KM ion lïllHgfflHili!! NAAR HOOGE TOPPEN EN DIEPE KRATERS NAAR HOOGE TOPPEN EN DIEPE KRATERS Dr. W. VAN BEMMELEN DRUK EN UITGAVE VAN G. KOLFF & Co., BATAVIA. Deze verhalen van bergtochten doorleefden reeds een kortstondig bestaan in dagbladen (Javabode en Locomotief) en week- of maandbladen (Weekblad voor Indié" Taak en Indië Oud en Nieuw). Toch meende ik, dat velen, die onze Indische vulkanen óók eenmaal beklommen, maar nu aan de warme laaglanden gebonden zijn, of moeten leven in enge kamers, die uitkijken op zonlooze straten, vol motregen en, misschien, al oud en stram zijn geworden, nog eens met mij mede willen leven in de hooge regionen,- waaraan zij gewis schoone herinneringen hebben. Maar ook zij, die nog jong zijn en die aan de roepstem der bergen gehoor willen schenken, wenschen allicht zich tot hun tochten voor te bereiden door te lezen over de ervaringen van een voorganger. Daarom waardeer ik het ten zeerste, dat de firma Kolff & Co. de verspreide beschrijvingen in een welverzorgd boek heeft willen vereenigen en verluchten met platen, die de Heer van der Does naar mijn stereoscopische opnemingen teekende. DE SCHRIJVER. INHOUD. Ardjoeno en Welirang blz. 1 De Merapi voorheen en thans V „ 21 Kawah-Idjen ,, 37 Een Slamat-Bestijging » 57 Naar het Bergslot der Godin Rindjani „ 69 Nachtwaak op den Merbaboe (Infinitas) „ 101 Naar Insulinde's hoogsten Vulkaantop ....... 109 >Téngger- Herinneringen ?• « 137 ?|//.u.rf,1>«t.'& - In den krater van den WeUrang. ARDJOENO E_N WELIRANG AAR is iets zeer eigendommelijksch in den vorm en het |f| |plfX^|> wezen van een vulkaan, vooral van een tropischen vul|S jl kaan> 'ets> dat zoo geheel anders is dan wat het wezen uit¬ lij lllS^I maakt van een Montblanc, Monte Rosa of Finsteraarhorn. Dat ^^^^^^g zijn toppen van gebergten, boven welks breeden, hoekigen onderbouw zij uitsteken als witte pyramiden met scherpe graten en zwartgevlekte wanden. Of wel ze rijzen met hun flanken uit diepe dalen op, naast en tegenover elkaar; voorbergen verbergen hen voor de vlaktebewoners en moeilijk is het om door het dal tot hun voet te naderen. Een veel lagere berg, aan de overzijde van dat dal, verschaft vaak een uitzichtspunt, waar de reiziger den reus uit groene diepten tot verblindend witte hoogten ziet op torenen. Hoe anders is de typische Javaansche vulkaan, een Tjeremai, een Soembing of Lawoe! Uit eeuwig groene vlakten begint hij op te stijgen, eerst bijna onmerkbaar, allengs steiler, maar steeds geleidelijk, hooger en hooger tot een top, die door grillig gekartelden vorm of door een rookpluim van zijn inwendige krachten getuigt. Diepe voren doorploegen zijn donkergroene zijden, maar regelmatig als de ribben van een kegel leiden ze opwaarts naar zijn kruin. Geheel alleen staat hij, een gansche landstreek beheerschende, gebiedende over alle leven van menschen, dieren en planten op zijn hellingen, alles rangschikkend volgens zijn geleidelijk toenemende hoogte. Weer en wind zijn van hem afhankelijk; hij verzamelt de wolken en brengt den regen. Overal wordt het landschapsbeeld door zijn opstijgende lijnen beheerscht en hoe verder men van hem weggaat, des te zuiverder van kromming worden zijn flanklijnen, totdat hij eindelijk tegen den verren wazigen 2 ARDJOEN'O EN hemel staat als een figuur van opvallende regeftnaat, maar daarom des te schooner, evenals ook een menschen-profiel schoon wordt genoemd, wanneer zijn omtreklijnen regelmatig en van eenvoudige verhoudingen zijn. Dat zijn die bergprofielen, als van den Ardjoeno uit Tosari gezien, waarvan Borel zoo treffend sprak, als de Ardjoeno met zijn godenlichaam. Toch vertoont de Ardjoeno niet, als de Soembing, die weergalooze zuiverheid van lijnen, te vergelijken met die van een godenlichaam, dat vrij is van al wat naar aardsche onregelmatigheid zweemt. Gedurende de duizende eeuwen, die de vulkanische krachten noodig hebben gehad om hem op te bouwen, heeft het gloeiende magma telkens nieuwe uitwegen gevonden, steeds uitbrekende langs een lijn van minsten weerstand, die zich van Zuid naar Noord uitstrekt, zoodat tegen den oorspronkelijken Ardjoenovulkaan nieuwe kegels werden opgeworpen, waarvan de Welirang de laatste en noordelijkste is, en die den berg hebben gemaakt tot een langwerpige pyramide, gekroond door een rij van kratertoppen. Uit het Noorden of Zuiden gezien vertoont hij zich ééntoppig. Voor de bewoners van Malang staat hij daar als een geweldige kegel wiens zijden uit de vlakte (die 400 meter hoog ligt) in een enkelen zwaai tot den meer dan 3300 meter hoogen, kalen top oploopen. Maar zij die te Prigen of Trètès zijn, zien de naar het Westen oprijzende berghellingen als een muur, die met een geweldige karteling tegen den hemel afsteekt. Gelukkige Soerabajanen, die zoo gemakkelijk die gezegende oorden uit hun warme stad kunnen bereiken! Hadden Salak en Gedeh maar op hun noordhellingen zulke plaatsen, dan waren de Batavianen bijna even goed bezorgd; maar die moeten verder reizen; te ver voor een kort en gemakkelijk bezoek. Prigen is tegenwoordig uit Soerabaja in anderhalf uur met een auto te bereiken en voor dat men het rechte besef heeft van de verandering, is men uit stof en warmte in frissche berglucht overgebracht en laat zijn blikken weiden over het groengele mozaiek der kustvlakte en ver over de spiegelende zee. Gaat 's morgens de zon op, dan schittert haar watervlak als van gloeiend goud en in de laagvlakte blinken de natte sawah's; tegen den WELIRANG. 3 oostelijken hemel staan allerteerste silhouetten van vulkanen. Lang en flauw gebogen dat van den Tengger; steiler en ijler van tint dat van den Jang; grilliger van omtrekken eindelijk de Ringgit, de vulkaan ruine bij Panaroekam Bosschen en ravijnen met hooge watervallen zijn in de onmiddellijke nabijheid van Prigen en van het dichtbij, enkele honderden voeten hooger gelegen Trètès. Geen wonder, dat Soerabajasche kooplui al spoedig daar hun vacantie-oord vonden. Toch lees ik in een beschrijving van de hand van J. W. H. Cordes, opgenomen in den Indischen Gids van 1890, dat het logement in 1882 door een tekort aan gasten moest opgeheven worden, en dat daarna een jongenskostschool een kortstondig bestaan in die woning voerde. Thans is er zoowel in Prigen, als in Trètès een hotel. Onder de eerste Soerabajanen was een Schot, de Clonie Mc. Lennan een geweldig jager, die zich boven Trètès, heel hoog in het gebergte een jachthuis bouwde, dat nog steeds onderhouden wordt en den Ardjoenobestijgers een welkom onderdak verschaft, beter dan zij het op verreweg de meest Indische bergen zullen aantreffen. Naar dat hoogst gelegene aller Indische huizen reed ik op een zonnigen morgen, één van een kleine ruiterstoet, gezeten op de javaansche bergpaardjes, die zoo zeker hun pooten weten neer te zetten te midden van het labyrinth van steenen, dat euphemistisch „weg" wordt genoemd. Gevolgd werden we door koelies, die zware kisten met instrumenten naar boven piekelden. Zij die niets hadden te dragen, werden nog gedragen ook, maar de veeldragers moesten bovendien hun eigen lichaam naar boven sjouwen Dat is die e.genaardige logica, die men overal in natuur en maatschappij ontmoet en d.e mij zeker tot diepzinnige overpeinzingen over de twijfelachtige rechtvaardigheid der lots-verdeeling hier op aarde gebracht zou hebben, ware met mijn aandacht te veel geboeid geworden door uitzichten op weidsche panorama's bij keerpunten van den weg, als mede door gecompliceerde manoeuvres, waartoe mijn rossinant zich op bizonder phantastische weggedeelten genoodzaakt zag. Eindelijk beginnen die evoluties, al te wonderlijk geworden, mij tot 4 ARDJOENO EN afstijgen te nopen; het zigzag pad loopt over een steil open gedeelte, dat het alang alang op het bergwoud heeft veroverd. Daarboven vermindert allengs de helling, terwijl ongemerkt de loofboomen door naaldboomen worden vervangen, totdat ik mij opeenmaal bewust word te midden van een geheel andere natuur te zijn gekomen. IJl bosch van tjemara's 2n een golvende bodem bedekt door geel en wit bloeiende planten. Wij rijden over open' weiden omlijst door tjemara bosschen en eindelijk zie ik in die vriendelijke omgeving schilderachtig een huis liggen. Tegen een boom zit nog de eene helft van een naambord, waarop het Javaansche woord „Lali", staat dat „vergeet" beteekent, en weldra lees ik op den gevel van het huis wat ik hier moet vergeten. Lalidjiwo, mijn ziel is hier in vergetelheid te brengen. Zonderlinge naam voor een merkwaardig jachthuis in een zeldzame omgeving, achtduizend voet boven den zeespiegel gelegen! Gedurende een zeker tijdperk van het eindeloos lang vulkanische leven van dezen berg, heeft het gloeiende magma zich een uitweg gebaand op den oosterflank, nog boven het tegenwoordige Trètès, en heeft daar langzamerhand een zij kegel, den Ringgit, opgeworpen. Thans geheel uitgedoofd en door wouden ovèrdekt, enkel op zijn kruin een hoefijzervormige uitholling, rest van zijn krater, dragende, verheft hij zich tot meer dan 2400 meter en is van beneden gezien als een geweldig bastion. Het dal tusschen Ringgit en Ardjoeno vulde zich, misschien wel door het instorten van den noordelijken kraterwand van den zooveel hoogeren Ardjoeno-kegel, zoodat zich een hoogland vormde, daar, waar oorspronkelijk steile hellingen waren. In de bosschen op dat hooge terrein, wemelde het vroeger van herten, evenals op het Jang-hoogland; zij verzamelden zich bij de eenige bron, die op de boschweide ontspringt, daar, waar de Schotsche jager zijn jachthuis bouwde. Thans hebben jachtliefhebbers en beroepsjagers zoo goed als alle wild uitgemoord of-verdreven naar de onbezochte hellingen van den berg. Welk een laag genoegen is het toch eigenlijk om op zulk een elegant en vredelievend beest als een hert, dat door die vredige stille bosschen loopt, WELIRANG. 