DE TWENTSCHE WATERMOLENS DOOR Mr. G. J.TER KUILE :: ALMELO N.V. W. HILARIUS Wzn's BOEKHANDEL, DRUKKERIJ EN UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ :: ALMELO MCMXXII DE TWENTSCHE WATERMOLENS ■ DE TWENTSCHE WATERMOLENS DOOR Mr, G- J. TER KUILE ALMELO N.V. W. HILARIUS W2L's BOEKHANDEL, DRUKKERIJ EN UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ, ALMELO :: 1922 Een woord van hartelijken dank past mij aan de vele bereidwillige vrienden, die mij de voltooiing van dit werkje mogelijk maakten: aan de hulpvaardige muiden voor hunne historische en technische inlichtingen, aan de talrijke leden van „Overijssels Regt" voor hunne geschiedkundige voorlichting, allermeest aan den Heer J. GEESINK te Zwolle voor zijne onvolprezen, onbegrensde medewerking. Dit Beuksken drêg ik op an minen vrênd KO VAN DBINSE in Ensched. Dow waars ne Twêntsche watermöll! Wat ha dow 'raaald al joaren veul' Op t Twêntsche levenswater. Wat hes dow aaijt in schrift en sprack Vertéld van dondersteen' en laokVan Heidens, Spöke en Wiefkes I Dow zins ne Twêntsche watermöll Noar laandeweer en huenenpöll Spuurs dow nog alle daege. Dow zöchs in 't Buurser, Loster Zaand En aaijt vindt doar dien hart en haand Oet dollen tied te gaddren. Dow blits ne Twêntsche watermöll! 's Laandsleefd' is jo dien metgezel Btej de jacht noar olde rechten, Noar deepe sprökskes an den heerd, Noar Sagen, laank vergetten. Dow blits dê Twêntsche Watermöll, Ook as dien tiedelikke vervöll Tot d' haand des Grooten Mulders. Dien naam en wark den tied bespot. Zoo laank nog één röp „Ho en Hot" Biej stroat- en möllenmeere. Draai lang, dow Twêntsche watermöll I Ik wol zoo geern. as 't diej gevöU, Nog lange mèt diej warken : Wiej draaijt op 'n zulfden möllenkolk Ons driv 'n zulfde leefd' vuur t Volk En 't heilig Laand van Twênthe I ALMELO. Middewinter 1921. ALGEMEEN GEDEELTE. \ \ 7EINIG typen van bouwwerken zijn zoo merkwaardig uit * * zeer verschillende oogpunten bezien als onze watermolens. Zoowel om hun historisch, bouwkundig, economisch en schoonheidseigen zijn de watermolens onze aandacht overwaard. Staande tegenover zoo'n watermolen-beweging begint ons gevoel te spreken al zijn we dan nog volstrekt niet zoo poëtisch gestemd als de profeet Jeremia, die „het geluyt der meulens" op eene lijn stelde met „de vroolijkheid des bruydegoms, de stemme der bruid en het licht der lamp", noch zoo gevoelig als de Duitscher, die bij de poëzie van het wentelend molenrad aanstonds zijn volkslied aanheft: „In einem kühlen Grunde Da geht ein Mühlenrad Mein Liebchen ist verschwunden Das dort gewohnet hat, Sie hat mir Treu versprochen Gab mir den Ring dabei.... Sie hat die Treu gebrochen.... Das Ringlein sprang entzwei." Neen ook ons, wijlende bij zoo'n breeden watermolen, pakt het altijd, maar wij willen thans in de éérste plaats vragen naar het „van waar", naar den geschiedkundigen grond! Van geen enkel der oudste, alleroudste rechten (voorrechten, 7 privilegia) van den landsheer (later het afgeleide recht van den adel) springt in die mate het belangrijke in het oog als wel van het recht van wind en water, van oudsher een alom erkend hoogheidsrecht of regaal van den landsheer, den koning of van een bezitter, die het aan dezen ontleend had. Voor de uitdrukking ,,'t recht van water" is ook te bezigen 't woord „het recht van maalderij"; dit toch gaf den landsheer de bevoegdheid om eene inrichting te bouwen of te hebben, om op een stroomend water koren te malen of olie te slaan ;— en tevens gaf het meestal daaraan gepaard gaande recnr van molendwang, de molenban, hem de macht om de bewoners van eene bepaalde streek den dwang op te leggen om daar en nergens anders hun koren en andere gewassen ter bereiding tot meel of olie heen te brengen. Bijna ten overvloede zij hier aanstonds gezegd, dat wij nu, sprekend over onze Twêntsche watermolens, enkel bedoelen molens, die door water in beweging worden gebracht en niet die gelijknamige molens, die door wind gedreven worden om waterovervloed te doen verminderen.') Deze laatsten komen enkel in het westelijk gedeelte onzer provincie voor en waren (en zijn nog) ten laste der gemeenschap, dus oorspronkelijk van de Marke, terwijl de nu door ons bedoelde watermolens oorspronkelijk ontstaan zijn öf door de Marke öf op last van den heer van een Hof, een Curtis, misschien op machtiging daartoe van den landsheer. Na het allengs versplinteren en uiteenvallen van den hoofdhof zullen de gebruikers der erven langzamerhand hun molenrecht als afgeleid leen van den landsheer, buiten alle markerecht om geregeld hebben, zoodat wij de watermolens als instituut dan ook in geen markeboek zullen tegenkomen. Zeer waarschijnlijk aldus ten minste in onze Saksische landstreek. Maar Dr. Schröder beweert in zijn „Lehrbuch der Deutschen Rechtsgeschichte" (Leipzig 1902): „Mühlen kommen teils als herrschaftliche, teils als genossen schaft liche Ans talten vor." Dit laatste schijnt bij ons niet het geval te zijn geweest, terwijl ook Dr. Carl Koehne in zijn „Das Recht der Mühlen bis zum ') Geheel overbodig is deze herinnering niet, daar b.v. de oudheidkundige H. W. Heuvel in zijn „Schetsen van Twenthe" zegt, dat het Klooster van Albergen een watermolen bezat; maar dit was er toch geen in den gewonen zin, het was juist een poldermolentje om het water uit Alberger Broek te loozen; immers in „Albergensia", pag 21, vertelt de Prior, dat er één leekebroeder in het Klooster is (net is omstr. 1520) „regens molendinam in palude quod aquas consuevit eijcere." 8 Ende der Karolingerzeit" (Breslau 1904), die stelling voor Duitschland betwist en zegt niet te kunnen toegeven dat de watermolens door de Marken ooit zouden zijn opgericht en aan deze in „gesammthand" zouden toebehoord hebben. Het is wel opvallend, dat de watermolens als rechtsbegrip wèl genoemd worden in oude wetboeken dier Germaansche stammen, die de Romeinsche cultuur ondergaan hebben (Franken, Westgothen, Beieren), maar niet in de wetten der Saksen en der Friezen. De vraag aldus gesteld: „vinden de watermolens in éérste instantie hun oorsprong in de marke öf wel in den hoofdhof," leidt allicht tot de vraag: „welk instituut is ouder?" Maar als wij de Marke aanvaarden als dateerend uit de vroegste tijden en daarnaast èn gelijktijdig het bestaan van den Hof met zijn onderhoven, dan kunnen de watermolens met evenveel recht of waarschijnlijkheid uit eene van beiden, welke ook, zijn ontstaan. Op het gelijktijdig bestaan van den Hoofdhof en de Marke wijst mij vooral de uitnemende markerechtkenner, de heer van Engelen van der Veen, die mij er aan herinnerde, hoe wij in bijna iedere grootere marke een of meer Hoofdhoven aantreffen en dat naar alle waarschijnlijkheid in elke marke oorspronkelijk wel een Hof geweest is, hoe dus Hof en Marke kunnen samengaan. Naar zijne meening zal het de eigenaar van een Hof geweest zijn, bekleed met grooten invloed of groote overmacht, die zijn recht uitoefende en meer en meer verbreidde, en die zijn regaal (dat als zuiver uitvloeisel van den privaten grondeigendom moet aangemerkt worden), hanteerende, zich een watermolen opbouwde; hij ving dan zijn stamgenooten niet wind en water af, doch zijne omwonende ondergeschikten. En in verloop van tijd, als de hoofdhof onder het landsheerlijk gezag was gekomen (of zich gesteld had) ging met de formeele overdracht van zijn gezag ook zijn regaal over op den landsheer. Mijne meening evenwel is, dat als regel onze marke, als groote belangengemeenschap, als die gesammthand, oorspronkelijk den watermolen zal hebben opgericht, ook al blijkt daarvan niets uit de zooveel later op schrift gestelde markeboeken. Het komt mij voor, dat toen de marke-statuten gecodificeerd zijn, de watermolens reeds lang uit handen van de gemeenschap overgegaan waren aan den eigenaar of gebruiker van een Hoofdhof. Evenzeer toch als bosch en heide gemeenbezit van de marke was, evenzeer zal het water als bedrijfskracht oorspronkelijk deel van de marke uitgemaakt hebben, gelijk zulks ook Dr. J. H. Gosses aanneemt 9 in zijn werk „Stadsbezit in Grond en Water". Deze schrijver wijst op Genemuiden, als een stad, waar merkwaardigerwijs het water nog in de latere middeleeuwen zijn karakter van markegoed niet verloren had, en waar het vischwater geregeld werd verloot! Omtrent den oorsprong van het recht van molendwang zegt nog Prof. Fockema Andreae („Recht van den Wind en Molendwang" in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, Deel I, 1919), dat zeer aannemelijk is de Fransche leer van Viollet, n.1. dat de moulin banal aanvankelijk gesticht is op gezamenlijke kosten van de ingezetenen, waarop veelal de feodale heer later de hand legde. Zijn hooggeleerde voegt er aan toe als zeer waarschijnlijk, dat „meermalen in de vrije marken ingevolge een besluit der markegenooten, ter vervanging van alle hand- en rosmolens der enkelen, een gemeenschappelijke watermolen zal zijn gesticht." En hij vervolgt, dat z.i. meestal de boeren of dorpelingen waarschijnlijk zich zullen hebben verbonden bij eene overeenkomst met een heer of een klooster; deze zou dan den molen bouwen en zij verplichtten zich om daar en nergens anders te doen malen, aldus zullen ook de meeste banmolens of dwangmolens zijn ontstaan. Watermolens nu waren den Romeinen op het einde hunner republiek zéér wel bekend en toen zij in Gallië vielen, troffen zij daar langs enkele stroomen reeds watermolens aan. De Romeinsche architect Vitruvius wijdt in zijn boek „De Architectura" eene omstandige beschrijving aan een onderslagrad-molen (Lib. X, 5). En het zijn juist de Romeinen geweest en later de Kloosterorden, die de verspreiding der watermolens zeer in de hand gewerkt hebben. Algemeene rechtsvoorschriften over het beekwater onttrekken aan eene reeds vroeger hoogerop bestaande watermolen, over de Mühlenfriede die, evenals de Friede der Godshuizen en de Huisvrede oeroud zoude zijn, algemeene wettelijke bescherming van den Molenweg, of het Molenijzer (de Windas) zooals die in het Frankische recht voorkomen, kennen onze landrechten volstrekt niet. Toch is wel aan te nemen, dat hier in onze Saksische gouwe de watermolens al heel vroeg de praehistorische handmolens (queernemolens) ten deele zullen vervangen hebben, en zeker is, dat zij heel langen tijd alléén met de ros- en handmolens, en later in vereeniging met de windmolens de noodzakelijkste en drukst beklante bedrijfsinrichtingen zijn geweest. Dikwijls was aan den watermolen ook verbonden eene bakkerij, maar in 't algemeen bakten oorspronkelijk alle landlieden zelf en bij bijna elke boerderij vond men een 10 oven van leem of steen, omringd tegen het brandgevaar door een hooge „beukenhaag" (Heuvel, Het Land van Berkel en Schipbeek"). Zoo blijft de kennis onzer watermolens enkel te putten uit leenopdrachten en leenoverdrachten van den landsheer aan zijn leenman of van dezen in achterleen op een gunsteling, of wel in huuropdracht op een boer of molenaar. Uit een taalkundig oogpunt zij nog opgemerkt, hoe ons Twentsch dialect vrij constant in de oude stukken en nog in de hedendaagsche gouwsprake het Latijnsche stamwoord „mola" weergeeft door mölle en meule, dus in dezen zuiverder is dan het Hollandsen. Nog moge herinnerd worden aan die typische oude spreekwijze van „stroate- en möllemeer", die o.a. voorkomt in het Landregt van Averissel, uitgave van de Chalmot van 1782, Deel III, pag. 291, waar het heet, dat iemand wegens diefstal enz. dadelijk kan vervolgd worden, als slechts van zijne daad „dat geruchte so apenbaer werde dattet werde Lantmeer, Stratenmeer unde Möllenmeer". Deze en óók de uitdrukking in 't zelfde landrecht van „de sprake up strate unde up mollen" verwijst ons naar het publiek gepraat dat placht te worden gehouden door de pratende en wachtende boeren, die bijeenkwamen op den molenwerf met hunne vrachten en daar soms zeer langen tijd moesten wachten voor zij geholpen konden worden en voor wie de spreuk gold: „Dee 't eerste koomp, dee 't eerste maalt". Nog zij er aan herinnerd, dat het malen van oudsher niet vrij, niet onbelast was. Wij merken op, hoe tijdens de Republiek alle belastingen provinciaal waren en hoe ze gewoonlijk verpacht werden. Van die belastingen waren „de gemeene middelen", n.1. vooral de accijnzen, wel de voornaamsten; dit waren de imposten op wijn, brandewijn, bier en op het gemaal. (Eerst na het Bestand werd de olie belast, behalve die welke uit zaden werd geperst). Overijssel nu had zijn „Generale ende Particuliere Ordonnantiën" van 1627, 1643 en 1661. Een der hoofdstukken dier ordonnantiën had betrekking op het ghemael en hield in de tarieven gesteld op „elk last tarwe ofte witte weijte die binnen den vorsc.-lande (van O.) ghemaelen ende ghebrocken sal worden met moelens, queerens ofte andere instrumenten. Hij die „greijnen" ter molen aanbracht moest daarvan eerst hebben „een breefken" van den pachter ofte collecteur, daeronder hij geseten, inhoudende de quantiteijt ende qualiteijt van den koorne enz. en geen mullenaers ofte hare Knechts sullen mogen eenich koren ontfangen noch 11 malen aleer sy daervan een billet van den collecteur ofte pachter sullen bekomen hebben". Zij „die haers selfs Koren maelen met haer eijgen Moeien" moesten elke week verantwoording doen aan den Collecteur ofte Pachter, hoeveel zij gemalen hadden. De Prov. Ordonnantie van 17 April 1759 hield nog in, dat de molenaars niet langer mogen malen dan van zonsopgang tot zonsondergang, en dan slechts met toestemming van den belastingpagter, behoudens erheftelicke redenen, als b.v. langdurige windstilte. Eene resolutie van Ridd. en St. van 2 Aug. 1633 legt den eigenaar van een meule de verplichting op, om te zorgen, dat „bij een ijder meule een wage-huys gehouden zal worden voor het gewicht en de schaelen van den collecteur", doch de ordonnantie van 1643 en die van 1750 beperken zich tot het voorschrift, dat „bij de moele ofte ontrent de Kercke van den Kerspele moet door den Pachter der Middelen een collecteur gestationeerd zijn." Nadien kwam de algemeene rijkswet van 21 Mei 1819, die de wet van 11 Febr. 1816 verving, „houdende eene nieuwe ordonnantie op het Regt van Patent", Daarin komt de bepaling voor, dat alle koren-, gort-, pel- en boekweit-molenaars patentplichtig waren. Het patentregt, door hen te voldoen, was zes ten honderd van de onzuivere huurwaarde der molens en daarbij behoorende gebouwen, maar nooit minder dan vijf gulden. De wet van 27 Maart 1833 „tot invoering van een accijns op het gemaal" bepaalde, dat de accijns moest betaald worden vóórdat het graan ter molen werd gebracht enz. Ook moest elke korenmolenaar een bedrijfs-patent hebben; hij mocht niet malen na den ondergang of voor den opgang der zon; hij mocht ook geen graan in ontvangst nemen, dan voorzien van de vereischte accijnsbilletten, en dit billet moest hij „ten halve afscheuren en steken in de molenbus, daar door de Administratie geplaatst". De wet van 27 Maart 1833 „tot invoering van een accijns op het gemaal" bepaalde verder „voorzooverre aan de molenaars het scheppen van graan of meel voor maalloon is toegestaan, zal dit schepgraan of meel dadelijk door hen moeten worden gestort in eene geslotene kist, de schepkist, met twee sleutels voorzien, waarvan één sleutel bij den ambtenaar", De wet op het gemaal verviel eindelijk door de wet van 13 Juli 1855 (Stbl. 103), die de voor ons nu zoo opvallende considerans bevatte „alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de gunstige toestand van 's Rijks geldmiddelen toelaat om tot eene vermindering van lasten over te 12 gaan." Deze wet decreteerde bij art. 1, dat de Rijksaccijns op het gemaal met 1 Jan. 1856 werd afgeschaft, alléén werd nog aan de gemeenten de vrijheid gegeven om eene matige „plaatselijke belasting op het gemaal" in te voeren, welke vrijheid werd afgeschaft bij de wet van 7 Juli 1865. Opvallend is nog het merkwaardig verschijnsel, dat hier alle olie-watermolens aan den linkerkant van den stroom liggen en de koren-watermolens rechts. Aan talloozen heb ik de vraag ter verklaring voorgelegd. Het mij ook wel gegeven antwoord: „dom oud bijgeloof" accepteeren we niet. Eén mulder gaf als verklaring: dat de koornmolens, die eiken dag onophoudelijk benut werden, wel moesten gelegen zijn aan den grooten zandweg, die de beek raakte, waar veel ruimte voor al het wagengedoe der boeren noodig was, terwijl de olie-watermolen wel meer afzijdig mocht liggen, omdat hier volstrekt geen haast was met de olie te slaan en men het oliezaad dikwijls tot het voorjaar of tot Mei liet liggen; ook was dit olie-slaan gewoonlijk slechts bijzaak, maar het koornmalen was dagelijksche nooddruft. En waar nu de groote zandwegen meestal rechts van de beken lagen, daar bevonden zich ook steeds de koornmolens aan dien kant. Deze verklaring bevredigt natuurlijk ook niet. Ten allerleste ontving ik deze m.i. aannemelijke uiteenzetting: In heel onze streek zijn nagenoeg alle beken oost-west gericht, daardoor is de linkerzijde altijd de zuid- en westkant, waardoor de oliemolens aan dien kant 's avonds lichter zullen geweest zijn. Het olie slaan gebeurde dikwijls 's avonds en zeer dikwijls des nachts, waarbij kunstlicht noodig was. De korenmolen ontving dan zijn licht van de oostzijde, dus kon al vroeg in den morgen beginnen. Zoo gaan we nu dan kennis maken met ieder der Twêntsche watermolens. Nog in 't eind der 18de, begin 19de eeuw sierde een dertigtal hunner het waterrijke Drostambt Twenthe en voorzagen zij voor het overgroote deel in de bereiding van het koren en de olie. Zoo gaan we nu ook kennis maken met nog een héél enkele overgeblevene van dat nuttige, bedrijvige geslacht mulders, dat steeds als type zich heeft gekenmerkt. De booze volkstong zeide wel van hen, dat ze los in den mond en los in de zeden waren, anderen plachten hen stil-rijk en heerschzuchtig te noemen, menschen tegen wie het kwaad vechten was en tegen wie slechts een overmoedige jonge man dorst op te treden, zoo'n onbesuisde, van wie het Twenther Brulfteleed van 1811 getuigt: „hee vreug 13 as hee t in den zinne krig, noar Hêrrem in de meulle nich" Overigens stonden de mulders in het algemeen nog in een niet al te besten reuk van eerlijkheid, waarschijnlijk een gevolg van hunne gewoonte (dikwijls ook van hun recht) om uit eiken zak koren ten eigen nutte iets af te scheppen. En een twêntsche Methuzalem vertelde mij, dat als natuurlijk gevolg daarvan de mulders van olds her hier de vetste en zwaarste koeien en varkens hadden. Hoe t a,.... nu zullen wij nog slechts een dertien watermolens in leven aantreffen, waarvan nog maar een zestal werkelijk leven nog dienst doen - en slechts een heel enkele van dat oudé mulderstype zullen wij ontmoeten, grijs van haren. wit. niet van t stuivend meel, maar van hooge jaren. Helaas dat heel spoedig op hun gilde en op hunne molens toepasselijk zal zijn het weemoedige woord van Jettchen Geberts tijdgenooten gezegd: „Es ist Sage geworden, das Leben all derer, von denen ich sprechen 14 BIJZONDER GEDEELTE. r^E HAMOLLE in het meest zuid-oostelijke hoekje van Twenthe zij het eerst aan de beurt. Racer vermeldt in zijn Overijss. Gedenkstukken, Deel II. 233, hoe Heer Willem van Boxtel Ridder en zijne vrouw op Sinte Poncianus daghe 1331 in enen ewelicken ende erflicken coep aan Johan van Diest. bisschop van Utrecht overdroegen onder meer den Hof ten Haremole dee leghet int kerspel van Hokesberghe mit ter mole". En de Bisschop van Utrecht verbindt „dat guet toer Neder Haermole" alsoe als dat gelegen is in torve en twyge und mitten luden die dair toehoren mit aller slachter noeth ende nut" (vee en veldvruchten van alle soorten) aan Hendrik Graaf van Solms heer van Ottenstein. 