Rue Soufflot et Rue Toullier 13. Dupont, Cours de Législation des Mines, 1881, Paris, Dunod ^ Editeur, Quai des Augustins 49. E. Delecbotx, Commentaire de la Loi du 27 Juillet 1880, portant révision de la Loi du 24 Avril 1810 concernant les mines, suivi d'une étude sur les chemins de fer d'embranchement des mines, Paris, Bruxelles, 1882, Librairie A Marescq ainé, Chevallier-Marescq Successeur, 20 Rue Soufflot, Paris; Librairie Européenne, C. Muquardt, Mersbaoh et Falk Successeurs, 45 Rue de la Régence, Bruxelles. Revue de Législation des Mines et Statistique des Houillères, par Emile Delecroix, Editeurs: Imprimerie L. Danel, 93 Rue Nationale, Lille, Mayolez et Audiart, 1 Place de 1'Université, Bruxelles. Zeitschkipt pub Bergrecht, Berlin, J. Guttentag, Verlagsbuchhandlung. G. Wilmotte, Code Beige de la Voirie, des Mines et Usines, 1883, Liège, H. Dessain, Rue Trappé, No. 7. V. Bbéchignac & L. Michel, Résumé de la Doctrine et de la Jurisprudence en matière des Mines, 1887, Saint-Etienne, Imprimerie Théolier & Cie, 12 Rue Gérentet. Pébaud-Gtbaud, Code des Mines et Mineurs, Paris, 1887, A Durand et Pedone-Lauriel Editeurs, 13 Rue Soufflot. De Sancy, La Redevance proportionnelle sur les mines, 1887, Paris, Imprimerie et librairie centrales des chemins de fer, Imprimerie Chaix, Rue Bergère 20. A. F. C. Hupkens-van deb Elst, De Nederlandsché Mijnwet, Leiden, H. van Nifterik Hzn., 1888. P. Plichon, De 1'Evolution des Droits du Mari sur la Dot, Droit Romain. De la Législation des Mines, Droit Francais, Paris, 1895, A Pedone Editeur, 13 Rue Soufflot. Léon Michel, Rscueil Méthodique de Législation Minérale, 1896, xiv litebatuub. Saint-Etienne, Société de rimprimerie Théolier, J. Thomas & Cie, 12 rue Gérentet. ; Piebbe Péchaud, De la Propriété des Mines, Paris, 1899, Arthur Rousseau Editeur, 14 Rue Soufflot et Rue Toullier 13. T. Cuvillieb, Législation Minière et Contiöle des Mines, 1902, Paris, Vve CR". Dunod, 49 Quai des Grands-Augustins. SÊNÉOHAii, Les Mines devant le Eisc, 1907, Paris, Librairie de la Société du Recueil J.B. Sirey et du journal du palais, Ancienne Maison L. Larose et Porcel, 22 Rue Soufflot. Pierre Gérabd, Les Redevances Minières au Point de Vue Eia- cal, 1911, Nancy, A. Crepin-Leblond, Lnprimeur-Editeur, 21 Rue St.-Dizier (Passage du Casir.e). Louis AaurLLON, Législation des Mines en Prance, 1912, Paris et Liége, Librairie Polytechnique Ch. Béranger, Editeur, Paris, 15 Rue des Saints-Pères. Mr. B. E. Boekhold, Mijnrecht, 1912, 's-Gravenhage, Marti- nus Nijhoff. J. Biixabd de Saint-Laumeb, Etude critique sur la Législation Minière et les Modifications récemment proposées, 1913, Paris, Arthur Rousseau Editeur, 14 Rue Soufflot. N. B. — Het „Exposé des motifs de la loi de 1810, fait par le comte Regnault de Saint-Jean-d'Angely" en het „Rapport fait par le comte Stanislas de Girardin", zijn in den tekst niet opgenomen, doch o. m. te vinden bij De Pooz (zie boven). CHRONOLOGISCHE LIJST DER WETTEN, BESLUITEN ENZ. blz. Wet van 21 April 1810 1 Instructie van 3 Augustus 1810 17 Keizerlijk decreet van 6 Mei 1811 171 K B. van 18 September 1818 (Stbl. No. 35) 45 K B. van 12 October 1822 No. 88 47 K. B. van 4 Maart 1824 (Stbl. No. 23) 48 K B. van 14 Maart 1826 No. 163 49 K B. van 11 Februari 1827 No. 188 51 K B. van 15 October 1829 (Stbl. No. 68) 52 K B. van 7 December 1829 No. 59 53 Wet van 19 Juni 1845 (Stbl. No. 29) 98 Overeenkomst Dom. Mijnen 8/4 April 1846 100 K B. van 28 Januari 1860 No. 60 64 K. B. van 8 Februari 1861 No. 68 67 K B. van 9 September 1876 No. 24 68 K B. van 18 Februari 1877 No. 24 72 K. B. van 28 April 1879 No. 6 73 Overeenkomst Dom. Mijnen October 1880 107 Wet van 19 Juli 1881 (Stbl. No. 132) 106 K B. van 2 Mei 1893 No. 45 76 Wet van 24 Juni 1901 (Stbl. No. 170) 110 K. B. van 9 Augustus 1902 No. 27 117 K B. van 8 Januari 1903 (Stbl. No. 4) 121 Wet van 27 Apiil 1904 (Stbl. No. 73) 54 Min. Besl. van 17 Mei 1904 No. 245 185 Wet van 14 Juli 1904 (Stbl. No. 151) 122 K B. van 26 Mei 1906 (Stbl. No. 115) 182 K. B. van 22 September 1906 (Stbl. No. 248) 189 K B. van 24 September 1906 (Stbl. No. 249) 60 K B. van 24 October 1906 (Stbl. No. 270) 123 K B. van 29 October 1906 No. 27 284 Min. Besl. van 1 November 1906 (ongevallen opgave) .. 268 Min. Besl. van 1 November 1906' (wormvrijheid buitenl.) 270 XVI CHRONOLOGISCHE LIJST DER WETTEN, BESLUITEN ENZ. blz. Min. Besl. van 1 November 1906 (wormvrijheid binnenl.).. 270 Min. BesL van 1 November 1906 (lichamelijke gesteldheid) 272 Min. BesL van 2 November 1906 286 Min. Besl. van 9 November 1906 273 Min. BesL van 9 November 1906 (verbandmiddelen) .... 275 K. B. van 17 November 1906 No. 29 81 K. B. van 16 Januari 1907 No. 51 125 K. B. van 30 Mei 1907 (StbL No. 138) 276 Wet van 16 Juli 1907 (Stbl. No. 223) 126 Wet van 6 October 1908 (Stbl. No. 312) 184 Arbeidsreglement Partic. mijnen 1909 84 K. B. van 8 Augustus 1910 (Stbl. No. 249) 127 K. B. van 22 October 1910 No. 56 128 Wet van 13 Februari 1911 (StbL No. 68) 119 Reglement Ondersteuningsfonds Staatsmijnen September 1911 140 Reglement scheidsgerecht Ondersteuningsfonds Staatsmijnen September 1911 167 Wet van 29 Juni 1912 (Stbl. No. 202) 61 Wet van 15 Juli 1912 (StbL No. 252) 128 Wet van 23 September 1912 (Stbl. No. 307) 120 K. B. van 25 April 1913 (Stbl. No. 139) 113 Arbeidsreglement Staatsmijnen September 1913 133 Wet van 6 Maart 1915 (Stbl. No. 141) 62 K. B. van 12 Maart 1915 (Stbl. No. 146) 130 Wet van 29 October 1915 (StbL No. 449) 132 K. B. van 21 Januari 1916 No. 12 131 HOOFDSTUK I. ALGEMEEXE MIJNWETTEN (en daarmede verband houdende besluiten, enz.) Loi du 21 Avril 1810 concernant les mines, les minières et les carrières.1) (Bulletin des Lois no. 285.) TITRB PREMIER. Des Mines, Minières et Carrières. Art. 1. Les masses de substanoes minérales ou fossiles renfermées dans le sein de la terre ou existantes a la surfaoe, sont classées, relativement aux régies de 1'exploitation de chacune d'elles, sous les trois qualifications de mines, minières et carrières. S. Seront considérées comme mines *) celles connues pour contenir x) Op elk der groepen: mines, minières en carrières zijn afzonderlijke rechtsregels van toepassing. Boekhold geeft hieromtrent een duidelijke uiteenzetting (pag. 83 e.v.). Hieraan is het volgende ontleend: „De mines kunnen slechts na verleende concessie door den Staat, die in zijn keus van den exploitant niet is beperkt, worden ontgonnen. De miniires zijn als regel aan de beschikking van den bodemeigenaar overgelaten. Alleen als deze niet wenscht zelf te ontginnen, kan in zekere gevallen aan een ander tegen volle vergoeding aan den bodemeigenaar, de exploitatie worden toegestaan (art; 59—72). Wel is ook de ontginning van den bodemeigenaar in dezen aan een „permission" gebonden, maar deze machtiging heeft volgens art. 58 slechts ten doel „les limites de 1'exploitation" et les „régies sous les rapports de süreté et de salubrité publiques" te bepalen. De carrières zijn zonder uitzondering (als voor de minières geldt) aan den bodemeigenaar overgelaten, behoudens ook hier zekere regels van toezicht (artt. 81 en 82). Onder de mines vallen een aantal met naam genoemde delfstoffen, waar die in den bodem in „filons, couches ou amas" worden aangetroffen (art. 2). Tot de minières behooren een drietal eveneens met name genoemde delfstoffen (art. 3), terwijl art. 4 aangeeft, welke stoffen tot de carrières worden gerekend en wel: le tont exploité a ciel ouvert ou avec des galeries sóuterraines" (art. 4). *) Door sommige schrijvers (Aguillon) wordt art. 3 als limitatief beschouwd, terwijl art. 2 enuntiatief zou zijn, In Frankrijk zelf werd door de wetten van 6 April 1825 en van 17 Juni 1840 voor de zoutmijnen aan de onzekerheid tegemoetgekomen. 2 en füons, en couches ou en amas, de 1'or, de 1'argent, du platine, du mercure, du plomb, du fer en füons ou couches, du cuivre, de 1'étain, du zinc, de la calamine, du bismuth, du cobalt, de 1'arsenic, du manganèse, de 1'antimoine, du mohbdène, de la plombagine ou autres matières métalliques, du souffre, du charbon de terreoude pierre, du bois fossile, des bitumes, de 1'alun, et des sulfates a base métallique. 3. Les minières eomprennent les minérais deferditsd'alluvion, les terres pyriteuses propres è. être converties en sulfate de fer, les terres alumineuses et les tourbes. 4. Les carrières renferment les ardoises, les gres, pierres a batir et autres, les marbres, granits, pierres a chaux, pierres aplatre, les pozzolanes, les trass, les basaltes, les laves, les marnes, les craies, sables, pierres a fusil, argiles, kaolin, terres a foulon, terres a poterie, les substances terreuses et les caüloux de toute nature, les terres pyriteuses regardées comme engrais, le tout exploité a oiel ouvert ou avec des galeries souterraines. TITRE II. De la Propriété des Mines.*) 5. Les mines ne peuvent être exploitées qu'en vertu d'un acte de concession déUbéré en Conseil d'Etat. 2)3) .6. Cet acte règle les droits des propriétaires de la surface sur le produit des mines concédées. l) De wet van 27 April 1904 (Stbl. no. 73) Mijnwet 1903, bevat nadere bepalingen betreffende de mijnontginning, met wijziging der wet van 21 April 1810, o.m. rakende den eigendom eener concessie, verleend krachtens art. 5 der wet van 21 April 1810. (Zie hierachter blz. 54.) Zie ook de wet van 6 Maart 1915 (Stbl. no. 141) (hierachter blz. 62) ■) Overtreding van art. 5 is bij artikel 11 der Mijnwet 1903 strafbaar gesteld met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden; het strafbare feit wordt beschouwd als overtreding. Met de opsporing zijn uitsluitend belast de daartoe in den bij art. 9 (der Mijnwet 1908) bedoelden algemeenen maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren (t. w. de hoofdingenieur, ingenieur, adjunct-ingenieur en opzichter der mijnen; artt. 255 en 260 Mijnreglement). ») De wet van 24 Juni 1901 (Stbl. no. 170) wijst terreinen aan waarop van Staatswege steenkolen-exploitatie zal plaats vinden. De Staat verkrijgt den eigendom van de mijnen, door de Koningin tot ontginning aangewezen als ware voor de ontginning volgens de wet van 1810 concessie verleend. 3 yQjP- H donne Ia propriété perpétuelle de la mine, laquelle est dès I 'Hfors disponible et transmissible comme tous autres biens, et dont on ne peut être exproprié que dans les cas et seloh les formes pres- erites pour les autres propriétés, conformément au Code Napoléon et au Code deproóédure civile. Toütéfois une mine nejjgut^tre yegidue par lots ou partagée, sans une autorisation prèalal^e du Gouvernement, donnée dans les mêmes. formes que la concession. 8. Les mines sont immeubles. Sont aussi immeubles, les batiments, machines, puits, galeries et autres travaux établis a demeure, conformément a Partiele 524 du Code Napoléon. (B. W. 563). Sont aussi immeubles par destination les chevaux, agrès, outils et ustensiles servant a 1'exploitation. Ne sont considérés comme chevaux attachés k 1'exploitation, que ceux qui sont exclusivement attachés aux travaux intérieurs des mines. Néanmoins les actions ou intéréts dans une société ou entreprise pour 1'exploitation des mines, seront réputés meubles, conformément a Partiele 529 du Code Napoléon. (B. W. 567). 9. Sont meubles, les matières extraites, les approvisionnements i et autres objets mobiliers. TITRB m. Des Actes qui précédent Ia demande en concession de Mines. SBOTION PREMIÈRE. De la recherche et de la découverte des mines1). /lO.pNnl ne peut faire des recherches pour découvrir des mines, "enfoncer des sondeSou tarières sur-un terrain qui ne lui appartient pas, que du consenteinent du propriétaire de la surface, ou avec i 1'autorisation du Gouvernement, donnée après avoir consulté 1'ad- *) De Opsporingswet van 24 Juli 1903 (Stbln". 230)reserveerde een deel van ons land voor opsporing van delfstoffen van Staatswege ged. 6 jaar, behoudens vergunning aan particulieren te verleenen met uitsluiting echter van steen- en bruinkool, steenzout en kalizouten. De wet van 6 Oct 1908 (Stbl. no. 312) verbiedt alle exploratie aan particulieren ged. 15 jaar, behoudens weer te verleenen vergunning behalve voor steenkool en zouten. 4 ininistration des mines, a la charge d'une préalaïfle' indemmté en vers le propriétaire, et après qu'il aura été entendu. 11. Nulle permission de recherches ni concession de mines ne I pourra, sans le consentement formel du propriétaire de la surface, donner ledrgi>de fairedes/sona^|^ïcTouvrir des puiteoug^leries, ; ni celui d'e&Dnr désmachines ou magasins dans les èfoe^mifrés, ' cours ou j ardinsrrü dans les terrains areenant aux hlhitatwri^ ou | olötures murées, dansla*distance de cent mètres c^ditès clötures i ou des habitations. 18. Le propriétaire pourra faire des recherches, sans formalité >/préalable, dans les lie'ux reservés par le précédent £rtiele.,/cpn^me * dans les autres parties. de sa propriété; mais il ser&VbTigè d obténir. une concession avant d'y établir une exploitation. Dans^uöün^as,les recherches ne pourront être autorisées dans un terrain déja concédé. x) sbotiok II. De la préfèrence d accorder pour les concessiotis. 13. Tout Francais, ou tout étranger naturalisé ou non en France, agissant isolément ou en société, a le droit de demander et peut obtenir, s'il y a üeu, une concession de mines. 14. L'individu ou la société doit justifier des facultés nécessaires pour entreprendre et conduire les travaux, et des moyens de satisfaire aux redevances, indemnités qui lui seront imposées par 1'acte de concession. • 15. II doit aussi, le cas arrivant de travaux a fairé sous des maisons ou Ueux d'habitation, sous d'autres exploitations ou dans leur voisinage immédiat, donner caution de payer toute indemnité en cas d'accident; les demandes ou oppositions des intéressés seront, en ce cas, portées devant nos tribunaux et cours. 16. Le Gouvernement juge des motifs ou considérations d'après lesquels la préfèrence doit être accordée aux divers demandeurs en concession, qu'ils soient propriétaires de la surface, inventeurs ou autres. En cas que 1'inventeur n'obtienne pas la concession d'une mine, il aura droit a une indemnité de la part du concessionnaire; elle sera réglée par 1'acte de concession. >) N.a.v. twijfel omtrent den echten zin van art. 11 en 12 der mijnwet van 1810 is uitgevaardigd het Kon. besluit van 14 Maart 1826, no. 163, betreffende de uitlegging van art. 11 en 12 (zie hierachter blz. 49). 5 1T. L'acte de concession fait apiès 1'accomplissement des foimalités prescrites, purge, en faveur du concessionnaire, tous les droits des propriétaires de la surface et des inventeurs, ou de leurs ayants droit, chacun dans leur- ordre, après qu'ils ont été entendus ou appelés légalement, ainei qu'il sera ci-après réglé. 18. La valeur des droits résultant en faveur du propriétaire de la surface, en vertu de l'article 6 de la présente loi, demeurera rétinie a la valeur de ladite surface, et sera affectée avec elle aux hypothèques prises par les créanciers du propriétaire. 19. Du moment ou une mine sera concédée, même-au propriétaire de. la surface, cette propriété sera distinguée de celle.de la surface, et désormais considérée comme propriété nouvelle, sur laquelle de nouvelles hypothèques pourront être assises, sans préjudice de celles qui auraient été ou seraient prises sur la surface et la redevance, comme il est dit a l'article précédent. Si la concession est faite au propriétaire de la surface, ladite redevance sera évaluée pour 1'exécution dndit article. 20. Une mine concédée pourra être affectée, par privilege, en faveur de ceux, qui, par acte public et sans fraude, justifieraient avoir fourni des fonds pour les recherches de la mine, ainsi que pour les travaux de construction ou confection de machines nécessaires a son exploitation, a la charge de se conformer aux articles 2103 et autres du Code Napoléon, relatifs aux privileges. (B. W. 1185, 1193). 21. Les autres droits de privilège et d'hypothèque pourront être acquis sur la propriété de la mine, aux termes et en conformité du Code Napoléon, comme sur les autres propriétés immobüières. TTTRE IV. Des Coneessions. SBCTION PREMIÈRE. De Vóbtention des coneessions.l) 22. La demande en concession sera faite par vóie de simple péti- 1) Het K. B. van 12 October 1822, no. 88 regelt de afdoening der gedane aanvragen om concessie van mijnen (zie hierachter blz. 47). De K.K. B.B. van 11 Februari 1827, no. 188 en 7 Dec 1829, No. 59 regelen de instructie der aanvragen om concessie van mijnen (zie hierachter blz. 6 tion adressée au préfet qui sera tenu de la faire enregistrer k sa date sur un registre particulier, et d'ordonner les publications et affiches dans les dix jours. 25. Les affiches auront Ueu pendant quatre mois, dans le chefUeu du département, dans celui de 1'arrondissement ou la mine est située, dans le Ueu du domicile du demandeur, et dans toutes les communes dans le territoire desquelles la concession peut s'étendre. Elles seront insérées dans les journaux de département. 24. Les publications des demandes en concession de mines auront Ueu devant la porte de la maison commune et des églises paroissiales et consistoriales, a la diligence des maires, a 1'issue de 1'office, un jour de dimanche, et au moins une fois par mois pendant la durée des affiches. Les maires seront tenus de certifier ces pubUcations. 25. Le secrétaire général de la préfecture déUvrera au requérant un extrait certifié de l'enregistrement de la demande en concession. 26. Les demandes en concurrenoe et les oppositions qui y seront formées, seront admises devant le préfet jusqu'au dernier jour du quatrième mois, a compter de la date de 1'affiche: eues seront notifiées par acte extrajudiciaire a la préfecture du département, oü eUes seront enregistrées sur le registre indiqué a l'article 22. Les oppositions seront notifiées aux parties intéressées, et le registre sera ouvert a tous ceux qui en demanderont communication. . 2T. A 1'expiration du délai des affiches et publications, et sur la preuve de l'accomplissement des formahtés portées aux articles précédents, dans le mois qui suivra au plus tard, le préfet du département, sur 1'avis de 1'ingénieur des mines, et après avoir pris des informations sur les droits et les facultés des demandeurs, donnera son avis et le transmettra au ministre de 1'intérieur. 28. II sera définitivement statué sur la demande en concession, par un décret impérial déhbéré en Conseil d'Etat. Jusqu'a l'émission du décret, toute opposition sera admissible devant le ministre de 1'intérieur ou le secrétaire général du Conseil U De autoriteiten in deze wet genoemd zijn vervangen door de volgens den toenmaligen vorm van algemeen bestuur geldende autoriteiten bi] het K B. van 18 September 1818 (Stbl. no. 35) hierachter blz. 45. Zie ook voor het recht op de mijnen K. B. 26 Mei 1906 (Stbl. no. 115) blz. 182, alsmede Min. besch. 2 Nov. 1906, art. 3, blz. 285. 7 d'Etat: dans ce dernier cas, elle aura lien par une requête signée et présentée par un avocat au conseil, comme il est pratique pour les affaires contentieuses; et, dans tous les cas, elle sera notifiée aux parties intéressées. Si 1'opposition est motivée sur la propriété de la mine acquise par concession ou autrement, les parties seront renvoyées devant les tribunaux et cours. 29. L'étendue de la concession sera déterminée par 1'acte de concession; elle sera limitée par des points fixes pris a la surface du sol, et passant par des plans verticaux menés de cette surface dans 1'intérieur de la terre a une profondeur indéfinie; a moins 'que les circonstances et les localités ne nécéssitent un autre mode de limitation. 30. Un plan régulier de la surface, en triple expédition, et sur une échelle de dix millimètres pour cent mètres, sera annexé a la demande. Ce plan devra être dressé ou vérifié par F ingénieur des mines, et certifié par le préfet du département. 31. Plusieurs coneessions pourront être réunies entre les mains du même concessionaire, soit comme individu, soit comme représentant une compagnie, mais a la charge de tenir en activité 1'exploitation de chaque concession. , section II. Des obligations des propriitaires de mines. 32. L'exploitation des mines n'est pas considérée comme un commerce et n'est pas sujette a patente. 33. Les propriétaires de mines sont tenus de payer k 1'Etat une redevance fixe et une redevance proportionnée au produit de 1'extraction.*) 34. La redevance fixe sera annuelle, et réglée d'après l'étendue de celle-ci: elle sera de 10 francs par kilomètre carré. La redevance proportionnelle sera une contribution annuelle, a laquelle les mines seront assujetties sur leurs produits. •) 35. La redevance proportionnelle sera réglée, chaque année, *) Décret Impérialdu 6 Mai 1811, relatif a 1'assiette des redevances fixes et proportionnelles sur les mines (zie bierachter blz. 171.) •8 par le budget de 1'Etat, comme les autres contributions publiques: toutefois elle ne pourra jamais s'élever audessus de cinq pour cent du produit net. II pourra être fait un abonnement pour ceux des propriétaires des mines, qui le demanderont. 36. D. sera imposé en sus un décime pour franc, lequelformera un fonds de non-valeur, a la disposition du ministre de 1'intérieur, pour dégrèvement en faveur des propriétaires des mines, qui éprouveront des pertes ou accidents. 37. La redevance proportionnelle sera imposée et percue comme la contribution foncière. Les reolamations a fin de dégrèvement ou de rappel è, 1'égalité proportionnelle, seront jugées par les conseils de préfecture. Le dégrèvement sera de droit, quand 1'exploitant justifiera que sa redevance excède cinq pour cent du produit net de son exploitation. 38. Le Gouvernement accordera, s'il y a lieu, pour les exploitations qu'il en jugera susceptibles, et par un article de 1'acte de concession ou par un décret spécial délibéré en Conseil d'Etat pour les mines déja concédées, la remise en tout ou partie du paiement de la redevance proportionnelle, pour le temps qui sera jugé convenable; et ce, comme encouragement, en raison de la difficultó des travaux: semblable remise pourra aussi être accordée comme dédommagement, en cas d' accident de force majeure qui surviendrait pendant 1'exploitation. 39. Le produit de la redevance fixe et'de la redevance proportionnelle formera un fonds spécial, dont il sera tenu un compte particulier au trésor public, et qui sera appliqué aux dépenses de radministration des mines, et a celles des recherches, ouvertures et mises en activité des mines nouvelles ou rétablissement des mines anciennes. 40. Les anciennes redevances dues a 1'Etat, soit en vertudelois, ordonnances ou règlements, soit d'après les conditions énoncées en 1'acte de concession, soit d'après des baux et adjudications au profit de la régie du domaine, cesseront d'avoir cours a compter du jour oü les redevances nouvelles seront établies. 41. Ne sont point comprises dans 1'abrogation des anciennes redevances celles dues a titre de rentes, droits et prestations quelconques, pour cession de fonds ou autres causes semblables, sans déroger toutefois a 1'application des lois qui ont supprimé les droits féodaux. 9 43. Le droit attribué par l'article 6 de la présente loi aux propriétaires de la surface, sera réglé a une somme déterminée par 1'acte de concession. . 43. Les propriétaires de mines sont tenus de payer les indemnités dues au propriétaire de la surface sur le terrain duquel ils établiront leurs travaux. Si les travaux entrepris par les^xplprateurs ou par les propriétaires de mines ne sont que passagers, et si le sol ou ils ont été faits peut être mis en culture au bout d'un an comme il 1'était auparavant, 1'indemnité sera réglée au doublé de ce qu'aurait produit net le terrain endommagé. '44. Lórsque 1'occupation M d^is terrains pour la recherche ou les travaux des mmes-nnyeTes propriétaires du sol de la jouissance du revenu au-dela du temps d'une année.oulorsqu'après le» travaux,les terrains ne sont plusJ^pËpsa la culture, on peut exiger des"propriétaires des mines 1'acquisiticn des termigg g 1/usage de 1'exploitation. Si le propriétaire de la surface le requiertVles pièces de terre trop endommagées ou dégradées sur une trop grande partie de leur surface, devront être achetées en totalité par le propriétaire de la mine, /^t-^jL^- L'évaluation du prix sera faite, quant au mode, suivant les régies établies par la loi du 16 Septembre 1807, sur le dessechement des marais, etc, tit. XI; mais le terrain a acquérn/sera toujours estimé au doublé de la valeur qu'il avait avant 1'exploitation de la mine. 45. Lorsque, par 1'effet du voisinage ou pour toute autre cause, les travaux d'éxploitation d'une mine occasionnent des dommages a 1'exploitation d'une autre mine, a raison des eaux qui pénètrent dans cette dernière en plus grande quantité; lorsque, d'un autre cóté, ces mêmes travaux produisent un effet contraire et tendent a évacuer toute autre partie des eaux d'une autre mine, ily aura lieu a indemnité d'une mine en faveur de 1'autre: le reglement s'en fera par experts. 46. Toutes les questions d'indemnité a payer par les propriétaires de mines, a raison des recherches ou travaux antérieurs a 1'acte de concession, seront décidées conformément a' l'article 4 de la loi du 28 pluvióse ah VIII. Zie de noot op blz. 62, omtrent andere wijze van verkrijging van voor het bedrijf benoodigden grond door den exploitant. Voor de Staatsmijnen wordt het instituut der onteigening toegepast; zie blz. 122, 125,128 en 132. 10 TITRE V. De 1'Exerelee de surveillance sur les Mines par 1'Administratlon. 4Ï_50. Deze titel is ingetrokken bij art. 13 der wet van 27 Aprü 1904 S.B. n°. 73 (zie blz. 53)»). TITRE VI. Des Coneessions ou Jouissanees des Mines antérieures a la présente loL § L Des anciennes coneessions en général. 51. Les ooneessionnaires antérieurs a la présente loi deviendront, du jour de sa publioation, propriétaires inoommutables, sans aucune formalité préalable d'affiches, vérifications de terrain ou autres préliminaires, a la charge seulement d'exécuter, s'il y en a, les oonventions faites avec les propriétaires de la surface, et sans que ceux-ci puissent se prévaloir des artioles 6 et 42. 58. Les anciens ooneessionnaires seront, en conséquence, soumis au paiement des contributions, comme il est dit a la section LI du titre IV, articles 33 et 34, a compter de 1'année 1811. § II. Des exploitations pour lesquelles on n'a pas exècvté la loi de 1791. 53. Quant aux exploitants de mines qui n'ont pas exécuté la loi de 1791, et qui n'ont pas fait fixer, conformément a cette loi, les l) Art. 47 luidde: Les ingénieurs des mines exerceront, sous les ordres du ministre de 1'intérieur et des préfets, une surveillance de police pour la conservation des édifices et la süreté du sol. Art. 48. Ils observeront la manière dont 1 exploitation sera faite, soit pour éclairer les propriétaires sur ses inconvénients ou son amélioration, soit pour avertir l'a&ninistration des vices, abus ou dangers qui s'y trouveraient. Art. 49. Si 1'exploitation est restreinte ou suspendue, de manière a ïnquiéter la süreté publique ou les besoins des consommateurs, les préfete, apres avoir entendu les propriétaires, en rendront compte au ministre de 1'inténeur pour y être pourvu ainsi qu'il appartiendra. Art 50 Si 1'exploitation compromet la süreté publique, la conservation des puits, la soUdité des travaux, la süreté des ouvriers mineurs ou des habitations de la surface, U y sera pourvu par le préfet, ainsi qu'il est pratiqué en matière de grande voirie et selon les lois. De taak van het Staatstoezicht is niet in de meuwe wet zelf geregeio, maar in den alg. maatr. v. best. door de mijnwet 1903 in art. 9 voorgeschreven- het mijnreglement 1906 (hierachter blz.189) zie ook instructies (blz.285). 11 limites de leurs coneessions, ils obtiendront les coneessions de leurs exploitations actuelles conformément a la présente loi; a 1'effet de quoi les limites de leurs coneessions seront fixées sur leurs demandes ou a la diligence des préfets, a la charge seulement d'exécuter les conventions faites avec les propriétaires de la surface, et sans que ceux-ci puissent se prévaloir des art. 6 et 42 de la présente loi. 54. Hs paieront en conséquence les redevances, comme il est dit a 1'art 52. 55. En oas d'usages locaux ou d'anciennes lois qui donneraient lieu a la décision de cas extra-ordinaires, les cas qui se présenteront seront décidés par les actes de concession ou par les jugements de nos cours et tribunaux, selon les droits résultant pour les parties, des usages établis, des prescriptions légalement acquises, ou des conventions réciproques. 56. Les difficultés qui s'éleveraient entre 1'administration et les exploitants, relativement a la limitation des mines, seront décidées par 1'acte de concession. A 1'égard des contestations qui auraient Ueu entre des exploitants voisins, eUes seront jugées par les tribunaux et cours. TITRE VTI. Règlements sur la propriété et 1'cxploitation des Minières, et sur 1'établissement des Forges, Fourneaux et Usines. section première. Des minières. 57. L'exploitation des minières est assujettie k des régies spéciales. EUe ne peut avoir Ueu sans permission. 58. La permission détermine les limites de l'exploitation et les régies sous les rapports de süreté et de salubrité pubUques. sectioh II. De la propriété et de l'exploitation des minerais de fer d'aüuvion. 59. Le propriétaire du fonds sur lequel il y a du minerai de fer d'aüuvion, est tenu d'exploiter en quantité suffisante pour fournir, 12 autant que faire se pourra, aux besoins des usines établies dans le voisinage avec autorisation légale: en ce cas, il ne sera assujetti qu'a en faire la déclaration au préfet du département; elle contiendra la désignation des lieux; le préfet donnera acte de cette décla,ration, ce qui vaudra permission pour le propriétaire, et 1'exploi-tation aura lieu par lui sans autre formalité. 60 Si le propriétaire n'exploite pas, les maitres de f orges auront la faculté d'exploiter a sa place, a la charge, 1° d'en prévenir le propriétaire, qui, dans un mois, a compter de la notification, pourra déclarer qu'il entend exploiter lui-même; 2° d'obtenir du préfet la permission sur 1'avis de ringénieur des mines, après avoir entendu le propriétaire. . 61. Si, après 1'expiration du délai d'un mois, le propriétaire ne déclare pas qu'il entend exploiter, ü sera censé renoncer a 1'exploitation; le maitre de f orges pourra., après la permission obtenue, faire les fouüles immédiatement dans les terres incultes et en jachères; et, après la récolte, dans toutes les autres terres. 62. Lorsque le propriétaire n'exploitera pas en quantité suffisante ou suspendra ses travaux d' extraction pendant plus d'un mois sans cause légitime, les maitres de forges se pourvoiront aupres du préfet pour obtenir la permission d'exploiter a sa place. Si le maitre de forges laisse écouler un mois sans faire usage de cette permission, elle sera regardée comme non avenue, et le propriéUire de terrain rentrera dans tous ses droits. 63. Quand un maitre de forges cessera d'exploiter un terrain, il sera tenu de le rendre propre a la culture, ou d'indemniser le propriétaire. 64 En cas de concurrence entre plusieurs maitres de forges pour l'exploitation dans un même fonds, le préfet déterminera, sur 1'avis de 1'ingénieur des mines, les proportions dans lesquelles chacun d'eux pourra exploiter; sauf le recours au conseil d'Etat. Le préfet réglera de même les proportions dans lesquelles chaque maitre de forges aura droit a 1'achat du minerai, s'ü est exploité par le propriétaire. 65 Lorsque les propriétaires feront 1'extraction du minerai pour le vendre aux maitres de forges, le prix en sera réglé entre eux de gré a gré, ou par des experts choisis ou nommés d office, qui auront égard a la situation des lieux, aux frais d'extraction et aux dégats qu'elle aura occasionnés, 66. Lorsque les maitres de forges auront fait extraire le minerai, 13 il sera dü au propriétaire du fonds, et avant 1'enlèvement du minerai, une indemnité qui sera aussi réglée par experts, lesquels auront égard a la situation des lieux, aux dommages causés, a la valeur du minerai, distraction faite des frais d'èxploitation. 6T. Si les minerais se trouvent dans les forêts impériales, dans celles des établissements publics, ou des communes, la permission de les exploiter ne pourra être accordée qu'après avoir entendu 1'administration forestière. L'acte de permission déterminera l'étendue des terrains dans lesquels les fouilles pourront être faites;' ils seront tenus, en outre, de payer les dégats occasionnés par l'exploitation, et de repiquer en glands ou plants les places qu'elle aurait endommagées, ou une autre étendue proportionnelle détenninée par la permission. rfj>4 68. Les propriétaires ou maitres de forges ou d'usines exploitant les minerais de fer d'alluvion, ne pourront, dans cette exploitation, pousser des travaux réguliers par des galeries souterraines, sans avoir obtenu une concession, avec les formalités et sous les conditions exigéespar les articles de la section Ire du titre Hl et les dispositions du titre IV. 69. II ne pourra être accordé aucune concession pour minerai d'alluvion ou pour des mines en filons ou couches, que dans les cas suivants: 1° Si l'exploitation a ciel ouvert cesse d'être possible, et si 1'établissement de puits, galeries et travaux d'art est nécessaire; 2° Si l'exploitation, quoique possible encore, doit durer peu d'années, et rendre ensuite impossible l'exploitation avec puits et galeries. 10. En cas de concession, le concessionnaire sera tenu toujours 1° de fournir aux usines qui s'approvisionnaient de minerai sur les lieux compris en la concession, la quantité nécessaire a leur exploitation, au prix qui sera porté au cahier des charges ou qui sera fixó par 1'administration; 2° d'indemniser les propriétaires au profit desquels l'exploitation avait lieu, dans la proportion du revenu qu'ils en tiraient. SECTION III. lïJItóls Des terres pyriteuses et alumineuses. Tl. L'exploitation des terres pyriteuses et alumineuses sera assujettie aux formalités prescrites par les art. 57 et 58, soit qu'elle 14 ait lieu par les propriétaires des fonds, soit par d'autres individus qui, a défaut par ceux-ci d'exploiter, en auraient obtenu la permission. 18. Si l'exploitation a lieu par des non-propriétaires, ils seront assujettis, en faveur des propriétaires, a une indemnité qui sera réglée de gré a gré ou par experts. seotion IV. Des permissions pour V établissement des fourneaux, forges et usines. 13. Les fourneaux a fondre les minerais de fer et autres substances métaUiques, les forges et martinets pour ouvrer le fer et le cuivre, les usines servant de patouillets et bocards, celles pour le traitement des substances salines et pyriteuses, dans lesquelles on consommé des combustibles, ne pourront être établis que sur une permission accordée par un règlement d'administration publique. 14. La demande en permission sera adressée au préfet, enregistrée le jour de la remise sur un registre spécial a ce destiné, et affichée pendant quatre mois dans le chef lieu du département, dans celui de 1'arrondissement, dans la commune oü sera situé 1'établissement projeté, en dans le Ueu du domioile du demandeur. . . Le préfet, dans le délai d'un mois, donnera son avis tant sur la demande que sur les oppositions et les demandes en préfèrence qui seraient survenues; 1'administration des mines donnera le sien sur la quotité du minerai a traiter; 1'administration des forêts, sur 1'établissement des bouches a feu en ce qui concerne les bois, et 1'administration des ponts et chaussées, sur ce qui ooncerne les cours d'eau navigables ou flottables. 15. Les impétrants des permissions pour les usines supporteront une taxe une f ois payée, laquelle ne pourra être au-dessous de cinquante francs, ni excéder trois cents francs. SECTION V. Dispósitions générales sur les permissions. 1«. Les permissions seront données a la charge d'en faire usage dans un délai déterminé, elles auront une durée indéfinie, a moins qu'elles n'en contiennent la limitation. 15 TT. En cas de contraventions, le procés-verbal dressé par les autorités compétentes sera remis au procureur impérial, lequel poursuivra la révocation de la permission, s'il y a lieu, et 1'application des lois pénales qui y sont relatives. T8. Les établissements actuellement existants sont maintenus dans leur jouissance, a la charge par ceux qui n'ont jamais eu de permission, ou qui ne pourraient représenter la permission obtenue précédemment, d'en obtenir une avant le Ier janvier 1813, sous peine de payer un triple droit de permission pour chaque année pendant laquelle ils auront négligé de s'en pourvoir et continué de s'en servir. T9. L'acte de permission d'établir des usines a traiter le fer, autorise les impétrants a faire des fouüles, même hors de leurs propriétés, et è. exploiter les minerais par eux découverts, ou ceux antérieurement connus; a la charge de se conformer aux dispositions de la section II. 80. Les impétrants sont aussi autorisés a établir des patoufllets, lavoirs et chemins de charroi, sur les terrains qui ne leur appartiennent pas, mais sous les restrictions portées en l'article 11; le tout a charge d'indemnité envers les propriétaires du sol, et en les prévenant un mois d'avance. TITRE VUL section peemièbe. Des carrières. 81. L'exploitation des carrières a ciel ouvert alieu sans permission, sous la simple surveillance de la police, et avec 1'observation des lois ou règlements généraux ou locaux. 82. Quand l'exploitation a Ueu par galeries souterraines, eUe fest soumise a la surveülance de 1'administration comme il est dit ■au tit. V. SECTION LI. - Des tourbières. \ 83—86. Deze artt. zijn vervallen bij art. 13 der Wet van 13 Juli S1895 (Stbl. no 113) houdende bepalingen omtrent verveningen.l) *) 83. Les tourbes ne peuvent être exploitées que par le propriétaire du terrain, ou de son consentement. 84. Tout propriétaire actuellement exploitant, ou qui voudra commencer 16 TITRE IX. Des Expertises. 8T. Dans tous les cas prévus par la présente loi et autres naissant des circonstances oü il y aura lieu a expertise, les dispositions du titre XTV du Code de procédure civile, art. 303 a 323, seront exécutées. *) 88. Les experts seront pris parmi les ingénieurs des mines, ou parmi les hommes notables et expérimentés dans le fait des mines et de leurs travaux. 89. Le procureur impérial sera toujours entendu, et donnera ses conclusions sur le rapport des experts. 90. Nul plan ne sera admis comme pièce probante dans une contestation, s'il n'a été levé ou vérifié par un ingénieur des mines. La vérification des plans sera toujours gratuite. 91. Les frais et vacations des experts seront réglés et arrêtés, selon les cas, par les tribunaux: il en sera de même des honoraires qui pourront appartenir aux ingénieurs des mines, le tout suivant le tarif qui sera fait par un reglement d'administration publique. Toutefois il n'y aura pas Ueu a honoraires pour les ingénieurs des mines, lorsque leurs opérations auront été faites soit dans 1'intérêt de radministration, soit a raison de la surveillance et de la poUce pubUques. 92. La consignation des sommes jugées nécessaires pour subvenir aux frais d'expertise, pourra être ordonné par le tribunal contre celui qui poursuivra 1'expertise. a exploiter des tourbes dans son terrain, ne pourra contanuer ou oommeneer son exploitation, a peine de cent francs d'amende, sans en avoir préalablement fait la déclaration a la sous-préfecture et obtenu 1 autorisation. ,, . . ,. ,. 85. Un reglement d'administration publique determmera la direction générale des travaux d'extraction dans le terrain ou sont situées les tourbes, celle des rigoles de dessèchement, enfin toutes les mesures propres a faciliter 1'écoulement des eaux dans les vallées et Patterrissement des entailles tour- ^ 86. Les propriétaires exploitants, soit particuliere, soit communautés d'habitants, soit établissement» publiés, sont tenus de s'y conformer, a peine d'être contraints a cesser leurs travaux. l) W. v. B. Ev. I, III, afd. 8. 17 TITRE X. De Ia Police et de Ia Jurisdictiën relatives aux Mines. - 93—96. *) De titel X is vervallen door art. 3d der Wet van 15 Aprü 1886 (Stbl. no 64) op de invoering van het Wetb. v. Strafr. Art. 11 der mijnwet 1903bevat een strafbepaling ter sanct ionnee ring van art. 9 dier wet en van art 5 der wet van 1810 (zie noot blz. 2). Instruetion dn ministre de F interieur MOXTALIVET, dn 3 aoüt 1810, relative a 1'exécution de Ia loi dn 21 atril de la même année, sur les mines, usines, salines et carrières. § Ier. — Généralités. Classement. Les substanoes minérales ont été classées, par la loi du 21 avril 1810, en trois divisions distinctes, a chacune desquelles sont apphquées des dispositions législatives différentes. § LL — Des mines. Généralités. Les mines ne doivent être exploitées qu'en vertu d'un acte de Concession délibéré en conseil d'état. Cet acte, par lequël les droits des propriétaires de la surface seront réglés a 1'égard des mines a ooncéder, investit le concessionnaire de la propriété perpétuelle de la mine. Le gouvernement se fera rendre compte de F ét at de l'exploitation. 1) 93. Les contraventions des propriétaires de mines exploitant-s, non encore ooneessionnaires ou autres personnes, aux lois et reglement», seront dénoncées et constatées, comme les contraventions en matière de voirie et de police. 94. Les procés-verbaux contre les contrevenants seront affirmés dans les formes et délais prescrits par les lois. I 95. Ils seront adressés en originaux a nos procureurs impériaux qui seront tenus de poursuivre d' office les contrevenants devant les tribunaux de police correctionrielle, ainsi qu'il est réglé et usité pour les délits forestiers, et sans préjudice des dommages intéréts des parties. 96. Les peines seront d'une amende de cinq cent francs au plus et de cent francs au moins, doublé en cas de recidive, et d'une détention qui ne pourra excéder la durée fixée par le code de police correct ionnelle. 2 18 Les entrepreneurs seront éolairés sur les progres de 1'art. Des améliorations basées sur une théorie süre et constatée par 1'expérience, leur seront proposées. Les travaux utiles seront enoouragés. L'administration surveülera tous les établissements,pour leur porter sans cesse seoours et lumières, par rintermédiaire des ingénieurs des mines. Ces ingenieurs, qui réunissent le plus d'instruotion théorique a la oonnaissance des procédés mis en usage dans tous les pays oü l'exploitation des mines prospère, feront aussi profiter nos entreprises des résultats des connaissances acquises, et de 1'expérience des hommes les plus consommés dans 1'art. Enfin, s'il arrivait que par négligence ou mauvaise gestion de quelques-uns des propriétaires des mines, la süreté publique, celle des mineurs ou autres individus, fussent compromises, ou s'il n'était point convenablement pourvu aux besoins des consommateurs, le gouvernement sévirait contre de telles infractions aux obligations du concessionnaire, qui, recevant cette nouvelle propriété, doit en garantir a la société les produits, en même temps qu'il bénéficie sur l'exploitation. C'est afin d'avoir moins a craindre eet abus de la chose concédée, j qu'il devra être porté une attention sévère dans le choix des concessionnaires, sous le rapport de leurs facultés et de leur capacité, pour assurer 1'exécution du mode d'exploitation le plus avantageux de la mine qui leur sera accordée; et c'est aussi pour assurer i Punité des vues et la suite des travaux d'après un plan constant, que la loi a établi cette différence entre la propriété des mines et les autres propriétés, que celle-la ne pourra être vendue par lots ou partagée, sans une autorisation du gouvernement, donnée dans la même forme que la concession. ) En général, il est bon que les mutations n'aient Ueu qu avec 1 approbation du gouvernement, afin de s'assurer que les nouveaux prétendants a cette propriété atteignent le but de la loi, et qu üs possèdent les facultés nécessaires pour exécuter les conditions de 1'acte de concession: on sent que si cela n'était pas ainsi, tous les soins que prend le gouvernement pour n'accorder les coneessions qu'a des personnes reconnues en état de les faire valoir, seraient illusoires, si, par 1'effet des mutations, ces propriétés passaient ïndifféremment dans toute sorte de mains. ( L'étendue que pourront avoir les coneessions de mines n est pas fixée par la loi; il est réservé a l'administration de la déterminer suivantl'étatdesminesetlescirconstanceslocales.Onn'auraparcon- 19 séquent pas aredouter lesmauvais effets des coneessions trop vastes. Une redevance fixe sera percue en raison de l'étendue: cette redevance est encore un moyen répressif de 1'abus des trop grandes coneessions. Une autre redevance, proportionnelle aux produits des mines, a pour objet d'augmenter les fonds, pour pouvoir en appliquer aux secours et encouragements, et pour faire face aux dépenses administratives générales. Cette seconde redevance n'excédera pas cinq pour cent du produit net; elle sera modérée en raison de 1'état des exploitations. La recherche des mines est stimulée, éclairée par les soins des agents du gouvernement. Les ingénieurs des mines aident de leurs conseils ceux qui se livrent a ces travaux. H en sera rendu compte a l'administration. La découverte est enoouragée, soit par la concession de la mine, soit par une indemnité de la part du concessionnaire, si 1'auteur dé la découverte n'obtient pas la concession, a défaut de moyens suffisants. Les anciens ooneessionnaires sont non seulement maintenus dans les droits qu'ils avaient, mais ils sont associés aux avantages accordés aux nouveaux ooneessionnaires a 1'égard de la propriété des mines, et ils ne sont astreints qu'aux nouvelles redevances envers 1'état, prescrites par la loi. Les exploitants ooneessionnaires qui n'ont pas exécuté, quant a la limitation, les dispositions prescrites par la loi de 1791, .sont appelés a faire légitimer leur jouissance.' § III. — Des minières. Généralités. Les minières seront exploitées a ciel ouvert par les propriétaires des terrains, ou par d'autres personnes au refus des propriétaires, mais en vertu d'une permission de l'administration, donnée sur 1'avis de 1'ingénieur des mines, après avoir entendu le propriétaire du terrain (Tit, VII). Cette permission déterminera les limites et les régies de l'exploitation, sous les rapports de süreté et de salubrité publiques, et de manière a satisfaire aux besoins des usines et des consommateurs en géneral. Les minières rentrent dans la classe des mines et sont concédées de la même manière, quand l'exploitation a ciel ouvertcessed'être possible ou peut devenir nuisible; mais le concessionnaire est assujetti 20 a la condition de fournir aux usines établies légitimement les minerais qui leur sont nécessaires, a un prix déterminé, et d'indemniser les propriétaires du sol dans la proportion du revenu qu'ils tiraient de 1'extraction des minerais. On sent que cette dernière condition ne sera pas toujours rigoureusement exécutable. II faut ici observer 1'esprit de la loi, qui est de réserver aux propriétaires des terrains le plus grand avantage possible; mais lorsque des exploitations superficielles auront ouvert les terrains, y auront donné accès aux eaux, que celles-ci se seront accumulées, il faudra, que les fouüles du concessionnaire soient portées assez profondément pour être a 1'abri des dangers continuels que lui présenterait le voisinage des masses supérieures; il faudra qu'il se débarrasse des eaux, ou par des galeries d'écoulement, ou a 1'aide de machines assez puissantes. II pourra alors être accordé aux propriétaires des terrains une portion de bénéfice, les dépenses prelevées; et il ne faut pas perdre de vue que si on élève le prix des minerais au dela d'une certaine limite, on paralysera 1'activité des usines, abus qui serait nuisible a 1'Etat ét au propriétaire lui-même. Lss tourbières se trouvent comprisesdans la classe des minières; elles ne peuvent être exploitées que par le propriétaire; ou de son consentement, et en vertu d'un réglement d'administration publique qui fixe le mode général d'extraction et les moyens d'écoulement des eaux dans chaque vallée. S IV. Des carrières, Généralités. Les carrières peuvent être exploitées a ciel ouvert, sans permission, sauf la surveillance et les règlements de police. (Titre VHI). Si l'exploitation se fait par galeries souterraines, elle est soumise a la surveillance de 1'administration, comme les mines. § V. — Action de Vautoritè publique. L'exécution de la loi présente deux- sortes d'actions distinctes de '.'autorité -publique. A. L'action administrative, qui constate la nature de 1'objet, en étabüt la propriété, la surveüle et la protégé sous les rapports de süreté publique et de süreté individuelle, et sous celui des avantages commeroiaux. 21 JB. L'action judiciaire, qui a pour objet le maintien des droits légitimes, la répression des contraventions a la loi, et qui prononce sur toutes les contestations auxquelles peut donner lieu la propriété des mines, minières et carrières, soit entre les exploitants, soit entre ceux-ci et les propriétaires du sol ou autres personnes. A. — Action Administrative. § Ier. — Recherche et découverte des mines. La recherche des mines peut avoir hen de deux manières, savoir: 1° par les propriétaires des terrains ou avec leur assentiment; dans ce cas, il n'y a aucune formalité a remplir; 2° par d'autres que les propriétaires et sur le refus de ceux-ci; dans cette circonstance, les recherches ne doivent être faites qu'après en avoir obtenu la permission, ainsi qu'il suit. Les permissions de recherche sont accordées par le ministre de 1'intérieur, sur 1'avis de radministration des mines, d'après un arrêté pris par le préfet du département, sur la demande, qui doit oontenir, d'une manière précise, 1'objet de la recherche, la désignation du terrain, et les noms et domicile du propriétaire du terrain: la permission ne peut être accordée qu'è, la charge d'une indemnité préalable envers lui, en raison de la non-jouissance et des dégats occassionés a la surface, et après qu'il a été entendu. (Titre III, art. 10). Le préfet prend 1'avis de 1'ingenieur des mines, qui fait connaitre la nature du terrain, la probabilité du succès que présentent les ciroonstances locales et la meilleure direction a suivre dans les travaux. L'arrêté du préfet qui statue sur la demande doit énoncer les nony qualité et domicile du demandeur, la date de la demande, 1'objet de la recherche, la désignation précise du lieu ou des lieux sur lesquels elle pourra porter, la date de la communication faite au propriétaire du terrain, 1'avis de 1'autorité locale, celui de 1'ingénieur des mines, la discussion de 1'opposition de la part du propriétaire ou des propriétaires, s'ils en ont fait, 1'avis des experts sur 1'indemnité a payer aux propriétaires, enfin 1'opinion motivée du préfet sur le tout en conséquence de laquelle ce magistrat admet ou rejette la demande, en fixant, en cas d'admission, la durée 22 de la permission, l'étendue des terrains sur lesquels elle devra porter, et ordonne le renvoi de son arrêté et des pièoes de 1' affaire au ministre de 1'intérieur, pour être statué définitivement. La durée des permissions de recherche d'après les anciens usages, auxquels il n'est point dérogé, n'excède pas deux annees: elles peuvent être renouvelées après cette époque, s'ü y a beu, sur1 avis de 1'aclministration des mines et aux mêmes conditions, a 1 égard des propriétaires des-terrains. Les travaux doivent être mis en activité dans les trois mois de la date de la permission accordée par le ministre. Les travaux doivent être suivis avec activité; et dans le cas d'inaction formellement constatée, apres avoir entendu le permissionnaire, et sur le rapport du préfet du département et de Fadministration des mines, la permission peut être revoquee par le ministre, et accordée a d'autres. ' j Aucune permission de recherche ne peut être accordée pour faire des sondages, ouvrir des puits ou établir des mammies dans lesenclos murés et dans les terrains attenant aux habitations, dans la distance de cent mètres desdites clotures ou habitations, qu'avec le consentement formel du propriétaire (lrtre 111, ^Tout propriétaire de terrain a droit de rechercher, sans permission préalable, des mines, minières ou carrières dans son terrain: mais, comme toute autre, il ne peut suiver l'exploitation des substances qu'il aura décoüvertes, qu'en se conformant aux dispositions de la loi pour obtenir concession ou permission d exploiter, suivant les cas. Des recherches ne peuvent avoir lieu dans l'étendue d une concession déja obtenu, que par le concessionnaire lui-meme ou d après son consantement formel. S'il en était autrement. il est évident que la loi serait éludée, et que, sous prétexte de recherches, u s'établirait des exploitations iUicites. . Lorsque celui qui a découvert une mine ne pourra en obtenir la concession, a défaut de moyens suffisants pour en faire prosperer l'exploitation, il aura droit a une indemnité de la part du concessionnaire. Cette indemnité est réglée par 1'acte de concession. On ne doit considérer comme décoüvertes en fait de mines, que celles qui font connaitre non-seulement le Ueu oü se trouve une substance minerale, mais aussi la disposition des amas couches ou füons, de manière a démontrer la possibilité de leur utüe exploitation. 