5 te gaan.schieten. En dat niet uit nooddruft, maar louter uit zucht om het dier te dooden. Moed is er niet voor noodig, zooals bij de tijgerjacht, bedrevenheid wel. Ongetwijfeld is het dwalen door de natuur, het opsporen en de spanning de groote aantrekking, maar ten slotte blijft het schieten en vooral het nooit te vermijden aanschietèn, ignobel. En toch hebben duizenden en duizenden, anders hoogstaande mannen, daarin hun genoegen gezocht! Weer een raadsel in de menschelijke natuur, waard om overpeinsd te worden te midden dezer bosschen, die zooveel jagersgeluk en hertenleed gekend hebben. Is het niet het betrekkelijke, dat aan alles eigen is, wat ik uit het oog verloor en dat mij er toe bracht om zulk een hertenjager een wreedaard en hem die aan een drijfjacht deelneemt een minwaardig mensch te achten? Tot hoever gaat mijn gevoel voor dieren? Eigenlijk alleen zoover, als ze mij door eenige eigenschappen boeien; maar een kakkerlak zal ik met plezier opjagen en verpletteren, een muskiet met nog grooter genoegen; voor een slang heb ik inderdaad weinig egards en krokodillen zijn mij uiterst onsympathiek. Waar is de grens? Daar, waar mijn egoïsme ze trekt? Toch zou ik nimmer op een hert kunnen schieten, maar als het door een ander gebeurd is, ja, dan laat ik mij de kluif goed smaken. Betrekkelijk is alle ethisch gevoel; daartoe brachten mij mijne overpeinzingen, gezeten op de stille weide bij het jachthuis aan het kabbelende beekje, tegenover de ernstige, onbewegelijk staande tjemara's. Alle vaste grond van zedelijke overtuiging voelde ik wegzinken en met schrik schoot mij op eenmaal de naam van het huis te binnenl Lalidjiwo; vergeet uw ziel! Zou ik werkelijk al onder den invloed van dit zielsvergeten oord zijn geraakt? 's Avonds zaten wij, mijn metgezel en ik, bij een slecht brandende lamp, der de koude buitenlucht uit de voorgalerij verdreven, in de eetkamer of 6 ARDJOENO EN liever in het roefje, want de slaapkamertjes kwamen als hutten met kooien op die eetkamer uit. We hielden ons bezig met het vreemdelingen-boek door te bladeren en daaruit de geschiedenis van dit in eenzame hoogten liggende bergslot te putten. Met het jaar 1872 begint ze. Eerst komen de leden der familie de Clonie Mc Lennan en eenige gasten boven; soms blijven de kinderen weken lang. Daarna verschijnen al meer en meer menschen uit Java en vreemdelingen, die van de gastvrije gelegenheid, door de Mc Lennans geboden, gebruik maken en, naast hun ervaringen, woorden van dank neerschrijven. Jagers verhalen van hun jachten, bergbestijgers van den tijd, die zij noodig hadden om boven op de toppen te komen, van wolken, die hun het uitzicht benamen of van schitterende panorama's. Poëtasters rijmen verzen over de vergeten ziel en alle klagen over de koude, die zij moeten lijden. Merkwaardig is dan ook de veelvuldigheid van temperatuur-opgaven. Het zijn temperaturen, die in Holland van een zachten winter of liefelijke lente zouden getuigen, maar door de Indische laaglanders met hun door zwoele warmte verweekte huid als nijpend koud worden uitgekreten. „Ik heb het nog nooit in mijn leven zoo koud gehad", schrijft een Soerabajasche jonkvrouw, die vermoedelijk zonder schip in Indië kwam. De eenige opgave waaraan een meteoroloog iets kan hebben, is van Euoene Dubois, den ontdekker van den voorhistorischen Javaanschen aapmensch, den pithecantropos erectus. Zeventien Mei-dagen bracht hij te Lalidjiwo door en de aanwijzingen van den thermometer, geregeld 's morgens en 's avonds te zes ure en ook 's middags om twaalf uur waargenomen, teekende hij in het boek op; 38° Fahrenheit is de laagste temperatuur uit die reeks. De heldere Oostmoessonmaanden, vooral Augustus, zijn echter veel kouder dan Mei en enkele bezoekers moesten vrieskoude doorstaan. 29° F. was de laagste temperatuur, die ik aangeteekend vond en dat door iemand wiens opgaven vertrouwen inboezemden. Herhaaldelijk kwamen deerniswekkende relasen over de schrikkelijke koude voor, met berichten over water dat 's nachts buiten had gestaan en W ELI R AN G. 7 's morgens met een ijslaag bedekt was; maar dat was wel meest een gevolg van uitstraling tegen den helderen hemel, wat veel sterker daarboven in de ijle atmospheer is, dan beneden in de laagvlakte. De luchttemperatuur behoeft daarom nog niet beneden het vriespunt te zijn gedaald. Toch zijn zulke terreinen aan den voet van steile, hoogere bergen gelegen, 's nachts bizonder koud. De lucht koelt door de uitstraling sterk af, en blijft in de nachtstilte op het vlakke terrein stagneeren. Nog sterker doet zich dat in een keteldal voelen; zoo daalt op het Idjen-plateau, dat de oude kraterbodem van den oorspronkelijken, reusachtigen Idjen-vulkaan is, de temperatuur in heldere nachten tot dicht bij het vriespunt, niettegenstaande de hoogte boven den zeespiegel niet meer dan een drie duizend voet bedraagt. Hooge toppen daarentegen worden omspoeld door de lucht uit de vrije atmospheer, die geen dagelijksche temperatuur-schommeling ondergaat en blijven dientengevolge 's nachts veel warmer. Zoo zag ik, in een helderen, steenkouden Juninacht van Kandang Badak vertrokken, boven op den 600 meter hoogeren Pangerango-top de thermometer niet lager, maar integendeel vier graden (Celsius) hooger wijzen dan beneden. De verdere lectuur van het vreemdelingenboek gaf weinig 'opmerkelijks en vooral geen litterair genoegen; groote Goden! wat een verzen en welke flauwiteiten! Merkwaardig enkel was een bijdrage van een bezoeker, die het tot stand had gebracht om met zijn koude vingers twaalf, ongelogen twaalf, bladzijden vol te schrijven, en dat met een dusdanig oude wijvengeleuter, dat het den lezer wee om het harte werd en het niet te verwonderen was, dat het omlijst was van tal van honende kantteekeningen van de hand van latere bezoekers. Slaapverwekkend was het zeker en weldra was alles te Lalidjiwo in rust. behalve het beekje dat onder 'thuis door stroomde; maar de nacht was zoo intens stil, dat zelfs zijn eentonig gemurmel de stilte niet kon verbreken. 8 ARDJOENO EN WTOODAREN. Bij het eerste morgen-grauwen waren de van koude rillende koelies al bezig om de kisten tot pikoelvrachten samen te binden en weldra was ik onderweg naar den Ardjoeno-top. Veel te Iaat in den morgen naar mijn zin, maar het eerste deel van den weg moest opengekapt worden en dat gaat bij fakkellicht bezwaarlijk. Eerst bij daglicht kon ik dus vertrekken en bedenkelijk keek ik naar de wolkenmassa's onder mij, in vreeze, dat ze eerder dan ik den top zouden bereiken en mij daar snoodelijk van alle uitzicht zouden berooven. Tergend langzaam ging het achter den kapper aan en blij was ik, toen na een anderhalf uur eindelijk het struikgewas verdween en de open grasbodem toe liet om vrijelijk voorwaarts te gaan. Maar ook steil opwaarts! Dicht langs den rand van den afgrond, gevormd door het ingestorte deel van den berg. Dwars over den ouden kraterbodem is de kegel doorgereten; de scheurvlakken staan recht op als loodrechte wanden wier gele kaalheid grijnst tusschen het groen van spaarzame grashalmen en struiken, waarmee de natuur allengs tracht die wonden te helen. Langs de scheurrand voert het pad en ik kan de verleiding niet weerstaan om zoo dicht mogelijk dien uitersten rand te naderen om een blik in den afgrond te werpen. Honderden voeten onder mij, zie ik tjemara's staan als pieken gereed om den vallenden op te spietsen; 'tis griezelig aangenaam om zoo naar beneden te staren. De wolken onder mij komen opzetten en hebben al de bosschen bij Lalidjiwo verzwolgen; naar West en Zuid echter is het nog helder. Geen boomen beletten nu meer het vrije uitzicht. Ik zie de grillige pieken van den Andjosmoro, het wonderlijke profiel van den Kloet en den tweetoppigen WELIRANG. 9 Kawi; aan den voet der hellingen, waarop ik loop, ligt het hoogland, waarover de jonge Brantas stroomt. Een steile berggraat moge een aanslag op iemands longen zijn, hij brengt hem echter spoedig boven. Zoo was ik weldra op den hoogen kraterrand, waarvan enkel de zuidelijke halfcirkel nog over is en kon mij verlustigen in een wandeling in de luchtige hoogte van tien duizend voet. En dat over gewijden grond! Want duizend jaren her leefden hier kluizenaars, aanhangers van den Siwah-kultus. Nog vindt men grootere en kleinere, vierkante grondvlakken omgeven door muren, enkele voeten hoog, van los opgestapelde steenblokken, als zwijgende getuigen van een lang vervlogen leven op dezen hemel-nabijen bergtop. Ook elders, op de hellingen en neventoppen van het Ardjoenogebergte, komen tal van overblijfselen van tempels voor. De kraterrand verheft zich in het midden tot een stompe top en daarop zijn ook eenige van die ommuurde vakken met een deuropening, niet grooter dan enkele meters in het vierkant, als waren het eertijds cellen geweest. Verder voortschrijdende daalt de rand eerst een twintig meter, om vervolgens weer als kale rotsbodem op te loopen. Ruwe rotstrappen, onmiskenbaar door menschenhand gebouwd, voeren op naar den hoogsten top, waar in wilde wanorde trachiet-blokken opgestapeld, liggen. Tusschen de hoogste blokken zie ik een triangulatiepilaar (omgeven door een wanstaltig bamboe-raam) en weldra zit ik op het uiterste der blokken en kijk in de grijnzende diepte van den afgrond, hier nog feller van val, dan daar waar ik te voren had gestaan. Bijna zeventig jaar geleden, op den 15den November van het jaar 1844 zat hier Franz Junghuhn en maakte zich beangst, dat een aardbeving de losse rotsbiokken in wankeling zou kunnen brengen en hij met hun in den vreeselijken afgrond zou storten. Zijn Javaansche dragers hadden tusschen de steenen een hutje voor hem gebouwd en het met touwen aan de blokken vastgebonden. Verre van rustig sliep hij in die hut, zooals hij schrijft, door de ingebeelde aardbevingsvrees uit den slaap gehouden. 