1350 des manendages na Sint Gregorius dach. (Racer, Ov. Gedenkst. VI. 297). Nu schijnt het volgens ter plaatse welbekenden zeker te zijn, dat oorspronkelijk, laten we aannemen nog in de 14de en 15de eeuw daar slechts één erve Haarmolen met eigen watermolen aan de BUURSERBEEK op de landgrens heeft gelegen, maar dat na wijziging dier grens dit erve in twee stukken gevallen is. welke beiden den ouden naam hebben behouden en ieder een watermolen op de Buurserbeek gehad hebben. Er was dus een Duitsch en een Hollandsch erve Hamölle. ieder met zijn watermolen, en volgens de bewering van den tegenwoordigen bewoner van het Hollandsche erf is het zijne feitelijk het moedererve, waarmee wel overeenstemt het feit, dat Hamölle een volgewaard erve was in de Buurser marke. De Pruisische Hamölle, gewoonlijk de Alstatter watermolen genoemd, is dus van het 15 Hollandsche erve afgeleid en is in 1619 gebouwd. Daar er naar den kant van Alstatte bij Meuleman nóg een watermolen op Munstersch gebied was, werd het bezwaarlijk met al deze drie watermolens zoo dicht bij elkaar; toen is de Hollandsche Hamölle verkocht en ook de Duitsche bij Meuleman is verdwenen, zoodat alleen de Alstatter watermolen bestaan bleef. Naar het oud verhaal is de Hollandsche Hamölle gesloopt, verkocht en weer opgebouwd ter plaatse waar nü de Oostendorper staat, dit zou dan na 1619 zijn geweest. Die Oostendorper watermolen moet destijds tengevolge van een hoogen watervloed glad weggedreven zijn, spurlos versenkt, waarna op dezelfde plek bij het overoude erve Oostendorp (nog bestaand) de tegenwoordige gebouwen weer opgetimmerd zijn, onder meer met materialen van de Hamölle. Dit volksverhaal komt vrijwel overeen met de aanteekening uit de resoluties van Ridderschap en Steden van O. van 3 Aug. 1633, waarbij aan Willem Ripperda, Heer van Hengelo, Boxbergen en Borculo is „geconsenteert om de Oostendorper watermeule in Haexbergen te mogen doen opmaken, mits betalende de erfpacht in den rentambte van Twenthe tot een canon van een halve goldgulden jaerlix." De Hollandsche Hamölle is dus omstreeks 1619 verdwenen, zoodat de conferentie, welke op 2 Sept. 1682 tusschen de Munstersche en Overijsselsche grensregelaars plaats vond „op de Haermeule", zeker zal zijn gehouden op het Pruisische erve. (Zie Bannier, „De Landgrenzen van Nederland", I, 180).1) Nog lezen we in het Markeboek van Buurse, hoe op den holtink van 23 April 1616 enkele markegenooten klagen: „dat Haermölle wat ahn seinen kolck angemaeket hefft (hij had grond ter cultiveering zich toegeëigend) en begeeren, dat sulcks wederumbs möge dael getreden worden". En in ditzelfde markeboek lezen we van den holtinck van 13 Sept. 1685 dat „de Stouwe bij Grubbinck (d. i. het tegenwoordige erve de Grobbe van den heer J. E. van Heek) sal op martini toegedaen worden tot 20 April daeraenvolgende van jaer tot jaer". Of hier misschien l) Als bewijs voor het bestaan hebben van beide erven diene nog, dat in het Markeboek van Buurse voorkomt eene beschrijving van eene grensovereenkomst tusschen het Hoogstift Munster en de Staten van Overijssel op 1 Sept. 1696, waarin o.a. sprake is van een „Graeben welcher den Twenthischen und den Munsterschen Haermullere von ein ander scheidet". Over de Alstatter watermolen zie een artikel van J. J. van Deinse in de Tubantia van 19 en 26 Nov. 1910. 16 KHMMHMHMHMlÉtt bij de Grobbe een molentje gestaan heeft? Wel bestaat daar ter plaatse nog een soort molenkolk. Ook is er nog eene overlevering, dat er een kleine watermolen moet gestaan hebben op de „Olde Bekke" van de Buurserbeek bij het gewaarde erve het Nijenhuis in Buurse, eertijds het „Mensink" geheeten (Mensgoor), waar men nog een stee aantreft, genaamd ,,'t Möllenwinkel". Zoo komen we langzamerhand bij de in breede beweging de Buurserbeek bespannende OOSTENDORPER WATERMOLEN, gewoonlijk in den volksmond geheeten de HAAKSBERGER MÖLLE of GREVENMÖLLE. In de oude stukken kwam ik deze weinig tegen, terwijl ik zoo gaarne de ongetwijfeld hochherrschaftliche geboorte van dezen omvangrijken molen zou hebben opgespoord. Hij moet wel zeker ontstaan zijn uit een regaal van de Heerlijkheid Blanckenborgh in Haaksbergen, een vermoeden, dat geput kan worden uit eene oirkonde van den Bisschop van Utrecht van 1495, waarbij deze den Ambtman van de Heerlijkheid den Blankenborg in Haaksbergen bevestigt in zijn oudwèlheergebracht recht om alle boeren onder Buurse wonende te verbieden hun Koorn „buyten Lands ter mole te brengen". Een vermoeden, dat wel zekerheid vindt in de Rekeningen van het rentambt Twenthe (Rijksarch. Zwolle) van de jaren ± 1530—1576, waarin herhaaldelijk deze watermolen voorkomt, meestal in posten betrekking hebbende op de pachten en herstellingen. Zoo lezen we daarin onder des rentmeesters rekening van Blanckenborg (!) onder 1548/49; „die waetermuelle wordt bedient bij enen Johan ten Oostendarp muller tot haexbergen upt derde vat.1) Ende heft dieselve muelle dit jaer gedaen zes ende veertich mudde roggen ende twe schepel". Item noch heft die voorschr. muelle voor dit jaer gedaen twaelf mudden drie schepels molts. Item noch acht mudde boekweijten; item noch vijff mudden haeveren; item die olymuelle en heft dit jaer gedaen alsoe der noch gheene olymuelle steenen in en zijn — (niets). Dan wat die olymuelle doen zal nae dat de muellesteenen gereconstrueert ende daerinne gancbar gemaect zijn, sal die Drost (van Haaksb.) aff verantwoorden ; noch heft die Drost vuyt Zourlandt ('t Sauerland) laeten brengen en gecoft een gesmeden yseren panne ') „Upt derde vat" ... uitdrukking, die aan geen mijner vrienden bekend was, waarschijnlijk dezelfde beteekenis hebbend als „het bouwen op de derde garve", wat wilde zeggen dat het derde deel voor den huurder, den mulder was. Vergelijk de uitdrukking „die derde garve" in de koopprocedure van het Singraven van 1634. 19 die in die olymuelle gecoemen is, daer men 't rueve saet inne verwermpt alst van den olysteenen cleijn getreeden is daer voor betaeld vier daelers". „En item noch betaelt voor twee cupen daermen dat getreden rueve zaat mede van den steen draecht ende voor twee holten beckens, die men onder die olybanck zettet daer die oly inne lopet voer X stuver"; „noch betaeld Herman Smit voor naegelen daer die wyntfeeren mede angeslagen worden an die coornmuelle t haexsbergen, die vermits den grooten wyndt affgeweeyt warren XI stuver; item den voorgaende reeckeningen plach men in uitgheven te brengen een half mudde roggen, dat men jaerlixs den smit betaelde voor 't billen-scherpen ende is inde verpachtinge van de muelle tot laste van den muller begrepen. Maer alzoe in die leste vorgaende reeckeninge de anno CXLIIJ 't selve mede in die somme te leggen verzuympt is, wordt 't selve bier alsnoch verhaelt ende geestimeert up XII - VI". — En de rekening van hetzelfde jaar vervolgt: „Ander vuytgheven van reparatie gedaen aen Key.e Maj.te Watermeullens tot haexbergen " Item die voersc. Drost heft eenen Bernth Lutter anbestaedet Key.e Maj.*5 olymuelle t haexbergen die pannen te plysteren ende stryken, denzelve betaelt voor zijnen arbeijt mitte andere noedighe behoeften 'tsaemen." Riddersch. en Sted. besluiten 21 April 1662 om zich te wenden tot die van Gelderland om te protesteeren of ongedaan te maken het verbod van den Graaf van Limburg Stirum, die aan de ingezetenen van zijne heerlijkheid Borculo verboden had om iets te laten malen op de Oostendorper, Diepenheimer öf Merkvelder meulens. Omstreeks 1700 schijnt de Haaksberger watermolen uit de administratie van het provinciaal rentambt Twenthe in andere, in particuliere handen, te zijn overgegaan. In 1751 behoorde deze watermolen blijkens het oudste pachtboek, dat in het huisarchief Weldam berust, voor één vierde in eigendom aan de Havezathe het Weldam en komt geregeld als zoodanig in latere pachtboeken daar voor. Uit het pachtboek van 1778 noteerde ik onder den post „Oostendorper Watermeulens" waer in aen het Weldam competeert 1 t part ad f 300—; de overige 3U parten com- peteeren den Heer Richter Muntz tot Haexbergen f 900 , totaal f 1200.—. De reparatièn vallen jaerlix door den anderen gerekend op f 150— voor het geheel dus voor ]/4 pard ad f 37.10 voor het Weldam. N.B. De jaerlijxe pacht ad f 300 van het V4 voor het Weldam werden op Martinidach voor interest 20 gevestigd." En iets lager staat daar: „Op nieus verpagt aan Antony Hartgerinck, voor de jaerlixe som van ingaende met Martini 1779.... ad f 300.—." Hier is zeker bedoeld Conrad Muntz, j. u. d., richter van Haaksbergen, zoon van Heinrich Muntz en Eva Ma van der Sluys. Zoo was dus de bloote eigendom in vier parten verdeeld; na den dood van Richter Dr. Muntz kwam zijn 3A part aan zijne eveneens ongehuwde zuster Juffer C. Muntz en na haar dood verkochten hare erfgenamen het SU op 11 Nov. 1777 aan Antony Hartgerinck voor f31626.'—. Nog diene, dat de mulder van dezen watermolen van oudsher in de marke Langelo kotterrecht had en dat het erve Oostendorp een volle waer in die marke bezat. In de 17de en 18de eeuw waren verscheidene leden van de familie Lankheet hier mulder, van wie wel de bekendste is Jan Lankheet, kerkeraadslid, ouderling (1687—1697), belastingpachter en goedsheer in de marken Haaks* bergen, Honesch en Langelo. Uit oude papieren van meer recenten datum noteerde ik eene acte van 16 Jan. 1830, waarbij de rentmeester van Jonkvr. Ma. Ca. Gravin van Wassenaer tot Twickel q. q. verkocht aan Jan Hendrik Stuve, molenaar in de buurtschap Langelo: „een vierde gedeelte van de waterkoorn oly en pelmolen genaamd de Oostendorper, van het daarbij behoorende woonhuis, schuur, schoppe, gaarden, koeweide, nieuwen gaarden, alles in gebruik bij kooper, aan wien de overige gedeeltens toebehooren.... voor 4000 gulden, enz. Deze Stuve, dien we ook al in 1813 hier als mulder ontmoetten, vermaakte bij testament van 28 Dec. 1847 zijn eigendommen aan 2ijn dochter, gehuwd met Jan Willem Greve, fabrikeur te Enschede. Deze, die omstreeks 1830 nog eene jeneverstokerij te Enschede had gehad, trok naar den molen en schijnt er in 1851 te zijn overleden. En nu die mooie dubbele molen zelf! Wèl maken ze indruk, zoo echt wied vlaags als ze daar de beek beheerschen! Maar 't geheel is in tragisch verval en gaat snel ten onder als niet heel spoedig tot krachtig herstel wordt ingegrepen! De rechtermolen heeft nog twee onderslagraderen, achter elkander geplaatst. Vroeger was hier ook een bovenslagrad ofte scheprad maar door de verzanding der beek bleek dit laatste niet hanteerbaar. De beek kan hier worden opgestuwd volgens officieel peil tot 22.55 M. + A. P. en het overtollige water wordt hier afgetapt door vijf ontlastopeningen in de molenstuw. In het 21 r ' rechtergebouw, de koornmolen, is nü een benzinemotor opgesteld, die hier met zijn bruut geknal alle stemming verdrijft en in deze omgeving een waar anachronisme is. In het linkergebouw, te voren de olymolen, is de toestand nog desolater: het bouwwerk zelf zakt bedenkelijk over en vertoont diepe scheuren, en daar binnen liggen de ingenieuze raderen en heien en hamers en maalsteenen in hopelooze wanorde onder dik vuil en stof dooreen. Vroeger moet het een hèèl druk beklante molen zijn geweest. De olyzaden werden hier onder twee opstaande rondloopende molensteenen geplet, dan warm gemaakt op een ijzeren bak of pan om de oliebestanddeelen te verdunnen, dan weer in groote ijzeren platen met hoog opstaande randen verzameld, dan in wollen of haren buidels ofte zakken gestort, dan in de wiggen of persen gedrongen onder de massieve stampende heien en heiblokken om dan nog eens weer geheel de zelfde bewerking van 't verwarmen en 't persen opnieuw te ondergaan, 't Moet de lekkerste olie zijn geweest .... geweest! Overal in den omtrek verbouwden de boeren op hun beste stukken bouwland raapzaad, vlas en huttentut (een vroeger hier algemeen verbouwd oliehoudend gewas, vlasdodder, karmil, leindotter, mijagrum sativum), maar met den invoer van de moderne olie en petroleum van elders raakte dit al gedaan — en nu gaat dit prachtmonument in roestige rust snel ten onder! l) Toch stroomt het water nooit geheel ongebruikt langs het muldershuis: al was het kwantum water dezen zomer zelfs te gering om den koornmolen te drijven, wel brengt het een dynamo in beweging *) Herhaaldelijk is hier en later bij een koornmolen ook sprake van een inrichting tot pelmolen. Daar wordt de garst en de haver gepeld op een vrij zachten zandsteen, die bijzonder vlug moet ronddraaien; hij is gevat in 'n tamelijk hooge blikken rand, waarin zich vele gaatjes bevinden met de heel scherpe kanten naar de binnenzijde; door de middelpunt vliegende kracht vliegt dan de garst en haver tegen den gescherpten rand aan, die als een rasp fungeert. Ook de watermolen van Marktvelde moet een pelinrichting gehad hebben. Wat nu bedoeld wordt met een „yzermo/en"? In een resolutie van Ridd. en St. v. O. van H April 1750 wordt aan den secretaris Pothof te Goor onder zekere voorwaarden toegestaan om „eene ijzermolen te zetten in de Buurser Marke bij Wychers hutte op de zoogenaamde Goote aldaar". Het schijnt een watermolen te zijn geweest, waar ijzeroer gemalen öf gezuiverd werd. Bij request van 9 Juni 1750 kwamen de ingezetenen van Goor daar tegen op. Eene „vólwatermolen", gelijk in 1517 genoemd wordt als staande op eene beek bij het Loo bij Apeldoorn (zie „Het Oude Loo" door F. A. Hoefer pag. 30) en waarin „gevold" werd, ter bereiding van laken, touw of doek tot viltachtige stof, vond ik in Twenthe nooit vermeld. 22 INTERIEUR OOSTENDORPER WATEROLIEMOLEN. tot levering van electrisch licht in huis en schop des mulders (ook in Vreden en in Lage wordt de waterdrijfkracht hiertoe benut). Wèl is de Haaksberger watermolen deerlijk achteruitgegaan sinds een 25 jaar geleden de dichter H. Berghege hem zoo gevoelig bezong: Nog heurt mien oor dat stöarig zoezen, Nog zut mien ooge 't draeiend rad, Woar 't wit van schoem kwam oaver broezen Het röstloos water, 1 frissche nat.... In 't dreuge welzaand ston alleene Nen weependoorn in vollen bleui Doar zat ik geern' met bloote beene As kind in 't heete zunn' gegleui 't Was of dee greun-gêl-grieze steene Van laank vervloagen tied wat zeên Was 't bliedschop mangs, was 't wüT alleene, Of troanen, woar z'an dénken dèèn? Niet ver van hier heeft öök op de Buurserbeek gestaan de watermolen van MARKTVELDE. Dezen ontmoeten wij het eerst in 1266 in die purificationis beatae Mariae, als wanneer de Bisschop van Utrecht aan het Klooster ter Hunnepe bij Deventer voor altoos opdraagt de goederen Sumersvord met den molen, water en waterleidingen .... „naderhant (zooals Dumbar in zijn „K. en W. Deventer" I. 461 expliceert) de Marktveldsche noch genoemt". Op 2 April 1499 verpachtte de toenmalige Abdis van het Klooster ter Hunnepe „den Watermole en oliemole te Merckfelt aan Albert ? meester van het Convent en aan Fenne diens huisvrou op voorwaarden o.a. dat Albert den molen terstond op eigen kosten zou herstellen èn onderhouden. De schrijver H. W. Heuvel te Borculo schrijft er zoo aardig over in 1911 in het Dagblad voor Gelderland en Overijssel: „Daar staat nog het antieke molenhuis tevens bakkerij. Hoe pittoresk ligt het daar achter de zware oude lindeboomen; onder den hoogen groengeverfden, driehoekigen plankengevel zien de ouderwetsche ramen met ruitjes en roode blinden zoo gemoedelijk uit op den molen." Dan verhaalt hij uit het archief van Borculo, hoe de gemeentenaren 25 van Lochuizen van oudsher, met name althans sinds 1566 het privilege hadden om op een bepaalden dag in het voorjaar, Sint Geertrudisdag (d. i. 17 Maart), de schutten van dezen molen feestelyk bij eene tonne biers op te trekken en mede te nemen naar den Hof te Markerdink (de Marker) om ze in den herfst op Sinte Lambertusdage (17 Sept.) weer tegen tractatie van een tonne biers op den Markvelder molen in vroolijken optocht terug te brengen. Uit dat stadsarchief diepte hij o.a. eene getuigenverklaring op van 16 Oct. anno 1566 door Jan Dieperink, Gaerdt ter Meer e. a. voor den Rigter Wolter de Rode van Hekeren. Daarin staat o.a.: „dat die van Lochuysen alle wegen en des tyds (overal en altijd) de Markfeldsche schutten op St. Geertruid gehaelt ende die geholden hebben of plegen te holden bis Lamberti, en oock de Elsbeeke doorgesteken hebben, verklarende Gaerdt ter Meer en Henderick Nijhuis hetzelve meermaels te hebben helpen doen, ende hij ter Meer, met deze circumstantiën (omstandigheden,) dat sich Albert Molner (de molenaar) also fruntlijck met den Lochusischen geleeft heft und dennen 3 jaars eene tonne biers geschenkt, alsoo, wanneer de voorseide molner sulx begeerde, dan hebben sij de schutten bij den meulen upten lande wel laten staen und onder tijds weghgenomen".... enz. En verder: „Dat getuige Goorhuis van sijn Moeder zaliger wel gehoort hadde, dat bij haeren tijd aldaer seker Muller geweest was, die doemaels op Leppink woonagtig was ende wanneer die van Lochusen bij desselven Mullers tijd sijn gekomen om de schutten te haelen, dezelve Muller dee van Lochussen te gaste gebeden, denselven eten en drinken gegeven." In het Rijks-archief van Gelderland berusten de buitengewoon omvangrijke processtukken van een geding, dat Heijlwich Ca. Sa. Ja. van Heeckeren, Abdisse van het Stift ter Hunnepe als zoodanig bij dagvaarding van 17 April 1759, aanbond tegen Hermen Negberink en meer ingezetenen van Lochuizen, hen aanklagende voor 't feit van spolie (roof) omdat zij „gepasseerden zomer" en nog eens weer op „26 Maart dezes jaars" sig hebben durven onderstaan