23 § II — Des coneessions II y a iieu a demande de concession, soit pour des mines nouvellement décoüvertes, lorsque le gisement des couches minérales est tellement reconnu qu'il y a certitude d'une exploitation utile, soit pour des mines exploitées et non encore concédées. (Titre LI, art. 5, titre Hl, sect. H, art. 16). II y aausSi lieu a concession pour des minières, lorsqu'il est nécessaire de les exploiter par puits et galeries; et dans ce cas, les formalités a remplir sont les mêmes que pour la concession des mines. (Titre VU, sect. II, art. 69 et 70). Les terrains d'une même concession doivent être contigus. Plusieurs coneessions peuvent être réunies entre les mains d'un même concessionnaire: ces coneessions peuvent même être limitrophes, pourvu que toutes soient tenues constamment en activité d'exploitation. (Titre IV, sect. I, art. 31). Les concessionnaires antérieurs a la présente loi sont devenus, par son effet, propriétaires des mines qui leur avaient été concédées: ils sont tenus de payer les nouvelles redevances fixes et proportionnelles que la loi établit. (Titre VI, sect. I, art. 51 et 52). La loi n'ayant point porté d'exceptions a 1'égard des anciens concessionnaires qui auraient encouru la déchéance aux termes de la loi de 1791, mais a 1'égard desquels il n'a point été prononcé, on doit aussi leur appliquer les mesures favorables des articles 53 et 54, mais a la charge de mettre les travaux en activité dans 1'année, a dater de la publication de la loi ■ Toute nouvelle demande en concession doit être présentée au préfet du département dans l'étendue duquel le mine est située. (Titre IV, sect. I, art. 22 et suivants). La pétition doit indiquer les nom, prénoms, qualité et domicile du demandeur, la désignation précise du lieu de la mine, la nature du minerai a extraire, 1'état auquel les produits seront Uvrés au commerce, les Ueux d'oü 1'on tirera les bois et combustibles qui seront nécessaires, l'étendue de la concession demandée, les indemnités offertes aux propriétaires des terrains, a celui qui aurait découvert la mine, s'il y a Ueu; la soumission de se conformer au mode d'exploitation déterminé par le gouvernement: si la concession demandée a pour objet des minières dont les produits sont nécessaires a des usines, la pétition doit contenir la soumission de fournir aux usines dans la proportion et au prix a fixer par 1'ad ■ 24 ministration. (Titre IV, sect. 1, art. 29 et 30; titre VI, art. 56; titre LT, art. 6; titre IV, sect. IL art. 42; titre III, sect. LI, art. 16; ibid. art. 14; titre VII, sect. II, art. 70). Dans tous les cas, il devra être joint a la pétition un plan régulier de la surface, en triple expédition, et sur une échelle de dix millimètres pour cent mètres, qui présente l'étendue de la concession, et les limites déterminées, le plus possible, par des lignes droites menées d'un point a un autre, en observant de diriger les lignes de préfèrence sur des points immuables. Ce plan devra faire connaitre la disposition des substances mihérales a exploiter. (Titre IV, art. 29 et 30). II sera joint un extrait du róle des impositions, constatant la cote des demandeurs; ou si c'est une société, elle justif iera, par un acte de notoriété, que ses membres réunissent les qualités nécessaires pöur exécuter les travaux, et satisfaire aux indemnités et redevances auxquelles la concession devra donner lieu. (Titre LTI, sect. LI, art. 14). La demande en concession sera enregistrée a la date de sa réception a la préfecture. (Titre IV, art, 22 k 26). Le secrétaire général donnera au requérant extrait certifié de 1'enregistrement. Le préfet ordonnera les publications et affiches de la demande, dans les dix jours de sa réception. Les pétitionnaires ne peuvent se charger eux-mêmes de 1'exé- ■ cution des publications et affiches prescrites par la loi: elles doivent avoir lieu k la diligence des sous-préfets et des maires. Les affiches seront exposées pendant quatre mois dans le cheflieu du département, dans celui de 1'arrondissement ou la mine est située, celui du domicile du demandeur, et dans toutes les communes sur le territoire desquelles la concession peut s'étendre. Les publications de la demande doivent être faites, en outre, aux termes de l'article 24, au moins une fois par mois, pendant le temps fixé pour la durée des affiches. Après 1'expiration du délai légal, le préfet acquerra la preuve de 1'accomplissement des formalités ci-dessus, au moyen des certificats a lui adressés par les souspréfets et les maires, lesquel certificats doivent faire mention des oppositions, s'il leur en est parvenu; les sous-préfets joignent leur avis. (Titre IV, art. 27). Les oppositions faites, soit par devant les autorités locales, soit a la préfecture, sont enregistrées comme 1'a été la demande en 25 concession; elles sont notifiées aux parties intéressées et le registre est ouvert a qui veut.en avoir communication. L'ingénieur des mines auquel les pièces de F affaire seront remises vérifiera le plan et le certifiera. Cet ingénieur donnera son avis sur 1'ensemble de 1'affaire, fera connaitre 1'état de la mine; il indiquera le mode d'exploitation le plus utile, la redevance fixe et proportionnelle dont la concession lui parait susceptible, a raison de 1'influence qu'elles pourront avoir sur la suite de l'exploitation. S'il y a discussion entre les propriétaires du terrain et le demandeur en concession, relativement aux indemnités autorisées par les articles 6 et 42 de la loi, ou réclamation de sa part, k 1'égard des redevances proposées par l'ingénieur des mines, ces objets seront soumis a 1'avis du conseil de préfecture. Le préfet, sur le vu de la demande, des plans qu'il doit viser, des eertificats qui constatent 1'exécution des formalités prescrites, de 1'avis des autorités locales, de oelui de l'ingénieur des mines, des oppositions, de 1'avis du conseil de préfecture, s'il a lieu, et après avoir pris des informations sur les droits et facultés des demandeurs, donne son opinionsurletoutetlatransmet au ministre de 1'intérieur. Jusqu'a l'émission du décret impérial, toute opposition est rigoureusement admissible; mais celles tardivement formées n'arriveront qu'avec le préjugé défavorable qui doit accompagner des démarches que 1'on a paru désirer soustraire a 1'examen préalable des autorités locales, auxquelles cependant ces réclamations seront renvoyées, dans tous les cas, pour avoir un avis motivé. (Titre IV, art. 28.) Les oppositions adressées a l'administration, et qui seraientmotivées sur la propriété déjè, acquise de la mine, seront renvoyées devant les tribunaux et oours. (Ibid.) Le gouvernement juge des motifs ou considérations d'après lesquels la préfèrence doit être accordée aux demandeurs, soit oomme propriétaires de la surface, soit comme ayant découvert la mine, ou a quelque autre titre que ce soit. (Titre UI, art. 16.) Les prinoipaux motifs qui déterminent a accéder a une demande en concession, sont: 1° 1'existence reconnue d'un minéral utilement exploitable; 2° la certitude de moyens d'exploitation offerte par les localités, sans anéantir des établissements antérieurement en activité; 3° la faculté d'asseoir l'exploitation sur une étendue de 26 terrain suf fisante, pour qu'elle soit suivie par les moyens les plus éoonomiques; 4° la connaissance des débouohés qui doivent assurer la prospérité de 1'entreprise; 5° une intelligence aotive de la part des demandeurs, et la justifioation des moyens nécessaires pour satisfaire aux dépenses de 1'entreprise. Forme, notifioation et publioation du décret. Le déoret de concession énonce les prénoms, noms, qualité et domicile du concessionnaire ou des concessionnaires, la nature et la situation de 1'objet concédé; il désigne les limites de la concession accordée, exprime son étendue en kilomètres carrés, fixe les indemnités a payer envers qui de droit; il détermine le mode d'exploitation qui devra être suivi par le concessionnaire, et notamment les galeries d'écoulement et autres grands moyens d'épuisement,d'aérage ou d'extraction des minerais, qui devront être exécutés pour l'exploitation la plus économique; les autres conditions dépendantes des circonstances locales, et a 1'exécution desquelles le concessionnaire se serait soumis; enfin 1'obligation d'acquitter les redevances générales, aux termes de la loi; il indique fépoque a partir de laquelle le redevance proportionnelle commencera a être percevable pour 1'objet concédé, et 1'obligation aussi d'acquitter envers les propriétaires de la surface ou k 1'égard des inventeurs, leB indemnités qui seront fixées ou qui seraient dues aux termes des articles 6,42, 51, 53,55, et 43, 44,45, et 46. Un plan de la concession reste joint a la minute du décret. S'il y avait des changements k opérer, en vertu du décret, sur les plans fournis, ces changements seraient exécutés sous la surveillanoe de l'administration générale des mines et les plans seraient a eet égard certifiés par le chef de l'administration et visés par le ministre de 1'intérieur. Le décret de concession est adressé par le ministre, au préfet du département, qui le notifie, sans délai, au concessionnaire, et qui en ordonne les publications et affiches dans les communes sur lesquelles s'étend la concession. § III. — Des mutations et du partage des mines ou minières concédées. L'objet de la concession ne peut être partagé ou vendu par lots, sans une autorisation spéciale du gouvernement. (Titre II, art. 7). 27 La division d'une mine ou d'une minière en exploitation entrainerait le plus souvent la ruine de 1'entreprise: d'aüleurs, le but que s'est proposé le gouvernement en acordant la concession a, des personnes reconnues capables de faire valoir la chose qui leur est confiée, ne serait plus rempE Le partage de 1'objet concédé donnerait lieu a des extractions partielles toujours beaucoup plus nuisibles qu'elles ne peuvent être utiles. - II est donc indispensable, lorsque, par effet d'hérédité ou autrement, une mine ou une minière concédée se trouverait dans le cas d'être partagée, que la question du partage soit soumise au gouvernement. Dans ce cas, radministration a a examiner: 1°. Si la mine ou la minière concédée est susceptible de division sans inconvénient; 2°. Si chacun des copartagèants, qui deviendrait propriétaire de portion de la mine ou de la minière, aurait les facultés nécessaires pour suivre les travaux a faire dans chacune des parties, et acquitter les charges qui seraient affectées proportionnellement a chaque portion. La demande en division de mine ou minière doit être adressée au préfet du département, avec les plans de la surface, sur une échelle de dix millimètres pour cent mètres, et celui des travaux intérieurs sur celle d'un muUmètre pour mètre, avec les extraits des róles d'impositions certifiant les cotes de chacun des demandeurs, et avec les avis des autorités locales sur leurs moyens et leurs facultés. L'ingénieur des mines donne son avis sur la possibilité de la divi-, sion, en conservant des exploitations utiles. S'il y a possibilité, il indiquera le mode de division préférable, et les travaux qui devront avoir Ueu par suite de cette division. S'il y a impossibiUté de partager sans compromettre la süreté et 1'utiUté de l'exploitation, l'ingénieur des mines motivera son avis dans ce sens, d'après les considérations de 1'état de la mine et des résultats nuisibles que produirait la division. Le préfet du département adresse son opinion sur le tout au ministre de 1'intérieur, lequel, après avoir pris 1'avis de 1'administration générale des mines, soumet un rapport a S. M. I, qui statue sur la demande, en conseil d'état. Si la demande en division est admise, le décret impérial détermine le mode de partage, les travaux a exécuter par chacun des copartagèants, et la proportion des charges et redevances qui leur 28 sont imposées. Chacun jouit ensuite de son lot, comme s'il eüt été 1 concessionnaire originaire. En cas de simple mutation par vente ou hérédité, 1'approbation j pourra avoir lieu dans la même forme, avec cette différence, qu'il ne s'agira que de constater les facultés des héritiers ou des ac- ] quéreurs, au moyen d'extraits des róles de contributions et de 1'avis ] des autorités locales, lesquelles pièces seront adressées, avec le j| demande, au ministre de 1'intérieur, pour être ensuite statué comme jl il vient d'être dit. § IV. — De l'abandon des mines ou minières concédées. Lorsque le propriétaire d'une mine ou d'une minière concédée en I abandonnera l'exploitation pour quelque cause que ce soit, il est . I extrêmement important que 1'état de la mine ou minière et celui ] des travaux restent constatés par des plans et des descriptions exacts. (Loi de 1791, art. 16, 17, 18). Sans cette précaution, il serait, dans tous les temps, plus dimcile et plus dangereux de reprendre l'exploitation, et il est utile pour celui même qui 1'abandonne que d'autre puissent en tenter la re- j prise, et 1'indemniser de la valeur des travaux et machines qu'il y . j aurait laissés. Cela est intéressant, d'ailleurs, pour les propriétaires des terrains, a raison des droits qui pourraient leur avoir été 1 attribués en vertu de l'article 6 de la loi,' et a raison de la sécurité | qu'ils ont droit de réclamer pour la conservation de leur propriété. ' C'est donc une mesure d'ordre public, que d'exiger d'un propriétaire de mine ou minière qu'il prévienne l'administration des mines, au moins trois mois d'avance, lors-qu'il sera déterminé a abandon- j ner l'exploitation, afin qu'il soit pris, par l'administration, les mesures convenables pour conserver une connaissance exacte de 1'é- I tat des travaux, et qu'ü soit pourvu aux moyens de süreté et de I conservation qui seront jugés nécessaires. Dans tout état de choses, une expédition du procés-verbal de description et du plan avant l'abandon de l'exploitation, doit être déposée aux archives de la préfecture, et une autre a celles de l'administration des mines, pour y avoir recours au besoin. L'exploitation abandonnée sera a la disposition du gouvernement, comme bien vacant. *) l) Zie Code Napoléon art. 539; B. W. art. 576. 29 V. — Des formes a observer pour Vexploitation des minières. On a vu § UT, que les minières exploitables a ciel ouvert sont assujetties a des permissions qui règlent les limites de l'exploitation et prescrivent les mesures nécessaires sous les rapports de süreté et de salubrité publiques. (Titre Vil). Ces minières peuvent être exploitées par des propriétaires des terrains. II sont tenus d'en faire la déclaration au préfet, avec désignation précise du lieu. Le préfet donne acte de cette déclaration; ce qui vaut permission pour le propriétaire, leqüel est soumis, a 1'égard de ses travaux, aux règlements de police et de sureté publiques. (Art. 59). Mais sur le refus de la part du propriétaire de terrain de procéder a Fextraction, et lorsque cela est nécessaire pour 1'activité d'usines légalement établies, le chef d'usine obtient du préfet, et sur 1'avis de l'ingénieur des mines, la faculté d'exploiter. (Articles 60, 61, et 62). Dans ce cas, la demande est faite par le chef d'usine au préfet du département. Elle contient 1'indication précise du Ueu, et les noms et domicile du propriétaire. Le préfet ordonne la notifioation au propriétaire, qui doit dé'clarer dans le mois, s'il entend exploiter par lui-même. Aprés le délai d'un mois, 1'affaire est donnée en oommunication a l'ingénieur des mines, avec la réponse du propriétaire, si eUe a eu Ueu; et l'ingénieur fait son rapport sur la demande et sur les oppo. sitions s'il y en a. Si, aprés le'délai d'un mois, le propriétaire du terrain n'a pas répondu ala notifioation, il est censé avoir renoncé a l'exploitation. • Le préfet accorde la permission; eUe énonce les limites du terrain 30 dans lequel elle aura lieu et le mode qui devra être suivi; elle pres- j crit la condition de payer au propriétaire du fonds, et avant 1'en- < lèvement du minérai, une indemnité pour la valeur de ceux-ci qui j doit être réglée de gré a gré ou a dire d'experts, défalcation faite 1 des dépenses d'extraction, (Art. 66.) La permission porte aussi 1'obligation, par le chef d'usine de ré- j tablir, après 1'extraction, le terrain en état de culture, ou d'indem- ] niser le propriétaire de la valeur de ce terrain. (Art. 63). Lorsque le propriétaire du terrain se charge d'extraire lui-même 1 les minerais pour les livrer aux usines, le prix en est également réglé 1 de gré a gré avec les chefs d'usine, ou a dire d'experts choisis ou | nommés d'office. (Art. 65). II est évident que dans toutes ces évaluations de prix des minerais, | on doit prendre essentiellement en considération la conservation j de I'activité des usines. H faut donc avoir égard, avec une grande ; circonspection, aux procédés plus ou moins dispendieux au moyen desquels les substances minérales a traiter seront émises dans le | commerce. La ruine des usines serait funeste a 1'intérêt pubüc, et serait nuisible a 1'intérêt du propriétaire du terrain lui-même. Lorsque plusieurs usines ont besoin de minerais d'une même 1 minière, le préfet détermine, sur 1'avis de l'ingénieur des mines, les 1 proportions dans lesquelles chacun des chefs d'usine aura droit a j 1'extraction, si elle est faite par eux ou pour leur compte, ou a 5 1'achat du minerai, s'il est extrait par le propriétaire. (Art. 64). C'est dans cette circonstance qu'il importe le plus que le préfet, | sur 1'avis de l'ingénieur des mines, prescrive le mode d'exploitation 1 et 1'ordre qui doit être suivi pour éviter les dégats qui résulteraient I de la concurrence des extractions a une même Minière. Enfin si l'exploitation doit être opérée dans des forêts dépendan- ; tes du domaine pubhc ou des bois communaux, la lor a prescrit des ! mesures tendant a empêcher la dévastation de ces propriétés. H faut alors que 1'administration forestière soit entendue conjointement avec l'administration des mines, afin qu'il ne soit consacré a 1'extraction que les terrains reconnus indispensablement nécessaires, 31 et qu'il soit pris tous les moyens de conservation et de reproduction que les circonstances locales permettent, (Art. 67). Dans ce cas, le préfet ne devra prononcer sur la permission a accorder qu'après avoir vu les rapports du conservateur des forêts et de l'ingénieur des Mines, et après avoir même, s'il le jugeait nécessaire, mis ces fonctionnaires, a portee de se communiquer leurs vues et de concerter la détermination a proposer. Les permissions de eet espèce seront soumises par le préfet au ministre de 1'intérieur, qui statuera définitivement après avoir pris 1'avis de l'admiiiistration générale des mines et celui de l'administration générale des forêts. Toutes ces régies s'appliquent aux minières qui fournissent des minerais de fer, ou des minerais dont on obtient des seis, tels que les sulfates de fer, de cuivre d'alumine etc. § VL — Des tourbières. Les tourbières que la loi a mises dans la classe des minières, sont soumises a des dispositions qui différent a quelques égards de celles qui précédent. (Titre VLLT). Les tourbes ne peuvent être exploitées que par le propriétaire du terrain dans lequelelles se trouvent, ou que du consentement de ce propriétaire. (Art. 93). JJ est d'une grande importance pour la salubrité des pays oü 1'extraction des tourbes a lieu, et pour 1'économie de ce combustible, que l'exploitation en soit fait avec régularité, et surtout en évitant la stagnation des eaux dans les vallées tourbières, stagnation qui ne man que pas de produire des épidemies funestes. H est donc indispensable que l'exploitation de chaque propriétaire soit coordonnée au système reconnu le plus salubre et le plus utile dans chaque canton k tourbe. A eet effet les ingénieurs des mines, après avoir pris dans ces terrains les nivellements nécessaires, et avoir reconnu le gisement et 32 la puissance des bancs de tourbe par des sondages, soumettront au préfet un plan général d'exploitation, auquel ce magistrat donnera son approbation, s'il y a lieu et sauf le recours au ministre de 1'interieur. (Art. 85). Tout propriétaire de terrain & tourbe doit, aux termes de la loi, demander a la sous-prefecture du lieu, la permission d'extraire. 11 désignera avec précision le lieu oü il voudrait établir son extraotion; il indiquera l'étendue de sa propriété, la qualitéet 1'épaiseur des bancs de tourbe qu'il aura reconnus pas des sondages (Art. 84 et 86). L'ingénieur des mines consulté donnera son avis sur la demande. L' autorisation accordée par le préfet au propriétaire exprimera la direction, l'étendue, la profondeur a donner a l'exploitation et 1'époque a laquelle elle devra avoir lieu, en conformité du mode et du plan général d'extraction qui auront été déterminés. § VIL — Des carrières. L'exploitation des carrières a ciel ouvert continuera d'être soumise aux lois et règlements de police qui leur sont relatifs. Les ingénieurs des mines rendront compte aux préfets des départements, de 1'état de ces exploitations, et proposeront les mesures a prendre suivant les circonstances. Les carrières exploitées par puits et galéries nécessitent une surveillance plus attentive et plus suivie. II s'agit d'obvier aux atteintes qui peuvent être portées aux droits des propriétaires du terrain, d'empêcher que la süreté des ouvriers ne soit compromise par un mauvais mode d'exploitation, d'obvier a la disparition et a l'absorption des eaux de la surface qtii sont nécessaires aux besoins des communes et des particuliers. La proximité oü ces travaux sont de la superficie les rend susceptibles de plus d'inconvénients et de dangers plus fréquents que les travaux des mines exploitées en profondeur, lesquels exigent cependant tant de prudence et d' instruction. Les carrières exploitées par puits et galeries doivent être visitées 33 fréquemment par les ingénieurs des mines et par les gardes-mines sous leurs ordres. Las exploitant» doivent avoir les plans et coupes de leurs travaux tracés sur une échelle d'un millimêtre, il fourniront & la préfecture, tous les ans, dans le mois de janvier ou de février au plus tard, lesdits plans et coupes pour être vérifiés, certifiés et déposés au bureau de l'ingénieur des mines. A Faide de ces plans, qui seront continuellement utiles aux exploitants, l'administration parviendra a rendre l'exploitation des carrières plus süre sous tous les rapport», et les tribunaux seront aussi plus promptement en état de pronOncer sur les plaintes qui leur seraient portées. 8 vin. — Des fourneaux, forges et usines pour le traktement des substances minimies. Les fonderies et usines dans lesquelles les substances minérales doivent être traitées pour en extraire les métaux et les seis, les forges martinets, laminoirs et fonderies pour le fer ou le ouivre, et en général les usines dans lesquelles les substances minérales sont élaborées a Faide des combustibles, ne doivent être en activité qu'en vertti d'une permission du gouvernement, accordée après quatre mois de publications et affiches de la demande, comme pour les coneessions des mines. (Titre Vil, art. 37). La demande en permission est adressée au préfet du département: elle énonce la nature de la substance qu'on se propose de traiter, la consistance de Fusine, le Ueu d'oül'ontirerale minéral ou le métal a traiter, 1'espèce et la quantité de combustible qu'on consommera, les lieux qui le fourniront, le cours d'eaux dont on se servira (lorsqu'on veut en employer), la durée desirée de la permission. Un plan de Fusine et du cours d'eau y est joint: ces plans, sur un échelle d'un millimêtre pour dix mètres. (Art. 74). Les oppositions, s'ü en survient pendant le délai légal des affiches, doivent être communiquées au demandeur pour y répondre. Les autorités locales donneront leur avis. 3 34 Les choses essentieüement nécessaires pour 1'activité de ces usines, sont: 1°. L'existenoe en qualité utile et en quantité suffisante de minerai a traiter; 2°. La possibilité de se procurer les combustibles, qui peuvent être appliqués a l'opération qu'on veut entreprendre; 3°. L'emploi d'un cours d'eau est presque toujours indispensable ou utile. II convient donc que, pour ces sortes de demandes le préfet soit éclairé du rapport de l'ingénieur des mines, de celui du oonservateur des forêts, si 1'on emploie le bois pour combustible, et du rapport de l'ingénieur des ponts et ohaussées, relativement au cours d'eau, si 1'on en fait usage. Aussitöt après le délai expiré pour les affiches et publications, le préfet prend, sur la demande, 1'avis du conservateur des forêts et celui de l'ingénieur des ponts et chaussées, s'il y a Ueu, après quoi il communiqué rensemble de 1'affaire a l'ingénieur des mines. Celui-ci exposé dans son rapport la nature et le gisement des minerais qu'on se propose de traiter; ü entre dans le détail de 'tous les moyens d'activité que les looalités peuvent presenter; ü en déduit 1'utüité Ou le danger de 1'entreprise, fait connaitre si elle peut être nuisible ou non a des entreprises déja établies; s'il juge 1'établissement utüe, ü explique la méthode qui lui parait la plus éoonomique a suivre pour le traitement du minerai, 1'espèce et la quantité du combustible qu'ü conviendrait d'y appliquer, la meilleure disposition des fourneaux et foyers, les moyens mécaniques qui produiraient les effets les plus avantageux pour atteindre le but qu'on se propose, et par conséquent la force motrice qu'ü faudra employer, soit qu'on 1'emprunte d'un cours d'eau ou de tout autre moyen. Enfin l'ingénieur donne son avis sur les oppositions, sur la préfèrence a accorder, s'ü y a concurrence pour la demande, et sur la quotité de la taxe une f ois payée a laqueüe les permissions sont assujetties. H certifie 1'exactitude du plan après 1'avoir verrfié (Titre VII sect. IV art. 75). En cas de concurrence entre plusieurs demandeurs, celui qui, 35 I a faculté égale (Tailleurs, réunirait dans sa propriété territoriale. I ou qui aurait a sa disposition les minerais et les combustibles a_ I employer, mériterait la préfèrence. Lorsque la demande en permission est complétement instruite» I devant le préfet, ce magistrat, sur le vu de la pétition, de certi- I ficats d'affiches et publications, des oppositions, s'il y en a, de I 1'avis des autorités locales et de ceux des fonctionnaires ci-devant I dénommés, ainsi qu'il y a lieu, donne son opinion sur le tout et I 1'adresse au ministre de 1'intérieur avec toutes les pièces. (Thv I VII sect. LT art. 3 et 5.) Le décret a intérvenir annonce les prénoms, nom, qualités et I domicile du demandeur, 1'objet de la permission; la substance ou I les substances a traiter sont désignés; 1'espèce et la quantité I des bouches a feu sont précisées, la nature des combustibles qui I seront employés, les conditions de conservation ou de reproduc:J tion qui pourront être exigées. Les dispositions relatives au cours d'eau sont fixées, lorsqu'il y a lieu, ainsi que 1'époque a laquelle Fusine devra être mise en activité, et la durée de la permission, si elle est limitée, les charges particulières qui pourraient être prescrites en faveur d'un service public, enfin la taxe fixe que le permissionnaire devra acquitter. Les établissements existant antérieurement a la publication de la loi du 21 avril 1810, sont maintenus, a la charge de justifier d'une permission légale, ou d'en obtenir une avant le premier janvier 1813, sous peine de payer un triple droit de permission pour chaque année de retard de la demande qu'ils doivent faire, a dater de la loi. (Art. 78.) En conséquence les ingénieurs des mines présenteront aux B préfets des départements un état circonstancié des usines en actiBvité. Cet état fera connaitre le nombre et 1'espèce de leurs feux, I et la nature de leurs produits. I Les préfets doivent se faire remettre copie authentique des ï. titres en vertu desquels chaque usine aurait été établie; et a défaut I de titre valable, le chef d'usine sera prévenu de la nécessité oü il 36 «st de former sa demande conformément a la présente instrnction, pour être statué par le gouvernement. § IX. — Du changement d'état des usines. La suppression d'une usine, sa transformation en usine d'un autre genre, les changements dans 1'espèce ou le nombre des feux, s les changements a 1'état du cours d'eau, le transport d'une fabrique j d'une localité dans une autre, sont des choses qui intéressent 1 or- j dre public sous plusieurs aspects importants et qui peuvent aussi I nuire a 1'intérêt des particuliers. (Lois forestières, 1629). Ces changements ne doivent avoir Ueu qu'avec 1'approbation préalable du gouvernement, donnée dans la même forme que la permission: et comme ceUe-ci n'a été donnée qu'a la charge d en j faire usage dans un délai déterminé, et par conséquent de tenfr j 1'usine en activité, ceüe quiresterait inaotive, sans cause légitime, au dela du temps ordinaire de sa fériation, ne pourra être remise ; en feu qu'en vertu d'une nouveUe permission. . Si 1'on ne suivait pas cette marche, ü arriverait que les matières premières qui alimentaient rusine, ayant été réparties pendant lef temps de son inaction sur d'autres points de consommation, la remise en activité poürrait être une cause de ruine pour les étabUssements formés postérieurement avec autorisation, et d'après, la considération même de la cessation du premier. Un propriétaire d'usine qui ferait des changements sans autorisation préalable, serait d'aüleurs passible de tous les dommages soufferts par des tiers, sans qu'ü fut admis a prétendre que ces; mêmes dommages résultaient de 1'état antérieur. § X — Droits des concessionnaires de mines et des permissionnaires pour ètablissements £ usines a traiter les substances minérales et les métaux. Les concessionnaires de mines ou les permissionnaires sont propriétaires absolus des objects conoédés ou des usines étabües en vertu de permissions: cette propriété est immeuble. Les chevaux, machines, agrès, outils et ustensües nécessaires a la continuité de 37 l'exploitation, sont des dépendances qui ne peuvent être séparées de 1'établissement sans en suspendre 1'activité; elles sont aussi oonsidérées comme immeubles. Cette propriété est absolument distincte de la propriété des terrains superficiels. Les inscriptions prises sur celle-ci ne portent pas sur celle-la» et réciproquement. Tous les droits de propriété résultant des lois civiles peuvent être exercés a 1'égard de 1'objet concédé, tant qu'il reste indivis. entre les mains de propriétaires reconnus en état d'exécuter lesconditions de la concession. On ne peut être exproprié que dans la f orme prescrite au code Napoléon et au code de procédure civile, ou a la poursuite du gouvernement, pour ne s'être point conformó aux conditions essentielles de 1'acte de concession. L'objet concédé est passible de tous les effets du code hypothécaire. II peut être affecté par privilege, en faveur de ceux qui justifieraient formellement avoir fourni les fonds nécessaires a son exploitation. (Tit. III, sect. II, art. 20). L'indemnité qui aurait été fixée en faveur des propriétaires de la surface, en vertu de l'article 6 de la loi, demeure réunie a la valeur de la surface, et passible indivisément des hypothèques qui seraient prises par les créanciers du propriétaire du terrain. (Art. 18) C'est par cette raison que l'indemnité pour les propriétaires de surface, lorsqu'il y a lieu, doit être fixée, même lorsque la propriété appartient au concessionnaire de la mine ou de la minière. (Art. 19). Les actions ou intéréts dans une société ou entreprise pour Fexploitation de substances minérales, sont réputées meubles; sont aussi réputés meubles les matières extraites, les approvisionnements et autres objects mobiliers ordinaires. (Art. 8, 9). L'acte de concession purge, en faveur du concessionnaire, tous des droits des propriétaires de surface, inventeurs, ou de leurs ayants-cause, chacun dans leur ordre. (Art. 17.) i Les propriétaires d'usines légalement établies pour le traitement de substances minérales, peuvent faire des fouilles et exploiter, même au dehors de leur propriété, les minerais nécessaires a 1'actitvité de leurs usines, en se conf ormant aux dispositions du titre VII, [pour l'exploitation des minières. (Tit. VII, section V.) ? Les' concessionnaires ou permissionnaires peuvent appliquer feux travaux d'extraction des minerais, ou a leur traitement, les 38 cours d'eau qui sont sur le lieu de leur établissement, ou qu'ils y amèneraient, si ces dispositions sont reconnues n'être pas nuisibles a 1'usage des habitants du pays, aux usines préexistantes, a la navigation ou aux moyens de défense des places de guerre. Ils peuvent, en conséquence, être autorisés par l'administration a ouvrir des canaux souterrains ou a découvert, les étendre même, a 1'égard des concessionnaires, hors de 1'enceinte de leur concession, pourvu qu'ils n'y pratiquent pas d'exploitation, et construire et élever toutes digues ou écluses nécessaires, des patouülets et des laveries. § XI. Des obligations des propriétaires de mines'et des propriétaires d'usines, pour le traitement des substances minérales et des métaux. Les concessionnaires propriétaires de mines, et les permissionnaires propriétaires d'usines sont obligés a extraire et a traiter les substances minérales dont l'exploitation leur est confiée, demanière a satisfaire aux besoins de Ia consommation.etsuivantlemodele plus avantageux a la société. Ce mode est aussi le plus prof itable pour ces exploitants, aujourd'hui surtout que toutes les dispositions qu'ils feront pour une exploitation économique et durable, non-seulement conserveront dans leurs mains une propriété importante, mais ajouteront eneore a sa valeur. (Tit. IV. art. 31,49et 50.) Les travaux des concessionnaires ou permissionnaires doivent être en activité au plus tard un an après avoir obtenu Ia concession ou permission du gouvernement, et ils sont obligés de la suivre constamment et sans interruption. Cette obligation sera énoncée dans les actes de concession et dans les permissions. La cessation d'activité sur ces établissements est souvent la cause de leur ruine; elle ocoasionne au moins toujours de plus grandes dépenses; d'ailleurs elle privé les consommateurs et les fabriques qui s'alimentent de ces produits; dans certaines circonstances même, elle peut compromettre le service de 1'Etat. Une obligation essentielle qui doit aussi être énoncée aux actes de concession et permissions, et dont les exploitants éclairés sentiront bien toute l'importance, o'est celle d'avoir des plans et coupes des travaux a mesure de leurs progrès. Sans cette pratique ïndispensable, on est exposé a chaque instant, dans 1'intérieur des mines, a toute sorte d'accidents désastreux. La confection des 39 plans dans les travaux des mines est une mesure de süreté publique et de la plus grande utilité pour 1'intérêt de 1'exploitant. II est donc nécessaire que chaque exploitant adresse au préfet de son département, tous les ans, dans le mois de janvier ou de février au plus tard, les plans et coupes, sur une échelle d'un millimêtre pour mètre, des travaux faits pendant 1'année précédente *): et il joindra a ce premier envoi, pour les mines antérieurement exploitées, les plans des travaux précédemment exécutés, autant qu'il sera possible de le faire. Ces plans seront transmis a l'ingénieur en chef des mines de 1'arrondissement, ou a l'ingénieur ordinaire faisant les fonctions, pour être vérifiés, certifiés et conservés en ordre dans leurs bureaux, afin d'être consultés au besoin. Tout concessionnaire ou exploitant de mines, minières ou carrières, doit s'abstenir, de la manière la plus absolue, de faire aucun sondage, d'ouvrir des puits, ni de communiquer par des galeries, nid'établir des machines, magasins ou dépots de matières extraites, dans les terrains faisant partie d'enclos murés, cours ou jardins, ni dans les terrains attenant aux habitations ou clötures, dans la distance de cent mètres desdites clótures ou habitations. Ils ne peuvent se permettre aucune espèce de travaux dans ces lieux, qu'après en avoir obtenu des propriétaires une permission spéciale et authentique. Les concessionnaires ou permissionnaires doivent acquiter avec exactitude les indemnités ou rentes auxquelles ils ont été soumis, conformément au décret de concession ou de permission, et les indemnités dues aux propriétaires des terrains sur lesquels ils établissent leurs travaux, déblais ou matériaux. Si le concessionnaire vient a découvrir, dans l'étendue de sa concession, une substance minérale d'une autre espèce que celle pour laquelle il lui a été accordé une*concession, il en demandera une particulière pour eet objet, s'il veut 1'exploiter. On sent parfaitement, 1°. que celui qui a obtenu la concession d'un objet, peut n'être pas jugé susceptible de la même faveur pour un autre; 2°. que les limites déterminées pour la première concession, et les, dispositions prescrites par le décret qui y est relatif, peuvent n'être pas *) Les exploitants trouveront beaucoup de facilité pour 1'envoides plans de leurs travaux annuels, en adoptant dés le premier envoi, pour le plan 'i général, le mode des plans divisés en carreaux. numérotés de dix en dix millimètres. Alors il sufiira qu'ils envoient, chaque année, les carreaux correspondants a leurs nouveaux travaux. 40 également convenables pour la seconde; 3°. ü peut arriver encore et il arriverait souvent que la nouvelle substance découverte düt donner Ueu a une concession qui se porterait hors des limites de la première, et même sur d'autres conoessions de mines différentes; 4°. enfin sous le rapport des droits des tiers et celui de 1'intérêt de 1'État, il est indispensable que le gouvernement étabUsse positivement et distinctement les droits du concessionnaire pour chaque espèce de mines. § XII. — Redevances publiques. L'exploitation des mines, minières et carrières, n'est pas sujette a patente; mais les propriétaires de mines doivent payer annueüement: , , , 1°. Une redevance fixe de 10 francs par kilomètre carré de la concession accordée. II est évident que cette redevance porte sur l'étendue de la concession rapportée a un plan horizontal, soit que la concession ait été accordée par limites verticales ou par couches. Ce serait éluder la loi que de prétendre que les coneessions par couches de minerais ne doivent payer cette redevance que relativement a une seule surface commune a toutes ces conoessions. EUes peuvent être en nombre mdéfiw au-dessous de cette seule surface; outre que ce serait la une appücation inexacte de la loi; ce serait encore encourager un mode de concession reconnu généralement comme étant le plus mauvais: et enfin, si 1'une des conoessions par couches était abandonnée, la redevance serait augmentée pour les coneessions restantes; cette redevance ne serait dono plus fixe. Sous auoum rapport, on ne peut voir qu'ü y ait ici d'équivoque • sur le sens de la loi; et qu'est-ce d'aüleurs que cette redevance de 10 francs par küomètre carré? La surface concédée ne sera jamais • assez grande pour que cette taxe soit importante: c'est le voeu prononcé du gouvernement; et dans le département de Jemmapes, pour lequel cette prétention a été élevée, les coneessions sont souvent au-dessous d'un kilomètre carré. L'acquittement de la redevance fixe ne présentera aucune difficulté: elle sera évaluée sur le plan même de la concession accordée, qui fera connaitre l'étendue de sa surface. 2° La redevance proportionneüe imposée sur les produits, a pour objet, en ajoutant la somme de son produit a ceüe de la redevance fixe, de faire face aux dépenses de radministration des mines, a 41 celles des recherches, ouvertures et mises en activité de mines nouvelles, ou au rétablissement de mines anciennes. Ce produit pourra enoore être très-utilement appliqué pour encouragement a raison de 1'exécution de machines puissantes ou de grands travaux économiques, et surtout a 1'étabhssement de moyens d'exploitation utiles a plusieurs mines d'un même canton, par exemple au percement de galeries profondes d'écoulement, qui prépareraient un nouveau champ d'extraction a plusieurs coneessions de mines, a 1'établissement de fonderies centrales, etc. etc. (Art. 35 et 39). La redevance proportionnelle, réglée chaque année par le budget de 1'Etat, sera imposée et percue comme la contribution foneière; elle n'excédera pas cinq pour cent du produit net (Art. 37). Les propriétaires de mines adresseront au préfet du département, dans la première quinzaine de chaque trimestre de 1'année, les états de produits de leurs mines, conformément aux modèles qu'ils auront regus de la préfecture, avant le quinze février de chaque année. Ces états seront adressés a l'ingénieur des mines, qui les visera et y portera ses observations, s'il y a lieu. II sera percu un décime parfrano en sus de la redevance proportionnelle, pour former un fonds de non-valeur, lequel sera a la dispositipn du ministre de 1'intérieur, pour dégrèvement en faveur des exploitants qui auraient éprouvé des pertes (Art. 36). Les réclamations a fin de dégrèvement seront adressées au préfet, avec 1'avis de 1'autorité locale. L'ingénieur des mines fera son rapport au préfet sur 1'état de l'exploitation, et le tout sera soumis au conseil de préfecture, pour être statué, sauf appel au conseil d'Etat de la part des réclamants, ou évoeation par le ministre de 1'intérieur, sur 1'avis de l'administration des mines. Les propriétaires de mines pourront proposer un abonnement. H sera statué sur cette demande comme on vient de le dire pour les dégrèvements. La durée de 1'abonnement n'excédera pas cinq années. II sera renouvelé après ce terme, et fixé en raison de 1'état des exploitations et des circonstances qui influent sur leur activité. Lorsque des accidents de force majeure, qui ne résulteront pas de négligence ou d'impéritie dans 1'exécution du mode d'exploitation, ou lorsque des motifs d'encouragement pour des travaux difficiles donneront lieu k ce qu'ü soit fait une remise sur la redevance proportionnelle, les demandes seront adressées aussi au préfet du département, et 1'affaire sera instruite dans la même forme que 42 pour les demandes en dégrèvement, mais avec cette différence, que 1'approbation du gouvernement est indispensable dans ce cas, et que par conséquent il est statué par un décret impérial, sur le rapport du ministre et 1'avis de l'administration générale des mines. (Art. 38). D. est a remarquer ici que les exploitations sont affranchies de toutes autres redevances envers 1'Etat, que celles fixes et proportionnelles établies par la loi du 21 avril 1810, a moins qu'il ne s'agisse de prix de travaux faits par 1'Etat, et cédés aux concessionnaires, ou de droits en général acquis au domaine national comme propriétaire. (Art. 40). Suivant l'article 51, les anciens concessionnaires sont devenus propriétaires des mines, sans aucune formalité nouvelle: et suivant l'article 53, les exploitants concessionnaires de mines, qui n'ont pas exécuté la loi de 1791 pour les limites, obtiendront la concession de leurs exploitations, en remplissant les formalités prescrites par la loi du 21 avril 1810, en exécutant les conditions qui auraient été convenues antérieurement avec les propriétaires de la surface, mais sans que ceux-ci puissent se prévaloir des articles 6 et 42 de la présente loi. (Tit. VI). § XIII. — De la surveillance administrative. L'objet de l'administration des mines est: (Tit. V). 1°. D'assurer 1'exécution des lois, tant sous le rapport de süreté publique et particulière, que sous ceux des besoins de la consommation générale, et ceux de la conservation des exploitations ; 2°. D'acquérir la connaissance la plus compléte possible des ressources que présente le territoire de 1'empire, relativement aux richesses minérales; de réunir tous les moyens qui peuvent concourir au perfectionnement de 1'art, afin de compléter 1'instruction, et de donner a cette branche importante d'industrie nationale la direotion la plus utile, et qui tienne tous les exploitants au niveau des connaissances journellement acquises; 3°. De rendre compte au gouvernement de 1'état des exploitations et de leurs produits; lui proposer les moyens d'améhoration dépendants de 1'autorité administrative, les secours et encouragements qu'ü serait jnste et utüe d'accorder, les grands moyens d'art a appliquer aux besoins de plusieurs exploitations et qu'un seul 43 concessionnaire ne pourrait pas exécuter, enfin la proposition de toutes les déterminations propres a faire obtenir des mines de 1'empire, non-seulement les produits nécessaires pour la consommation intérieure, mais aussi ceux qui peuvent faire profiter 1'État des avantages politiques qui doivent en résulter. L'administration dirige, sous 1'autorité du ministre de 1'intérieur, des écoles établies en vertu des décrets impériaux. La des élèves sortis de 1'école polytechnique, et déja forts dans diverses parties de soiences, sont instruits dans la théorie et dans la pratique de 1'art des mines, sous des professeurs habiles et des praticiens expérimentés. Les élèves ne sont admis au grade d'ingénieur qu'après des examens sévères et la certitude qu'ils ont les connaissances nécessaires ; ils sont alors employés sous les ordres des inspecteurs généraux et des ingénieurs en chef, d'abord aux établissements nationaux dépendants des écoles; ensuite ils sont répartis dans les divisions départementales, pour le service de 1'administration générale. Les ingénieurs des mines donnent leur avis aux préfèts des département» dans 1'instruction des affaires administratives qui ont trait aux mines, minières, usines et carrières; ils soumettent a ces magistrats toutes les mesures de süreté et d'amélioration qu'ils jugent utiles. Ils avertissent les propriétaires de mines et usines des défauts qui leur paraissent avoir lieu dans leurs opérations; ils leur démontrent les inconvénients, les dangers qui doivent en résulter, leur font connaitre les moyens de réforme et ceux de perfectionnement; ils vérifient, au besoin, les plans et coupes de leurs travaux; ils rendent compte a Fadministration de 1'état des exploitations, provoquent les secours et encouragements a accorder, donnent leur avis sur les demandes en dégrèvement et sur les demandes d'abonnement pour les redevances. « Les ingénieurs ont le droit, il est même de leur devoir rigoureux, de dénoncer, tant aux autorités locales qu'aux préfets et aux procureurs impériaux des cours de justice, les infractions et contraventions aux lois, les exploitations illicites, tout ce qui compromettrait la conservation des travaux, ce qui porterait obstacle a 1'activité des exploitations légitimes, et toute action qui attenterait a la süreté publique ou particulière, sous le rapport de l'exploitation des mines, usines et carrières. 44 Les ingénieurs peuvent être requis comme experts par les tribunaux; ils doivent aussi, lorsqu'üs en sont requis par une cour de justice, vérifier les plans fournis, a moins que cette vérification ne soit impossible par 1'état des lieux, ce qu'ils constateront par procés-verbal. (Titre IX). II n'y a pas lieu a indemnités ou honoraires pour les ingénieurs des mines, lorsque leurs opérations auront été faites dans 1'intérêt de Fadministration et de la surveillance publique. Les ingénieurs rendent compte de toutes leurs opérations a 'l'administration générale des mines, a laquelle ils adresseront en outre, tous les ans, un état général de situation et des produits des exploitations de leur arrondissement, avec leurs observations. Ils adressent aussi a l'administration des mémoires détaillés sur la statistique minéralogique de leurs arrondissements, avec des cartes correspondantes, et envoient, a 1'appui de leurs descriptions, les suites de minéraux qui peuvent compléter le tableau général de la France, par ordre de départements, déja commencé et qui se continue au dépot de 1'administration. Les fonctions des ingénieurs des mines, et leurs rapports, soit entre eux, soit avec l'administration, seront plus particulièrement établis dans le décret d'organisation du corps impérial des mines. B. § Ier. — Action de 1'Autorité ludiclaire. Toutes disoussions relatives a la propriété des mines, minières, usines et carrières, toutes celles ayant pour objet 1'acquittement des indemnités déterminées par le décret de concession ou de permission, ainsi que les contestations sur les dédommagements pour dégats occasionnés a la surface des terrains, sont du ressort des tribunaux ordinaires. (Titre X). Les'oontraventions aux lois etrèglements a cause d'exploitations illicites sont dénoncées' et oonstatées comme en matière de voirie et de police, suivies comme pour les délits forestiers, et jugées par les tribunaux de police correctionnelle, sans préjudice des dommages et intéréts des parties. L'amende a prononcer est de cinq cents francs au plus, de cent francs au moins,de mille francs en cas de recidive,et d'une détenticm quine peut excéder celle fixée par le code de police correctionnelle. 45 Kon. Besl. 18 September 1818 (Stbl. n° 35), regelende de uitvoering der Wet vsn den Sisten April 1810, nopens het beheer der mijnen. l) Wij Wjxlem, bnz. Herzien de wet van den 21sten April 1810 over het beheer der mijnen; In aanmerking nemende de noodzakelijkheid om naar den tegenwoordigen vorm van het algemeen bestuur onderscheidene bemoeienissen, welke bij de evengemelde wet bepaald waren,.nader te wijzigen; En willende voorzien in de uitvoering van hetgeen bij de bedoelde wet bepaald is, met betrekking tot de vergunning van mijnen; Op het rapport van Onzen Minister van den Waterstaat en der Publieke werken; Den Raad van State gehoord, enz.; Hebben besloten en besluiten: Art. 1 Aan onzen Minister van den Waterstaat en der Publieke Werken blijven opgedragen de functien bij de voorschreven wet aan den Minister van Binnenlandsohe Zaken toegekend. *) 2. De bemoeienissen welke daarbij aan de Prefekten der departementen, aan de Raden en Secretarissen-generaal van Prefekture, toegekend waren, worden bij deze respectievelijk overgebracht op de Gedeputeerde Staten der Provinciën en op de Griffiers der Staten. 3. De functiën van de ingenieurs der Mijnen worden opgedragen aan de ingenieurs van den Waterstaat en der Publieke werken en M De spelling van dit K. B. en van de andere oudere KK. BB. is ten gerieve van den lezer gemoderniseerd. 2) Bij Kon. Besl. van 27 Juni 1819 (Bijv. Stbl. VI p. 1165) werd de overgang bepaald van de algemeene directie van den Waterstaat tot het Departement van Binnenlandsche Zaken. Bij Kon. Besl. van 6 Nov. 1877 (Stbl. n° 194) werd een Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid ingesteld en bij art. 1 der Wet 19 Dec. 1877 (Stbl. n° 285) werden alle bevoegdheden, tot den Waterstaat betrekking hebbende, tot nu toe aan de hoofden van andere Departementen opgedragen, op den Minister van Waterstaat overgedragen. Bij Kon. Besl. van 7 September 1905 (Stbl. n° 264) werd ingesteld het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel, aan welk Ministerie ook de zorg voor de uitvoering der wetten enz., het Mijnwezen betreffende, is opgedragen. 46 aan de commissarissen voor de mijnen, naar aanleiding der reglementen van hunnen dienst. 4. De latere oppositiën tegen gevraagde vergunningen, bedoeld in art. 28 § 2 der voorschreven wet, zullen bij eenvoudig request in den gewonen vorm worden ingediend bij Onzen voornoemden Minister, welke zal gehouden zijn om, wanneer het verzoek om vergunning, waartoe die oppositie betrekkelijk is, reeds door Ons aan den Raad van State ten advieze mocht zijn gerenvoieerd, daarvan dadelijk aan gemelden Raad kennis te geven, ten einde met het uitbrengen van een finaal advies, omtrent de vergunning worde gesupersedeerd, tot den afloop der gedane oppositie. 5. Onze gemelde Minister zal Ons van alle zoodanige hier boven omschrevene verzuimde oppositiën verslag doen, ten einde door Ons beslist worde omtrent derzelver afwijzing, of, daartoe termen zijnde, omtrent hun renvooi aan zoodanig college van Gedeputeerde Staten als welk de zaak aangaat; en zulks om daarmede te handelen zoo als bij art. 26, 2de lid, en art. 27 der wet is voorgeschreven; ten einde vervolgens daaromtrent worde gestatueerd overeenkomstig art. 28 § 1. 6. In geval van concurrentie der aanvragen tot het bekomen van vergunning, zullen dezelve worden beschouwd en behandeld als eenvoudige oppositiën. T. De oppositiën ontleend uit rechten van eigendom, zullen, m welken staat der zaak ook, door Ons naar de rechtbanken en gerechtshoven worden verwezen. 8. Er zaL ingevolge art. 28 § 1 der wet, onmiddellijk uitspraak kunnen gedaan worden op deyerzoeken om vergunning ten aanzien van welke het bewezen zal zijn, dat er vóór den lsten Januari 1817 is voldaan aan de formaliteiten vervat in art. 22 tot 26 der wet, mitsgaders dat de uitvoering der bij art. 27 voorgeschrevene maatregelen, hetzij vóór, hetzij na dien tijd, heeft plaats gehad. 9. Desniettegenstaande zullen de voorschreven verzoeken, onmiddellijk nadat zij door Ons aan den Raad van State zullen zijn gerenvoieerd, door Onzen meergenoemden Minister gedurende ééne maand bekend gemaakt worden, door eene vier malen achtereenvolgende plaatsing in de Staats-oourant en in het voornaamste dagblad der provincie, alwaar de mijn gelegen is. Indien binnen de vijf dagen, op deze maand volgende geene oppositie ingekomen zal zijn, zal met de beslissing, ingevolge de wet, voortgegaan worden. 47 10. De ontginningen van mijnen welke vóór den lsten Januari 1814 in werking waren zullen tot den lsten Januari 1819 kunnen worden voortgezet, onder speciaal toezicht van de administratie over de mijnen, overeenkomstig de wet en de bestaande reglementen. 11. Alle zoodanige ontginningen waarvan de vergunning niet volgens de wet vóór den lsten Januari 1819 zal zijn verkregen of verzocht, zullen van dat tijdstip af verboden zijn. IS. Alle ontginningen van mijnen waarvoor geene vergunning is verleend, en welke op den lsten Januari 1814 niet openlijk in werking waren, zijn, van nu af verboden, en de werkzaamheden derzelve zullen onmiddellijk, ten koste der belanghebbenden gestuit worden en ophouden, alles onverminderd de rechterlijke vervolgingen. Afschrift van Ons tegenwoordig besluit zal gezonden worden, enz. Het Loo, den 18 September 1818. (geteekend) Willem. Kon. BesL van IS October 18SS, n° 88, omtrent de afdoening der gedane aanvragen om concessie van mijnen. Wij Willem, enz. Gezien het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, van den 5 dezer M 4. N°. 11W., zoo omtrent de afdoening der gedane aanvragen in concessie van Mijnen, en der verzoeken om permissie voor het aanleggen van Usines, als ten opzichte van de definitieve organisatie van het personeel der Mijnen, Hebben goedgevonden en verstaan: Onzen voornoemden Minister te machtigen de Gedeputeerde Staten der onderscheidene in deze betrokkene provinciën aan te schrijven, om het Departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat steeds te onderrichten van de verschillende aanvragen in concessie van Mijnen en van de verzoeken om permissie , voor het aanleggen van Usines, welke aan dezelve Staten mochten worden ingediend, van welk een en ander door onzen Minister voor- 48 noemd vervolgens aan Ons telkens eene opgave zal moeten worden gedaan. Wordende voorts de dispositie op dat gedeelte van het niervorengemeld rapport, hetwelk betrekking heeft tot de definitieve organisatie van het personeel der Mijnen aangehouden, totdat door den Baad van State een rapport zal zijn uitgebracht op de voordracht van onzen meergenoemden Minister van den 23 September IL W. M. 4. N°. 