10 ARDJOENO EN Junghuhn was uit Malang gekomen; te voren had men een pad langs een der zuidelijke ribben van den berg open gekapt en om half drie in den namiddag was hij op den' kraterrand aangekomen. Zooals gewoonlijk in den namiddag was alles in wolken gehuld; kort voor zonsondergang zonken echter de nevels weg en ontrolde zich voor zijn oogen een heerlijk panorama. Wat een sublieme voldoening moet dat voor hem geweest zijn, om, als eerste, zulke bergtoppen te bereiken; wel te verstaan als eerste beschrijvende natuuronderzoeker, want hij schrijft, dat hij letters op de rotsblokken vond geschreven, die getuigden van vroegere bezoekers (afgezien van de kluizenaars uit lang vervlogen eeuwen). -Van die vroegere bezoekers is echter geen bericht overgebleven. Dat zoo iets ook thans nog bijna kan gebeuren, leert het geval van de eerste bestijging van den op een na hoogsten van Indië's vulkanen, den Rindjani op Lombok. Tot voor kort nog onbestegen, meende de Duitsche natuuronderzoeker Elbert de eerste bestijging te zullen uitvoeren, toen hij minder aangenaam verrast werd door de mededeeling dat een Bataviaasche doctor juris, een jaar te voren, er in geslaagd was om den berg te beklimmen. Ook den Piek van Bali had die laatste, als eerste, onder den knie gekregen, maar eenig openbaar bericht daarvan had hij niet gegeven. Dat was werkelijk minder dan bescheidenheid. Junghuhn zag op den Ardjoeno ook de eigenaardige grot, die midden tusschen de blokken zich bevindt. 't Is een zonderlinge woonplaats; beneden heeft zij een nauwe opening, te klein bijna voor een mensch en boven een gat in het gewelf. Heeft in haar een heilige man gehuisd? Drie tempaja's, half in den bodem gelaten, hebben vermoedelijk zijn drinkwater bewaard. Overvloedig zal het in de Oostmoesson-maanden wel niet geweest zijn, want dan is de regenval niet groot op die hooge bergtoppen. Zollinger, die den 13den September 1845, dus nog geen jaar na Junghuhn, den berg beklom, schreef in het Tijdschrift voor Ned. Indië (8ste Jaargang, Dl. I): „dat de Javanen zeggen dat de berg zoo wit is, omdat het WELIRANG. 11 „op den top nooit regent, want dat zoo ver, als het groene plantendek gaat, „ook regen valt". Het is het witachtige, gele gras, de festuca nubigena (Junghuhn), dat den top zoo wit kleurt. Dat het op die hooge toppen nimmer zou regenen, heeft menige doornatte bergbestijger, die het tegenbewijs aan den lijve voelde, tegen kunnen spreken, maar toch valt er ongetwijfeld minder regen dan op halver hoogte der hellingen. Te verwonderen is dat niet, want het zijn juist de benedenste lagen van den dampkring, die het meest van waterdamp zwanger zijn. Op nauwkeurige wijze onderzocht, is dit verschijnsel echter nimmer. Eerst twee jaar geleden werden op den hoogsten top van West Java, den 3000 M. hoogen Pangerango regenmeters geplaatst en evenzoo op het 2400 M. hooge zadel tusschen Pangerango en Gedeh, te Kandang Badak. In den bergtuin te Tjibodas, dat 1000 meter onder het zadel ligt, werden sedert lang regenwaarnemingen gedaan. De uitkomsten, tot nu toe verkregen, zijn verrassend. Het blijkt boven op den top, maar weinig minder dan te Tjibodas te regenen. Zoo viel gedurende het jaar 1912 beneden te Tjibodas 2575 en op den top wel minder, maar slechts ongeveer een zesde minder, n.1. 2177 m.M. Hoe groot zou echter dat verschil op een hoogen berg in Oost-Java zijn? Dat was een vraag, die zich vastknoopte aan tal van andere vragen betreffende den hydrologischen toestand der bergen, die zoo gewichtig voor kuituur- en andere belangen is. Alleen nauwkeurige waarnemingen zouden uitsluitsel kunnen geven en daarom was een der doeleinden van mijn tocht om op de beide hoogste toppen van den vulkaan, op den 3330 M. hoogen Ardjoeno en den 3150 M. hoogen Welirang regenmeters te plaatsen. Ook te Lalidjiwo in 2500 en bij een triangulatie pilaar in 1300 meters hoogte werden instrumenten geplaatst, die, evenals de op de beide toppen opgestelde, één maal 's maands afgetapt zouden worden. Te Prigen, dat 600 M. hoog ligt, werden al sinds lang dagelijksche metingen verricht. Omtrent de oudheden schrijft Zollinger verder: „Thans vindt men nog 12 ARDJOENO EN vele ledige vierhoeken, die van langwerpige steenen, als van muren omgeven zijn. Tegenwoordig nog brandt de Javaan daarop gaarne zijn reukwerk en verricht er een stille bede. Nabij de spits, waarin de top van den berg eindigt, is ook een soort van hol, dat insgelijk uit steenen bereid en welks ingang half en half daardoor gesloten is. De Javanen houden dit hol voor een oude begraafplaats en betogen, dat men vroeger beenderen daarin, gevonden heeft. Naast deze zoogenaamde grafstede staan nog drie groote potten in den grond, lk vond er water in, dat meteen ijsschors van 0.0075 M. bedekt was. Zijn geleiders verwonderden zich even zeer over het water als over het ijs. Want, fluisterden zij geheimzinnig, er is geen mensch, die hier boven op in die potten water brengt; regen valt er ook niet; hoe zoude het dus in die potten geraken, „als het niet bovenaardsche wezens hier brengen?". „Widodaren", dat is „woonplaats van hemelsche wezens", zoo noemen ze den berg. Voor rrïij waren de wolken die hemelsche wezens! Langs de noordelijke hellingen klommen ze op; reeds waren de bosschen, daar ver beneden in den afgrond, verdwenen in de nevelen. De grimmige rotswanden zonken nu inderdaad in peillooze diepten weg. Maar, gelukkig, naar het Zuiden was de berg nog wolkenvrij en omvademden mijn blikken eindelooze perspectieven. Steil zonken de berghellingen af naar de Malangsche vlakte, die zich ontrolde als een tapijt, druk geteekend met groen en geel getirfte vakken en in wazige verte weder opgolfde tot hooge bergruggen, vol van glanzende wolkenballen. Hoog daarboven uit rees de kogel van den Sëmeroe, nog duizend voet hooger dan de vulkaan, op welks kruin ik stond. Vroeger moet de Ardjoeno het Malangsche vaak geteisterd hebben; thans is het gloeiende magma verstard en dreigt het gevaar niet meer van zulk een geweldigen vijand, maar van de onzichtbaar kleine kiemen der pest. Zullen we in den strijd tegen die plaag overwinnen, of zou het even hopeloos zijn, als dat het ware tegen een vulkaan te willen strijden? Als eenig antwoord op die vraag sloot zich het wolkendek en onttrok al het aardsche aan mijn blikken, enkel den kalen kraterrand overlatende. Hoe hoog verheven boven de menschelijke hartstochten moeten zich die oude kluizenaars gevoeld hebben, als zij de aarde met zijn lage driften, W ELI RANG. 13 daar diep onder hen zagen liggen en hoe los van die aarde zich gevoeld hebben, als enkel hun bergtop boven de wolkenzee uitstak! Inderdaad, zij, die door vrome overpeinzingen zich van al het aardsche wilden losmaken, om meer en meer in het hemelsche op te gaan, zij hadden geen passender oord kunnen vinden, dan deze naakte bergkruin. WELIRANG. De middag zag mij weer terug in het jachthuis; wolken verborgen de wanden en toppen van den Widodaren en nevels dreven om de woning, versomberend den dag. Eenzaam dwaalde ik tusschen de gele, wilde Iobak onder de tjemara's die daar staan met zwartgebrande, schors, als waren zij de vergeten zielen, beneden geschoeid door de aardsche hartstochten, maar toch hoog hemelwaarts rijzend. In zachte, metaalachtige ruisching hoorde ik ze tot elkaar klagen over hun eeuwig lot. Zwijgend zweefden nevelwaden tusschen de zwarte stammen, opwaarts langs de hellingen naar den top en hooger het luchtruim in. Zouden het ook veigeten zielen zijn? Begon ik weer onder den invloed van dien zinrijken naam van dit oord te komen, als zoo menigeen, die hier vertoefd had? De dag spoedde ten einde; de wolkenmassa's, die den berg omhulden losten allengs op; hellingen en toppen maakten zich uit de nevels los, tot eindelijk het gansche berggevaarte voor mij stond, dreigend den weg naar het Westen, afsluitend. Boven den kam uit, schoten in purperen gloed de laatste zonnestralen, maar onbereikbaar waren zij voor de vergeten zielen hier om 'mij heen. Tjemara's, die langs de steile bergwanden zich in rijen tegen de lucht afteekenden, zij waren als zielen, die moeitevol hemelwaarts voortschreden. Maar den top had geen hunner bereikt; die was leeg en verlaten. Snel werd het duister, terwijl ik op de bergweide, te midden van het stille bosch wandelde, en toen ik mij op een boomstronk neerzette, was de boschrand al ineengevloeid met, den hoogen graskant. Doodsche stilte 14 ARDJOENO EN heerschte alom; strak staken de toppen der tjemara's tegen den verbleekten hemel; vergeten zielen! jffifo Al meer vervaagde zich de beelden om mij heen, maar aan het verdonkerde hemelgewelf flonkerden de sterren; het aardsche was verdwenen, het hemelsche gekomen; het tijdelijke in duisternis verzonken, het eeuwige in schittering verschenen. Lalidjiwo, lalidjiwo, hoe had uw naam mijn verbeelding bevangen! Nog was het diepe nacht vol sterrengewemel, toen ik mij klaar maakte voor den tocht naar den Wel i rang. Bij het zwakke lamplicht, dat uit het roefje scheen, werden op het voorgalerijtje door de klappertandende koelies de vrachten verdeeld en van draagtouwen voorzien, en nu behoefde ik niet op het daglicht te wachten, want het gebaande boschpad kon bij fakkellicht gevolgd worden. Dat loopen achter den fakkeldrager, in een rij achter elkaar, door het koude, natte en intens donkere woud, soms