om op eene gewelddadige wijze de schutten van den Markvelder molen op te trekken en de planken tot stuijtinge van het water los te breken" en ook voor 't feit „van attentaet (eigenrichting) wegens den wal van de Schipbeek door te steken," waardoor de molen „maalloos" dreigde te worden! Heel de omgeving kwam nu op voor het oude privilege en ook de marke van 26 MARKTVELDER WATERMOLEN. Lochuizen nam op voorstel van den gemachtigde des Graven der heerlijkheid Borculo in haar holtink van 2 Mei van dat jaar het besluit om zich in die procedure te voegen bij de verweerders, Voor den Hove des Fürst: Gelre en Graafs. Zutphen te Arnhem werd nu een ongelooflijk aantal beëedigde getuigenverklaringen bijeengebracht, het dossier is meer-dan-Statenbijbeldik! Ook lang vergeelde verklaringen werden in originali en in afschrift in 't geding gebracht, meerderen uit 1500 en 1600: en het einde was een arrest van genoemd Hof van 21 Juli 1761 waarbij dit verklaarde „aanlegster in hare citatie en conclusien enz. enz. niet te zijn ontfankelijk off gefundeert, de gedaegdens en gevoegden van alle kosten en schaden absolveerende en aanlegster condemneerende in alle kosten dezer procedure". Het korte vonnis houdt geen rechtsoverwegingen in, noch nadere aanwijzing van begrooting der proceskosten. We zullen straks nog zien dat het opstuwen der beek hier een geweldig punt van wrijving bleef. Kort na deze procedure, het moet in het voorjaar van 1770 geweest zijn, moet de mulder (de pachter) door omkoop en slinksche practijken eenige Borculoërs heimelijk hebben overgehaald tot het maken van een stuw om zijn molenbedrijf te baat te komen, waardoor echter die van Lochuizen geïnundeerd dreigden te worden en waardoor een enorme herrie en kloppartij ontstond. De Diepenheimer mulder vertelde mij hierover nog deze legende: „As dee van Lochuzen ook meer èènen dag te late kwammen, dan was eer recht verwarket veur den èènen zommer. Now was der ees doar nen mulder, nen gladjaanes, dee de Lochuzers doo zee biej em de schutte wolden halen, biej sick in 't mulderhoes neugde. Doar schoven zee de beene oander de toafel en doo heff de mulder eer alle zat evoord.... zóó zat.... dat zee dèn dag fenoal incapabel wassen. En doo zee den aanderen dag teruggekwammen um de schutte te halen doo was et noa old recht te late en veur dèn zommer was eer recht verknooid". De heer Heuvel besloot zijn artikel bij 't sloopen van dezen molen aldus: „Daar heeft hij negen eeuwen gestaan! Een stevige „houten kast van grauwverweerde planken met heerlijk rood „pannendak, waarnaast het beekwater, door de schutsluis opgestuwd in bruisende en schuimende vaart tegen de schoepen van „het groote rad slaat. Geslachten heeft hij zien komen en gaan: „beurtelings kwamen zij op Geertruydag om de schutten te lichten. 29 „vroolijk en levenslustig. Geslachten gingen hem voorbij — de „de molen zag ze komen en verdwijnen .... de molen bleef staan, „maar nu.... ook de duizendjarige voelt zijn einde naderen. Hij „heeft bij nacht als het rad stilstond en alleen 't water bruischte, „als de uilen krasten op de grauwe knotwilgen, een geheimzinnig „kloppen gehoord! Dat was een voorteeken. De eigenaar heeft „hem verkocht aan de provincie en deze zal hem nu eerlang „sloopen. Zoo'n oude, vermolmde kast, wat is er aan verloren? „Voor ons.... vèèl! Een lief schilderachtig plekje, waar de geur „van het grijze verleden ons zoo liefelijk kwam omzweven, zal er „minder zijn in onzen Achterhoek. De moderne tijd met zijn groot„sche uitvindingen, zijn jagen en jachten zal u niet missen, maar „wij zullen U niet vergeten, oude mooie Markveldsche molen!" Ja, de watermolen van Marktvelde, die in 1845 in eigendom was toebedeeld aan den mulder Jan Hartgerink, door dezen in 1849 verkocht was aan de heeren A. W. G. ter Weeme en J. R. ten Hoopen te Neede, en die bij acte van 23 Maart 1869 aan den laatste alleen in eigendom was gekomen, werd door dezen in 1910 aan de provincie Overijsel met alle molenrechten voor f 8200.— tot afbraak verkocht. (Besluit der Staten van Overijsel van 13 Dec. 1910). Wel is nu de molen gesloopt en wel is er nu een schrikkelijk storende hiaat gekomen in deze liefelijke ouderwetsche omgeving van molenwerf, molenkolk en bruischend water, maar de recht gulle ontvangst bij het voormalige muldersgezin Houwers vergoedt veel. De mulderszoon weet nog héél wat te vertellen van het voorvaderlijke bedrijf: De ondergang van hun molen is voornamelijk geweest het feit, dat het oude peil van hun stuw hier zoo hoog was en dat dit meermalen groot ongerief aan de bovenstroomswonenden berokkende. Zij waren slechts pachters geweest en toen in 1907 de Buurserbeek boven den molen door de provincie verbeterd werd en het Vereenigd College van het waterschap de Schipbeek op 28 Maart 1907 ingevolge hun waterschapskeur het peil lager maakte en stelde op 16.76 + A. P.. .. toen waren de onaangenaamheden begonnen. Op gezag van zijn pachtheer stoorde de oude mulder zich niet aan het provinciale peil, teerde dit telkens over of wierp 't in het water.... tot hij deswege in Augustus 1909 voor 't Kantongerecht te Goor terechtstond. Wel werd hij 13 September d.a.v. op grond van gebrek aan bewijs vrijgesproken, maar over het eigentlijke rechtspunt, de al of niet rechtmatige vaststelling van het nieuwe molenpeil, was 30 niet beslist en de moeilijkheden dreigden opnieuw, maar het einde was nu de onderhandsche verkoop aan de provincie. De jonge mulder vertelt graag van Vader's molen; hij wijst op een alleraardigst schilderij in hunne keuken, voorstellende het hééle oude gedoente, gevat in een eikenhouten lijst, door hem zelf gemaakt van.... van hout uit den gesloopten watermolen! Hij meent wel van oude lui gehoord te hebben, dat hier in veel vroeger jaren een dubbele molen gestaan heeft: aan den linkerkant een oliemolen, aan den rechter de tot voor kort bestaan hebbende korenmolen. Nog vertelt de jonge man, dat in vroeger tijd hun watermolen een bovenslagrad had gehad, net als vroeger de Grevenmölle, en. wel „tip top" in orde, maar hier gelijk daar was dit door verzanding onbruikbaar geworden. En dan komende te spreken over het aloude recht der Lochuizers, vervolgt onze opgewekte prater, dat ja, misschien héél vroeger, wel een groote vroolijke troep Lochuzecs op 17 Maart (hij weet den datum best!) volgens hun recht de schutten kwamen halen om ze in 't dorp L. „aan de ketting" te leggen, maar dat zoo lang hem en zoo lang 't vader heugde enkel de twee veldwachters van L. op 17 Maart hier kwamen, genoegelijk bij hen koffie dronken, dan de twee schutten er uit lichtten en die een paar honderd pas verder op Neede's gebied achter een walletje deponeerden. „Iej begriept dat ze nog geen honderd trad weg wassen, of wiej haalden de schutten weer binnen." Druk, druk was het hier vroeger; van hèèl wied kwamen hier de boeren; vaak stonden er eén twintig, dertig wagens te wachten. En dan veel schipperij! Ginds hooger op en ginder lager verdan .... daar lagen kolken voor aanlegplaatsen en scheepskranen. En de schippers veurden holt en Duitsch pottewerk naar Deventer, en ook wel kalvers en varkens en ze kwamen terug, de schuiten beladen met winkelwaren en allerlei artikelen, waardoor alweer de tapperij bij den molen drukke neering had. Daarnaast was de bakkerij gelegen, waar de boeren op hunne brooden wachtten; voor de bereiding van één brood was één dubbeltje het voor-oorlogsche tarief, terwijl voor hen die zelf bakten 30 cent gevraagd werd van de 140 pond meel, dat hier was gemalen. En onze jonge mulder weet ook wel te verhalen van rieke mulders, die zich het maalloon lieten betalen en tegelijkertijd nog „schepten", schepten naar oude gewoonte of recht uit den meelzak voor eigen bate. En hij weet ook 31 héél goed welk een gevaarlijk werk het was, om de zware molenstéenen in 't gebouw te „keeren". Aleer placht dat te gebeuren met ne winde, een héél gevaarlijk karwei, later hadden ze kranen hier voor en dat ging beter. Maar het inbrengen van een nieuwe reuzensteen bleef altijd een gebeurtenis en hij herinnert zich nog flauw, dat eens zoo'n dikke Andernacher, die met de schuit aangevoerd was, bij de wenteling met schuit en al in den molenkcdk gekipt was! (Van hoeveel andere drenkelingen in de Twêntsche molenkolken hoorde ik, en hoeveel molenkolken hebben in dit opzicht een lugubre faam gekregen!). En verder vertelt onze vrind van de sterke vernuftige inrichting binnenwerks, hoe gemakkelijk hier het „luijwerk", de „luieriej", in beweging was te stellen, d. w. z. het mechaniek van raderen en touwen om de roggezakken naar boven te hijschen (luien = hijschen), ze boven neer te storten en uit te laten vloeien in de „kaar", „romp", „molengoot" ofte trechter, die 't zaad afvoerde op de molensteenen We zouden hier uren kunnen blijven gezelzen in de oude mulderskeuken, maar.... we moeten verder. Wanneer we ongeveer 10 K.M. naar de Schipbeek afzakken, komen we op een rechterarm, op de Molenbeek en daar verrijst DE WATERMOLEN VAN DIEPENHEIM, allicht even oud als zijn beide reeds besproken voorgangers. Bij de vaststelling van de kerkenscheidinge tusschen Diepenheim en Markelo werd bij oirkonde van 1 5 Sept. 1237 (Racer, Overijss, Gedenkst. II, 254) o.a. bepaald, dat 't land, 'twelk lag tusschen Westerflier en Hogelaar, tusschen Hogelaar en Ageslaar, tusschen Ageslaar en de Watermolle en van de Watermolle tot Donkerloe zou be- hooren tot de parochie der kercke van Diepenheim. In 1331 koopt Jan van Diest, Bisschop van Utrecht, van Willem heere van Boecstelle en zijne vrouw: „die heerscappije en die Borch van Diepenhem met den goede(ren) dat hierna beschreven staet den Meyenhof (dit moet zeker zijn den Neijenhof) dee leghet bi der molen te Dyepenhem" (en die daar nu nóg ligt). Op 18 Mei 1452 beloven de Bisschop van Utrecht en de Drie Steden om aan Aernt van Bevervoorde terug te geven alles wat deze aan de wederoptimmeringe van den vervallen molen, huis en brug te Diepenheim zal uitgeven. Een honderd jaar te voren, 1336, had de Bisschop met finantieele hulp der Drie Steden de bovengenoemde heerscappije van Diepenheim c. a., die hij uit geldnood had moeten verpanden, weer kunnen inlossen, maar hij had toen moeten beloven om in dat 32 Ampt geen kastelein, rentmeester, aan te stellen zonder raet der Drie Steden, terwijl de Stad Deventer te Diepenheim eene kleine bezetting mocht leggen. Zoo hadden hier de Drie Steden medezeggenschap gekregen; hoe en wanneer Deventer alléén over Diepenheim en omgeving het heft in handen heeft gekregen, heb ik nog niet kunnen opsporen. Wel blijkt dat Deventer van toen af eeuwen lang hoogheidsrechten over de Schipbeek en dit gedeelte der Molenbeek pretendeerde en dat de schouw daarover door Deventer magistraatspersonen placht te geschieden, terwijl Deventer in 1402 volgens Dumbar de Schipbeek tusschen Holten en Diepenheim „ontgraven" heeft. Uit de Landrentmeesters rekening van Huis en Heerl. Diepenheim, berustende in het Rijksarchief van Overijssel, lezen wij, hoe in 1547 de rentmeester dezer administratie (dus Deventer was toen nog geen eigenaar!) „in 't openbaar bij der barnende keersen opgeslagen ende verpachtet hefft an Johan Mullener tot Diepenheim de eeck ende olymuelle') te Diepenheim voor den tijt van ses jaeren, 's jaers voor 24 ryder gulden". Verder leeren we uit die rekeningen, dat „de coornmuellensteen in de waetermuelle tot Diepenheim geheel verlopen" was in 1547. De Drost (van Twenthe) werd gemachtigd om een nieuwe te coopen „ten minsten prijse ende meeste profijte van •(Zijne) Keiseri. Majesteit" en in Deventer werd toen eentje gekocht voor 36 goudguldens. Deze coornmuelle deed in 1553 jaerl. aan pacht 84 mudde rogge. 24 mudde molt, een pondt genegber (gember!) ende één pondt peper ende daerenboven sal die mullener dieselve muelle onderholden van alle reparatiën, sonder (uitgezonderd) allééne van grof holt; oock sal hij die billen laeten scerp maecken". Toen omstreeks 1550 „grote droechte ende gebreck van water ende oeck onderwijllen gheen wyndt en was" werd den Drost last gegeven hier bij den watermolen van Diepenheim eene nijeuwe rosmuelle (paardemolen) te doen timmeren weer „ten minsten coste ende meeste prouffijtè van Keijs. Maj." In 1548/49 was die watermolen „geborsten" en stond „in groten peryckel van ') Een eeckmölle of runmöüe is die inrichting, waar in' het voorjaar de in kleine stukken geslagen schors van den eik werd gehakt en tot fijne vezels gemaald, die gebruikt werden in de leerlooierijen: waarschijnlijk is wel in menige watermolen de installatie hiervoor ook benut en zal er geen afzonderlijk gebouw mede bedoeld zijn. Waar de „rosmuelle van Diepenheim" gestaan heeft, welke -ook vermeld wordt in de rekeningen der heerlijkheid Diepenheim in 1548, is mij niet bekend. 3 33 den groten vloet ende cracht des waeters omme gedreven ende vernijelt te worden" — weshalve „vier dagen gearbeijt" door één man „tot vijff stuvers''s daechs en up sijn zelfs cost"(!). Het Deventer oudarchief bezit een octrooi van Koning Philips van Spanje van 1 October 1575, waarbij deze „de moelens tot Diepenheim" overdraagt aan Herman Bugheholt en Machtelt zijn huisvrou, de jaerl. pacht bedroeg 187 S van 40 gram; de molen was toen verpand voor 3800 g> van 40 gram. Destijds dus had Deventer nog geen eigendomsrecht hier, doch was het domeingoed. Maar het stedelijk archief bezit stukken van het jaar 1654 over „kosten door de Heeren van Deventer als pandhouders van de Diepenheimsche mole gedaen" en er is een resolutie van Gedep. Staten van Overijssel van 18 Dec. 1661 waarbij aan den Deventer Magistraat de pandschap over de Diepenheimsche watermolen werd opgezegd. Blijkbaar is daar niet van gekomen, de watermolen is veeleer eigendom van Deventer geworden. Zoo vinden wij in het Deventer oudarchief overtalrijke notities uit de resoluties van Schepenen en Raad dier stad over de jaren 1700—1759, steeds handelend over onderhoud en reparaties, over het koopen van een molensteen, over het beleggen met stroo van het dak, over het herstel van het beunewerk, over de reparaties van de sluizen. Als regel ontvangen de arbeiders in de 16de eeuw „elcken dach voer haeren arbeijt vijff stuvers ende huer zelfs cost". Ook zijn er talrijke besluiten over orders aan den mulder om te beletten dat hout over de Sluis werd gesleept om door de Molenbeek naar Zwolle ter markt te voeren. Onder de Deventer rekeningen voor reparatiekosten vind ik eene van 6 Aug. 1706: „tien stukken hout aan de sluise voor materieel en voor den meijboom eene tonne dik bier vereerd". In 1753 verpachtte Deventer den molen „aan den ouden pachter Jan Cornelis voor twee jaar ad 150 gulden per jaar" en in 1756 werd dit 175 gulden. Ten opzichte van de schut bij de overoude „NIEUWE SLUIS" in de Schipbeek, welke steeds bij de Diepenheimer watermolen behoorde en waardoor het water der Buurserbeek naar de Molenbeek gestuwd kon worden, diene nog, dat in het oudarchief van Deventer een convenant van 17 Aug. 1631 berust, getroffen tusschen die van Diepenheim ter eenre en die van Marckell en Stockum ter andere zijde ten overstaan van den Drost van. Twenthe. en dien van Haaksbergen èn de regeering van Deventer, opgemaakt ter vereffening van geschillen over het water uit de 34 WATERMOLEN VAN DIEPENHEIM. Buurserbeek. Hierbij werd bepaald, dat Deventer boven de Sluis „aldaer liggende" zal mogen maken een „overvall" bij den Duessencamp, zoodanig „dat soo wanneer het water daer compt over te lopen, alsdan die verwaerder van den vorsc. sluise die deuren met verdrach ende goede ordre openen ende het water laten lopen sall". Die bewaarder stond onder den Deventer magistraat en het contract werd voor altijd aangegaan. Bij acte van 27 April 1870 werd „de watermolen te Diepenheim met Brug en Kolk met de Nieuwe Sluis in de Schipbeek in de nabijheid van dien molen" na publieke veiling gegund aan den watermolenaar Jan Hallers. Uit handen van dezen ging hij over in het bezit van L. H. graaf Schimmelpenninck van Nijenhuis, die den molen cum annexis ter gelegenheid van zijn zilveren huwelijksherdenking op 15 Oct. 1912 aan de gemeente Diepenheim ten geschenke gaf, benevens een onderhoud-fonds groot f 4000.—. Met betrekking tot het stuwrecht behelst deze schenkings-oorkonde de uitdrukkelijke voorwaarde, dat de gemeente Diepenheim het stuwrecht ter hoogte van de Nieuwe Sluis èn dat in de Molenbeek ter hoogte van de Diepenheimer watermolen ten allen tijde en met alle kracht moet handhaven en dat zij tevens moet zorg dragen dat de werking, zooals die thans van de bestaande molenstuw is geregeld, nimmer mag worden onderbroken en geschiede ter plaatse waar die nu bestaat. Deze bepalingen werden aldus vastgelegd, omdat het van het grootste gewicht werd gerekend dat dit stuwrecht, goed uitgeoefend, voor den geheelen omtrek, vooral in droge jaren, het afloopen van het water kon bÜjven tegenhouden, Sinds menschenheugenis is deze watermolen een koornmolen geweest. De hoog op stelten staande molenkast vormt met zijn brug en stuw en molenaarswoning een alleraardigst complex. Vele jaren was de thans als muldershuis ingerichte woning druk bezocht als uitspanning en tapperij, en „de Haller" was tot wijd in den omtrek vermaard en gezocht voor partijen en uitstapjes, Allervoorkomendst laat de grijze mulder Teilman zijn gedoe zien: Eerst bekijken we de Bentheimer steenen in de kademuren: de jaartallen „1654", „1751" en „1843" wijzen zeker op grondige herstellingen. Inderdaad blijkt uit een rapport van Juni 1751 van Dijkgraaf en Heemraden van de Schipbeek (Deventer oudarchief) o.m.: „verder hebben sy de Diepenheimer watermolen mede in ogenschijn genomen en in seer defectueusen staat gevonden; 37 wordende tot nodige reparatie van hetselve vereijscht twee eijken- balken boven de vloetbeune enz. enz ses nieuwe optrekkende schuttingen voor de molenkolk; de vloetbeune gerepareert, de opene kleijkassen wel te voorsien met goede kleij en vast te stampen, nog twee nieuwe stellingen onder de steenen onder de mole,. . ." enz. enz. Volgens overlevering, zegt Tellman, moeten er in de 18de eeuw twee raderen achter, niet naast elkaar gewerkt hebben, die naar des mulders verkiezing in beweging gesteld konden worden door een dubbel stel van toevoerbuizen. In 1817 moet volgens hem het geheel nieuw zijn opgetrokken. De leuke indruk, die nü het gebouwtje met zijn rompslomp er om heen op ons maakt, moet vroeger nog oneindig vroolijker zijn geweest, toen een rood pannendak den molen sierde, of (zoo als nóg vroeger 't geval was) een stemmig stroodak- De vlakke cementpannen, die de gemeente Diepenheim er in latere jaren heeft trachten op te vleien, zijn hier meer dan nuchter en schoonheidstorend. Met trots laat onze mulder het inwendige zien: hij gaat zwijgend langs het „voel gesop" van den tuffenden petroleum-motor, die er in 1904 geplaatst is om aan herhaalde droogte tegemoet te komen. Liever legt hij U uit het oude massieve raderwerk, dik onder meelstuifsel, wachtend op wateraanvoer uit najaarsvloeden. Hij laat U het beproefde radergedoe met liefde zien: de sterke touwen van het luijwerk, hier door 't water gedreven, de soliede tanden der kamraderen, die uit mispelboomhout gemaakt zijn. 