1 W. En zal afschrift dezes worden gezonden, enz. Het Loo, den 12 October 1822. {geteekend) WILLEM. Kon. Besl. 4 Maart 1884 (StbL n° 83) nopens de rechten voortspruitende uit coneessien van Mijnen. Wij Willem, enz. Gezien de wetten van 28 Juli 1791 en 21 April 1810 nopens de mijnen; . _ . Herzien de instructien van den 18 Messidor, 9e jaar en 6 Augustus 1810; " . Op de voordracht van onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat van den 25sten Augustus 1823 no. 18 W. Den Baad van State gehoord, enz.; Hebben besloten en besluiten: Art. 1. De coneessien van mijnen verleenen alleen het reoht, om die delfstoffen te ontginnen, waarvan in de acte van concessie melding wordt gemaakt. 8. Geene ontginning van andere delfstof, begrepen in art. I der wet van 21 April 1810 zal kunnen plaats hebben, zonder eene bijzondere concessie, al ware deze delfstof ook gelegen onder reeds geconcedeerde gronden. 3. Deze nieuwe coneessien zullen worden gevraagd, geïnstrueerd en vergund, volgens de vormen voor de eerste coneessien, bij de wet van den 21sten April 1810, voorgeschreven. 4. Bijaldien de nieuwe concessie niet wierd toegestaan aan den houder der eerste concessie, zullen de reohten van dezen uitdrukkelijk worden erkend en gehandhaafd bij de nieuwe acte van con- 49 cessie; zullende de voorwaarden bij deze laatste te voegen de noodige beschikkingen behelzen, ten einde de bestaande ontginning nimmer door de nieuwe kunne worden beschadigd. 5. De houder der eerste concessie zal derhalve door de administratie worden gehoord alvorens ten aanzien der nieuwe aanvrage eene beschikking worde genomen. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk, enz. 's-Gravenhaoe, den 4 Maart 1824. (geteekcnd) WILLEM Kon. Besl. van 14 Haart 1826, n° 163, betreffende de uitlegging van art 11 en IS der wet van SI April 1810. Wij Willem, enz. Op het rapport van onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 13 Aug. IL 1* K. K4, ten geleide eener missive van Gedeputeerde Staten der prov. Luik, nopens den bij H. E. G. Aohtb. ontstanen twijfel omtrent den echten zin van art. 11 en 12 der wet van den 21 April 1810, betr. de mijnen en bepaaldelijk in betrekking tot de vraag of de bezitter van een bebouwd of metmuren omringd eigendom aan de ondernemers van mijnen kan 'beletten het maken van putten, groeven of galerijen in den kring en afstand vanlOO ellen van zijnen bebouwden eigendom, zelfs dan, wanneer hij geen eigenaar is van de gronden welke in dezen kring zijn begrepen. Den Raad van State gehoord; f Gezien het rapport van onzen Minister van Justitie van den 15 November daaraanvolgende N°. 63; I Gelet op het nader rapport van onzen Minister van Binn. Zaken 'Van den 14 Januari 11. N°. 121; Den Raad van State andermaal gehoord, advies van den 3 fMaart 1826, N°. 6; [ In aanmerking nemende dat het 11e art. der gemelde wet tot ïhet aanleggen van werken in den bedoelden kring van 100 ellen §ïe voorafgaande bewilliging vordert van den bezitter der oppervlakte: dat, bijaldien die bewilliging door den bezitter van den 'bebouwden eigendom moest worden verleend, en bij de wet geen Igewag in het algemeen zoude zijn gemaakt van den eigendom der oppervlakte gelijk ook uit de bewoordingen van het rapport 4 51 Kon. Besl. van 11 Februari 1887, n° 188, omtrent de instructie der aanvragen om concessie van Mijnen. Wij Willem, enz. Gezien de wet van den 21 April 1810, en in het bijzonder de artf.. 22 en 27 derzelve; Overwegende, dat de instructie der aanvragen om conoessiën» van Mijnen, zooveel mogelijk behoort te worden bespoedigd; Gelet op ons besluit van den 12 October L822, N°. 88; Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zakena van den 9 dezer N°. 94; Hebben besloten en besluiten: Art. 1. Het tijdstip van tien dagen, vastgesteld voor het doer» aanplakken en bekend maken der aanvragen om concessiën van Mijnen, zal onder geen voorwendsel hoegenaamd mogen worden overschreden. 3. Bijaldien er geene oppositiën, of aanvragen in concurrentie gedurende de vier maanden van het aanplakken en bekendmaken zijn ingediend geworden, zullen de Ingenieurs der Mijnen gehouden zijn, binnen de veertien dagen na den afloop derzelve, hun rapport aan Gedeputeerde Staten in te zenden", met overlegging der noodige conditiën en voorwaarden. 3. Indien echter zoodanige oppositiën of aanvragen in concurrentie mochten bestaan, zullen de aanvragers om concessie hunne beantwoordingen daartegen moeten inleveren, binnen de twe« maanden na het aanplakken en bekendmaken, zullende alsdan het voorz. tijdstip van veertien dagen slechts na den afloop dezer twee maanden beginnen. 4. Ingeval een langer uitstel volstrekt noodzakelijk mocht wezen, zullen de Ingenieurs der Mijnen hiervan verslag doen aan. het Departement van Binnenl. Zaken, met opgave der redenen waardoor de afdoening wordt verhinderd 5. Van de ontvangst der Rapporten van de Ingenieurs zal telkens door de Gedeputeerde Staten kennis worden gegeven aan het Departement van Binnenl. Zaken. 6. De Gedeputeerde Staten zullen gehouden zijn de stukken aan het gemeld Departement in te zenden binnen den tijd van 1) Aangevuld bij Kon. besl. van 7 December 1829, n° 59. (Zie blz. 53). 56 Alt» 3. — 1. Het Koninklijk besluit, waarbij de naktigverklaring is uitgesproken, wordt in de Nederlandsché Staatscourant openbaar gemaakt. 2. Daarna zal, met afwijking van het bepaalde in artikel 7 der wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n" 285), worden overgegaan tot openbaren verkoop van de mijn. 3. Te dien einde zal het in het eerste lid bedoelde Koninklijk besluit ten verzoeke van Onzen voornoemden Minister aan den houder der concessie bij deurwaardersexploit worden beteekend, onder aanzegging, dat uit krachte der te diens laste uitgesproken nalatigverklaring, van Staatswege zal worden overgegaan tot den gereohtelijken verkoop van de mijn en van alles wat, zoowel onder als boven den grond, naar aard of bestemming, daarmede een onroerend geheel uitmaakt en met vermelding van: a. de grootte en begrenzing van de mijn zooals die in de akte van concessie zijn aangeduid, den aard der van de mijn deel uitmakende onroerende goederen en, voor zooverre deze zich boven den grond uitstrekken, hunne ligging naar aanleiding van de kadastrale indeeling, zoomede, indien het landelijke eigendommen zijn, de grootte van dezelve, zooveel mogelijk; 6. de rechtbank, waarvoor de verkoop zal geschieden; c. de keuze van woonplaats bij eenen procureur bij dje rechtbank. Art 4. — 1. Het exploit van de door den deurwaarder verrichte beteekening en aanzegging geldt als executoriaal beslag. 2. Dit exploit zal met inachtneming van dezelfde formaliteiten en met dezelfde gevolgen als bij artikel 505 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering genoemd, worden overgeschreven. Art, 5. — 1. De verkoop geschiedt voor de rechtbank van het arrondissement, waarin de mijn gelegen is. 2. Is de mijn naar de daarvan in de akte van concessie opgenomen begrenzing in meer dan één arrondissement gelegen, dan wordt de verkoop gedaan voor de rechtbank, onder welker ressort het grootste deel van de mijn is gelegen. Art- 6- — Op den gerechtelijken verkoop bedoeld in art. 3 dezer wet, zijn met uitzondering der artikelen 513, 528, 537; en 544 tot en met 550, de in Boek H Titel Hl van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bij artikel 605 en volgende gestelde voorschriften mede toepasselijk, met dien verstande, dat als de schuldeischer, executant of inbeslagnemer de Staat zal optreden, de houder der concessie zal gelden als de partij, tegen welke het be- 57 slag is gedaan, en dat hetgeen in artikel 562 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald ten aanzien van de uitkeering aan den schuldenaar van het overschot der kooppenningen na betaling der kosten en schulden, zal gelden voor den geëxecuteerde ook voor het geval er geene schulden te betalen zijn, onder voorbehoud, dat van het overschot vijf en twintig ten honderd komt ten bate van den Staat. Art. 7. — Ingeval de verkoop door toewijzing aan den Staat is gevolgd, kan de concessie, met afwijking van het bepaalde in artikel 7 der wet van 21 April 1810 (Bulletin, des Lois n". 285), door Ons worden ingetrokken. Art* 8. — 1. Indien de houder eener concessie, als in artikel 1 bedoeld, aan Ons het verzoek doet, om van de uit de akte van concessie voortvloeiende rechten en verplichtingen ontslagen te worden, kan Onze voornoemde Minister door Ons worden gemachtigd uit krachte van dat verzoek over te gaan tot den gerechtelijken verkoop, bedoeld in artikel 3. 2. Het besluit, waarbij de in het vorige lid bedoelde machtiging is verleend, treedt alsdan in de plaats van het besluit van nalatigverklaring. Art. 9. — 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven; «. ter verzekering van de veiligheid bij de mijnontginning en in het belang van de veiligheid en de gezondheid van menschen en dieren bij het verblijf in de mijnen en in of op alle bij de exploitatie eener mijn behoorende werken en inrichtingen, zoo onder als boven den grond, met name betreffende: de inrichting van de ontginningswerken en van den afbouw, benevens het bijhouden van plans en registers; het verkeer op de terreinen boven den grond; den toegang tot de ondergrondsche werken en de inrichting van en het verkeer door de schachten; het verkeer in de ondergrondsche werken; de middelen tot verwijdering van het overtollige water; de verlichting, de luchtverversohing en de maatregelen te nemen tot het bevorderen van eene dragelijke temperatuur en tot het verwijderen van schadelijke dampen, gassen en stof; de aanwezigheid en de inrichting van kleed-, bad- en schaftlokalen alsmede van privaten; - het verstrekken van goed drinkbaar water; 62 Vóór 1 November 1916 wordt een ontwerp van wet bij de Staten-Generaal ingediend, waarbij dit artikel wordt herzien.») Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven ten Paleize het Loo, den 29sten Juni 1912. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, a. s. talma. . Uitgegeven den twaalfden Juli 1912. De Minister van Justitie, e. b. h. beootjt. Wet van den 6den Maart 1915,(Stbl.n°l41) houdende bepaling betreflende het gebruik van grond voor mijnontginning. Wij Wilhelmina, enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is een voorziening te treffen met het oog op de mogehjkheid, dat voor eenzelfde veld meer dan eene mijnconoessie wordt verleend; 2) Zoo is het, dat Wij, den Baad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: M Zie noot v.h. op blz. 58. » Art 3 lid 2 der concessieakte Carisborg (blz. 82) geeft den Minister bevoegheid gedeelten van het concessieveld aan te wijzen ten behoeve van het bearijf van de onder de concessie gelegen steenkolenmijnen. De wet dient (mem. v. toelichting) om ook bij mogelijke verdere concessieverleemng:yoor de ontginning van bruinkolen aan een dergelijke bepaling een wettehjken grondslag te geven. Gevreesd werd dat occupatie volgens art. 43 en 44 der mijnwet 1810 door de exploitanten van steenkolenmijnen bg samenvallen van de twee concessies belemmering zou ondervinden. 63 Eenig artikel. Bij eene acte van concessie als bedoeld in artikel 5 der wet van 21 April 1810, concerDant les mines, les minières et les carrières, (Bulletin des Lois n°. 285) kan worden bepaald, dat in het belang van een andere voor hetzelfde veld reeds verleende of nog te verleenen mijnconcessie terreinen kunnen worden aangewezen, die door den concessionaris niet voor zijne ontginning zullen mogen worden "gebruikt. Deze aanwijzing geschiedt met Onze machtiging door Onzen Minister, die met de uitvoering van het besluit tot verleening der concessie is belast. Lasten en'bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, den 6den Maart 1915. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, ) POSTHTJMA. Uitgegeven den zestienden Maart 1915. De Minister van Justitie, B. OBT. 65 ten westen, van genoemd punt B, de as van voormelden kiezelweg volgende tot aan C, het grenspunt tusschen het Koningrijk der Nederlanden en het Koningrijk Pruissen, tegenover den grenspaal n°, 218; ten zuiden van dit punt C, de grenslijn volgende tot aan D, tegenover den grenspaal n . 225; ten oosten van punt D, de aslijn der zoogenaamde Molenbeek, stroomafwaarts volgende tot aan E, ongeveer 290 el van het middelpunt der reeds genoemde brug bij het huis „de Bril" en van punt E in eene rechte lijn tot aan het uitgangspunt A. Deze concessie wordt verleend onder de navolgende voorwaarden: %. — Ingetrokken bij Koninklijk Besluit van 25 Juli 1882, n°. 23. 3. — Vóór of uiterlijk één jaar na de dagteekening van dit besluit zal gemelde maatschappij, of de ontginner, die haar mocht vervangen, verplicht zijn voldoende zekerheid te verschaffen, dat de middelen, bedoeld bij art. 14 der wet van 21 April 1810, aanwezig zijn. i Bij niet-nakoming dezer voorwaarde wordt de tegenwoordige concessie als ingetrokken beschouwd. Met de ontginningswerken mag geen aanvang worden gemaakt dan nadat de zekerheid van de aanwezigheid der bedoelde mid;delen, ten genoegen van Onzen Minister van Binnenlandsche [Zaken, zal gebleken zijn. f 4. — Uiterlijk zes maanden na de levering van dit bewijs zullen [de ontginningswerken een aanvang moeten nemen en met ijver ïmoeten worden voortgezet. (De rest van dit art. is ingetrokken bij Kon. Besl. van 29 October 1906, n°. 55). i 5. — De concessionaris zal de mijnwerken zoodanig inrichten en leiden, dat hij steeds in de behoefte der verbruikers kunne voorzien, nimmer de algemeene veiligheid, het behoud der mijnen of het leven der werklieden in gevaar stelle, geen ongerief of nadeel aan de woningen der ingezetenen berokkene, noch het water der aan |die woningen behoorende putten of bakken wegvoere of onbruikbaar make. 1 Hij is verplicht zich te gedragen naar de voorschriften die hem ftot dat einde door de Begeering of van harentwege door de ingenieurs der mijnen zullen gegeven worden. 6—11. — Ingetrokken bij Kon. Besl. van 29 October 1906, n° 55. 5 66 18 — Uiterlijk zes maanden na de goedkeuring van het geleverd bewijs, bedoeld bij art. 3, zal de concessionaris op de hem aan te wijzen punten behoorlijke grenspalen doen plaatsen. Deze plaatsing zal geschieden onder toezicht van Gedeputeerde Staten van Limburg en in tegenwoordigheid van den ingenieur der mijnen of diens gemachtigde, die daarvan een procesverbaal zal opmaken, waarvan een gewaarmerkt afschrift in de archieven van het gewestelijk bestuur en een ander in die der gemeente moeten bentóten. (De rest van dit art. is ingetrokken bij Kon. Besl. van 29 October 1906, n°. 55). 13-15.- (Ingetrokken bij Kon. BesL van 29 October 1906, n° 55) 16 — De vaste jaarlijksche uitkeering, door den concessionaris aan de grondeigenaars der oppervlakte te doen, wordt bepaald op vijf en twintig cents per bunder. Zij gaat in den lsten Januari 1861. . , . , 1T. — De concessionaris zal zijn aandeel betalen m de kosten - vereischt voor de eventueele opmaking van eene algemeene kaart der mijnen; het zal berekend worden in verhouding tot de uitgebreidheid zijner concessie. 18 — De concessionaris is gehouden om van de voortbrengselen zijner mijnen kosteloos monsters ter beschikking der Begeering te stellen. , , , 19. _ Wanneer tot de oprichting eener algemeene kas voor de mijnwerkers wordt besloten, zal hij verplicht zijn daaraan deel te nemen. .. , 80. — De concessionaris is gehouden voor zijn rekening, en niet bij wijze van verpachting, aanbesteding of verhuring, te ont- 81«el1— Indien de mijnen bij deze concessie bedoeld door eene maatschappij ontgonnen worden, zal deze aan het gewestehjk bestuur opgave doen van den persoon, die gemachtigd ia haar te vertegenwoordigen en als haar gevolmachtigde te handelen. Deze gevolmachtigde zal zijn domicilie en vast verblijf m Nederland moeten hebben. , In geval de concessie overgedragen wordt aan eene vennootschap onder eene firma, zijn de leden dier vennootschap onderhng verantwoordelijk voor de uitvoering van al de voorwaarden der concessie en moeten zij een gemeenschappelijk domicilie aanwijzen. SS. — Ingeval de concessionaris de vorenstaande voorwaarden 67 en het daaruit voortvloeiende niet behoorlijk en volledig nakomt, of wanneer de tot deze ontginning betrekkelijke werkzaamheden gestaakt worden zonder toestemming der Regeering, zal deze concessie kunnen worden ingetrokken en zulks onverminderd alle andere maatregelen, die voorts krachtens de wettelijke verordeningen op het mijnwezen zullen kunnen genomen worden. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat aan Onzen Minister van Financiën en aan den Baad van State in afschrift zal worden medegedeeld. 's-Gbavenhage, den 28sten Januari 1860. (get.) WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) van Tets. II. Mijnconcessie SOPH1A. Kon. BesL van 8 Februari 1861, n° 68, gewijzigd bjj de Kon. Besl. van 25 Juli 1882, n° 83 en 29 Oct. 1906, n° 55. Wij Willem III, enz. Gezien, enz. Hebben goedgevonden en verstaan: 1. — Aan de maatschappij Bergwerkvereeniging voor Nederland 1) wordt onder de benaming „Sophia" concessie verleend voor de ontginning van steenkolen over een terrein van zes honderd acht en veertig bunders, zeven en negentig roeden, gelegen in de gemeenten Bocholtz en Simpelveld in de provincie Limburg en volgens de bij dit besluit behoorende kaart begrensd als volgt: ten oosten van het punt C der as van den kiezelweg tusschen Heerlen en de Locht, zijnde het snijdingspunt dier as met de grensilijn tusschen het Koningrijk der Nederlanden en het Koningrijk Pruissen, tegenover den grenspaal n°. 218, de grenslijn van beide rijken zuidwaarts volgende tot aan punt F, grenspaal n°. 208; s) Zie noot bij art. 1 der concessie „Willem", blz. 63. 69 genoemde te Kolhscheid (Pruissen), ten deze domicilie kiezende ter gemeente-secretarie van Kerkrade, *) wordt concessie onder de benaming „Laura" verleend voor de ontginning van steenkolen, over eene oppervlakte van ongeveer vier honderd zeven en vijftig hektaren, gelegen in de gemeenten Kerkrade, Nieuwenhagen en Bygelshoven (alle in de provincie Limburg) en volgens de bij dit besluit behoorende kaart, waarop het concessieveld met blauwe lijnen is aangeduid, begrensd als volgt: ten noorden van punt A, zijnde het aansluitingspunt van den weg van het gehucht Scheydt, naar en tegenover den huize Nieuwen Rouwhof, aan den weg van het kasteel Streithagen naar Nieuwenhagen, in rechte lijn naar punt B,de kerktoren van Eygelshoven en van B naar C, het aansluitingspunt van den molenweg naar den Nievelsteinermolen, en de beek de Worm, waarvan het midden de grenslijn mét het Koningrijk Pruissen vormt; ten oosten de grenslijn tusschen het Koningrijk der Nederlanden en het Koningrijk Pruissen, het midden der evengenoemde beek volgende tot aan punt D, tegenover den noordoosthoek van het op Nederlandsen gebied liggende gebouw van den Baalsbrücker molen; ten zuiden van evengenoemd punt D in rechte lijn naar punt E, het aansluitingspunt van den weg van het gehucht Nulland naar het gehucht Chèvremont met dien welke van dit gehucht naar Kloosterrade leidt, van punt E in rechte lijn naar F, zijnde dit het snijdingspunt eener reohte lijn getrokken van E over den noordwesthoek van den huize Lückerheide met den zoogenaamden weg naar Kaffenberg, zijnde 130 meter zuidwaarts van het punt, waar laatstgenoemde weg zich in twee riohtingen verdeelt; van punt F in reohte lijn naar G, noordoosthoek van de hoeve Klarenanseld; ten westen van evengenoemd punt G naar A, uitgangspunt. 2. — Ingetrokken bij Kón. Besl. van 29 October 1906, n°. 55. '3. — De concessionarissen moeten de mijnwerken zoodanig inrichten en leiden, dat daardoor nimmer de algemeene veiligheid, het leven van de werklieden of het behoud van de mijnen in gevaar gesteld, ongerief of nadeel aan de woningen van de ingezetenen berokkend, of het water van de tot die woningen behoorende putten of bakken weggevoerd of onbruikbaar gemaakt worde. Zij zijn verplioht zich te gedragen naar de voorschriften, die hun 1) Deze concessie behoort thans aan de Société Anonyrae des Charbonnages réunis Laura et Vereeniging te Brussel. 70 met het oog daarop door onzen Minister van Binnenlandsche Zaken of van zijnentwege door den ingenieur der mijnen gegeven worden. 4—8.—Ingetrokken bij Kon. Besl. van 29 October 1906, n°. 55. 9. Binnen zes maanden na dagteekening van dit besluit moeten de concessionarissen op de hun aan te wijzen punten behoorlijke grenspalen doen plaatsen. Het stellen van die grenspalen geschiedt onder toezioht van Gedeputeerde Staten van Limburg en in tegenwoordigheid van den ingenieur der mijnen of diens gemachtigde. Daarvan wordt proces-verbaal opgemaakt in zevenvoud. Een der exemplaren wordt nedergelegd in de archieven van het gewestelijk bestuur, een in elk van die van de besturen der betrokken gemeenten, een is bestemd voor den ingenieur der mijnen en een voor de concessionarissen. (De rest van dit artikel is ingetrokken bij Kon. Besl. van 29 October 1906, n°. 55). 10—18. — Ingetrokken bij Kon. Besl. van 29 Oct 1906, n*. 55. 13. De uitkeering, door de concessionarissen jaarlijks aan de eigenaars van den bovengrond der geconcedeerde oppervlakte te doen, wordt bepaald op vyftg cents van de hektare. Zij wordt verdeeld onder de verschillende eigenaren van den bovengrond, in evenredigheid van de oppervlakte van ieders eigendom. 14. — De concessionarissen zijn verplioht hun aandeel te betalen in de kosten vereischt voor de eventueele opmaking van eene algemeene kaart der mijnen. Dit aandeel wordt berekend in verhouding tot de uitgestrektheid van de concessie. 15. De concessionarissen zijn gehouden om van de voortbrengselen hunner mijnen kosteloos monsters ter beschikking van de Regeering te stellen. IC. — Wanneer tot de opriohting van eene algemeene kas voor de mijnwerkers wordt besloten, zijn de concessionarissen verplicht daaraan deel te nemen. iy. De concessionarissen zijn gehouden voor hunne rekening en niet bij wijze van verpachting, aanbesteding of verhuring te ontginnen. 18. — Indien de mijnen, waarvoor dit besluit concessie verleent, door eene naamlooze vennootschap of maatschappij als rechtverkrijgende van de concessionarissen ontgonnen worden, moet deze maatschappij aan Gedeputeerde Staten van Limburg 74 8 _ Door den concessionaris wordt aan de erfgenamen van CariBlumbergteSter^ eene schadevergoeding van wer dmzend gulden (ƒ4000) uitge | kf7 - Ingetrokken bij Kon. Besl. van 29 October 1906, n°. 55. j 4 _ De concessionaris moet de mijnwerken zoodanig inrichten en leiden, dat daardoor nimmer de algemeene veiligheid, het leven ■ van de werklieden of het behoud van de mijnen m gevaar ge- j steld, ongerief of nadeel aan de woningen van de mgezetenen berokkend, of het water van de tot die woningen behoorende putten ] of bakken weggevoerd of onbruikbaar gemaakt worde. mT* verplicht zich te gedragen naar de voorschriften, die hem, met het oog daarop, door Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid of van zijnentwege door den Ingenieur der mijnen gT8n -^trokken bij Kon. Besl. van 29 October 1906, 11V - Binnen zes maanden na dagteekening van dit besluit moet de concessionaris op de hem aan te wijzen punten behoorlijke ^stl^ puteerde Staten van Limburg en in tegenwoordigheid van den in- eenieur der mijnen of diens gemachtigde. Daarvan wordt proces-verbaal opgemaakt ui eenvoud Een der exemplaren wordt nedergelegd in de archieven van het gewestelijk bestuur, één in die van elk der betrokken gemeenten, Ebestemd voor den ingenieur der mijnen en één voor den con- "£r£ van dit artikel is ingetrokken bij Kon. BesL van 29 ^It^&Skk» bij Kon. Besl. van29 0ct. 1906,n°. 55. 18 — De uitkeering, door den concessionaris jaarhjks aan de eigenaars van den bovengrond der geconcedeerde oppervlakte te doen, wordt bepaald op vijftig cent van de hektare. Zij wordt verdeeld onder de verschillende eigenaren van den bovengrond, in evenredigheid van de oppervlakte van.ieders eigendom.^ fa yerpliont zijn ^^1 te betalen in de kosten, vereischt voor de eventueele opmaking van eene algemeene kaart der mijnen. 75 Dat aandeel wordt berekend in verhouding tot de uitgestrektheid van de concessie. 14. — De concessionaris is gehouden van de voortbrengselen zijner mijnen kosteloos monsters ter beschikking van de Regeering te stellen. 15. — Wanneer tot de oprichting van eene algemeene kas voor jde mijnwerkers wordt besloten, is de concessionaris verplicht daaraan deel te nemen. 16. — De concessionaris is gehouden voor zijne rekening, en niet bij wijze van verpachting, aanbesteding of verhuring, te ontginnen. 17. — Indien de mijnen, waarvoor dit besluit concessie verleent, door eene naamlooze vennootschap of maatschappij als rechtverkrijgende van den concessionaris ontgonnen worden, moet deze maatschappij aan Gedeputeerde Staten van Limburg en aan den ingenieur der mijnen opgaaf doen van den persoon.die gemachtigd is haar te vertegenwoordigen en voor haar als gevolmachtigde te handelen. t Deze gevolmachtigde moet zijne woonplaats en zijn vast verblijf an Nederland hebben. Ingeval de concessie overgedragen wordt aan eene vennootschap onder eene firma, zijn de leden van die vennootschap gezamenlijk en elk voor het geheel verantwoordelijk voor de nakoming en uitvoering van al de voorwaarden en bepalingen der concessie. Zij moeten een gemeenschappelijk domicilie in Nederland aanprijzen en daarvan opgaaf doen aan Gedeputeerde Staten van Limburg en aan den ingenieur der mijnen. E 18. — Van het door den concessionaris bij den agent van het Ministerie van Financiën te Amsterdam te deponeren waarborgkapitaal van ƒ 30.000 zal hem tachtig ten honderd worden teruggegeven bij vier gedeelten, elk van twintig ten honderd. j Het eerste gedeelte, wanneer door hem het bewijs wordt geleverd, pat de in art. 2 van dit besluit bedoelde uitkeering heeft plaats ge[had en hij ten genoegen van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid aantoont, dat eene som van tien duizend gulW-ere (/ 10.000) is uitgegeven tot het in stand brengen van het noodige werk ter ontginning van het in art. 1 van dit besluit omschreven concessieveld. | De drie andere gedeelten, telkens wanneer eene som van / 10.000 brooT het in de vorige alinea genoemde werk is uitgegeven. 76 Het overblijvende bedrag blijft gedeponeerd als waarborg voor de uitkeeringen en schadeloosstellingen, die overeenkomstig art. 14 der wet van 21 April 1810 verschuldigd worden. Indien het kapitaal in dit artikel genoemd in effecten wordt gedeponeerd, moeten deze altijd de volle reëele kapitaalswaarde vertegenwoordigen en moet, in geval van daling van bedoelde effecten, de concessionaris op de eerste aanmaning van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid de ontbrekende waarde suppleeren. Onze Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk zal worden medegedeeld aan Onzen Minister van Financiën en aan de Algemeene Rekenkamer en in de Nederlandsché Staatscourant zal worden geplaatst. Amsterdam, den 28sten April 1879. (get.) WILLEM. De Min. van Waterstaat, Handel en Nijverheid, (get.) Tak van Poortvliet. TL Mijnconcessie ORANJE-N ASS AU. Kon. Besl. van 2 Mei 1893, n° 45, gewijzigd b« Kon. Besl. van 29 October 1996, n° 55. *%êê Wij Wilhelmina, enz. Gezien, enz. Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. — Aan Henrictjs Leonardtjs Cornelujs Hubertus Sarolea, te Heerlen (provincie Limburg) •), wordt onder de be- \ naming „Oranje-Nassau" concessie verleend voor de ontginning 1 van steenkolen over eene oppervlakte van drie duizend driehonderd I negen en zeventig (3379) hectaren, in de gemeenten Heerlen, 1 Voerendaal, Hoensbroek, Schaesberg, Nieuwenhagen, Bocholtz en ') Deze concessie behoort thans aan de Maatschappij tot exploitatei van Limburgscbe Steenkolenmijnen te Heerlen. Zie art. 16. 77 Simpelveld (provincie Limburg), volgens de aan dit besluit gehechte, gewaarmerkte kaart, waarop het concessieveld met blauwe lijnen is aangeduid, begrensd als volgt.: . ten noorden: van punt A, gelegen 750 Meter ten zuiden van den Zuidwesttoren van het kasteel Hoensbroek op de rechte lijn getrokken uit dien toren naar het Bnijdingspunt M van de as van het voetpad van Voerendaal naar Heerlen met de rechte lijn getrokken uit het snijdingspunt der assen van de zoogenaamde Zeswegen nabij de kom der gemeente Heerlen, naar het snijdingspunt der as van den straatweg van Maastricht naar Heerlen met de as van den te Kunrade westwaarts loopenden weg genaamd Pontjesstraat, in rechte lijn naar B, oosthoekpunt der hoeve „de Wieer"; verder van LB in rechte lijn naar C, snijdingspunt van de as van den weg van Heerlen naar Brunssum met die van den Eynderweg en de Uter| straat; [ ten oosten: van C in rechte lijn naar D, snijdingspunt der rechte lijn uit C getrokken naar het noordwesthoekpunt van het concessieveld „Vereeniging" met de rechte lijn getrokken uit 's Rijks grenspaal n°. 259, alwaar zich tevens aansluiten de grenzen der gemeenten Brunssum en TJbach over Worms over de kerktorenspits van het dorp Scheydt, ook genaamd Schaesberg, naar de noordelijke grenslijn van het concessieveld „Carl", punt E; verder van D in reohte lijn naar bovengenoemd punt E; vervolgens van E in rechte lijn naar F, snijdingspunt van de rechte lijn uit Ben toren der Roomsch-Katholieke kerk van Heerlen getrokken paar het snijdingspunt G te Valkenhuizen der assen van de groote [wegen naar Heerlen en Kerkrade leidende met de as van den waterloop, welke westwaarts van de Caumerbeek afgaat en bekend is onder den naam van vlot of waterlooper; dan van P, volgende de bovengenoemde rechte lijn uit den kerktoren van Heerlen getrokken naar Valkenhuizen tot in G; verder van G volgende de as van den grooten weg van Heerlen naar de Locht tot in H aan de Drievogels, zijnde H het snijdingspunt van de as van dien grooten weg naar de Locht met de as van den Doodlegerweg; ten zuiden: van H in rechte lijn naar I, zijnde het snijdingspunt van de westelijke grenslijn van het mijnveld „Sophia" met de as van de Roodeputserstraat; ten westen: van voormeld punt I in rechte lijn getrokken van I pp den noordoosthoek der hoeve Keversberg tot op het punt J, rwaar die lijn gesneden wordt door de as van den weg, die vanübags- 78 berg naar en voorbij genoemde hoeve leidt. Vervolgens van J in rechte lijn naar K, snijpunt der as van evenbedoelden weg van Ubagsberg met de as van-den weg, die de grensscheiding vormt tusschen de gemeenten Voerendaal en Heerlen; verder van K in rechte lijn naar L, snijdingspunt der as van den weg, die de grensscheiding vormt tusschen de gemeenten Voerendaal en Heerlen met de as van den weg naar de hoeve de Doom voerende; vervolgens van L in rechte lijn tot in bovengenoemd punt M, en verder van punt M in rechte lijn naar A, uitgangspunt. 8. — Ingetrokken bij Kon. BesL van 29 October 1906, n°. 55. 3. — De concessionaris moet de mijnwerken zoodanig inrichten en leiden, dat de noodige waarborgen worden verkregen voor de algemeene veiligheid en het leven van de beambten en werklieden en voor het behoud van de mijnen, dat ongerief of nadeel aan de woningen van de ingezetenen zooveel doenlijk worde vermeden, en het water van de tot die woningen behoorende putten of bakken niet onttrokken of onbruikbaar gemaakt worde. Hij is verplicht zich te gedragen naar de voorschriften, die hem, met het oog daarop, door of vanwege den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid gegeven worden. o 4—6. — Ingetrokken bij Kon. BesL van 29 Oct. 1906, n . 55. 7. — Binnen zes maanden na den dag, waarop het in artikel 19 bedoelde waarborgkapitaal zal zijn gestort, moet de concessionaris op de hem vanwege Gedeputeerde Staten van Limburg aan te wijzen punten steenen grenspalen doen plaatsen. Het stellen van die grenspalen geschiedt onder toezicht van genoemd college. 'Daarvan wordt proces-verbaal opgemaakt in tienvoud. Een der exemplaren wordt nedergelegd in het archief van het gewestelijke bestuur, één in dat van elke der in art. 1 genoemde gemeenten, één is bestemd voor den ingenieur der mijnen en één voor den concessionaris. De concessionaris draagt zorg, dat de in dit en in het vorige artikel voorgeschreven steenen palen behoorlijk worden onderhouden. 8 en 9. Ingetrokken bij Kon. Besl. van 29 October 1906, n". 55. 10. De uitkeering door den concessionaris aan de eigenaars van den bovengrond der geconcedeerde oppervlakte jaarlijks verschuldigd, met ingang van den lsten Januari volgende op den datum, waarop het in art. 19 bedoelde waarborgkapitaal is gestort, wordt bepaald op vijftig centa (f 0.50) per hectare. 79 11. — Door den concessionaris is, op grond van art. 16 der wet van 21 April 1810, aan de vroegere concessionarissen van de mijnvelden „George", „Oranje", „Willem ITJ", „Prins PrederikV en „Aurora" of hunne rechtverkrijgenden als vinders, ten kantore van een te Maastricht gevestigden notaris en te diens overstaan, eene schadeloosstelling te betalen van respectievelijk ƒ4500, ƒ5600, ƒ6500, ƒ6900, ƒ3700. 12. — De concessionaris is verplicht zijn aandeel te betalen in de kosten, vereischt voor de eventueele opmaking van eene algemeene kaart der mijnen in Nederland. Dat aandeel wordt berekend in verhouding tot de uitgestrekt| heid van de concessie. 13. — De concessionaris is gehouden van de voortbrengselen [ der mijn, waarop de concessie betrekking heeft, kosteloos monsters ter beschikking van de Regeering te stellen. 14. — Ingetrokken bij Kon. Besl. van 29 October 1906, n°. 55. 15. — Ontginning van de mijn, bij wijze van verpachting, aanbesteding of verhuring, is alleen geoorloofd met toestemming van r den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. I*- — De concessionaris is bevoegd de concessie over te dragen aan eene naamlooze vennootschap, gevestigd in Nederland. *) De meerderheid der bestuurders moet zijn Nederlanders. : De statuten behoeven de goedkeuring van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid »), onverminderd de bepalingen [van het Wetboek van Koophandel. 17. — Alle tegenwoordige en toekomstige wettelijke bepalingen foetreffende de mijnen zijn toepasselijk op de mijn, die het onderwerp Eis van deze concessie. [ 18. — Door den concessionaris moet binnen vijf jaren na den dag, waarop het in art. 19 bedoelde waarborgkapitaal zal zijn gestort, ƒ 100.000 voor de ontginning der mijn zijn verwerkt. [ Door Ons kan deze termijn vóór het verstrijken verlengd worden. I 19. — Deze concessie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde, dat binnen een jaar na dagteekening van dit besluit I *) De concessie is overgedragen aan de Naam]. Vennootschap „Maatschappij tot exploitatie van Limburgsche steenkolenmijnen". Acte van oprichting der N. V. Maatschappij tot exploitatie van Limburgsche steenkolenmijnen Ned. Stootte. 10 Februari 1894, n° 34. I *) Deze goedkeuring is verleend bij beschikking van genoemden Minis-" Ier dd. 15 Februari 1894, n° 135 (H. en N.). 84 monsters ter beschikking van den hoofdingenieur der mijnen te stellen. $e$& ' ' , . g X. Voor zoover de concessionarissen niet zelf de ontginning leiden, zijn zij verplicht een of meer personen aan te wijzen, die hen in alle aangelegenheden de concessie betreffende vertegenwoordigen. Van deze aanwijzing moet onverwijld mededeeling worden gedaan aan Onzen voornoemden Minister. 2 De vertegenwoordigers moeten hunne woonplaats en vast verblijf in Nederland hebben. Ditzelfde geldt voor de concessionarissen, indien zij niet de aanwijzing hebben gedaan, bedoeld inhet eerste lid van dit artikel. . Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in afschrift zal worden medegedeeld aan Onzen Minister van Financiën en den Baad van State en in de Staatscourant zal worden geplaatst. Het Loo, 17 November 1906. (get.) WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, (get.) J. D. Veegens. B. ARBEIDSREGLEMENT der limburgs che steenkolenmijnen (met uitzondering der Staatsmijnen) >■) I. Algemeene Bepalingen. § 1. De aanneming en het ontslag der arbeiders geschiedt namens de werkgeefster door hiertoe door haar speciaal gemachtigde beambten. ,. 8. Hij, die als arbeider wenscht te worden aangenomen, stelt aan een der in § 1 bedoelde beambten ter hand: 1°. zijne geboorteakte; . 2°. wanneer hij reeds vroeger als arbeider arbeid verricht heelt, de hem uitgereikte getuigschriften; i\ Voor het Arbeidsreglement der Staatsmijnen i. L. zij verwezen naar Hoofdstuk ni blz. 133. Voor het Arbeidscotóroci der part. mijnen naar de Addenda". Ieder der part mijnen heeft zijn arbeids-reglement, doch deze reglementen zijn gelijkluidend. Zie echter noot op blz. 92. 87 betrokken arbeider gedurende het laatste jaar, en uitbetaald op 1 Januari resp. 1 Juli van elk jaar; voor de eerste maal op 1 Januari resp. 1 Juli 1910. 2. Voorschriften betreffende den arbeid. 8. De arbeider is verplicht den hem opgedragen arbeid naar zijn beste vermogen te verrichten en alles te vermijden, wat den geregelden gang van het bedrijf, de goede orde of de goede zeden in de onderneming zou kunnen schaden. In geval van niet nakoming dezer verplichtingen is hij aansprakelijk voor de schade, die de werkgeefster daardoor lijdt. 9. Zonder bepaalde opdracht mag de arbeider binnen de onderneming geen verandering in bestaande toestanden of inrichtingen brengen, tenzij de aard van den hem opgedragen arbeid zulks medebrengt. 10. ' Het is den arbeider verboden werkplaatsen of bedrijfsgebouwen en in het algemeen alle ruimten, tot de onderneming behoorende, waar zijn verblijf in verband met den hem opgedragen arbeid niet noodzakelijk is, zonder bepaalde opdracht te betreden of aldaar te vertoeven. 11. In de mijn mag de arbeider slechts van de voorgeschreven wegen gebruik maken. 12. De lampen en gereedschappen, welke bij den arbeid gebezigd worden, worden door de werkgeefster kosteloos verstrekt en blijven haar eigendom. De arbeider is voor het in goeden staat bewaren en teruggeven dezer goederen aansprakelijk Als schadevergoeding, welke de arbeider in geval van verlies of beschadiging daarvan aan de werkgeefster verschuldigd is, wordt de kostende prijs van vernieuwing of herstelling in rekening gebracht. Beschadiging of verlies, veroorzaakt door ongevallen of storingen, welke de arbeider niet heeft kunnen voorkomen, zullen niet, in rekening worden gebracht. 13. Slechts zoodanige ontplofbare stoffen mogen in de mijn worden gebracht of gebruikt, welke voldoen aan de betrekkelijke voorschriften van het Mijnreglement 1906. De werkgeefster stelt zoodanige ontplofbare stoffen voor hen, die daarvan bij hun werk gebruik moeten maken, beschikbaar tegen den kostenden prijs. 88 Indien de arbeider de ontplofbare stoffen van«le werkgeefster betrekt, is bij gehouden eene schriftelijke verklaring af te geven, waarbij hij erkent wegens koop van ontplofbare stoffen den betrekkelijken prijs verschuldigd te zijn. Indien arbeiders groepsgewijze arbeiden, behoeft deze verklaring slechts door den voorman der groep te worden afgegeven; zij verbindt alsdan alle tot die groep behoorende arbeiders. Niet verbruikte ontplofbare stoffen moeten, voorzoover zij door de werkgeefster zijn geleverd, ten tijde en ter plaatse door haar aangewezen, Wederom worden ingeleverd; de prijs daarvan wordt den arbeider vergoed. Waar in dit reglement sprake is van ontplofbare stoffen, worden daarónder ook verstaan de tot het afvuren gebezigde ontstekingsmiddelen. 14. De arbeider is verplicht alle buitengewone voorvallen, welke in de onderneming plaats vinden en te zijner kennis komen, aan een lid van het opzichthoudend personeel, bij voorkeur aan den beambte, onder wiens onmiddellijk toezicht hij werkzaam is, terstond mede te deelen. 3. Arbeidsduur. 15. De aanwezigheid der arbeiders op het werk wordt vastgesteld door het in de onderneming geldende contróle-systeem. Ieder arbeider is verplicht zich aan deze controle te onderwerpen. 16. De normale werktijd der ondergrondsche arbeiders, voorzoover deze niet bij wet of verordening is begrensd of bepaald, bedraagt acht en een half uur per dag, gerekend van het begin van het neerlaten van de ploeg tot het begin van het weder ophalen van de ploeg. De werktijd der ondergrondsche arbeiders, die werkzaam zijn bij het machinaal transport, en der ondergrondsche voerlieden kan negen en een half uur per dag bedragen. De werktijd van alle overige, zoo onder- als bovengrondsche arbeiders wordt bij aanplakking bekend gemaakt. - ■ Aanvang en einde van de werktijden alsmede de schafttijden worden, hetzij bij aanplakking, hetzij bij schriftehjke of mondelinge kennisgeving den arbeiders bekend gemaakt. 1T. Bij gebleken noodzakelijkheid ter beoordeeling van de werkgeefster zijn de arbeiders verplicht, voorzoover zulks niet bij wet 95 36. Alle boeten worden gestort in de Hulpkas ten behoeve van het personeel der onderneming. 6. Beëindiging van de dienstbetrekking. I 37. Zoowel de werkgeefster als de arbeider kan de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van den opzeggingstermijn doen eindigen om eene dringende, aan de wederpartij onverwijld medegedeelde reden. ; 38. Dringende redenen zullen onder andere voor de werkgeefster aanwezig geacht kunnen worden: 1°. wanneer de arbeider bij de sluiting der overeenkomst door het vertoonen van valsche of vervalschte getuigschriften f . de werkgeefster heeft misleid of deze opzettelijk valsche inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijne vorige dienstbetrekking is geëindigd of omtrent zijnen burgerlijken staat; 2°. wanneer hij in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot den arbeid, waarvoor hij zich heeft verbonden; 3°. wanneer hij zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag; I 4°. wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, heling, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen des werkgevers onwaardig wordt; 5°. wanneer hij zijne meerderen of medearbeiders, dierfamilieleden of huisgenooten mishandelt, grovelijk beleedigt, op ernstige wijze bedreigt, verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of met de goede zeden, in het bijzonder wanneer hij een beambte der werkgeefster eene gift of belofte doet, met het oogmerk om dezen te bewegen in strijd met zijne plichten te handelen; 6°. wanneer hij zich schuldig maakt aan eene ernstige overtreding van eenig voorschrift van mijnpolitie of ander op zijnen arbeid betrekking hebbend wettelijk voorschrift; [ 7°. wanneer hij ontplofbare stoffen ontvreemdt of daarvan een verkeerd gebruik maakt; 8°. wanneer hij opzettelijk de bevelen of instructies vanwege de werkgeefster of hare beambten niet nakomt; 100 Overeenkomst gesloten krachtens art. 1 der Wet van 1» Juni 1845, (Stbl. n°. 29). Tusschen Zijne Excellentie den Heere Minister van Financiën, ter eenre en de Heeren W. Clermont, H. ■ Seydlitz, M. G. Bonhomme, Jhr. Sandberg en Mr. J. j M. Swart, als representerende de te Maastricht opgerichte Aken-Maastrichtsche spoorwegmaatschappij, ter andere, is overeengekomen als volgt: Art 1. Krachtens de wet van den 19den Juni 1845 (Stbl. n°. 29) ; wordt bij deze, aan en ten behoeve van de voormelde, te Maas- ; tricht gevestigde Aken-Maastrichtsche spoorwegmaatschappij, afgestaan en overgedragen het beheer en genot der domaniale steenkolenmijnen te Kerkrade, aangewezen op de aan deze over- . eenkomst gehechte kaart; voorts met alle gebouwen, stoom- en \ werktuigen, tot den dienst der mijnen behoorende en de rechten, voor den staat der Nederlanden betrekkelijk deze mijnen uit het i grenzen-tractaat van den löden Juni 1816 voortvloeiende; geschiedende deze afstand en overdracht voor den tijd van negen enne- ' gentig jaren, aan te vangen op den dag nadat door, of van wege voornoemde maatschappij, ten kantore van den staatsraad agent van het Ministerie van Financiën te Amsterdam, zal zijn gedeponeerd eene som van vijfmaal honderd duizend gulden (ƒ 500,000) j in oertificaten nationale schuld rentende vier ten honderd, ver-; tegenwoordigende nominaal het vermeld bedrag. De maatschappij behoudt echter de bevoegdheid, om de gede- poneerde certificatan, ook buiten het geval bepaald bij art. 7, te mogen terugnemen, mits storting bij vermelden agent van een gelijk bedrag in geld, bank- of muntpapier. 2. Dadelijk na het bewerkstelligen van het vermeld depót, zal de maatschappij in het bezit der vermelde steenkolenmijnen met den voorraad steenkolen en verder toebehooren worden gesteld, bij procesverbaal in duplo, wederzijds te onderteekenen. 3. Te gelijker tijd zal de voorraad steenkolen, welke aan de genoemde kolenmijnen aanwezig zal zijn, worden opgenomen: en de waarde ten koste van de maatschappij geschat, door drie deskundigen, van welke er twee wederzijds zullen worden benoemd, en de derde door deze laatsten, of, in geval van verschil over de keuze, door den kantonrechter. Het bedrag der geschatte 102 op den eed, door den betrokken ambtenaar bij de aanvaarding zijner functiën afgelegd, dat hij zich heeft overtuigd dat de uitgaven, wegens de bedoelde onteigeningen, werkzaamheden of leverantiën, door of van wege de maatschappij gedaan, eene som van / 50.000 hebben bedragen; zullende wijders uit de tweede en volgende dier verklaringen moeten blijken, dat deze som is uitgegeven boven en behalve het beloop, in de vroegere verklaringen aangeduid. Indien de teruggave in geld of geldswaarde moet geschieden, j zal dezelve uiterlijk op den tienden dag na de uitreiking der bedoelde verklaring plaats hebben. 8. De renten van de gedeponeerde certificaten nationale schuld behooren aan den staat, te rekenen van en met den dag van het depót derzelve bij den staatsraad agent van het Ministerie van Financiën te Amsterdam tot aan den dag der teruggave van de certificaten. Het beloop dier renten zal in geld, bank- of muntpapier aan vermelden agent worden vergolden voor elk terug te j geven gedeelte, alvorens hij hetzelve zal afgeven. 9. De maatschappij verbindt zich om tot den afvoer der steenkolen, geheel ten haren koste, een zijtak aan te leggen naar de domaniale mijnen te Kerkrade, van zoodanige afmeting en richting, als door de regeering zal worden goedgekeurd. 10. Na verloop van den voorvermeiden termijn van negen en j negentig jaren zullen aan den staat terugkeeren de meergenoemde steenkolenmijnen te Kerkrade over de uitgestrektheid, zoo als die door de, aan deze gehechte kaart is aangeduid, of zoo verre als die zich, krachtens het voormeld grenzen-tractaat van 16 Juni 1816 uitstrekken, benevens alle de thans en tijdens die terugkeering aanwezige tot die mijnen behoorende gronden, gebouwen, stoomen andere werktuigen met de gereedschappen en den voorraad steenkolen in de magazijnen te Kerkrade of Rolduc aanwezig, nietsi hoegenaamd uitgezonderd: de mijnen in behoorlijken staat van exploitatie, de gronden en gebouwen in goeden staat van onderhoud, de stoom- en andere werktuigen bruikbaar en zonder gebreken. Te gelijker tijd zal aan den staat in eigendom overgaan de bij he.t vorig artikel bedoelde zijtak van den spoorweg naar de steenkolenmijnen, met alle de tot den dienst van den zijtak behoorende gebouwen, stoom- en andere werktuigen, vrachtwagens en verder materieel, niets uitgezonderd, alles in goeden staat. 103 De terugkeer en overgang, bij dit artikel bedongen, zullen geschieden zonder eenige vergoeding of betaling aan de maatschappij of hare rechtverkrijgenden. 11. Gelijke terugkeer en overgang aan den Staat, als bij het vorig artikel is vastgesteld, zal plaats hebben, wanneer de exploitatie van den spoorweg van Maastricht naar de Pruissische grenzen door de maatschapij of hare rechtverkrijgenden mocht worden verlaten. 12. *) Door de maatschappij zal aan 's Rijks schatkist jaarlijks worden uitgekeerd zooveel als de zuivere opbrengst der mijnen, elk jaar, meer bedraagt dan ƒ 60,000 tot een bedrag van ƒ 5000, en verder de helft van de zuivere opbrengst boven de / 65.000. Tot vaststelling van de bedoelde zuivere opbrengst zullen buiten berekening blijvende ingebrachte kapitalen en interesten derzelve, benevens de kosten van daarstelling van nieuwe gebouwen, stoomen andere werktuigen. 13. Jaarlijks zal uit de mijnen niet meer mogen worden gedolven dan 45 millioenen Nederlandsché ponden steenkolen. Indien echter eene meerdere uitdelving, zoowel voor de belangen van het rijk, als die der Maatschappij raadzaam mocht wezen, zal daartoe met toestemming van den, bij art. 20 vermelden Commissaris des Konings kunnen worden overgegaan, mits de meerdere uitdelving niet overschrijde 15 millioenen Nederlandsché ponden in één jaar. «v*/1.*^ 14. Gedurende de negen laatste jaren van het beheer en genot der maatschappij, zal de regeering het recht hebben om alléén en bij uitsluiting der maatschappij, de bewerking binnen de steenkolenmijnen voor rekening van de maatschappij, of derzelver •rechtverkrijgenden, te doen besturen, met inachtneming der bepalingen van art. 13 hierboven. 15. *) De maatschappij zal zonder uitdrukkelijke toestemming der regeering de uit te delven steenkolen nimmer tot hooger prijs mogen verkoopen dan, namelijk: De grove steenkolen tegen één gulden twintig cents de 100 Nederlandsché ponden. *) Art. 12 en 13 zijn gewijzigd door de Wet van 19 Juli 1881. (Zie hierachter blz. 106). *) Art. 15 en 16 zijn vervallen door de Wet van 19 Juli 1881. (Zie hierachter blz. 106). 111 rpns de wet van 21 Am-il 1810 (Bulletin des Lois n". 285) concessie *) verleend, voor den Staat de eigendom van de mijn verkregen. 8. De in artikel 1 bedoelde terreinen zijn begrensd als volgt : A. L Van den Rijksgrenspaal n°. 283 naar het in de gemeenteheide van Brunssum op een der heuvels bi>de Roode beek staande sitmaal. 2. Van dit signaal naar het snijpunt van de noordelijke grenslijn van het mijnveld „Vereeniging" met de as van den weg van Eijgelshoven en Nieuwenhagen naar Groenstraat, ook genaamd Haanweg. 3. Van dit punt langs de grenzen der mijn velden: „Vereeniging'', „Carl", „Oranje-Nassau" en „Sophia" naar het snijpunt van de as ; der spoorbaan Maastricht-Aken met de westelijke grenslijn van het mijnveld „Sophia". 4. Van dit punt naar het noordoost-hoekpunt van het kasteel Goedenraad. 5. Van dit punt naar het zuidoost-hoekpunt van het stationsgebouw van Wijlre, 6. Van dit hoekpunt naar de as van den kerktoren van Schin op Geulle. 7. Van dit punt naar het ontmoetingspunt van de as van den grooten weg van Valkenburg naar Heerlen met de as van den weg, loopende van Aalbeek naar evengenoemden grooten weg. 8. Van dit punt naar het ontmoetingspunt van de as van den weg van Meerssen naar Groot-Haesdal met de as van den weg van Strabeek naar Groot-Haesdal. 9. Van dit punt naar het ontmoetingspunt van de as van den weg van Ulestraten over Oensel naar Schimmert met de as van den weg van Klein-Genhout naar Kruis. 10. Van dit punt naar het ontmoetingspunt van de as van den < weg van Beek naar Klein-Genhout met de as van den weg van Hobbelrade naar Kelmont. 11. Van dit punt naar het ontmoetingspunt van de as van den l grooten weg van Sittard naar Maastricht met de as van den weg van Neerbeek naar evengenoemd ™» weg. 12. Van dit punt naar het snijpunt van de as der spoorbaan I Sittard—Maastricht met de as der dorpstraat van KrahwinkeL 13. Van dit punt naar de as van den kerktoren van Geleen. 14. Vanditpuntnaardeasvan den kerktoren van Munstergeleen. *) Zie noot op. blz. 2. 122 Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 5 Januari 1903, n°. 217, afdeeling Handel en Nijverheid; Hebben goedgevonden en verstaan: ter ontginning overeenkomstig de wet van 24 Juni 1901 (Stbl. n°. 170) aan te wijzen de mijn gelegen binnen het terrein bedoeld in artikel 2, sub B, der evengenoemde wét. Onze Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State.1) 's Gravenhage, den 8sten Januari 1903. (get.) WILHELMINA. De Min. van Waterstaat, Handel en Nijverheid, (get.) de Mabez O yens. Wet van den 14den Juli 1904, Stbl. n°. 151, houdende verklaring van het algemeen nut der onteigening voor het maken van bovengrondsehe werken ten behoeve van de mijn, bij ij Koninklijk besluit van 8 Januari 1903 (Staatsblad n° 4) voor ontginning van Staatswege aangewezen (Staatsmijn B), daaronder begrepen de aanleg van eene spooraan- j sluiting aan den ontworpen zijtak van Heerlen naar de mijn Carl van den spoorweg Sittard—Herzogenrath. Wij Wilhelmina, enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: *j Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het maken van bovengrondsehe werken ten behoeve van de mijn, bij Ons besluit i| van 8 Januari 1903 (Staatsblad n°. 4) voor ontginning van Staats- .1 wege aangewezen (Staatsmijn B), daaronder begrepen de aanleg van eene spooraansluiting aan den ontworpen zijtak van Heerlen j naar de lijn Carl van den spoorweg Sittard—Herzogenrath, in het algemeen belang noodig is; i) Zie voorde naam K. B. 15 Jan. 1907, no. 51, blz. 125. 124 Gezien artikel 1 der wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 170); Den Raad van State gehoord (advies van 25 September 1906, n°. 29); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 18 October, 1906, n°. 9694, afdeeling Nijverheid en Handel; Hebben goedgevonden en verstaan: ter ontginning overeenkomstig de wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 170) aan te wijzen eene tweede mijn, welke op de bij dit besluit behoorende kaart met roode lijnen is aangeduid en welke begrensd wordt als volgt: uitgaande van het noordoostelijke hoekpunt van het'mijnveld Oranje-Nassau volgend de assen: ï. van den veldweg van Heerlerheide naar Rum/pen; 2. van den hoofdweg van Rum/pen over Brunssum naar de Kling bij Merkelbeek: 3. van den hoofdweg van de Kling over Merkelbeek, Amstenrade, Hommert, Vaesrade naar den openbaren overweg over den Staatsspoorweg bij Nuth : 4. van den Staatsspoorweg tot den openbaren overweg bij Terlinden : 5. van den hoofdweg van dezen overweg naar Overbroek tot waar deze weg de noordgrens snijdt van het mijnveld Oranje-Nassau, en vervolgens langs de noordgrens van h^et mijnveld, OranjeNassau terug naar het uitgangspunt. Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. Albrechtsberg, den 24sten October 1906. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, J. D. Veegens. 125 Kon. Besluit van 15 Jan. 190T, n° 51, houdende vaststelling van de namen van Staatsmijnen. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 12 Januari 1907, n°. 195, Afdeeling Nijverheid; Hebben goedgevonden en verstaan: 1. de eerste mijn, bij Ons besluit van 8 Januari 1903 n°. 15 voor ontginning van Staatswege aangewezen, zal, met wijziging van Ons besluit van 13 December 1905, n°. 29, den naam dragen van „Staatsmijn Wilhelmina"; 2. de tweede mijn, bij Ons besluit van 24 October 1906, n°. 53, voor ontginning van Staatswege aangewezen, zal den naam dragen van „Staatsmijn Emma". Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit. 