struikelend over een wortel of een steen, en steeds klimmend, het is iets, dat men nimmer vergeten zal. Men zwoegt maar door en weet niet wat er komen zal; alleen weet men, dat het moeitevol zal zijn; zoo heelemaal als in het menschelijk leven. Spookachtig worden de boomstammen langs het pad verlicht; zé doemen plotseling op uit den doodstillen boschnacht, om een oogenblik later weer in het zwarte niet te verdwijnen. Ook eenmaal flikkert echter een lichtje tusschen de zwarte stammen; naderbijgekomen zie ik een driehoekige massa door den walmenden fakkel onzeker verlicht. Het is mij eerst onduidelijk wat het is, tot ik begrijp, dat we voor een hut van takken staan. Daarbinnen zie ik een paar menschelijke figuren zwart afsteken tegen den rossen gloed, door het lampje op de rook, die de hut vult, geworpen. Het zijn de zwavelhalers, die hier hun hut hebben en overnachten op hun weg, die niet als de onze langs Lalidjiwo leidt, wat voor hen een omweg zou beteekenen. De hut; ligt belangrijk lager dan Lalidjiwo en de bestijging van den Welirang begint voor hen, die van daar komen met een langdurige daling, wat een even groote stijging aan het einde van den tocht met zich meebrengt. WE LI RANG. 15 Hier zijn inderdaad zwaarwegende laatste loodjes, die menigen toerist een zucht heeft doen slaken. Voortgaande begint allengs een schemerig licht door het bosch te dringen; tusschen de takken worden in het Oosten lichtende streepen van roode wolken zichtbaar. Het bosch wordt merkbaar lager en ijler. Weldra, bij een zeer steil gedeelte van het pad, opent het zich en begint het vergezicht over laagvlakte en zee zich te ontrollen. Ik ben aan den voet van den Kembar, den middelsten rij van kegels, die het vulkaangebergte bekronen. De Widodaren of Ardjoeno, de hoogste, is ook de meest zuidelijke; daarnaast, maar veel lager en weinig uitstekend, staat de Bakal. Dan volgt de regelmatige kegel van den Kembar, die een ondiepen hoefijzervormigen krater draagt, wel begroeid, maar toch uit enkele punten nog rookende. Naast die kegel verheft zich een tamelijk vlakke top, ook wel de tweede Kembar genoemd en meer een voortop van den noordelijksten, den grooten kalen Welirangkegel. Naar dien voortop voerde het pad en weldra was ik bezig een natuurlijken rotstrap te beklimmen. Wel loopt men hier langs afgronden, maar zwarigheden biedt dat pad toch eigenlijk heelemaal niet aan. Komisch is het dan ook om in het verhaal over de bestijging, dat P. Heerino in „1878 in de Gids schreef, te lezen van angstwekkende afgronden". „Hadden hij en zijn tochtgenooten", zoo schrijft hij, „dat geweten, ze hadden zich nog wel eens twee maal bedacht voor ze het gewaagd hadden". Afdalende lieten die reisgenooten zich met handen op koelieschouders steunen en met een slendang door een achter hun loopenden man ophouden! Wat een bergbestijgers van het jaar nul, moeten dat wel geweest zijn?! Bovengekomen voerde het pad bijna horizontaal door een steenwoestenij, langs een oude diepe kraterput, naar den rand van den grooten krater, in welks gapenden muil ik weldra stond te staren. Zijn wanden vielen steil naar beneden; beneden lag de vlakke zandbodem nog in de schaduw, maar de tegenover mij oprijzende wand begon al door de eerste zonnestralen wit en geel op te blinken. 16 ARDJOENO EN Kale steenheuvels verhieven zich op den kraterrand en langs hun puinrijke hellingen spoedde ik mij naar den tweeden begeerig om van den allerhoogsten top het weidsche panorama te kunnen genieten. Daar heeft men van steenen een soort troon gebouwd, waarop iemand als een ware bergkoning zetelt, tellend om zich henen de koppen der bergen die als verre vazallen rondom staan. Tot in wazige wijdte strekt zich de kustvlakte uit met zijn veldenmozaiek, dat doorsneden is van de glinsterende kronkellijnen der rivieren. Tot aan een oneindig verre horizont blinkt de zee, die daar waar dicht boven haar de zon staat van vurig goud schijnt te zijn. Als een teer silhouet teekent zich de berg van Panaroekan tegen den lichtenden morgenhemel af, daarnaast de Jang en in uiterste teerheid de kegelschim van den hoogen Raun. Boven de lange boog van den Tengger komt de dikke rookwolk van den nimmer rustenden Bromo te voorschijn en in opvolgende bochten strekt het Tengger-profiel voort tot den statigen kegel van den Sëmeroe. Helaas stijgen geen geweldige rookpluimen meer naar boven; de Sëmeroe is na de uitbarsting van 1911 tot rust gekomen, evenals hij ook negen maanden lang te voren zich stil had gehouden. In het zuiden staan verder de tweelingbergen der Kawi en de Kloet mét zijn rotspunt en in het westen de Andjosmoro met zijn grillige spitsen. De hemel was mij genadig geweest, had mij gespaard voor het lot van zoo velen, die in Lalidjiwo's gastenboek hadden gejammerd over jagende, kille nevels, die hun, arme verkleumden, alle uitzicht spottend hadden ontnomen. Nu was het zaak om in den krater af te dalen, maar waar, was mij eerst niet klaar, want de bovenwanden leken mij overal verticaal. Op één punt is er echter gelegenheid; daar behoeft men zich maar even met de handen vast te houden en te laten afzakken, om al dadelijk vasten voet te krijgen op een soort van rotstrap, waar langs men, van steen tot steen springende, gemakkelijk kan afdalen. Niet altijd was dat mogelijk; zoo schrijft Zollinger in 1845, dat de Javaansche zwavelhalers zich met rottan 30 voet af laten zakken. De kraterbodem was volgens hem nog 20 voet dieper. Zollinger onderschat hier sterk; de diepte is veel meer dan 100 voet. WE LI RANG. 17 Hij beklom den Welirang uit Trawas dat aan den Noordkant ligt en dat hij den 27sten; Augustus verliet. Op 8500 voet sloeg hij 's avonds zijn tent op, maar door de intense nachtkoude-kon hij het daarin niet uithouden en kroop hij bij de vuren zijner dragers. 's Morgens had hij een prachtig rondzicht; zelfs den Moeria korr hij zien. Hij klimt dan verder naar den Welirang. „Vroeg", zoo schrijft hij, „drong ik door de plantenlooze steenpuinen tot op den top van den berg, die naar binnen kegelvormig verdiept is. De groote ketel heeft in den wand naar het N. W. toe een diepe kloof en in het midden een tweede kleineren ketel, wiens wanden rondom loodregt afvallen, terwijl de binnenwanden van den groote bovenketel meer scheve hellingen vormen. Recht in het middelpunt eindelijk en op den grond is een ronde poei van geelachtig groen, kokend water, rondom hetwelk door 3 of 4 openingen gazen, (Zollinger was een Duitscher) doordringen, die gedurig de wanden met zwavelkristallen bedekken." Deze beschrijving stemt niet meer overeen met den tegenwoordigen toestand, want van die ronde poel met kokend water is niets meer te zien. Ook de beschrijving van den ingenieur H. C. Pennink, die in 1882 den krater bezocht, (door P. van Dijk in het jaarboek van het Mijnwezen van 1883 medegedeeld) is afwijkende van wat men thans ontmoet. H. Pennink schrijft toch: „bij o" (dat is op den kraterbodem) „is de ketel der spleten, waarover de natuur een koepelvormig dak met een schoorsteen van 2 meter hoogte gevormd heeft; in dien ketel hoort men de zwavel massa met een dof geluid koken en borrelen." Het daarbij gevoegde kaartje met hoogtelijnen is mij onduidelijk; het geeft ook een veel kleineren kraterbodem aan, dan zich thans uitstrekt. De solfataren bevinden zich tegenwoordig aan de West- en Zuidelijke zijde van den ketel en heel te midden van de rotsblokken, die van de vertikale wanden zijn afgevallen en de glooiing vormen, die de verticale bovenwanden met den vlakken bodem verbinden. Kokers van gesteente, vele meters lang, dalen van die glooiing af en braken uit hun rechthoekige monden al sissend witte rookwolken uit. Halfgesloten zijn zij, en achter den drempel van donkergeel gestolden, ziet men heeten, vloeibaren zwavel. 18 ARDJOENO EN De zwavelhalers steken dien drempel door; de zwavel vloeit dan uit en slolt tot groote gele brokken, die zij in hun manden laden. Die manden zijn diep en loopen naar de opening trompetvormig uit. Tot 30 Kilo zwavel wordt in een mandenpaar opgeladen. Toen ik weer boven op den kraterwand was geklommen, kwam ik juist een vijftal zwavelwinners tegen. Vlug als gemzen daalden ze over de steentrappen de helling af en renden over den zandvloer naar de solfataren. Ik zag ze tusschen de witte rookwolken naar de mondingen gaan, onbevreesd en schijnbaar ongehinderd door de scherpe dampen. Na enkele oogenblikken zag ik ze groote geele brokken oprapen en in hun manden doen en na enkele minuten reeds piekelden ze hun beide manden over het zandwoestijntje terug en bestegen met rappen tred de rotstrap. Zoo gaan eiken dag enkele lieden zwavel halen, ook uit de solfatare, ciie zich aan de westelijke buitenhelling van den krater bevindt. De zwavel brengen ze naar de vlakte, waar ze met luttel gewin verkocht wordt. Van veel belang is dus die inlandsche winning niet te achten; bovendien heeft zij een bedenkelijke zijde, n.1. dat het gevaar voor boschbrand vergroot wordt. Treurig is het om te zien, hoe in de bergwouden brand heeft gewoed; alle stammen zijn zwart geschroeid; het onderhout is weg. Het zijn niet enkel de zwavelhalers geweest, die de vermoedelijke brandstichters zijn geweest, ook wel de jagers, die in hun grenzenloos egoïsme het onderhout wegbranden om beter de herten onder schot te krijgen. Wil men het bosch beschermen, en dat is toch van zooveel gewicht, dan zou men zwavelwinning en jacht daarboven streng moeten verbieden. Gaat het gouvernement over tot eigen winning der zwavel, ook uit het zwavelhoudende gesteente in den krater dan kunnen de zwavelhalers gemakkelijk schadeloos worden gesteld. Eenig gevaar zal altijd aan die winning verbonden blijven. Hoort maar wat Heering in 78 zag: „De westelijke wand verheft zich hoog in de lucht en loopt in een stompe spits uit, die als een geweldige kam over den krater heenbuigt. Ijzingwekkend gevaarte, dat mij nog later als een dreigende spookgestalte in den droom verschrikte! Als met zekerheid kan men voorspellen, dat deze overhangende massa te eenigen tijd topzwaar zal worden WELIRANG. 