't Hout van wilde mispelboomen heet voor dit doel het beste; ook hebben ze hier wel tanden en kammen gehad van „azienholt oet Spanje" zegt hij. Ja, dit azijnhout (verbastering van chêne) was om zijn taaiheid van oudsher zéér gezocht voor kamraderen en ronselspijlen; 't is het hout van den wintergroenen eik van Zuid-Europa. Ook pokhout of pokboomhout koos men van oudsher voor de kamraderen en stampers, het is vettig en had terecht of ten onrechte den naam van zich zelf te smeren; al vroeg werd dit uit Brazilië geïmporteerd en werd hier enkel per gewicht verkocht. Verder toont ons Tellman zijn rij stalen hamers, netjes naast elkaar gezet; zij worden gebruikt om de molensteenen te „billen" = om concentrische groeven in het maalvlak in te kanten. Wel twee man hebben één heele dag werk er aan om één molensteen opnieuw te billen. Het met de hand „billen" bleef hier in gebruik, 38 WAPENSTEEN IN DE OELER WATERMOLEN. al hebben ze wel een „bihnaschientje": het handwerk maakt de groeve iets ongeüjker, minder glad en daarom is het juist te doen: „de möllensteen mot wreed wëzen". De molensteenen kwamen en komen nog meest uit Andernach en de bejaarde mulder weet zich uit jeugdtijd nog heel wel te herinneren die lange moeizame ritten over de zandwegen naar Deventer, om daar aan de IJsselkade zoo'n nieuwe molensteen van een 2000 Kilo te halen en hierheen te brengen. Nü met den spoortrein is dit alles veranderd, nu worden hun zelfs de kunststeenen, in Wageningen of Apeldoorn gemaakt, op den molen thuis bezorgd! Zoo leuk vertelt dan verder onze mulder van hun oude gilderecht, volgens hetwelk de mulders steeds als toegift een beetje koorn uit den roggezak mochten scheppen, waarmee echter verscheiden mulders het vaak veel te grof maakten, „Oet (gaat gij voort) oet elke zesteen pond nam iej één pond, later wör et, ook al deur de concurrentie, van elke twintig pond één pond veur den mulder; datter umsgelieks wal ees 'n pond te vuile plach eschept worden.... nou joa.... vrögger was der toch ginnen boer dee zulf kon wëgen". En hij vertelt van 'n vroegeren mulder hier aan de Halier, van 'n olden Baneman, die (terecht of ten onrechte) 'n kwaden naam had vanwege zijn „almachtig" scheppen in dien tijd toen de boeren nog zelf niet konden wegen en nog zoo weinig geld hadden, dat zij voor 't maalloon zich dit wel moesten welgevallen laten; dat toen eens de dominé van Diepen op de catechesatie gevraagd had „Wie is de Almachtige Schepper?" waarop dadelijk een der boerenzoons reageerde met: „Baneman van den Haller!" Onze geheugen-sterke mulder Tellman vertelt dan hoe van oude tijden her hier in den omtrek negen domeinboeren hadden gelegen, namelijk Nijhof, Hachhuys, Geesink, Boerman, Reimerink, Kagelink, Wiedenbroek, Kamphuys en Donkelman (waarschijnlijk het Donkerlo genoemd in de koopacte van 1237), welke negen domeinerven het recht van „veurmalen" hadden bezeten, die derhalve als zij met hun „gevaar" (hunne wagens) hier aan den molen kwamen, vóór alle andere wachtenden moesten geholpen worden. Dat „veurmalen" was inderdaad vaak een groot voorrecht, want altijd was het hier een druk bezochte molen en vooral bij windstilte, als de windmolens het afgelegd hadden, dan was het hier een gróót vertier, dan werd de mulder met zijn hulpen vaak 's nachts om drie uur al opgeklopt 1 Het erve Nijhof (het overoude 41 erve twelk ééne minuut zuidelijk van den watermolen af ligt en dat waarschijnlijk het oorspronkelijke Nijenhuis geweest is) Nijhof had het recht van „vriej- èn veurmalen" ! Maar de boer van het Nijhof had daartegenover drèe verplichtingen: 1° als er een nieuwe molensteen noodig was, zoo om de tien jaar, dan moest hij „het gevaar" leveren om dien uit Deventer te halen; gewoonlijk ging dan de mulder en zijn jongens mee en werd er een „herfstdag" van gemaakt; 2° moest hij op het waterpeil passen als de mulder eens afwezig was en 3° moest hij helpen den molensteen „keeren" als die gebild moest worden, welk omkeeren altijd zoo n gevaarlijk werk was. De domeinboeren te zamen waren nog verplicht om het stroo tot het dak van den molen te leveren en dien in rake en dake te houden. De onder 2, 3, 4 en 5 genoemde erven hadden voorts het recht om pöppels te pooten en te hakken op den wal langs den möllenkolk, maar waren verplicht dien oever en wal te onderhouden. „Iej zeet, zegt Tellman, dat ne mölle van ols alle boeren angunk". Met Pinkster- en Paaschmaandag was het aan den Halier altijd een soort kermis, waar in het bijzonder de Stockumschen wel eens onhebbelijk zich te buiten gingen. Zulk een molenkermis was ook wel eens te Markvelde en aan „de duustere mölle" achter Ahaus. De wandelaar, wiens „Bondswandelweg" voert vlak langs het muldershuis en over de fragmenten van de molensteenen en over de brug van dezen watermolen, verzuime vooral niet nader kennis te maken met mulder, muldersche èn molen! Welk een geheel ander aspect en welke geheel andere herinneringen geeft ons de WATERMOLEN VAN DE OLDEMEULE in het voormalig rigterampt Delden, staande op de EULERBEEK! Zijne geschiedenis, vereenzelvigd met die van de bekende gelijknamige havezathe, zou ons tot lang verpoozen vasthouden, als niet het beekwater zoo schrikkelijk verontreinigd en verpest ware. Toch gaan we even zijn verleden na, zoo oud natuurlijk minstens als die van het hooge Drostenhuis zelf, dat reeds in 1334 als „Olemole" genoemd wordt. Huis en watermolens waren toen leengoed van de graven van Bentheim. De zandsteen in het ons overgebleven rechter molengebouw vertelt ons: „Anno 1690 sein dese molen uit de Gront vernuit Door Joost Chris, van Beverforde en Judit Margareta van Coverden", waartusschen hunne, nu deerlijk verminkte, wapenschilden in festoenen eens prijkten. Zeker, vernieuwd, immers: „anno 1604 42 OELER WATERMOLENS GEZIEN VAN BOVEN. In der Nacht vom 9 zum 10 Januar brannten beide Mühlen zu Oldemohlen bis auf den Grund ab". Een der zware balken in den bestaanden molen draagt het jaartal „1668". Tot omstreeks 1880 hebben beide molengebouwen naast elkaar de Oelerbeek beheerscht. Het rechtergebouw, geheel van steen in hout gebint, was steeds de korenmolen; het linker, van steenen onderbouw en boven van houtwerk, deed dienst als oliemolen. De molens maakten den kreeftengang van de havezathe mee: de von Münchhausens moesten alles in 1805 verkoopen; kooper werd Mozes Salomonson, koopman in Almelo, die op 29 April 1818 „de koorn- en olywatermolen met het octroy tot het zetten van een windkorenmolen" verkocht aan Arend Jan Lankheet; deze vermaakte in 1859 de molens aan zijn neef J. A. Vennink en deze weer verkocht het oude gedoe op 1 Nov. 1880 aan Huis Twickel. Een zoon van Vennink is er thans nog mulder. Hij weet mee te deelen, dat van oude tijden her het erve de Hidder in Oele, dat eens onder de havezathe O. behoorde, hier het recht van veurmalen had en nog bezit. Toen er twee gebouwen stonden werkten de molens ook met twee zware schepraderen. Eén er van was een bovenslag-, één een onderslagrad; als er weinig water boven stond werd het bovenslagrad gebruikt. Het peil waartoe de beek. hier kan worden opgestuwd is 18.65 M. -f- A. P.; het overtollige water kan worden afgetapt door drie ontlastopeningen in de molenstuw; bij veel wateraanvoer kan de beek zich ontlasten in den Omvloed, die beneden den molen weder in de Oelerbeek uitmondt, voorzien van een stortebed. De mulder zegt, dat hij en zijne voorgangers zich nooit aan eenig officieel peil te storen hebben gehad. De bakkerij, die vroeger een 100 pas verderop was gelegen, is nu afgebroken, maar de waterkorenmolen is nog in goeden staat en in volle werking, dank zij de trouwe onbekrompen zorg van Twickel's Heer. Op dezelfde OELERBEEK staat de NOORTMEULE, meer algemeen bekend als de watermolen van AZELO, eens een leengoed van den Bisschop van Utrecht. In het Bisschoppelijk register van 1325—1336 komt o.a. voor onder de lijst van leenmannen en leenen van het Sticht: Gerryt van Bevervoerde hout (o.a.) de tienden over die twe Noertmolen, smal en grof, wek goet ghelegen al in den Kerspele van Delden." 't Was toen dus een dubbele watermolen. En in 1457 beleent de Bisschop „den Hof 45 te Aseloe en de mole te Aseloe" op Fije van Schopingen; in 1471 op Hermen van Hulscher. Wanneer en hoe de Noortmole aan Huis Twickel is gekomen is mij ook bij navraag ter bevoegder plaatse niet opgehelderd, maar reeds eeuwen behoort hij tot dit kleine koninkrijk. In het oudste Kasboek van Huis Twickel, 't welk tot opschrift draagt: „Ontfanck ende uthgaeven van de Semptlycke Guederen des Hueses Twyckeloe de anno 1632", waarin op elke bladzijde gewoonlijk een erf geboekt is met zijne lasten op te brengen in natura, in geld of in diensten komt op de elfde pagina deze post voor: Volget de Noertmolle: mud sch(epel) sprint) Den 3den November anno 1632 affgemeten van de Noertmolle ahn rogge 3 3 0 ahn boekweijte 3 0 0 ahn Roeuwsaet 2 1 0 den 4den december affgemeten ahn rogge 2 0 0 ahn boeckweijte 3 0 0 ahn Roeuwsaet 2 1 0 den 15den december affgemeten ahn rogge 5 2 0 ahn boeckweijte 1 2 ahn Roeuwsaet '3 0 0 Totus ahn Rogge 11 1 0 ahn boeckweijte ... 7 2 0 ahn Roeuwsaet ... 7 2 0 den 29 Januarij affgemeten ahn rogge ......... 5 2 0 ahn weijte 2 2 0 ahn Roeuwsaet ■■.0 3 0 den 9den Martij 1633 affgemeten ahn rogge . . ... . . . ., 4 2 0 ahn weijte 1 2 0 ahn molt 2 1 0 46 OELER WATERMOLENS GEZIEN VAN BENEDEN. den 26 Martij affgemeten °>ud sch(epel) sp(ini ahn rogge 2 2 0 ahn weijte 1 2 0 ahn molt 0 2 0 Totus ahn Rogge 12 0 ahn weijte 5 2 0 ahn molt 2 3 0 ahn Roeuwsaet ... 0 3 0 De Noertmolle heffe gedaen ahn Rogge 23 3 0 ahn weijte 13 0 0 ahn Roeuwsaet 7 1 0 ahn molt 2 3 0 De molen had ééne opening voor het onderslagrad en zes ontlastopeningen, die echter niet meer door schuiven afgesloten zijn*. Door den drempel, die als vaste stuw werkt, wordt hier het water opgehouden tot 13.90 M + A. P. (zoo althans in 1884). Gèèn molen in Twenthe is om zijn omgeving en zijn aspect zoo hoog en zoo vaak geprezen en vereeuwigd in proza en poëzie, op papier en doek als deze. Edwavd Koster (onder veel anderen) zat hier neer op een stille Zondagmorgen: „fijn grijzig befloersd de lucht, zonverhullend, warmte werend. Laag staat het water in de kom, te midden waarvan de oude watermolen verrijst met zijn zachtverweerde, licht roode muren, omslingerd door klimop, die zijn klemmende, glimbladige loten innig hecht aan het brokkelige steengevaart en klimmen gaat tot over het dak, beschaduwd door diep gegroefde wringknoestige eiken, wier kruinen over den molen heenbuigen en zich met grillig bladgewemel spiegelen in het gladde watervlak. Als een verminkte armstomp steekt de molenbalk zijwaarts uit, waaraan éénmaal het rad bevestigd was " Ja, de molen en de omgeving is hier wel vol stemming, en samen vormen zij een natuurmonument van den eersten rang, maar toch sedert nu al jaren de molen inwendig geheel verviel en niet meer werkte, sinds in 1917 een grondig fundamentenherstel hem wel sterkte, maar geen nieuw leven gaf, blijft hij in den grond een museum-stuk, mooi maar.... dood. Nog weten inwoners van Delden te vertellen, hoe hij. veertig jaar geleden, toen de zware balken, heien en hamers hier het 4 49 oliezaad, dat van heinde en ver door de boeren werd aangevoerd, pletten en kneusden, hoe dan 't gedreun en gestamp overal in 't stedeke te hooren en te voelen was! Toch past hier ten slotte hulde aan den heemschut-voelenden eigenaar, die conserveerde, niet afbrak. Zou een omvangrijk groot grondbezit als het naburige Weldam geen eigen watermolen gehad hebben, werd me gevraagd. Geen antwoord, geen naam en geen plaats geeft litteratuur of landkaart. Wel is er een plaats ten noorden van het Weldam dicht achter de huisstee van 't voormalige OLYDAM, waar de POOLSBEKKE stroomde en waar nog eene laag gelegen plaats den naam draagt van „Molenpand". Volgens de zeer aannemelijke meening van den heer W. J. Bitter zou hier waarschijnlijk wel eene watermolen gestaan hebben, ofschoon alle heuchenis er aan ontbreekt. Nu komt wel deze kenmerkende naam voor bij waterwerken als die van eene laag gelegen ruime of wilde weide, omdamd gewoonlijk, in den zin van eene omdijkte ruimte, waarop door middel Van sluizen het water op peil kon gebracht worden, een soort waterreservoir dus, gelijk men nog meermalen boven eene watermolen aantreft; ook de woorden „Olgdam in der buerscap Water«rijdt gelegen", komen deze opvatting bevestigen. Een lang verdwenen watermolen hier in de buurt was de HAGMOLEN op de HAGMEULEBEEK. In een Bisschoppelijk register van 1330 lezen wij van eene „casa juxta Hachmeule dicta Camphues". In 1774 kwam de molen aan Huis Twickel „met het regt om op de oude plaatse na - goedvinden een oliemolen te zetten." Op eene kaart van Overijssel van 1847 ligt aan den rechterkant van de Hagmeule „een waterkoornmolen", zijn plaats 4» evenwel niet meer te herkennen. Een oude boer vertelde mij den molen nog gekend te hebben: een steenen solied gebouw, rood pannendak, met één onderscheprad en afgebroken omstreeks 1860. Bijna even onnaspeurlijk is de watermolen die ééns ten oosten van HUIS HENGELO moet gestaan hebben op DE RUTERSBEEK, leengoed van t Huys Rutenborg gelijk het hooge Huis zelf. Blijkens aangifte in de verpondinge van 1794 behoorde tot deze havezathe a. „de Windmolen en molenaarshuis, b. de Olymoolen met de Olybraake, waarbij: eenig gaardenland in den Soldaatengaarde." Méér kon ik in de litteratuur over dezen watermolen niet vinden, hij staat evenwel duidelijk aangegeven op de landkaart van Overijssel van N. ten Have en J. C. Visscher 50 WATERMOLEN VAN AZELO. ■i uit 't jaar 1690 en öök nog op die van ten Have en de Lat uit 1743 en wel op het stroompje dat ontspringt; „Wo Lönnker berg de krone spaant En Driener Bekke vleuit duur 't laand". Volgens een zèèr ter zake kundig Hengeloër zijn er eertijds bij dorp Hengelo bepaald twee watermolens geweest, eene moet gestaan hebben dicht bij de Schalk Burgerstraat op een perceel dat nog in 1832 aan Huis H. behoorde, bóven den molen heette die beek de Molenbeek, beneden de Drienerbeek, En even achter het Vereenigingsgebouw der Heeren Gebr. Stork en Co, op de Woolderbeek, nu Berflobeek geheeten, werd in 1872 bij graafwerk een omvangrijk en compleet vloedwerk van een watermolen opgegraven op een stuk grond dat nog den naam van Molenkamp draagt. Op laatstgenoemde kaart is ook aangegeven de watermolen van het STIFT WEERSELO op de LOOLEE, iets ten noorden van het stift. Over dezen vond ik alléén volgende oude notitie f „1677 de watermole van 'Weerselo verkocht en gesloopt, reparatie zou 1000 gulden kosten". Niet op eenige landkaart is te vinden de YPKEMEULE, die misschien op de LIPPINKHOFSBEEK gestaan heeft, in 't gerigt van Enschede en ten zuid-westen dier stad. In de Veröffentlichungen der Histor.-Kommission der Provinz Westfalen enz, Kreis Steinfurt vindt men hoe op 25 Mei 1341 Albert de Langhe richter van Enschede en zijne huisvrou verkoopen aan „Heer Alberte van Ulenbroke Komtur und an den gemeinen Brüdern des Hauses von Steinvorde St. Joh. Orde: das Gut ter Ybbikincmole in Kirspel Enschede" met de daartoe gehoorige lieden. Volgens de uitgesproken meening der Heeren van Deinse en Snuif is de Ybbikincmole een watermolen geweest en werkelijk weet een enkele oude van dagen nog zeer wel in eene verbreeding van de beek daar met name „den Molenkolk" aan te wijzen. Voorlang is ook al verdwenen de HULSBEECKERWATERMOLE eigendom der stad Oldenzaal, op de GAMMELKERBEEK, buurtschap Berghuizen. Deze is in 1589 afgebrand blijkens den na te noemen herinneringssteen. Naar luid van de Tijdrekenkundige Lijst van Stukken van het Oud-Archief der stad Oldenzaal besloot de stadsregeering 13 Juni 1637 om, daar er ter zake van de twee nieuwe korenmolens gemaakt door de Stad op de beek, die loopt langs het buurtschap Deurningen naar Gammelke, in de toekomst 53 geschil ontstaan kon over het molenwater, de molens te vereenigen en die gezamenlijk op zekere voorwaarden te verpachten op St. Peter. (Buiten op die acte staat: Accoord van de Unie van de molens van de Heere Ripperda ende de Stad Oldenzaal). Dat hier gedoeld is op den Hulsbeekerwatermolen lijkt wel waarschijnlijk. In 1638 moesten (volgens dezelfde „Lijst") Burgemeesteren, Schepenen en Raad van Oldenzaal 100 gld. opnemen tot betalinge aan Mr. Coerdt ter Vucht voor het arbeidsloon ter reparatie en wederopbouw van den Hulsbeecker watermolen. En in 1652 is terloops sprake van een stuk land, grenzende „aan de Stads Hulsbeeke", Op 22 Jan. 1703 verbindt de magistraat der Stad hypothecair de drie stads windmolens èn den Hulsbeecker watermole met de Ka te van dien voor eene schuld van 2188 gld. Vervolgens lezen we hoe 15 Aug. 1749 Jan Hamsinck en vrouw Johanna Koytenbrouwer verkoopen „de Katerstede dé Hulsebeke" met het regt van de mole en het water aan de Overprovisoren van den Armenstaat voor 1650 gld., doch blijven de materialen van den thans afgebroken molen voor de verkoopers. Met deze materialen is ook de stichtingssteen, die thans nog in de oudheidkamer te Oldenzaal bewaard wordt, waarschijnlijk naar de stad gekomen; deze steen draagt de slotspreuk: „Conserva nos Domine Iesu In Veritate et lustitia Tua. Soli Deo honor et Gloria." Op de meer genoemde landkaart ziet men op de beek, die door Gammelke loopt, twee watermolens geteekend. Een bekende watermolen in zijn tijd moet geweest zijn die welke behoorde bij de HAVEZATHE 'T WELEVELD, staande op de Aa, die naar de Loolee voert, allicht zoo oud als dit huys, dat in 1206 voor 't eerst wordt genoemd. Maar eerst met name komen wij hem tegen in 1582 in eene rekening der Confiscatien van den Koning van Spanje; daar heet het dat de kasteelbewoner Christoffel Schele gevlucht is naar 't Stift van Osnabrugge, dat de verbeurdverklaarde inkomsten van zijn goederen zoo en zoo veel bedragen.... doch „die watermoele, vermitz deselve teene„mael bij den soldaeten verneélt was, is noyt gebruyckt worden, „dus hijer nijet" (geen opbrengst). Hiermede correspondeert het verhaal uit de „Familienachricbten aus dem Ffeiherrl.