's Gravenhage, den 15 Jan. 1907.. (get.) WILHEUHNA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, (get.) J. D. Veegens. Wet van den 16den Juli 1907, (Stbl. n° 333), houdende verklaring van het algemeen nut der onteigening ten behoeve van den aanleg van de tweede mjjn, bjj Koninklijk besluit van 34 October 1906 (Staatsblad n° 370) ter ontginning van Staatswege aangewezen (Staatsmijn Emma), en van een münspoorweg tot verbinding van deze mijn met den spoorweg Sittard—Herzogenrath nabij het station Nuth. Wij Wilhelmina, enz. Allen die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen.te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de aanleg van de tweede mijn, bij Koninklijk besluit van 24 October 1906 (Staatsblad 126 n°. 270).ter ontginning van Staatswege aangewezen (Staatsmijn Emma) en van een mijnspoorweg tot verbinding van deze mijn met den spoorweg Sittard—Herzogenrath nabij het station Nuth in het algemeen belang noodig is; Gelet op de wet van 28 Augustus 1861 (Staatsblad n°. 125); Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze* Art 1. Wij verklaren, dat het algemeen nut de onteigening vordert ten name van den Staat van de eigendommen in de gemeenten I Heerlen, Hoensbroek, Wijnandsrade en Nuth, noodig voor den aan- j leg van de tweede.mijn,"bij Koninklijk besluit van 24 October 1906 I (Staatsblad n°. 270) ter ontginning van Staatswege aangewezen (Staatsmijn Emma), waarvan de ontginningszetel zal worden gevestigd in de gemeente Heerlen, en van een mijnspoorweg, aanvangende bij dien ontginningszetel loopende in algemeen zuidwes- A telijke richting door de gemeenten Hoensbroek, Wijnandsrade en i Nuth en aansluitende nabij het station Nuth aan den spoorweg j Sittard—Herzogenrath. %. Deze wet vervalt, wanneer de onteigening van de niet in der j minne aangekochte eigendommen bij den rechter niet is aange- |j vraagd binnen één jaar na de dagteekening van' de Staatscourant, I waarin Ons besluit, bedoeld in artikel 14 of 16 der bovenaangehaal- || de wet, is openbaar gemaakt. Die termijn kan door Ons bij een in jl het Staatsblad te plaatsen besluit met ten hoogste zes maanden ij worden verlengd. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, j Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige ,j uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 16den Juli 1907. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, J. D. Vbeoens. De Minister van Waterstaat, J. Keatts. 127 D. STAATSMIJN HENDRIK. Besluit van den Sstcn Augustus 1910, (Stbl. n°*49), tot aanwijzing van eene derde mjjn ter ontginning overeenkomstig de wet van 84 juni 1901 (Staatsblad n° 170). Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijver- • heid en Handel van 25 Juni 1910, n°. 3076, afdeeling Nijverheid; Gezien art. 1 der wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 170); * Den Baad van State gehoord (advies van 26 Juli 1910, n°. 25); i Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 4 Augustus 1910, n°. 3920 afdeeling Nijverheid; Hebben goedgevonden en verstaan: [ ter ontginning overeenkomstig de wet van 24 Juni 1901 (Staats', blad n°. 170) aan te wijzen eene derde mijn, welke op de bij dit besluit behoorende kaart met roode lijnen is aangeduid en welke begrensd wordt als volgt: Uitgaande van het Noord-Oostelijk \ hoekpunt van het mijnveld Oranje-Nassau, volgend: 1. de as van den veldweg van Heerlerheide naar Hompen : 2. de as van den hoofdweg van Rompen over Brunssum naar Schinveld, tot de oostelijke grens van het sub A van artikel 2 der [wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 170) omschreven gedeelte van .het Staatsmijnveld; 3. de hierboven sub 2 bedoelde grens van het Staatsmijngebied : tot de grens tusschen de gemeenten Heerlen en Nieuwenhagen : 4. de hierboven sub 3 bedoelde gemeentegrens tot de grens tusIschen het mijnveld Oranje-Nassau en het hierboven sub 2 bedoelde (gedeelte van het Staatsmijngebied; 5. de hierboven sub 4 bedoelde mijnveldgrens terug naar het ; uitgangspunt. E Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast Emet de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal [worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. f Soestdijk, den 8sten Augustus 1910. WILHELMINA. IDe Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, A. S. Talma. 128 Kon. Besluit van 22 October 1910, n° 56, tot vaststelling van den naam van de mijn, bjj Besluit van 8 Aug. 1910 1 n° 54 ter ontginning van Staatswege aangewezen. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 19 October 1910 n°. 5074 Nijverheid; Hebben goedgevonden en verstaan: dat de mijn, bij Ons besluit van 8 Augustus 1910 n°. 54 ter j ontginning van Staatswege aangewezen, den naam zal dragen j van „Staatsmijn Hendrik". Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit. Het Loo, den 22 October 1910. (get.) WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, (w.g.) A. S. Talma. Wet van den 15den Juli 1912, (Stbl. n° 252), tot verklaring van het algemeen nut der onteigening ten behoeve van den aanleg van de Staatsmijn „Hendrik", van een mijnspoorweg tot verbinding van deze m]jn met de Staatsmijn ' „Emma", en van uitbreiding van het emplacement vaal laatstgenoemde mijn. Wij Wilhelmina, enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de aanleg van dei Staatsmijn ,,Hendrik", van een mijnspoorweg tot verbmdingj van deze mijn met de Staatsmijn „Emma" en uitbreiding van hetj emplacement van laatstgenoemde mijn in het algemeen belang noodig is; Gelet op de wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 125); I Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan,! gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: 133 plaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige, uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 29sten October 1915. WILHELMINA.. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, Posthtjma. Uitgegeven den elfden November 1915.. De Minister van Justitie, B. Ort. F. REGLEMENTEN BETREFFENDE DE ARBEIDERS. ARBEIDSREGLEMENT VOOR DE WERKLIEDEN IN DIENST BIJ DE STAATSMIJNEN IN LIMBURG. § 1. Indienstneming en ontslag. Art. 1. De werklieden worden in dienst genomen en ontslagen door den Bedrijfsingenieur. : Indienstneming en ontslag geschieden in den regel met ingang : van den len of van dèn 16den dag eener maand. Ontsfeg wordt door of namens den Bedrijfsingenieur aangekondigd of moet door den werkman zijn aangevraagd: uiterlijk op den löden dag der maand, bij ingang van het ont1 slag op den len dag der volgende maand; : uiterlijk op den laatsten dag der maand, bij ingang van het ontslag op den 16den dag der volgende maand. Het in dienst nemen en ontslaan van bepaalde werklieden kan door de Directie aan andere beambten worden opgedragen. Deze treden dan bij de uitvoering van dit reglement in de plaats van den Bedrijfsingenieur. 140 moet zich daartoe uiterlijk 2 dagen te voren op het kantoor der mijn laten inschrijven. Art 84. Over de toepassing van dit reglement of van de dienstroosters bestaat beroep op de Directie. Art. 35. Wijzigingen van dit reglement worden ten minste een maand te voren door aanplakking bekend gemaakt. Art. 36. Een afdruk van dit reglement wordt aan iederen werkman bij zijn indiensttreding kosteloos uitgereikt. Vastgesteld door de Directie van, de Staatsmijnen in Limburg bij beschikking van 31 Juli 1913, N°. 386, afd. P Goedgekeurd door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel bij beschikking van 7 Augustus 1913, N°. 4752, afd. Nijverheid. In werking getreden 1 September 1913. • REGLEMENT VOOR HET ONDERSTEUNINGSFONDS VAN DE STAATSMIJNEN IN LIMBURG. *) HOOFDSTUK I. Algemeene bepalingen. Art 1. Dit Reglement verstaat onder: Fonds: de te Heerlen gevestigde stichting „Ondersteuningsfonds van de Staatsmijnen in Limburg," opgericht bij akte ver- ') De reglementen der ondersteuningsfondsen van de partie. mijnen wijken onderling sterk af; plaatsruimte liet niet toe ook deze reglementen op te nemen. Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, d.d. 4 April 1916, no. 2751, afdeeling Nijverheid, is een commissie in het leven geroepen, tot het uitbrengen van advies over de wijze waarop een algemeen mijnwerkersfonds zal kunnen worden tot stand gebracht. In deze commissie zijn benoemd: 1. Tot lid en voorzitter de Heer: Mgr. Prof. Dr. W. H. Nolens, lid van de Tweede Kamer der Skaten-Generaal, te 's-Gravenhage. 2. Tot leden de Heeren: a. Mr. N. C. Couvée, Hoofdcommies bij het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel, te 's-Gravenhage; 142 6. de beambten, die blijkens schriftelijke mededeeling aan het Bestuur van het Fonds als lid zijn toegetreden. Art 6. Het hdmaatschap der ziekenkas gaat in: a. voor de werklieden met den dag hunner indiensttreding; j 6. voor de beambten met den dag, waarop het Bestuur vanj het Fonds de in art. 5 onder 6 bedoelde mededeeling ontvangt* j ■Art 7. Het hdmaatschap der ziekenkas eindigt: a. voor de werklieden en beambten met den dag, waarop zij ! den dienst der Staatsmijnen verlaten; 6. voor de beambten bovendien met den dag, waarop het Be-j stuur van het Fonds de schriftelijke mededeeling ontvangt,; dat zij van het hdmaatschap afstand doen. Art 8. Met het hdmaatschap eindigen tevens alle aanspraken opj ondersteuning uit de ziekenkas. • Art 9. 1. De leden der ziekenkas worden onderscheiden in: ] a. werklieden (klassen I—VLT); b beambten (klasse VIII). 2. De indeeling der werklieden geschiedt naar het gewoonhjla door hen verdiende dagloon, als volgt: KLASSEN. BEDRAGEN DEB DAGLOONBN. I. Minder dan / 1.— II. ƒ 1.— of meer, doch minder dan ƒ 1.50 ni. ƒ1.50 „ „ „ „ ƒ2.— IV. ƒ2.— „ „ „ „ „ ƒ2.50 V. ƒ2.50 „ „ „ „ „ ƒ3.— VI. ƒ3.— „ „ „ „ „ ƒ3.50 VLT. ƒ 3.50 of meer. 3. Voor de toepassing van dit Reglement wordt aangenomen] dat het gemiddelde dagloon bedraagt: voor de leden van klasse I ƒ0.75 „ „ „ l I n ƒ1.25 1 n » » .. Hl ƒ1.75 „ „ „ » 2 IV ƒ2.25 >, „ „ » M V ƒ2.75 l „ „ % VI ƒ3.25 % „ „ » VH ƒ3.75 4. Het Bestuur van het Fonds bepaalt, den betrokken bedrijfsl ingenieur gehoord, tot welke klasse iedere werkman behoort. 143 § 2. Ondersteuningen; A. Algemeene bepalingen. Art. 10. Uit de ziekenkas worden de navolgende ondersteuningen verstrekt: a. ten behoeve van de leden der werkliedenhlassen: in geval van ziekte van een lid 1°. genees- en heelkundige behandeling; 2°. verstrekking van genees- en heelmiddelen, alsmede van benoodigdheden als brillen, breukbanden en dgL; 3°. ziekengeld; in geval van overlijden van een hd 4°. begrafenisgeld; in geval van ziekte van het inwonend gezin 5°. genees- en heelkundige behandeling; in geval van bevalling van de inwonende echtgenoote 6°. eene geldelijke tegemoetkoming voor verloskundige hulp; 6. ten behoeve van de leden der beambtenklasse: de ondersteuningen, genoemd onder al", 2°, 4°, 5° en 6". Art. II. 1. Is de ziekte het gevolg van een ongeval, tegen welks geldelijke gevolgen de getroffene wettelijk is verzekerd, dan wordt het ziekengeld slechts uitgekeerd, indien en voorzoover het de geldelijke uitkeering ingevolge de ongevallenverzekering te boven gaat. Andere ondersteuningen worden ter zake van zoodanig ongeval uit de ziekenkas niet verleend. 2. Ondersteuning uit de ziekenkas wordt niet genoten gedurende een onder stilstand van loon of bezoldiging toegekend verlof van meer dan eene halve maand. 3. Beambten, die niet reeds bij de inwerkingtreding van dit Reglement, onderscheidenlijk bij hunne indiensttreding bij de Staatsmijnen, als hd der ziekenkas toetreden, verkrijgen eerst na een onafgebroken hdmaatschap van ten minste drie maanden aanspraak op ondersteuriing. B. Ziekte-ondersteuningen. Art. 12. 1. De in art. lOonder o 1°, 2° en 5° genoemde ondersteuningen worden genoten, totdat de zieke volgens verklaring van den behandelenden geneesheer hersteld is, doch niet langer dan gedurende zes maanden, te rekenen van den datum van afgifte van het in art. 21 tweede hd bedoelde ziekenbrief je. . 144 2. Het recht op deze ondersteuningen blijft echter voor de leden persoonlijk bestaan, zoolang ziekengeld wordt uitgekeerd of zoolang het hd zijn werk blijft verrichte». 3. Ziektegevallen, die elkander binnen één maand opvolgen, gerekend van het aanvankelijk herstel tot het optreden van het tweede geval, worden voor de toepassing van dit artikel als één ziektegeval beschouwd, tenzij de behandelende geneesheer verklaart, dat beide gevallen geheel onafhankelijk van elkander zijn. Art. 13.1. De genees- en heelkundige behandeling geschiedt door den fondsarts, aangewezen voor de gemeente of het gedeelte der gemeente, waar het hd woont, behoudens in gevallen van dringenden aard of wanneer het Bestuur van het Fonds vergunning heeft gegeven tot behandeling door een anderen geneesheer. 2. Zijn er voor één gemeente of gedeelte daarvan twee of meer fondsartsen aangewezen, dan geschiedt de behandeling door een dezer ter keuze van het lid. Deze keuze geldt ook voor het inwonend gezin. 3. Wijziging in de keuze van den fondsarts moet schriftelijk bij het Bestuur worden aangevraagd en wordt in den regel alleen met ingang van 1 Januari of 1 Juh toegestaan. 4. Het Bestuur is bevoegd te bepalen, dat ten name van eenzelfden fondsarts niet meer leden mogen zijn ingeschreven dan een door het Bestuur naar omstandigheden vast te stellen aantal. Zoolang dit aantal is bereikt, worden ten name van den betrokken fondsarts geen meerdere leden ingeschreven. Art. 14.1. Zieken, die naar het oordeel van den behandelenden geneesheer zonder bezwaar kunnen uitgaan, moeten, zich voor de genees- en heelkundige behandeling bij dezen vervoegen op de vastgestelde spreekuren. Overigens geschiedt de behandeling in de woning van den zieke. 2. Wanneer echter de toestand of het gedrag van den zieke dit vordert, kan het Bestuur van het Fonds opneming in een zieken^ huis of dergelijke inrichting toestaan of gelasten. 3. Leden, die geen inwonend gezin hebben, dragen zelf de kosten hunner verpleging, tot een bedrag van ten hoogste drie vierden van het tijdens de verpleging genoten ziekengeld of loon. Het deswege verschuldigd bedrag wordt op het ziekengeld of loon ingehouden. 4. In alle overige gevallen komen de verplegingskosten ten laste van .de ziekenkas. 145 5. De verstrekking van de noodige genees- en heelmiddelen en I verdere benocdigdheden geschiedt uitsluitend op schriftelijk voort schrift van den behandelenden geneesheer. Art. 15. Het recht op genees- én heelkundige behandeling en ver| strekking van geneesmiddelen vervalt bij: a. simulatie; 6. niet-nakoming van de voorschriften van den behandelenden geneesheer; c. het verlaten van de woning of het bezoek van koffiehuizen zonder uitdrukkelijk verlof van den geneesheer; d. weigering om zich te onderwerpen aan een door het Bestuur van het Fonds voorgeschreven geneeskundig onderzoek; e. weigering om zich in een ziekenhuis of dergelijke inrichting te laten verplegen, wanneer dit door het Bestuur is voorgeschreven, of na opneming eigendunkelijk verlaten daarvan. Art <6-Ziekengeldwordtuitgekeerdaandeleden,dievolgensverf klaring van den behandelenden geneesheer niet in staat zijn hun .werk te verrichten. 2. Het gaat in den derden dag na intrede der ongeschiktheid tot werken. Duurt de ongeschiktheid langer dan 14 dagen, dan wordt het ziekengeld uitgekeerd van den eersten dag der ongeschiktheid af. 3. Het ziekengeld wordt voor één ziektegeval niet langer genoten dan gedurende zes maanden. Het bepaalde in art. 12, derde hd, is van toepassing. Art 17. 1. Het recht op ziekengeld vervalt in de gevallen genoemd in art. 15 of indien de ongeschiktheid tot Werken door eigen opzet is veroorzaakt. 2. De uitkeering van ziekengeld kan geheel of gedeeltelijk worden geweigerd, indien de ongeschiktheid tot werken het gevolg is van vechtpartijen, dronkenschap of onzedelijk gedrag. Art 18. Het ziekengeld bedraagt per dag, Zondagen niet medegerekend: voor de leden van klasse I ƒ0:45 " m » „ „ II ƒ0.75 ». i „ „ „ m ƒ1.05 » , „ „ „ P7 ƒ1.35 » n » „ „ V ƒ1.65 » .. n m „ VI ƒ1.95 » „ | „ VH ƒ2.25 10 147 ■ of van den ambtenaar van den burgerlijken stand, blijkens welke ■ de bevalling heeft plaats gehad. ï 3. Tegemoetkoming voor verloskundige hulp wordt niet verleend ■ dan na een onafgebroken hdmaatschap van ten minste één jaar. E. Buitengewone ondersteuningen. Art 84. In bijzondere gevallen is het bestuur van het Fonds be- ■ voegd buitengewone ondersteuningen uit de ziekenkas te verleenen. HOOFDSTUK III. Pensioenkas. I § 1. Lidmaatschap. lart^o-85' ^Mi0enkas ziJ'n' ^oudens het bepaalde in I a. de werklieden, genoemd in art. 5 onder a : b. de beambten, die niet zijn burgerlijk ambtenaar in den zin van art. 2 der Burgerlijke Pensioenwet; mits deze personen den leeftijd van 16 jaren hebben bereikt. ■ Art 86. Personen, die hun 40ste jaar hebben overschreden en niet ■reeds voor de mwerkingtreding van dit Reglement in dienst zijn ■genomen, kunnen geen hd der pensioenkas worden. » Art 87. Het hdmaatschap der pensioenkas gaat in met den dag dermcüensttredmg, onderscheidenlijk met den dag waarop de leef ■tijd van 16 jaren wordt bereikt. I Art 88. Het hdmaatschap eindigt: I T?°rfe7ertkliedenen ^ambten met den dag, waarop zij den dienst der Staatsmijnen, zonder bereids verkregen recht on pensioen, verlaten; I b. voor de beambten bovendien met den dag, waarop zij worden burgerlijk ambtenaar in den zin van art. 2 der Burgerliike Pensioenwet. 1 Art 8». 1. Behoudens het geval, bedoeld bij het eerste lid van art dU, eindigen met het hdmaatschap tevens alle aanspraken op onderleuning uit de pensioenkas. | 2. Wordt door een gewezen hd later opnieuw het hdmaatschap verkregen dan worden zijne vroegere aanspraken na een lidmaatschap van eén jaar weder van kracht. > Art. 30. 1. Personen, die na een hdmaatschap van ten minste één 148 jaar ophouden hd der pensioenkas te zijn, kunnen hunne tot dat tijdstip verworven aanspraken op eventueele toekenning van invahditeits- of ouderdomspensioen behouden door betaling van een bedrag van / 0.10 per maand. 2. Zij,die van deze bevoegdheid gebruik maken, worden ten aanzien van de toekenning van invahditeits- of ouderdomspensioen als leden der pensioenkas beschouwd, met dien verstande, dat het bepaalde in art. 38 vierde hd op hen niet van toepassing is. 3. De aanspraken gaan te niet, wanneer de betaling van genoemd bedrag gedurende zes maanden achterwege is gebleven. Art. 31. h De leden der pensioenkas worden onderscheiden in: «. werklieden (klassen I—UT); b. beambten (klassen IV—VLT). 2. De indeeling der werklieden geschiedt naar het gewoonlijk door hen verdiende dagloon, als volgt: KLASSEN. BEDRAGEN DEB DAGLOONEN. I. Minder dan ƒ 2.— H. ƒ2.— of meer, doch minder dan ƒ 2.50. HL. f 2.50 of meer. 3. Het bepaalde in artikel 9, vierde hd, is van toepassing. 4. Werklieden, wier loon mocht dalen beneden het voor hunnej klasse vastgesteld bedrag, kunnen op hun verzoek in dezelfdej klasse blijven. 5. De indeeling der beambten geschiedt naar het bedrag hunneij maandelijksche bezoldiging, als volgt: KLASSEN. MAANDELIJKSCHE BEZOLDIGING. IV. Minder dan / 100.— V. / 100.— of meer, doch minder dan / 150.— VI. ƒ150.- „ „■ „ „ u ƒ200.— VIL - ƒ200.— of meer. 6. Eventueele emolumenten komen mede als bezoldiging in aanmerking en wel tot het bedrag door de Directie van de Staatél mijnen in Limburg te bepalen. 7. Beambten kunnen op hun verzoek door het Bestuur wordeS ingedeeld in eene hoogere klasse dan waartoe zij volgens hunne bezoldiging behooren. 160 Reglement samengesteld Bestuur is opgetreden, fungeert de Directie van de Staatsmijnen in Limburg als zoodanig. De Directie heeft alsdan alle bevoegdheden bij dit Reglement aan het Bestuur toegekend. De bevoegdheden van den Voorzitter van het Bestuur berusten bij den Voorzitter van de Directie. Art. 18. L De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is bevoegd, ingeval niet een voldoend getal leden zijn overgebleven om besluiten té kunnen nemen, personen aan te wijzen, die tijdelijk in het Bestuur zitting nemen. Zoo noodig wijst hij uit hen een voorzitter en plaatsvervangend voorzitter aan. 2. Binnen twee maanden na de in het eerste hd van dit artikel bedoelde aanwijzing van tijdelijke bestuursleden heeft eene geheel nieuwe bestuursverkiezing plaats. Het hdmaatschap der tijdelijke leden vervalt, zoodra de nieuwe leden zijn verkozen. Art. 19. Zoolang ontbreekt een door de Directie van de Staatsmij nen in Limburg aangewezen voorzitter, zoomede diens plaatsvervanger, is het oudste hd in jaren voorzitter. § 2. Bevoegdheden van het Bestuur. Art. 86. 1. Voor zoover daarop door dit Reglement geen uitzonderingen zijn gemaakt, omvat de taak van het Bestuur de behandeling van alle zaken, het beheer van het Fonds betreffende. 2. Alle ondersteuningen vanwege het Fonds worden vastgesteld en toegekend door het Bestuur. 3. Het personeel in dienst van het Fonds wordt benoemd, geschorst en ontslagen door het Bestuur, dat tevens de bezoldiging: en den werkkring van dit personeel regelt. 4. Het Bestuur wijst, onder goedkeuring van de Directie van de Staatsmijnen in Limburg, fondsartsen aan. Bij iedere aanwijzing wordt tusschen het Fonds en den arts eene overeenkomst gesloten. Alle uit deze overeenkomsten voortvloeiende geschillen zullen door scheidsrechterlijke uitspraak worden beslist. 5. Het Bestuur stelt eene instructie voor de fondsartsen vast. | .Art. 81. 1. Het Bestuur, vertegenwoordigd door den Voorzitter; treedt voor het Fonds op in en buiten rechten. 2. Het Bestuur regelt bij huishoudelijk reglement de verdeehhgl zijner werkzaamheden en kan daarbij een gedeelte zijner bevoegdheden aan bepaalde beambten overdragen. Het Bestuur blijft ver-! antwoordelijk voor hetgeen door deze beambten binnen den kring hunner bevoegdheid wordt verricht. 161 Art. 88. 1. Het Bestuur bepaalt de tijdstippen zijner gewone I vergaderingen. | 2. Buitengewone vergaderingen worden gehouden, zoo dikwijls L de Voorzitter dit noodig aeht of het door ten minste twee bestuursI leden schriftelijk, met opgave van rédenen, wordt gevraagd. 3. De leden worden door den Voorzitter ten minste drie dagen Ite voren schriftelijk ter vergadering opgeroepen. Art. 83. 1. De Voorzitter leidt de vergaderingen van het Bestuur. 2. Van elke vergadering wordt een proces-verbaal opgemaakt, door den Voorzitter en ten minste twee leden, die de vergadering ■bijwoonden, te onderteekerien. Art. 84. t. De vergadering is tot het nemen van besluiten niet beI voegd, tenzij de Voorzitter of diens plaatsvervanger en ten minste |vier der overige leden aanwezig zijn. t 2. Heeft eene vergadering ingevolge het bepaalde in het eerste lid geen besluit kunnen nemen, dan is de eerstvolgende vergadefcing tot besluiten bevoegd, indien ten minste vier leden aanwezig ■zijn. Zijn zoowel de Voorzitter van het Bestuur als diens plaatslyervanger afwezig, dan wordt de vergadering voortgezet door het f lid, dat van de aanwezigen het oudst in jaren is. 3. De besluiten van het Bestuur worden genomen met volstrekte I meerderheid van stemmen. 4. Bij staking van stemmen wordt het nemen van het besluit tot He eerstvolgende vergadering uitgesteld. In deze vergadering wordt bij stakingvan stemmen hetvoorstelgeachtniettezijn aangenomen. 5. Iedere handeling en ieder besluit Van het Bestuur, strijdig Imet dit Reglement, is nietig. I Art. 85. De leden van het Bestuur genieten als regel geen vergoeding voor hunne bemoeiingen. § 3. Geldelijke aangelegenheden. Art. 86. 1. De geldelijke administratie van het Fonds wordt voor Iedere kas afzonderlijk gevoerd. I 2. Ontvangsten en uitgaven', die het Fonds in zijn geheel aangaan, komen voor de helft ten laste van iedere kas. I Art. 8T. 1. De begrooting voor het volgende jaar wordt jaarlijks, ■iterlijk in de maand December, door het Bestuur vastgesteld. 2. Zij wordt gedurende veertien dagen vóór de vaststelling voor de bden van het Fonds ter inzage gelegd. Art. 88. 1. Het Bestuur draagt zorg voor de belegging der beschikbare gelden van het Fonds. 163 Landbouw, Nijverheid en Handel te benoemen scheidsgerecht. 2. Het instellen van beroep heeft geen schorsende werking ten aanzien der oorspronkelijke beslissing. 3. De beslissing in beroep, waarbij wordt afgeweken van die, waartegen beroep is ingesteld, treedt in de plaats daarvan. 4. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel stelt een reglement voor het scheidsgerecht vast J). HOOFDSTUK VII. Wijziging van het Reglement Art 93. 1. Het Bestuur van het Fonds is, met toestemming van eene algemeene vergadering als bedoeld in art. 94, bevoegd dit Reglement te wijzigen. 2. Zoodanige wijziging treedt evenwel niet in werking dan na te zijn goedgekeurd door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, gehoord de Directie van de Staatsmijnen in Limburg. Art 94. L Eene algemeene vergadering bestaat uit 25 leden, die door de leden van het Fonds uit hun midden worden gekozen. 2. Zij wordt gekozen voor eene bepaalde zaak, die vóór de verkiezing wordt bekend gemaakt. 3. Ten aanzien van de vereischten voor verkiesbaarheid en kiesgerechtigdheid en van de wijze van verkiezing zijn de in Hoofdstuk V vervatte bepalingen nopens de verkiezing van bestuursleden van toepassing, met dien verstande dat geen plaatsvervangende leden,worden gekozen. Art 95. 1. De algemeene vergadering vertegenwoordigt de leden van het Fonds. 2. Zij wordt bijeengeroepen en geleid door den Voorzitter van het Bestuur en is tot besluiten bevoegd, ongeacht het aantal aanwezige leden. 3. Hare besluiten worden genomen met ten minste twee derden der uitgebrachte stemmen. 1 4. Ieder besluit der algemeene vergadering in strijd met dit Reglement is nietig. 5. Nadat de algemeene vergadering over de voorstellen tot wijziging heeft besloten, is zij ontbonden. Art 96. De wijzigingen van het Reglement zijn vanaf het oogenblik, waarop zij in werking treden, verbindend voor alle leden. *) Op blz. 167 opgenomen. 164 HOOFDSTUK VUL Ontbinding van het Fonds. Art. 9T. 1. Het Fonds kan worden ontbonden door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, gehoord de Directie van de Staatsmijnen in Limburg en het Bestuur van het Fonds. 2. De op het tijdstip der ontbinding beschikbare gelden zullen in de eerste plaats worden besteed om de voortzetting der door het Fonds verschuldigde uitkeeringen te verzekeren. 3. Omtrent de verdere bestemming der beschikbare gelden zullen door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, gehoord de Directie van de Staatsmijnen in Limburg, het Bestuur van het Fonds en eene algemeene vergadering als bedoeld in art. •94, de vereischte voorzieningen worden getroffen. HOOFDSTUK IX. Bepalingen van verschillenden aard. Art. 98. De ondersteuningen, krachtens dit Reglement toegekend, zijn niet vatbaar voor overdracht aan derden, onder welken titel oek, noöh voor verpanding of beleenin'g. Art. 99. Indien de ziekte, de invahditeitofhet overlijden, ter zake waarvan recht bestaat op ondersteuning ten laste van het Fonds, veroorzaakt is door de schuld van derden, is de rechthebbende verplicht zijne deswege ontstane aanspraken op schadevergoeding, op verlangen van het Bestuur, aan het Fonds over te dragen.en wel tot het bedrag der ten laste van het Fonds komende ondersteuning. Art. 100. De belanghebbende is verphcht het recht op ondersteuning of op verhooging van ondersteuning op straffe van verval van het recht te doen gelden, wat eene ondersteuning uit de ziekenkas betreft binnen zes maanden, wat eene ondersteuning uit de pensioenkas aangaat, binnen twee jaren na den dag, waarop het recht op ondersteuning of op verhooging daarvan is ontstaan. Art. 101. 1. De uitbetaling der ondersteuningsgelden geschiedt op door het Bestuur van het Fonds vast te stellen plaats en tijd. -2. Aan elders gevestigden kunnen op hun verzoek de ondersteuningsgelden worden overgemaakt, in de termijnen en op de,- wijze voor ieder geval afzonderlijk door het Bestuur te bepalen en onder aftrek van de kosten op de overmaking vallend. 3. Niet-geïnde ondersteuningsgelden vervallen aan het Fonds 165 twee jaren na den dag, waarop zij opeischbaar zijn geworden, tenzij belanghebbende ten genoegen van het Bestuur aantoont, dat de inning der gelden buiten zijne schuld is achterwege gebleven. Art. 102. De beambten in dienst van het Fonds worden ten aanzien van de toepassing van dit Reglement geacht te zijn in dienst van de Staatsmijnen. Art. 103. 1. Het Bestuur is bevoegd met andere fondsen van gelijken aard overeenkomsten aan te gaan, ten doel hebbende de verkregen aanspraken der leden, die van het eene fonds in het andere overgaan, te doen behouden blijven. 2. In die overeenkomsten wordt bepaald, welke voorschriften van dit Reglement in geval van overgang der leden geen toepassing zullen vinden. 3. De in het eerste hd bedoelde overeenkomsten behoeven de goedkeuring van den Minister van Landbouwnijverheid en Handel. Art. 104. Een exemplaar van dit Reglement wordt aan elk hd kosteloos uitgereikt. Art. 105. Dit Reglement treedt in werking op 1 April 1911. TABEL ter bepaling van het Invahditeits- en Ouderdomspensioen. ^eYlid^ Het iaarlÜks«b-e pensioen bedraagt, indien het lid steeds maatschap. ne«ft behoord tot klasse: a § I £ "O ,* .3 g i ii in iv v vi vn Ü' I 2J L _! 1 12 ƒ7.44 ƒ9.60 ƒ11.40 1/14.28 ƒ22.80 ƒ 34.20 I ƒ42.72 2 24 14.88 19.20 22.80 28.56 45.60 68.40 85 44 3 36 22.32 28.80 34.20 42.84 68.40 102.60 I 12816 4 48 29.76 38.40 45.60 57.12 91.20 136.80 170.88 5 60 37.20 48.00 57.00 71.40 114.00 171.00 213.60 6 72 44.64 57.60 68.40 85.68 136.80 205.20 256.32 7 84 52.08 67.20 79.80 99.96 159.60 239.40 299.04 8 96 59.52 76.80 91.20 114.24 182.40 273.60 341.76 9 108 66.96 86.40 102.60 128.52 205.20 307.80 384.48 10 120 74.40 96.00 114.00 142.80 228.00 342.00 427.20 11 132 81.84 105.60 125.401157.08 250.80 376.20 469.92 12 144 89.28 115.20 1136.80 1171.36 273.60 410.40 512.64 168 Het scheidsgerecht wijst aan, welk hd den voorzitter bij verhindering of ontstentenis zal vervangen en belast een zijner leden met de functie van secretaris. De zetel van het scheidsgerecht is gevestigd te Heerlen. 2. Het plaatsvervangend hd neemt, zoo dikwijls het noodig is, de taak van een hd waar. 3. De namen en woonplaatsen van de leden en het plaatsvervangend hd van het scheidsgerecht worden, met veimelding van de ieder hd opgedragen functie, ter kennis van de leden van het Fonds gebracht. 4. Alle aan het scheidsgerecht gerichte stukken worden ingezonden aan den secretaris. Deze teekent onverwijld op elk stuk den datum van ontvangst aan. 5. Het beroepschrift houdt in de dagteekening van de beslissing, waartegen het beroep wordt ingesteld, benevens eene uiteenzetting van de bezwaren van den belanghebbende tegen die beslissing. Het beroepschrift moet door den belanghebbende of namens hem door een gemachtigde zijn onderteekend. 6. Is het beroepschrift te laat ingediend of ligt het daarin behandelde onderwerp buiten de bevoegdheid van het soheidsgerecht, dan kan het beroep bij met redenen omkleede beschikking van den voorzitter met-ontvankelijk worden verklaard. Hetzelfde geldt indien het bepaalde in art. 5 niet is in acht genomen en de belanghebbende nalaat het verzuim binnen een door den voorzitter te bepalen termijn te herstellen. De voorzitter zendt onverwijld een afschrift van zijne beschikking aan den belanghebbende en wijst hem tegelijkertijd op het bepaalde in het eerste hd van art. 7. - 7. Tegen de beschikking van den voorzitter kan de belanghebbende binnen veertien dagen na dagteekening daarvan schriftelijk verzet doen hij het soheidsgerecht. De beschikking vervalt, indien het verzet door het scheidsgerecht gegrond wordt verklaard. 8. Wordt het beroep niet bij beschikking afgedaan of is eene beschikking tengevolge van verzet vervallen, dan zendt de secretaris ten spoedigste een afschrift van het beroepschrift aan het bestuur van het Fonds. Binnen een week na ontvangst hiervan zendt het bestuur een afschrift van zijne beslissing, waartegen het beroep is gericht, bij 169 het scheidsgerecht in, onder bijvoeging, in afschrift of in originali, van alle stukken, waarvan bij het nemen der beslissing is gebruik gemaakt. Binnen denzelfden termijn kan het bestuur bezwaren tegen het beroepschrift bij het scheidsgerecht indienen. Een afschrift van het schrijven, waarin die bezwaren zijn vervat, wordt door den secretaris gezonden aan den belanghebbende. Het scheidsgerecht stelt den belanghebbende of zijn gemachtigde desverlangd in de gelegenheid, inzage of afschrift te nemen van de in het tweede hd bedoelde stukken. 9. Alvorens omtrent het beroep te beslissen geeft het scheidsgerecht aan het bestuur van het Fonds en aan den belanghebbende gelegenheid hunne bezwaren in eene zitting mondeling toe te lichten. De toelichting kan geschieden bij gemachtigde. Tijd en plaats der zitting worden tenminste een week tevoren aan bestuur en belanghebbende medegedeeld. 10. Acht het scheidsgerecht het wenschehjk, dat de belanghebbende in persoon ter zitting verschijnt, dan wordt hij daartoe door den secretaris opgeroepen. Het scheidsgerecht kan door den secretaris getuigen en deskundigen doen oproepen om in eene zitting te worden gehoord. Het scheidsgerecht kan aan deskundigen een onderzoek opdragen. Het bestuur van het Fonds en de belanghebbende zijn bevoegd getuigen en deskundigen ter zitting mede te brengen. 11. Van elke zitting wordt een prooes-verbaal opgemaakt, hetwelk door den voorzitter en den secretaris wordt onderteekend. 12. De beslissingen van het scheidsgerecht worden genomen met meerderheid van stemmen. De beslissingen zijn met redenen omkleed en worden door den voorzitter en den secretaris onderteekend. Van elke beslissing wordt onverwijld een afschrift gezonden aan het bestuur van het Fonds en aan den belanghebbende. 13. De leden en het plaatsvervangend hd van het scheidsgerecht ontvangen, behalve vergoeding voor noodzakelijke uitgaven, een presentiegeld van ƒ 6.— voor elke zitting, welke zij bijwonen. Het bedrag van vergoeding en presentiegeld, aan elk hd toe te kennen, wordt door den voorzitter vastgesteld. 14. De na oproeping door den secretaris ter zitting verschenen getuigen, deskundigen en belanghebbende, zoomede de deskundi- 170 gen aan wie door het scheidsgerecht een onderzoek is opgedragen, ontvangen vergoeding volgens het in art. 57 der Beroepswet bedoelde tarief voor getuigen, deskundigen en partijen. Het bedrag van elke vergoeding wordt door den voorzitter vastgesteld. 15. De kosten van het scheidsgerecht worden door het Fonds gedragen. 16. Dit reglement wordt ter kennis van de leden van het Fonds gebracht. Vastgesteld bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 11 September 1011, n° 5206, af■ deeling Nijverheid. 172 TITRE PREMIER. Assiette de Ia redevance fixe, SECTION PREMIÈRE. Assiette de la redevance fixe sur les mines concédées. Art. Ier. Immédiatement après la publication du présent décret chaque préfet fera dresser le tableau de toutes les mines concédées existant dans son département. 8. Ces tableaus de concéssions des mines énonceront (conformément au modèle n°. Ier) le nom et la désignation de la mine concédée, sa srtuation; les noms, professions et demeures des concessionnaires; la désignation et la date du titre de concession • 1 etendue de la concession exprimée en kilomètres carrés et fractions de kilomètre carré jusqu'a deux décimales, et la somme a percevoir. 3. S'il n'y a pas de doublé des titres de concession d'une mine depose a la préfecture, le préfet en instruira immédiatement le concessionnaire qui, dans le délai d'un mois, sera tenu d'en faire le dépot, en original ou expédition authentique, et il lui en sera remis un récépissé: faute par lui de fournir son titre, la contenance de sa concession sera provisoirement portée au tableau, sur le pied de 1 evaluation approximative qui en sera faite par le préfet, sur 1 avis de l'ingénieur des mines; le concessionnaire sera imposé en consequence, sauf le dégrèvement, comme il sera dit a l'article 7. 4. La réduction en nouvelles mesures de l'étendue superficielle enoncee en mesures anciennes dans les actes de concession, sera opérée par les ingénieurs des mines; et leurs procès-verbaux de réduction seront annexés aux titres déposés dans les préfectures, et copie en sera remise aux concessionnaires. 5. Si la contenance superficielle d'une concession ne se trouve point énoncée dans le texte du titre, soit en kilomètres carrés soit en heues carrées, soit en toute autre mesure anciennement en usage, le préfet en préviendra immédiatement Ie concessionnaire qui sera tenu de justifier, dans le délai d'un mois, par un arpentage legal, ou relevé sur des cartes exactes, de la surface rigoureusement contenue dans les limites prescrites par 1'acte de concession; et, faute par lui de faire cette justification, la contenance du terrain' 173 - sera provisoirement portee sur le tableau, et la redevance provisoire - ■ ment exigible, conformément a la disposition de l'article 3 oi-dessus. [ 6. La vérification de la surface des coneessions sera faite par ■ l'ingénieur des mines du département; a eet effet, les concession | naires qui seront dans le cas de l'article précédent fourniront un Ëplan de leur concession en triple expédition, et dressé sur une I échelle de dix millimètres pour cent mètres: ce plan, accompagné | d'un procés-verbal d'arpentage détaillé, sera envoyé au préfet, f qui le transmettra a l'ingénieur des mines, pour être vérifié sur le I terrain s'il y a lieu, et visé par lui. | 7. Aussitöt que les concessionnaires qui seraient restés en retard I relativement a 1'exécution des articles 3, 5 et 6 ci-dessus, auront I satisfait aux dispositions prescrites par ces mêmes articles, ils I seront admis au dégrèvement, en raison de la différence de I'étenI due réelle de leur concession, d'avec celle qui leur aura été provisoiI rement attribuée sur les tableaux et sur les röles, en verflu de la £. décision du préfet, mais seulement pour 1'avenir. I 8. La contenance des coneessions anciennes, dont la surface K exède le maximum, et qui n'ont point été réduites conformément | a la loi de 1791, sera portée sur les tableaux pour son étendue f actuelle, jusqu'a 1'époque oü les concessionnaires se seront mis i en règle pour obtenir la fixation définitive des limites de leurs cont cessions et celle de la redevance. 9. Quant aux coneessions dont le titre n'exprimerait ni conte| nance superfioielle positive, ni limites suffisamment précisées pour M que la justification exigée par les articles 5 et 6 fut actuellement j praticable, eUes seront taxées, par provision, conformément a la ■ disposition de l'article 3, jusqu'a la fixation définitive des limites. I 10. Les tableaux des coneessions de mines, arrêtés par les préfets, ■ serviront de matrices de róle; ils seront rectifiés chaque année, f; soit par suite de mutations de propriété, soit en raison des réducYt tions ou augmentations survenues en vertu de décisions légales, H et seront transmis, pour la confection des röles, aux directeurs |/ des contributions directes. SBCTION n. ; Assiette de la redevance sur les mines exploitées sans concession régularisée ou sans aucune concession. 11. Immédiatement après la publication du présent décret, 176 ou plusieurs communes seront portées sur les états d'exploitation, au nom de la commune oü sont situés les batiments d'exploitation, usines et maisons de direction. II en sera de même des mines dont la concession superficielle s'étendra sur les frontières de deux ou plusieurs départements. 22. Les états, ainsi préparés, seront oertifiés et signés par les ingénieurs des mines, maires, adjoints et répartiteurs qui auront concouru a leur forination. $0$mi 23. D'après ces états, l'ingénieur des mines fera préparer la matrice de róle (conformément au modèle n. 5), en y laissant en blanc la colonne des évaluations définitives du produit net imposable; il transmettra le tout au préfet, qui le soumettra au comité d'évaluation. 24.1) Ce comité sera composé du préfet, de deux membres du conseil général du département nommés par le préfet, du directeur des contributions, de l'ingénieur des mines et de deux des principaux propriétaires de mines dans les départements oü il y a un nombre d'exploitations s'uffisant. 25. Le comité est chargé de dëterminer les évaluations définitives du produit net imposable de chaque mine; d'en faire porter 1'expression au bas de chaque état d'exploitation, a 1'avant-dernière colonne de la matrice du role, et d'arrêter les états et matrices. 26. Le comité d'évaluation procédera aux appréciations du produit net imposable, soit d'office, soit en ayant égard aux déclarations des exploitants qui les. auront f ournies. 27. Les exploitants, concessionnaires, ou usufruitiers ou leurs ayants cause sont tenus de remettre au secrétariat de la préfecture, le plus tot possible, pour cette année, et pour les années suivantes, avant le premier mai, la déclaration détaillée du produit net imposable de leurs exploitations; faute de quoi, 1'appréciation aura heu d'office. 28. Pour éclairer le comité, le préfet et l'ingénieur des mines réuniront d'avance tous les renseignements qu'ils jugeront nécessaires, notamment ceux concernant le produit brut de chaque mine, la valeur des matières extraites ou fabriquées, le prix des matières ') Art. 24 is ingetrokken bij K. B. van 13 Mei 1823, no. 198. Dit K.B. bepaalt: Het Comité van waardeering voor de redevances der mijnen zal in het vervolg worden samengesteld als volgt: De Gouverneur der Provincie, twee leden der Provinciale Staten, te benoemen door den Gouverneur, twee bezitters van ontginningen, te benoemen door Gedeputeerde Staten, de Ingenieur of Commissaris der mijnen, de Directeur der directe belastingen. 180 43. II sera fait écriture séparée de la perception des redevances fixes et proportionnelles dans les journanx et registres des receveurs d'arrondissement et receveurs généraux. TITRE VI. Des décharges, réductions, remises et modérations. 44. Tout particulier concessionnaire ou non concessionnaire exploitant de mines qui, par vente, bail, cessation de travaux ou toute autre cause légale, aurait cessé d'être imposable aux redevanoes fixes et proportionnelles, et qui aurait été porté sur les röles, et tous ceux qui réclameront des réductions, soit en raison des taxes d'office, faute d'avoir fait régulariser en temps utile leurs exploitations, soit pour cause d'erreurs dans l'énoncé et l'étendue superficielle des coneessions, adresseront leurs réclamations au préfet. 45. Ces réclamations seront accompagnées de pièces iustificatives; elles seront renvoyées a l'ingénieur des mines ,qui, après avoir fait les vérifications nécessaires, fournira son avis motivé. 46. S'il y a lieu a ce que la cote soit réduite, le conseil de préfecture prononcera la quotitó de la réduction, sauf le pourvoi selon les lois. 41. Les exploitants concessionnaires ou non concessionnaires qui se oroiront trop imposés a la redevance proportionnelle se pourvoiront également par-devant le préfet. 48. Le préfet enverra les réclamations au sous-préfet de 1'arrondissement, au directeur des contributions et a Fingénieur des mines pour avoir leur avis; il les enverra aussi au maire de la commune pour avoir 1'avis des répartiteurs qui auront été entendus selon l'article 18, et il soumettra le tout au conseil de préfecture, qui prononcera sur la réduction de la cote. 49. Si les sous-préfets, directeurs des contributions et ingénieurs des mines ne conviennent pas de la surtaxe, deux experts seront nommés, 1'un par le préfet et 1'autre par le réclamant. A 1'époque fixée par le préfet, ces experts se rendront sur les lieux avec le controleur des contributions; et en présence de l'ingénieur des mines et du réclamant ou de son fondé de pouvoir, ils vérifieront les faits exposés dans la réclamation, et rectifierónt, s'il y a lieu, 1'appréciation du revenu net de l'exploitation. 193 dan overeenkomstig werkplannen, welke vooraf aan den hoofdingenieur der mijnen schriftelijk zijn medegedeeld. Af*- — Van iedere wijziging in de werkplannen moet vooraf schriftelijk mededeeling worden gedaan aan den hoofdingenieur der mijnen, behoudens onvoorziene omstandigheden. In dat geval moet aan den hoofdingenieur binnen acht dagen na de wijziging daarvan schriftelijk mededeeling worden gedaan. Veïligheidsdak. Art 15. — L Het is verboden op minder dan 50 M. afstand verticaal gemeten onder het bovenvlak van het steenkolenterrein I steenkool uit de lagen te verwijderen of steengangen of galerijen [ aan te leggen. 2. Onze Minister is bevoegd den afstand, in het eerste hd genoemd, te verminderen. Orensmuur. Art. 16. — 1. Tegen de grenzen van ieder mijnveld moet een grensmuur van ten minste 10 M dikte onaangetast blijven. 2. Onze Minister is bevoegd van het voorschrift van het eerste hd geheel of gedeeltelijk ontheffing te verleenen. Boringen. Art. 1T. — Het is verboden boringen te verrichten, waardoor de veiligheid bij de mijnontginning kan worden bedreigd. HOOFDTSUK Hl. De bovengrondsehe werken. Afsluiting terrein. Art. 18. — 1. De toegang tot de bovengrondsehe werken is aan onbevoegden verboden. 2. Bij iederen ingang moet duidelijk vermeld worden, dat de toegang verboden is. 3. Personen, die niet voldoende bekend zijn met plaats en inrichtingen, mogen zich op de bovengrondsehe werken niet anders opbonden dan onder verantwoordelijk geleide. 13 194 4. Personen, onder den invloed van sterken drank verkeerend, moeten van het terrein worden verwijderd. 5. Het is verboden op de bovengrondsehe werken sterken drank mede te brengen of bjj zich te hebben. Verlichting. Art. 19. — 1. Die plaatsen der bovengrondsehe werken, waar geregeld personenverkeer is, in het bijzonder de losvloer aan den schachtmond, moeten gedurende dat verkeer en ieder werklokaal moet gedurende den werktijd voldoende verhcht zijn. 2. Eene voldoende noodverlichting moet beschikbaar zijn op de door den hoofdingenieur der mijnen aan te wijzen plaatsen. Stapels. Art. 20. — Het opstapelen of ophoopen van voorwerpen en stoffen mag niet anders plaats vinden dan met inachtneming van zulke voorzorgen, als voldoende de veiligheid waarborgen tegen verzakken, omvallen of instorten. Algemeene inrichting. Art. 21. — De inrichting der bovengrondsehe werken moet voldoen aan den eisch van veilig werk; zoodanige beveiligingen moeten worden aangebracht, dat gevaar bij het verkeer of den arbeid zooveel mogelijk is uitgesloten. Art. 22. — Bij werkzaamheden in trechters en kokers moeten de arbeiders op veilige wijze aan gordels bevestigd zijn. Luchtverversching werklokalen. Art 23. — In ieder werklokaal moet worden gezorgd voor een doelmatigen en voldoenden toevoer van versche en afvoer van bedorven lucht, onder vermijding van hinderlijken tocht; de werklokalen moeten voldoende hoog zijn en voldoende vrije luchtruimte bezitten. Brandgevaar. Art. 24. — 1. Onvoorzichtige omgang met vuur is verboden. 2. In een werklokaal moeten de met olie, vet, benzine of andere 195 licht brandbare stoffen gedrenkte poetslappen of andere in hooge mate brandbare of aan zelfontbranding onderhevige voorwerpen s of stoffen brandvrij worden geborgen. 3. In een werklokaal, waar naptha, benzine of andere vluchtige stoffen worden gebezigd, waarvan de dampen met lucht ont- Iplofbare mengsels kunnen vormen, mogen deze vloeistoffen niet anders ten gebruike voorhanden gehouden worden dan in gesloten metalen vaten en tot geen grootere hoeveelheid dan 5 Liter. 4. In een werklokaal, waar door de wijze van uitoefening van het bedryf gevaar voor ontploffing kan ontstaan, en in de daarmede in rechtstrceksche verbinding staande ruimten, mag nimmer | vnnr of ander dan voldoend geïsoleerd kunstlicht aanwezig zijn. Buiten die werklokalen mag zich geen vuur oi niet voldoend geïsoleerd kunstlicht bevinden dan op voldoenden afstand. 5. Het is verboden in de lokalen, bedoeld in het derde en vierde s lid, te rooken, of aldaar pijpen, lucifers of andere tabak dan prnlm: tabak binnen te brengen of b|j zich te hebben. Art. 25. — 1. De werklokalen en de daartoe leidende toegangen moeten zoodanig zijn ingericht, dat bij brand de daarin aanwezige personen gemakkelijk kunnen ontkomen. 2. De weg, waarlangs een werklokaal bij brand moet worden ontruimd, mag niet versperd zijn, zoolang in dat lokaal iemand aanwezig is. Op ol langs dien weg mogen zich geen voorwerpen bevinden, welke bjj haastige ontruiming versperring knnnen veroorzaken. 3. De ovens, schoorsteenen en rookgeleidingen moeten van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd; geen houtwerk, zelfs Imet bekleed of bemetseld, mag daarin aanwezig zijn. 4. Lokalen, waar een hitte van meer dan 40° C. vereischt of : veroorzaakt wordt, moeten brandvrij gebouwd zijn. Art. 26 Op de bovengrondsehe werken moeten voldoende brandbluschmiddelen in bruikbaren toestand worden gereed gehouden en moeten ten allen tijde personen aanwezig zijn, die imet het gebruik daarvan bekend zijn. Verwarming. I Art. 2T Het werklokaal, waarin een bedrijf wordt uitgeoefend, dat van den arbeider weinig lichaamsbeweging vordert moet bij koude weersgesteldheid voldoende zijn verwarmd voor' zoover de aard van het bedrijf zich niet daartegen verzet 197 samengesteld, dat afdruipen van benzine wordt vermeden en in het bijzonder de vloer niet daarmede kan gedrenkt worden; /. de lampenkamers en benzinebewaarplaatsen moeten zorgvuldig worden schoongehouden; g. het is verboden aan dezelfde tafel, waarop de lampen gevuld' worden, de voor het aansteken dienende inrichting er uit te nemen, te poetsen of in orde te brengen; deze inrichting mag alleen beproefd worden, wanneer de lamp gesloten is; verbruikte slagstrookjes moeten in een met water gevulden bak worden geworpen ; h. in de in dit artikel genoemde lokalen moet eene voldoende hoeveelheid zand in een bak, alsmede een schep, voor onmid- | delhjk gebruik gereed gehouden worden. Kclenzeverijen. Brikettenfabrieken. Art. 31. — Onverminderd het elders in dit hoofdstuk bepaalde, fcgelden betreffende de kolenzeverijen en de brikettenfabrieken de volgende bepalingen: a. de lokalen, binnen welke droog brandbaar materiaal wordt verwerkt, moeten brandvrij gebouwd zijn en daarin moet zoo mogelijk elke gelegenheid voor stofopeenhooping vermeden worden; plaatsen, waar stofopeenhooping onvermijdelijk is moeten gemakkelijk kunnen gereinigd worden; b. de lokalen, onder a bedoeld, moeten geregeld van stof worden gereinigd, waarbij in het bijzonder moet gezorgd worden dat geen opeenhoopingen van kolenstof in eenig deel der lokalen ^achterblijven; e. lokalen, waar bruinkolen droog worden verwerkt, mogen Biet anders dan met vergunning van den hoofdingenieur der mijnen worden in gebruik gesteld. Beveiliging der ondergrondsche werken bij brand. Art. 38. — Onverminderd het elders in dit hoofdstuk bepaalde gelden voor gebouwen, die onmiddellijk aan eene schacht grenzen of zoodanig gelegen zijn, dat bij brand rook in de ondergrondsche werken geraken kan, de volgende voorschriften: a. de gebouwen moeten zooveel mogelijk brandvrij gebouwd zijn; ° werken seraken lrn.n rtt, ™w.„i„ „ l__mm. 198 b. de gebouwen mogen noch geheel, noch gedeeltelijk, als woning worden gebruikt; c. het is verboden daarin licht brandbare stoffen te bewaren of open vuren te onderhouden. Art 33. — L Alle schachten moeten aan of nabij den mond gemakkelijk brandvrij en luchtdicht kunnen worden afgesloten. 2. Wanneer bij het ontstaan van brand de rook eene schacht kan bereiken, moeten de in het eerste hd genoemde afsluitingen worden gesloten en moet het personeel onverwijld uit de ondergrondsche werken worden verwijderd. De stort. Art. 34. — 1. Tegen het ontstaan van brand in de stort moeten voldoende voorzorgen worden genomen. Het brengen van gloeiende aseh of slakken op of nabij de stort is verboden. 2. Eene brandende stort moet behoorlijk worden omheind en van waarschuwingsborden voorzien worden. 3. Wanneer eene stort in brand geraakt, moet daarvan onverwijld mededeeling gedaan worden aan den hoofdingenieur der mijnen. HOOFDSTUK IV. Inrichting van en verkeer en vervoer door de ondergrondsche werken. § 1. Algemeene bepalingen. Art. 35. — 1. De ondergrondsche werken moeten door ten minste twee schachten met de oppervlakte zijn verbonden. 2. Deze schachten moeten overal ten minste 30 M. van elkander verwijderd blijven. Ten minste ééne moet zijn ingericht voor het vervoer van personen; voorts moeten zij zoodanig onafhankelijk van elkander zijn, dat alle in de ondergrondsche werken aanwezige personen, ingeval van stoornis van het verkeer in de eene schacht, steeds door de andere veilig de oppervlakte kunnen bereiken. Art. 36. — De in de ondergrondsche werken aanwezige inrichtingen moeten voldoen aan den eisch van veilig werk. 200 doorloopend voorzien zijn van vaste, stevige ladders, welke niet steiler mogen geplaatst zijn dan onder een hoek van 80 graden en op verticale afstanden van niet meer dan 10 M. voorzien moeten zijn van rustvloeren, waarboven de ladders 1 M. moeten uitsteken. 2. Op plaatsen, waar het niet doenlijk is de ladders X M. boven den rustvloer te doen uitsteken, moeten tot op deze hoogte handgrepen zijn aangebracht. 3. De ladders moeten zoodanig geplaatst zijn, dat de opening in iederen rustvloer door de hierop staande ladder gedekt wordt; is dit niet doenlijk, dan moet de opening omheind of door een opslaand luik gesloten worden. 4. Het is verboden groot gereedschap op de ladders mede te voeren, tenzij dit voor sehachtherstelling noodig is. 5. De hoofdingenieur der mijnen kan van het in het eerste hd bepaalde ontheffing verleenen. Schachtafdedingen. Art. 41. — De schachtafdeeling, waarin zich de ladders bevinden, moet van de afdeelingen, waarin vervoer plaats heeft, op voldoende wijze zijn gescheiden. 2. Wanneer zich in de schacht andere afdeelingen bevinden dan de in het vorige hd genoemde, kan de hoofdingenieur der mijnen voorschrijven, dat de ladderafdeeling ook daarvan op voldoende wijze wordt gescheiden. 3. Het is verboden deuren of luiken, aangebracht in de afscheidingen, open te laten. 4. De openingen, welke toegang geven tot ruimten, welke slechts bij uitzondering betreden worden, moeten door middel van deuren, hekken of stangen kunnen worden afgesloten. 5. De schacht moet, wanneer de kooi zich niet ter plaatse bevindt, zoowel bij de toegangen aan de oppervlakte als op de laadplaatsen onder den grond, steeds door ijzeren hekken gesloten zijn. 6. Het is verboden naby de uitmondingen van schachten of tusschensehaehten materialen of andere voorwerpen neer te leggen, zoodanig dat daardoor gevaar kan ontstaan. OfhaalinricMing. Art. 48. — 1. Het is verboden eene ophaalinriohting voor vervoer 201 van personen aan te brengen of in gebruik te nemen zonder vergunning van den hoofdingenieur der mijnen. 