19 en naar binnen zal vallen met een donderenden slag, die door geen menschelijk oor zal worden vernomen. Moge dit laatste zoo zijn! „Want ware het anders, mochten menschen er getuige van wezen, zoo zouden het de inlanders zijn, die om brood te verdienen in den krater afdalen arme zwavelhalers!" Nog hangt die wand zoo over, menig brok zal er echter sindsdien van af gevallen zijn en de solfataren hebben veranderd. Maar thans helt, nog meer onheilzwanger, de tegenoverstaande wand over en bedreigt de solfataren aan zijn voet. Groote scheuren voorspellen den val van enorme rotsblokken. Felle zonneschijn deed de westelijke kraterwanden in verblindend witte en geele tinten schitteren; bruin en grijs rezen ze op in den schaduwkant. Met scherpe karteling liep de schaduw van den oostrand over wanden en bodem. Loopende over die gladde zandvlakte met niets dan die fel en grillig verlichte rotswanden om mij heen, met hoog tegen de donkerblauwe lucht de met steenen bedekte toppen, omringd door een bajerd van rotsblokken, waaruit sissend rookwolken werden uitgestooten, was alle verband met de tropische plantenwereld uit mij weggevaagd en was er maar weinig noodig om mij in te beelden in een maankrater te loopen. Maar weldra kwamen helderwitte wolken op den kraterrand de illusie verstoren; ze vielen eerst neer in den kraterput en losten op, als vielen ze in hun verderf, doch na niet langen tijd dreven ze langs de wanden en onttrokken die al meer en meer aan mijn blikken, toen ik weer naar boven was geklommen. Door de nevels daalde ik daarna den berg af, meenemende kostelijke herinnering aan de pracht van doode steenwoestenij, kostelijk juist voor hem, die leven moet te midden van het groen van den eeuwigen zomer. April 1914. De Merapi voorheen en thans. y^^^^^g IE in den zwoelen Indischen nacht rijdt door de vlakte tlilwllilti tusschen Sol° en Djokja, waar de oude Hindoe-tempels wtl Wr% sPreken van bloei en ondergang, ziet in 't Noorden, op f-^k ÊÈk/i^g een Punt boven den horizon telkens een geheimzinnige Illl^Jliyiyif opgloeiing. Zij is vaag van vorm, maar vurige strepen dalen uit de gloeiende pjek neer, verdeelen en spreiden zich en lichten nog eenigen tijd na. Onbegrijpelijk voor den vreemdeling, zijn deze vuurverschijnselen maar al te bekend aan den inwoner dier streken, die weet dat de Merapi in rustige, maar onophoudelijke wijze, steenmassa's van zijn top afwerpt, die zich in de ravijnen ophoopen, om misschien te kwader ure in onheilbrengende bandjirs naar zijn vruchtbare vlakte te komen aanrazen. Dat moest, zoo dunkt mij, een schitterend schouwspel zijn om van nabij dat neerrollen der gloeiende rotsblokken langs de steile hellingen te kunnen gadeslaan en begrijpelijk is het, dat ik een mij aangeboden gelegenheid daartoe gretig aangreep. ' f'i. "-■ Zoo word ik dan in den nacht van 8 op 9 Mei, nauw in geslapen, al weer gewekt en weldra rijd ik met den heer T. van de suikerfabriek Gondangwinangoen in diens auto langs nachtstille wegen en door slapende dessa's die fel en zonderling door de schijnwerpers van onzen wagen worden verlicht; zóó grillig wisselend en onwezenlijk, dat mij de weg een voortdurend raadsel blijft en enkel het razen van den motor op zijn verschillende versnellingen mij het afwisselende stijgen doet begrijpen. Na een uur komt een laatste zware helling; de auto faalt, maar zwijgende gestalten, uit het nachtduister opdoemend, komen or.s te hulp en m^t vereenigde menschelijke en motorische krachten komt de wagen boven e.i staan wij voor den pasangrahan van Karang Bono. 22 DE MERAPI VOOR- Hier zijn wij op een hoogte van meer dan 900 meter en al dicht bij den berg, maar wolken omhullen hem en besluiteloos staan wij met den tijdelijken bewoner van het huis, dien wij uit zijn slaap hebben opgewekt, te overwegen of we wel verder zullen gaan. Edoch, wij laten ons door zijn pessimistische beschouwingen omtrent de voorliefde van den Merapi voor een wolkenmantel niet afschrikken en reeds om half twee gaan we op stap achter een lantaarn, die de oude mandoer draagt en worden gevolgd door zijn zoon, die den leeftocht torst. Waar loopen we? 't Is onduidelijk, al zijn we in open terrein. Maar we moeten het Wara-ravijn door, dat weet ik zeker en als we dus na eenigen tijd gaan afdalen, begin ik, al is die afdaling inderdaad een duistere klauterpartij, de situatie beter te begrijpen. We komen beneden en de bodem is vlak en zandig, maar met rotsblokken bezaaid. Voetstoots rijzen ter zijde de zwarte wanden donker op. Wel hoog en hooger, maar toch is die hoogte niet te schatten, want de nacht doet de afstanden inkrimpen. Hier loopen we dan in dat geduchte Wara-ravijn, waar in 1904 een ontzettende stroom van modder en steenen naar beneden ijlde, dood en verderf brengende. Het geeft een oogenblik van ontroering te bedenken, dat we in den zwarten nacht loopen door die sombere kloof langs het pad des doods. Maar de hemel klaart op, sterren komen te voorschijn, de nevelen wijken van den berg en de gloeiende top komt vrij; ook het geratel en dreunen van het ploffend vallen der steenen wordt hoe langer hoe duidelijker hoorbaar en bij iedere schrede, die wij door het ravijn nader komen (wij volgen het over eenige honderden meters) wordt het vuurwerk der neerstortende lavablokken grootscher. Eerst een felle opgloeiing hoog in de lucht, waarbij de rook, die daar ter plaatse uit den berg komt, hel verlicht wordt; dan komen de vurige strepen te voorschijn en ontwikkelen zich al dalende. Maar weldra spatten ze uiteen en in een waaier van strepen gaat het verder naar beneden. In bogen zien we de bommen door de lucht springen en in vonken uiteenspatten; rossigglanzende rookpluimen blijven achter. HEEN EN THANS. 23 Weldra echter moeten we het ravijn verlaten en langs een rotsstorting in zijn wand klauteren we bij het zwakke lantaarnlicht moeizaam naar boven en krijgen nu een lange wandeling over een vreemdsoortig terrein, dat mij echter als een pas aangelegde herwouding wordt aangeduid. Daarna begint een klimpartij door de natte struiken, die hoe langer hoe dichter worden, terwijl de helling, blijkbaar de kam van een bergribbe, allengs steiler wordt. De gids wil wachten tot het licht wordt; hij kan, zoo wendt hij voor, den weg niet vinden; maar op dat praatje wordt natuurlijk niet ingegaan' want wij willen bij den grooten valbaan komen vóór dat de dageraad het vuur zal doen verbleeken. Dus vooruit naar boVen! De kam wordt smaller, de helling steiler en de struiken natter, maar, never mind, vooruit! Eindelijk om half vijf, nog bij nachtelijk duister, komen wij op den top; het doel is bereikt. We staan, volgens de aneroïde, 1750 M. hoog op een steilen voortop d.e natuurlijk zooals alle steile kegels door de Javanen Koekoesan wordt genoemd. Vóór ons daalt het steil een paar honderd meter naar beneden, maar aan de overzijde rijst het weer op in één reuzenhelling tot den bijna 3000 meter hoogen top van den vuurberg. Boven rookt hij zwaar, vooral een honderd meter of drie onder zijn hoogsten top en het is ook juist daar, dat die opgloeiïngen plaats vinden. Het IS bij den rand van den krater, die thans geheel is opgevuld door een kegel van gestolde lavablokken. Bij iedere persing van den berg worden eenige klompen over dien rand geworpen. Dan komt het gloeiende binnenste bloot en een vurige gloed verhcht den rook, die in dichte wolken uit de spleten naar buiten dringt. Snel koelt daarna de versche wondvlakte af en de gloed dooft uit; de blokken echter zijn op de steile helling aan het wentelen gekomen en dalen m vurige strepen naar beneden; treffen weldra een hindernis en springen u.t elkaar in eenige stukken, die weer versche helgloeiende breukvlakken vertoonen. 24 DE MERAPI VOOR- Met de sprongen krijgt de val meer vaart en de steenen gaan nu verder de helling afrennen om na enkele oogenblikken nieuwe hinderpalen te ontmoeten. De botsingen zijn ditmaal heftiger en geweldige luchtsprongen van wel honderd meter maken de weer fel oplichtende brokstukken, die thans als een vurige regen neerdalen en met doffe knallen lager op de helling neerploffen en met nog razender vaart vonken spattend verder rollen. Ten slotte smakken ze tegen een laatste onoverkomelijke hindernis en blijven daar liggen, zoodat het ondergedeelte der helling met gloeiende punten bezaaid achter blijft. Langzaam doven die gloeipunten uit, maar vóór dat ze verdwijnen, opent zich de berg weer en laait opnieuw de onheilspellende gloed op. En uit die onheilzwangene wolken schieten weer de vurige strepen, die, al dalende, onder ratelend geweld met opbliksemende botsingen in vuurregens uiteenspatten. Telkens en telkens herhalen zich die vuurdalingen en bevangen door de grootschheid van dat schouwspel van ongebreidelde natuurkrachten, staan wij sprakeloos in gespannen aandacht naar de helsche helling te staren. Wij bemerken nauwelijks, dat de dageraad aanbreekt, maar worden ons toch bewust, dat we de helling zelve beter gaan zien en dat we de stofwolken, die de neerploffende steenen op doen stuiven, aanvangen te onderscheiden en dat de gloed in de solfataren begint te verbleeken. Snel wint het eerste daglicht in sterkte, zooals dat in den helderen morgen van het tropische hooggebergte zoo opvallend ras kan gaan en het duurt niet lang of het nachtelijk schouwspel is omgezet in een daggezicht. De vogels beginnen te zingen, langgestrekte vederwolken worden met teere tinten gekleurd en de berghelling, die nu eerst voor ons reusachtig hoog tot den -rookenden top oploopt, glanst in het morgenrood. Maar onafgebroken gaat de vreeselijke steenenval voort, in onbarmhartige tegenstelling met die teere morgenstemmen en tinten. Nu zien we ze van boven af als rotsblokken aankomen en kunnen ze volgen in hun wilde doodelijke reis en zien ze, ondanks het morgenlicht toch nog dof rood gloeien. Daar boven springen ze in korte sprongen en telkenmale als ze de helling weer treffen, stuift een stofwolk op, zoodat ware snoeren van witte wolkjes zich afteekenen. HEEN EN THANS. 