-Schelischeh Archiv" volgens hetwelk de Spanjaard Francesco de Verdugo in 1582 bij de belegering van Lochem met veel krijgsvolk in den omtrek van Borne huishield en zij bij en op 't Weleveld gelegerd waren. „In Weifelde lagen erst Welsche soldaten, dann Deutsche, 54 die Deutsche plunderten am meisten, es lagen wol 300 bis 400 mann in Weifelde mit ihren Pferde". Bij de plundering van 't Weleveld en van de „Welvelder Scheunen", zal toen ook de watermolen zeker vernield zijn. Maar Verdugo was op zijn manier weer goedmoedig en beval bij beschikking (in 't Huisarchief Twickel) op 17 Maart 1585 te Oldenzaal gegeven om alle molens te herbouwen, in overweging genomen hebbende „datter vele mollens verbrandt ende gedestrueert waren en deswegen groit gebreck yon mollens". Waarschijnlijk is toen deze watermolen herrezen, althans in de Welevelder archivalia komen wij hem weer geregeld af en toe tegen sinds 1687. Naar luid van een minnelijk accoord van 3 Juli 1706 tusschen den Heer van het Weleveld en de ingesetenen van 't Dorp Borne over „het doorvaeren van de schuijten bij de watermole en vloetwerck te Weiefeit" nam eerstgenoemde op zich om de sluyse en het verlaat en het vloetwerck bij de watermeule te Weiefeit bequaem en ten deenste tot doorvaert voor de schuyten koomende van beneden en varende nae Borne in orde te laten maken, waartegenover die van Borne beloven hem „een goede en behoirlycke vereeringe te doen". Op het passeeren van het verlaat ofte deurvaert lag een „watertor' waartoe die van Borne van iedere schuyte 5 stuv. en die van Almelo 6 stuv. moesten betalen. Naar een register van 1720 doet „deze watermeule 's jaarlijx 100 daler op Maijdach èn „200 reuWe koeken, item sladt en maelt tot 't huys Welevelt vrij „soo veel men van doen is hebbende". En andere oude notities zeggen dat in 1722 „van de olymoole meede een watermeule gemaekt", terwijl in 1742 „het Meulenhuys uijt het waeter van bentheimer steenen is opgeset en geheel nieu opgemetselt". Andermaal in 1760 heet 't; „in dit soomer is aen de watermoole een nieuwe steenen vleugel gemaakt omdat deselve het winter daervoren was ingestort maer doen weer op nieu paelwerk geset en met goede eijcken ingeheijt". Dit verhinderde niet dat in 1774 de waterkoornmeule en daerbi behorende sluys" werd afgebroken, terwijl door Ridd. en Steden aan den toenmaligen Heer van 't Weleveld en zijne rechtverkrijgenden werd toegestaan om ingeval iemand mocht willen ondernemen om een koornwatermeule ooit aldaar weer te plaatsen, dat die zich dan zou moeten wenden tot Ridd. en Steden, maar dat de Welevelder steeds vöör anderen in aanmerking zou komen. Noordelijk wandelend, zullen we eindelijk komen aan den watermolen van de havezathe HERINCKHAVE op de FLERINGER 55 MOLENBEEK, een leengoed der Provincie. In de oude stukken kon ik over dezen alléén vinden eene resolutie van Ridd. en Steden van 16 Maart 1643, waarbij op het verzoek van Jonker Goossen Grubbe tot Herinckhave om in plaats van zijn afgebrande watermeule een windmeule te mogen zetten, beslóten wordt dit aan Gedep. Staten tot onderzoek overtelaten en zoo er geen bezwaren zijn 't zelve te accordeeren. Het nog heden bestaande molengebouwtje had vroeger een onderslagrad en was een korenmolen. Op 't eind der 19de eeuw werd er nog slechts gemalen bij langdurige windstilte als de pachter van den windmolen te Fleringen verlegen zat. Hij diende niet alleen voor Herinckhave maar ook voor de boeren van den omtrek. In 1865 werd hij voor 't laatst gebruikt en geraakte toen in verval, doordat de beek geen voldoende water aanvoerde om den watermolen met voordeel te exploiteeren. De watermolen moet bij den bouw van het tegenwoordige heerenhuis in 1742 verbouwd zijn; ter plaatse ongeveer waar nu het heerenhuis staat, bevond zich een molenkolk of reservoir om het noodige water op te stuwen. De Omgeving van dezen molen, die thans nog enkel als een schuur (maar wél onderhouden) dienst doet, zoo als deze grenst onmiddellijk aan de kasteelgracht, aan diepen molenkolk en eeuwenheugende boomen, is werkelijk zéér aantrekkelijk. Een hééle trek naar 't Oosten dient gedaan om de wijd en zijd vermaarde WATERMOLEN van Huis SINGRAVEN op den DINKEL te bekijken. Geschiedkundig heeft deze natuurlijk de lotswisselingen gedeeld van de havezathe. Allereerst vinden wij hem met name genoemd in 1448 als de Stadhouder der Duitsche Orde der Balije van Westfalen met goedvinden van den Bisschop van Utrecht aan Roelof Hondeberg toestaat om af te lossen de jaerlijksche erfrente gevestigd op de „erven en goederen geheten die Zyngraven und ut der mollen renten en tyncen, gelegen in den kerspele toe Degenynchen. Ook wordt hij uitdrukkelijk vermeld in de koopacte van 1515, waarbij het Klooster te Oldenzaal aan Everwijn Heer van Bentheim verkoopt „de havesteede den Singraven mit der Koorn- und Olymóole mitten Stroom" enz. In Nov. 1651 gaat de Watermolen met het Huys mede over aan jonker Gerhard Sloet tot den Oldenhof en blijft nadien in particuliere Nederlandsche hand. Al ware het dat geen oude verbleekte schrifturen de lotgevallen van dezen watermolen vertelden, hier spreken de steenen zelve: in de kaden herinneren niet 56 WATERMOLENS VAN SINGRAVEN. minder dan dertien grijze wapensteenen ons aan de wisselvalligheid van alle aardsche bezit en aan de stadige worsteling van den mensch tegen het rustelooze stroomgeweld. De oudste Bentheimer steen heeft deze gothieke letters: A: D: M: Vc: XLIIII: V: D: M: C: F: L: gevolgd door een steenhouwersmerk. De vernuftige uitlegging hiervan door Dr. J. C. van Slee is nu deze; Anno Domini 1544 Veras Domus Molendini Confecit Lapicida (lapicida = steenhouwer): en dan de naam (het merk!) van den steenhouwer .— of wel misschien aldus ook: Veteris Domus confecit Lapidem.... en dan weer de bouwheer. Een tijdgenoot van deze is een steen met het inschrift: Arn(old) Grave tho benthem u(nd) to Stenvorde h(err) t(ho) Wfevelink) h(ove) 1544". Dan volgt een steen met „Anno 1610" plus metselaars* teeken, dan een met „Anno 1619 H"; dan een met „Anno 1646" en het wapen van Bentheim; daarnaast treffen we er een met: „Doer Gerhardt Sloet vernieut Den 14 Julis Ano 1671", waarnevens diens familiewapen. Misschien hoort hier bij de steen, die eene Schenkkan in hoog reliëf vertoont, wellicht herinnering aan de branderij tot het maken van gedistilleerde wateren, waartoe Sloet concessie gekregen had van Ridd. en Steden. Volgt een steen in den walmuur bij de stuw met „anno 1737", waarnaast een met „1818", terwijl in de noordwester muur weer een steen met „Anno 1740" en een groote steen met: „Door J. T. Roessingh Udink vernieuwd 1854" plus diens familiewapen. In den oostermuur nog een steentje met „J. A. R. U. 1911", en ten slotte een nog onverweerde sluitsteen met,, 1920, Laan" en diens familiewapen. Uit het vlugschriftje „Fundamenteel doch kort vertooch des Heeren Gerh. Sloet Toe den Oldenhof", dat deze in 1682 tegen den Graaf van Bentheim publiceerde „ter saecke van de misleverantie des Huyses Singraven" kunnen we iets wijzer worden omtrent de inkomsten en de pachten die destijds „die Meule" van Singraven opbracht. Sloet had als kooper den Graaf (verkooper) verweten dat deze de opcomsten van dezen watermolen hem veel te hoog had gegarandeerd, en dat hij niet in aanmerking genomen had het salaris van den Mulder en van de Billers en van de reparatiën met onderhoud, waar nog bij kwam de grief, dat de Graaf, hangende het proces, aan de ingezetenen van heel Bentheim verboden had hun koren buiten het graafschap te laten malen, „waardoor de Meule van het Singraven jaerlix een vierde part 59 minder komt op te brengen." Verder becijfert Sloet dat in 1651 de korenmolen aan den eigenaar opbracht 140 mud rogge en 300 Rixdaalder, de Olymeulle 40 Rixdaalder, waarvan diende te worden afgetrokken als „Salaris voor den Mulder 32 Rixd. en aan den Olyslager 7 schepel rogge ende 4 koeken". Welk een merkwaardige geschiedenis van inspanning tegen de stoornissen van storm en vloed en ijsgang gaat ons hier voorbij. Van onderhoud gesproken.... O, de Transvaalsche dichter Leipoldt heeft gemakkelijk te dichten op „Die Ou Meul" .... „Rol, rol, ou wiel en spat die skuim „Rond om die eenden in die sluis,.... „Ik verduurde warmt, verkleumd' van kou „Maar jij het altijt deur gesing „En al die ijs daar in die sluis „Het jou niet van jou stuk gebring!" .... Maar wat een ononderbroken zorg en vernieuwing was daarvoor noodig! En voortdurende strijd ook tegen menschen: We lezen hoe 18 Aug. 1632 voor de burgemeesteren van Ootmarsum in eene procedure een omstandig getuigenverhoor plaats had op verzoek van de gezamenlijke goedsheeren, die belang hadden bij het toen nieuw-getimmerde floetwerck bij Singraven; een der getuigen verklaarde daar, dat hem wel bekend was dat bij verhooging van het water de schutten „ahn die molle tott Singraven als die muller dieselve niet wolde uptrecken, dat dan de goedheeren en huisluiden (der marke Boeningen?) met markenrecht zijn upgetogen ende de schutten up het landt gesmeten (hebben) en dat voorts de schutten an die sloot omstreeks derdehalf voet hoog waren en ahn het floetwerck niet meer dan vier schutten waren, terwijl altoos de schutten aan de Ummesloot (d. i. de Omdinkel) in Mei „tho gesatt sinnen" en „den geheelen zomer sinne thogestaan, zoodat de omwonenden nooit meer dan den avervall van 2Va voet water behoefden te dulden." En we lezen ook, hoe 22 Maart 1773 Ridd. en Steden een request behandelen van ingezetenen van 't carspel Denekamp, inhoudende dat de Heere Sloet tot Singraven in dat carspel een watermolen op den Dinkel is bezittende en dat deze Watermole of vloedwerk van dien in den jaar 1740 wel een knie hoger was geplaatst geworden, waardoor de Landen der remonstranten wierden geinundeerd en geruineerd". 60 WAPENSTEENEN BIJ DEN WATERMOLEN VAN SINGRAVEN. Oct. 73 benoemen Ged. Staten eene commissie om dit „nader te examineeren" alsmede „om over het zetten van een peilpaal in der minne te vergelijken met den vroegeren toestand". 28 Oct. 74 rapporteerde die commissie. Zij beweerde ervaren te hebben, dat de dijk langs den Dinkel in questie lager gemaakt, daaruit geen nut voor de klagers zou volgen daar die dijk altoos hooger zou blijven als de schutting bij de mole van Singraven; zij adviseerde om den Rigter van Ootmarsum, als in loco en der situatie best kundig, op te dragen dat hij de zaak nader zou examineeren en een plan zou voorleggen aan R. en St.; Aldus besloten. 20 Oct. 1775 R. en S. lezen het rapport van den rigter, inhoudende dat hij voorstelt om in een kolk in den Dinkel tusschen Singraven en Borgbeuningen, doch nader gelegen bij Borgbeuningen en dus nog in de marke Beuningen, (een kolk genaamt „de drie paaien" waar in oude tijden zulke steeds gestaan zouden hebben tot een peil voor de Singraver mole) om daar nu weer een of meer palen als peil te plaatsen voor een winter- èn voor een zomerpeil. De Drost van Twenthe werd daarmede belast. In onzen tijd werd nog meermalen het eigen vrije peil van dezen watermolen aangevochten: 7 Oct. 1880 werd de toenmalige huurder-watermulder bekeurd, „ter zake dat hij dien dag toen de Dinkel 17 c.M. hooger stond dan het bij besluit van Gedep. Staten van O. d.d. 20 Maart 1879 voor dezen molen vastgesteld stuwpeil, zijnde 24.20 M. + A. P. niet alle schutten opengetrokken" had en alzoo aan den waterafloop van deze rivier verhindering had toegebracht; de mulder werd toen door den kantonrechter van Almelo veroordeeld. Andermaal werd dezelfde op 11 Jan. 1882 bekeurd, toen het water 1.05 M. hooger was opgestuwd dan het peil der Ged. Staten; toen werd de man vrij gesproken. Ten derde male werd de mulder geverbaliseerd en nu werd hij bij vonnis van denzelfden rechter van 13 April 1882 ontslagen van alle rechtsvervolging. De ambtenaar O. M. kwam in cassatie; de zaak van den mulder werd voor den Hoogen Raad verdedigd door Mr. G. Kortenbout van der Sluijs, die door A. baron van Dedem (als echtgenoot der vruchtgebruikster van Singraven) hiertoe was aangezocht. Had de Almelosche rechter overwogen „dat de provinciale wetgever niet bedoeld had om de watermolens te treffen" en hen derhalve niet begrepen had onder het verbod van art. 18 van het Provinc. Reglement van O. d.d. 8 Nov. 1858, 63 de advocaat-generaal was van oordeel dat de mulder geen strafbare „verhindering" gepleegd had en ons hoogste rechtscollege overwoog bij arrest van 19 Juni 1882 (Weekblad van het Recht no. 4799.1) „dat bedoeld provinc. reglement niet kan bedoelen betrekking te hebben op watermolens welke, om aan hunne bestemming te kunnen voldoen ten allen tijde den waterloop moeten belemmeren", en voorts „dat het niet opentrekken der schutten" toen niet kon gerekend worden te vallen onder genoemd reglement. (Vergelijk het arrest van den Hoogen Raad van 21 Maart 1873 Weekbl. 3571, waar de Prov. Waterstaat van Gelderland geageerd had tegen den eigenaar van den watermolen te Hackfort, en waarbij de Hooge Raad in het algemeen de bevoegdheid der Gedep. Staten tot het maken van eene verordening op het vaststellen der molenpeilen heeft aangenomen.) Met dit gewonnen proces was evenwel de zaak nog niet uit: Gedep. Staten stelden in Dec. 1883 opnieuw voor den molen van Singraven een peil vast, goedgekeurd bij Kon. Besluit van 27 Dec. 1883. Zij ontleenden nu hunne bevoegdheid daartoe aan art. 16 titel II der wet van 6 Oct. 1791 de z.g.n. „Loi du 6 Oct. 1791 concernant les biens et usages ruraux et la police rurale"; bij welk artikel bepaald was dat de eigenaars of pachters van watermolens verplicht zouden zijn het water op zoodanige hoogte te houden, dat het aan niemand schade toebracht en dat die hoogte zou worden vastgesteld door het Directoire de Departement op het advies van het Directoire de District". Dit nieuwe peil bleek in de practijk hier onmogelijk te handhaven en de vruchtgebruikster ging reclameeren bij den Minister v. Waterstaat, waarna eindelijk het peil bij minnelijk onderling overleg tusschen den Hoofdingenieur van den Prov. Waterstaat en de vruchtgebruikster werd vastgesteld en zöö aangebracht, dat het duidelijk vanaf den molen kon worden gezien, en gesteld op 24.20 M. + A. P. — Van ouds her is de molen van S. wel eene der meest beklante molens van Twenthe geweest. Nog wist mij de oude Seizen-Jan van den Hunenborg, die destijds twee jaren op Singraven als muldersknecht gewerkt had, te vertellen hoe bij de afschaffing van het recht op het gemaal, de boeren dadelijk na Nieuwjaarsdag 1856 zöö druk op den korenmolen van Singraven kwamen aangereden „dat het wal leek of alle boeren in gin veerteen dage gin brood hadden ehad en op de mölle kwam man haande en in de bakkeriej veute te kot," 64 WATERMOLEN VAN HUIS LAGE. GEZIEN VAN BENEOEN. Trouwens de korenmolen van Singraven was altijd door druk beklant en meermalen stonden er 20, 25 wagens tegelijk te wachten. Ook de bakkerij was altijd in volle werking, deze had twee groote ovens, geschikt voor 44 en 48 brooden die elk een veertig pond plachten te wegen! De houtzagerij hier werd eerst veel later, zoo omstreeks 1880 geïnstalleerd. Weinige plekjes in Twenthe oefenen zoo'n groote aantrekkingskracht op vreemden en op natuursnuivende dagjesmenschen als deze molenbeweging met zijn weldadige natuurrust. „Daar ligt mijn watermolen, daar de bloemgetooide Dinkel, zegt de schrijver van „Ons Dinkelland", J. B. Bernink, een der méést idyllische plekjes om Denekamp", en hij voegt er aan toe: „Wordt de waterstand in den molenvijver bóven den molen te hoog, dan heeft de mulder, als hij ten minste zelf het water niet noodig heeft, slechts een schut op te trekken, om een nieuwen weg te openen voor het Dinkelwater en dan stroomt 't bruischend door een zijtak, den zoogenaamden „Omdinkel". In den drogen zomer van 1921 heeft de eigenaar van Singraven, Mr. W. Laan, het geheele molencomplex grondig en met alle piëteit voor het oude hersteld. De bedding en de fundamenten zijn in compact beton als voor eeuwig vastgelegd en met groote zorg zijn de kaden nieuw opgetrokken op geheel vernieuwd heiwerk, 't Linker gebouw is van oudsher de oliemolen geweest, is nu sinds 4- 5 jaar niet meer als zoodanig in gebruik, maar 't rad kan nog wel gesteld worden op een kamrad, 't welk eene kneed- en een hakselmachine in bedrijf stelt. In het rechter gebouw is de maalmolen vöör en de zaagmolen daarachter. Al het rader- en kamwerk, al die vernuftige in elkaar grijpende, op elkaar werkende toestellen en werktuigen zijn grondig hersteld, zoodat het ideaal van den nieuwen landheer is verwezentlijkt dat hij een watermolen bezit, die naar heemschut-eischen behouden, toch niet doelloos is maar, die „in working order", met goedkoope werkkracht zijn nut afwerpt. Hem zij hier alle hulde gebracht! „It is only one step" voor den modernen mensch en we zijn over de tegenwoordige rijksgrens in LAGE, in dat bekoorlijke stukje Duitsche, neen, oud-Twentsche land, dat van ouds, althans vanaf 1340, als een enclave van den Bisschop van Utrecht in de Neder-Graafschap gelegen is en dat voor den historisch voelenden Twenthenaar zijn Tubantia Irredenta is en blijft. Ook hier is de geschiedenis van den watermolen op den DINKEL één 67 met die van „onse Huyse TOE LAGE". Zoo geeft de Bisschop van Utrecht in 1518 aan Heer Adriaan van Reede opdracht om het Slot te Lage in rake en dake te houden als zijnen rentplichtigen rentmeester of amptman. maar verklaart tevens, dat deze o.a. voor zich zelf mag houden „een deel der koeken van den Oliemolen". En 6 Juni 1576 verklaart Koning Philips dat hij aan „onsen heven ende getreuwen Schiltknape Diderick Ketder in pandschap overlaet het hoge Huys to Lage metter Heerlickheijt, mitsgaders (o.a.) het regt van eenen moeien te mogen oprichten". 