2. De aanvrage moet schriftelijk bij dien ambtenaar worden ingediend onder overlegging van alle bescheiden door hem voor de beoordeeling van het verzoek noodig geacht. Art. 43. — Onverminderd de zoo noodig aan de vergunning, bedoeld in het voorgaand artikel, verbonden voorwaarden, gelden betreffende de ophaalinrichtingen voor personenvervoer door middel van een kabel de volgende bepalingen: a. boven de schacht moet eene inrichting voorhanden zijn waardoor bij het breken der kabelschijven of van hare assen , het vallen van stukken in de schacht wordt voorkomen; 6. er moeten voldoende voorzieningen getroffen zijn tegen I het te hoog ophalen der kooien; c. het ophaalwerktuig moet voorzien zijn van krachtige remmen, welke door doode beweegkracht aangedrukt worden en waarvan ten minste één op eiken kabeltrommel moet werken; d. de machinist moet, zonder zijn standplaats te verlaten' de remmen steeds gemakkelijk in en buiten werking kunnen [ stellen; e. aan het ophaalwerktuig moet zich een bel bevinden, welke overgaat uiterlijk als de trommel nog twee omdraaiingen moet ; doen, voordat de kooi den los vloer bereikt; /. in de machinekamer moet eene inrichting aanwezig zijn, welke ten allen tijde den juisten stand der kooien in de schacht aangeeft; g. de verbinding tusschen den kabel en de kooi moet zoodanig zijn ingericht, dat een vanzelf losraken der koppelingen niet [ kan plaats hebben; h. de kettingen en ringen moeten zoodanig zijn ingericht, dat bij niet kunnen kinken; * het totaal gewicht der met de kooi te vervoeren personen mag niet meer bedragen dan 60 pCt. van den bij het vervoer van goederen gebruikelijken last; het gewicht van een persoon , wordt daarbij berekend op 75 K.G.; k. de met de kooi te vervoeren personen moeten elk eene plaatsruimte ter hunner beschikking hebben van ten minste [0.3 M*.; wanneer de personen uitsluitend staande vervoerd worden, kan deze plaatsruimte tot 0;2 M.a worden ingekrompen; /. de kooien moeten door deuren of hekken, welke niet naar 202 buiten openslaan, zijn gesloten en zoodanig zijn ingericht, dat de zich daarin bevindende personen voldoende beschermd zijn. Art. 44. — Dagelijks moeten door een of meer in het bijzonder daarmede belaste personen worden onderzocht: a. de kabels, in het bijzonder de plaatsen, waar deze aan de j kooien en de kabeltrommels zijn bevestigd; 6. de naven der kabeltrommels en hare bevestiging op de trommelas; c. de kabelschijven met hare assen en kussenblokken en 1 verder daartoe behoorende deelen; d. de kooien met de daaraan aangebrachte inrichtingen; e. de verschillende veiligheidstoestellen. Kabels. Art. 45. — De verbindingsstukken en andere stukken, waarmede 1 de kooi aan den kabel bevestigd is, als koningsstang, ringen, bouten en dergelijke, moeten ten minste om de twee jaren door nieuwe, nog niet gebruikte, vervangen worden, tenzij de voldoende veiligheid daarvan kan worden aangetoond. Art. 46. — Stalen kabels moeten tegen roesten beschermd wor- I den; het is verboden een stalen kabel, waarin zich eene gebrekkige | plaats of in sterke mate roest vertoont, langer voor het vervoer I van personen te gebruiken, tenzij na vergunning van den hoofd- 1 ingenieur der mijnen. De lussen van stalen kabels moeten gere- 1 geld vernieuwd worden. Art. 41. — Het is verboden aloëkabels of ijzeren kabels in gebruik j te nemen zonder vergunning van den hoofdingenieur der mijnen, j Art. 48. — Op iedere mijn moet steeds een reservekabel aan- j wezig zijn. Art. 49. — Het is verboden voor het vervoer van personen jl gesplitste of omgelegde kabels in gebruik te nemen. Art. 50. — 1. Alvorens een nieuwe kabel in gebruik wordt ge- f nomen, moet een nauwkeurig onderzoek van de kabelschijven ■ plaats hebben. 46, 55 eerste hd, 57, 65 tot en met 69, 71, 72, 74, 75 eerste hd, 76, 78 tweede lid, 80 eerste hd, 81, 82 tweede en derde hd, 83 eerste en tweede hd, 85 tweede hd, 87 tweede hd, 921 eerste hd, 95 eerste en tweede hd, 96 derde hd, 104 f 106*feedeiM» 107 tweede hd, 110 eerste en derde hd, 111 ónder 1 a, 123 tweede hd, 126 derde Ud, 127,130,131,134 ondereen 6,139 I ifo i«1142, 145 tweede M' 149 tweede lid, 150 eerste hd, 151 152 158 tot en met 170, 172, 173, 174, 177 tot en met 180 eerste en tweede hd, 183 184, 186, 187, 188 eerste hd, 189 tot en met 192 eerste en tweede hd, 194 derde en vierde hd, 195 eerste en tweede hd, 196,197 tweede en derde hd, 199 eerste, tweede, derde en zesde hd 211 tot en met 218, 222 eerste, tweede en derde hd,' 225 onder 6 en 226 onder b, voorschriften geven. Art. 260.— De in artakel255 bedoelde ambtenaren zijn belactmet de opsporing van de overtredingen der bepalingen van dit regleh»eno^f ^ 5 dM weï van 21 APTÜ 1810 (BuUetin des Lois un ■ — oDJ. f Art. 261. — Wanneer aan een der in artikel255 bedoelde ambtenaren de toegang wordt geweigerd tot eene plaats, waartoe hij krachtens artikel 12 der wet van 27 April 1904 (Staatsblad n°. 73) toegang heeft roept hij de hulp in van den burgemeester der gemeente of van een 'anderen ter plaatse bevoegden hulpofficier van Justitie. I Art. 262. — 1. Voor den tijd van ziekte, verlof, afwezigheid of ontstentenis van den hoofdingenieur treedt de ingenieur, en ingeval er meerdere ingenieurs zijn aangesteld, de door Onzen Minister aangewezen ingenieur, als zoodanig op. 2. Gedurende dien tijd heeft die ingenieur al de bevoegdheden en verplichtingen van den hoofdingenieur. I Art. 263. — De standplaatsen van de in artikel 255 bedoelde ambtenaren worden door Onzen Minister aargewezen. Art S'4- — 0nze Minister doet zich op een door hem aan te geven tndstip verslag geven over de ambtsbezigheden van de in artikel 255 bedoelde ambtenaren. f: Art. 265. — 1. Een ieder is verplicht aan de in artikel 255 bedoelde . 262 wordt eene voordracht opgemaakt van drie personen door de arbeiderscommissies in vereenigde vergadering onder voorzitterschap van den Hoofdingenieur der Mijnen of van een door hem aan te wijzen ambtenaar van het Staatstoezicht op de Mijnen. Onze Minister kan van deze voordracht afwijken. Hij gaat niet tot de benoeming over, dan na de bestuurders van de mijnen, welker arbeiderscommissies aan het opmaken der voordracht hebben medegewerkt, over deze voordracht te hebben gehoord. Art. 272c. — Tot arbeiderscontroleurs zijn alleen benoembaar Nederlanders die den leeftijd van dertig jaren hebben bereikt, niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, en gedurende de laatste tien jaren in de mijnen ondergronds, waarvan ten minste vier jaren in de Nederlandsché mijnen, als zelfstandig houwer zijn werkzaam geweest. Zij moeten kunnen lezen, schrijven en rekenen. Noch de arbeiderscontroleur, noch zijne huisgenooten mogen herberg, winkel of andere nering houden. Art. 272d- — De arbeiderscontroleurs hebben tot taak: A. het geregeld inspecteeren der ondergrondsche werken met het oog op de gezondheid, de veiligheid en den arbeid der arbeiders. B. het onderzoeken van ondergronds voorkomende ongevallen. Bij de uitoefening van hun taak staan zij onder toezicht van den Hoofdingenieur der Mijnen, die hun bevelen kan geven. Art 272e. — De arbeiderscontroleurs genieten eene bezoldiging uit 's Bijks kas, waarvan het bedrag door Ons wordt vastgesteld. Art 272f. — Door Onzen Minister zullen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de wijze van bijeenroeping der arbeiderscommissies en het opmaken der voordracht voor de benoeming der arbeiderscontroleurs. HOOFDSTUK XVI. Het beroep. Art. 273. — Van alle in zake onderwerpen, geregeld in de Hoofdstukken XI en XUI van dit reglement, door den hoofdingenieur der mijnen voorwaardelijk verleende of geweigerde vergunningen en ontheffingen, alsmede van alle te dier zake door hem gegeven voorschriften en verdere beslissingen kunnen de bestuurders van de mijn binnen veertien dagen na dagteekening daarvan schriftelijk in beroep komen bij Onzen Minister. 263 Art. 274. — Van alle andere door den hoofdingenieur der mijnen voorwaardelijk verleende of geweigerde vergunningen en ontheffingen, alsmede van alle andere door hem gegeven voorschriften en verdere beshssingen kunnen de bestuurders van de mijn binnen veertien dagen na dagteekening daarvan schriftelijk in beroep komen bij den raad van beroep. Art. 275. —1. Eene beslissing in beroep, waarbij wordt afgeweken van die, waartegen beroep is ingesteld, treedt in de plaats daarvan. 2. Van elke in beroep genomen beslissing wordt onverwijld een gedagteekend afschrift gezonden aan de bestuurders van de mijn, die het beroep instelden. Art. 276. — Wordt tegen een voorwaardelijk verleende vergunning of ontheffing beroep ingesteld, dan wordt hangende het beroep die vergunning of ontheffing geacht niet te zijn verleend. Art. 277. — Behalve in het geval van dringend gevaar, bedoeld in het tweede lid van artikel 221, vloeit uit een voorschrift of verdere beslissing geenerlei verplichting voort, zoolang daartegen beroep kan worden ingesteld en zoolang omtrent een daartegen ingesteld beroep niet is beslist. Art.278.—Onze Minister beshst.bestuurdersvan de mijn gehoord. De beslissingen van onzen Minister zijn met redenen omkleed. Art. 279. — De raad van beroep is samengesteld en beslist overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 280 tot en met 283 van dit reglement. Art. 280. 1. De raad van beroep bestaat uit drie leden en ten minste drie plaatsvervangende leden. 2. De leden enplaatsvervangende leden worden door Ons benoemd. 3. Een der leden door Ons aan te wijzen is voorzitter. Art. 281. — 1. De raad beslist met drie leden. 2. De plaatsvervangende leden nemen, zoo dikwijls dit noodig is, de taak der leden waar. Art. 282. — 1. De beshssingen van den raad zijn met redenen omkleed. 2. De beshssingen worden genomen met meerderheid van stemmen 3. Bij staking van stemmen beslist de voorzitter. Art. 283. — 1. In het beroepschrift zetten de bestuurders van de mijn hunne bezwaren tegen de beslissing van den hoofdingenieur der mijnen uiteen. Een afschrift van dit beroepschrift wordt tegelijkertijd door hen gezonden aan den hoofdingenieur. 2. Binnen veertien dagen na de ontvangst van dit afschrift 264 zendt de hoofdingenieur bij den raad zijne bezwaren tegen het beroepschrift schriftelijk in en deelt deze tegelijkertijd in afschrift aan de bestuurders van de mijn mede. 3. Alvorens eene beslissing te nemen is de raad steeds bevoegd en op aanvrage, hetzij van de bestuurders van de mijn, hetzij van den hoofdingenieur der mijnen, verphcht aan bestuurders en hoofdingenieur gelegenheid te geven hunne bezwaren in een zitting van den raad mondeling in persoon of bij gemachtigde toe te lichten. Art. 884. — Een door Ons vast te stellen instructie regelt nader de werkzaamheden en den zetel van den raad van beroep. HOOFDSTUK XVII. Slotbepalingen. 885. — Op bij het in werking treden van dit reglement bestaande mijnen is het bepaalde in de artikelen 25 eerste, derde en vierde hd, 30, 31, 32, 33 eerste hd, 41 eerste hd, 66 eerste en tweede lid, 74 tweede hd, 75 eerste lid, 88, 91 eerste hd, 92 eerste hd, 94, 99 vierde hd, 105, 106, 107, 159 tweede hd, 186, 210 eerste hd onder 6, 212, 218, 222 en 230 tweede hd gedurende de eerste zes maanden na het in werking treden van dit reglement niet van toepassing. ■ 886. — Zoowel ten aanzien van mijnen in aanleg als ten aanzien van in aanleg zijnde gedeelten van mijnen kan door Onzen Minister voor een door hem te bepalen termijn ontheffing worden verleend van het bepaalde in de artikelen 30, 32, 33 eerste hd, 43, 44, 57, I 60 derde en vierde hd, 66 eerste en tweede hd, 91 tweede hd, 94, | 99 derde en vierde hd, 102, 212, 218, 222 eerste, tweede en derde j hd, 230 tweede hd, 231 eerste Hd en 244. 287. — Dit reglement kan worden aangehaald onder den titel j „Mijnreglement 1906". Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast j met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad ge- ! plaatst en in afschrift aan den Eaad van State medegedeeld zal j worden. 's-Gravenhage, den 22sten September 1906. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, j. D. Veegens. KLAPPER OP HET MIJNREGLEMENT 1906. (De cijfers duiden de artikelen aan.) I Aangifte ongevallen 219. E Aanleg van mijnen 13 v. 1 Aansprakelijkheid 3, 264. , Afgesloten gangen 79. ■ Afsluiting terrein 18. f Algemeene bepalingen 1 v. i Arbeiderscommissiën"267 v. Arbeidersoontroleurs 272a f. I Arbeidersvervoer 60. E Arbeid in schachten enz. 72 v. f Arbeid ondergronds 233. i Arbeid van vrouwen en kinderen 224 v. B Arbeidsduur ondergronds 242 246 v. Badgelegenheden 212. ! Benoemingen 10. ■ Benzine 30. I Beroep 273. L Beroepsraad 274, 279 v. ■Bestuurder 3. Bliksemafleiders 174. : -Boeken 5. Booglampen 199. [ Boorgaten 143. ■ Boringen 17. I Bovengrondsehe werken 18 v. ■ Brand 32 v. I Brandgevaar 24, 30, 32, 69, 98. I Brikettenfabrieken 30. Brillen 29. Bruinkolen 31. Buskruit 147. Contrólemetingen 120. Controle op ontplofbare stoffen 156. Dampen 29. Dienstroosters 252 v. Distilleerketels 169. Doorgangen tusschen werktui- tuigen 159. Drijfriemen 160, 162. Drijfwerken 158 v. Drinkwater 216. Dynamiet 128 v. Electriciteit, bedrijfsvoorschr. 200 v. Electriciteit, geleidingen 174 v., 193. Electriciteit.gehjkstroominstal- ties 182. Electriciteit, herstellingen 201. Electriciteit, inrichtingen 171 v.' Electriciteit, kabelsl 95 v. Electriciteit, werktuigen 173, 187. Galerijen 75 v. Gasdoorbraken 71. Gassen 29. 266 Gebruik ontplofb. stoffen 142 v. Geheimhouding 265. Geïsoleerde leidingen 194. Gelijkstroominstallaties 182. Gereedschappen 167. Gevaar voor ongevaUen 221. Gezondheidsmaatregelen 205 v. Gloeilampen 191. Grensmuur 16. Hellingen 84. Hooge temperatuur 237, 245. Hoofdingenieur der mijnen 5, 10, 255 v. Hijschkranen 166. In- en uitschakelen v. motoren 192. Ingangbrengen v. werktuigen 165. Inlichtingen 265. Instortingen 62. Instructies 10, 266. Isolatieweerstand 179. Kabelboek 62. Kabels 43 v. Klachtenregister 271. Kleedgelegenheden 212. Kolenval 67. Kolenzeverijen 30. Kompas 116. Kooien 43 v. .Ladders 40, 61. Lampen 60, 80, 83, 103 v. Lampenkamers 30. Lonten 139. Luchtplan 102. Luchtregister 102. Luchtverversching ondergronds 87 v. Luchtverversching werklokalen 23. Luchtwaarneming 99. Luchtwegen 91. Machinaal vervoer 85. Machinekamer 43 f. Machinist 43 d., 53, 163. Meetregister 111 v., 123 v. Metingen 114. Mijnboek 9. Mijngas 98, 100 v., 110. Mijnkaart 111 v. Mijnlampen 105. Mijnmeter 117. Mijnwormziekte 207 v. Motoren 192. \w$m Niet ontplofte ladingen 153 v. Nissen 75. Ondergrondsche werken 35 v. Ongevallenaangifte 219. Ontplofbare stoffen 128 v. Ontslag 10. Ontsteken van boorgaten 149 v. Ontstekingsmiddelen 101. Ophaalinrichting 42 v. Ophaalwerktuig 53. Opsporen van overtredingen 260. Opzichters 3, 11, 63, 98. Overgangsbepaling 285. Paardenstal 70. Personenregister 9, 234. Personenverkeer 74. Personenvervoer 42 v., 86. Poetskamers 30. Privaten 213 v. Raad van beroep 274, 279 v. 267 Reddingsmaatregelen 222. Register ontplofb. stoffen 136. Registers, 5. Remhellingen 76 v. Remmers 84. Respirators 29. Rooken 101. Rustdagen 248 v. Samengeperst gas 173. Schachten 33 v. Schachten, afdeelingen 4. Schachten, inrichting 37. Schachten, inspectie 38. Schachten, ladders 40. Schachten ,personenvervoer42v. Schachten, teekeningen 39. Schachten, verlaten van —127. Schachtboek 62. Schaftlokalen 218. Schakelaars 189. Schakelborden 190. Schakelschema 172. Schietkisten 139. Seinen 55 v., 163. Seingevers 58, 236, 244. Slaghoedjes 139," 144. Sleepers 80 v., 241. Spreekbuizen 57. Staatstoezicht 6, 255 v. Stapels 20. Steengangen 75 v. Steenval 67. Sterke drank 73, 205. Stilzetten van werktuigen 162. Stof 29, 31. Stoomketels 168. Stoomtoestellen 168. Stort 33. Stortkokers 78. Telefonen 57, 186. Temperatuur 237, 245. Trekdieren 75, 83. Tusschenschachten 77. Uitgifte ontplofb. stoffen 137. Uitschakelen v. motoren 192. Veiligheidsdak 15. Veiligheidslampen 105. Ventilatoren 87. Verkeer en vervoer ondergronds 35, 86. Verlaten v. mijnen 122 v. Verlichting bovengr. 19. Verlichting ondergr. 103 v. Vervoer door sleepers 80. Vervoer ondergr. 35, 86. Vervoer ontplofb. stoffen 129 v. Vervoer van personen 42 v., 86. Verwarming 27. Vloeibaar gas 17.0Voorman 240. Wachtlokalen 217. Wagens 82. Waschgelegenheden 212. Waterafvoer 28, 66. Waterdichte kleederen 217. Waterdoorbraken 71. Weigeren v. toegang 261. Werkplannen 13. Werktuigen 158 v. Woning 32. Wormziekte 207 v. Ziekten 205. Zindelijkheid 28 Zuren 170 271 . 1 der voorloopige verklaring van worm vrijheid • U. der definitieve verklaring van worm vrijheid •' LH. der verklaring van wormvrijheid na het óndergaan van eene genezingskirar; 6 ■vast te stellen als volgt: I. Voorloopige verklaring van wormvrijheid. Ondergetekende verklaart, dat geboren > laatstelijk in dienst geweest van '''" \ zich aanmeldende voor den arbeid m de ondergrondsche werken van de miin plnkens door hem, deskundige, op stelde onderzoekingen vrij van wormeieren is bevónden.'' ; » den 19.. De deskundige bedoeld in art. 209, eerste hd, van het Mijnreglement 1906. | II Definitieve verklaring van wormvrijheid. f Ondergeteekende verklaart, dat gebo. I ren den , werkzaam in de ondergróndsche | werken van de m jn „ s ~t i 1,™ j„„i ■,. . J , : > Blijkens een door I t ^ df8kund«e]' m/e zesde voorloopige verklaring van wormI vrijheid mgesteld onderzoek, vrij van wormeieren is bevonden. > den 19.. De deskundige, bedoeld in art. 209, eerste hd, van het Mijnreglement 1906. | HL Verklaring van wormvrijheid na het ondergaan van eene penezmgskuur. I Ondergeteekende verklaart, dat ren den i ' geuu- M , werkzaam in de ondergrondsche •rerken van de mijn. , ^ bij onde^zoek van l;.:,........M bevonden wormeieren te herbergen. f blijkens een door hem, deskundige, op m. 272 gesteld onderzoek met goed gevolg eene genezingskuur heeft ondergaan. den 19.. De Deskundige, bedoeld in art. 209, eerste lid, van het Mijnreglement 1906. 's-Gravenhage, 1 November 1906. De Minister voornoemd, (get.) J. D. Veegens. Min. besluit van 1 November 1906, houdende vaststelling van den vorm der verklaringen, bedoeld in de artt. 234 en 235 van het Mijnreglement 1906. De Minister, enz. Gezien de artt. 234, 2de lid, eri 235, 2de hd, van het Mijnreglement 1906; Heeft goedgevonden: den vorm L der verklaring, bedoeld in art. 234 van het Mijnreglement 1906; DL der verklaring, bedoeld in art. 235 van het Mijnreglement 1906, vast te stellen als volgt: I. Verklaring art. 234 Mijnreglement 1906. Ondergeteekende verklaart, dat de lichamelijke gesteldheid van , geboren den 1 , zich aanmeldende voor den ondergrondschen arbeid in de mijn , blijkens een op heden door hem, geneeskundige, ingesteld onderzoek zonder nadeelige gevolgen dien arbeid toelaat. den 19-. De geneeskundige bedoeld in art. 234 van het Mijnreglement 1906, 273 N.B. Deze verklaring is niet langer geldig dan II. Verklaring art. 235 Mijnreglement 1906f Ondergeteekende verklaart, dat de hchamelijke gesteldheid i van , geboren den 1 werkzaam als. . in de ondergrondsche 'wer-' ken van de mijn blijkens een heden door hem, geneeskundige, ingesteld onderzoek, zonder nadeelige gevolgen toelaat den arbeid als verder te verrichten. •• > den 19 .. De Geneeskundige, bedoeld in art. 235 van hef Mijnreglement 1906, N.B. Deze verklaring is niet langer geldig dan. 's-Gravenhage, 1 November 1906. De Minister voornoemd, {get.) J. D. Veegens. Min. besluit van 9 November 1906, houdende de eischen waaraan de inrichting moet voldoen, bedoeld in art.' 210, I, van het mijnreglement 1906. De Minister, enz. I Gezien art. 210, lste lid onder a, van het Mijnreglement 1906- ■ tleett goedgevonden; I De navolgende eischen vast te stellen voor de uirichting bedoeld in art. 210, lste hd, van het Mijnreglement 1906- ■ L De inrichting moet zijn gevestigd in een lokaal, bestaande uit • | o. een of meer afdeelingen, welke onderling en van het overige" ■edeelte van het lokaal volkomen gescheiden zijn en in elk waarBan zich een closet bevindt; I 6. een afdeeling, waar de monsters voor de onderzoekingen wor- deii genomen en voor verzending worden gereed gemaakt. t 2. De geheele inrichting moet steeds zorgvuldig schoon en stank- 18 274 vrij worden gehouden, doelmatig worden geventileerd, bij gebruik helder zijn verlicht en bij koude weersgesteldheid voldoende verwarmd. 3. Elk closet moet voorzien zijn van een uitneembaar, verglaasd of geëmailleerd toestel, waarin uitsluitend de faeces mogen worden gedeponeerd. Na het nemen der monsters moeten deze toestellen terstond worden gereinigd en ontsmet. Het overige deel van het closet moet eveneens na elk gebruik behoorlijk worden gereinigd.. 4. De personen, welke zich bevinden in de afdeelingen voor het deponeeren van de faeces, moeten voldoende tegen weer en wind zijn beschut. In een der wanden van elk dier afdeelingen moet een glasruit zijn aangebracht, waardoor de persoon, belast met het nemen der monsters, den zich in de afdeeling bevindenden persoon kan gadeslaan. De genoemde afdeelingen moeten, wanneer zij niet gebruikt worden, door een slot zijn gesloten. De sleutels moeten in het bezit zijn van den met het nemen der monsters belasten persoon. In de afdeeling, bedoeld onder 1 b, welke moet-zijn voorzien van eene bruikbare waterleiding, moeten aanwezig zijn: o. de noodige ontsmettingsmiddelen; 6. een voldoend aantal voor het nemen der monsters geschikte stokjes, welke na eenmaal te zijn gebruikt uit de inrichting moeten worden verwijderd en onsohadelijk gemaakt; c. de noodige fleschjes of potjes en etiquetten, dienende voor de verzending der monsters. De voorhanden fleschjes en potjes moeten in volkomen zuiveren toestand worden gehouden. 6. Het nemen der monsters moet zoodanig kunnen geschieden, dat de mogelijkheid van besmetting der faeces van den eenen persoon door die ,van den anderen uitgesloten is. 's-GEAVBiraAaB, 9 November 1906. De Minister voornoemd, (get.) j. D. Veegens. 275 Min. besluit van 9 November 1906, houdende de eisehen, waaraan verband-, geneesmiddelen, enz. moeten voldoen. De Minister, enz. Gezien art. 223, lste lid, van het Mijnreglement 1906: Heeft goedgevonden: de navolgende eischen vast te stellen voor de verband- en geneesmiddelen de draagbaren voor het transport van gewonden en zieken en het lokaal voor de voorloopige opname van dezen, als bedoeld m bovengenoemd artikel. I. Verband- en geneesmiddelen. Aan verband- en geneesmiddelen moeten in voldoende hoeveelheid en goed bruikbaren toestand worden voorradig gehoudendeelen°UtCh0UC °f WmdBels voor het «binden van lichaains- b. ijzerdraad- en houten spalken-voor arm- en beenbreuken- c. de meest noodzakelijke instrumenten, als messen, scharen en pincetten; d alle verdere verband- en geneesmiddelen, noodig voor het verleenen van eerste hulp bij ongevallen. DL Draagbaren. 1. De draagbaren voor het transport van gewonden en zieken moeten zoodanig zijn ingericht, dat de daarmede vervoerde persoon m eene gemakkelijke, rustige en doelmatige houding kan hggen en het vervoer door de schacht geen gevaar oplevert. 2. De draagbaren, welke in de ondergrondsche werken worden gebruikt, moeten tevens zijn ingericht voor de berging van eenige eaoutchouo slangen of windsels en spalken. 3. Elke draagbaar moet van ten minste één deken zijn voorzien. 4 Hij het transport van personen over grootere afstanden moeten de draagbaren zijn voorzien van waterdichte Kappen en dekken. 5. De draagbaren en dekens moeten steeds na gebruik worden gereinigd en ontsmet. UT. Het lokaal. 1. De ingang van het lokaal moet voldoende breed zijn voor het 276 ongehinderd doorlaten van een op een draagbaar vervoerden persoon. 2. Het lokaal moet gemakkelijk en doelmatig kunnen worden verwarmd en geventileerd en te allen tijde helder kunnen worden verlicht. 3. In het lokaal, hetwelk van een steenen vloer moet zijn voorzien, moet zich eene waschgelegenheid bevinden, benevens leidingen met koud en warm water. Verder moeten aanwezig zijn: een onderzoektafel; een tafel met glasplaat voor het opleggen van instrumenten; een kast tot berging van benoodigdheden; een bad met badthermometer; de noodige matrassen, met kussens, dekens en lakens; een irrigator; een sterilisator; de noodige waschkommen; eene voldoende hoeveelheid zachte zeep met nagelborstels en daarbij behoorend bakje. , A-^ 4. Het lokaal, zoomede alles wat zich daarin bevindt, moet steeds in zindehjken toestand worden gehouden. 5. Wanneer het lokaal niet wordt gebruikt en niemand zich daarin noodzakelijk moet ophouden, moet de deur door middel van een slot zijn gesloten. Op de deur moet duidelijk zijn vermeld, bij wien of waar de sleutel te bekomen is. 6. Het lokaal mag niet voor andere doeleinden worden gebruikt. 's-Gbavenhage, 9 November 1906. De Minister voornoemd, (get.) J. D. Veeqens. Besluit van den 30sten Hei 1907, (Stbl. 138) tot vaststelling van een kiesreglement voor de arbeiderseommissiën, bedoeld in hoofdstuk XV van het Mijnreglement 1906. Wij Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 3 April 1907, n°. 1266, afdeeling Nijverheid; 277 Gezien artikel 272 van het Mijnreglement 1906; Den Raad van State gehoord (advies van 14 Mei 1907 n° 261- Ö7™V- ^Lnador rapport van 0nzen voornoemden Minister van 25 Mei 1907, n°. 2468, afdeeling Nijverheid; . Hebben goedgevonden en verstaanvast te stellen de navolgende bepalingen, welke zullen nitmaken ZkXvÏTfr d, arbeide-commissiën bedoeld in hoofa" stuk XV van het Mijnreglement 1906. Art. 1 De dag der verkiezing van leden voor eene arbeiderscomm^sie wordt door de bestuurders van de mijn vastg steld 2. Deze dag mag met zijn een Zondag of een algemeen erkende Christelijke feestdag, noeh een dag daaraan voorafgaande 3. Als dag der verkiezing wordt beschouwd de dag der stem ming of, indien meer dan eene stemming mocht noodig zün de dag der eerste stemming. noouig zijn, de 3. - 1. Ten minste vier weken te voren wordt de dag der stemming door de bestuurders van de mijn bekend gemaakf doÓr aan Plakking op de voor aankondigingen op de mijn g7bru£eïe" wijze Daarbij wordt tevens bekend gemaakt in wettto£fen op welke uren de stemming zal plaats hebben, zoomedlhet atnta] leden, hetwelk gekozen moet worden. 2. De uren der stemming moeten zoodanig worden gesteld dat leder kiesgerechtigde, hetzij tijdens, hetzij ,óiunidde^voor of na zijn werktnd aan de stemming kan deelnemen. In ieder gevaï ZZSSZt kUmen V°rden VM 6 ~ « ""uur nnikTi Dr de^beS,tuurderB v» d« mijn wordt eene hjst opgemaakt van hen die krachtens artikel 268, vierde hd van hét ÏÏentr 1906 °P ^ ^ ^ Verkiez^ kiesgerlhtSd 2. Deze hjst vermeldt voor iederen kiesgerechtigde in volgorde der werknummers, bedoeld in artikel 9 onder b 1° van\etXn reglement 1906, beginnend met het laagste werknuTmer enlo0" voortgaande tot het hoogste werknummer is bereikT a. het werknummer, 6. den naam, c. den voornaam of de voornamen, d. de woonplaats, e. den datum van geboorte. Op deze hjst, welke in dit reglement wordt aangeduid als „kie- 278 zerslijst", moet op een in het oog vallende wijze zijn aangegeven, wie van de kiesgerechtigden verkiesbaar zullen zijn op den dag der verkiezing. 4. — 1. De kiezerslijst, zoomede een exemplaar van dit reglement, moeten gedurende vier weken voorafgaande aan den dag der verkiezing, hetzij in het lokaal bedoeld in artikel 218, tweede lid, van hetMijnreglement 1906, hetzij in een ander door de bestuurders van de mijn, onder goedkeuring van den hoofdingenieur der mijnen, aangewezen lokaal, ter inzage liggen voor aUe bij de mijn in dienst zijnde arbeiders. 2. De bestuurders van de mijn zijn bevoegd de ontwerp-kiezerslijst gedurende eene week vóór den termijn, in het eerste hd genoemd, ter inzage der arbeiders te leggen, ten einde in verband met eventueele opmerkingen der arbeiders de ontwerp-kiezerslijst alsnog te kunnen wijzigen. 5. — 1. Binnen eene week na het ter inzage leggen, bedoeld in het eerste hd van artikel 4, kan iedere arbeider schriftelijk en met redenen omkleed bezwaren tegen de kiezerslijst indienen bij den hoofdingenieur der mijnen. 2. De hoofdingenieur beslist, na overleg met de bestuurders van de mijn, binnen twee weken na den termijn in het eerste hd genoemd en deelt zijne beslissing met de gronden, waarop deze steunt, denzelfden dag schriftelijk mede aan de bestuurders van de mijn en aan hen, die bezwaren hebben ingediend. 3. De bestuurders van de mijn geven aan de ambtenaren van het Staatstoezicht op de mijnen gelegenheid om alle bescheiden in te zien, welke tot het opmaken van de kiezershjst hebben gediend. 6. — 1. De bestuurders van de mijn dragen zorg, dat de kiezerslijst binnen drie dagen na de beslissing van den hoofdingenieur der mijnen in overeenstemming is met die beslissing. 2. De kiezerslijst geldt voor alle stemmingen, welke voor de verkiezing mochten noodig zijn. 7. — De stembiljetten, overeenkomstig een door den hoofdingenieur der mijnen goedgekeurd model, worden door de bestuurders van de mijn verschaft. 8. —- 1. De stemming geschiedt onder de leiding van een stembureau in het lokaal bedoeld in artikel 4. 2. Het stembureau bestaat uit drie leden, de voorzitter inbegrepen. 279 Voorzitter is een der bestuurders van de mijn of een door hen aangewezen beambte. De twee overige leden worden door de bestuurders aangewezen uit de kiesgerechtigden. 3. Door de bestuurders van de mijn wordt voor ieder hd een plaatsvervanger aangewezen in dier voege, dat de plaatsvervangende voorzitter een beambte is en de twee overige plaatsvervangers kiesgerechtigden zijn. 4. Telkens wanneer een plaatsvervanger voor een hd van het stembureau optreedt, wordt dit in het proces-verbaal van de stemming aangeteekend. 5. De leden en hunne plaatsvervangers, met uitzondering van den voorzitter, ontvangen gedurende den tijd, dat zij als zoodanig werkzaam zijn, van de bestuurders van de mijn eene schadeloosstelling wegens tijdverzuim. 6. De-bestuurders van de mijn dragen zorg, dat de voorzitter van het stembureau bij den aanvang der stemming in het bezit is van eene lijst, waarop vermeld zijn die op de kiezerslijst voorkom mende personen, die uit hoofde van beëindigde dienstbetrekking niet meer kiesgerechtigd zijn. Bij elke nieuwe stemming wordt zoo noodig eene suppletoire lijst verschaft. 9. — De bestuurders van de mijn dragen zorg, dat geen kiesgerechtigde uit hoofde van zijn dienstbetrekking verhinderd wordt aan de stemming deel te nemen. 10. — In het stemlokaal moeten aanwezig zijn: a. de kiezerslijst en de lijst of de lijsten, bedoeld in artikel 8, zesde hd; 6. een stembus, overeenkomstig een door den hoofdingenieur der mijnen goedgekeurd model, gesloten met twee verschillende sleutels, waarvan de een onder den voorzitter en de andere onder het oudste hd m jaren van de overige leden van het stembureau •berust; c. een exemplaar van het Mijmeglement 1906 en van dit reglement; d. een voldoend aantal stembiljetten; e. in een afgesloten ruimte ten minste twee geheel van elkander algeschelden lessenaars, waarvan de toegang zichtbaar is voor het stembureau en de buiten genoemde ruimte staande kiesgerechtigden. Op lederen lessenaar moet aanwezig zijn een exemplaar van de kiezerslijst en .voldoend schrijfmateriaal voor het invullen der stembüjetten; boven iederen lessenaar moet zijn 280 opgehangen een afschrift of afdruk van artikel 15 van dit reglement. 11. — Op het stembüjet worden de werknummers duidelijk onder elkander geplaatst. 12. — l. Hij, die aan de stemming wènscht deel te nemen, noemt zijn werknummer en naam. 2. Het werknummer wordt door een hd van het stembureau op de kiezerslijst aangestreept. 3. Vervolgens ontvangt de kiesgerechtigde van een ander hd van het stembureau een stembiljet, begeeft zich daarmede naar eenen niet in gebruik genomen lessenaar, bedoeld in artikel 10 onder e, en vult het biljet in. 4. Daarna wordt het stembiljet, opgevouwen, door den kiesgerechtigde aan den voorzitter van het stembureau getoond en in de stembus geworpen. 13. — Nadat de tijd der stemming is verstreken, wordt door het stembureau terstond tot het vaststellen van den uitslag der stemming overgegaan. De uitslag wordt, zoo mogehjk, op den dag der stemming vastgesteld. Blijkt dit niet mogehjk, dan worden de stukken, genoemd in artikel 10 onder a tot en met d, benevens al de in de stembus aangetroffen stembiljetten, in een pak verzegeld, aan de bestuurders, van de mijn in bewaring gegeven en wordt den volgenden dag met de vaststelling van den uitslag voortgegaan en deze op dien dag beëindigd. Van een en ander wordt aanteekening gehouden in het procesverbaal der stemming. 14. — 1. De stembus wordt geopend en het aantal stembiljetten geteld. 2. Het getal stembiljetten wordt vergeleken met het getal personen, dat blijkens de aanstrepingen op de kiezerslijst aan de stemming heeft deelgenomen. 3. Is het getal stembiljetten grooter dan het getal personen, bedoeld in het tweede hd, dan worden even zooveel biljetten, als het veïschü bedraagt, voetstoots op eene duidelijk zichtbare wijze gemerkt en voorloopig ter zijde gelegd in afwachting van toepassing van artikel 17. 4. Daarna worden de büjetten door den voorzitter opgelezen en aan de twee overige leden van het stembureau vertoond. 5. Bij elk opgelezen werknummer wordt door de twee overige 281 I S dat dï StemWaU °P 66116 Iij8t het ^ keeren aangetee| Kend, dat dit werknummer wordt opgelezen l 8. Bevat het stembiljet meer werknummers dan er personen te k,ezen zijn dan worden de werknummers, die na heWW de 7. Komt eenzelfde werknummer meer dan ^«,0=1 stembiljet voor, ^^^g^ZS^^J^ t op slechts eenmaal voorkomt. nummer aaar- ; 8. Wanneer op biljetten werknummers voorkomen van ner 15. — Van onwaarde zijn stembiljetten- 1 . die niet zijn overeenkomstig het model, bedoeld in artikel 7 • E 2 . waarop de werknummers niet onder elkander zijn genlaatetof 1 . Jfc T Gek°?en WOrden ver^ard, achtereenvolgens totdat I L f?^ te VerkieZ6n pe~ voltallig is, zij, die het grooÏ ■ aantal stemmen verwierven. grootst I in2jaS f0o? aantal 8temmen *** de o^te of gaan de oudsten 3. Bij gehjken ouderdom beslist het lot 4. Het loten geschiedt door den voorzitter van het stembureau. i I %' ~ het bij artikel 14' d6Tde hd, omschreven geval ■z*h voordoet, worden, nadat de uitslag der stemmmg ovefeen I znTe S H Mtikelen * ~5"teW, de voofloopTter I van dSfiaï' ^ 0Pgele2en Cn WMdt met inaehtnemingPda2' ■ van de uitslag opmeuw vastgesteld. I 1S- d6u Uit8l*g een andere dan de eerst vastgestelde dan is ■ofzijn alleen gekozen degeen of degenen, die volgens Se gèfco ■zen zijn en heeft voor de alsdan eventueel nog onvervSJe pTaate I of plaatsen eene nieuwe stemming plaats. P I t '8-~ L Van de/temming wordt een proces-verbaal, overeenkomstig een door den hoofdingenieur der mijnen goedglkeurd 282 model, opgemaakt, hetwelk door de leden van het stembureau wordt onderteekend. 2. Nadat de werkzaamheden van het stembureau zijn afgeloopen, worden de biljetten, de kiezerslijst en de lijst of de lijsten bedoeld in artikel 8, zesde hd, verzegeld en met het proces-verbaal ter hand gesteld aan de bestuurders van de mijn. 3. De bescheiden, genoemd in het tweede hd, moeten gedurende een jaar bewaard blijven. 19. — De uitslag van de stemming wordt door de bestuurders van de mijn uiterlijk den dag na de stemming bekend gemaakt door aanplakking, zooals bepaald in artikel 2. 20. — 1. Tegelijkertijd met de bekendmaking van den uitslag der stemming wordt door de bestuurders van de mijn aan de gekozenen van hunne, verkiezing schriftelijk kennis gegeven. 2. De gekozenen geven aan de bestuurders van de mijn binnen vijf dagen na den dag der stemming schriftelijk kennis, of zij de benoeming aannemen. 3. Neemt een gekozene de benoeming niet aan, of wel laat hij de kennisgeving, als bedoeld in het tweede hd, binnen den daar genoemden- termijn achterwege, dan heeft eene nieuwe stemming plaats. 21. — 1. Binnen drie dagen na den dag der stemming kunnen klachten betreffende de stemming door de bestuurders van de mijn of de kiesgerechtigden schriftelijk bij den hoofdingenieur der mijnen worden ingediend. 2. Is eene klacht ingediend, dan worden door de bestuurders van de mijn de bescheiden, genoemd in artikel 18, tweede hd, aan den hoofdingenieur op zijne aanvrage binnen 24 uur ter hand gesteld. Deze zendt de bescheiden, na gemaakt gebruik, verzegeld terug. 22. — De hoofdingenieur der mijnen beslist binnen vijf dagen na de indiening der klacht en deelt zijne beslissing met de gronden, waarop deze steunt, denzelfden dag schriftelijk mede aan de bestuurders van de mijn en den klager. Bij die beslissing kan uit hoofde van feiten, die op den uitslag der stemming van invloed hebben kunnen zijn, de verkiezing van een of meer leden onge Idig worden verklaard. Alsdan heeft eene nieuwe stemming plaats. 23. — De beslissing van den hoofdingenieur der mijnen, waarbij de verkiezing van een of meer leden ongeldig is verklaard, wordt 283 door de bestuurders van de mijn onmiddellijk door aanplakking, zooals bepaald in artikel 2, bekend gemaakt. 24. — 1. Alle nieuwe stemmingen vinden plaats op denzelfden dag en binnen veertien dagen na den dag der voorafgaande stemming. 2. Voor deze nieuwe stemmingen gelden alle bepalingen van dit reglement in zake de eerste stemming, met dien verstande echter, dat de termijn genoemd in artikel 2, eerste hd, van vier weken tot ten minste 3 dagen wordt teruggebracht. 25. — 1. Binnen eene week, nadat eene arbeiderscommissie voor de eerste maal voltallig is gekozen, wordt zij bijeengeroepen door het hd, dat het eerst met het grootst aantal stemmen is gekozen. 2. Indien twee of meer leden hetzelfde aantal stemmen verwierven, heeft de bijeenroeping plaats door het oudste hd in jaren. Bij gelijken ouderdom beslist het lot. Het loten geschiedt door een der bestuurders van de mijn in het kantoorlokaal 26. — Het in het voorgaande artikel bedoelde lid der arbeiderscommissie is voorzitter, totdat overeenkomstig artikel 270, eerste hd, van het Mijnreglement 1906 de voorzitter is gekozen. 27. — Tijdens de stemming en het vaststellen van den uitslag der stemming is het stemlokaal toegankelijk voor de kiesgerechtigden. 28. — Alle beslissingen, door dit reglement aan den hoofdingenieur der mijnen opgedragen, worden door hem genomen in hoogste ressort. 39- — Dit reglement kan worden aangehaald onder den titel: „Kiesreglement voor de mijnarbeiderscommissiën". Dit besluit .treedt in werking den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en de Nederlandsché Staatscourant, waarin het is geplaatst. Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk gelijktijdig in het Staatsblad en in de Nederlandsché Staatscourant zal worden geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden Soestdijk, den 30sten Mei 1907. I ,;. . WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, J. D. Veegeus. 284 B. RAAD TAN BEROEP VOOR HET MIJNWEZEN. Kon. Besl. van 29 October 1996, n°. 27, houdende vaststelling van eene instructie voor den raad van beroep voor het mijnwezen. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 24 October 1906, n° 9912, Afdeeling Nijverheid en Handel; Geiden art. 284 van het Mijnreglement 1906 [Staatsblad n°. 248) en Ons besluit van 24 September 1906 {Staatsblad n°. 249); Hebben goedgevonden en verstaan: met ingang van 1 November 1906 vast te stellen de navolgende instructie voor den raad van beroep voor het mijnwezen. 1. — De zetel van den raad van beroep voor het mijnwezen is gevestigd te 's-Gravenhage. Zoo dikwijls de voorzitter het noodig acht, worden evenwel zittingen gehouden te Maastricht of te Heerlen. 2. — Alvorens hun ambt te aanvaarden, wordt door den voorzitter in handen van Onzen Minister, met de uitvoering van dit besluit belast, door de overige leden en door de plaatsvervangende leden in handen van denvoorzitter,de eed of de belofte afgelegd van ijverig, nauwgezet en onpartijdig de plichten te zullen nakomen, welke hun ambt medebrengt. 3. — De leden en de plaatsvervangende leden nemen middellijk noch onmiddellijk deel aan ondernemingen tot ontginning van mijnen in Nederland. 4. — 1. De voorzitter leidt de zittingen en vergaderingen van den raad. 2. Hij draagt zorg, dat van het tijdstip waarop en van de plaats waar eene zitting als bedoeld in artikel 283, 3de hd, van het Mijnreglement 1906 zal worden gehouden, steeds ten minste drie dagen te voren- mededeeling wordt gedaan aan den hoofdingenieur der mijnen en de bestuurders van de mijn, die het beroep instelden. 5. — 1. De raad wijst aan, welk hd den voorzitter bij -ontstentenis zal vervangen, en belast een zijner leden met de functie van secretaris. 285 2. De raad stelt een rooster vast in zake de plaatsvervanging I van zijne leden en doet hiervan mededeeling aan Onzen voornoemi den Minister. S 6. — 1. Alle beshssingen in beroep worden onderteekend door - den voorzitter en den secretaris. 2. Van elke in beroep genomen beslissing wordt, behalve het gedagteekend afschrift, overeenkomstig het bepaalde in art. 275 | 2de lid van het Mijnreglement 1906 te zenden aan de bestuurders van de mijn, die het beroep instelden, eveneens een gedagteekend \ afschrift gezonden aan Onzen voornoemden Minister en aan den [hoofdingenieur der mijnen. . 7. — De raad van beroep is bevoegd Onzen voornoemden Mi\ nister van raad te dienen nopens alle onderwerpen, geregeld in het Mijnreglement 1906. 8. — 1. Vóór 1 April van elk jaar brengt de raad van beroep aan £ Onzen voornoemden Minister een beknopt verslag uit van zijne werkzaamheden gedurende het afgeloopen kalenderjaar. | 2. Het eerste verslag van den raad loopt van 1 November 1906 tot en met 31 December 1907. ; 9. — 1. De raad van beroep stelt zijn reglement van orde vast. I 2. Het reglement van orde behoeft, alvorens in werking te treden, de goedkeuring van Onzen voornoemden Minister. \ 3. Hetgeen in dit reglement wordt bepaald in zake de zittingen, |bedoeld in art. 283, 3de hd, van het Mijnreglement 1906, wordt laan den hoofdingenieur der mijnen en de bestuurders van de mijnen medegedeeld. \ Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in de Staatscourant jzal worden geplaatst. Albrechtsberg, 29 October 1906. WILHELMINA. We Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, J. D. Veegens. 286 C. DIENST VAN HET STAATSTOEZICHT OP DE MIJNEN. Besluit van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van den Sden November 1906, tot vaststelling der instrnetiën van den hoofdingenieur, den ingenieur, den adjunct-ingenieur en den opzichter der mijnen, gewijzigd bjj beschikking van 5 Januari 191%, De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel;' Gezien art. 266 van het Mijnreglement 1906; Heeft goedgevonden: 1. Vast te stellen de navolgende instructie voor den hoofdingenieur der mijnen. Art. 1. — De hoofdingenieur der mijnen is onder de bevelen van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel belast met de algemeene leiding van het Staatstoezicht op de mijnen. S. — Hij houdt zich bij voortduring op de hoogte van de opsporing van delfstoffen, voorzoover niét verricht binnen het gebied omschreven in de wet van 24 Juh 1903 (Stbl. n°. 230). 3. — 1. Op hem rusten al de verplichtingen door de wet van 21 April 1810 (BuUetin des Lois n°. 285), de naar aanleiding van deze wet ^uitgevaardigde en nog van kracht zijnde Koninklijke besluiten, het Keizerlijk decreet van 6 Mei 1811 betreffende de heffing van het vast en proportioneel mijnrecht en de akten van concessie, aan den ingenieur der mijnen opgelegd. 2. Hij verschaft rechtstreeks aan de bevoegde colleges en personen, ten behoeve van de uitvoering van evengenoemde wettelijke voorschriften, al de door hen gewenschte inlichtingen. 4. — Hij houdt toezicht op de onderaardsche of overdekte steengroeven, overeenkomstig de bestaande wettelijke voorschriften. 5. — Hij zendt aan den Minister om de 3 maanden een beknopt verslag van al de door hem en de aan hem ondergeschikte ambtenaren van het Staatstoezicht op de mijnen verrichte inspecties en, van de ter zake van overtredingen opgemaakte processen-verbaal.; 6. — 1. Onverminderd het bepaalde in het vorig artikel zendt hij aan den Minister jaarlijks vóór 1 Juni een algemeen verslag over de mijnen gedurende het afgeloopen kalenderjaar. In dit verslag' wordt tevens melding gemaakt nopens zijne werkzaamheden ten opzichte van de groeven. 287 2. Hij doet jaarlijks vóór 1 Juni aan den Minister een voorstel betreffende de op de Staatsbegrooting voor het volgende jaar uit te trekken gelden ten behoeve van het Staatstoezicht op de mijnen. 7. — 1. Hij zendt de ter zake van overtredingen opgemaakte processen-verbaal aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie. 2. Hij draagt zorg, dat van een proces-verbaal onverwijld een afschrift wordt gezonden aan de bestuurders van de betrokken mijn. 8.' — T. Hij draagt zorg, dat na ontvangst van eene kennisgeving, als bedoeld in art. 219, 2de hd, of art. 220 van het Mijnreglement 1906, een onderzoek ter plaatse wordt ingesteld. 2. Dit onderzoek heeft onmiddellijk na ontvangst der kennisgeving plaats, behoudens de bevoegdheid van den hoofdingenieur om bij eene kennisgeving als bedoeld in art. 219, 2de hd, van het Mijnreglement 1906, welke niet betreft een ongeval, dat den dood van een persoon ten gevolge heeft gehad, het onderzoek later te doen plaats hebben, indien er gegronde redenen zijn om een on-. derzoek in te stellen. 3. Van een onderzoek, ingesteld naar aanleiding van eene kennisgeving als bedoeld in art. 220 van het Mijnreglement 1906 of naar aanleiding van den dood van een persoon, wordt onmiddellijk een rapport uitgebracht aan den Minister. 4. Van eene ramp wordt telegrafisch kennis gegeven aan den Minister. *) 9. — Van het verlaten van mijnen of afdeelingen der ondergrondsche werken wordt door hem onverwijld rapport uitgebracht aan den Minister. 10. — 1. Bij afwezigheid uit zijne standplaats ten behoeve van den dienst gedurende langer dan zes dagen, geeft hij hiervan kennis aan den Minister. 2. Voor elke afwezigheid welke niet met den dienst in verband staat en langer dan twee dagen duurt, behoeft hij verlof van den Minister. 3. Hij kan aan een onder zijne bevelen staanden ambtenaar verlof voor niet langer dan acht dagen verleenen. Hij verleent aan zulk een ambtenaar geen verlof voor langeren termijn, dan na bekomen machtiging van den Minister. , ¥d 2 werd ™gevoegd en de tekst van art. 8 overigens aldus gèwüzigd bi] Min. beschikking van 5 Jan. 1912. 290. teert daarvan de uitkomsten, zoo dikwijls de hoofdingenieur het noodig acht. 2. Hij brengt na afloop van iedere door hem nagegane opsporing daarover schriftelijk verslag uit aan den hoofdingenieur. 5. 1. Hij houdt toezicht op de onderaardsche of overdekte steengroeven overeenkomstig de bestaande wettelijke voorschriften en naar de bevelen hem door of vanwege den hoofdingenieur gegeven. , 2. Hij draagt zorg voor de opmetingen dier groeven. 6. — Hij is den hoofdingenieur behulpzaam in het nakomen van de verplichtingen, voortvloeiende uit de wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 285), de naar aanleiding van deze wet uitgevaardigde en nog van kracht zijnde Koninklijke besluiten, het Keizerlijk decreet van 6 Mei 1811 betreffende de heffing van het vast en proportioneel mijnrecht en de akten van concessie. ï. — Hij belast zich met het verifieeren van de plannen der mijnen, alsmede met allen arbeid van technischen en administratieven aard, welke hem door of vanwege den hoofdmgenieur wordt opgedragen. 8. — AUe ter zake van overtredingen door hem opgemaakte processen-verbaal stelt hij in handen van den hoofdingenieur. 9. — Zoodra te zijner kennis komt, dat bij eene mijn een ernstig ongeval heeft plaats gehad of de veiligheid op eenige wijze wordt bedreigd, begeeft hij zich onmiddellijk tot het ontvangen van bevelen naar den hoofdingenieur. 10. — 1. Van iedere onvoorziene verhindering om zijn ambt waar te nemen, geeft hij zoo spoedig mogelijk kennis aan den hoofdingenieur. 2. Voor elke afwezigheid van een dag of langer, welke niet met den dienst in verband staat, behoeft hij verlof van den hoofdingenieur. IV. Vast te stellen de navolgende instructie voor den opzichter der mijnen. Art 1.— Behoudens de gevallen, waarin hem rechtstreeks door den hoofdingenieur der mijnen opdrachten worden verstrekt, oefent de opzichter der mijnen zijne taak uit volgens de bevelen, hem door den ingenieur der mijnen gegeven. %. — 1. Hij bezoekt de mijnen op de door den ingenieur aan te geven tijdstippen. 291 2. Hij teekent zijne bezoeken en de opmerkingen, waartoe deze hem aanleiding geven, geregeld aan in het daarvoor aan het bureau van den hoofdingenieur aanwezig register. 3- — !• Wanneer hij, buiten het geval bedoeld in art. 221, 2de hd, van het Mijnreglement 1906, op grond zijner bevinding bij een bezoek aan eene mijn het nemen van eenigen maatregel noodig acht, deelt hij dit den ingenieur onverwijld mede. 2. Hij deelt voorts aan den ingenieur al datgene mede, wat hij voor de richtige naleving van de bestaande wettelijke voorschriften nopens de mijnen noodig acht. *■ — L Hij gaat de opsporingen van delfstoffen na, zoo dikwijls hem dit door den ingenieur wordt opgedragen. 2. Hij brengt daarover telken male verslag uit aan den ingenieur. 5- — 1- Hij houdt toezicht op de onderaardsche of overdekte steengroeven overeenkomstig de bestaande wettelijke voorschriften en naar de bevelen hem door den ingenieur gegeven. 2. Hij is zoo noodig den adjunct-ingenieur der mijnen behulpzaam bij de opmetingen der groeven. *• — Hij belast zich met allen arbeid van technischen en administratieven aard, welke hem door den ingenieur wordt opgedragen. T. — Alle ter zake van overtredingen door hem opgemaakte processen- verbaal doet hij den hoofdingenieur door tusschenkomst van den ingenieur toekomen. 8- — Zoodra te zijnér kennis komt, dat bij eene mijn een ernstig ongeval heeft plaats gehad of de veiligheid op eenige wijze wordt bedreigd, begeeft hij zich, na zoo mogelijk vooraf den hoofdingenieur te hebben gewaarschuwd, onmiddellijk ter plaatse. 2. Hij brengt over zijne bevinding desverlangd verslag uit aan den ingenieur. — l. Van iedere onvoorziene verhindering om zijn ambt waar te nemen, geeft hij zoo spoedig mogelijk kennis aan den ingenieur. 2. Voor elke afwezigheid van een dag of langer, welke niet met den dienst in verband staat, behoeft hij verlof van den hoofdingenieur. 's-Gravenhage, 2 November 1906. De Minister voornoemd, (get.) J. D. Veegens. KLAPPER op de verzameling wetten, besluiten, enz. (Een afzonderlijke klapper op het mijnreglement 1906 is achter dat reglement afgedrukt.) Blz. Adjunct-ingenieur der mijnen, Instructie van den — .... 289 Aken—Maastrichtsche Spoorweg Mij. Wet goedk. overeenkomst met — 106 Arbeiderscontroleurs (Wijziging Mijnreglement) 261 Arbeidsovereenkomst der parüc. mijnen 296 Arbeiderscommissies, kiesreglement voor de — 276 Arbeidsreglement der particuliere mijnen 84 Arbeidsreglement der Staatsmijnen 133 Belasting, mijn — zie Recht op de mijnen. Beroep, Raad van —; Instructie 284 Carisborg (concessie) 81 Carl (concessie) 73 Closets, eischen voor — (Art. 210, 1, M. R.) 273 Concessies, afdoening van — (K. B. 1822) 47 Concessies, rechten voortspruitende uit — (K. B. 1824) . 48 Concessies, Instructie aanvragen om — (K. B. 1827) 51 Concessies, Idem (aanvulling, K. B. 1829) 53 Directie van de Staatsmijnen. Instructie — (noot) 114 Domaniale mijn, wet tot tijdehjken afstand van — 98 Domaniale mijn, Overeenkomst betr. — 100 Domaniale mijn, Wijziging Overeenkomst betr. 106 Eendracht, Uitbreiding Staatsmijnveld met veld — 119 Emma, Staatsmijn — 123 Emma, Uitbreiding veld staatsmijn — 298 Exploitatie van Staatswege 110 Cbbruik van grond voor mijnontginning 62 Geneesmiddelen, Min. besch. betr. eischen waaraan verbanden en — moeten voldoen 275 Geneeskundige verklaring (art. 234 en 235 M R.) 272 62 dat ontmoetingspunt naar het snijpunt van' de assen van de wegen, leidende naar Scheydt en het kasteel Streythagen tegenover het huis Nieuwen Rouwhof, 590 meter ten noorden van dit snijpunt; 3. van dit punt in rechte hjn naar het snijpunt van de rechte lijn, getrokken van den Rijksgrenspaal n°. 259 over de torenspits van de Roomsch-Katholieke kerk te Scheydt, ook genaamd Schaesberg, met de rechte hjn, getrokken van het onder 2 omschreven punt naar het snijpunt van de rechte hjn van de torenspits van de Roomsch-Katholieke kerk van den H. Pancratius te Heerlen getrokken naar het ontmoetingspunt te Valkenhuizen van de assen van de groote wegen naar Heerlen en Kerkrade leidende, met de as van den waterloop, welke westwaarts van de Caumerbeek afgaat en bekend is onder den naam „het Vlot"; 4. van dit punt in rechte hjn naar het onder 1 genoemde uitgangspunt. Art. 2. Met inachtneming van artikel 1 van dit besluit worden de grenzen van het mijnveld „Oranje-Nassau", waarvoor concessie is verleend, bij Koninkhjk besluit van 2 Mei 1893 m°. 45, gewijzigd bij Ons besluit van 29 October 1906 n°. 55, gewijzigd en vastgesteld als volgt: ten noorden: van punt A, gelegen op de reohte hjn, getrokken uit de as van den zuidwesttoren van het kasteel Hoensbroek, naar het nader te omschrijven punt N, 750 meter zuidelijk van evengenoemde as, in rechte hjn naar punt B, het oosthoekpunt van de hoeve „de Wieër"; van punt B in rechte lijn naar punt C, snijpunt van de as van den weg van Heerlen naar Brunssum met die van den Eynderweg en de Uterstraat; van punt C in rechte lijn naar punt D, ontmoetingspunt van de as van den weg, komende van het huis Nieuwen Rouwhof; met die van den weg van Nieuwenhagen naar Heerlen; ten oosten: van punt D in rechte hjn, naar punt E, snijpunt van de rechte lijn, getrokken van den Rijksgrenspaal n°. 259 over de torenspits van de Roomsch-Katholieke kerk van het dorp Scheydt, ook genaamd Schaesberg, met de as van den weg van Heerlen naar Nieuwenhagen, ter plaatse genaamd „de Streep"; Van punt E in rechte lijn naar punt F, snijpunt van de rechte hjn getrokken uit punt E naar het ontmoetingspunt van de assen van de Willemstraat en de Schandelergats, te Heerlen met 63 de rechte hjn, getrokken uit het nader te omschrijven punt Gover het middelpunt van de viaduct in den Schaesbergerweg te Heerlen; van punt F in rechte lijn naar punt G, snijpunt van de rechte hjn van de as van den toren van de Roomsen-Katholieke kerk van den H. Pancrathis te Heerlen getrokken naar het nader te omschrijven punt H, met de as van den waterloop, welke westwaarts vanoqle Caumerbeek afgaat, en bekend is onder den naam van „het Vlot"; van punt G in rechte lijn naar punt H, ontmoetingspunt te Valkenhuizen van de assen van de groote wegen, naar Heerlen en Kerkrade leidende; van punt H de as van den grooten weg van Heerlen naar de Locht volgend tot punt I, ontmoetingspunt van de as van dien weg en de as van den Doodtegerweg; van punt I in rechte lijn naar punt .T, snijpunt van de as van de Roodeputserstraat met de rechte lijn, getrokken van den Rijksgrenspaal n°. 204, naar den Rijksgrenspaal n°. 