25 Maar dan botst er een tegen een liggenden steen die het blok doet breken en na een enormen sprong gaat het grootste brok rollen. Het komt al lager, dus dichterbij en bij de volgende botsing zien wij duidelijk het blok in stukken springen en een der grootste brokken maakt een kolossalen luchtsprong. We volgen het in spanning en schokken, onwillekeurig op, als het met een zware plof neerkomt. Een hel witte stofwolk schiet op en na enkele seconden hooren we den doffen knal. Ondertusschen zien we het blok in ijlenden vaart verder naar beneden rollen tot het de begroeiïngsgrens bereikt, en, een ongelukkig boompje ontwortelend, in de struiken tot smeulende rust komt. Bij den aanblik van die helling des doods en van die geweldige kloven met licht begroeide wanden, die zich aan den oostelijken kant verheffen, daar waar de ravijnen van Koening, Wara en Opak zich ingevreten hebben, schijnt het een raadsel hoe Junghuhn in 1836 den berg van deze zuidzijde kon beklimmen. Edoch veel is er sindsdien veranderd. Junghuhn geeft een levendige beschrijving van die bestijging, welke men vindt in zijn minder bekend werk: Topographische und Naturwissenschaftliche Reisen durch Java, dat in 1845 te Magdeburg door den president van de Kön. Leopoldin.-Carol. Akademie aldaar werd uitgegeven. Hij neemt zijn uitgangspunt te Sawoengan aan de Kali Koening en gaat over Andong naar Rangka, waar men hem bij een eerwaardigen, witgebaarden Javaan brengt, die bereid is om als gids mee te gaan en die hem langs kleine paadjes tot den puinkegel leidde, langs welks helling hij den grillig gekartelden en scherpen kraterrand bereikt. Ook toenmaals had zich in den krater die merkwaardige slakkenkegel, die berg van blokken, opgewerkt, maar nog waren enkele randstukken van den kraterbodem overgebleven en daar kampeert hij met zijn Javanen. Brandhout is er niet en ze nemen hun toevlucht tot het opbranden van hun bergstokken, die echter enkel voor de opiumpijpen strekken. 't Is bitter koud; Junghuhn deelt flesschen brandewijn.uit (sic.) Rotsspleten zoeken ze als slaapplaats op en Junghuhn legert zich in de warme nabijheid van een fumarole. Een vulkanische beddestoof! Welk een nachtverblijf ! 26 DE MERAPI VOOR- Onvergetelijk bleef hun die nacht, zoo schrijft Junghuhn. Als op armslengte rijst dreigend de cyclopische stapel van woeste, grillig hoekige rotsblokken, tusschen welke door, aan alle kanten, rookwolken zich een weg naar buiten banen. Achter hem schiet steil de kraterwal op, die uit talrijke punten heftig rookt en verderop sissen solfataren wier scherpe dampen van tijd tot tijd neuzen en kelen prikkelen. Maar de nacht gaat ongestoord voorbij' en den volgenden morgen dringt hij verder westwaarts tusschen kraterwal en blokkenkegel door, maar de dikke rookwolken benemen hem alle uitzicht! Dus keert hij om en klimt naar het oostelijke uiteinde van den kraterwal, dat echter loodrecht afvalt, zoodat hij weer moet omkeeren en het beneden opnieuw beproeft. Nu komt hij, zij het ook over hoogst gevaarlijk, door zwaveldampen uitgevreten gesteente, waarin de voeten dreigen weg te zinken, op de groote helling en vindt er de sporen van zwavelwinners. Over dat gedeelte van de. helling, dat als bezaaid is met rotsblokken, komt hij in een vrij vlak terrein aan den oostelijken voet van den slakkenkegel, dat doorgroefd is door geulen, die zich vereenigen tot wijdere kloven en eindelijk te zarrien"'komen in het Wara-ravijn, dat hier zijn oorsprong neemt. Pasar Boebar noemen de Javanen deze plaats. Hij komt eindelijk aan den noordrand van deze inzinking, die niets anders is dan de bodem van een ouderen, veel.ruimeren krater en moet dan omkeeren. Eerst om één uur 's middags bereikt hij, langs denzelfden weg teruggaande, de kampplaats en daalt vervolgens den berg af. Enkele maanden later, op den 5den November, beklimt hij den berg van de Noordzijde, zboals thans gebruikelijk is, na te Seló, dat op het zadel tusschen Merapi en Merbaboe op ruim 1500 meter hoogte ligt, te hebben overnacht. Gemakkelijk bereikt hij weer den rand van den Pasar Boebar, komt daar aan den voet van den blokkenkegel en bestaat nu het moedige stuk om over dien woesten bajert van losse steenen naar boven te klimmen. Maar daar ziet hij niet veel door de dampen, die van alle kanten uit de spleten opstijgen; enkel is een breede gleuf met zwakke centrale uitholling zichtbaar. Hoestende door de prikkelende zwaveldampen keert hij om en gaat dan weer den weg naar de vroegere kampplaats tusschen kraterwal en kegel op. HEEN EN THANS. 27 Thans dringt hij verder westwaarts door, vindt nog twee dergelijke zandvlakten, die kleiner zijn dan de bivouak-plaats, maar wat hooger liggen. Verdacht hol klinken de voetstappen bij het overschrijden en dan, moeizaam verder klauterende, komt hij eindelijk aan den rand van den kraterwal, waar die met een geweldigen afgrond op het Blonkeng ravijn neerkijkt. Daar donderen de steenen naar beneden en wanneer hij een rotsblok heeft losgewerkt en doen vallen om de diepte te peilen, schrikt hij op door een geweldig gekraak; de geheele blokkenkegel schijnt zich in beweging te zetten, de bodem onder hem komt in schudding en verschrikt neemt hij de vlucht. Reeds twee jaar later bestijgt hij den berg ten derden male, nieuwsgierig naar de veranderingen, die hij vermoedde, dat de uitbarsting van 1837 zou teweeg gebracht hebben. Op den lOden Augustus van dat jaar was toch om 9 uur in den morgen een geweldige rook- en aschzuil uit den top gestegen, die een zwaren aschregen in Kedoe had veroorzaakt, zoodat Magelang van één tot drie uur 's middags in duisternis was gehuld. Het Blongkeng-ravijn werd over een afstand van 3 kilometer met een 25 meter dikke puinlaag gevuld, die gelukkig zonder noodlottige gevolgen door het regenwater werd weggespoeld. Tegen zijn verwachting in, werd Junghuhn getroffen door de zeer geringe veranderingen, die de top door de uitbarsting had ondergaan; enkel eenige sporen aan de wanden van de Gandoel-kloof. Een eenzaam accasiaboompje, dat het gewaagd had aan den rand van den Passar Boebar op te groeien, had dat waagstuk met den dood bekocht. Verdord stond het er nog. Kleine tragedie! Junghuhn's kampplaats, daar aan den binnenvoet van den kraterwal, was thans de plaats, waar wij telkens en telkens het gloeiende ingewand van den zich opduwenden kegel bloot zagen komen. Stonden daar soms de knechten van Vulkanus zich te vermaken met een infernaal kegelspel, weddende, wiens rotsblok wel het verst langs de helling zou afrollen en rauw opjuichende als er een in zijn toomeloozen vaart een allergeweldigsten luchtsprong maakte? Het scheen ongeloofelijk, dat daar in die vurige plaatsen eenmaal xnenschen hadden geslapen; maar nog veel krasser zijn de veranderingen, 28 D E M E-JR A Pi V OOR- die deze merkwaardigste aller Javaansche vulkanen in de laatste anderhalve eeuw heeft doorgemaakt. Terwijl bij zijn grimmige broeders in hun vuurhaarden de spanningen in stilte aangroeien, tot op een onverwacht oogenblik de dicht gestolde kraterpijp geopend wordt en een uitbarsting ontspanning geeft, schijnt de Merapi voortdurend toe te kunnen geven aan de persingen in de onder zijn fundamenten liggende Iavalagen. Ononderbroken stijgt het taaivloeibare, hevig gloeiende magma op en stolt tot blokken, die door die geleidelijke opduwing op den top tot een steeds hooger wordenden kegel zich opstapelen en dit vermogen te. doen, omdat ze zich opwerpen in een ouden krater. Want niet immer heeft de berg zoo gelijkmatig aan die persingen uiting kunnen geven; hevige uitbarstingen hebben vroeger een krater gevormd. Eerst een groote met een middellijn van 1540 meter, van welks wand nog de Paseban en de Poesoenglondon, met zijn steile binnenhelling, over is. Later is daarin een kleinere met een straal van 500 meter gevormd en dat is de krater, waarin Junghuhn nog kon overnachten op een der laatste stukjes van den bodem, die de zich uitbreidende slakkenhoop toen had overgelaten. Sedert 1786 is de geschiedenis van den Merapi vrij wel bekend; 't is een verhaal vol van geweld en verderf. De eerste betrouwbare berichten zijn van v. Boekhold, die in dat jaar, kort na een uitbarsting, den berg tweemaal besteeg. Toen waren de hellingen nog met wouden bedekt, maar boven op den top vond hij, voor de menschen in de vlakte verborgen, een dor woest eiland door een ringwal omgeven; daarop Verhief zich de gloeiende slakkenkegel ;,als een hoop brandende steenkool". Een halve eeuw moest er verloopén voor dat weer een man, gedreven door wetenschappelijke belangstelling, den vulkaan beklom en thans nauwkeurige berichten mee naar beneden bracht. Wel waren Pieter Mercus en Nahuijs in 1820 boven, maar hun beschrijving is (volgens Kapitein Lamster, aan wien ik deze geschiedkundige bijzonderheden ontleen 1) te vaag om er eenige topographische gegevens aan te ontleenen. jjaaryerdajg van den Topographischen dienst, 1909; •. ~ • y HEEN EN THANS. 