16 Maart 1683 proclameeren Ridd. en Steden van Overijsel, „dat de Staten dezer Provincie die vorsc. Heerlyckheit sullen mogen en behoren in te lossen (uit de pandschap)" en dat zij zulks bij dezen doen en dat zij 1000 Car' gld. ter beschikking stellen „weegens reparatie van de Behuysinge en duisent gld. wegens reparatie van de Meule" ,,'t welck met een groot voordeel van seer veel duysenden voor de Lantscap zal konnen geschieden". Kort te voren, zoo lezen we, had jonker Kettler in 1591 „de moele" doen restaureeren, nadat in 1581 de graaf van Bentheim in zijn landje was gevallen en zijn „floetwerk dat met swaeren costen gemaakt" was „beij nacht zu stücken geslagen" had. Adolf Hendrik van Raesfelt tot Twickel heeft in 1677 „een geheel nieue mole van grondts op gemaeckt en het coornhuis vernieut". Het Hooge Huis met Watermolen bleef in particulier eigendom bij de bezitters van Huis Twickel, al ging helaas de souvereiniteit van Overijssel over dezen echt Twentschen grond verloren. De Watermolen van Lage, koren- en oliemolen, mag wel de mooiste mee onzer Twêntsche watermolens genoemd worden en dubbel spijtig is het dat passen-moeilijkheid onze geliefde uitstapjes daarheen geheel gestremd heeft. Mooie groen bemoste wapensteenen getuigen hier van menschelijke voorzorg en van kostbaar onderhoud. Een heel mooie steen getuigt: „Heer Adolf Henr. van Raesfeld En Vrouw Amadea van Flodrof Hebben dese Muehle van nieus Her bout Anno 1677" met hun alliantie-wapen daar tusschen in. Een andere steen getuigt: „Opus Hocce Vi Aquarum Pene Collapsum Tempore et Jussu Johannis Henrici Comitis Wassenaeriae Dynastae in Lage A Fundamentis Restitutum et Emendatum A° MDCCXLI"; op een anderen steen lezen wij: „Renovatum A° 1826" en op een laatsten steen: „E fundamentis renovatum Anno MCMXI Baron a Heeckeren Wassenaer". Het 68 WATERMOLEN VAN HUIS LAGE. stuwpeil van den Dinkel hier is de bovenkant van den slagdrumpel ofte Fachbaum d. i. de bovenste balk.van de stuw ofte beune en deze ligt op 18.72 M. 4- A. P. „Het overtollige water kan hier door vier ontlastopeningen in de molenstuw op het „benedenpand" worden afgetapt", aldus luidt de omschrijving der officieele kaart van de Administratie. Na deze laatste vernieuwing van 1911, werd in 't eind van 1920 eene installatie aangebracht voor 't opwekken van electriciteit tot verlichting van het Dorp Lage, doch bij het laatste watergebrek liet deze moderne verlichting de dorpelingen nog al eens deerlijk in den steek. Moge voor den watermolen van Lage toepasselijk blijven de spreuk die gegrift is boven een deurtje van den watermolen van Steinhagen: Ich liebe meine Hasser, Gleich wie das Regenwasser, Das von dem Dach abfallt. Ob sie mir tun beneiden So müssen sie doch leiden Dasz mich mein Gott erhalt! En nu weer terug, en wel naar de WATERMOLENS in den omtrek van OOTMARSUM. We zouden 100 jaar geleden gaande langs den ouden heer- en postweg van Lage naar Ootmarsum, even boven Oud-Ootmarsum eene naar 't Oosten stroomende beek zijn gepasseerd, waarop de watermolen van den Splinterinkhof toen stond. Bij Racer, „Overijsselsche Gedenkstukken" II. p. 278 treffen we een oirkonde aan van 1317, waarbij Philippus van Almelo erkent ter leen ontvangen te hebben van den Bisschop van Utrecht.... o.a curtem dictam SPLINCHERINCKHOF sita in parochia Otmersum, cum hominibus, agris, nemoribus, pascuis, pratis aquarum decursibus". Maar verder hebben wij over 't bestaan hebben van dezen watermolen alléén nog eene resolutie van Ridd. en Steden van 11 Maart 1615, inhoudende dat het verzoek van den Commandeur van Ootmarsum om „op de meute des goeds Splinterink" te mogen deriveeren zeeker beekjen, niet ver van daer uit de aarde springende", wordt gesteld in handen van die (d.i. de markegenooten) van Ootmarsum, Notter en Olde Ootmarsum". De kaart van ten Have en Visscher uit 1690 en ook die van ten Have en Gerardus Cock uit 1704 wijzen duidelijk dezen watermolen aan. 71 Ruim honderd jaar geleden zouden wij ook bij HUIS OOTMARSUM, eertijds de Commanderie der Duitsche Orde, aangetroffen hebben héél dicht bij elkander op zeer snel vlietende beekjes drie watermolens, alle met een bovenslagrad, „valmöllekes", zooals men deze placht te noemen. Op de kaart van Jacobus van Deventer van omstreeks 1570 weergevende de situatie der Stad Ootmarsum en der Commanderie ziet men duidelijk ietwat westelijk van Huis Ootmarsum een rad met „mola" aangegeven en ietwat oostelijk van 't Huis óók een rad met „St. Johannis mola". Eerstbedoelde watermolen staat op eene kadastrale kaart van 1825 als nog bestaande aangegeven en heet daar „Voorste Watermooie", de Sint Johannis Watermolen heet daar de „Achterste Watermolen". Eerstbedoelde moet een korenmolen, laatstbedoelde moet een oliemolen geweest zijn. In de oude stukken van Huis Ootmarsum is evenwel sprake van „twee koornwaatermollens" en „een gruettemolle", als gelegen hebbende in zijn onmiddellijke nabijheid ; waar die derde nu precies gelegen heeft is mij niet gebleken. Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat in 't archief van Stad Ootmarsum een stuk van 1403 spreekt over „des hoves olde watermolen" en dat in een oirkonde van 1438 terloops gesproken wordt van „den huse to Oetmersem der duitschen orde, syn mole en dyck". Bij een huurcedule van 1757 verhuurt de Drost van Heyden» Heer van Ootmarsum, „de beide watermolens en eene oliemolen". Zooals wij strakjes zullen zien had Huis Ootmarsum ook elders nog watermolens. In het oud archief van Ootmarsum vond ik voorts een request van den magistraat dier stad van 10 Febr. 1807 aan den Raad van Finantiën in het Departement Overijssel, waarin gene zich beklaagt, dat hoewel „hare Stadskoornwindmoolen eene dwangmolen is ten aanzien van haere Stads ingezetenen" en de pachtsom van den molenaer mede op grond daarvan zoo hoog gesteld was, dat toch de ingezetenen dit „stads domein" negeeren en „op de twee watermolens bij het Huis Ootmarsum" en ook „op de vier watermoolens in Olde Ootmarsum, Nutter en Hesingen" hun koren lieten malen, waardoor de Stadsmolenaar en middelijk ook de stad werden benadeeld. De magistraat verzoekt dan dat hij „bij haer aloud recht van dwang ten opzichte van de Stadsingezetenen worde gemaintineerd." Het antwoord luidde voor de stad heel gunstig, maar 't is zéér de vraag of de stadspolitie daadwerkelijk de boeren in de toenmaals zéér uitgestrekte gemeente Ootmarsum (ook Denekamp behoorde er onder) kon dwingen. 72 VOORMALIGE PAPIERFABRIEK OP 'T SPRINGEN DAAL. Dat de RIENTJESMOLEN op de VLASBEEK even boven Ootmarsum, welke nog in 1848 als in werking zijnde door Steuring en Stieltjes wordt genoemd, dezelfde is als de reeds genoemde Splinterinkhofmolen, lijkt mij wel waarschijnlijk. We gaan verder den boer op, nu langs de MEERBEKE, buurtschap Hezinge, waarop twee valmöllekes stonden, daar waar men nu 't landgoed 'T SPRINGENDAL vindt, en we maken kennis met die merkwaardige papiermolentjes, wier geschiedenis uitvoerig behandeld is in het Gedenkboek der „Berghuizer Papierfabriek voorheen B. Cramer te Wapenvelde", uitgegeven in 1911. Daar wordt vermeld, hoe in 1711 de eerste papierwatermolen werd opgericht in de buurtschap Mander door Doctor Bernardus Kremer, advocaat te Ootmarsum, wiens naam door zijne thans nog in Ootmarsum wonende nakomelingen steeds als firma-naam werd behouden. Het oudste op deze papiermolens betrekking hebbende stuk dateert van 29 Maart 1744, waarin de Boermannen (de Bestuurders der Marke) van Mander bekennen geleend te hebben van Willem Cramer te Ootmarsum f 75 en hem daarvoor in onderpand geven „een hoek veldgrond gelegen bij desselfs papiermolen". In 1780 werd, zoo vermeldt dit Gedenkboek, het boerenerve HESSELINK te MANDER met een zich daarop bevindenden papiermolen voor f4480 verkocht aan Willem Cramer te Ootmarsum. De beide molens werden in 1781 aan Tobias van Loo, die reeds in 1779 er een gehuurd had, verhuurd voor f 275 en 2 riemen papier ter waarde van zes gld. Herhaaldelijk ontstonden hier onaangenaamheden over het ontnemen van water tot bevloeiïng der weidegronden uit de beekjes, die de molenraderen moesten drijven. Onder de bezittingen van Graaf van Heijden Hompesch te Ootmarsum, die 31 Januari 1811 werden verkocht, komen ook voor twee watermolens op het landgoed HET SPRINGENDAL bij Ootmarsum, die omstreeks 1750 gebouwd waren. Dat landgoed en die molens werden toen gekocht door Mr. Bernardus Cramer te Ootmarsum, die de molens, welke vroeger verhuurd waren, onder eigen beheer nam. Een zich ook op dat landgoed bevindende korenmolen (de Meerbekker molen), werd later ook in een papiermolen veranderd en met deze vijf molens, waarvan er drie met 4, een met 5 en een met 8 hamerbakken werkten, werden tot aan 1867 alle soorten geschept papier en bordpapier gemaakt. De gezamenlijke productie dezer vijf molens bedroeg toen ongeveer 400 kilo per dag. 75 In 't hoofdstuk „Bewerking der Grondstoffen" van dit Gedenkboek wordt vermeld dat in vroeger tijd in deze papiermolens de lompen werden fljngemaald (ontvezeld) in hamerbakken, bestaande uit een zware eikenhouten bak (een uitgeholde boomstam) waarin vijf hamers van eikenhout werkten. Deze hamers werden door eene as met uitstekende punten, beurtelings circa zeventig keeren per minuut 10 c.M. hoog opgeheven en vielen dan neer op eene onder in de bak liggende ijzeren plaat. De hamers waren aan 't beneden eind voorzien van ijzeren wiggen en tusschen deze en de ijzeren plaat werden de lompen tot de fijnheid, die voor 't papier noodig was, ontvezeld. De meeste door waterkracht gedreven papiermolens werkten met 4 a 5 hamerbakken en eene schepkuip". Doordat de papiermolens verhuurd werden, treft men onder de watermerken van het bij Ootmarsum vervaardigde papier, niet de voorletters of de namen der eigenaren, maar die der papiermakers aan, waardoor de verklaring dier watermerken niet gemakkelijk is. Dikwijls vertoont het watermerk het Amsterdamsche wapen öf den Nederlandschen leeuw in den Tuin of de NederL Maagd en daarnaast de letters H. O. W. (1725) en Hendrik Oistèrwijk of C. Oosterwijk. Ook bezit de Oldenzaalsche Oudheidkamer eenige papiervellen van 1723 met als: watermerk het wapen der Van Heydens en met de letters W. W. of R. W. en 1703, 1704, 1716. Dr. de Bruijn te Oldenzaal bezit een origineele nota van Hendrik Oosterwijk van 1734 waarop deze berekent „gelevert twe.riem papier 5 gld.; gelevert één riem papier.... 2 gld. 10 st." En het Museum van O. R. en G. te Zwolle kreeg in 1910 „Een papier-schepraam, afkomstig van de papierfabriek te Ootmarsum met als watermerken „B. Cramer Ootmarsum" en een lelie." De ontwikkeling van deze kleine papiermolentjes tot de door stoom gedreven papierfabriek op het Springendaal en tot de groote moderne papierfabrieken te Wapenvelde vindt men in genoemd gedenkschrift geschetst. We gaan nu naar Vasse en Mander! Gegroet, mooie kleine molen van het erve DE MAST onder Vasse, zoo lieflijk gelegen tusschen de vloeiweiden en de heuvelige heidevelden! Hier moet het geweest zijn dat onze stadgenoot H. J. Beerens in 1921 dichtte: „Ik heb U lief mijn bloeiend Twenthe, Ik heb U lief mijn nijver land, Waar ieder werkt met lust en ijver Zoo handwerksman, als fabrikant. 76 SCHEPRAAM MET WATERMERK. OOTMARSUMSCHE PAPIERMERKEN. Ik heb ze lief uw schoone streken, Uw heuvelen en heidekleur, 'k Houd van uw bosschen en uw weiden Uw dennenlucht en gagelgeur. Ik heb ze lief uw kleine stroompjes. Die watermolens draaien doen En langzaam zich een wegje banen Door heidebruin en weidegroen!...." Gegroet nederige molen, hèèl in de diepte van 't bosch weg schuilend! Voor een paar jaren laagt gij nog zoo eenzaam en rustig aan een verlaten muilen zandweg, nü scheert een rechte moderne grintweg langs uw bemost scheprad, nü snort rakelings langs uw diepen waterval de motor- en de automensch, Doch luistert niet en gaat voorbij, Voorbij alwaar hem 't herte jaagt.... Maar uw geluid verstaat hij niet. Hèèl vroeger is de Mast ook een oliemolen geweest, nu is hij enkel een koornmolen, die evenwel alleen voor 't eigen gebruik der Mastbewoners gebruikt wordt. De bakkerij, een gebouwtje er naast, is ook in onbruik geraakt. Het interieur van dezen watermolen is wèl bezienswaard: de steenen en de vuurovens van den voormaligen oliemolen zijn er nog. Ons valt hier op een ingenieus ijzeren werktuig, een „praam" d.i. een vang, klem of knijper om den molensteen op te takelen en dan in allerlei standen te plaatsen om hem te billen. De aardige, oude Mastbewoner beweerde, dat deze watermolen altijd in zijn geslacht was geweest en nooit nig van 'n heerschop zooals die van de naburige Hazelbekke. Hier zou dus onze grondstelling dat alle watermolens van hoogheerlijke afkomst zijn, worden omvergegooid. Maar straks kom ik op het erve DE HAZELBEKKE en daar ondervraag ik weer den mulder of hij ook iets weet van heuren zeggen van oldersheer over de afkomst van den watermolen van de Mast. En deze brengt mij water op mijn molen als hij mij 't volgend verhaal doet: Neen, zijn buurman van de Mast heeft het mis: „Lang, lang eleên mot eens een van 't volk van de Mast daar op het erve vlak bij den watermolen een hèèl ouden zwaren eik in 't geheim hebben laten vellen; nauw was deze gekapt of de wönner 79 f van de Mast kreeg schrik dat „den Drost" 't gewaar mochté worden en dat was nen slimmen en dan zou het bij de bekende strengigheid van den Drost glad verkeerd voor de Mast afloopen! Wat döt now de boer? Hij gaat, zoodra hij hoort dat de Drost er werkelijk weet van had gekregen, naar diens koetsier en neemt dezen in 't geheim en smeekt hem bij alle Heiligen hem niet te verraden. Goed.... de koetsier instrueert den boer om op den dag van de inspectie zelf precies öp de plaats te gaan staan van den omgekapten boom en daar stijf te blijven staan. Daar komt dan de Drost in zijne karos, de koetsier stuurt recht op den pal staanden boer aan, zóódat deze wel ter zijde moet.... de koets staat precies boven op den boomstronk.... de Drost uit de koets, nauwkeurige inspectie, niets te zien, de Mast vrij uit. . . ." Ligt in deze overlevering geen prachtbewijs voor de herrschafdiche afkomst van de Mast? Ten overvloede trouwens vond ik later in een origineel „Register der inzaten des Hauses Otmarsum" geschreven door Secretaris Perizonius (anno 1712) het erve „de Mast" als eigendom dier havezathe vermeld. De Mast betaalde jaarlijks aan Huis O. zeven mud rogge, 1 mud garste, 20 gld. en 2 hoonder". De watermolen van de Mast staat op de schouwbare „Vasserbekke". Nog stiller en lieflijker ligt iets meer noordelijk bij het oeroude erve DE HAZELBEKKE de watermolen van dien naam, nu eigendom van Bouwhuis, getrouwd met de laatste der Hazelbekke's. Hem is 't wèl bekend dat de sproake altied was dat zijn erf en molen ter leen ging van den Drost van Ootmarsum. Oorspronkelijk, nü pl.m. 80 jaar geleden, moet zijn watermolen iets mèèr noordelijk gestaan hebben op de Hazelbekke. 't Is tegenwoordig een korenmolen, vroeger, toen hij iets lager beekaf moet gestaan hebben, was hij een boekweitmolen en grutterijë, maar thans maalt hij allèèn voor behoef van 't erve. — Mooi en nederig vlijt zich de oude houten kast op hooge stelten daar in de diepte, wegduikend onder dichte boomen en weelderige varens, even nederig als de paddestoelen, trouwe molenkameraden, die öök aan zoo weinigen vertellen van hun oude en toch zoo zinrijke leven. Zöö liëflljkklatert en spattert hier het molenrad, dat geen bezoeker, hij moge nóg zoo'n „zwiloor" zijn, hier niet stille blijft en luistert. Ook het inwendige van dezen molen is leerzaam. De mulder Bouwhuis wijst er ons op, dat de kammen in de bovenste raderen van beukenhout 80 WATERMOLEN „DE MAST". J zijn: deze raderen zijn vèèl in beweging en dan is beukenhout probaat, maar als ze niet druk in beweging blijven deugt dit hout voor de kammen niet; en zoo heeft deze mulder in de onderste raderen die slechts weinig gebruikt worden, kammen van acaciahout. — Het bovengenoemde Register uit 1712 van Huis Ootmarsum bewijst, dat ook „de Haeselbecke onder Olde Ootmarsum" daartoe behoorde en jaarlijks 18 mudde rogge moest opbrengen. We gaan noordelijker door 't vredige boomrijke Hezinge en komen dan aan een watermolen, eens gehoord hebbend aan de familie Cramer en te voren aan Huis Ootmarsum, nü eigendom van de muldersfamilie Frans, in de wandeling heet deze dan ook de „MÖLLE VAN FRANS". Een wijd waterbekken ligt er boven, hoog opgestuwd, zoodat we hier te doen hebben met een bovenslagrad. Gewoonlijk is deze molen in vroolijke drukke werking en gaarne geeft de aardige mulder U uitleg. De boeren van Hezinge en Mander rijden hierheen met hunne rogge van heinde en ver. Voor eiken zak meel wordt 40 cent maalloon gerekend (vóór den oorlog was het 24 cent). Gewoonlijk dorscht iedere boer hier in den omtrek nog eiken morgen een partijtje rogge en brengt dit dan twee keer wekelijks naar den watermolen. Na gemalen te zijn wordt het in de aangrenzende bakkerij gebakken. Een veertigtal gigantische roggebrooden liggen er juist gereed, alle staan op naam, ze zijn niet aan toonder: zij vertoonen de diep ingekraste voorletters van den boer, uit wiens rogge zij geboren zijn! Vroeger is de molen van Frans een papiermolen geweest; Frans' vader heeft hem omstreeks 1870 gekocht van den heer Willem Cramer. Die koopacte bevat 't servituut, dat van dien datum af in geen honderd jaar daar papier zal mogen gefabriceerd worden. Na '70 is hij geheel nieuw opgetrokken van steen en is uitsluitend korenmolen met bakkerij. De mulder heeft er ook eene vernuftige inrichting bijgemaakt, waardoor hij de waterkracht kan overbrengen op zijn karnmolen en óók nog op een dorschmachine die op zijn deel staat. Een ontzaggelijke nieuwe molensteen van 5000 pond ligt juist voor den molen. Hij is voor enkele dagen gearriveerd uit Andernach en kostte hem bij den lagen Markenprijs 95 gulden.... de mulder een kur(s)fürstl De scherpe groeven op het maal vlak geven den indruk met alle afslijting te zullen spotten, maar de mulder zegt dat hij eiken molensteen om de veertien dagen moet „billen", opscherpen; 83 hij Iaat een houten mal zien in den vorm van een groote sikkel, waarlangs zorgvuldig moet gebild worden. Zoo moet alles zeer secuur in orde gehouden worden. En langer dan een 20 jaar gaat zoo'n steen niet mee. Frans licht ons nog in, dat iets hooger op, op dezelfde beek, vroeger ook nog een papiermölleken gestaan heeft van de Cramers, doch is nu sinds jaar en dag afgebroken. De snelle beek in zijn groot verval volgend, komen we na tien minuten aan den WATERMOLEN VAN MEIJER IN HEZINGE, waarvan nu Bels de eigenaar en bewoner is. Vroeger, toen hij nog een cichoreimolen was, had hij een bovenslagrad. De cichoreiwortels werden héél van uit Groningen hierheen aangevoerd, gedroogd, gemalen en op heete door de waterkracht ronddraaiende trommels geroosterd. Nü dient de molen alleen nog maar voor het eigen gebruik van den boer. Bels heeft hem voor een vijftal jaren gekocht van de familie Meijer. Ook heeft de mulder Bels de waterkracht benut voor werktuigen om te karnen en te dorschen. Maar als ik zoek naar het groote scheprad en dit nergens vinden kan, word ik aanstonds nog niet veel wijzer als de mulder mij inlicht en zegt, dat zijn molen een unicum is in ons héele land, want „de bekke valt hier in ne tribune " Ja, waarlijk het Water schiet hier met volle kracht in een diepe put op een ronsel en brengt kokend en stoomend en hevig rondbruischend eene horizontale turbine in beweging! 