218; ten zuidwesten: van punt J, in rechte hjn naar punt K, snijpunt van de as van den weg, die van Ubagsberg naar en voorbij de hoeve Keversberg leidt, met de rechte: njn, getrokken uit punt J naar den noordoosthoek van genoemde hoeve; van punt K in rechte hjn naar punt L, ontmoetingspunt van de as van den weg, die van Ubagsberg naar en voorbij de hoeve Keversberg leidt, met de as van den weg, die de grensscheiding vormt tusschen de gemeenten Voerendaal en Heerlen; van punt L in rechte hjn naar punt M, ontmoetingspunt van de as van den weg, die de grensscheiding vormt tusschen de gemeenten Voerendaal en Heerlen met de as van den weg, welke leidt naar de hoeve „De Doom"; I van punt M in rechte hjn naar punt N, snijpunt van de as van het voetpad van Voerendaal naar Heerlen met de rechte hjn, getrokken van het snijpunt van de assen van de zoogenaamde Zeswegen nabij de kom der gemeente Heerlen, naar het snijpunt van de as van den straatweg van Maastricht naar Heerlen met de as van den te Kunrade westwaarts loopenden weg, genaamd Pontjesstraat; van punt N in rechte hjn naar het uitgangspunt A; en worden de grenzen van het mijnveld „Carl", waarvoor concessie is verleend bij Koninkijlk besluit van 28 April 1879 n°. 6, gewijzigd bij Ons besluit van 29 October 1906, n°. 55, gewijzigd en vastgesteld als volgt: 66 grenzing verschuldigd zal zijn met ingang van 1 Juni 1923. Onze Minister enz.Rydal Hall, den 2den Juli 1923. Ambleside WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. VAN SWAAY. Mijnconcessie SOPHIA. Kon. Besluit van den 2den Juli 1923 (Stct. 16 Juli 1923 n°. 136), tot uitbreiding en grenswijziging van de injjnconcessic Sophia. Wu WILHELMINA, enz. Gezien de aanvraag van Edmond Maurits van Mest te Hautmont (Frankrijk) van 12 Augustus 1898 om concessie voor de ontginning van steenkolen in een terrein, groot circa 65 H.A., in de gemeenten Bocholtz, Simpelveld.*n Heerlen, onder de benaming „Prins Hendrik"; Gezien bet gewaarmerkte plan der oppervlakte, waarvan vergunning tot ontginning is gevraagd; Gezien de bewijzen, dat de publicatiën overeenkomstig de ■wet van 21 April 1810 (BuUetin' des Lois n°. 285) hebben plaats gehad; Gezien het rapport van den ingenieur der mijnen aan de Oredeputeerde Staten van Limburg van 2 Januari 1899 n°. 5072; Gezien het rapport van de Gedeputeerde Staten van Limburg van 20 Januari 1899, 2de afdeeling B, La.-28/5 T.; Gezien een adres van Gustaaf Boël, destijds voorzitter van den raad van beheer der Société Anonyme des Charbonnages Néerlandais Willem-Sophia, wonende te Brussel, en Edmond Maurits van Biest voornoemd, van 21 December 1901, houdende verzoek om de aangevraagde concessie te stellen ten name van de maatschappij Willem-Sophia; Overwegende, dat het wensehelijk is eene verbinding tus* schen de in concessie gegeven steenkolenmijnvelden „Sophia" en „Willem" mogehjk te maken, en daartoe het in concessie gevraagde terrein te voegen' bij het mijnveld „Sophia"; 67 oJtlel°? de Wetten van 21 APril 1810 (BuUetin des Loia n°, 285), 27 Apnl 1904 (Stbl. n°. 73)en 17Maart 192» (StbL a9 108) aromede op het Koninkhjk besluit van 4 Maart 1824 \Stbl n . 23); Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 4 Juni 1923, n°. 571, afdeeling Mijnwezen; Den Raad van State gehoord (advies van 19 Juni 1923, n°. 27); * CWefe op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 28 Juni 1923, n°. 658, afdeeling Mijnwezen; Hebben goedgevonden en verstaan: Art 1. Aan de Société Anonyme des Charbonnages Willemfeophia, te Spekholaerheide, wordt concessie verleend voor de ontginning van steenkolen over eene oppervlakte van ongeveer 65 hectaren in de gemeenten Bocholtz, Simpelveld en Heerlen volgens de bij dit besluit behoorende gewaarmerkte kaart, waarop het terrein met groen is aangeduid, begrensd als volgt: 1. van het punt van samenkomst aan de Drie Vogels van de as van den grooten weg van Heerlen naar de Locht met de as ™?a d?°.nI)oodte8erweg. de westgrens van het steenkolenmünveld „Willem" volgende tot het punt van samenkomst van die grens met de Rijksgrens; 2. van laatstgenoemd punt de westgrens van het steenkolenmijnveld „Sophia" volgend tot het snijpunt van deze grens met de as van de Roodeputserstraat; s 3. van laatstgenoemd punt de oostgrens -van het steenkolentonnveld „Oranje-Nassau" volgend tot het onder 1 genoemde uitgangspunt. ïooT' *' DC arakelen 1 tot en met 8 va-n de wet van 27 April 1904 (SM. n°. 73), gewijzigd bij de wetten van 29 Juni 1912 ol ^c,",,202^ 16 December ^16 (Stbl. n°. 552), en 26 Maart 19^0 (Stol n . 156) zijn op hot bij artikel 1 in concessie gegeven terrein niet van toepassing. Art. 3. Het in artikel 1 omschreven terrein zal voor de toepassing van de wetten, besluiten, reglementen en verdere voorschriften betreffende het mijnwezen met het mijnveld „Sophia";. waarvoor concessie is verleend bij Koninklijk besluit van 8 Februari 1861 n°. 68, gewijzigd bij de Koninklijke besluiten van SftJnh 1882 n°. 23 en 29 October 1906 n°. 55, één mijn vormen: Met uitzondering van artikel 1 geldt het Koninkhjk besluit van 8 Februari 1861 n°. 68, zooals het thans luidt, tevens voor 68 het hij het vorig artikel in concessie gegeven terrein, met dien verstande, dat: 1°. de concessionaris binnen zes maanden na de dagteekening van dit besluit op de hem door den hoofdingeniettr. der mijnen aan te wijnen punten steenen grenspalen moet doen plaatsen onder toezicht van genoemden hoofdingenieur of van een door dien aan te wijzen persoon. Van deze plaatsing w*£dt procesverbaal opgemaakt in zesvoud; één der exemplaren is bestemd voor het provinciaal bestuur, één voor elk der betrokken gemeenten, één voor genoemden hoofdingenieur en één voor den concessionaris; 2°. de in artikel 16 bedoelde vaste jaarlijksche uitkeering tèn aanzien van de gronden, gelegen in het bij dezen in conceEsie gegeven terrein zal bedragen ƒ0,50 per hectare en verschuldigd zal zijn met ingang van 1 Juni 1923. Onze Minister van Waterstaat, enz. Rydal Hall, den 2den Juli 1923. Ambleside De Minister van Waterstaat, a. j. van swaay. WILHELMINA. Mjjnconcessics LAURA en VEREENIGING. Kon. Besluit van den 2den Juli 1933 (Stct. 16 Juli 1923 ■o. 13S), tot uitbreiding en grenswijziging van de mjjnconcessics Laura en Vereeniging. Wij WILHELMINA, enz. Gezien de aanvraag van de naamlooze vennootschap: Société des Charbonnages réunis Laura et Vereeniging, gevestigd te Brussel, van 17 September 1903, om concessie voor de ontginning van steenkolen in een terrein, groot circa 410 H.A., in de gemeenten Ubach-over-Worms en Bimburg, ter uitbreiding van haar mijnveld „Vereeniging"; en een verzoek van voornoemde maatschappij van 16 Augustus 1921 tot verlegging van de grens tusschen de haar toebehoorende mijnvelden „Laura" en „Vereeniging"; 69 Overwegende, dat het bestaan van zakelijke rechten, die door de gevraagde grenswijziging geschaad zouden kunnen worden, niet is gebleken; Overwegende, dat het belang van een doelmatige ontginning van de steenkolen in de onderhavige terreinen wenschehjk maakt, dat aan de bovenvermelde verzoeken wordt voldaan; Gelet op de wetten van 21 Aprü 1810 (BuUetin des Lois n". 286), 27 "JÉpril 1904 (StbL n°. 73) en 17 Maart 1923 (StbL n°. 102); Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 4 Juni 1923, n°. 571, afdeeling Mijnwezen; Oen Raad van State gehoord (advies van 19 Juni 1923, n°. 27); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 28 Juni 1923, n°. 658, afdeeling Mijnwezen; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. Aan de naamlooze venoootschap: Société Anonyme des Charbonnages réunis Laura et Vereeniging, gevestigd te Brussel, wordt concessie verleend voor de ontginning van steenkolen over eene oppervlakte van ongeveer 290,9 hectaren in de gemeente TJbach-over-Worms, volgens de bij dit besluit behoorende gewaarmerkte kaart, waarop het terrein met hchtblauw is aangeduid, begrensd als volgt: 1. van Rijksgrenspaal n°. 248, de Rijksgrens volgend tot het noordoostelijk hoekpunt van het bjj Koninklijk besluit van 18 Februari 1877 n°. 24, gewijzigd bij Onze besluiten van 20 April 1964 n°. 38 en 29 October 1906 n°. 66, in concessie gegeven mijnveld „Vereeniging"; 2. van dit punt de noordelijke grenslijn van genoemd mijnveld volgend tot het punt, dat gelegen is 1100 meter oostehjk van het ontmoetingspunt van de as van den weg, komende van het huis Nieuwen Rouwhof met die van den weg van Heerlen naar Nieuwenhagen; 3. van dit punt in rechte hjn naar het onder 1 genoemde uitgangspunt. Art. 2.. Met inachtneming van artikel 1 van dit besluit worden de grenzen van het mijnveld „Laura", waarvoor concessie is verleend bij Koninklijk besluit van 9 September 1877 n°. 24, gewijzigd bij Onze besluiten van 20 April 1904 n°. 38 en 29 October 1906 n°. 56, gewijzigd en vastgesteld als volgt: ten noorden: van punt A, ontmoetingspunt van de as van 71 naar Nieuwenhagen, en wel op 1100 meter van laatstgenoemd aansluitmgspunt; 3 ten zuidwesten: van punt B in rechte hjn naar punt C, zijnde de as van den ouden kerktoren van Eygelshoven; van punt C in rechte hjn naar punt D, gelegen'op de rechte hjn, getrokken uit het nader te omschrijven punt E1, naar het ontmoetingspunt van de as van den weg van het gehucht Nulland naar het gehucht Chèvremont met die van den weg welke van laatstgenoemd gehucht naar Kloosterrade leidt, en wel op 700 meter van de Rijksgrens; gemeten langs die rechte lijn- vairpunt D in reohte hjn naar punt E1, zijnde het punt 'van de Kijksgrens tegenover den noordoosthoek van het op Nederlandscn gebied liggende gebouw van den Baalsbrücker molen- ten oosten: van punt E^ de Rijksgrens volgend tot het uitgangspunt A1; welke nieuwe grenzen op de bij dit besluit behoorende kaart znn aangeduid, voor zoover het mijnveld „Laura" betreft met groen en voor zoover het mijnveld „Vereeniging» betreft met bruin. Art. 3. Het Koninkhjk besluit van 9 September 1876 n° 24 gewijzigd bij Onze besluiten van 20 April 1904 n°. 38 en 29 October 1906 n°. 65, bfijft, met uitzondering van de in artikel 1 opgenomen grensomschrijving, op de concessie „Laura" in hare in het vorige artikel vastgestelde begrenzing van toepassing, met dien verstande, dat de concessionaris binnen zes maanden na de dagteekening van dit besluit op de hem door den hoofdingenieur der mijnen aan te wijzen punten steenen grenspalen moet doen plaatsen onder toezicht van genoemden hoofdingemeur of van een door hem aan te wijzen persoon. Van deze plaatsing wordt proces-verbaal opgemaakt in zesvoud; één der exemplaren is bestemd voor het provinciaal bestuur één voor elk der betrokken gemeenten, één voor genoemden hoofdingenieur en één voor den concessionaris. Art. 4. Het Koninklijk besluit van 18 Februari 1877 n° 24 gewijzigd bij Onze besluiten van 20 April 1904 n°. 38 en 29 October 1906 n°. 55, blijft, met uitzondering van de in artikel 1 opgenomen grensomschrijving, op de concessie „Vereeniging" in hare in artikel 4 van Ons tegenwoordig besluit vastgestelde begrenzing van toepassing, met dien verstande, dat- 1 . de concessionaris binnen zes maanden na de dagteekenine van dit beshut op de hem door den hoofdingenieur der mijnen 72 aan te wijzen punten steenen grenspalen moet doen plaatsen onder toezicht van genoemden hoofdingenieur of van een door dien aan te wijzen persoon. Van deze plaatsing wordt proces-verbaal opgemaakt in zevenvoud; één der exemplaren is bestemd voor het provinciaal bestuur, één voor elk der betrokken gemeenten, één voor genoemden hoofdingenieur en één voor den concessionaris; 2°. de in artikel 13 bedoelde uitkeering aan de eigenaars van den bovengrond voor het bij de concessie „Vereeniging" gevoegde gedeelte van het in artikel 1 in concessie gegeven terrein aal zijn verschuldigd met ingang van 1 Juni 1923, welke uitkeering door den concessionaris desgewenscht kan worden vervangen door eene uitkeering in eens van /12,50 per hectare. Onze Minister enz. Rydal Hall, den 2den Juli 1923. Ambleside WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, o. j. van swaay. HOOFDSTUK HL Staatsexploitatie .— Mijnraad. WET van den llden Juli 1919 (StbL n°. 476), tot verklaring van bet algemeen nut der onteigening ten behoeve van de bovengrondsehe werken van de Staatsmijnen Wilhelmina, Emma en Hendrik. Wij WILHELMTNA, enz. Alzoo wij in overweging genomen hebben, dat uitbreiding van de bovengrondsehe werken van, oprichting van nevenbedrijven in verband met, en woningbouw nabij de Staatsmijnen Wimelmina, Emma en Hendrik, in het algemeen belang noodig zijn; Gelet op de wet van den 28sten Augustus 1851 {Staatsblad aV J2ö); 73 Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art 1. Wij verklaren, dat het algemeen nut de onteigerüng vordert ten name van den Staat van de eigendommen in de gemeenten Heerlen, Schaesberg, Hoensbroek, Brunssum en Schinveld, noodig voor mtbreiding van de bovengrondsehe werken van —, oprichting van nevenbedrijven in verband met —, en woningbouw nabij de Staatsmijnen Wimelmina, Emma en Hendrik. - Art. 2. Deze wet vervalt, voor zooveel de onteigening van de fÏÏet in der minne aangekochte eigendommen bij den rechter niet is aangevraagd binnen één jaar na de dagteekening van de Staatscourant, waarin Ons besluit, bedoeld in artikel 14 of 16 der bovenaangehaalde wet, is openbaar gemaakt. Die termijn kan door Ons, bij een in het Staatsblad te plaatsen besluit met ten hoogste zes maanden worden verlengd. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den llden Juli 1919. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, h. a. van ijsselstkijn. Kon. Besluit van den 4den October 1919 (Stbl. n°. 595), tot uitbreiding van het Mjjnveld van Staatsmijn Hendrik. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 11 September 1919, n°. 7739, afdeeling Nijverheid; Cfezièn' artikel t der wet van 24 Juli 1901 (Staatsblad n°. 170) alsmede de wet van 13 Februari, 1911 (Staatsblad n°. 68) en Ons Besluit van 8 Augustus 1910 (Staatsblad n°. 249); Den Raad van State gehoord (advies van 23 September 1919. n°. 23); 6 75 WET van den SOsten Juli 1920 (Stol. n°. 678), tot verklaring van het algemeen nnt der onteigening ten behoeve van den verderen aanleg van de Staatsmijn Maurits. Wij WILHELMTNA, enz. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de wet van 29 October 1915 (Staatsblad n°. 449) tot verklaring van het algemeen nut der onteigening ten behoeve van den aanleg van een vierde Staatsmijn, thans Staatsmijn Maurits, in verband met het bepaalde bij artikel II dier wet is vervallen voor zooveel de onteigening van de in dat artikel bedoelde eigendommen bij den rechter niet binnen den daar bepaalden termijn werd aangevraagd en dat de onteigening van de voor de uitvoering der werken benoodigde, door den Staat der Nederlanden nog niet in der minne verkregen, eigendommen, in het algemeen belang noodig is; Gelet op de wet van den 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 125) • Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. I, Wij verklaren, dat het algemeen nut de onteigening vordert ten name van den Staat van de eigendommen in de gemeente Geleen, noodig voor den verderen aanleg van de Staatsmijn Maurits en voor het maken van een spoorwegaansluiting van deze mijn met den spoorweg van Sittard naar Maastricht. Art. 2. Deze wet vervalt, voor zooveel de onteigening van de met m der minne aangekochte eigendommen bij den rechter met is aangevraagd binnen één jaar na de dagteekening van de Staatscourant, waarin Ons besluit, bedoeld in artikel 14 of 16 der bovenaangehaalde wet, is openbaar gemaakt. Die termijn kan door Ons bij een in het Staatsblad te plaatsen besluit met ten hoogste zes maanden worden verlengd. Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den 30sten Juli 1920. n t, WILHELMINA. L>e Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, h. a. van ijsselsteijn. 76 WET van den 27sten September 1920 (Stbl. n°. 752), tot nitbrciding van het Staatsmijnveld. Wu WILHELMINA, enz. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wensohelijk is van Staatswege een Steenkolenmijn in het terrein bij Vlodrop te ontginnen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gehjk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. De ontginning van een steenkolenmijn in het terrein bij Vlodrop, dat op de bij deze wet behoorende kaart in gele kleur met rood omlijnd is aangeduid, zal geschieden van Staatswege; aan den Staat wordt de eigendom van deze mijn toegekend als ware voor de ontginning volgens de wet van 21 April 1810 (BuUetin des Lois n°. 285) concessie verleend. Art. 2. Het in artikel 1 bedoelde terrein in de provincie Limburg, groot phn. 2200 H.A., is begrensd als volgt: ten westen door een rechte hjn, getrokken van grenspaal 407 naar grenspaal n°. 373; ten" Zuiden, ten Oosten en ten Noorden door de Rijksgrens met Duitschland. Art. 3. De eigenaren van grond, gelegen boven deinde artikelen 1 en 2 aangewezen mijn, hebben recht op uitkeering uit 's Rijks schatkist van ƒ 12,50 per H.A. Art. 4. Hij, die een uitkeering, als in artikel 3 bedoeld, meent te kunnen vorderen, moet zich ter verkrijging daarvan binnen één jaar na het in werking treden van deze wet, met overlegging van bewijsstukken tot staving van zijn recht, wenden tot Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, die hem binnen zes maanden na dien termijn kennis geeft, of hij zich met de vordering, en tot welk bedrag, vereenigt. Wordt aan den belanghebbende het bedrag, waarop hij aanspraak maakt, niet binnen zes maanden na dagteekening van de in het eerste hd voorgeschreven kennisgeving uitbetaald, zoo kan hij, binnen zes maanden na het verstrijken van dien termijn, zijne vordering in rechte doen gelden. Art 5. Met uitzondering van de bepalingen hetreffende de uitkeeringen aan de schatkist en betreffende de mijnpolitie, alsmede van die, welke onderwerpen regelen, waarin bij deze Wet is voorzien, is de wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 77 285) op ontginning van deze mijn door den Staat toepasselijk. Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den 27sten September 1920. n -jtr ■ • . T „ WILHELMTNA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, h. a. van ijsselsteltn. WET van den 27sten September 1920 (Stbl. n°. 753), houdende verklaring van het algemeen nnt der onteigening ten behoeve van den aanleg van eene Staatsmijn bü Vlodrop. Wij WILHELMINA, enz. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de aanleg van eene Staatsmijn bij Vlodrop en het maken van eene spoorwegaansluiting van deze mijn met den spoorweg van Roermond naar Dalheim in het algemeen belang noodig is; Gelet op de wet van 28 Augustus 1851 (Staatdblad n°. 125); Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gehjk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. Wij verklaren, dat het algemeen nut de onteigening vordert ten name van den Staat van de eigendommen in de gemeenten Vlodrop en Mehck-Herckenbosch, noodig voor den aanleg van eene Staatsmijn en voor het maken van eene spoorwegaansluiting van deze mijn met den spoorweg van Roermond naar Dalheim. Art. 2. Deze wet vervalt, voor zooveel de onteigening van de niet in der minne aangekochte eigendommen bij den rechter niet is aangevraagd, binnen één jaar na de dagteekening van de Staatscourant, waarin Ons besluit, bedoeld in artikel 14 of 16 der bovenaangehaalde wet, is openbaar gemaakt. Die termijn kan door Ons bij een in het Staatsblad te plaatsen besluit met ten hoogste zes maanden worden verlengd. Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den 27sten September 1920. ' n ■ . T „ WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, h. a. van ijsselsteijn. 78 Kon. Besluit van den Sisten September 1921 (Stbl. n°. 1084), tot verlenging van den termijn bedoeld in artikel 2 van de wet van 11 Juli 1919 (Staatsblad n°. «6). Wij WU.HELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 19 September 1921, n°. 4678, Afdeeling Nijverheid; Overwegende, dat verlenging wenschehjk is van den termijn, binnen welken de onteigening van de niet in der minne aangekochte, ter onteigening aangewezen eigendommen ten behoeve van de bovengrondsehe werken van de Staatsmijnen Wilhelmina, Emma en Hendrik bij den rechter moet zijn aangevraagd; Gelet op artikel 2 van de wet van 11 Juli 1919 (Staatsblad n°. 476); Hebben goedgevonden en verstaan: den termijn, genoemd in artikel 2 van de wet van 11 Juli 1919 (Staatsblad n°. 476), met zes maanden te verlengen. Onze Minister enz. 's-Gravenhage, den 22sten September 1921. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, H. A. VAN IJSSELSTEIJN. WET van den 17den Maart 1923 (Stbl. n°. 102), betreffende afstand van een gedeelte van voor ontginning van Staatswege gereserveerde terreinen. Wij WILHELMINA, enz. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wensohelijk is om in het algemeen belang het recht tot ontginning van steenkolen" binnen bepaalde terreinen, behoorende tot hot Staatsmijnveld in Zuid-Limburg, toe te kennen aan derden, zoomede de terreinen, ten aanzien waarvan bij de wetten van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 170), 13 Februari 1911 (Staatsblad -ri°. 68) en 79 23 September 1912 (Staatsblad n°. 307) is bepaald, dat de ontginning van steenkolenmijnen daarbinnen zal geschieden van Staatswege en waarvoor niet krachtens deze wet het recht tot ontginning van steenkolen aan derden zal worden toegekend, samen te voegen en nader te omschrijven, en ten slotte de grenzen te wijzigen tusschen de mijnvelden „Oranje-Nassau" en „Carl" en tusschen de mijnvelden „Laura" en „Vereeniging"; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. 1. In afwijking van het bepaalde bij artikel 1 van de wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 170) en artikel 1 van de wet van 13 Februari 1911 (Staatsblad n°. 68) kan door Ons het recht tot de ontginning van steenkolen binnen de terreinen, op de bij deze wet behoorende kaart met de letters A en B aangeduid, worden toegekend aan derden. 2. Dit recht zal worden toegekend door het verleenen van concessie als in de wet van 21 April 1810 (Brdletin des Lois n°. 285) bepaald, en met alle gevolgen, daaraan door de wet verbonden, met dien verstande, dat de formahteiten, welke ingevolge die wet aan het verleenen van concessie behooren vooraf te gaan, niet behoeven te worden vervuld. De artikelen 1 tot en met 8 van de wet van 27 April 1904 (Staatsblad n°. 73), gewijzigd bij de wetten van 29 Juni 1912 (Staatsblad n°. 202), 16 December 1916 (Staatsblad n°. 552) en 26 Maart 1920 (Staatsblad n°. 156), zijn niet van toepassing op de vorenbedoelde concessiën. 3. De rechtverkrijgenden zullen voor het onttrekken aan de ontginning van Staatswege van de terreinen, in het eerste hd bedoeld, ten behoeve van het Staatsmijnbedrijf in Limburg eene vergoeding aan 's Rijks schatkist uitkeeren, berekend naar den maatstaf van drie duizend gulden per hectare. Art. %. 1. De grensomscmijving, vermeld onder letter A in artikel 2 van de wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 170), wordt gelezen als volgt: R Van het snijpunt van de Nederlandsen-Belgische grens met het verlengde van de lijn, getrokken door de assen der kerktorens van Born en Papenhoven naar de as van eerstgenoemden kerktoren. 2. Van dit punt naar de as van den kerktoren van Limbriöht: 3. Van dit punt naar het snijpunt van de as der spoorbaan 80 Maastricht—Venlo met de as van den weg van Limbricht naar Overhoven, ter plaatse genaamd Maene Couleweg. 4. Van dit punt naar het snijpunt van de as van den Broeksittarder weg met die van den Groenenweg. 5. Van dit punt naar den Rijksgrenspaal n°. 297. 6. Van dit punt de Nederlandsch-Duitsche grens volgend tot den Rijksgrenspaal n°. 248. ■ 7. Van dit punt naar het punt, dat gelegen is op> 1100 meter van het ontmoetingspunt van de as van den weg van Nieuwenhagen naar Heerlen, met die van den weg, komende van den Nieuwen Rouwhof, gemeten op de verbindingslijn van genoemd punt en het ontmoetingspunt van de oude grens tusschen de gemeente TJbach-over-Worms en de vroegere gemeente Rimburg met de Nederlandsch-Duitsche grens. 8. Van dit punt naar het ontmoetingspunt van de as van den weg van Nieuwenhagen naar Heerlen met die van den weg, komende van den Nieuwen Rouwhof. 9. Van dit punt naar het snijpunt van de as van den weg van Heerlen naar Brunssum met die van den Eynderweg en de Uterstraat. 10. Van dit punt langs de grenzen van de mijnvelden „OranjeNassau" en „Sophia" naar het snijpunt van de as der spoorbaan Maastricht—Aken met de westelijke grens van het mijnveld „Sophia". 11. Van dit punt naar het Noordoost-hoekpunt van het kasteel Goedenraad. 12. Van dit punt naar het Zuidoost-hoekpunt van het stationsgebouw van WijJue. 13. Van dit punt naar de as van den kerktoren van Schin op Geulle. 14. Van dit punt naar het ontmoetingspunt van de as van den grooten weg van Valkenburg naar Heerlen met de as van den weg, loopende van Aalbeek naar evengenoemden grooten weg. 15. Van dit punt naar het ontmoetingspunt van de as van den weg van Meerssen naar Groot-Haesdal met de as van den weg van Strabeek naar Groot-Haesdal. 16. Van dit punt naar het snijpunt van de as van den weg van Ulestraten over Oensel naar Schimmert met de as van den weg van Klein-Genhout naar Kruis. 17. Van dit punt naar het snijpunt van de as van den weg 81 yan Beek naar Klein-Genhout met de as van den weg van Hob. beJrade naar Kelmont. 18. Van dit punt naar het snjjpunt van de as van den grooten weg van Maastricht naar Nijmegen met die van den weg ge naamd bet Nieuwe Voetpad. 19. Van dit punt naar het snijpunt van de as van den Evkens weg met die van den Hooleweg. 20. Vahl dit punt naar het snijpunt van de as van den weg van Hussenberg naar Terhagen met die van den Schiethagerweg 21. Van dit punt naar het snijpunt van het verlengde van de hjn, getrokken uit vorengenoemd punt door den kilometerpaal 11 van de spoorbaan Maastricht-Venlo, met de Nederlandsch.Belgische grens. 22. Van dit punt langs de Nederlandsch-Belgische grens tot net onder 1 bedoelde uitgangspunt. o2'.^ f*1,1 van de wet vaa 24 Juni 1901 (Staatsblad n . 170) bedoelde kaart is vervangen door de bij deze wet behoorende kaart. „3: ^e ?f?elen 3 en 4 van de wet van 24 Juni 1901 (Staats, TZ no ™]' zoomtde de wetten van W Februari-1911 (Staatsblad n . 68) en 23 September 1912 (Staatsblad n°. 307) ziin ingetrokken. J Art 3. De grenzen tusschen de mijnvelden „Oranje-Nassau" MaTZr o°TeSSie werd verleend Koninkhjk besluit van 2 Mei 1893 n . 45, gewijzigd bij besluit van 29 October 1906 n°. 55 en „Carl , waarvoor concessie werd verleend bij Koninkhjk Ont £ ToJ* tVf 1879 D°- 6' biJ ^ van 29 October 1906 n°. 55, en de grenzen tusschen de mijnvelden „l^ura , waarvoor concessie werd verleend bij Koninkhjk be- 26 Aprü 1904 n°. 38 en 29 October 1906 n°. 56, en Vereeni 8,118 concessie werd verleend bij Koninkhjk besluit Aprü 1904 n°. 38 en 29 October 1906 n«. 66, kunnen door Ons, den Baad van State gehoord, worden gewijzigd, voor zoover noodig zonder uiachtneming van de formahteiten, daartoe voorgeschreven door de wet van 21 Aprü 1810 (Bulletin des Loi» Art. 4. Door Ons kan, den Baad van State gehoord, voor het terrein, op de bjj deze wet behoorende kaart met de letter U aangeduid, een concessie voor de ontgmning van steenkolen 82 worden verleend, waarop de artikelen 1 tot en met 8 van de wet van 27 April 1904 (Staatsblad n°. 73), gewijzigd bij de wetten van 29 Juni 1912 (Staatsblad n°. 202), 16 December 1916 (Staatsblad n°. 562) «n 26 Maart 1920 (Staatsblad n°. 156), niet van toepassing zijn. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 17den Maart 1923. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, o. j. van swaat. WET van den 27sten April 1923 (StbL n°. 166), tot verklaring van het algemeen nut der onteigening ten behoeve van een mijnspoorweg van de Staatsmijn Hendrik naar Palenberg (Duitschland). Wij WILHELMINA, enz. Alzoo Wjj in overweging genomen hebben, dat aanleg van een spoorwegverbinding van de Staatsmijn Hendrik met het Duitsche spoorwegnet bij Palenberg in het algemeen belang noodig is; Gelet op de Onteigeningswet; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. Wij verklaren, dat het algemeen nut de onteigening vordert ten name van den Staat van eigendommen in de gemeenten Brunssum, Heerlen, Nieuwenhagen, Schinveld on Ubaeh over Worms, noodig voor aanleg van een spoorwegverbinding van de Staatsmijn 'Hendrik met het Duitsche spoorwegnet bij Palenberg. ' Art. 2. Deze wet vervalt, voor zooveel de onteigening van de niet in der minne aangekochte eigendommen bij den rechter niet is aangevraagd binnen twee jaren na de dagteekening van de Staatscourant, waarin Ons besluit, bedoeld in artikel 14 der bovenaangehaalde wét, ■ is openbaar gemaakt. Dientermijn kan 83 door Ons bij een in de Staatscourant te plaatsen besluit met ten hoogste één jaar worden verlengd. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 27sten April 1923. r. Ë • WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, O. J. VAN SWAAY. HOOFDSTUK ITL4. Sociale Maatregelen. Akte van Stichting voor het Algemeen Mjjn werkersfonds van de Steenkolenmijnen in Limburg. Den zestienden December negentien honderd en achttien verschenen voor mij, Joannes Wilhelmus Dolmans, notaris te Heerlen, in tegenwoordigheid van na te noemen getuigen- A. de Heeren Meester Doctor Wilhelm Frederik Johan Frowein Johann Carl Friederich Bunge en Frederik Karei Theodoor van Iterson, allen directeur, wonende te Heerlen, te zamen vormende de Directie van de Staatsmijnen in Limburg, ten deze gemachtigd door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel; B. de Heeren Meester Albert Clément Haex, directeur der na te melden Naamlooze Vennootschap „Maatschappij tot Exploitatie van limburgsche Steenkoolmijnen'', wonende te Heerlen en Paul Hubert Raymond Pierre, directeur-generaal der na te melden Naamlooze Vennootschap „Société des charbonnages réunis Laura & Vereeniging", wonende te Eijgelshoven znnde de Heer Pierre voorzitter en de Heer Haex secretaris der Vereeniging tot behartiging van de belangen der Limburgsche Mijnindustrie, als schriftelijke lasthebbers van * de Directie der te Brussel gevestigde Naamlooze Vennootschap „Société des charbonnages réunis Laura & Vereenigirie" gevormd door den voornoemden lasthebber, den Heer Pierre' directeur-generaal en den Heer Wilhelmus Josephus Bernardus Sehweitzer, wonende te Heerlen, directeur der voormelde Naam- 84 looze Vennootschap, en als zoodanig die Vennootschap, vertegenwoordigende, 2. de Directie der te Heerlen gevestigde Naamlooze Vennootschap „Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche Steenkolenmijnen", gevormd door den voornoemden lasthebber, den Heer Haex, en de Heeren Jean Gaston Delorthe en : Willem Wouter Hooreman, allen wonendei te Heerlen en directeuren der voormelde Naamlooze Vennootschap en als zoodanig die Vennootschap vertegenwoordigende, 3. de Directie der te Maastricht gevestigde Naamlooze Vennootschap „Aken-Maastrichtsche Spoorweg-Maatschappij'', exploiteerende de Domaniale Mijn te Kerkrade, gevormd door de Heeren Theodoor Willem Frans Hubert Husmann en Jozef Willem Rütgers, beiden wonende te Kerkrade en directeuren der voormelde Maatschappij en als zoodanig die Maatschappij vertegenwoordigende, verschijnende voornoemde Heeren Haex en Pierre tevens als mondelinge lasthebbers van den Heer Hector Michel, wonende te Kerkrade, directeur van en als zoodanig vertegenwoordigende de te Brussel gevestigde Naamlooze Vennootschap „Société anonyme des charbonnages néerlandais Wülem-Sophia"; C. de Heer Jan Hendrik Elfers, bezoldigd bestuurder der na te melden Vereeniging „Nederlandsché Mijnwerkersbond", wonende te Heerlen, als schriftelijke lasthebber van het Hoofdbestuur van de te Heerlen gevestigde Vereeniging „Nederlandsché Mijnwerkersbond", .gevormd door den voornoemden lasthebber, den Heer Elfers, eerste voorzitter, en de Heeren Berend Heerspink, weger, wonende te Terwindselen-Schaesberg, tweede voorzitter, Wietse Smit, bezoldigd bestuurder, wonende te Heerlerheide-Heerlen, eerste secretaris, Wilhelm Engelmeijer, houwer, wonende te Kerkrade, tweede secretaris, Hendrik van der Vliet, houwer, wonende te Schaesberg, eerste penningmeester, Barend Asper, houwer, wonende te Brunssum, tweede penningmeester, en Gradus Ter Beke, houwer-stutter, wonende te Bautsch-Heerlen, commissaris der voormelde Vereeniging, en als zoodanig die Vereeniging krachtens hare statuten vertegenwoordigende, D. de Heer Hermanus Josephus Stins, vakvereenigingsbeambte, wonende te Heerlen, als schriftelijke lasthebber van het Hoofdbestuur van de te Heerlen gevestigde Vereeniging „Algemeene Bond van Christelijke Mijnwerkers in Nederland", gevormd door den voornoemden lasthebber, den Heer Stins, 85 en de Heeren Jan Pieter Werry, wonende te Vink-Kerkrade, Eduard Hinz, wonende te Voerendaal, Hnbert Jozef Pelzer, wonende te Schandelen-Heerlen, allen vakvereenigingsbeambten, Johan Jozef Wetselaer, mijnwerker, wonende te ChèvremontEerkrade, Johan Pieter Hensgens, vakvereenigmgsbeambte,. en Jan Michael Vinders, mijnwerker, beiden wonende te Spekholzerheide-Kerkrade, Jan Hubert Cloots, mijnwerker, wonende te Limbricht, Benedictus Henricus Nieuwhof, bankwerkerfitter, wonende te Hoensbroek en Joseph Hnbert Maenen, beambte van den Roomsch-Kathoheken Werkhedenbond, wonende te Welten-Heerlen, en als zoodanig voormelde Vereeniging krachtens hare statuten vertegenwoordigende. De comparanten verklaarden bij deze af te zonderen een bedrag van een duizend gulden en daarmede in bet leven te roepen eene Stichting, genaamd „Algemeen Mijnwerkersfonds van de Steenkolenmijnen in Limburg", gevestigd te Heerlen, met het doel aan de werklieden dier mijnen en aan hunne betrekkingen geneeskundige hulp en geldelijke uitkeeringen te verzekeren, onder bepaling, dat deze Stichting, waarvoor deze akte als' stichtingsbrief zal gelden, zal worden geregeerd door de navolgende voorschriften. Statuten voor de Michting „Algemeen Mijnwerkersfonds van de Steenkolenmijnen in Limburg". Art. li De Stichting, welke is gevestigd te Heerlen, heeft ten doel aan de leden der na te melden kassen en aan hunne betrekkingen, volgens bij reglement vast te stellen bepalingen geneeskundige hulp en geldelijke uitkeeringen te verzekeren. Art. 2. De in het voorgaande artikel bedoelde verzekering geschiedt bij door het reglement in te stellen kassen, die zoowel ten aanzien van het Hdmaatschap als van de geldmiddelen van elkander gescheiden zijn. In het reglement wordt tevens bepaald, wie leden van deze kassen zijn. Art. 3. De Stichting wordt beheerd door een bestuur, hetwelk wordt bijgestaan door fondscommissiën. Het bestuur bestaat uit twaalf personen, waarvan drie door de directie van de Staatsmijnen in Limburg en drie door de Vereeniging tot behartiging van de belangen der Limburgsche Mijnindustrie worden benoemd, terwijl de KM overige* be- 86 stuursleden door de algemeene vergadering worden gekozen. *) Elke fondscommissie bestaat uit zeven personen, waarvan twee door de betrokken mijnonderneming worden benoemd en de vijf overige door en uit de kiesgerechtigde werklieden worden gekozen. De door de werklieden gekozen leden van alle fondscommissiën vormen te zamen de algemeene vergadering. verdere bepalingen betreffende inrichting, werkkring en bevoegdheid van bestuur en fondscommissiën, betreffende benoeming en ontslag, verkiezing en aftreding van leden van bestuur en fondscommissiën worden, voor zooveel noodig, bij het reglement vastgesteld, waarbij de nadere uitwerking dier bepalingen, voor zooveel betrekking hebbende op de verkiezingen, ter vaststelling kan worden overgelaten aan het bestuur, al dan niet behoudens hoogere voorziening. . Art. 4. Zoolang nog niet een overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande artikel samengesteld bestuur is opgetreden, wordt de Stichting beheerd door een voorloopig bestuur, te benoemen door de in den aanhef genoemde comparanten, die tevens den voorzitter van het voorloopig bestuur aanwijzen. Het voorloopig bestuur heeft alle bevoegdheden, bij deze statuten en het reglement aan het bestuur en de fondscommissiën toegekend. Art. 5. Het boekjaar der Stichting loopt van een Januari tot en met een en dertig December. Het eerste boekjaar loopt van den dag der oprichting van de Stichting tot en met een en dertig December negentien honderd en negentien. Art. 6. De rekening van baten en lasten over het afgeloopen boekjaar wordt jaarlijks vóór een Mei voor elke kas opgemaakt en door het bestuur, na de fondscommissiën, ieder voor zooveel haar betreft, te. hebben gehoord, vastgesteld. Uiterlijk veertien dagen vóór de vaststelling worden de rekeningen in druk aan de betrokken mijnondernemingen toegezonden en voor de leden der in artikel 2 bedoelde kassen verkrijgbaar gesteld. Art. 7. Het bestuur stelt jaarlijks vóór een Juni een verslag samen over den toestand der Stichting gedurende het afgeloopen jaar. Een afdruk van het verslag wordt aan de betrokken mijnonder-: *) Dit tweede lid is in December 1920 aldus gewijzigd. 87 j; nemingen en aan de leden der fondscommissiën toegezonden. Art. 8. Het in deze statuten bedoelde reglement wordt vastgesteld door het bestuur, onder goedkeuring van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Het reglement wordt door het bestuur naar behoefte gewijzigd op de wijze in het reglement te bepalen. De wijzigingen treden I met in werking dan na te zijn goedgekeurd door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en door de algemeene , vergadering. Art. 9. Deze statuten kunnen worden gewijzigd door het bestuur der Stichting. De wijzigingen treden eerst in werking, nadat daaraan goedkeuring is verleend door den Minister van r Landbouw, Nijverheid en Handel. ; Art- ,0- Deze Stichting kan worden ontbonden door het I bestuur op de wijze, te bepalen bij het reglement. Het bestuur draagt in geval van ontbmding zorg voor de I hquidatie. Het besluit tot ontbmding behoeft de goedkeuring van den I Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en van de algeI meene vergadering. Van de schriftelijke lastgevingen aan de Heeren Haex, Pierre, Elfers en Stins bhjkt uit vijf onderhandsche volmachten, welke I na vooraf door de betrekkelijke lasthebbers, in tegenwoordigheid van de getuigen en mij notaris te zijn voor echt erkend en i ten blijke daarvan door ons allen te zijn geteekend, aan deze minute zullen worden vastgehecht. De comparanten zijn aan mij notaris bekend. Waarvan akte in minuut is verleden op dag als aan het hoofd lt dezer is gemeld, te Heerlen in tegenwoordigheid der Heeren , Laurent Mostart, candidaat-notaris, wonende te Houthem en ; Jozef Mous, afdeelingschef bij de Staatsmijnen, wonende te | Heerlen, als getuigen, die onmiddellijk na voorlezing dezer akte, [ dezelve met de comparanten en mij notaris onderteekenden. W. P. J. Frowein, J. C. F. Bunge, F. van Iterson, A. Haex, R. Pierre, J. H. Elfers, H. J. Stins, L. Mostart, J. Mous, J. W. |' Dolmans, notaris. 88 Reglement toot het Algemeen Mijnwerkersfonds van de Steenkolenmijnen in Limburg. H o o f d stuk I. Algemeene Bepalingen. Art. 1. Dit Reglement verstaat onder: Fonds: de te Heerlen gevestigde stichting „Algemeen Mijnwerkersfonds van de Steenkolenmijnen in Limburg", opgericht bij akte verleden voor J. W. Dolmans, notaris te Heerlen, op 16 December 1918; mijnondernemingen: de ondernemingen, die tot de oprichting van het Fonds hebben medegewerkt; werkman: iedere persoon, die hier te lande bij eene mijnonderneming werkzaam is, krachtens eene arbeidsovereenkomst met een halfmaandelijkschen opzeggingstermijn; fondsarls: iedere geneesheer, die zich bij overeenkomst met het Fonds bereid heeft verklaard patiënten voor rekening van het Fonds als huisarts te behandelen; gezin: de navolgende personen, voor zoover zij bij den werkman inwonen en hun levensonderhoud geheel of grootendeels te zijnen laste pleegt te komen: a. de echtgenoote en de kinderen beneden 16 jaar; b. kinderen boven 16 jaar, die door ziekte of gebreken blijvend ongeschikt zijn om in hun levensonderhoud te voorzien; c. ouders, schoonouders of grootouders; met dien verstande, dat met kinderen worden gelijkgesteld Ueinkinderen en stiefkinderen, pleegkinderen over wie de werkman voogdij uitoefent en, indien dè vader overleden is, broeders en zusters; ongeval: een ongeval, tegen welks geldelijke gevolgen de getroffene wettelijk verzekerd is. Art. 8. 1. Het Fonds heeft ten doel aan de werklieden en hunne betrekkingen in de gevallen, bij dit Reglement omschreven, geneeskundige hulp en geldelijke uitkeeringen te verzekeren. 2. Het bestuur van het Fonds is bevoegd andere werkÜedeft dan de in art. 1 bedoelde als verzekerden ingevolge dit Reglement toe te laten, mits zij in dienst zijn van eene onderneming tot ontginning van mijnen in Nederland of van eene onderneming of instelling met de mijnindustrie hier te lande verband houdende. 3. Het bestuur kan het hdmaatschap der ingevolge het tweede lid toegelaten personen tot een of meer kassen beperken en be- 89 paalt voorts, onder welke voorwaarden de toelating geschiedt. 4. Personen, ondergronds werkzaam bij de uitvoering van werken door een aannemer, worden voor de toepassing van dit Reglement geacht in dienst te zijn van de mijnonderneming, voor welke die werken worden uitgevoerd. Art, 3. 1. De werklieden van elke mijn, waar gewoonlijk 300 of meer werklieden in dienst zijn, vormen te zamen eene afdeeling van het Fonds. 2. Werklieden niet op eene mijn werkzaam of werkzaam op eene mijn, waar gewoonlijk minder dan 300 werklieden in dienst zijn, worden gerekend tot de afdeeling, waartoe de overige werklieden van dezelfde mijnonderneming behooren. 3. Zijn er bij die onderneming meerdere afdeelingen, dan bepaalt de betrokken werkgever, tot welke afdeeling die werklieden zullen worden gerekend. 4. Bestaat er bij die onderneming geen afzonderlijke afdeeling, dan beslist het bestuur van het Fonds, den werkgever gehoord, of die werklieden eene afzonderlijke afdeeling zullen vormen dan wel tot welke afdeeling zij zullen behooren. Art. 4. 1. De verzekering ingevolge dit Reglement geschiedt bij de volgende kassen, die zoowel ten aanzien van het lidmaatschap als van de geldmiddelen van elkander gescheiden zijn: o. de kas voor geneeskundige hulp, in dit Reglement verder „ziekenfonds" genoemd; 6. de ziekenkassen; c. de pensioenkas. 2. Voor elke afdeeling bestaat eene ziekenkas. Art. 5. 1. De werkgever is verphcht, alvorens een werkman in dienst te nemen, dezen door een door het bestuur van het Fonds aangewezen geneesheer geneeskundig te laten onderzoeken. 2. Van het onderzoek wordt in een door het bestuur van het Fonds goedgekeurden vorm eene verklaring opgemaakt, welke door tusschenkomst van den werkgever aan het bestuur wordt toegezonden. 3. De verplichting tot geneeskundig onderzoek bestaat niet, ingeval de indiensttreding plaats heeft uiterlijk eene maand nadat de werkman heeft opgehouden hd van het ziekenfonds *e zijn. ' 4. Indien het bestuur op grond van het geneeskundig onderzoek de aanneming van den werkman als hd van een of meer 7 90 kassen niet wensohelijk acht, geeft het daarvan kennis aan den werkgever. Indien deze niettemin den werkman in iijn dienst neemt of houdt, is hij verphcht de kosten van alle aan den werkman en aan zijne nagelaten betrekkingen gedane verstrekkingen, onder aftrek der door of voor den werkman betaalde bijdragen, aan het Fonds te vergoeden, tot het bedrag door het bestuur te bepalen. Hoofdstuk II. Ziekenfonds. Alt. 6. Iedere werkman is hd van het ziekenfonds. Art. 7. 1. Het lidmaatschap van het ziekenfonds eindigt met den dag, waarop de werkman ophoudt in dienst te zijn van eene mijnonderneming. 2. Indien een werkman uiterlijk eene maand nadat zijn lkfc maatschap is geëindigd, opnieuw hd van het ziekenfonds wordt, zal het nieuwe hdmaatschap als eene voortzetting van het vroegere beschouwd worden. Art. 8. 1. Met het hdmaatschap van het ziekenfonds eindigen tevens de aanspraken aan het lidmaatschap verbonden. 2. Evenwel behoudt een werkman, die op dat tijdstip reeds ziek is, voor zichzelf recht op geneeskundige behandeling en geneesmiddelen voor den verderen duur zijner ziekte, doch niet langer dan drie maanden na het eindigen van het hdmaatschap. Het bepaalde in art. 14, eerste hd, "blijft van toepassing. 3. Eveneens behoudt na overlijden van een werkman zijn gezin recht op geneeskundige behandeling en geneesmiddelen gedurende het tijdvak, waarover tijdelijke ondersteuning wordt uitgekeerd, mits het gezin woont in eene gemeente of gedeelte eener gemeente, waar een fondsarts praktijk uitoefent. Art. 9. 1. Bij ziekte van een werkman of van een hd van zijn gezin worden door het ziekenfonds geneeskundige behandeling en geneesmiddelen verstrekt. 2. Onder „geneesmiddelen" worden ook verstaan verhandstoffen, brillen, breukbanden en soortgelijke door het bestuur aan te wijzen benoodigdheden. 3. Het bestuur is bevoegd nadere voorschriften vast te stellen omtrent de verstrekking van geneesmiddelen voor rekening van het ziekenfonds. 91 4. In bijzondere omstandigheden kan het bestuur de geneeskundige behandeling en verstrekking van geneesmiddelen vervangen door eene geldelijke uitkeering. Art. 10. 1. Een werkman, die hetzij voor zichzelf hetzij voor zijn gezin geneeskundige behandeling en geneesmiddelen verlangt, is verphcht van elk ziektegeval zoo spoedig mogehjk, in elk geval binnen drie dagen, aangifte te doen. 2. De aangifte geschiedt door ter plaatse, door het bestuur van het Fonds te bepalen, een behandelbriefje of, indien de werkman tevens aanspraak maakt op ziekengeld, eene ziekenkaart aan te vragen. 3. De zieke is verphcht bij elk bezoek aan of door den behandelenden geneesheer het behandelbriefje of de ziekenkaart aan dezen over te leggen en de daarop gestelde voorschriften na te komen. 4. Onder „behandelende geneesheer" wordt verstaan de geneeskundige, door wien volgens art. 11, eerste hd, de behandeling behoort te geschieden. Art. 11. 1. De geneeskundige behandeling geschiedt door den fondsarts, bij wien het hd is ingeschreven, behoudens gevallen van dringenden aard of indien het bestuur van het Fonds behandeling door een anderen geneesheer heeft toegestaan of voorgeschreven. 2. In gemeenten of gedeelten van gemeenten, waar door meer¬ dere fondsartsen praktijk wordt uitgeoefend, kunnen de leden zich doen inschrijven bij één dezer te hunner keuze.. 3. Wijziging in de keuze van den fondsarts moet schriftelijk bij het bestuur worden aangevraagd en wordt als regel alleen met ingang van 1 Januari of 1 Juli toegestaan. 4. Behoudens door het bestuur in bijzondere gevallen toe te laten uitzonderingen mogen bij eenzelfden fondsarts niet meer dan 1000 leden ingeschreven zijn. Art. 12. 1. Zieken, wier toesta- d dit naar het oordeel van den behandelenden geneesheer toelaat, moeten zich voor de geneeskundige behandeling bij dezen vervoegen op de vastgestelde spreekuren. Zoo noodig geschiedt de behandeling in de woning van den zieke. 2. De verstrekking van geneesmiddelen geschiedt uitsluitend op schriftelijk voorschrift van den behandelenden geneesheer. Art. 13. 1. Het bestuur kan opname in een ziekenhuis of 92 dergelijke iririchting geheel of gedeeltelijk op kosten van het ziekenfonds toestaan of zoodanige opname op kosten van het ziekenfonds voorschrijven. 2. De duur der verpleging zal voor één ziektegeval niet meer bedragen dan zes maanden, behoudens de bevoegdheid van het bestuur om genoemden termijn uiterlijk met zes maanden te verlengen, indien binnen dezen termijn herstel te verwachten is. Art. 14. 1. De geneeskundige behandeling en geneesmiddelen "worden voor één ziektegeval niet langer verstrekt dan gedurende twaalf maanden, te rekenen van den dag der aangifte. 2. Echter bhjft het recht op deze verstrekkingen voor den werkman persoonlijk bestaan, zoolang ziekengeld of buitengewone ondersteuning wordt uitgekeerd of zoolang hij zijn werk bhjft verrichten. 3. Ziektegevallen, die elkander binnen eene maand opvolgen, gerekend van het aanvankelijk herstel tot het optreden van het tweede geval, zullen voor de toepassing van dit en het voorgaande artikel steeds als één ziektegeval beschouwd worden, tenzij ten genoege van het bestuur is aangetoond, dat beide gevallen onafhankelijk van elkander zijn. 4. Indien meer dan zes maanden tusschen beide gevallen verloopen zijn, worden deze als afzonderhjke ziektegevallen beschouwd, ook al mochten'itij het gevolg zijn van dezelfde ziekteoorzaak. Art. 15. R Geneeskundige behandeling en geneesmiddelen worden niet verstrekt: «.indien de ziekte het gevolg is van een ongeval; 6. aan personen, die reeds uit anderen hoofde recht hebben op soortgelijke verstrekkingen. 2. Gedurende een onder stilstand van loon verleend 'verlof van langer dan eene maand, heeft de werkman geen recht op behandeling en geneesmiddelen voor zich en zijn gezin. Art. 16. Het recht op geneeskundige behandeling en geneesmiddelen vervalt voor een termijn, welke naar omstandigheden zal worden bepaald voor hem, die: o. de voorschriften van dit reglement, van het bestuur of van den behandelenden geneesheer niet nakomt of iets doet, wat uit zijn aard nadeehg is of kan zijn voor zijn herstel; 6. zonder uitdrukkelijk verlof van den behandelenden geneesheer de woning verlaat of herbergen bezoekt; 93 C zich aan de vanwege het bestuur uitgeoefende controle onttrekt of poogt te onttrekken; d. zonder geldige reden nalaat zich te onderwerpen aan een door het bestuur voorgeschreven geneeskundig onderzoek; e. zonder geldige reden nalaat zich in een ziekenhuis of dergelijke inrichting te laten opnemen, wanneer dit door het bestuur is voorgeschreven, na opneming de inrichting eigendunkelijk verlaat of door zijn gedrag aanleiding geeft, dat hij uit de inrichting wordt verwijderd. Art. 17. 1. Bij bevalling van de inwonende echtgenoote wordt door het ziekenfonds verloskundige hulp verstrekt. 2. De verloskundige hulp wordt verleend door eene vroedvrouw, met wie het Fonds eene overeenkomst heeft aangegaan en, indien de hulp van een geneeskundige noodzakelijk is, door den fondsarts, bij wien de werkman is ingeschreven. 3. Het bestuur is bevoegd de verloskundige hulp te vervangen door eene geldehjke tegemoetkoming. Het bedrag hiervan wordt telkens voor een jaar door het bestuur vastgesteld. 4. In bijzondere gevallen, ter beoordeeling van het bestuur, kan ook bij nieb-inwonen der echtgenoote verloskundige hulp of eene geldehjke tegemoetkoming verleend worden. 5. Ter verkrijging van verloskundige hulp of tegemoetkoming daarvoor, moeten de door het bestuur te geven voorschriften worden nagekomen. «eïtsvsjf Hoofdstuk Hl. Ziekenkassen. Art. 18. Iedere werkman is hd van de ziekenkas zijner afdeeling. Art. 19. Het bepaalde in art. 7 is ook op het hdmaatschap der ziekenkassen van toepassing. Art. tibi». 1. Met het hdmaatschap der ziekenkas eindigen tevens de aanspraken aan het hdmaatschap verbonden. 2. Is echter de werkman op dat tijdstip door ziekte ongeschikt tot werken, dan behoudt hij aanspraak op ziekengeld of buitengewone ondersteuning voor den verderen duur der ongeschiktheid, doch niet langer dan eene maand na het eindigen van het hdmaatschap. Het bepaalde in art. 24, derde hd, en art. 25, derde hd, bhjft van toepassing. 94 Art. 80. 1. De leden der ziekenkassen worden naar het gewoonlijk door hunne categorie verdiende dagloon in klassen ingedeeld, als volgt: Klassen. Bedragen der dagloonen. I. Minder dan / 1.— II. ƒ 1.— of meer, doch minder dan ƒ 1.50 III. / 1.50 „ „ „■" „ „ ƒ2.- IV. ƒ2.- „ „ „ „ „ ƒ2.50 V. ƒ2.50 „ „ „ „ „ ƒ3.- VI. ƒ3.- „ „ „ „ „ ƒ3.50 VIL ƒ3.50 „ „ „ „ „ ƒ4.VIII. ƒ4.- „ „ „ „ „ ƒ4.50 IX. ƒ 4.50 „ „ „ „ „ ƒ5.X. ƒ 5.— „ „ „ „ „ ƒ 5.50 XI. ƒ 5.50 „ „ „ „ „ ƒ6.XII. ƒ6.— of meer. 2. Voor de toepassing van dit Reglement wordt aangenomen, dat het gemiddelde dagloon bedraagt: voor klasse I ƒ 0.75 II ƒ 1.25 III ƒ 1.75 IV ƒ2.25 V /2.75 VI ƒ3.25 Vn ƒ3.75 „ VIII ƒ4.25 IX ƒ4.75 X f5.26 XI ƒ5.75 XII f 6.25 3. De indeeling der leden in klassen geschiedt door het bestuur, den werkgever gehoord. Eenmaal per jaar heeft eene herziening der indeeling plaats. Art. 21. Uit de ziekenkassen wordt geen uitkeering vérstrekt, indien de ziekte of het overhjden het gevolg is van een ongeval. Art. 22. Werklieden, die wegens ziekte niét in staat zijn hun gewone werk te verrichten, ontvangen ziekengeld. Art. 23. 1. Het ziekengeld bedraagt per werkdag: voor de leden van klasse I ƒ 0.53 „ „ „ „ „ II ƒ0.88 „ „ „ „ Hl ƒ 1.23 95 voor de leden van klasse IV / 1.58 „ „ „ „ V / 1.93 h » » VI ƒ 2.28 „ | k „ „ VII / 2.63 „ „ „ „ „ VIII /2.98 ü » . « LX / 3.33 „ „ „ „ X / 3.68 „ „ „ „ „ XI / 4.03 h .. „ » XII / 4.38 2. Het ziekengeld wordt ook uitgekeerd óver feestdagen, welke niet op een Zondag vallen. 3. Bij opname in een ziekenhuis of dergelijke inrichting van leden, die geen gezin hebben, wordt het ziekengeld of de buitengewone ondersteuning tot een derde verminderd. Art. 24. 1. Het recht op ziekengeld begint met den derden dag na intrede der ongeschiktheid tot werken. Duurt de ongeschiktheid langer dan twintig dagen, dan wordt het ziekengeld uitgekeerd van den eersten dag der ongeschiktheid af. 2. De ongeschiktheid tot werken wordt geacht niet eerder aan te vangen dan met den dag, waarop de werkman zich onder geneeskundige behandeling heeft gesteld, tenzij blijkt dat de ongeschiktheid reeds was begonnen voordat geneeskundige hulp kon worden ingeroepen. 3. Het ziekengeld wordt voor één ziektegeval niet langer genoten dan gedurende twaalf maanden. Het bepaalde in art. 14, derde en vierde hd, is van toepassing. Art. 25. 1. Is een werkman na twaalf maanden nog niet in staat zijn gewone werk te hervatten of voor hem beschikbaren lichten arbeid te verrichten, dan wordt hem voor den verderen duur zijner ongeschiktheid tot werken eene buitengewone ondersteuning verleend. 2. De buitengewone ondersteuning bedraagt per werkdag voor werkheden die een gezin hebben 60 % en voor de overige 40 % van het gemiddelde dagloon van de klasse, waartoe de werkman behoort, en wordt ook uitgekeerd over feestdagen, welke niet op een Zondag vallen. 3. Het tijdvak, gedurende hetwelk buitengewone ondersteuning wordt verleend, bedraagt drie maanden, benevens ,iéén. maand voor elk vol jaar, dat de werkman bij bet begin der ziekte onafgebroken of met tusschenpoozen van ten hoogste eene maand bij een of meer mijnondernemingen in dienst is geweest, 96 doch ten hoogste twaalf maanden. Het bepaalde in art. 14, derde en vierde lid, is van toepassing. Art. 26. Uitkeering uit de ziekenkassen wordt niet verleend: a. indien de ongeschiktheid tot werken het gevolg is van eene ziekte, die reeds bestond bij en geconstateerd is binnen zes maanden na den aanvang van het hdmaatschap. 6. bij verbhjf buiten de vaste woonplaats zonder toestemming van het bestuur van het Fonds; c. gedurende een verlof van langer dan eene maand; d. gedurende het genot van een invaliditeits- of ouderdomspensioen; e. indien de ongeschiktheid tot werken door eigen opzet is veroorzaakt. Art. 27. 