29 Jammer is dat zeker, want de berg stond aan den vooravond van een hevige uitbarsting en het zou belangwekkend hebben kunnen zijn "nadere gegevens omtrent de grootte van den slakkenkegel te hebben-gekregen uit een tijd, toen de spanningen in het binnenste al groot waren geworden. Ruim twee jaren later, op den 27sten December van het jaar '22 begon het schrikkelijk spel met aardbevingen, die in toenemende hevigheid vermoedelijk den berg inwendig verscheurden, zoodat de gloeiende lava en gassen uit ,zijn vuurhaard door de geweldige drukkingen van de zich verwringende aardkorst door de kraterpijp naar den top werden geperst, om daar het luchtruim in te worden geslingerd. Asch en gloeiende steenbrokken werden onder daverend gedonder uitgeworpen, vuurstroomen daalden langs zijn flanken af, alle woudbegroeiing weg vagende. Dessa's, op de westhelling gelegen, werden onder de afstortende steenhoopen bedolven of door het vuur verbrand en helgrijze asch bedekte de Kedoe-vlakte, als ware de winter in de tropen gekomen; Vijf dagen hield deze verschrikking aan en daarna viel acht dagen lang de regen in stroomen neer, zoodat steenen en modder zich in woeste bandjirs uit de opgevulde ravijnen over de vlakten uitstortten en vruchtbare akkers in woestenijen veranderden. Toen Junghuhn in 1836 op Seló kwam, was daar nog een oude Europeaan, tuinman op het lustverblijf van den soesoehoenan, die de uitbarsting had meegemaakt en uit zijn herinneringen verhaalde, vooral over het donderende geweld. Dat was toch het laatste geluid, dat hij in zijn leven had gehoord; want de Merapi keilde hem welgemikt een kei op zijn kop, die hem niet het leven, maar wel het gehoor benam. Junghuhn's berichten over den Merapi zijn natuurlijk zeer uitvoerig, ook geeft hij een kaartje van den krater, wel is waar niet zuiver topographisch opgenomen, maar toch op eenige barometrische hoogtebepalingen berustende. Bovendien teekende hij profielen en gezichten op kraterrand en slakkenkegel, die zijn opgenomen in een atlas, welke bij het bovenaangehaalde ;in Magdeburg uitgegeven reiswerk behoort. Junghuhn was geen groot teekeriaar en de gezichten zijn dan ook van een kostelijke naïveteit. 30 DE MERAPI VOOR- Hoe groot is niet het mannetje, dat daar over den kraterrand zwoegt, vergeleken bij de hoogte van den kegel van blokken, wier ontzaggelijke veelheid den teekenaar tot concessies aan hun afmetingen verleidde, 't Zal wel niet zeer getrouw het werkelijke aspect weergegeven hebben, maar toch, hoeveel warmer doet ons die gravure in dat ouderwetsche atlasje aan, dan de hedendaagsche platen, die ons de werkelijkheid in fotographische getrouwheid weergeven. Curieus, dat die volmaking in de beeldweergave een uitwerking heeft (juist tegenovergesteld aan wat men er naar mensche|jjke berekening van zou verwachten. Is het soms, omdat die oude teekening voor den lezer, die toch niet mee is geweest met den bestijger, ruimte voor zijn eigen verbeeldingskracht laat en het hem ten slotte liever is om vrij te wezen in zijn door het reisverhaal opgewekte fantasie, dan gedwongen te worden in het keurslijf der z. g. n. natuurgetrouwe foto, die eigenlijk ook maar een verstard, kleurloos moment uit de levende, bij iedere schrede wisselende werkelijkheid is. Ja, wie met een gekleurde kinematographische opneming aankomt, die geeft al wat men kan wenschen, maar dergelijke illustraties worden voorloopig nog niet bij een reisboek geleverd. Toch zou het mogelijk zijn, als men van die kino-boekjes gebruikte die men snel moet afbladeren; ik vrees echter, dat een reiswerk met al die snelboekjes er bij tot een kleine bibliotheek zou uitdijen. Maar keeren wij terug tot onzen woestaard, die, ondanks een voortdurende afwerping van gloeiende steenen, genoeg krachten weet te vergaren om in de volgende decade twee maal met groote hevigheid uit te barsten. Eerst in 1846. Zware bandjirs door de ravijnen van den Wara, Gendoel en Blonkeng zijn het gevolg. Daarna in 1849, en honderd duizenden koffieboomen vallen aan den aschregen ten slachtoffer. In Magelang ligt de asch drie kwart palm dik. Twaalf jaar later gebeurt er iets merkwaardigs: de Merapi braakt zijn prop uit en een zekere Wilson vindt tot zijn verbazing in 1861 een leeg kratergat van 400 meter breed en minstens 250 meter diep. Zou de kolenmijt in de gloeiende diepte van de kraterpijp weggezonken zijn en de krater zich boven haar, met van de wanden afgevallen puin gevuld hebben, of HEEN EN THANS. 31 zouden inderdaad bij een uitbarsting in 1861 alle blokken uit den krater geworpen zijn? Het eerste komt mij eigenlijk waarschijnlijker voor In elk geval begint het spel spoedig opnieuw en stolt de langzaam naar boven geperste lava tot een nieuwen slakkenkegel, wat van uitbarstingen vergezeld gaat. In 1864 was de krater juist boordevol, want toen Arr.ens, 25 jaar na z,jn eerste bestijging in 1839, opnieuw boven kwam, vond hij tot zijn stomme verbazing den top geheel vlak en zonder eenig spoor van vulkanische werking. „Als," zoo schrijft hij, „de top zich nu met geboomte bedekte zou men al die berichten omfrent het ^ ^ ^ ^ ^ trekken . Maar de Merapi zorgde wel, dat er geen de minste twijfel omtrent z.jn w1Spelturig karakter zou overblijven, want hij ging voort met zijn prop op je werken, steenen af te werpen, van tijd tot tijd met luid gebrul de blokken m vlammen en rook hemelhoog op te slingeren en met verwoestende bandj.rs van modder en steenen de vruchtbare vlakten te teisteren, totdat nij in 80 een wijle adem moest scheppen. Toen kwam juist de mijningenieur Fennema oP zijn top en vond weer evenals W,son in '61 een diepen krater met een vlaLen bodem onschuldig voorkomen. Die rus. duurt echte, maa, kort; spoedig - i„ April '83 - is de geweldenaar weer op aden, gekomen en begm, de onheiligere kege we r aan ,e zwellen. Verbeek zie, hem in Decembe, al even hoog als d aterrand ,e,ke„ en in l885 bevind, Stoop, dat hij boven he, Koening-r v den kraterwal heeft doorbroken. J nemen t '"V M ^ ™ h°°ger ëeWOlden' de Stortingen 3^* Hm°;derbandjirS ^ -* Herhaaldelijk over de tabatsen suikervelden. Het wordt een ware lijdensgeschiedenis In 1903 gaat de mijningenieur van Bosse naar boven en merkt op d LTe Cavan rst0,de '7uit de weste,ijke he,,i^va-*» "oJL g; D Zh rnTë A"jer' d ' "ieUWe ^ * -tgeperst Die Mesdj.dan baroe, zoo genoemd naar een scherJn „ ,, V =d van den „oordelen kraterwal, Mesdpd^X 1^ dan 10 ,aren bestaan, maar is nu ook ter ziele, zooals wij weldra zullen booTn' 32 DE MERAPI VOOR- In 1904 is er alweer een ramp te boekstaven, bij een heftige puinstorting door het Wararavijn vallen tal van slachtoffers en gewonden. Het zijn zij, die uit hun huizen zijn gevlucht en door de heete luchtstroomen zijn verbrand. Na veel ellende op de velden komt in 1905 de Topographischen Dienst den top nauwkeurig opmeten, 't Moge dan niet helpen tegen de uitbarstingen, het kan wellicht een waarschuwing worden tegen dreigend gevaar in de richting van één of meerdere der verschillende ravijnen. Dr. Wurth, thans te Malang, als Zwitser met bergen vertrouwd, daalt in het westelijk deel van den krater, dat nog niet door de blokken van den Goenoeng Anjer is overdekt, af en maakt daar eenige merkwaardige foto's. In den Pasar Boebar vindt een andermaal een treurig ongeluk plaats; een gezelschap toeristen nadert onvoorzichtig den voet van den steilen rotsstapel; een lawine komt plotseling naar beneden; ze vluchten, maar een steen schiet met ontzettende vaart op hen af en één hunner, een jong meisje uit Semarang, wordt op slag gedood. In 1909 herhaalt de opnemer van Hout het werk van Jopp van vier jaar te voren en teekent een nieuwe, even nauwkeurige kaart. Herhaaldelijk bezoekt ook dr. Roepke van Salatiga den top en hij maakt wondermooie foto's, waarvan sommige in de jaarverslagen van den Topographischen Dienst (1909 en 1913) zijn gereproduceerd. Merkwaardig is in de laatste jaren het opwerken van het westelijk gedeelte van den prop en dr. Wurth kan in 1913 zijn oogen niet gelooven, als hij den krater, waarin hij eenige jaren geleden was afgedaald, geheel gevuld ziet door een nieuwe blokkenmassa, die zich als halfkegel tegen de westzijde van den ouden kegel heeft opgewerkt en hem in hoogte al overtreft. Heb ik te veel gezegd, toen ik de geschiedenis van den Merapi een verhaal vol van geweld en verderf noemde? Wel gunstig was ons — dr. Roepke en mij — de hemel, toen wij op den middag van den 7den Juni van het jaar 1915 voor het nevengebouw van het even vorstelijk als sober lustverblijf te Scló zaten en de middagwolken al vroeg zich oplosten. Daar stond hij voor ons, de kolos, met licht groene flanken, scherp HEEN EN THANS. 