't Is een gelijkmatig geluid als van kokend water; spattend en borrelend stuwt het beekje daarna weer te voorschijn. Wat een pracht-omgeving hier! Ook de wandelaar en schrijver H. Boom bezocht deze beekjes in Vasse en Mander op zijne „Omzwervingen in het najaar van 1846" en is opgetogen over „de bekoorlijke ligging dezer papiermolens, het zwaar geboomte, heerlijke bouwlanden en vergezichten." En nu naar GEESTEREN.... Eerst komen we aan den korenmolen even ten noorden van het dorp. Bij oirkonde van 1268 verkoopen Nicholaus de Gheijsteren miles et uxor eius aan Henricus de Almelo militi fldeli nostro (sc. ep' Trajs) curtem in Geijsteren en nadien behoorde Hof en Molen aan de Heeren van Almelo. Volgens brief van 1464 Sint Lucien daghe (13 Dec.) (Huisarchief Almelo), bekent Arend Grubbe, denkelijk van het Grubbenhuys-Herinckhave, door Sweder Heer van Almelo beleend te zijn met den Hof te Gheijsteren in 't kerspel van Tubbergen. Eene beschikking van Ridd. en Steden van 28 Febr. 1777 bewijst nog, dat de Graaf van Rechteren tot Noord Deurningen destijds 84 WATERMOLEN „DE HAZELBEKKE". eigenaar was van „De GEESTERSCHE WATERMOLEN". Ten opzichte van den molendwang ten behoeve van dezen watermolen vond ik in het huisarchief Almelo een request, waarbij de boeren van Tubbergen zich in het najaar van 1776 wendden tot Ridd. en om Steden met hun bezwaren, dat het hun zoo'n last veroorzaakte hun koren te moeten brengen naar „de Geestersche watermoole" en dat zij verzochten dat van wege den Heer van Almelo, als eigenaar van dien molen „tweemaalen iedere week" het koren zou worden gehaald uit het dorp Tubbergen, met aanbod hunnerzijds om een halve stuijver per schepel in die vervoerkosten bij te dragen, of wel anders hun zelf vergunning te verleenen een korenwindmolen bij Tubbergen te mogen zetten. Na oppositie van den Heer van Almelo, in wiens handen het request was gesteld om advies, werd 28 Februari 1777 dit verzoek afgeslagen. Hier hebben we dus een mooi voorbeeld van een dwang- of banmolen! Ongaarne zou ik een blaam werpen op een der voorgangers van den gastvrijen Geesterschen mulder, maar de werking van den watermolen en de bakkerij van Geesteren had in het begin der 19de eeuw toch geen al te besten naam. Het meel en brood van Tubbergen waren slecht befaamd: om de hooge rijksbelasting op het gemaal te ontduiken mengde men daar dikwijls grint en gruis in het koren, dat voor veevoeder bestemd was en dit voor veevoer bestemde meel, dat accijnsvrij was, deed heel vaak dienst voor menschenvoeder. Vandaar de vermakelijke ervaring, door den reiziger Boom in 1847 opgedaan, dat de Tubbergers veelal last hadden van „zaandkoliek", en dat eens een gastheer tot zijnen naober, die bij hem op visite was en gulzig in de stoete toehapte, uitriep: „Gait Jan, 't vuur vlög oe oet den bek" I Deze watermolen nu is een korenmolen en maalt verder nog met graagte gerst, haver, maïs, boonen en erwten. Met heel veel voorkomendheid, .laat de mulder ons den ietwat scheef staanden molen bekijken: „Hee steet op heiwark" en werkelijk als een prae-historische paalwoning rijst hij op uit den breeden molenkolk, prachtig van lijn en silhouet, 't Moet ongelooflijk zijn, hoe duur zoo'n molengevaarte in onderhoud is. Mulder Masselink weet ons te vertellen dat vroeger bij zijns vaders tied het erf een keer geheel vól gekapte boomen gelegen had, meer dan in schuren te bergen waren en.... alles was in een menschenleeftijd hieraan verbruikt, verzakt en weer vergaan. 't Is hier een hèèl mooie omgeving: hooge fijne dennen, zware 87 beuken, donkere eiken omzoomen molen en beek, fleurig glanzende elzenstruiken overal, en de schoepen van het wentelend onderslagrad kletsen hóóg het water op! Masselink schuift de stuwen hooger open en brullend en bruischend gaat het snelle beweeg. Sidderend en trillend is alles in. beweging en de vier a vijf wachtende Zaterdagmiddag-boeren hebben nu hoop spoedig klaar te zijn. Toch heeft de ijverige mulder- tijd ons even het inwendige te laten zien. en we lezen daar zijn eigen gemaakte spreuk: „De molenaar die slaaft en wroet Staat in gevaar van lijf en goed. Hij is bij dag en nacht steeds wakker En hoort geklaag van boer en bakker. Als er geen water is en het niet waait, Dan staat zijn hoofd gehèèl verdraaid. Eerst als de Heer den wind laat waaien, En sloot en beek weer water geeft, Dan kan hij op zijn molen malen, Het graan dat God tot voedsel geeft. Om 't een ieder naar zijn zin te maken En door elkeen te zijn bemind Dat zijn d'onmogelijkste zaken Die men hier in de wereld vindt." De inrichting en samenwerking der raderen is hier doodeenvoudig, praktisch; alles is van solied eikenhout, alleen de pinnen van den ronselaar zijn van palmhout. Twee geslachten Masselink hebben hier „dag en nacht" gemalen; hun voorgangers waren de Mensmans en die moeten erf en molen gekocht hebben van den Heer van Almelo. En welwillend gunt de mulder ons een blik in zijne olie perkemênten: 11 Nov. 1770 verpachten de Graaf en Gravin van Rechteren Almelo „an Albert Euverinck ende sijne huysfrou Janna Jansen tegenswoordig Mulder en Mulderse wederumb onse eigen» dommelijcke koorenwaetermoolen en het muldershuys en Hof voor een tijd van twalef agtereenvolgënde jaren tegens een pagt eene somma van vier hondert en vijftig CaroU guldenop 't zelfde stuk bleek de pacht in 1782 voor gelijke termijnen te zijn gecontinueerd. Maar niet geheel zonder wantrouwen ziet de mulder mij copieeren.... ook al kan ik hem geruststellen dat ik niet tot zijne gastvrije hoeve kwam om eenig recht van hem te 88 onderzoeken en mogelijk te betwisten. Wel hebben we 't er over, dat mogelijk wel eens de hooge opstuwing van 't water de boven gelegen aangrenzende boeren zou hinderen en dat ze misschien het recht van stuw wel eens konden aanvechten.... maar met volstrekte gerustheid op zijn wèl gefundeerd overoud molenrecht zegt hij: „zon dink hef vul recht". Mooi is de omgeving, heel mooi.... maar er vertoont zich een open wonde in het bosch, doordat er boomen zijn gekapt. Helaas moest de mulder, door den lagen waterstand gedwongen en door de steeds voortgezette normaliseering en uitdieping van beek en sloot, ('t is hier onder de afdeeling van de Schipsloot van het Waterschap de Regge, waar het water wel vlug opkomt maar ook zoo weer verdwijnt) moest hij, om zijn bedrijf gaande te houden, naast den molen-patriarch een nieuw steenen molengebouw plaatsen met een petroleummotor. Aardig is het nog den mulder te hooren verhalen van al de moeite die de mobilisatietijd hun meebracht: Terwijl voor en na den Oorlog van heinde en ver de boeren met alle korensoorten aan kwamen zetten, (eiken morgen pleegt de boer hier slechts een 30 a 40 garven te dorschen voor eigen gebruik) met die betrekkelijk kleine hoeveelheid zaad, zoodat het altijd een komen en gaan was, moesten tijdens den Oorlog alle boeren de rogge naar Tubbergen naar de distributie brengen, vandaar moesten ook de bakkers de hun op kaarten toegemeten rogge halen en eindelijk kwam de rogge hier, maar met 't drukke gedoe van voerrogge en maïs te malen was het gehèèl uit, en de mulder kreeg een folio register en moest zich in de schrijfkunst oefenen om alles aan de commissie te verantwoorden. — Vroeger was het hier bijna vaste regel, dat de boeren niet in geld konden betalen en ze plachten dan dadelijk bij aankomst te zeggen tot den mulder: „iej mot miej meer molsteren" (= scheppen). .— Dankbaar voor het lesje, nog even bewonderend de brommende molenraderen, groetend de stille herfst-omtooiïng van den molenkolk.... gaan wij verder op naar den eenige kilometers lager gelegen OLIEMOLEN VAN GEESTEREN. Over de vroegere geschiedenis van dezen oliemolen heb ik al hèèl weinig kunnen vinden. Volgens eene overlevering zou de vroeger genoemde Hof te Gheijsteren juist in de buurt van dezen molen gestaan hebben en wel op het erve „de Brager" in West-Geesteren. Racer zegt dat o.a. „de Veremolle te Geesteren" ressorteerde onder den Hof te Ootmarsum en dat hij dienstbaar was aan den Keizer en ook elk jaar een vastelavent hoen aan 91 diens Drost te Lage schuldig was, zulks in 1546 (Ov. Gedenkst. IV 272). Verder nóg alleen dit, dat bij koopcontract van 11 Juni 1819 Ds. H. L. Donckerman en zijne huisvrouwe C. M. Halbrood te Tubbergen aan H. A. Robken, cichörijfabrikeur te Albergen, verkochten: een Oly-watermolen met alle gereedschappen genaamd de Verdermolen, met twee woonhtüzen en het zoogenaamde maatje en daarbij liggende wijert1) groot ongeveer 35 mud voor de som van 13000 gld. De watermolen bleef in bezit dêr familie Robken, totdat hij pl.m. 20 jaar geleden door erfopvolging kwam aan den heer G. J. M. Eenhuis, burgemeester van Lisse. Bij een zelfde uitwendige constructie op stelten is dit oude, scheefgezakte gebouw inwendig geheel anders dan de korenmolen. De éénradige onderslagmolen werkt gewoonlijk alleen in den wintertijd, als de boeren hier hun raapzaad en hun knollenzaad brengen. Het procédé is hier veel ingewikkelder, de constructie gecompliceerder: eerst wordt het paarsche raapzaad onder twee reusachtige, rondloopende verticale steenen geplet, dan opgevangen als klei-grijs pulver in zakken van wol. Het is aardig dat men al in de oude rekeningen van de heerlijkheid Blanckenbörg (Rijksarchief v. Overijssel) in dato 1548 voor den olie-watermolen te Haaksbergen melding gemaakt vindt van een post „gecoft vijff ellen buijldoecks daer buydden afgemaeckt zijn daer men dat ruewe saet inne slaet" en een post „gecoft twee haeren doecken die men omme die buydélen wyndt als die oly daer deur geslagen wordt".... In die doeken moet 't oliezaad-pulver worden verwarmd, derhalve is er een éérste vuurhaard in den molen, ook al weer naar 't heel oude model. Zoo heet het weer in de zoo even genoemde rekening: „gecoft drie hondert backsteenen daer die heert in der muelle off gemaect is, daer men dat rueve saet up verwarmpt"; De eerste mulder legt de gevulde buidels in evenvele lange leeren omslagen, die gevoerd zijn met paardehaar en den naam dragen van „haorend". Dan eerst komen de haorenden onder de wiggen en onder de persen ofte heien, — en als dit alles gebeurd is dan wordt die geheele bewerking nóg eens herhaald door den tweeden mulder, zoodat er twee vuurhaarden en twee stel heien in eiken rechtgeaarden oliemolen zijn. De eerste bewerking noemt de mulder den „veurslag" en de tweede manipulatie den „naoslag". Na den veurslag is nog niet alle olie uit de buidels geperst ") Wijert of Wïjer = oud Twentsch woord voor 'n plas of vijver (= 't Duitsche weiher) ook nog heden daarvoor in Kijssen gebruikelijk. 92 WATERMOLEN IN HEZINGE. en daarom is de naoslag noodig. De raapkoeken waaruit de olie uitgedreven is, zijn nog geschikt voor veevoeder. De olie wordt uit de bakken overgegoten in steenen kruiken, die de boeren meegebracht hebben. Vroeger waren dit dikwijls mooi versierde „Boardmannekes", maar nu zijn ze onversierd, 't Lijkt ons een zeer primitieve verwerking, de raderen en plet- of pers-balken zijn ook primitief en ontzettend zwaarwichtig, alles van groote plompe afmetingen alsof 't geheel eeuwen stand moest houden, alles heroisch zwaar en inderdaad is dit interieur, hoe bestoven en vuil ook, machtig en prachtig van indruk, vooral wanneer de molen in werking is! Ook deze kolos staat grootendeels op heipalen, maar.... deerlijk onderspoeld en vergaan. Dezen winter zal er wel niet gemalen worden, zegt de muldershulp: „alles is verdraeijt", zegt hij, en er is nu rechtevoort geen raapzaad meer rijp geworden in de laatste droogte en trouwens de olie wordt hier goedkooper geïmporteerd en „veural de peter-öllie heft em anedoan". Voor 't mudde winterkoolzaad (= 140 pond) wordt pl.m. f4.— maalloon berekend. Geen water-oliemolen in Twenthe is nog zoo mooi in werking als deze en het is buitengewoon leerzaam zich hier de merkwaardige, ouderwetsche en toch vernuftige inrichting te laten expliceeren. Geen molen-gedoe ligt ook zoo Hobbemaachtig in.breede, mooie landschapsrust, maar wij houden ons hart vast voor de naaste toekomst van dit monument: de tegenwoordige eigenaar, die ver van Twenthe woont en hier geen belangen verder heeft, denkt er ernstig over den molen, nu de olieslagerij bijna tot het verleden behoort, te sloopen, te meer daar het bestuur van het waterschap de Regge, afdeeling Schipsloot, hem al eenige malen verzocht heeft, „ten behoeve van beteren waterafvoer", den molen en de stuw „te verwijderen.". Wat zou zoo'n waterschap ook geven om 't behoud van een watermolen! Terug naar de bewoonde wereld: Even zij nog vermeld, dat ook RIJSSEN, evenals Oldenzaal, een stadswatermolen moet gehad hebben: In een Bisschoppelijk register van 1325—1336 komt o.a. voor onder de Lijst van leenmannen van het Sticht.... „Everts vrouwe van der Ese hout (ter leen) .... die watermoele to Rusenen". En 15 Sept. 1485 beleent Bisschop David van Bourgondië Johan van Voerst Heer tot Keppel o.a. met den watermolen te Rijssen met de Kamp en de landen" en dienzelfden dag beleent jonker van Voerst dien molen aan Johan van Rechteren van Almelo, die er in 1496 weder mede beleend wordt, terwijl 13 Oct. 1512 95 deze watermolen als leengoed wordt opgedragen door den Bisschop aan Adriaan van Reede. Waarschijnlijk ontving deze den molen als heer van 't Huys Brandlecht binnen Rijssen, tenminste Christopher van Munster, die dit Huys later bézat, verzoekt 20 Maart 1635 als eigenaar van de wind en rosmeule te Rijssen aan Ridd. en Steden dat „die van Rijssen geen queerne molens'': (handmolens) mogen bouwen." In het Register der Leenen van de Lheenkamer des Huyses en der Heerlijkheid Almelo (zie Deductievan 1749) komt „de Watermole toe Rijssen" als leengoed voor. Staring en Stieltjes zeggen in „De Overijsselsche Wateren" (1848), dat de Molenbeek ten Oosten Rijssen „het benedenste gedeelte eener waterleiding vormt, die vroeger een molen dreef en nu alleen dient tot afwatering van eenige gronden beoosten den: straatweg en bij den windmolen boven de Rijssensche brug in de Regge valt, na eerst nog door een spik te zijn gestroomd". Thans weet evenwel geen menschenheugenis van het bestaan en de plaats van dezen molen!-te getuigen'. We eindigen met den .dubbelen WATERMOLEN op de MOLENBEEK binnen het STEDEKE ALMELO. Veilig kunnen wij aannemen, dat die watermolen reeds lang bestond vöör het jaar 1420, als wanneer in de Deductie (pag. 142) genoemd wordt de daarbij gelegen „Werf, daer men den rogghe ende het holt in ende ut to schepene plecht". Op Simt Valentinusdach (14 Febr.) 1470 vinden we den molen 't eerst met name genoemd; dan verklaren Sweder heer van Voorst en Keppel en joncker tot Almelo met Ehsabeth van Hdmoet zijne huisvrouw verkocht te hebben aan het Klooster der Regulieren te Albergen en aan het Zusteren Convent-(staande ter plaatse ongeveer waar nu de havenkom is) en aan de Kerk te Almelo hun „zomerwater* stou binnen Almelo op den Molen", tengevolge waarvan zij de schutten binnen en buten Almelo van Mei-avond tot Sint Michiel sullen vrijen en ruymen". (Sint Mfchieldag = 29 September). Over dit convenant ontstaat geschil en 27 Juli 1497 doet de Bisschop! van Utrecht uitspraak tusschen den Jonker van Almelo en het klooster van Albergen „over het opstuwen van het zomerwater naar den Almeloschen molen", waarbij de eerste in! het ongelijk wordt gesteld. (Huisarchief Almelo). In 1506 valt eene einduitwijzing in het geschil, dat meer dan eene halve eeuw gehangen had, nu tusschen het Klooster Albergen en Sweder van Hekeren van Rechteren over den stuw van het zomerwater voor den molen 96 KORENMOLEN VAN GEESTEREN. f 1 ■ te Almelo (Huisarchief Herinckhave), waarbij de laatste weer in het ongeÜjk werd gesteld. Maar dit opstuwen der schuttingen van den Almeloschen watermolen geeft nadien altijd door aanleiding tot hevige twisten niet alleen met die van Albergen, maar ook met de „buurmannen" van Duider, Saasveld en Zenderen en zelfs de oppervlakkige reiziger H. Boom vertelt dadelijk in 1847 „dat deze molen schuins tegenover het Stadhuis vèèl kwaad doet aan den waterstand boven de stad", terwijl Staring en Stieltjes in 1848 alléén verbetering van den slechten waterafvoer boven Almelo verwachtten van eene algeheele onteigening van dezen watermolen. Bij plechtige verbintenis tegenover den Bisschop van Utrecht belooft Henrick van Rechteren op 7 Mei 1521 om aan zijne moeder, de weduwe van Adolph van Rechteren twyntich goudguldens elk jaar uittekeeren uit de tyns en accyns to Almelo; en eveneens uit die wynde- en watermolens to Almeloe 25 mudde molts enz tot haere rechte liftucht (vruchtgebruik) te geven soe lange sij levet mits sij haer weduwschap niet zoude verlaten en mits sij aen ghene sijde der IJsselen metter woene blive" We vinden dezen molen verder genoemd o.a. in eene acte van de merckt tot Almelo" van 1707 waarin de Heer v. A. toestaat het houden van twee mercktdagen op dingsdags en vrijdags van 's morgens acht uiren tot de klokke twaalf uiren des middags voor het Stadhuys en mijn water-muele binnen de Stad Almelo". Bij kerckespraak van 14 Febr. 1767 ordonneert de Graaf dat, nu hij vernomen heeft dat de windmuele te Ootmarsum door 't vuir of de brandende stoffe so de mollersknegts op de mole om sig te warmen in hare tabakspijpen om te rooken doen, is afgebrand, dat de mullers en hare knegten en ook niemant anders geen vuir op mijne waater- en windemolens onder wat voerwendsel mogen hebben onder boete van 25 goltguldens". In verband hiermee zij herinnerd aan de bepaling, de „willekeure", der Stad Almelo van omstreeks 1586: „Ellick sael eene balie myt water al den sommer voir syn huys staende hebben, wee des niet en doet die soelt gebrocket (verbeurd) hebben twee pont". Zéér vaak komen we in 't Huisarchief van Almelo de oorspronkelijke bevelschriften tegen van den Heer van Almelo, waarin deze een „kerckenspraeke" gelast rakende zijn molenbedrijf. Zoo eene van 1667 „tegen lieden die vreemd meel en ■veg^s bi nachte ende onttijt in Almelo weeten te haelen, alles tot groot nadeel van sijn Gestrenges molens". Zoo eene van 17 Mei 1691 99 waarbij hij aan zijnen koorngrutter vrijheid geeft „om yene behuisinge te visiteeren om te ondersoecken of daer oock eenig meerder meel werd gevonden als van hem. gecoft", hernieuwd in 17271 Bij kerckenspraecke van 11 Juni 1730 verbiedt de Heer van Almelo „in ervaringe gekomen dat niettegenstaende verscheijden interatieve gedaene kerkenspraeken eenige baetsoeckende menschen sich niet ontsien om op allerhande manier grutten en ander meel in