1. In de gevallen, genoemd in art. 16, vervalt het recht op uitkeering uit de ziekenkas voor een termijn, welke naar omstandigheden zal worden bepaald, doch ten minste twee dagen zal bedragen. 2. De uitkeering kan geheel of gedeeltelijk worden geweigerd, indien de ongeschiktheid tot werken is ontstaan door dronkenschap, onzedelijk gedrag of vechtpartijen of bjj het plegen van een strafbaar feit of bij poging daartoe. Art. 28. Werklieden, die ziekte voorwenden of zich bij herhaling schuldig maken aan een der in de artt. 16 en 27 genoemde feiten, kunnen door het bestuur van het Fonds voor zes maanden of langer worden uitgesloten van het recht op uitkeering uit de ziekenkas. Art. 29. Is een werkman nog elders tegen de geldehjke gevolgen van ziekte verzekerd, dan wordt het ziekengeld over de dagen, waarover hij ook wegens evenbedoelde verzekering geldehjke uitkeering ontvangt, met een zoodanig bedrag verminderd, dat de som der gezamenlijke uitkeeringen het gemiddelde dagloon zijner klasse niet te boven gaat. Art. 30. 1. Werklieden, die zich nog elders tegen de geldehjke gevolgen van ziekte verzekerd hebben, zijn verphcht daarvan aangifte te doen ter plaatse, door het bestuur van het Fonds te bepalen. 2. Wordt deze verplichting niet nagekomen alvorens ziekengeld wordt ontvangen, dan vervalt het recht op ziekengeld voor het betrekkelijke ziektegeval. 3. Het bestuur vestigt bij de aanneming van leden hunne aandacht op het bepaalde in dit en het voorgaande artikel. 97 Art: ZObis. 1. Indien voor een spoedig herstel van een zieke versterkende middelen noodzakelijk zijn en het lid niet bij machte is deze te bekostigen, kunnen in bijzondere gevallen voor rekening van de ziekenkas versterkende middelen worden verstrekt, of kan eene tegemoetkoming in de kosten daarvan worden verleend. 2. Voor het in het eerste lid aangegeven doel zal jaarlijks niet meer dan 5 % van de ontvangsten der ziekenkas mogen worden uitgegeven. Art. 31. 1. Bij overlijden van een lid, dat een gezin nalaat, wordt aan dat gezin eene tijdelijke ondersteuning verleend ten bedrage van 60 % van het gemiddelde dagloon der klasse waartoe de overledene behoorde. 2. Het tijdvak, gedurende hetwelk tijdelijke ondersteuning wordt genoten, bedraagt zes maanden, benevens één maand voor elk vol jaar, dat de werkman onafgebroken of met tusschenpoozen van ten hoogste eene maand bij een of meer mijnondernemingen in dienst is geweest, doch ten hoogste twaalf maanden. Het tijdvak der laatste ziekte wordt bij de bepaling van den duur van het hdmaatschap niet medegerekend. Art. 32. 1. Bij overlijden van een werkman of van een der leden van zijn gezin wordt uit de ziekenkas een begrafenisgeld verleend. 2. Het begrafenisgeld bedraagt bij overlijden van den werkman, zijne echtgenoote of een ouder, schoonouder of grootouder ƒ 100.—, ven een kind, broeder of zuster boven 10 jaar /50.—, en van een kind, broeder of zuster, beneden 10 jaar ƒ25.—. 3. Het begrafenisgeld wordt uitgekeerd aan dengene, die naar het oordeel van het bestuur van het Fonds de begrafenis heeft bekostigd. 4. Behoort degene, die de begrafenis heeft bekostigd, niet tot de nagelaten betrekkingen van den overledene, dan wordt het begrafenisgeld verminderd met het bedrag, waarmede het de werkelijk gemaakte kosten te boven gaat. Hoofdstuk IV. Pensioenkas. Art. 33. 1. Lid van de pensioenkas zijn alle werklieden, die op den dag, waarop de bepalingen van dit hoofdstuk in werking treden, in dienst zijn bij eene mijnonderneming. 98 2. Werklieden, die na den in het eerste üd bedoelden dag in dienst treden, worden hd van de pensioenkas in de volgende gevallen: , a. indien zij op den dag hunner indiensttreding nog geen 40 jaar oud zijn; b. indien zij hebben gebruik gemaakt van de bevoegdheid omschreven in art. 36 en er sedert het einde van hun vorig hdmaatschap niet meer dan vijf jaren zijn verloopen; e. indien de indiensttreding plaats heeft binnen drie maanden, nadat hun pensioen op grond van art. 48 is ingetrokken; d. indien zij op soortgelijke wijze als in art. 36 omschreven hunne vóór 1 Augustus 1919 in dienst eener mijnonderneming verworven pensioenaanspraken hebben behouden en zij vóór 1 Augustus 1922 opnieuw :i>ij eene mijnonderneming in dienst treden. Art. 34. Het bepaalde in art. 7 is ook op het hdmaatschap der pensioenkas van toepassing. Art. 35. Met het hdmaatschap der pensioenkas eindigen tevens de aanspraken aan het i lidmaatschap verbonden, voor zoover niet reeds recht op pensioen is verkregen of gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid omschreven in art. 36. . Art. 36. 1. Een werkman, die ophoudt hd der pensioenkas te zijn na over ten minste 36 maanden bijdragen te hebben betaald, of wiens pensioen op grond van art. 48 is ingetrokken, kan zich door betaling van een bedrag van ƒ0.10 per maand recht verzekeren: a .bij invaliditeit of op 60-jarigen leeftijd, op een invahditeitsof ouderdomspensioen, waarvan het bedrag wordt bepaald overeenkomstig artikel 46, eerste en tweede hd; 6. bij overlijden op een weduwenpensioen, waarvan het bedrag wórdt bepaald overeenkomstig art. 52, tweede en derde lid, doch alleen ten behoeve van de vrouw, met wie hij bij het eindigen van zijn hdmaatschap reeds gehuwd is; c. indien hij weder hd van de pensioenkas wordt, op herleving van zijn volle aanspraken. 2. Het in het eerste hd bedoelde recht vervalt, indien het te betalen bedrag niet voor de eerste maal is voldaan binnen zes maanien, nadat het hdmaatschap is geëindigd, of wanneer de betaling ervan langer dan zes maanden achterwege is gebleven. 3. De voldoening kan, met goedvinden van het bestuur van 99 het Fonds, bij vooruitbetaling geschieden. Hetgeen achteraf te veel gestort blijkt te zijn, wordt niet terugbetaald. 4. Onder „bijdragen", wordt in dit hoofdstuk alleen de in art. 65 bedoelde bijdrage van de werklieden verstaan. Art. 3T. Heeft een gewezen lid geen gebruik gemaakt van de hem in art. 36 gegeven bevoegdheid, dan herleven na hernieuwing van het lidmaatschap de door het eerste hdmaatschap verworven aanspraken eerst nadat opnieuw over 36 maanden bijdragen zijn betaald. Art. 38. 1. Ieder hd van de pensioenkas ontvangt bjji zijne aanneming eene pensioenkaart. 2. De pensioenkaart moet jaarlijks in de door het bestuur opgegeven maand ter bijschrijving van pensioenaanspraken ten kantore van het Fonds worden ingeleverd. 3. Behoudens tegenbewijs strekt de pensioenkaart tot bewijs van de verkregen pensioenaanspraken, voor zoover deze niet intusschen door beëindiging van het hdmaatschap zijn vervallen. Art. 39. 1. De toekenning van pensioen geschiedt op schriftelijke aanvraag aan het bestuur van het Fonds, ii &iüBjjj de aanvraag moeten de pensioenkaart en de verder door het bestuur noodig geachte bescheiden worden overgelegd. 3. Het bestuur kan ambtshalve tot toekenning van pensioen overgaan. Art. 40. 1. Geen pensioen wordt verleend, voordat over ten minste 36 maanden bijdragen zijn betaald. 2. Gedurende de eerste drie jaren na den dag, waarop dit artikel in werking treedt, is het bepaalde in het eerste hd niet van toepassing ten aanzien van werkheden, die invalide worden of overhjden na gedurende ten minste drie jaren bij een of meer mijnondernemingen onafgebroken of met tusschenpoozen van ten hoogste eene maand in dienst te zijn geweest. Art. 41. 1. Indien het recht op invahditeits-, weduwen- of weezenpensioen voortvloeit uit een ongeval, wordt het pensioen inet de helft verminderd, met dien verstande dat: a. bedoelde vermindering in geen geval grooter zal zijn dan het bedrag der ongevallenrente; b. de som van pensioen en rente per maand niet meer zal bedragen dan door den getroffene per maand aan loon werd genoten. 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt de ongevallenrente per maand gesteld op het 25-voud van de per werkdag toegekende rente, het loon per maand op het 25-voud van het 100 gemiddelde dagloon der klasse, waartoe de getroffene als lid der ziekenkas behotfrjb. De gezamenlijke pensioenen en de gezamenlijke renten! aan de weduwe en weezen van den getroffene toegekend, worden ten deze als één pensioen en één rente aangemerkt. Art. 42. 1. Het bestuur van het Fonds is bevoegd het genot van het pensioen te schorsen bijl veroordeehng tot gevangenisstraf of hechtenis van één maand of langer, of tot plaatsing in eene rijfawerkinrichting, zulks voor den tijd gedurende welken de gepensionneerde de straf ondergaat; heeft hij een gezin» idan kan over dezen tijd het pensioen aan het gezin worden uitgekeerd. ■2. Gehjke bevoegdheid heeft het bestuur bij plaatsing in een tuchtschool of opvoedingsgesticht, voor den tijd welken de gepensionneerde aldaar doorbrengt. I Art. 43. h Leden, die invalide .zijn-geworden, hebben recht Óp een invaliditeitspensioen. 2. Voor de toepassing van dit Reglement worden als invalide beschouwd zij, die door ouderdom, ziekte of gebreken niet meer geschikt zijn voor den laatstelijk door hen in dienst van eene nüjnondememing verrichten arbeid, noch voor zoodanigen anderen voor hen beschikbaren arbeid in dienst dier onderneming, als hun, naar het oordeel van het bestuur van het Fonds, in billijkheid zou kunnen worden opgedragen. Art. 44. 1. Geen recht op invaliditeitspensioen heeft hij, die zijne invahditeit opzettelijk heeft veroorzaakt. 2. De toekenning van pensioen kan geheel of gedeeltelijk worden geweigerd, indien de invaliditeit is ontstaan door dronkenschap, onzedelijk gedrag of vechtpartijen of bij het plegen van een strafbaar feit of bij poging daartoe. Art, 45. 1. De beslissing omtrent aanspraken op invahditeitspensioen wordt door het bestuur van het Jftmds genomen na ingewonnen advies van den fondsarts of anderen geneesheer, die het hd in den laatsten tijd heeft behandeld. 2. Indien het bestuur zulks noodig acht of indien het hd binnen één maand na de dagteekening der genomen beslissing daartoe schriftelijk den wensch aan het bestuur te kennen geeft, vindt een nieuw onderzoek plaats door eene commissie van drie artsen. Hiervan wordt één aangewezen door het bestuur, één door het hd en de derde door de twee eerste artsen samen. Wordt door het hd geen arts aangewezen, dan geschiedt de aanwijzing van alle artsen door het bestuur. 101 "U. "Vindt het onderzoek plaats op verzoek van het lid, dan moeten de kosten van het onderzoek, tot een door het bestuur begroote som, vooraf voor de helft door het hd worden voldaan. Het bedrag wordt hem terugbetaald, indien het onderzoek aanleiding geeft tot toekenning van pensioen. Art. 46. H Het jaarlijksche invahditeitspensioen bedraagt zooveel maal ƒ 0.95 als maandelijksche bijdragen zijn betaald. 2. Het invahditeitspensioen wordt naar boven afgerond tot een veelvoud van 24 cent. 3. Indien minder dan 108 maandelijksche bijdragen zijn betaald, wordt niettemin het pensioen naar 108 maandelijksche bijdragen berekend. Art. 47. 1. Ia de invahditeit het gevolg van ziekten of gebreken, die recht geven op ziekengeld of buitengewone ondersteuning, dan begint de uitkeering van pensioen eerst nadat de voor ziekengeld en buitengewone ondersteuning bepaalde termijnen zijn afgeloopen. Indien echter vóór het verstrijken van genoemde termijnen blijvende invahditeit aanwezig blijkt te zijn, kan het bestuur terstond het pensioen doen ingaan. 2. Is de invahditeit ontstaan door een ongeval, dan gaat het recht op pensioen eerst in nadat bij den getroffene een blijvende toestand is ingetreden. 3. In alle andere gevallen wordt het pensioen uitgekeerd vanaf den dag, waarop de aanvraag om pensioen bij het bestuur van het Fonds is ingekomen, of, indien het bestuur ambtshalve tot toekenning van pensioen is overgegaan, vanaf den dag door het bestuur te bepalen. 4. Het pensioen eindigt met den dag, waarop de gepensionneerde overlijdt of het pensioen krachtens art. 48 wordt ingetrokken. Art. 48. h Indien het bestuur van het Fonds twijfelt aan het voortduren der invahditeit, kan het den gepensionneerde aan een nieuw geneeskundig onderzoek onderwerpen. 2. Blijkt deze niet meer invalide, dan wordt het pensioen ingetrokken. 3. Op schriftelijke aanvraag van den betrokkene, in te dienen bij het bestuur' binnen één maand na de dagteekening van het besluit tot intrekking, vindt een nieuw-onderzoek plaats, overeenkomstig het bepaalde in' art. 45, tweede hd. De kósten van dit onderzoek worden gehéél door het Fonds gedragen. 4. Het pensioen wordt eveneens ingetrokken, indien de gepen- 102 sionnéerde in gebreke bhjft, zich aan het voorgeschreven onderzoek te onderwerpen. Art. 49. 1. Leden, die'den leeftijd van 60 jaren hebben bereikt en nog niet invalide zijn, f hebben na bekomen ontslag uit den dienst der mijnonderneming recht op ouderdomspensioen. 2i Zij, die van dit recht gebruik maken, doen daarmede afstand van hunne aanspraken op invaliditeitspensioen. Art. 50. Het bedrag van het ouderdomspensioen wordt op gelijke wijze berekend als dat van het invahditeitspensioen. :vArtU\51. 1. Het recht op ouderdomspensioen gaat in met den dag, waarop de leeftijd van 60 jaren wordt bereikt, of, ingeval van latere pensionneering, met den dag waarop de dienst der mijnonderneming wordt verlaten. 2. Het eindigt met den dag van overlijden. Art. 58. 1. Bijawerlijden van een hd of gepensionneerd hd ontvangt zijne weduwe een weduwenpensioen. 2. Het weduwenpensioen bedraagt de helft van het pensioen, den overledene toegekend, of waarop deze in geval van pensionneering recht zou hebben gehad. 3. Het weduwenpensioen wordt naar boven afgerond tot een veelvoud van 24 cent. Art. 53. Ü Geen pensioen wordt aan de weduwe toegekend: a. indien het huwelijk gesloten werd, nadat aan haar echtgenoot een pensioen was toegekend, of gedurende den aan die toekenning voorafgaanden tijd, dat haar echtgenoot niet meer in staat was zijn werk te verrichten; deze bepaling is niet van toepassing, indien het pensioen later op grond van art. 48 is ingetrokken en de werkman opnieuw lid der pensioenkas is geworden; 6. indien bij het sluiten van het huwelijk haar echtgenoot den leeftijd van 50 jaren had bereikt en zij meer dan 15 jaren jonger was dan haar echtgenoot; c indien het huwelijk door rechterlijke uitspraak was ontbonden; d. indien zij van tafel en bed was gescheiden. 2. Het weduwenpensioen kan worden ingetrokken, indien de weduwe een onzedelijk leven leidt. Art. 54. 1. Het weduwenpensioen gaat in daags nadat de echtgenoot is overleden of, zoo een tijdelijke ondersteuning was toegekend, daags nadat deze is geëindigd. 2. Het wordt uitgekeerd tot het einde der maand, waarin de weduwe overlijdt of hertrouwt. 103 Art. 55. Bij hertrouwen ontvangt dé weduwe als afkoopsom voor ééns het bedrag van haar jaarlijksch pensioen, doch ten minste / 100.—. Art. 56. 1. Bij overlijden van een hd of gepensionneerd hd wordt ten behoeve van elk zijner wettige kinderen beneden 16 jaar een weezenpensioen verleend. 2. Het weezenpensioen bedraagt *»Vx)r vaderlooze kinderen ƒ3.— en voor ouderlooze kinderea>^ 6.— per maand. Art. 57. Geen weezenpensioen wordt verleend ten behoeve van de kinderen uit een huwelijk als bedoeld in art. 53 onder a of 6. Art. 58. 1. Het weezenpensioen gaat in daags nadat de vader is overleden. Overlijdt de moeder na den vader, dan gaat het verhoogde pensioen in daags na het overlijden der moeder. 2. Het weezenpensioen wordt uitgekeerd tot het einde der maand, waarin het kind komt te overhjden of den leeftijd van 16 jaren bereikt. Art. 59. De uitbetaling van het weezenpensioen geschiedt aan de moeder of aan dengene, die naar het oordeel van het bestuur van het Fonds, de zorg voor de opvoeding van het kind op zich heeft genomen. IÉMW Art. 596ts. 1. Wanneer een werkman of zijne nagelaten betrekkingen geen recht hebben op rente ingevolge de Invaliditeitswet, doch wel zoodanige rente zouden ontvangen ingeval de werkman gedurende zijn hdmaatschap der pensioenkas verzekeringsplichtig ware geweest ingevolge de wet, dan zal, met afwijking van de voorgaande bepalingen: a. indien het pensioen van hot Fonds lager is dan het bedrag, waarop de rente der Invaliditeitswet zou zijn bepaald, het pensioen tot dat bedrag worden verhoogd; b. indien geen recht bestaat op pensioen van het Fonds, alsnog pensioen worden verleend tot het onder a genoemde bedrag. ■ 2. Voor dé toepassing van het voorgaande hd worden pensioenen en.renten van nagelaten betrekkingen als één pensioen en één rente aangemerkt'» I Art. 60. 1. Gepensionneerde leden en hun gezin, alsmede gepensionneerde weduwen en weezen hebben, mits zij wonen binnen eene gemeente of gedeelte eener gemeente, waar door een fondsarts praktijk wordt uitgeoefend, in geval van ziekte recht op geneeskundige behandeling en verstrekking van geneesmiddelen. 2. Het bepaalde in de artt. 9, tweede, derde en vierde lid, 104 10, 11, 12, 13, 14, eerste, derde en vierde lid, 15, eerste lid, en 16 is van toepassing. 3. In geval van opname in een ziekenhuis of dergelijke inrichting kunnen de verplegingskosten door het bestuur van het Fonds geheel of gedeeltelijk op het pensioen worden ingehouden. Art. 61. 1. Bij overlijden van een gepensionneerd hd, van zijne echtgenoote of van eene gepensionneerde weduwe, wordt uit de pensioenkas een begrafenisgeld van ƒ 50.— verleend. 2. Het bepaalde in art. 32, derde én vierde hd, is van toepassing. Hoofdstuk V. Bijdragen. Art. CS. De bijdragen tot het Fonds worden door de mijnondernemingen en de werklieden gezamenlijk opgebracht. Art. 63. 1. De maandelijksche bijdragen der werklieden tot het ziekenfonds worden voor eht. jaar door het bestuur van het Fonds vastgesteld, op een voor allen gelijk percentage van het loon. Hierbij wordt als loon genomen het 25-voud van het gemiddelde dagloon der klasse, waartoe de werkman als hd der ziekenkas behoort. De aldus berekende bijdragen worden naar boven afgerond tot een veelvoud van 2 cent. 2. De totale opbrengst dezer bijdragen zal, met inbegrip van de bijdragen der mijnondernemingen en van eventueele verdere baten, toereikend moeten zijn tot dekking van alle lasten en tot vorming van een reservekapitaal. 3. Wanneer en zoolang dit kapitaal de helft beloopt van de gemiddelde jaarlijksche lasten over de laatste drie jaren, heeft geen vorming van reservekapitaal plaats. Art. 64. De bijdragen der werklieden tot de ziekenkassen worden op dezelfde wijze en naar dezelfde regelen bepaald als de bijdragen tot het ziekenfonds, met dien verstande dat de bijdragen voor elke ziekenkas afzonderlijk worden vastgesteld en dat de fondscommissie en de werkgever vooraf over de vaststelling worden gehoord. Art. C5. 1. De bijdrage van de werklieden tot de pensioenkas bedraagt / 3.80 per maand. 2. Het bestuur van het Fonds doet tenminste éénmaal in elke tien jaren door een deskundige onderzoeken, of de gezamenlijke 105 [ bfldragen van de werklieden en de mijnondernemingen, met I inbegrip der te kweeken rente, toereikend zijn »m de door de bijdragen ontstane aanspraken te dekken. 3j.Ind^n_zulks «P-grond van een deskundig onderzoek mocht noodig blijken, wordt de in het eerste hd genoemde bijdrage gewijzigd. J 8 I 4 De wijziging wordt aangebracht door het bestuur van het I Fonds, nadat de algemeene vergadering en de werkgevers daar| over zijn gehoord. f , Aft1.!!*' 1)6 nÖdrage van eene mijnonderneming is voor iedere kas gelijk aan de som der bijdragen van de in haren dienst zijnde werklieden. J Art. 67. De bijdragen der werklieden worden in den regel door den werkgever in maandelijksche termijnen op het loon ingehouden en worden tegelijk met de bijdrage der mijnonderneming aan het bestuur van het Fonds afgedragen. Art. 68. De werkgever verleent het bestuur of diens gemachtigde mzage van alle bescheiden, noodig tot staving van het bedrag aan bijdragen van de werklieden geïnd. Art. 6». 1. Geen bijdragen zijn verschuldigd over eene maand, waarover de werkman geen loon van zijn werkgever ontvangt. 1. bunnen de verschuldigde bijdragen niet ten volle op het toon worden ingehouden, dan wordt uit het voor inhoucling beschikbare bedrag in de eerste plaats de volle of, zoo dit niet ^ge5^ü.,MTO maandelijksclie bijdrage tot de pensioenkas betaald, terwnl uit het overblijvende bedrag zooveel mogelijk de bijdragen tot de overige kassen zuilen worden voldaan. ó. Indien een werkman over eene maand, waarover de bijdrage tot de pensioenkas niet of slechts voor de helft op het loon kan worden ingehouden, ziekengeld of buitengewone ondersteuning ontvangt, wordt de ontbrekende bijdrage of halve bijdrage voor hem uit de ziekenkas betaald. Hoofdstuk VI. Beheer van het Fonds. Art. 70. 1. Het Fonds wordt beheerd door een bestuur, hetwelk wordt bijgestaan door fondscommissiën. 2. Voor elke afdeeling bestaat eene fondscommissie. S. De door de werklieden gekozen leden van alle fondscommissiën vormen te zamen de algemeene vergadering. 8 106 Art. Tl. 1. Het bestuur bestaat tut twaalf personen. 2. Hiervan worden drie benoemd door de Directie van de Staatsmijnen in Limburg en drie door de Vereeniging tot behartiging van de belangen der Limburgsche Mijnindustrie. 3. De zes overige bestuursleden worden door de algemeene vergadering gekozen op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. 4. Bij de benoeming van ieder bestuurslid wordfrtevens een plaatsvervanger benoemd, die hem bij verhindering vervangt en bij tusschentijds eindigen van zijn lidmaatschap als bestuurslid optreedt, totdat een opvolger is benoemd. 5. Bij de verkiezing van bestuursleden worden evenveel plaatsvervangers gekozen, die de leden bij verhindering vervangen en hen bij tusschentijds eindigen van het Hdmaatschap opvolgen. Art. TS. 1. De door de algemeene vergadering gekozen leden en plaatsvervangende leden van het bestuur moeten hd van het ziekenfonds zijn, den leeftijd van 25 jaren hebben bereikt en gedurende de laatste twee jaren onafgebroken of met tusschenpoozen van ten hoogste eene maand in dienst zijn geweest van een of meer mijnondernemingen. 2.' Zij of hunne huisgenooten mogen geen herberg houden of handel drijven. '3. Hij, die niet meer aan de vorengenoemde vereischten voldoet, houdt op hd of plaatsvervangend hd te zijn. Art. T3. 1. De bestuursleden en plaatsvervangende bestuursleden hebben zitting voor den tijd van drie jaren. 2. De voor de eerste maal benoemde en gekozen leden en plaatsvervangende leden treden af op 31 Maart 1921. 3. De benoeming en verkiezing van nieuwe bestuursleden geschiedt in het kwartaal, voorafgaande aan het tijdstip der aftreding. 4. Een tusschentijds opgetreden bestuurslid of plaatsvervangend bestuurslid treedt tegelijk met de overigen af. 6. De aftredenden kunnen terstond weder benoemd of gekozen worden. 6. Bij tusschentijdsche vacatures worden de gekozen leden opgevolgd door hunne plaatsvervangers, de gekozen plaatsvervangende leden door de niet-gekozen candidaat-leden en, bij ontstentenis' van dezen, door de niet-gekozen candidaat-plaatsvervangende leden, op de betrokken candidatenlijst voorkomende. 107 7. De volgorde van vervanging en opvolging wordt bepaald door de plaatsing op de candidatenlijst. 8. Kan in eene vacature niet voorzien worden op de wijze in de twee voorgaande leden aangegeven, dan wijst het bestuur voor de opengevallen plaats tijdelijk een lid of plaatsvervangend lid aan. 9. Voor de tijdelijke leden en plaatsvervangende leden geldt het bepaalde; in art. 72. Zij treden tegelijk met de overigen af. Art. 74. Het bestuur kiest uit zijn midden een voorzitter en een plaatsvervangend voorzitter. Art. 75. 1. Elke fondscommissie bestaat uit zeven leden, waarvan twee door den werkgever worden benoemd en de vijf overige met inachtneming van de navolgende bepalingen door en uit de werklieden van de betrokken afdeeling worden gekozen. 2. Bij de benoeming van ieder hd wordt door den werkgever tevens een plaatsvervanger benoemd, die het hd bij verhindering vervangt en bij tusschentijds eindigen van diens hdmaatschap als hd der fondscommissie optreedt totdat een opvolger is benoemd. 3. Bij elke verkiezing van leden eener fondscommissie worden evenveel plaatsvervangende leden gekozen, die de leden bij verhindering vervangen en hen bij tusschentijds eindigen van het hdmaatschap opvolgen. 4. Kiesgerechtigd is ieder hd van het ziekenfonds, dat op 1 Januari, voorafgaande aan, de verkiezing, den leeftijd van 21 jaren had bereikt. Art. 78.1. Voor de door de werklieden gekozen leden en plaatsvervangende leden der fondscommissiën gelden de vereischten genoemd in art. 72. . 2. Hij, die niet meer voldoet aan de gestelde vereischten of niet meer behoort tot de betrokken afdeeling, houdt op hd of plaatsvervangend hd der fondscommissie te zijn. Art. 77. 1. De tijd gedurende welke candidatenlijsten kunnen worden ingediend, wordt ten minste vier weken te voren aan de werklieden door aanplakking bekend gemaakt. 2. De candidaatstelhng geschiedt voor de leden en hunne plaatsvervangers op dezelfde hjst, doch onder twee afzonderlijke hoofden. 3. Onder elk hoofd worden de namen, voornamen en de werknummers van vijf candidaten geplaatst. 4. Elke lijst moet onderteekend zijn door ten minste 15 kies- 108 gerechtigde werklieden en door een der onderteekenaars persoonlijk bij den voorzitter van het stembureau worden ingediend. 5. Lijsten, ten aanzien waarvan de voorgaande bepalingen niet zijn in acht genomen, zijn ongeldig. 6. De lijsten worden door den voorzitter van het stembureau naar volgorde van indiening genummerd. Art. 78. Indien aan het stembureau blijkt, dat op eene candidatenlijst namen voorkomen van personen, die niet aan de vereischten voor verkiesbaarheid voldoen, worden die namen van de hjst geschrapt. Art. 79. 1. Heeft dezelfde persoon meerdere candidatenhjsten onderteekend, dan wordt zijne handteekening op elk dier lijsten geschrapt. 2. Indien het aantal onderteekenaars hierdoor ontoereikend wordt, moet dit aantal, op uitnoodiging van het stembureau aan den eersten onderteekenaar, binnen één week worden aangevuld. 3. Blijft de aanvulling binnen dezen termijn achterwege, dan is de hjst ongeldig. Art. 89. 1. Is dezelfde persoon op meerdere lijsten candidaat gesteld, dan wordt hij door het stembureau uitgenoodigd binnen één week te verklaren, tot welke lijst hij wenscht gerekend te worden. 2. Bhjft de verklaring binnen dezen termijn achterwege, dan wordt hij gerekend tot die lijst, waarop zijn naam in hoogste volgorde voorkomt. 3. Komt zijn naam op alle lijsten in gelijke volgorde voor, dan beslist het lot, tot welke hjst hij zal gerekend worden. 4. Op de overige lijsten wordt zijn naam geschrapt. Art. 81. 1. Zijn er minder candidaten gesteld dan er plaatsen te vervullen zijn, dan is niemand gekozen. 2. Zijn er evenveel candidaten gesteld als er plaatsen te vervuülen zijn, dan worden deze candidaten gekozen verklaard. 3. Zijn er meer candidaten gesteld dan er plaatsen te vervullen zijn, dan heeft binnen één maand na de candidaatstelhng eene stemming plaats. 4. Tijd en plaats der stemming worden door het bestuur vastgesteld en ten minste twee weken te voren aan de werklieden door aanplakking bekend gemaakt. 5. Tegelijkertijd worden de candidatenhjsten in afschrift voor de werklieden ter inzage gelegd. 109 Art. 88. 1. De stemming is geheim en heeft plaats onder 'leiding van een voor elke afdeeling door het bestuur te benoemen stembureau. 2. Op het stembiljet wordt alleen het nummer van een der candidatenhjsten ingevuld. 3. De invulling geschiedt in een afzonderlijke ruimte in het stemlokaal., Art. 83.hl. Ter bepaling van het aantal leden, op iedere lijst gekozen, wordt het getal der uitgebrachte stemmen door vijf gedeeld. De gevonden uitkomst is de kiesdeeler. 2. Aan iedere lijst worden zooveel plaatsen toegewezen als de kiesdeeler een vol aantal malen begrepen is in het aantal stemmen op de lijst uitgebracht. 3. Nadat het stemmental van iedere hjst is verminderd met zooveel maal den kiesdeeler als aan die hjst plaatsen zijn toegewezen, worden de nog onvervuld gebleven plaatsen achtereenvolgens toegewezen aan de lijsten met het hoogste stemmental. Bij gehjk stemmental beslist het lot. 4. Bij toepassing van het tweede en derde hd worden aan één hjst niet meer plaatsen toegewezen dan er onder het betrekkelijke hoofd der lijst candidaten voorkomen. Art. 84. Op gelijke wijze als in het voorgaand artikel omschreven, wordt bepaald hoeveel plaatsvervangende leden op iedere lijst zijn gekozen. Art. 85. Van iedere hjst worden achtereenvolgens die candidaten gekozen verklaard, die het eerst op de hjst voorkomen. Art. 88. 1. In hetgeen verder op de verkiezingen voor het bestuur en de fondscommissiën betrekking heeft, wordt door het bestuur voorzien bij afzonderlijke regeling. 2. De in het eerste hd genoemde regeling en de daarin later aan te brengen wijzigingen worden ter kennis van de werklieden gebracht. Iedere werkman kan gedurende veertien dagen na de publicatie tegen de regeling en de aangebrachte wijzigingen verzet doen bij den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. De regeling en wijzigingen zijn verbindend, indien binnen den gestelden tijd geen verzet wordt gedaan of het verzet door den Minister ongegrond wordt verklaard. Indien het verzet gegrond worölt verklaard, wijzigt het bestuur de regeling, overeenkomstig de door den Minister genomen beslissing. De aldus gewijzigde regeling is verbindend van den dag.der bekendmaking af. 110 Art. 8T. 1. De leden en plaatsvervangende leden der fondscommissiën hebben zitting voor den tijd van drie jaren. 2. De voor de eerste maal benoemde of gekozen leden en plaatsvervangende leden treden af op 30 Juni 1922. 3. De benoeming en verkiezing van nieuwe leden en plaatsvervangende leden geschiedt in het kwartaal, voorafgaande aan het tijdstip der aftreding. 4. Een tusschentijds opgetreden hd of plaatsvervangend lid treedt tegelijk met de overigen af. 5. De aftredenden kunnen terstond weder benoemd of gekozen worden. 6. Voor de vervanging en opvolging van de leden en plaatsvervangende leden der fondscommissiën geldt het bepaalde in art. 73, zesde, zevende, achtste en negende hd. Art. 88. Elke fondscommissie kiest uit haar midden een voorzitter en een plaatsvervangend voorzitter. Art. 89. 1. Voor zoover niet door dit Reglement anders is bepaald, omvat de taak van het bestuur de behandeling van alle zaken, het beheer van het Fonds betreffende. 2. Het bestuur, vertegenwoordigd door den voorzitter en den secretaris, treedt voor het Fonds in en buiten rechten op. 3. Het bestuur regelt bij huishoudelijk reglement de verdeeling zijner werkzaamheden. Het kan daarbij een gedeelte zijner bevoegdheden aan commissiën uit zijn midden of aan beambten overdragen. Het bestuur' blijft verantwoordelijk voor hetgeen door deze commissiën en beambten binnen den kring hunner bevoegdheid wordt verricht. Art. 90. 1. Het bestuur beslist over de toekenning van verstrekkingen uit het Fonds voor zoover die beslissing niet aan de fondscommissiën is opgedragen. 2. Van elke beslissing wordt den belanghebbende op zijn verzoek schriftelijk mededeeling gedaan. 3. Eene beslissing, door eene fondscommissie genomen, kan door het bestuur worden geschorst, gewijzigd of vernietigd. Het bestuur doet hiervan ten spoedigste schriftelijk mededeeling aan de fondscommissie. Art. 91. Het personeel in dienst van het Fonds wordt benoemd, geschorst en ontslagen door het bestuur, daf tevens de bezoldiging en den werldcring"' van dit personeel regelt. Art. 98. 1. Het bestuur benoemt een directeur, die belast is met de dagehjksche leiding van het Fonds. 111 2. De directeur is tevens secretaris van het bestuur, tenzij het bestuur het wensohelijk mocht achten een zijner leden of een ander beambte met de functie van secretaris te belasten. Art. 93. 1. Het bestuur benoemt, den betrokken werkgever en de betrokken fondscommissie gehoord, voor elke afdeeling van het Fonds een agent, die belast is met de dagelij ksche administratie der afdeeling. 2. De agent is tevens secretaris van de fondscommissie dier afdeeling. 3. Eén agent kan voor meerdere afdeelingen werkzaam zijn. Art. 94. li Het bestuur benoemt een medisch-adviseur, wiens advies door het bestuur en den directeur wordt gevraagd in alle aangelegenheden van geneeskundigen aard en die belast is met de geneeskundige controle. 2. Hem worden door het bestuur een of meer controleerende geneeskundigen toegevoegd. 3. Het bestuur benoemt ziekencontroleurs en regelt, den medisch-adviseur gehoord, de wijze waarop de controle door hen wordt uitgeoefend. Art. 95. 1. Het bestuur bepaalt de tijdstippen zijner gewone vergaderingen. 2. Buitengewone vergaderingen worden gehouden, zoo dikwijls de voorzitter dit noodig acht of het door ten minste vijf bestuursleden schriftelijk, met opgave van redenen, wordt gevraagd. 3. De leden worden door den voorzitter ten minste vijf dagen te voren schriftelijk ter vergadering opgeroepen met opgave van de punten van behandeling. 4. Het hd, dat verhinderd is de vergadering bij te wonen, geeft daarvan zoo spoedig mogehjk kennis aan zijn plaatsvervanger en aan den voorzitter. 5. Met uitzondering van het geval, bedoeld in art. 97, tweede lid, kan de vergadering ook over niet in den oproepingsbrief vermelde punten beshssen. Art. 96. 1. De voorzitter leidt de vergaderingen van het bestuur. 2. Van elke vergadering wordt een proces-verbaal opgemaakt, door den voorzitter en den secretaris te onderteekenen. Art. 97. 1. De vergadering is tot het nemen van besluiten niet bevoegd, tenzij de voorzitter of diens plaatsvervanger en ten minste de helft der overige leden aanwezig zijn. 112 2. Heeft eene vergadering ingevolge het bepaalde in het eerste hd geen besluit kunnen nemen, dan is de eerstvolgende vergadering tot besluiten bevoegd, indien ten minste acht leden aanwezig zijn. Zijn zoowel de voorzitter van het bestuur als diens plaatsvervanger afwezig, dan wordt de vergadering voorgezeten door het hd, dat van de aanwezigen het oudst in jaren is. 3. De besluiten van het bestuur worden genomen met volstrekte meerderheid van stemmen. 4. Bij staking van stemmen wordt het nemen van het besluit tot de eerstvolgende vergadering uitgesteld. In deze vergadering wordt bij staking van stemmen over zaken het voorstel geacht niet te zijn aangenomen; bij staking van stemmen over personen beslist in deze vergadering het lot. 5. Iedere handeling en ieder besluit van het bestuur, strijdig met dit Beglement, is nietig. Art. 98. 1. De fondscommissiën beslissen over de toekenning van uitkeeringen uit de ziekenkassen. 2. De toegekende uitkeeringen worden schriftelijk aan den werkgever medegedeeld. 3. Van elke beslissing omtrent aanspraken op uitkeering wordt den belanghebbende op zijn verzoek schriftelijk mededeeling gedaan. Art. 99. 1. De fondscommissiën waken tegen misbruik van uitkeeringen. Zij kunnen door tusschenkomst van den agent werklieden voor geneeskundig onderzoek doen oproepen. 2. De fondscommissiën onderzoeken de bij haar ingekomen klachten over zaken de ziekenkas betreffende. 3. Door de fondscommissiën kunnen met goedvinden van het bestuur andere bestuurswerkzaamheden worden verricht. 4. Elke fondscommissie regelt hare wijze van werken bij een huishoudelijk reglement, hetwelk de goedkeuring van het bestuur behoeft. 6. Iedere handeling en ieder besluit van eene fondscommissie, strijdig met dit Beglement, is nietig. Art. 190. 1. De algemeene vergadering vertegenwoordigt de leden van het Fonds. 2. Zij wordt bijeengeroepen en geleid door den voorzitter van het bestuur en is tot besluiten bevoegd, ongeacht het aantal aanwezige leden. De overige leden van het bestuur hebben toegang tot de algemeene vergadering en brengen daarin eene adviseerende stem uit. 113 3. Hare besluiten worden genomen met ten minste twee derden der uitgebrachte stemmen. 4. Ieder besluit der algemeene vergadering, strijdig met dit Reglement, is nietig. Art. 101. De leden van het bestuur, van de fondscommissiën en van de algemeene vergadering genieten geen belooning voor hunne werkzaamheden. Zij ontvangen vergoeding voor noodzakelijke uitgaven en zoo noodig eene schadeloosstelling voor tijdverzuim, een en ander tot een bedrag door den voorzitter van het bestuur te bepalen. Hoofdstuk VTI. Geldelijke aangelegenheden. Art. 102. 1. Voor elke kas wordt jaarlijks eene begrooting van baten en lasten opgemaakt en door het bestuur, na de fondscommissiën, ieder voor zooveel haar betreft, te hebben gehoord, uiterlijk in de maand December vastgesteld. 2. Uiterlijk 14 dagen vóór de vaststelling worden de begrootingen in druk aan de werkgevers toegezonden en voor de werklieden verkrijgbaar gesteld. Art. 103. Het bestuur bepaalt naar welke verhouding baten en lasten, die het Fonds in zijn geheel aangaan, over de onderscheidene kassen zullen worden verdeeld. Art. 104. 1. Het bestuur draagt zorg voor de belegging der beschikbare gelden van het Fonds. 2. De belegging mag niet anders geschieden dan in vaste goederen, in schuldvorderingen voldoende door persoonlijke of zakelijke zekerheid gedekt, in pandbrieven of in andere effecten als obhgatiën deel uitmakende van staats-, provincie- of gemeenteleeningen, alsmede behoorlijk gewaarborgde obligatién ten laste van industriëele of commerciëele ondernemingen of ten laste van vereenigingen met sociaal doel. 3. De effecten van het Fonds worden bij de Nederlandsché Bank in open bewaargeving gegeven. 4. Voor het aankoopen, bezwaren of vervreemden van onroerende goederen, het aankoopen, beleenen of verkoopen van effecten, het ter leen verstrekken van kapitalen en het terugnemen van geleende gelden wordt de handteekening vereischt van den voorzitter, van een daartoe speciaal aangewezen bestuurslid en van den directeur. 114 5. Hetzelfde geldt voor de terugneming van bij de Nederlandsché Bank berustende effecten. Art. 105. 1. De rekening van baten en lasten over het afgeloopen jaar -wordt jaarlijks vóór 1 Mei voor elke kas opgemaakt en door het bestuur, na de fondscommissiën, ieder voor zooveel haar betreft, te hebben gehoord, vastgesteld. 2. Uiterlijk 14 dagen vóór de vaststelling worden, de rekeningen in druk aan de werkgevers toegezonden en vopfl de werklieden verkrijgbaar gesteld. Art. 106. E Het bestuur stelt jaarlijks vóór 1 Juni een verslag samen over den toestand van het Fonds gedurende het afgeloopen jaar. 2. Een afdruk van het verslag wordt aan de werkgevers en aan de leden der fondscommissiën toegezonden. Hoofdstuk VIII. Beroep. Art 10T. Bij een door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel te benoemen scheidsgerecht kan in beroep worden gekomen: o. door den belanghebbende, tegen de beslissing van het bestuur omtrent aanspraken op verstrekkingen uit het ziekenfonds of de pensioenkas; 6. door den belanghebbende, tegen het besluit waarbij hét bestuur hem overeenkomstig art. 28. tijdelijk heeft uitgesloten van het recht op uitkeering uit de ziekenkas; c. door eene fondscommissie, tegen het besluit van het bestuur, waarbij een door die commissie genomen beslissing overeenkomstig art. 90, derde hd, is gewijzigd of vernietigd; d. door de betrokken fondscommissie en den betrokken werkgever, tegen het besluit van het bestuur, waarbij de bijdragen tot eene ziekenkas zijn vastgesteld. Art. 108. Tegen de beslissing van eene fondscommissie omtrent aanspraken op verstrekkingen uit de ziekenkas kan door den belanghebbende en door den betrokken werkgever in beroep worden gekomen bij het bestuur van het;Fonds. Art. 109. 1. Elk beroep moet schriftelijk worden ingesteld binnen dertig dagen na dagteekening van de mededeeling der beslissing, waartegen het beroep is gericht. 115 2. Het beroepschrift houdt in den datum der in het eerste hd bedoelde mededeeling en eene uiteenzetting van de bezwaren tegen de beslissing. 3. Het beroepschrift moet door dengene, die beroep instelt, of namens hem door een gemachtigde worden onderteekend. Art. 110. 1. Het instellen van beroep heeft geen schorsende werking 'fëft aanzien der oorspronkelijke beslissing. 2. De beslissing in beroep, waarbij wordt afgeweken van die, waartegen beroep is ingesteld, treedt in de plaats daarvan. 3. Eene reeds gedane uitkeering kan niet op grond van eene beslissing in beroep worden teruggevorderd. Art. 111. }. Het scheidsgerecht bestaat uit drie leden en drie plaatsvervangende leden. 2. Een der leden, door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan te wijzen, is voorzitter. 3. Het scheidsgerecht wijst aan, welk hd den voorzitter bij verhindering of ontstentenis zal vervangen. 4. Het scheidsgerecht benoemt al of niet uit zijn midden een secretaris. 5. De plaatsvervangende leden nemen, zoo dikwijls het noodig is, de taak van een hd waar. 6. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel stelt de belooning vast, welke door de leden en den secretaris van het scheidsgerecht zal worden genoten.- Art. 11%. 1. De naam en de woonplaats van den secretaris van het scheidsgerecht wordt ter kermis van de werkgevers en van de werklieden gebracht. 2. AUe aan het scheidsgerecht gerichte stukken worden ingezonden aan den secretaris. Art. 113. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel stelt, het bestuur van het Fonds gehoord, een reglement voor het scheidsgerecht vast. Art. 114. 1. Het scheidsgerecht bepaalt bij elke uitspraak, of en tot welk bedrag de kosten dier uitspraak zullen worden gedragen door dengene, die het beroep heeft ingesteld. 2. Voor het overige komen de kosten van het scheidsgerecht ten laste van het Fonds. 110 Hoofdstuk IX. Wijziging van het Reglement. AiU 115. 1. Het bestuur van het Fonds is bevoegd dit Beglement te wijzigen. 2. Het besluit tot wijziging van het Beglement wordt genomen met ten minste twee derden der stemmen van alle bestuursleden in eene bepaaldelijk daarvoor bijeengeroepen vergadering. 3. Het besluit behoeft de goedkeuring van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en van de algemeene vergadering. Art. 116. De wijzigingen van het Beglement zijn vanaf het oogenblik, waarop zij in werking treden, zoowel voor de werkgevers als voor de werklieden verbindend. Hoofdstuk X. Ontbinding van het Fonds. Art. 117. 1. Het bestuur is bevoegd het Fonds te ontbinden. 2. Bij het besluit tot ontbinding worden tevens de noodige voorzieningen getroffen met betrekking tot de hquidatie overeenkomstig het volgende artikel. Art. 118. 1. Van de op het tijdstip der ontbinding aanwezige bezittingen van het Fonds zal in de eerste plaats een zoodanig bedrag worden gereserveerd als noodig is om de voortzetting der reeds toegekende uitkeeringen te verzekeren. 2. Hetgeen hierna overblijft zal op nader door het bestuur te bepalen wijze ten bate der werklieden en hunne betrekkingen worden aangewend naar verhouding van ieders pensioenaanspraken, doch ten hoogste tot het bedrag met die aanspraken overeenkomende. 3. Van hetgeen daarna mocht overblijven, komt de helft aan de mijnondernemingen, welker werklieden ten tijde der ontbinding hd waren van een of meer kassen, ten einde onder haar te worden verdeeld naar verhouding van het bedrag der door elk dier ondernemingen in de laatste vijf en twintig jaren opgebrachte bijdragen. De wederhelft zal op nader door hét bestuur te bepalen wijze worden besteed ten bate van de werklieden en van de gepensionneerde werklieden, weduwen en weezen. 117 Art. 119. 1. Het besluit omtrent ontbinding van het Fonds en besteding der aanwezige bezittingen wordt genomen met ten minste twee derden der stemmen van alle bestuursleden in eene bepaaldelijk daarvoor bijeengeroepen vergadering. 2. Het besluit behoeft de goedkeuring van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handelen van de algemeene vergadering. Hoofdstuk XI. Bepalingen van verschillenden aard. Art. 180. De uitkeeringen, krachtens dit Reglement toegekend, zijn niet vatbaar voor overdracht aan derden, onder welken titel ook, noch voor verpanding of beleening. Art. 181. Indien de ziekte, de invahditeit of het overlijden, ter zake waarvan recht bestaat op verstrekkingen uit het Fonds, veroorzaakt is door de schuld van derden, is de rechthebbende verphcht zijne deswege ontstane aanspraken op schadevergoeding op verlangen van het bestuur aan het Fonds over te dragen, en wel tot het bedrag der ten laste van het Fonds komende verstrekkingen. Art. 188. De belanghebbende is verphcht het recht op uitkeering of op verhooging van uitkeering op straffe van verval van het recht te doen gelden, wat de ziekenkas betreft binnen zes maanden, en wat de pensioenkas aangaat binnen twee jaren na den dag, waarop het recht op uitkeering of op verhooging daarvan is ontstaan. Art. 183. 1. De betaling der uitkeeringen geschiedt op door het bestuur van het Fonds vast te stellen plaats en tijd. 2. Aan elders woonachtige personen kunnen op hun verzoek de uitkeeringen worden overgemaakt, in de termijnen en op de wijze door het bestuur te bepalen en onder aftrek der kosten van overmaking. 3. Niet-geïnde uitkeeringen vervallen aan het Fonds twee jaren na den dag, waarop zij opeischbaar zijn geworden, tenzij de belanghebbende binnen drie jaren na afloop van dien termijn ten genoege van het bestuur aantoont, dat de inning buiten zijne schuld is achterwege gebleven. Art. 124. Ten onrechte genoten uitkeeringen moeten aan het Fonds worden terugbetaald, behoudens het bepaalde in art. 110, derde lid. 118 Aft. 135. h Het bestuur van het Fonds is bevoegd met andere fondsen van gelijken aard overeenkomsten aan te gaan, ten doel hebbende de verkregen aanspraken der leden, die van het eene fonds in het andere overgaan, te doen behouden blijven. 2. -dn die overeenkomsten wordt bepaald, welke bepalingen van dit Beglement ten aanzien dier leden wijziging zullen ondergaan of buiten werking zullen worden gesteld. ;OHJ6 3. Het besluit tot het aangaan van eene overeenkomst als in het eerste hd bedoeld, wordt genomen met ten minste twee derden der stemmen van alle bestuursleden in eene bepaaldelijk daarvoor bijeengeroepen vergadering. 4. Het besluit behoeft de goedkeuring van den Minister. Van Landbouw, Nijverheid en Handel en van de algemeene vergadering. Art. 186. Een afdruk van dit Beglement wordt aan iederen werkman kosteloos uitgereikt. Art. 127. De artikelen van dit Beglement treden in werking op een door het bestuur van het Fonds te bepalen dag, welke voor verschillende artikelen verschillend kan worden gesteld. Het Beglement is vastgesteld door het voorloopig Bestuur in zijne vergadering van 14 Februari 1919 en, na goedgekeurd te zijn door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, op 1 Augustus 1919 volledig in werking getreden. Het Beglement is gewijzigd door het Bestuur in zijne vergadering van 7 December 1920. De gewijzigde bepalingen zijn, na door de Algemeene Vergadering en den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel te zijn goedgekeurd, op 1 Januari 1921 in werking getreden. Reglement voor het Scheidsgerecht van het Algemeen Mjjnwerkersïonds van de Steenkolenmijnen ln Limburg. Art. 1. De zetel van het Scheidsgerecht is gevestigd te Heerlen. Art. 2. 1. Hét scheidsgerecht beslist met drie leden. 2. Het stelt een rooster vast in zake de plaatsvervanging zijner leden. Art. 3. De secretaris teekent onverwijld op alle overeenkomstig het tweede hd van artikel 112 van het Reglement voor 119 het Algemeen Mijnwerkersfonds van de Steenkolenmijnen in Limburg aan het scheidsgerecht gezonden stukken den datum van ontvangst aan. Art. 4. 1. Indien het in het beroepschrift behandelde onderwerp buiten de bevoegdheid van het scheidsgerecht ligt, wordt het beroep bij met redenen omkleede beschikking van den voorzitter niet-ontvankelijk verklaard. 2. Hetzelfde geldt, indien het beroepschrift te laat is ingediend of indien het bepaalde in artikel 109, tweede en derde lid, van het Reglement van het Algemeen Mijnwerkersfonds van de Steenkolenmijnen ih Limburg niet is in acht genomen en de inzender nalaat het verzuim binnen een door den voorzitter te bepalen termijn te herstellen. 3. De voorzitter zendt onverwijld een afschrift van zijne beschikking aan den appellant en wijst hem tegelijkertijd' op het bepaalde in het eerste hd van artikel 5. Art. 5. |i Tegen de beschikking van den voorzitter kan de appellant binnen veertien dagen na de dagteekening daarvan schriftelijk verzet doen bij het scheidsgerecht. 2. De beschikking vervalt, indien het verzet door het scheidsgerecht gegrond wordt verklaard. Art. 6. 1. Wordt het beroep niet bij beschikking afgedaan of is eene beschikking ten gevolge van verzet vervallen, dan zendt de secretaris ten spoedigste een afschrift van het beroepschrift aan het bestuur van het Fonds. 2. Binnen eene week na ontvangst hiervan zendt het bestuur een afschrift van zijne beslissing waartegen het beroep is gericht bij het scheidsgerecht in, onder bijvoeging, in afschrift of in originali, van alle stukken, waarvan bij het nemen van de beslissing is gebruik gemaakt. 3. Binnen denzelfden termijn kan het bestuur bezwaren tegen het beroepschrift bij het scheidsgerecht indienen. Een afschrift van het schrijven, waarin die bezwaren zijn vervat, wordt door den secretaris gezonden aan den appellant. 4. Het scheidsgerecht stelt den appellant of zijn gemachtigde desverlangd in de gelegenheid, inzage of afschrift te nemen van de in het tweede hd bedoelde stukken. Art. T. 1. Alvorens omtrent het beroep te beslissen, geeft het scheidsgerecht aan de partijen gelegenheid hunne bezwaren in eene zitting mondeling toe te lichten. 2. De toehchting kan geschieden bij gemachtigde. 120 3. Tijd en plaats der-zitting worden ten minste eene week te voren aan de partijen medegedeeld. Art. 8. Indien bij eene door eene fondscommissie of door een werkgever ingesteld beroep aanspraken betrokken zijn van een werkman of van zijn nagelaten betrekkingen, wordt door het scheidsgerecht geen beslissing genomen, alvorens de belanghebbenden of, voor zoover het minderjarigen zijn, hunne wettelijke vertegenwoordigers ter zake schriftehjk of mondeling gehoord zijn. Art. 9. 1. Acht het scheidsgerecht het wenschelijk, dat de partijen in persoon ter zitting verschijnen, dan worden zij daartoe door den secretaris opgeroepen. 2. Het scheidsgerecht kan door den secretaris getuigen en deskundigen doen oproepen om in eene zitting te worden gehoord. Het scheidsgerecht kan aan deskundigen een onderzoek opdragen. 3. De partijen zijn bevoegd getuigen en deskundigen ter zitting mede te brengen. Art. 19. Van elke zitting wordt een proces-verbaal opgemaakt, hetwelk door den voorzitter en den secretaris wordt onderteekend. Art. 11. 1. De beshssingen van het scheidsgerecht worden genomen met meerderheid van stemmen. 2. De beslissingen zijn met redenen omkleed en worden door den voorzitter en den secretaris onderteekend. 3. Van elke beslissing wordt onverwijld een afschrift gezonden aan de partijen. Art. 18. 1. De leden en plaatsvervangende leden ontvangen, behalve vergoeding voor noodzakelijke uitgaven, een presentiegeld van ƒ8.— voor elke zitting welke zij bijwonen. 2. Gehjke vergoeding en presentiegeld ontvangt de secretaris, voor zoover hij deze niet reeds als hd ontvangt. 3. Het bedrag van vergoeding en presentiegeld, ingevolge dit artikel toe te kennen, wordt door den voorzitter vastgesteld. Art. 13. Aan de na oproeping door den secretaris ter.zittHlig verschenen personen, zoomede aan de deskundigen, die een krachtens het tweede hd van artikel 9 opgedragen onderzoek hebben uitgevoerd, kan, voor zoover zij niet in dienst zijn van het Fonds, door den voorzitter eene vergoeding worden toegekend, welke het in artikel 57 der Beroepswet bedoelde tarief van getuigen, deskundigen en partijen niet mag overschrijden. 121 Art. 14. Dit reglement wordt ter kennis gebracht van de fondscommissiën, de werkgevers en de leden van het Fonds. Vastgesteld door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel bij beschikking van 2 October 1919, N°. 8321, Afd. Nijverheid. Kom. Besluit van 5 December 1919 n°. 21 inhoudende de verklaring bedoeld in art. 39 der Invaliditeitswet ten aanzien van het Mijnwerkersfonds (uittreksel). Wij WILHELMINA, enz. Op voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 3 December 1919, n°. 5987, Afdeeling Arbeidersverzekering; Gezien de artikelen 36, 37 en 39 der Invahditeitswet; Gelet op het verzoek van enz. en van het Algemeen Mijnwerkersfonds van de kolenmijnen in Limburg; Hebben goedgevonden en verstaan: te verklaren, dat het reglement voor het Algemeen MijnwCrkérsfonds van de kolenmijnen in Limburg alsmede enz. voldoen aan de in artikel 37, eerste hd, der Invahditeitswet aangegeven vereischten en dat de uitkeering der daarbij geregelde pensioenen voldoende is gewaarborgd: a. enz. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit. 's-Gravenhage, 5 December 1919. [w. g.) WILHELMINA. De Minister van Arbeid, aalbeesb. Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de arbeiders werkzaam in het Mijnbedrijf d.d. 17 October 1921. Tusschen: 1. de Directie van de Staatsmijnen in Limburg, gevestigd te Heerlen, 2. De Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche Steenkolenmijnen, gevestigd te Heerlen, 9 122 •_ .<3. de Maatschappij tot Exploitatie der Steerüroleinnijnen Laura & Vereeniging, gevestigd te Brussel. 4. de Aken-Maastrichtsche Spoorweg-Maatschappij, gevestigd te Maastricht, exploitante van de Domaniale Steenkolenmijnen te Kerkrade, 5. de Naamlooze Vennootschap der Nederlandsché Steenkolenmijnen Willem-Sophia, gevestigd te Brussel, hierna te noemen de werkgevers, eenerzijds, en de Vereenigingen: 1. Algemeene Bond van Christelijke Mijnwerkers in Nederland, gevestigd te Heerlen, 2. Algemeene Nederlandsché Mijnwerkersbond, gevestigd te Heerlen, 3. Protestantsch-Christehjke Mijnwerkersbond, gevestigd te Heerlen, 4. Neutrale Mijnwerkersbond, gevestigd te Kerkrade, hierna te noemen de vakvereenigingen, anderzijds, is de volgende collectieve arbeidsovereenkomst aangegaan. Art. 1. L Deze overeenkomst geldt voor alle door de werkgevers beheerde mijnen en heeft betrekking op den arbeid zoowel op de boven- als in de ondergrondsche werken. 2. Overeenkomsten, welke in strijd zijn met de bepalingen van deze overeenkomst, mogen niet worden afgesloten. 3. De werkgevers zijn gehouden te zorgen, dat de arbeidsvoorwaarden voor de arbeiders, in dienst van een geregeld in het bedrijf werkzamen aannemer, met de bepalingen dezer overeenkomst in overeenstemming zijn. 4. Aan iederen arbeider in dienst van een der werkgevers, wordt een afdruk van deze overeenkomst uitgereikt. Bijzondere bepalingen voor de ondergrondsche arbeiders. Arbeidsduur. Art. 2. 1. De gewone verblijftijd der arbeiders in de ondergrondsche werken bedraagt acht uur per etmaal. 2. In afwijking hiervan bedraagt voor alle arbeiders, die niet volgens dienstrooster werken, de gewone verblijftijd ze» uur a. op de Zaterdagen, 123 bi indien een der in art. 14, lid 6, genoemde feestdagen op Zaterdag valt, op den voorafgaanden Vrijdag, c. op den dag voor Kerstmis. 3. De verblijftijd, wordt gerekend van het begin van het neerlaten van de ploeg tot het begin van het ophalen van de ploeg. 4. Overigens zijn op het verblijf in de ondergrondsche werken de betrekkelijke wettelijke voorschriften van toepassing. Loonen. Art. 3. 1. Het gemiddelde loon der houwers zal bij afzonderlijke loonovereenkomst tusschen partijen worden vastgesteld. 2. Het gemiddelde loon der overige ondergrondsche arbeiders zal ten minste gelijk moeten zijn aan de volgende percentages van het gemiddelde houwersldbn: meestér-houwers 110 pet ploegbazen en schietmeesters 105 houwers dienstd. stutters 95 „ stutters 80 hulphouwers 90 sleepers op posten 80 overige sleepers boven 18 jaar . . . .- 65 „ ambachtsheden 80 le seingevers en loc.machmisten 75 „ 2e „ en pompmachinisten 70 „ stalknechts en overige arbeiders boven 18 jaar ... 65 „ arbeiders onder 18 jaar 45 3. Het garantieloon bedraagt 80 pet. van het voor de betrokken categorie geldende gemiddelde loon. Art. 4. 1. Het afsluiten der accoorden geschiedt binnen een week na het begin der maand door den bedrijfsleider persoonlijk of door speciaal daarmede belaste beambten en wel met den betrokken werkman of, indien groepsgewijze wordt gewerkt, met een der voorheden der betrokken groep. Het accoord zal den voorman zoo tijdig worden aangeboden, dat deze ten minste 24 uur gelegenheid heeft om met de arbeiders der groep overleg te plegen. Het afgesloten accoord is bindend voor alle arbeiders dier groep. 2. De voorman ontvangt een schriftelijk bewijs, waarop het aangegane accoord en de sterkte der groep is vermeld. 3. Het accoord wordt zoo gesteld, dat de arbeider bij normale 124 prestatie het gemiddelde loon zijner categorie moet kunnen verdienen. Wordt geen overeenstemming omtrent het accoord verkregen, dan kan de arbeider uitbetaling van het garantieloon eischen of de beslissing inroepen van de geschillencommissie voor het ondergrondsche bedrijf. Is deze commissie van oordeel, dat het aangeboden accoord niet beantwoordt aan den in den eersten zin van dit hd gestelden eisch, dan moet het accoord zoodanig verhoogd worden, dat aan dien eisch voldaan wordt. 4. Indien aan een arbeider blijkt, dat hij met het aangegane accoord niet ten minste het garantieloon zijner categorie zal verdienen heeft hij, tenzij de geringe uitkomsten van het accoord het gevolg zijn van zijn onbekwaamheid of onvoldoenden ijver, recht op toekenning van het garantieloon. Het verlangen daartoe moet vóór afloop van de loonperiode door den arbeider worden kenbaar gemaakt. De werkgever kent het garantieloon zonder meer toe of laat de beslissing omtrent de toekenning van het garantieloon over aan de geschillencommissie voor het ondergrondsche bedrijf. 5. Wanneer niet anders is overeengekomen, wordt het accoord geacht te zijn aangegaan voor onbepaalden tijd. Indien de omstandigheden, waaronder het accoord is afgesloten, veranderen, kan zoowel de werkgever als de arbeider herziening van het accoord verlangen, de werkgever echter alleen met ingang van den lsten der maand en na den wensch daartoe ten minste een halve maand te voren aan den arbeider kenbaar te hebben gemaakt. Het bepaalde in het derde lid van dit artikel is hierbij van toepassing. Art. 5. 1. Indien een in accoord werkzame arbeider in den loop eener maand wegens noodzakelijke bedrijfsredenen tijdelijk elders moet Worden tewerkgesteld, treedt voor den duur der tewerkstelling het accoord buiten werking. Voor dien arbeid zal, indien hij tegen tijdloon wordt verricht, in de betrokken maand geen lager loon mogen worden betaald dan het gemiddelde loon, ingevolge art. 3 bepaald voor de categorie waartoe de arbeider behoort. 2. Van iederen dienst, door den in hd 1 bedoelden arbeider in tijdloon verricht, wordt hem door den opzichter een schriftelijk bewijs ter hand gesteld. 3. Kan het accoord eener groep arbeiders door onvoorziene omstandigheden niet gehandhaafd blijven en moet door die groep verder op tijdloon worden gewerkt, dan zal in de betrok- 125 ken maand tusschen de tijdloonen dier arbeiders dezelfde verhouding bestaan Wijven als tusschen de door hen in accoord verdiende loonen bestond. Art 6. Voor arbeid op tijdloon wordt geen lager loon betaald dan het garantieloon. Bevordering. Art. 7. 1. Om bevorderd te kunnen worden tot houwer, hulphouwer of stutter moet de arbeider de gevorderde bekwaamheid bezitten en bovendien voldoen aan de volgende vereischten: a. houwers moeten den leeftijd van 21 jaar bereikt hebben en ten minste 4 jaar, waarvan 2 jaar als hulphouwer, in de mijnen ondergronds gewerkt hebben; 6. hulphouwers moeten den leeftijd van 19 jaar bereikt hebr ben en ten minste 2 jaar in de mijnen ondergronds gewerkt hebben; c. stutters moeten ten minste 4 jaar in de mijnen ondergronds gewerkt hebben. 2. Behoudens in het belang van het bedrijf noodzakelijke uhV zonderingen moet een arbeider, om bevorderd te kunnen worden tot meester-houwer, ten minste 7 jaar en om bevorderd te kunnen worden tot ploegbaas of schietmeester, ten minste 5 jaar houwersarbeid hebben verricht. Bijzondere bepalingen voor de bovengrondsehe arbeiders. ^ Arbeidsduur. Art. 8. De gewone arbeidsduur der bovengrondsehe arbeiders bedraagt, behoudens in het belang van het bedrijf noodzakeHjke uitzonderingen, acht uur per etmaal. Vakgroepen. Art. 9. Alle in het bovengrondsch bedrijf voorkomende vakken worden ingedeeld in een der volgende groepen: a. eerste vakgroep (hiertoe behooren de vakken, die een langeren leer- en oefentijd vereischen); 6. tweede vakgroep (hiertoe behooren de vakken, die een korteren oefentijd vereischen), 126 c. derde vakgroep (biertoe behooren de vakken, die geen opleiding vereischen). Art. 10. li Tot de eerste vakgroep behooren: electriciens, ophaalmachinisten zelfstandig werkzaam aan de hoofdophaalmachines, treinmachinisten, machinisten, bankwerkers, draaiers, fraisers, gasfitters, instrumentmakers, autogeenlasschers, koperslagers, kopergieters, loodgieters, metselaars, schilders, stucadpors, smeden, hoefsmeden, timmerlieden, zadelmakers, ketelsmeden, modelmakers, vormers, ladingmeesters, rangeermeesters, leemvormers, (hulp)briketmeesters, seinwerkers, stationsassistenten, chauffeurs-mecaniciens, cokesmeesters, ovenmetselaars, loodbranders en le destillateurs. 2. Tot de tweede vakgroep behooren: fitters, tuinlieden, consfcruetiewerkers, stokers, betonwerkers, kraandrijvers, seinhuiswachters, blokwachters, treinsmeden, schavers, chauffeurs, conducteurs, kabelsplitsers, hulpmachinisten, hulpophaalmachinisten, rangeermachinisten, hoorders, kernmakers, ketelbikkers, wassöhers, smelters, afbramers, isoleerders, mijnwagenherstellers, spoorleggers, wagencontroleurs, hulpambachtslieden, lampenisten, magazijnknechts, wegers, portiers, veldwachters, verdeelers, kolendrogers, kolenbazen, seingevers, telefoonpostwachters, persheden, ploegbazen, rangeerders, koetsiers en destillateurs. 3. Tot de derde vakgroep behooren: nachtwakers, voorslagers, asch- en kolenrijders, smeerders, hulpstokers, remmers, stortrijders, voerlieden, badknechts, poetsers, handlangers en overwegwachters. Loonen. Art. 11. Bij afzonderlijke loonovereenkomst zullen worden vastgesteld? a. voor elke vakgroep het minimum-uurloon van de arbeiders, die den leeftijd van 23 jaren bereikt, hebben; b. het gemiddelde uurloon van de arbeiders beneden 23 jaar. Art. 12. 1. Het afsluiten van aceoorden geschiedt door den bevoegden beambte met den betrokken arbeider, of, indien groepsgewijze wórdt gewerkt, met een der betrokken arbeiders, gemachtigd door die groep. Het afgesloten accoord is bindend voor alle arbeiders der groep. 2. Wordt geen overeenstemming omtrent het accoord verkregen, dan heeft de arbeider recht op het voor hem bepaalde tijdloon. 127 Bepalingen voor onder- en bovengrondsehe arbeiders. Overwerk. Art. 13. 1. Overwerk zal zooveel mogehjk- vermeden worden. 2. Op het overwerk der ondergrondsche arbeiders zijn de betrekkelijke wettelijke voorschriften van toepassing. 3. Bovengrondsehe arbeiders mogen, behalve ter voorkoming of opheffing van bedrijfsstoringen, niet meer dan 18 uur .per maand overwerk verrichten. 4. Den arbeider, die overwerk verricht, wordt na afloop daarvan op zijn verzoek een schriftelijk bewijs verstrekt, aangevende de uren waarop het overwerk begonnen en geëindigd is. 5. Heeft een niet volgens dienstrooster werkende, arbeider op een Zon- of feestdag langer dan 6 uur arbeid verricht, dan wordt hem, zoo hij dit wenscht, op een werkdag der betrokken week vrijaf gegeven. ï'éi&s., Art. 14. 1. Voor overwerk worden de volgende vergoedingen boven het Joon betaald: a. op werkdagen: voor de eerste twee uren voor het begin en na het einde van den dienst 25 %; voor de overige uren en voor een extra-dienst 50 %; b. op Zon- en feestdagen, niet genoemd onder c, 100 %; c. op den eersten Paasch-, Pinkster- en Kerstdag 150 %. 2. Bij de betaling van overwerk wordt een gedeelte van een half uur voor een half uur gerekend. 3. Wordt een arbeider in zijn vrijen tijd voor het verrichten van overwerk naar de mijn ontboden, dan ontvangt hij ten minste een uur vol loon, verhoogd met de vergoeding voor overwerk. 4. Arbeid op Zon- en feestdagen volgens dienstrooster verricht, wordt niet als overwerk aangemerkt. Echter zal het loon van een volgens dienstrooster werkenden arbeider ten minste gehjk moeten zijn aan de som van zijn garantieloon resp. minimumloon en de in hd 1 onder 6 genoemde vergoeding, berekend over den gemiddeld te verrichten Zondagsarbeid. 5. De Zon- en feestdagen worden gerekend van middernacht tot middernacht. 6. Als feestdagen worden beschouwd Nieuwjaarsdag, tweede 128 Paaaschdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag, O. L. Vrouw Hemelvaart, Allerheiligen en de beide Kerstdagen. Toeslagen, Art. 15. Bij afzonderlijke loonovereenkomst zal worden vastgesteld, naar welke regelen en tot welke bedragen boven het loon toeslagen zullen worden uitgekeerd. Uitbetaling der loonen. Art. 16. 1. Over elke maand hebben twee voorbetalingen en een eindbetaling van loon plaats.' 2. Bij elke voorbetaling wordt op het loon, verdiend over 8 werkdagen, een voorschot uitgekeerd, hetwelk ten minste gelijk zal zijn: a. voor de ondergrondsche arbeiders aan het garantieloon; b. voor de bovengrondsehe arbeiders boven 23 jaar aan het minimumloon; c. voor de overige bovengrondsehe arbeiders aan 80 % van het tijdloon; alles vermeerderd met den halven toeslag over de loopende maand. 3. Bh" de eindbetaling heeft een volledige afrekening van het over de maand verdiende loon plaats. 4. De inhoudingen van fondsbijdragen, woninghuur, boeten enz. zullen geschieden, hetzij over de verschülende betalingen verdeeld, hetzij in eens bij de eindbetaling. 5. De voorbetahhg over de eerste 8 werkdagen der maand geschiedt op den loden werkdag, de voorbetaling over de volgende 8 werkdagen op den 23sten werkdag. De eindbetaling heeft plaats op den 7den werkdag der volgende maand. 6. De betaaldagen zullen tijdig vooraf op de mijnen worden bekend gemaakt. 7. Aan de arbeiders wordt een specificatie van het verdiende loon verstrekt, die door hen kan behouden worden. 8. De uitbetaling der loonen moet geschieden in gesloten ruimten. Gereedschappen, licht, Meeding, enz. Art. 17. 1. De arbeiders ontvangen de voor hun werk noodige gereedschappen, materialen, waterdichte kleeding en ketelpak- 129 ken uit het magazijn tegen afgifte van een bon, verstrekt door den bevoegden beambte. Ieder arbeider is verphcht het door hem benoodigde gereedschap aan te vragen. Voor de verstrekte gereedschappen en kleeding is de arbeider, die ze heeft ontvangen verantwoordelijk. Versleten of door normaal gebruik onbruikbaar geworden gereedschappen of kleeding kunnen, tegen afgifte van een bon verstrekt door den bevoegden beambte, kosteloos tegen bruikbare worden geruild. Daarentegen zijn door de arbei* ders te vergoeden: o. onbruikbaar geworden stelen; 6. verloren gereedschappen en stelen, voor zoover niet buitengewone omstandigheden oorzaak van het verhes zijn; c. door nalatigheid of moedwü onbruikbaar geworden gereedschappen. 2. Indien de arbeider tengevolge van ziekte of ongeval het werk moet verzuimen en zelf niet bij machte is voor inlevering van het hem verstrekte gereedschap te zorgen, geschiedt dit door den opzichter. De arbeider is echter verphcht den opzichter onvenrijld de daartoe noodige aanwijzingen te verstrekken of te doen verstrekken, voor zoover hij daartoe in staat is. 3. De bedrijfsleider zorgt, dat een behoorlijke controle op de gereedschappen wordt uitgeoefend. 4. De arbeiders zijn Verphcht de lampen, die zij vóór de af daling in de ondergrondsche werken ontvangen, na afloop van hun werktijd uitgedoofd en in goeden staat weder op de daarvoor aangewezen plaats in te leveren. Gebroken glazen, beschadigde gaaskappen, alsmede verbruikte aanstekers, moeten door de arbeiders worden vergoed. Hetzelfde geldt ten opzichte van beschadigde of verloren lampen, voor zoover niet buitengewone omstandigheden oorzaak zijn van beschadiging of verhes. 5. De vergoedingen, bedoeld in het eerste en vierde lid als mede de prijzen van de verbruikte ontplofbare stoffen en'ontstekmgsmiddelen worden naar kostenden prijs berekend- zij worden m den regel telkens voor een halfjaar vastgesteld en aan de arbeiders bekend gemaakt. Materialen. Art 18. 1. De werkgever zal, zooveel in zijn vermogen is voor aanwezigheid van voldoende materialen zorgen. 2. De arbeiders zullen bij het gebruik der materialen de vereischte spaarzaamheid betrachten. 130 Bevordering. Art. 19. 1. Moet het aantal arbeiders eener categorie aanvulling of uitbreiding ondergaan, dan zal hierin bij voorkeur worden voorzien door bevordering van arbeiders eener lagere categorie, die reeds bij dezelfde mijn werkzaam zijn en aan de gestelde vereischten voldoen. '2. Bij gelijke geschiktheid komen de arbeiders meft de meeste dienstjaren het eerst voor bevordering in aanmerking. Verlof. Art. 89. 1. Arbeiders, die op den lsten Januari ten minste een jaar onafgebroken bij denzelfden werkgever in dienst zijn, hebben recht op een jaarlijksch verlof van twee dagen, hetwelk voor elk verder dienstjaar met één dag stijgt, tot een maximum van acht dagen. 2. Over de verlofdagen ontvangen de in accoord werkende ondergrondsche arbeiders het in artikel 3 bedoelde gemiddelde loon en alle overige arbeiders het voor hen bepaalde tijdloon. 3. Bij de bepaling van den diensttijd wordt alleen rekening gehouden met volle kalenderjaren. Het jaar van indiensttreding wordt als een vol jaar beschouwd, indien deze vóór 1 Juli heeft plaats gehad. 4. Indien een arbeider in het vorige kalenderjaar meer dan twee diensten wülekeurig heeft verzuimd, wordt voor eiken dag daarboven het aantal verlofdagen met één gekort. 5. Voor zoover het bedrijf het toelaat, wordt het verlof verleend op door den arbeider te kiezen dagen. 6. Verlof met genot van de in hd 2 bedoelde uitkeering kan voorts door den bedrijfsleider voor een korten, door hein naar omstandigheden te bepalen tijd worden verleend: a. in zeer bijzondere omstandigheden. Hieronder zijn begrepen de bevalling van de echtgenoote van den arbeider, zoomede het overhjden en de begrafenis van een zijner huisgenooten of van een zijner bloed- en aanverwanten in de rechte hjn onbepaald en in den tweeden graad der zijlijn; • 6. voor de vervulling van den wettelijken stemplicht in de gemeente, waar de mijn gelegen is. 131 Huisbrandkolen. Art. 81. 1. Gehuwde arbeiders, die met hun gezin samenwonen en woonachtig zijn in een gemeente, vanwaar arbeiders dagelijks naar de mijnen gaan werken, kunnen jaarlijks 42 H.L: steenkolen bekomen, waarvan ten minste 12 en ten hoogste 18 H.L. van 1 April t/m 30 September en ten minste 24 en ten hoogste 30 H.L. van al" October t/m 31 Maart. 2. Als gehuwd arbeider wordt mede beschouwd de kostwinner, die geheel voorziet in het onderhoud van het gezin, waartoe hij behoort. 3. Ongehuwde arbeiders, die bij hunne ouders inwonen, doch geen kostwinner zijn, kunnen jaarlijks 12 H.L. steenkolen bekomen, waarvan 3 H.L. van 1 April t/m 30 September en 9 H L van 1 October t/m 31 Maart. 4. Aan de personen tot eenzelfde gezin behoorende kan slechts één hoeveelheid van 42 H.L. of ten hoogste drie hoeveelheden van 12 H.L. worden verstrekt. 5. De verstrekte kolen zijn schachtskolen met 50 % stukken De prijs bedraagt /0.80 per H.L. 6. De steenkolen mogen uitsluitend voor eigen huishoudelijk gebruik worden aangewend en moeten in de woning van den arbeider opgeslagen blijven. 7. Overtreding van de voorgaande bepaling doet het recht op verstrekking van steenkolen vervallen voor ten hoogste zes maanden. Onzuivere kolen. , Art- 8S' !• De bedrijfsleider stelt, de geschihencommissie voor het ondergrondsche bedrijf gehoord, een regeling vast, waarbij wordt bepaald: a. voor elke laag de hoeveelheid steenen, die zich in een wagen kolen mag bevinden; 6. de schadevergoeding, welke voor ieder K.G. steenen boven de toegelaten hoeveelheid door de arbeiders verschuldigd is; c. de premie, welke den arbeiders voor ieder K.G. steenen beneden de toegelaten hoeveelheid toekomt. • 2. Schadevergoeding en premie worden over alle arbeiders van den betrokken post verdeeld. 3. In overleg met de geschillen commissie voor het onder- 132 grondsche bedrijf kan door den bedrijfsleider met betrekking tot de onzuivere kolen een van de voorgaande bepalingen van dit artikel afwijkende regeling worden getroffen. tttbsÊA Boeten. Art. 23. b In een maand mag aan een arbeider geen hooger bedrag aan gezamenlijke boeten worden opgelegd' dan ƒ6..---. 2. Tegen elke hem opgelegde boete kan de arbeider in beroep komen bijV de geschillencommissie. 3. De commissie beslist alleen over de rechtmatigheid, niet over de hoegrootheid der boete. Bijladen. Alt. 24. 1. Bijladen van wagens mag slechts daar geschieden, waar dit noodzakelijk is. 2. Voor het bijladen mogen alleen kolen gebruikt worden van den post, waarvan de bij te laden wagens afkomstig zijn. Geschillencommissies. Art. 25. 1. Op elke mijn bestaat een geschillencommissie voor het ondergrondsche en een voor" het bovengrondsehe bedrijf. 2. Iedere commissie bestaat uit vier leden, waarvan twee door den werkgever en twee door de vakvereenigingen in onderling overleg worden benoemd. Voor ieder lid wordt tevens een plaatsvervanger aangewezen. 3. De leden der commissies moeten Nederlanders zijn en den leeftijd van 25 jaren hebben bereikt. Zij of hunne huisgenooten mogen geen herberg houden of handel drijven. 4. Bovendien moeten zij voldoen aan de volgende vereischten: a. de leden der commissie voor het ondergrondsche bedrijf moeten ten minste vijf jaren als houwer of in een hoogere functie in het ondergrondsche mijnbedrijf werkzaam zijn geweest en ten minste sedert een jaar bij de betrokken onderneming in dienst zijn; h. de leden der commissie voor het bovengrondsehe bedrijf moeten ten minste twee jaren in het bovengrondsehe mijnbedrijf werkzaam zijn geweest en ten minste een jaar bij de betrokken onderneming in dienst zijn; de door de vakvereeniging benoemde leden moeten behooren tot de eerste of tweede vakgroep. 133 5. De in het derde en vierde hd gestelde vereischten gelden ook voor de plaatsvervangende leden. 6. De comniissies van iedere mijn wijzen gezamenhjk. een secretaris buiten haar leden aan. 7. De leden der commissies nemen geen deel aan de behandeling van zaken, welke hun of hunne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan. In zoodanig gevalj alsmede bij verhindering, geeft het hd daarvan kennis aan den secretaris, die den plaatsvervanger, oproept. 8. De leden der commissies behouden over den tijd, dat zij vóór de vervulling hunner taak het werk moeten verzuimen, hun gewone loon. Voorts ontvangen zij voor elke door hen bijgewoonde vergadering een vergoeding van ƒ2.—. Art. SC. 1. De geschillencommissies hebben tot taak klachten en geschillen betreffende de toepassing dezer collectieve arbeidsovereenkomst, voor zoover niet behoorende tot de competentie van het scheidsgerecht, te onderzoeken. 2. De oommissies vergaderen eens per week, tenzij geen zaken aanhangig en voor behandeling vatbaar zijn. 3. In spoedeischende. gevallen kan een commissie tot onmiddellijke behandeling overgaan. 4. De commissies xijn bevoegd den klager en de getuigen te hooren. 5. De bedrijfsleider verstrekt aan de commissies op hare aanvraag alle gegevens, welke voor de beoordeeling van de klacht of het geschil noodig zijn. 6. Voor zoover een commissie niet ingevolge deze overeenkomst een bindende beslissing kan nemen, brengt zij over de klacht of het geschil advies uit. 7. Indien een commissie geen uitspraak kan doen, doordat de stemmen staken, is zij bevoegd voor de behandeling der onderwerpelijke zaak zich een vijfde lid toe te voegen, dat door de leden At onderling overleg uit het personeel der- betrokken onderneming zal worden aangewezen. 8. De secretaris geeft van de beslissing of het advies onverwijld kennis aan den bedrijfsleider en den klager. 9. De commissies zijn bevoegd voorstellen te doen omtrent het aanbrengen van technische verbeteringen in het bedrijf. 10. Zgdkebben het recht den kostprijs van ontplofbare stoffen en materialen te controleeren. 11. De commissie voor het ondergrondsche bedrijf is bevoegd 134 controle uit te oefenen op onvoldoend gevulde wagens en onzuivere kolen, ingeval daarover klachten bij haar zijn ingekomen. 12. Indien zij dit noodig achten, komen de commissies voor de "onder- en bovengrondsehe bedrijven eenmaal in de drie maanden in een gemeenschappelijke vergadering bijeen. Opzegging. Art, 87. 1. De dienstbetrekking kan slechts opgezegd worden met ingang van den lsten der maand. 2. De opzegging moet vóór den 16den ,der voorafgaande maand plaats hebben. 3. Indien de werkgever de dienstbetrekking van een arbeider, die drie jaar of langer in zijn dienst is geweest en den leeftijd van 23 jaar heeft bereikt, zonder gegronde reden beëindigt, heeft de arbeider, onverminderd zijn eventueele aanspraken op grond van art. 1639o B.W., recht op een schadeloosstelling. 4. Bij de bepaling der schadeloosstelling zal er rekening mede gehouden worden, in hoever voor den arbeider gelegenheid bestaat elders passenden arbeid te vinden. 5. Het bedrag der schadeloosstelling zal 25 maal het garantieloon of minimum-dagloon van den arbeider niet te boven gaan. 6. Indien de arbeider van oordeel is, dat de werkgever hem ten onrechte geen schadeloosstelling of een te lage schadeloosstelling heeft toegekend, bestaat voor hem beroep op het scheidsgerecht. Algemeene bepalingen. Art. 88. Aan de bepalingen van het Mijnreglement betreffende gezondheid en veiligheid der arbeiders zal beiderzijds streng de hand worden gehouden. Art. 89. Mochten bepalingen van de arbeidsreglementen der verschillende mijnondernemingen in strijd komen met hetgeen in dit contract is overeengekomen, dan gelden de bepalingen van dit contract. Duur der overeenkomst. Art. 30. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalden tijd. Zij kan slechts opgezegd worden met inachtneming van een termijn van zes maanden. 135 Aldus in . tienvoud geteekend te Heerlen, den 17 Oct. 1921. De Directie van de Staatsmijnen in Limburg. W. F. J. FROWELN. J. C. F. BUNGE. F. VAN ITERSON. Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche Steenkolenmijnen, J. G. DELORTHE. A. HAEX. Maatschappij tot Exploitatie der Steenkolenmijnen Laura & Vereeniging, R. PIERRE. ; W. SCHWEITZER. Aken-Maastrichtsche Spoorweg-Maatschappij,W. HUSMANN. HULSMAN. N. V. der Nederl. Steenkolenmijnen Willem-Sophia, 3. LAUWEREINS. Algemeene Bond van Christelijke Mijnwerkers in Nederland, B. H. NIEUWHOF. J. WERRY. Algemeene Nederlandsché Mijnwerkersbond,VAN DE BILT. N. KRAMER. Protestantsch-Christelijke Mijnwerkersbond,N. v. ZONNEVELD. Neutrale Mijnwerkersbond, 3. W. CREUSEN. Loonovereenkomst *). Tusschen: 1. de Directie van de Staatsmijnen in Limburg, gevestigd te Heerlen, 2. de Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche Steenkolenmijnen, gevestigd te Heerlen, 3. de Maatschappij tot Exploitatie der Steenkolenmijnen Laura & Vereeniging, gevestigd te Brussel, ') Deze overeenkomst is als voorbeeld opgenomen. Uit art. 4 blij kt dat de overeenkomst niet bestendig van duur behoeft te zijn. Zij is in November 1923 verlengd voor onbepaalden tijd met een wederzijdschen opzeggingstermijn van 4 maanden, met dien verstande dat de overeenkomst in geen geval vóór 1 Aug, 1924 zal eindigen. 136 4. de Aken-Maastrichtsche Spoorweg-Maatschappij, gevestigd te Maastricht, exploitante van de Domaniale Steenkolenmijnen te Kerkrade, 5. de Naamlooze Vennootschap der Nederlandsché Steenkolenmijnen Willem-Sophia, gevestigd te Brussel, eenerzijds, en de Vereenigingen: 1. Algemeene Bond van Christelijke Mijnwerkers in Nederland, gevestigd te Heerlen, 2. Algemeene Nederlandsché Mijnwerkersbond, gevestigd te Heerlen, 3. Protestantsch-Christehjke Mijnwerkersbond, gevestigd te Heerlen, 4. Neutrale Mijnwerkersbond, gevestigd te Kerkrade, anderzijds, is, ter uitvoering van het bepaalde in de artikelen 3, 11 en 15 van de Collectieve Arbeidsovereenkomst dd. 17 October 1921 tusschen partijen gesloten, de volgende loonovereenkomst aangegaan. Art. 1. Het gemiddelde loon der houwers op iedere mijn zal ten minste ƒ 6.50. per' dienst bedragen. Art. 2. 1. Het minimum-uurloon van de bovengrondsehe arbeiders, die den leeftijd van 23 jaren hebben bereikt, zal bedragen voor: de eerste vakgroep 57 cent, de tweede vakgroep 52 cent, de derde vakgroep 49 cent, 2. De in het eerste Ud genoemde minimumloonen gelden niet voor rentetrekkers. • 3. Het gemiddelde uurloon van de bovengrondsehe arbeiders beneden 23 jaar zal ten minste bedragen voor: arbeiders beneden 16 jaar . . . 14 cent, arbeiders van 16 t/m 18 jaar 24 cent, arbeiders van 19 en 20 jaar 34 cent, arbeiders van 21 en 22 jaar 39 cent. 4. Voor de toepassing van dit artikel wordt de leeftijd der arbeiders bepaald volgens den toestand op 1 Januari eh 1 Juli. Art. 3. L Voor elk bij den arbeider inwonend wettig of gewettigd eigen kind beneden 14 jaar wordt een toeslag van ƒ4.— per maand verleend. ; : m ir: i.=c;o:ix... 2. Het aantal kinderen, dat voor toeslag in aanmerking komt, 137 wordt bepaald volgens den toestand op den eersten dag der maand. 3. Wanneer een arbeider wegens bedrijfsongeval, wegens indiensttreding of ontslag in den loop eener maand of wegens willekeurig verzuim niet alle diensten heeft gewerkt, ontvangt hij slechts een aan het aantal verrichte diensten evenredig gedeelte van den toeslag. Deze bepaling geldt eveneens ten aanzien van den? arbeider, die wegens verlof zonder behoud van loon drie of meer diensten geen arbeid heeft verricht. Met betrekking tot de uitkeering van toeslag ingeval van verzuim wegens ziekte geldt, dat de toeslag wordt betaald zoolang de arbeider ziekengeld of buitengewone ondersteuning van het Algemeen Mijnwerkersfonds ontvangt, doch niet langer dan 12 maanden. Art. 4. Deze overeenkomst geldt van 1 April 1923 tot 1 Januari 1924. Zij zal na afloop van dezen termijn geacht worden stilzwijgend te zijn voortgezet, indien zij niet vóór 1 November 1923 door een der partijen.is opgezegd. Na 1 November 1923 zal ieder der partijen de overeenkomst te allen tijde met een termijn van twee maanden kunnen opzeggen. Aldus in tienvoud geteekend te Heerlen, den 12 Mei 1923. De Directie, enz. Reglement voor het Scheidsgerecht voor de Mijnindustrie. ; Art. 1. Elk geschil betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst kan aan de uitspraak van een scheidsgerecht worden onderworpen overeenkomstig de hierna volgende bepalingen. Art. S. Het scheidsgerecht bestaat uit een voorzitter en een gelijk aantal leden-werkgevers en leden-werklieden. Het wordt bijgestaan door een secretaris. De Directie van de Staatsmijnen in Limburg en de Vereeniging tot behartiging van de belangen der Limburgsche Mijnindustrie benoemen uit de bestuurders of beambten der Limburgsche mijnen ieder zes leden-werkgevers. Het Bestuur, van den Algemeenen Bond van Christelijke Mijnwerkers in Nederland en het Hoofdbestuur, van den Neder- 10 138 landschen Mijnwerkersbond benoemen uit de werklieden der Limburgsche mijnen ieder zes leden-werklieden. De genoemde lichamen benoemen in onderling overleg een voorzitter, een plaatsvervangend voorzitter, een secretaris en een plaatsvervangend secretaris. Art. 3. De leden van het scheidsgerecht moeten zijn Nederlanders en den leeftijd van dertig jaren hebben bereikt. Zij of' de leden van hun gezin mogen geen herberg of winkel houden. Art. 4. De leden van het scheidsgerecht, met uitzondering van den voorzitter, worden benoemd voor den tijd van zes jaren. Van elke zes leden, voor de eerste maal overeenkomstig art. 2 benoemd, treden er drie, door loting aan te wijzen, na drie jaren af. De aftredende leden kunnen terstond herbenoemd worden. Het hdmaatschap eindigt zoodra een lid niet meer bij de Limburgsche mijnen werkzaam is of ophoudt aan de in art. 3 gestelde vereischten te voldoen. In elke vacature wordt zoo spoedig mogehjk op de in art. 2. omschreven wijze voorzien. Wie ter vervulling eener tusschentijdsche vacature is benoemd, treedt af op het tijdstip waarop degeen, in wiens plaats hij benoemd is, moest aftreden. De benoeming van den voorzitter, den secretaris en hunne plaatsvervangers geschiedt voor onbepaalden tijd, doch kan te allen tijde worden ingetrokken. De intrekking geschiedt op dezelfde wijze als- in het laatste lid van art. 2 voor de benotming is voorgeschreven. Art. 5. Het scheidsgerecht beraadslaagt en beshst met vijf leden. Buiten den voorzitter hebben in het scheidsgerecht giM-ipg twee leden-werkgevers en twee leden-werklieden. De leden van het scheidsgerecht, met uitzondering van den voorzitter, oefenen telkens gedurende een kwartaal hunne functie uit en wel volgens roosters, voor elke zes overeenkomstig art. 2 benoemde leden afzonderlijk naar alphabetische volgorde op te maken, met dien verstande evenwel, dat in één zaak dezelfde leden bij de behandeling en de beslissing zitting hebben. Art. C Een hd mag geen zitting in het scheidsgerecht nemen, indien: a. het te behandelen geschü betrekking heeft op de mijn, waar hij werkzaam is; 139 5. het geschil hem, zijne echtgenoote of zijne bloed- of aanverwanten, tot'den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaat. Indien een geval als onder a of b genoemd zich voordoet ten aanzien van ;eeh lid, dat volgens rooster zon moeten, zitting nemen, wordt hij vervangen door het lid, dat volgens den rooster op hem -volgt. Art. T. AUe aan het scheidsgerecht gerichte stukken worden ingezonden aan den secretaris. Art. 8. De werkgever of werkman, die een geschil aan de uitspraak van het scheidsgerecht wenscht te onderwerpen,'dient een daartoe strekkend verzoekschrift bij het scheidsgerecht in. Het verzoekschrift moet, behalve den naam en de woonplaats van den verzoeker, eene omschrijving bevatten van het geschil en van de gestelde vordering. Het verzoekschrift; moet door den verzoeker of namens hem door een gemachtigde zijn onderteekend. Art. 9. Indien het onderwerp van geschil buiten de bevoegdheid van het scheidsgerecht ligt, kan de vordering bij eene met redenen omkleede beschikking van den voorzitter riiet-ohtvankélijk worden verklaard. De voorzitter zendt onverwijld een afschrift van zijne beschikking aan de verzoekende partij en wijst daarbij op het bepaalde in het volgende hd. Tegen de beschikking van den voorzitter kan de verzoekende partij binnen tien dagen na dagteekening daarvan schriftelijk verzet doen bij het scheidsgerecht. De beschikking vervalt indien het verzet door het scheidsgerecht gegrond wordt verklaard. Alles onverminderd de bevoegdheid van de wederpartij om bij de behandeling van het geschil de onbevoegdheid op te werpen en van het scheidsgerecht om zich ambtshalve onbe^ voegd te verklaren. Art. 10. Wordt het verzoekschrift niet bij beschikking afgedaan of is eene beschikking tengevolge van verzet vervallen, dan geeft de secretaris ten spoedigste bij gedagteekend schrijven van de aanhangige zaak kennis aan de wederpartij, met bijvoeging van een afschrift van het verzoekschrift. Binnen tien dagen na' dagteekening dezer kennisgeving kan de wederpartij een schriftelijk antwoord op het verzoekschrift bij het scheidsgerecht indienen. Een afschrift daarvan wordt door den secretaris .aan de verzoekende partij toegezonden. 140 Art. 11. Voor de mondelinge behandeling van het geschil worden dag, uur en plaats door den voorzitter bepaald en door den secretaris ter kennis van partijen gebracht. De voorzitter kan, hetzij ambtshalve of op tijdig verzoek van partijen, getuigen en deskundigen oproepen om in eene zitting te worden gehoord en is bevoegd om voor het soheidsgerecht inzage te verlangen van alle bescheiden, waarvan hij kennisneming ter beoordeeling van de aanhangige zaak noodig acht. Art. 13. Ter zitting hebben partijen gelegenheid de zaak mondeling toe te lichten. De toelichting kan geschieden bij gemachtigde. De leden en de secretaris van het scheidsgerecht en de opgeroepen getuigen kunnen niet als gemachtigde optreden. De mededeeling, wie als gemachtigde zal optreden, moet door de betrokken partij tijdig ter kennis van het scheidsgerecht worden gebracht. Indien de verzoekende partij niet in persoon noch bij gemachtigde ter zitting is verschenen, wordt zij geacht van hare vordering afstand te hebben gedaan. Art. 13. Het is den leden en den secretaris van het scheidsgerecht verboden, hetgeen zij in verband met de behandeling eener zaak te weten zijn gekomen verder bekend te maken dan voor de uitoefening van hunne functie gevorderd wordt of te openbaren, wat in raadkamer over aanhangige gedingen is gesproken. Art. 14. De uitspraak van het scheidsgerecht geschiedt met meerderheid van stemmen. Ieder hd is verphcht aan de stemming deel te nemen. De uitspraak is met redenen omkleed en wordt door de leden, die aan de behandeling hebben deelgenomen, en den secretaris onderteekend. Van de uitspraak wordt onverwijld een zakelijk uittreksel gezonden aan de partijen. Art. 15. De uitspraak van het scheidsgerecht is bindend voor beide partijen en geldt in het hoogste ressort. Art. 18. Van elke zitting wordt een proces-verbaal opgemaakt, hetwelk door den voorzitter en den secretaris wordt onderteekend. Art. 11. De voorzitter, de secretaris en hunne plaatsvervangers ontvangen voor hunne werkzaamheden eene vergoeding naar een bij hunne benoeming vast te stellen maatstaf. De leden-werkgevers en leden-werklieden, benevens de getui- 141 gen en deskundigen ontvangen, tot een door den voorzitter te bepalen bedrag, vergoeding van noodzakelijke uitgaven en eene billijke vergoeding voor tijdverzuim. Personen bij de Limburgsche mijnen werkzaam, ontvangen echter alleen vergoeding voor tijdverzuim, voor zoover daarmede loonderving gepaard gaat. Art. 18. De vergoedingen, bedoeld in het tweede hd van art. 17, komen fen 'laste van een of van beide partijen, zooals door het scheidsgerecht zal worden beslist. De verdere kosten van het scheidsgerecht worden door elk der lichamen, genoemd in het derde en vierde hd van art. 2, voor een vierde gedeelte gedragen. Indien krachtens het bepaalde bij het eerste hd van dit artikel kosten zijn verschuldigd door een werkman, die hd is van een der in art. 2 vierde hd genoemde organisaties, worden die kosten door de betrokken organisatie voldaan, ingeval de werkman zelf met betaling daarvan in gebreke mocht blijven. HOOFDSTUK IV. Het Recht op de mijnen. WET van den 26sten Maart 1920 (Stbl. n°. 157), tot heffing van een recht op de mijnen. Wij WILHELMINA, enz. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, met afschaffing van het bestaande recht op de mijnen, onder dien naam een recht te doen heffen van de delfstoffen die door mijnontginning worden gewonnen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gehjk Wij goedvinden en verstaan bij deze: I. Algemeene bepalingen. Art. 1. Van de delfstoffen die binnen het Rijk door mijnontginning worden gewonnen, wordt een recht geheven onder den naam van „recht op de mijnen". Het tijdstip waarop de delfstoffen aan het recht worden onderworpen, alsmede de grondslag en het bedrag van het recht worden, 142 voor iedere soort en, zoo noodig, voor iedere wijze- van ontginning afzonderlijk, bij de wet bepaald. Het recht is verschuldigd door den ontginner der mijn. , Art. 2. Voor iederen zetel van ontginning worden de voor.de heffing van het recht benoodigde gegevens vanwege den ontginner der mijn bijeengebracht in een register, dat door de administratie' der'accijnzen verstrekt wordt. Het'register is ingericht en "wordt bijgehouden en afgesloten volgens de voorschriften van. Onzen Minister van Financiën. De plaats waar het zich moet bevinden, is aan de goedkeuring van den inspecteur der accijnzen onderworpen en wordt, zoo noodig, door hem bepaald. De inspecteur en de door hem aangewezen ambtenaren zijn bevoegd gedurende den gewonen werktijd inzage van het register te nemen. Art. 3. Telkens na afloop van een kwartaal van het kalenderjaar doet de ontginner der mijn, voor iederen zetel van ontginning afzonderlijk aangifte van de hoeveelheid delfstoffen waarvoor in dat kwartaal het recht verschuldigd is geworden. De aangifte, ingericht volgens de voorschriften van Onzen Minister van Financiën, wordt binnen eene maand ten kantore van den ontvanger der accijnzen ingeleverd. Desverlangd wordt een ontvangbewijs afgegeven. Wanneer de aangifte niet is gedaan, zendt de ontvanger den ontginner der mijn eene aanmaning om het verzuim binnen een bepaalden termijn te herstellen. Art. 4. De ontginner der mijn is desgevraagd gehouden den inspecteur of een of meer door hem aangewezen ambtenaren inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, welke dienen kunnen tot staving van de volledigheid en juistheid der boekingen die voor het kwartaal waarover de aangifte loopt, in het bij artikel 2 bedoelde register zijn gedaan. Art. 5. Zoolang niet sedert het einde van het kwartaal waarover de aangifte loopt, zes maanden zijn verstreken, kan de inspecteur het bedrag van het over dat kwartaal te betalen recht met afwijking van de aangifte vaststellen. -" Bfl.gebreke der aangifte stelt de inspecteur het bedrag yan het te betalen recht ambtshalve vast. De beschikking die de inspecteur krachtens het eerste, of tweede lid neemt, is met redenen omkleed en wordt in afschrift aan den", 'ontginner der mijn medegedeeld. 143 s 'Art 6. In de volgende gevallen wordt de beschikking van den inspecteur vermoed juist te zijn, zoo niet — buiten het bij artikel 2 bedoelde register om — is gebleken, dat en hoeveel het daarbij vastgestelde bedrag te boog is, te weten: a. indien de gedane aangifte niet overeenstemt met het register ; 6. indien hét register aan een bevoegd ambtenaar, die de aangifte daarmede wenschte te vergelijken, niet. ter /inzage is verstrekt; ie ie .v>--jyf', _••. c. indien het register, voor zooveel betreft het kwartaal waarover de aangifte loopt, niet volledig en juist is bijgehouden; - (/.indien niet volledig is voldaan aan de verplichting ingevolge artikel 4; e. indien geen aangifte is gedaan. Art. 7. Het volgens eene aangifte verschuldigde recht moet worden voldaan binnen veertien dagen na de inlevering van de aangifte; het volgens eene beschikking van den inspecteur te betalen recht of meerdere recht binnen veertien dagen na dè dagteekening der beschikking. Bij gebreke van betaling zijn. de bepalingen van toepassing die in dat geval gelden voor de invordering der accijnzen. < Art. 8. Terugvordering van onverschuldigd betaald recht heeft plaats bij dagvaarding van den ontvanger voor de rechtbank van het arrondissement waarin het ontvangkantoor is gevestigd. : II. Uitkeeringen aan provinciën en gemeenten. Art. 9. Van het bedrag dat het recht op de mijnen in eene provincie over een jaar zuiver heeft opgebracht, wordt aan de provincie tien ten honderd uitgekeerd. Art. 19. Van de geheele zuivere opbrengst van het recht op de mijnen over-een jaar, wordt twintig ten honderd uitgekeerd aan de gezamenlijke gemeenten op wier grondgebied bij het einde van het jaar ten minste 50 mijnwerkers van eene Nederlandsché mijn woonden. Onder mijnwerkers worden alle arbeiders verstaan die, onverschillig in wiens dienst, in of op eene in ontginning of in aanleg zijnde, mijn werkzaam zijn. . Het volgens het eerste lid uit te keeren bedrag wordt over de gerechtigde gemeenten verdeeld naar verhouding van het aantal in dat hd bedoelde personen. Van de geheele zuivere opbrengst van het recht op de mijnen over een jaar wordt bovendien aan de gezamenlijke gemeenten, 144 welker gewone uitgaven ten gevolge van de ontginning of den aanleg eener binnen haar gebied of in hare nabijheid gelegen mijn zijn gestegen, twintig ten honderd uitgekeerd naar verhouding van de producten, die verkregen worden, wanneer voor ieder dezer gemeenten het bedrag harer gewone uitgaven, berekend per hoofd der bevolking bij het einde van het jaar, wordt vermenigvuldigd mét het aantal personen als bedoeld bij het eerste hd. Door Ons wordt bepaald, welke gemeenten geacht worden te behooren tot die, bedoeld in het vorige Ud. De gewone uitgaven worden genomen volgens de bij het einde van het jaar laatstehjk vastgestelde rekening van ontvangsten en uitgaven. De vastgestelde verhoudingsgetaUen worden, met de bedragen waaruit zij zijn berekend, door Onzen Minister van Financiën in de Staatscourant bekend gemaakt. Bezwaren daartegen kunnen binnen eene maand na de dagteekening der Staatscourant bij Ons worden ingebracht. Door Ons wordt beshst, den Baad van State, Afdeeling voor de GeschiUen van Bestuur, gehoord. Art. II. Uitkeeringen volgens de artikelen 9 en 10 kunnen worden gedaan voordat de zuivere opbrengst van het recht op de mijnen bekend is. Bedragen die na de vaststeUing dier opbrengst blijken te veel te zijn uitgekeerd, worden in 's Bijks schatkist teruggestort. Art. 12. De ontginner eener mijn is gehouden, voor zooveel die mijn betreft* telken jare in de maand Januari aan den ontvanger der accijnzen schriftelijk opgaaf te doen van het aantal mijnwerkers bij het einde van het afgeloopen jaar, afzonderhjk voor elke der gemeenten waar die personen woonden. ni. Recht op de mijnen voor steenkolen. Art. 13. Steenkolen zijn aan het recht op de mijnen onderworpen zoodra zij worden verzonden of afgeleverd of zoodra zij worden bestemd tot eigen verbruik, hieronder begrepen het verbruik ter bereiding van een nieuw product, zooals briketten of cokes. Steenkolen die, met goedkeuring van Onzen Minister van Financiën, verzonden worden om op eene andere plaats vanwege den ontginner der mijn te worden gezuiverd, zijn eerst aan het recht onderworpen zoodra zij van deze plaats worden verzonden 145 of afgeleverd of zoodra zij aldaar tot eigen verbruik worden bestemd. Kolenslik wordt geacht voor een bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen gedeelte uit steenkool te bestaan. Het récht bedraagt vijf en twintig cent voor iedere ton van duizend kilogram. Hftf Recht op de mijnen voor bruinkolen. Art. 14. Bruinkolen zijn aan het recht op de mijnen onderworpen, zoodra zij worden verzonden of afgeleverd of zoodra zij worden bestemd tot eigen verbruik, hieronder begrepen het verbruik ter bereiding van een nieuw product, zooals briketten. Het recht bedraagt zeven cent voor iedere ton van duizend kilogram. V. Recht op de mijnen voor steenzout dat in opgehsten staat wordt gewonnen. Art. 15. Steenzout dat door oplossing van zoutlagen en oppomping van het zouthoudend water wordt gewonnen, is aan het recht op de mijnen onderworpen zoodra het aan de oppervlakte wordt gebracht. Het recht wordt berekend naar de hoeveelheid chloornatrium die in het opgepompte water is vervat. Buiten aanmerking bhjft het chloornatrium aanwezig in het water dat met inachtneming van de bepalingen der accijnswetgeving, als niet geschikt voor raffinage, wordt vernietigd. Het recht bedraagt vijf cent voor iedere ton van duizend kilogram. Art. IS. Ten aanzien van de bij het vorige artikel bedoelde zoufrcrinning zijn de artikelen 2 en 4 niet van toepassing. VL Slotbepalingen. Art. 1T. Aan de bij artikel 1 der wet van 22 December 1919 [Staatsblad n°. 829) aangewezen middelen ter goedmaking van de uitgaven, begrepen in de Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1920, wordt na nummer 27a ingevoegd: „276. Het recht, dat te beginnen met 1 April 1920 wordt geheven van de delfstoffen, die door mijnontgmning worden gewonnen." 146 In artikel 3 dier wet wordt in plaats van vijf ten honderd, gelezen: een en een vierde ten honderd. Art 18. Voor het jaar 1920 worden de volgens de artikelen 9 en 10 dezer wet aan provinciën en gemeenten uit te keeren bedragen met een derde verhoogd. Art. 19. Behalve voor de reeds verschuldigde rechten vervallen: de artikelen 33 tot en met 39 der wet van 21 April 1810 {BuUetin des Lois n°. 285); het Keizerhjk decreet van 6 Mei 1811 (Bulletin des Lois n° 369). Art. 20. Deze wet treedt in werking met ingang van den 1 Aprü 1920. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 26sten Maart 1920. WILHELMINA. De Minister van Financien, de vries. De Minister van Binnenlandsche Zaken, ch. rttys de beerenbrouck. Kon. Besluit van den lOden Mei 1920 (Stbl. n°. 233), houdende bepaling van het gedeelte waarvoor kolenslik, ter berekening van het recht op de mijnen, wordt geaeht uit steenkool te bestaan. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën, van 16 AprÜ 1920, n°. 114, Accijnzen; Gezien, artikel 13 der wet van 26 Maart 1920 .(Staatsblad n°. 157);. Den Raad van State gehoord (advies van 27 Aprü 1920, n°. 24); Gelet op het nadèr rapport van Onzen voornoemden Minister van 5 Mei 1920, n°. 188, Accijnzen; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: 147 i\&!&ui Eenig artikel. Ter berekening van het recht op 'de mijnen, wordt kolenslik geacht voor zestig ten honderd van zijn gewicht uit steenkool te bestaan. Onze Minister, enz. Amsterdam, den lOden Mei 1920. WILHELMINA. De Minister van Financien, de vries. Kon. Besluit van den 28sten Juli 1980 (Stbl. n°. 688), betreffende uitkeeringen aan gemeenten uit de opbrengst van het recht op de mijnen. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Financiën en van Binnenlandsche Zaken van 9 Juh 1920, n°. 96, afdeeling Accijnzen, en van 23 Juh 1920, n°. 8955, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; i Gelet op artikel 10, vierde hd, der wet van 26 Maart 1920 {Staatsblad n°. 157) tot heffing van een recht op de mijnen; Hebben goedgevonden en verstaan: ! te bepalen: Eenig artikel. De navolgende gemeenten worden geacht te behooren tot die, bedoeld in het derde Hd van artikel 10 der wet van 26 Maart 1920 (Staatsblad n°. 157); PROVINCIE OVERIJSSEL: Haaksbergen en Lonneker; aau ju! ,PR0VINC1E LIMBURG: Amstenrade, Beek, Bocholtz, Brunssum, Eygelshoven^ Geleen, Heerlen, Hoensbroek, Kerkrade, Klimmen, Nieuwenhagen, ^tfutlk 148 Schaesberg, Schinnen, Sclmiveld,'Simpelveldii»Sttard, Spanbeek, Stein, Susteren, TJbach over Worms, Urmond, Voerendaal en Wijnandsrade. *) Onze voornoemde Ministers zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den 28sten Juh 1920. WILHELMINA. De Minister van Financien, DB VRIES. De Minister van Buitenlandsche Zaken, CH. RUYS DE BEERENBROUCK. HOOFDSTUK VI. Staatstoezicht op de munen. Min. besluit van 8 Februari 1981 tot wijziging van de instructie voor den hoofdingenieur der mijnen. De Minister, enz. Gelet op artikel 266 van het Mijnreglement 1906; :Gfezien de beschikking van 2 November 1906, n°. 10277, tot vaststelling der instructiën van den hoofdingenieur, den ingenieur, ■Kadjunct-ingenieur en den opzichter der mijnen, gewijzigd bij dè beschikking van 5 Januari 1912, n°. 34, afdeeling Nnverheid; Heeft goedgevonden te bepalen: dat zullen vervahen in artikel 2 van de bij eerstgenoemde beschikking sub I vastgestelde instructie voor den hoofdingenieur der mijnen de* woorden „voor zoover niet verricht binnen het gdbied omschreven in de wet van 24 Juh 1903 (Staatsblad n°. 230)" en in hd 1 van artikel 3 de woorden „het Keizerlijk decreet van 6 Mei 1811 betreffende de heffing van het vast en proportioneel mijnrecht". 's-Gravenhage, 8 Februari 1921. De minister voornoemd, H. A. VAN IJSSELSTBIJS. *) Bij K. B. van 25 October 1923 (Stbl no. 493) is de Gemeente Elsloo aan deze lijst toegevoegd. 149 Kon. Besluit van den 7den October 1922 (Stbl. n°. 559), tot wijziging van het Mijnreglement 1906 in verband met de verdragen van Washington. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 25 Augustus 1922, n°. 4474, afdeeling Nijverheid; Gelet op de wet van den 27sten April 1904 (Staatsblad n°. 73), houdende nadere bepaling betreffende de mijnontginning met wijziging der wet van 21 April 1810 (BuUetin des Lois n°. 285); Gelet op Ons besluit van den 22sten September 1906 (Staatsblad n°. 248) tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van genoemde wet van 27 April 1904 (Staatsblad n°. 73), gewijzigd bij Onze besluiten van 13 October 1916 (Staatsblad n°. 474) en 9 Februari 1917 (Staatsblad n°. 210); Gezien de wet van den 20sten Mei 1922 (Staatsblad n°. 369), houdende goedkeuring van het ontwerp-verdrag van Washington betreffende de vaststelling van den leeftijd, waarop kinderen mogen worden toegelaten tot het verrichten van arbeid in nijverheidsondernemingen, en de wet van den 20sten Mei 1922 (Staatsblad n°. 370), houdende goedkeuring van het ontwerp-verdrag van Washington betreffende den nachtarbeid van. jeugdige personen, werkzaam in de Nijverheid^. Den Raad van State gehoord (advies van 26.September.1922, n°. 35); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel a. i., van 3 October 1922, n°. 5383, afdeeling Nijverheid;. Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. In artikel 224 van het Mijnreglement 1906 wordt in plaats van „dertien"' gelezen „veertien". Art. 2. In het eerste hd van artikel 228 van het Mijnreglement 1906 vervallen de woorden „boven veertien en". Art. 3. In het Mijnreglement 1906 wordt na artikel 228 een .nieuw artikel ingevoegd, luidende: „Art. 2286is. „Personen van zestien jaren of ouder doch beneden achttien jaren mogen op de bovengrondsehe werken tusschen 10 uur des namiddags en 5 uur des voormiddags geen 150 arbeid verrichten, tenzij voor hen tusschen twee opeenvolgende werktijden gewoonlijk een rusttijd van vijftien uren, en nimmer van minder dan dertien uren is gelegen." Art. 4. In het Mijnreglement 1906 wordt na artikel 233 een nieuw artikel ingevoegd, luidende: „Art. 2335ts. „Personen beneden achttien jaren mogen in de ondergrondsche werken tusschen 10 uur des namiddags eh' 5 uur des voormiddags geen arbeid verrichten, tenëij voor hen tusschen twee opeenvolgende werktijden gewoonlijk een rusttijd van' vijftien uren, en nimmer van minder dan dertien uren is gelegen." . Art. 5. In het eerste hd van artikel 247 van het Mijnreglement 1906 wordt tusschen de woorden „artikelen" en „244" ingevoegd „233Ws". Art. 6. In het eerste lid van artikel 251 van het Mijnreglement 1906 wordt tusschen de woorden „228 onder 6" en ,,230'Y ingevoegd „2286is", en wordt tusschen de woorden' „231, eerste en derde Hd" en „236" ingevoegd „233Ws". ii Onze Minister enz. Het Loo, den 7den October 1922. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, a. i. CH. BUTS DE BEERENBROUCK. KLAPPER OP SUPPLEMENTEN I EN II. Blz. Afstand gedeelte Staatsmijnveld 78 Algemeen Mijawerkersfonds akte van stichting gg Statuten 85 Reglement gg Reglement voor het scheidsgerecht 118 K. B. verklaring art. 39 Inval.wet 121 Anna (bruinkolenconcessie) . . 50 Arbeiders-controleurs, opmaken voordracht der arbeiderscommissies voor — Supplement I 39 Arbeidsovereenkomst, Collectieve .- ,. 121 Arbeidswet, Alg. Maatr. van Bestuur lid 1, b art. 1 Arbeidswet 6 Bergerode, bruinkoolconcessie Supplement I 41 Bergerode, uitbreiding bruinkolenconcessie — (Brunahilde II) i. 39 Bergerode, le uitbreiding bruinkolenconcessie — (Energie) 41 Bergerode, 2e uitbreiding bnünkolenconcessie — (Energie) 43 Bruinkolenvoorziening, bepalingen in het belang der turf- i en — 1 Brunahilde, bruinkolenveld — Zie Bergerode. Buurse, ontginning van Steenzout bij — 14 Carisborg, le uitbreiding bruinkolenconcessie — .... 47 Carisborg, 2e uitbreiding bruinkolenconcessie — 54 Carl, wijziging grenzen concessie - 60 Collectieve Arbeidsovereenkomst 121 Electrische inrichtingen (Mijnreglement Hoofdstuk X) Supplement I 1 Energie, bruinkolenveld —. Zie Bergerode. Hendrik, Uitbreiding mijnveld Staatsmijn — 73 Hendrik-Palenberg, Onteigening spoorweg Staatsmijn —. 82 Herman, bnünkolenconcessie — 8 Hoofdingenieur der mijnen, wijziging instructie —. . . . 148 Instructie. Zie Hoofdingenieur. Kolenshk. Zie Slik: 152 Bh. Laura en Vereeniging, Uitbreiding en wijziging der grenzen van de concessies — 68 Loonovereenkomst 135 Maurits, Onteigening voor verderen aanleg Staatsmijn —. 75 Mijnreglement 1906, Wijziging in verband met de verdragen van Washington ' 149 Mijnreglement 1906, Wijziging Hoofdstuk X Supplement I 1 Mijnwerkersfonds. Zie Algemeen Mijnwérkersfonds. Mijnwet 1903, Wijziging art. 9 Supplement I 38 Mijnwet 1903, Wijziging in verband met Arbeidswet. . . 4 Onteigening voor Spoorweg Staatsmijn Hendrik-Palenberg 82 Onteigening voor Staatsmijnen Wilbelniina, Emma eri Hendrik 72 Onteigening voor Staatsmijnen Wimelmina, Emma en Hendrik (verlenging termijn) 78 Onteigening voor verderen aanleg Staatsmijn Maurits. . . 75 Onteigening voor turf- en bruinkolenvoorziening ..•?... 1 Onteigening voor Staatsmijn bij Vlodrop. . . 77 Opheffing Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel 7 Oranje-Nassau, onteigening ten behoeve van een spoor- wegverbinding van de — mijn IV 56 Oranje-Nassau, wijziging der grenzen van de concessie —. 60 Recht op de mijnen, Wet tot heffing van een — 141 Recht op de mijnen, berekening kolenslik 146 Recht op de mijnen, Uitkeering aan gemeenten uit de opbrengst van het — 147 Scheidsgerecht, Reglement voor het — voor de mijn- , industrie 137 Slik, Berekening kolen— in verband met heffing mijnrecht 146 Sophia, Uitbreiding en wijziging der grenzen van de con- i cessie — 66 Staatsmijnveld, Afstand van een gedeelte van het — . . .. 78 Staatsmijnveld, uitbreiding. Zie Vlodrop. Staatsmijnveld, uitbreiding Hendrik. Zie Hendrik Uitkeering mijnrecht aan Gem. zie Recht op de mijnen. Vereeniging, Uitbreiding en wijziging der grenzen van de concessies Laura en — 68 Vlodrop, Uitbreiding van het Staatsmijnveld met een i mijn bij — 76 Vlodrop, Onteigening voor aanleg van een Staatsmijn bij — 77 Zout, Ontginning van Steen— bij Buurse 14