de Heerlijkheit ende Stad van Almelo intebrengen en dat de sluyckerijen en practijcquen om die te plegen daerontrent hoé langs soo grooter worden en van tijd tot tijd soe danig komen toe te nemen, dat indien daerinne niet nae behooren wierde voorsien, mijne Grutterije binnen Almelo niet allèèn ten eenenmael ter niets soude loopen maer oock sulcks soude komen te strecken tot groot praejudice van mijn gemaal en van 's Landts Import op het gemael.... So hebbe ick tot maintien van mijn goethebbend recht goedgevonden .... enz. op de overtreders een boete te stellen van 25 goudguldens en verbeurte van het meel". Een andere keer, 1748, klagen en requestreeren de winkeliers van Almelo aan hun Heer dat de watermulder hier duurder werkt dan die van Borne en van Deventer en Zwolle. De kerkespraecken eindigen gewoonlijk met de practische vermaning: „De eene segge het den andere voirt en schutte sijne schade." Merkwaardig is ook de vermelding aan het slot van de oorspronkelijke „Lijste der Tollen tusschen Almelo en Wyrden, Anno 1662" (Huisarch. Almelo) na opsomming van alle verschuldigde tolgelden: „Exempt (uitgezonderd, dus vrij) de wagenen die met koren nae de meule varen." — En nu de watermolens van Almelo zelf: Op den plattegrond van 't Stedeke Almelo van Jacobus van Deventer, den cartograaf van Koning Philips, van omstreeks 1560, staat duidelijk de dubbele watermolen aangegeven met de woorden „mola", „mola". Ook Andries Schoemaker teekent ze, zij het nog al heel slecht, naast zijne schets van 't Stadhuis „anno 1729". Verder bestaat er een schilderij uit 't eind der 18de eeuw, afkomstig uit den boedel van Freule von Vangerow, nu in 't bezit van den heer Joh. ten Cate alhier (weer gecopieerd omstreeks 1860 door Hendrik Valkenburg en in mijn bezit), hiernevens afgebeekL Duidelijk n mooi zien we de breede houten gebouwen, later gedeeltelijk van steen, met rood pannendak, op den achtergrond in fel zonnelicht 't Stadhuis, meer op den voorgrond den 100 OLIEMOLEN VAN GEESTEREN. Molenkolk. Werf en Kraan. Het rechter gebouw, waarin de oliemolen-bewerking, stond midden op de tegenwoordige straat (zie plattegrond) en moet waarschijnlijk kort na 1817 (dan komt hij nog op 't kadaster voor) afgebroken zijn. misschien dadelijk bij den aanleg van den grooten rijksweg naar Wierden. In 1816 werden onder de bedrijfsinrichtingen van 't Stedeke Almelo aan de hooge regeering opgegeven o.a. „een oliemolen door water, een runmolen door water, een snuifmolen door paarden bewogen". In 1835 bestaat de oliemolen niet meer, op zijne stee staat dan eene pomp. De reiziger H. Boom ziet in 1847 dan ook slechts „schuins tegenover het Stadhuis een waterkoornmolen". Deze korenmolen, vereeuwigd op een schilderij van omstreeks 1850 in 't bezit van Mr. W. Bruist te Almelo, bleef in stand en werking tot 1860. Bij notariëele akte van 25 Januari 1860 werd hij na openbaren verkoop door den toenmaligen Graaf van Almelo gegund aan Derk Hakkert voor f 4615.—; bedongen werd dat de molen zou worden afgebroken en „het molenrad en al het houtwerk uitsluitend bestemd tot den molen" werd genaast, terwijl „zonder speciale toestemming van den verkooper de kooper geen regt zal hebben het water der Molenbeek tot het in beweging brengen van een molen te gebruiken". De laatste mulder op des graven molen was J. Lindeboom, die. toen zijn gedoe verkocht was, den windkoren- en pelmolen op den „Molenkamp" van den Graaf kocht. Veilig kunnen wij aannemen, dat de Bentheimer steenen, die de kaden dezer grafelijke watermolens eertijds vormden, ook wel merkwaardige inscripties en wapenschilden zullen vertoond hebben, al kan men nü nog slechts op een enkele dezer steenen de letters Z. P. en W. P. en M. P. (= zomer, winter, middelpeil) weervinden. Niet onwaarschijnlijk, dat bij de heftige „seditieuse bewegingen" binnen Almelo in 1695, toen de adellijke wapensteenen boven den ingang van het Raadhuis afgeslagen werden, ook de wapenschilden aan de molenkaden zijn vernield geworden. Dat het pleintje tusschen het Raadhuys en de Watermolens het middelpunt van *t oude stedeke was. blijkt ook wel uit de talrijke straatschenderijen, die juist hier gepleegd werden en waarvan er enkele zijn vermeld in het Boek der Broeckhaftigen van 1621 tot 1630 (Boek der bekeurden en der straffen, Stadsarchief). Zoo wordt een burger in 1621 veroordeeld, omdat hij daar „op de St. Matheus marckt den wachter met de fuist vor den kop 103 geslagen ende met den voet gestott hadde"; zoo sloeg Jan Jorisz Jan Warners als he van het Rathuis ginck blodich mette vuysten; zoo randde in 1633, Jonker Jan van Gulick Jan Schuiten aan up der strate ende hem vervolget van die mollenbrugge bes ant marckt; zoo claeget in 1638 die denstmaget van Alcken Lucas met schreyende oogen dat Ruselers Geryt haer geslaegen up die watermolle vor den rump en naegeroepen up die strate tot meermalen toe mit villeine woorden De tegenwoordige inwoner van Almelo kan zich moeilijk voorstellen de situatie van den oliemolen vóór 1835. Deze stond hier rechts van den stroom1) en midden op de plek, waar nu de openbare traverse is en reikte bijna tot aan de overzijde der straat, waar toen nog heel geen publieke weg, laat staan een straatweg, naar Wierden bestond. Het is waarschijnlijk, dat evenwel deze molen, die omstreeks 1835 werd afgebroken, oorspronkelijk geen oliemolen was, dat hij dus geen uitzondering was op den algemeenen regel, maar . dat oorspronkelijk de oliemolen ook hier wel hnks:lag, aan den kant ook van de „Schutten", die wij als een omvloed van de Molenbeek moeten beschouwen. Zoo was dan in 1860 het einde: gekomen van den zeker meer dan vijfhonderd-jarige! Met zijn afbraak en met de slooping van de molenstuw was ook aan de Molenbeek, arm der Loolee, schijnbaar alle levenskracht en levensvreugde ontnomen. We kunnen geen afscheid: nemen van onze watervrienden, zonder een oogenblik stil gestaan te hebben bij hunne levensmotoren: bij die overtalrijke helder stroomehde stroompjes en beekjes, die als zoovele bochtige aderen op de landkaarten van het Drostambt Twenthe voorkomen. Het valt dan dadelijk in 't oog, hoe de talrijke havezathen met hunne watermolens lagen op de vruchtbare zoomen, waar de grond het dankbaarste was en waar de natuurkracht voor het nemen lag. Vischrijk waren die stroomen "■) Ter elfder ure nog deelde mij een mulder als zijne meening ten opzichte vénhèt op pagina 13 vermelde verschijnsel mede, dat z. i. de hoofdzaak deze is, dat de korenmolens steeds aan den rechterkant der beek liggen. Dit zou een gevolg zijn van het feit, dat de molensteenen altijd' naar rechts draaiend gebild worden» omdat billen naar links niet handigt. (De steenen in de oliemolens behoeven natuurlijk niet gebild te worden). En in verband daarmede zou het ook een gevolg zijn van de technisch noodwendige ligging van het koningswiel. 104 OLIEMOLEN VAN GEESTEREN. en beken in hooge mate: Geen watermulder of hij had zijn palingfuiken bij de schutte, een aeltoge of aelstal of aalbönne in den stroom opgesteld, om de daardoor trekkende palingen te vangen, die menig mulder een aardigen vischvangst waarborgden. Het vischrecht was een zeer belangrijk, naarstig beschermd voorrecht. Racer zegt wel dat het geen regaal was in den vroegsten tijd, maar een feit is het, dat al vroeg de havezaatman, de stad of de hofmeijer zich het vischrecht als een heerlijk recht voorbehouden bad, naijverig verdedigd en met uitsluiting van de aan- en inwonenden uitoefende of verhuurde. Ridd. en Steden van Overijssel hadden bij placcaat van 15 Maart 1612 een algemeen verbod van jacht uitgevaardigd en dit alleen toegestaan aan de gequalificeerde Riddermatigen en aan de Drie Steden ■— maar de kleine steden en de kleine luyden hadden zich in 't algemeen genomen van de jacht „als oick des visschens gantzelick (te) ontholden". In het convenant tusschen den Heer van Almelo en de Stad Almelo van 1420 heet het: „item so solen de borghers van Almelo hebben den oversten Stadsgraven inne to vysschene van den Haghene van de Eschpoorte bet aan de Ae" — en verder: „als de Schutten (= Schutters) papegay schieten (sollen see den Heer van Almelo) gheven twe swane of twe schapen". Een minnelijke schikking van 1519 tusschen het Convent van Albergen en de Heeren van het Weemselo houdt in: dat de kloosterlingen van Albergen geen vischkorve, ware, stoelpkorven, seggen noch andere visschegaren mogen hebben, leggen oder gebruicken in de gemeine Broecke van Weemselo, unse alde privait visscherieje". Het bekende „Vrachstucken", het proces van 1577 over de rechten van Huys Hengelo, gewaagt van getuigenverklaringen over „het in de grachten gevisschet buiten besprieringe des H. H." en van een getuige die „mannigen visch in der Becke hefft helpen vangen" en van een getuige die zoo aardig vertelt dat Heer Frederik tho Hengelo zelf belangstellend bij hun visschen stond toe te kijken „unde hebben alle oer visschen uthgestortt op den brinck vor zaligen heer Frederix voeten". Herhaaldelijk treffen we in 't huisarchief Almelo publicaties aan tegen de ingezetenen der Heerlijkheid die zich „met visschen te buten gaan", of wel dat ze vischten „met langer netten als volgens reglement en ordonnantie". Ook waterwild was hier ruimschoots: We lezen van de „zwanendrift" in 1324 als een hoogheerlijk recht van Diepenheim; in 1324 verkoopt de Graaf van Bentheim het Zwanenvlot, zijn recht om zwanen te hebben en te doen 107 respecteeren op zijn riviertjes en beken in het gericht Emlicheim. En telkens lezen we van den rijkdom van het Drostambt aan zwanen, reijgers, gansen en entvogels. Wat de bevaarbaarheid onzer beken aangaat, hier stond de Schipbeek wel bovenaan, daar zorgde de Stad Deventer wel voor. „Niet allèèn houtvlotten, maar ook tal van scheepjes bevoeren die beek (schrijft Heuvel). Onder Gelselaar en Diepenheim woonden wel twintig schippers langs de beek en ook waren er in Markvelde en in Haaksbergen. Esschenhout, houtskolen, koorn, Duitsche potten en kruiken voerden zij naar Deventer; koloniale waren, wijn en bier en sterke dranken brachten zij vandaar terug." Overal vond men havenkolkjes en kranen en schippersherbergen. De Duitsche- en Entersche schippers konden uit de Buurser- en Schipbeek bij 't Westervlier door eene sluis of ziel op hunne Regge komen, al ging dit ook dikwijls moeizaam, zeilende als 't kon of zeulende aan een touw tegen wind en stroom op als 't moest. „Het „dammen" der schippers, zoo klagen Staring en Stieltjes in 1848, verhoogt overal het beekwater. Bij laag water namelijk vereenigen zich een aantal zompen tot eene vloot en de schippers maken een dam van hout en zand dwars door de rivier en beek, om aldus den waterspiegel op te stuwen". In 1848 werd de scheepvaart op de Regge onderhouden door een honderdtal Entersche zompen, die soms eene lading hadden tot 12000 Nederlandsehe ponden. De dominéé van Enter placht nog zoo omstreeks 1870 geregeld te bidden voor „onzen handel en scheepvaart". Nog omstr. 1880 liet de firma ter Horst te Rijssen de per spoor aangevoerde steenkolen in Goor overladen in Entersche zompschuiten en ook hunne jute werd per schuit vervoerd. Van ouder tot ouder kende men in Enter echte schippergeslachten. En had Almelo niet vöör pl.m. 1860 zijn drukke havenkom en kraan bij de watermolens? In de meergenoemde overeenkomst van 1420 lezen we: „so solen wi (Burgemeesteren en Schepenen) den Werff maeken daer men der rogghe en holt in ende uth to schepene plecht up ons selves kost en daer van sole wi beuren alsodane geit als jaerlix van den potten kornet.. . ." „Potten", een lang onbegrepen woord, beteekent schepen, schuiten en komt dunkt me nog voor in de namen van eenige oude Bornsche turfschippers en turfkruiers als Potske, Pottenjaan en Potteboer en ook in Potkampsbrugge bij het Weleveld. Waarschijnlijk m. i. ook in 't woord „pottenhook", een kolkje of weiland bij Deventer en bij Buurse. Ook in de 108 VOORMALIGE WATERMOLENS IN ALMELO. rekening van den Drost van Twenthe over 1336—1339 (uitgegeven door Mr. S. Muller Fzn.) komt voor onder de inkomsten uit 't rigtambt Rijssen: „de novum navibus dictis poet...." Deze Bornsche schippers voeren van af hunne „oude haven" bij de Smitsbrugge in Borne langs den Zielkolk naar 't Weleveld en verder. Merkwaardig in dit verband is nog dat de heer I. J. Spanjaard te Borne een rood koperen pypentest of vuurbakje bezit, nawijsbaar steeds in Borne geweest, 't welk het inschrift draagt: „Het Scippersgilde 1744". Nog weet een hèèl enkele Almeloër van oud-testamentischen leeftijd u te vertellen, hoe in zijn jongensjaren de turfschuiten van 't Vjienne en de grootere schuiten van Zwolle en Deventer manoevreerden door allerlei slooten, greppen en götten hèèl Almelo door. Nog in 1848, zeggen Staring en Stieltjes, onderhielden ruim honderd zompen de vaart van Almelo naar de Veenen.... Zoo was het! Al verheugt nóg een Bernink zich, als hij wandelt door zijn „Dinkelland" en gaat „langs 'het blinkende, levende water, dat komt en gaat, en op oud en jong zijn eeuwige aantrekkingskracht uitoefent", — al zingt nóg „nen Oalen Sakser" op zijn „bekskenleef" de Loolee: Mien veurgeslachte hef mennge honderd joaren Dien water kloar an zich veurbiej zeen goan.... Van wied van hoes, van of de Weemslermölle Tot in de Stad was der gin spuur van staank En woar iej 't zagg', biej Wateregge of Demmer Dien water was as zuiver frisch en blaank" .... Al dicht nóg Van Deinse: Wat is de Twêntsche boerschop mooi Te Mei as alles bleuït As duur de bêkke langs bloom en blad Weer 't héldere water vleuit...." .... het is helaas de geschiedenis van ónze dagen, hoe onze beken, in het bijzonder die welke de nijverheidscentra raken, gehèèl zijn vervuild en hoe door normaliseering en kanaliseering niet allèèn zooveel natuurschoon te loor ging, maar ook hoe naast plotselingen kortstondigen hoogen waterstand eene latente 111 waterarmoede hun deel werd. De algemeene klachten over de Almelosche Loolee in den zomer van 1921 vertolkten min of meer de historia morbi van bijna alle Twêntsche beken. Op eene prijsvraag in dezen zomer van een Almelosch blad tot een dichterlijke verguizing der Loolee werden meer dan 150 „oden" ingezonden [ Laten wij moed houden en hopen, dat nog in onzen tijd alle gemeenten en fabrieken, die Twêntsche beken verontreinigen, noodgedrongen (gelijk Enschede) öf vrijwillig (gelijk....?) inrichtingen maken, die het toegebrachte nadeel neutraliseeren, zoo goed mogelijk. Ontegenzeggelijk is de tijd der watermolens voorbij. De nieuwe tijd met zijn veranderde techniek en andere behoeften heeft ze ten doode opgeschreven. Nadat de ingenieur T. J. Stieltjens in zijn verslag over de „Afwatering van Twenthe" van 1872 als een voornaam middel ter verbetering in de afwatering had aanbevolen het maken van coupures in verscheiden beken èn het regelen der molenpeilen, zoo, dat de schutten bij het eerste bericht van hoog water bovenstrooms werden getrokken en verder had geadviseerd om de waterverdeeling niet naar een van ouds aangenomen datum, maar telkens naar de waterhoogte te regelen, van toen af bleef men van waterstaats- en waterschapszijde op dit thema meer en meer den nadruk leggen. De provinciale waterstaat en de landbouwmaatschappijen werden de gebeten-vijanden onzer watervrienden. Zoo werd in nummer één van de Verslagen en Mededeelingen 1917 door den Directeur van den Landbouw geklaagd dat „oude molenrechten op de beken den toestand in Twenthe bederven" en dat mede daardoor de waterafvoer in Twenthe nog zèèr slecht was en er hier en daar in Twenthe „gagelvegetatie als vast kenmerk van te veel water" optrad. In dien ongelijken strijd sneuvelde reeds meer dan èèn watermolen, en zéker zullen spoedig alle volgen indien tot stand komt het omvangrijke plan tot ontwatering van. geheel Zuid-Oost-Overijssel in verband met de toekomstige scheepvaartbelangen, geëischt door het Twente— Rijnkanaal en door de aan het Rijk over te dragen Overijss. Kanalen. Volgens die plannen toch zal al het stroomwater op de kanalen worden afgeleid om die kanalen zoo veel mogelijk te 112 VOORMALIGE KORENMOLEN IN ALMELO. OMGEVING VAN HET STADHUIS TE ALMELO IN 1817. voeden en dan zullen alle beken öf genormaliseerd worden öf door wateraftapping verzanden en verdrogen! Geheel Twenthe, behalve het Dinkelgebied, is begrepen in die groote plannen, welke de Minister van Waterstaat ter uitwerking opgedragen heeft aan den Hoofdingenieur van den Prov. Waterstaat van Overijssel en aan den Hoofdingenieur-Directeur van den Rijkswaterstaat in de provincies Gelderland en Overijssel. Wat zullen tegenover die hooge Heeren onze beekjes en watermolentjes beginnen ? ? Maar welk een vroolijke afwisseling hebben zij eens het Twenther Land gegeven en in welke noodwendige bestaansbehoeften hebben zij en hunne mulders vele eeuwen lang voorzien! Welk een onherstelbaar verlies aan historie, aan poëzie, aan schoonheid gaat te niet met hun ondergang! Terecht beklaagt Dr. Felix Rutten zijn Limburg aldus: „Maar nu alles vlugger gaat geschieden, de wereld practischer wordt, ijzer hout vervangt en electriciteit in de plaats komt van de stuwkracht van het water, die op 't scheprad valt, nu verstomt in onze beken het lied van het wentelend molenrad." En onze Nederlandsche folklorist D. J. van der Ven herhaalt dit in het algemeen: „Evenals de windmolens in het vlakke Westen, zoo zijn de watermolens in het heuvelende Oosten en Zuiden op haastigen aftocht! Met hun spoorloos verdwijnen gaat weer een stuk vaderlandsche landschapsrijkdom verloren; overal zingt het watermolenrad tusschen het ronkend gestommel der moderne bedrijvigheid zijn weemoedigen zwanenzang". En elders constateerde de Duitsche rijksminister Wallraf op den Denkmalspflegetag van 22 Sept. 1921 te Munster i. W. gehouden, dat dit ten doode opgeschreven staan van alle molens, ook van de merkwaardige karakteristieke watermolens, eene der allernoodlottigste gevolgen moest geacht worden van de moderne industrie. Blijven wij ze gedenken en waar mogelijk beschermen! 116 INHOUD. BUdz. OPDRACHT 5 ALGEMEEN GEDEELTE: Geschiedkundige oorsprong 7 BIJZONDER GEDEELTE: De Hamölle 15 De Haaksberger Molen 19 De Marktveldef Molen 25 De Diepenheimer Molen 32 / De Oldemeule 42 De Noortmeule 45 De Hagmeule 50 De Hengeler Molens 50 De Ypkemeule 53 De Hulsbeeke Molen 53 De Welevelder Molen 54 De Molen van Herinckhave 55 De Molen van Singraven 56 De Molen van Lage 67 De Molen van Splinterinkhof 71 De Molens van Huis Ootmarsum 75 De Molens in Vasse en Hezinge 76 De Molens van Geesteren 84 De Molen van Rijssen 95 De Almelosche Molens 96 De Twêntsche Beken 104