33 geribd en tot bijna in het hart ingesneden door diepe ravijnen, ieder met donkeren west- en zonnigen oostkant, uit de ver weg zich uitstrekkende vlakten van Solo in boogvorm oprijzende. Heel hoog zagen wij de ribben in rotsmassa's culmineeren en van daar, in langzame stijging, een kale, donkere graat met witte rotspartijen zich naar de toppen van den oudster. kraterrand uitstrekken. Daar boven weer torende de beruchte kegeltop op, die onafgebroken rookwolken uitzond. En, jawel, dat moest de scherpe driehóek van den Mesdjidan zijn en daar kwam voor een kort oogenblik de zwarte top van het nieuwe propgedeelte boven den ouden door de rookwolken heen kijken. Dan verder naar het Westen afdalend, de kale asch- en puinhelling, die, als met een mes gesneden, tegen het hemelblauw afstak, tot waar ze door de nabijgelegen bergkammen werd onderschept. Op den middag vol zonneschijn volgde, een stcrrenklare nacht en lang voor den dageraad gingen wij tusschen de rhododendron-struiken over de steile hellingen opwaarts. Boven ons stak de rotskop onzer bergribbe zwart tegen den hel glanzenden melkweg af; schijnbaar dicht bij, maar lang duurde nog het ingespannen stijgen voor dat eenige nadering duidelijk begon te worden en toen begon het al te dagen in het Oosten. De stil glanzende pyramide van het dierenriemslicht was eerst aan zijn breede basis hel en heller geworden, had zich zacht rood getint; wolkenstrepen dicht bij de kim verfden zich bloedrood en de diaphane lichtschijf van het purperlicht rees, blauw doorstraald, statig als een open waaier uit de oranje schemerboog van den horizon naar boven. Toen vlamden allerwege aan den zoo helder gedachten donkerblauwen hemel, onvermoede vederwolken rood op en de sterren doofden uit in de aangroeiende lichtheid. En toen ook de blauw en purperen reuzenwaaier was verdwenen en na sterk en sterker gloeien der wolkenbanken bij den oosterkim, deze zich met goud omzoomden en weldra de zonnestralen zelf uit de goudranden schoten, toen kwamen wij op die hooge rotskoppen en konden in het jonge, reine morgenlicht de luchtige wandeling over de kammen maken. Nog een moeizame helling op en wij staan op den rand, den Paseban, d. w. z. de voorgalerij van den mesdjid, en zien over den met steenen be- 34 DE MERAPI VOOR- zaaiden, grillig doorgroefden vlakken kom van den Pasar Boebar tegen den grimmigen blokkenkegel op. Maar wij gaan verder over dien Pasar Boebar, d. i. de afgeloopen markt (dat zal een infernale marktdag geweest zijn!) en komen tot dicht bij den voet van den kegel, gaande langs geweldige rotsblokken, die ons schijnen toe te wenken een: „ga niet verder, ga niet verder". Wel komt het ons voor, dat sinds lang geen lawines meer naar oeneden zijn gekomen, maar zóó dreigend zien we temidden van dien steil oploopenden chaos van grillige, kantige steenblokken sommige uitsteken, half overhellend en als gereed om binnen enkele ougenblikken te vallen, dat wij geen redenen kunnen vinden, die genoeg klemmen om nog verder te gaan en te trachten den scherpen rotstand van den Mesdjidan te bereiken of tenminste het kale stuk helling, dat den voet uitmaakt van de geul, die het nieuwe van het oude deel van den kegel scheidt. Te meer niet, omdat ik vermoed, dat ik daar met mijn meetinstrument weinig meer zal kunnen opnemen, zooals ik van Seló uit had kunnen opmaken. De nieuwe prop rijst regelmatig onmiddellijk van den voet van den Mesdjidan op, wat ook van den Paseban uit gemeten kan worden. Teruggekeerd, wordt dus daar de theodoliet op zijn driepoot gezet en op verschillende punten ingesteld. Gevonden wordt al dadelijk, dat de Mesdjidan 6.7 meter lager is geworden, sinds de opnemer Van Hout in 1909 zijn hoogte meette, wat wel aan afbrokkeling moet toegeschreven worden. Daarna wordt met het instrument langs den ouden kraterrand naar den Poesoenglondon gestegen en verder langs een kam afwaarts tot een punt bereikt wordt, waar ik in de peillooze diepten van het Wararavijn kijk. Ik meen den Koekoesan, waar ik een maand geleden naar het vuurwerk op de zuidhelling stond te kijken, te herkennen, maar de situatie blijft twijfelachtig; een detailkaart van den Merapi ontbreekt helaas nog. Een beter uitzichtspunt om de Zuidhelling te bekijken, kan ik niet vinden zonder een geheelen afdalingstocht, waarvoor mij de tijd ontbreekt, daar nog zonswaarnemingen moeten gedaan worden en ik niet al te veel mag rekenen op de goedgunstigheid van den god der wolken, die inderdaad al buitengewoon lang dezen, anders zoo nevelrijken top vrij voor mij houdt. Hoe betreur ik het thans, toenmaals op dien Koekoesan, geen hoek- HEEN EN THANS. 35 meetinstrument mee gehad te hebben; maar berouw komt altijd te Iaat; een banale maar daarom een niet minder ons treffende waarheid, als men weer een keer te meer tot haar erkenning moet komen. Ik moet mij dus maar vergenoegen met de herinnering, dat het aan die Zuidzijde ongeveer ter hoogte van den voormaligen kraterrand was, dat de fumarolen het sterkst waren en de blokken uitgeworpen werden en dat voorts te dier hoogte aan den voet van de gleuf tusschen ouden- en nieuwen prop een inham met solfataren zich vertoonde. De richting van die gleuf kon ik gelukkig nog op de huisreis uit de spoorcoupé tusschen Solo en Djokja bepalen, door de waarneming, dat ik bij de halte Srowot juist recht door haar heenkeek. Teruggekeerd dan naar den Paseban stel ik mijn zonnestralingsmeter op en zie, welk een goed geluk, de wolken die over den top strijken, verdwijnen weer en tot den middag kan ik ongestoord metingen van het zonnelicht verrichten en tusschen door mij verlustigen in het schitterende uitzicht of mij overgeven aan den indruk van geweldigheid, welken die rookende stapel van lavaklompen op mij blijft uitoefenen en die mij iets doet begrijpen van de reuzenpersing, waarmee de berg, als in barenswee dit woeste kroost ter wereld brengt. Dat helsche gebroedsel, dat vroeg of laat, ter onverwachter ure, den omwonenden tot schade en verderf zal worden. Nu liggen ze daar nog stil, maar hoe lang nog? De schroeiende sulfurwolken, die tusschen hen opstijgen, getuigen werkelijk niet van uitgedoofde vulkanische krachten! Na een afdaling, die, dank zij de nevelvrije en boomlooze hellingen één jubel van uitzicht was, gingen wij den volgenden morgen den Merbaboe op en wel langs hetzelfde pad, dat eens Junghuhn zich liet kappen. En toen we op den oostelijken top, den 3120 hoogen Prêgadalem overnacht hadden, kon ik, door voortdurende genade van Jupiter Pluvius begunstigd, de afmetingen van den Merapi-prop nauwkeurig meten. De westelijke prop bleek sinds 1909 een meter of 10 hooger te zijn geworden en de nieuwe oostelijke slakkenhoop had zich al tot een 42 meter boven de oude uit opgewerkt. En wat zal nu de toekomst brengen? 36 DE MERAPI VOORHEEN EN THANS. Zal de Merapi de uitgeperste Iavablokken op deze betrekkelijk rustige wijze van zich af blijven stooten, of zal die geduchte stapel weer smeltend terugzinken in zijn vurig binnenste, misschien onder een vervaarlijk uitstooten van rook en asch? Of zullen ze in een paroxysme van persing uitgeslingerd worden, de ravijnen vullen en in onheilbrengende bandjirs de lage landen bereiken? Niemand weet het! KA WAH-I DJ EN. ||l£|£|g£^ ET is een fataal iets, dat zoo vaak zij, die iets bezitten, §11 P*lfN M% 'ie* n'e* weten te waardeeren en dat het voor hen verloren II BI!! §f ^aat ^u's* °P ne* °°genbhk als hun gevoel zich eindelijk ||j lÜI 200 vee' verdiept heeft en hun gemoed aan ontvankelijkheid heeft gewonnen, dat zij rijp voor waardeering zijn geworden. Een treffend voorbeeld geeft de Javaansche bergnatuur vol vulkanische wonderen, rookende afgronden, kokende bronnen, dampende sulphurgaten en stille meren, droomende tusschen woeste kraterwanden; want toen dat alles nog bijna onbezocht lag en de bezoeker de bekoring van een ongerepte natuur volop zou hebben kunnen genieten, toen werd zij juist uiterst zeldzaam bezocht. En nu die bergwereld ontsloten is en tal van toeristen haar doorkruisen en volop de geheele gamma harer stemmingen, van het liefelijke tot het meest schrikwekkende, weten te doorvoelen, nu is met groote snelheid de geheimzinnigheid van het nieuw ontdekte, de bekoring van het ongerepte, verdwenen. Wanneer men vol illusie van den Moenggal-pas zigzag naar de Zandzee afdaalt, wordt de eerste sensatie van het betreden dier wijde vlakte van den Dasar bedorven door den aanblik van een groot leelijk bord, waarop staat: „Sandsea zoo en zooveel meter boven A. P." Gelukkig dat men dan nog wat lachen kan over de onbenulligheid om die mededeeling daar te plaatsen, want zelfs de stomste toerist zal zeker wel begrijpen, dat hij daar in de Zandzee staat en niet b. v. in het Bromobosch, vooral omdat hij de Zandzee al uit n -f- 1 prentbriefkaarten kent. Allerminst een indruk van „vrije" natuur krijgt de Bromobezoeker als hij den kraterwal wil opstijgen! Ik herinner mij uit het jaar 1903 nog de ladder; dat was dan óók wel menschenwerk, maar, enfin, 't was een echte Indische ladder tegen een 38 KA W AH fameuze helling op. Dat er thans een steenen trap is, in godsnaam, maar dat er dan nog onder aan zijn voet een gedenksteen is opgericht met een inschrift allerminst Hollandsch van aard, doet mij hopen, dat vader Bromo weldra trap en steen van zich af zal schudden. Toen ik laatst mijn ontbijt aan zijn voet zat te verorberen en met ontzag luisterde naar zijn machtig geloei en met schrik keek naar de dikke zwarte wolken, die uit zijn reuzenmuil al wentelend opwielden, terwijl grillig gevormde sintelklompen als roofvogels door hen heen vlogen, toen bekroop mij het verlangen, dat de geweldenaar één dier gloeiende projectielen welgemikt op dien gedenksteen zou doen neerkomen. Maar hij deed het niet; wel wierp hij een klomp op zijn kraterrand, vlak bij het boveneinde van de trap. Hij miste echter deerlijk; zelfs de leelijke leuning, gemaakt voor stumperds, die in de bergen niet eens een trap zonder leuning kunnen afloopen, raakte hij niet. Nu, dan zal hij mij ook wel missen, wanneer ik naar boven loop, zoo dacht ik, want ik was vol verlangen om van dien rand in den gapenden kratertrechter te kijken. % Het bedenkelijk bombardement deed mij echter, al peuzelende aan mijn Tosarische boterhammen, toch even overwegen of ik wel verstandig deed mij aan de kans van een steeniging bloot te stellen. Reeds van een medemensch weet men eigenlijk nooit zeker, wat hij het volgend oogenblik zal doen, maar van een vulkaan eerst recht heelemaal niet en vooral niet als men juist dergelijke onwelwillende uitingen heeft bijgewoond. Maar de nieuwsgierigheid won het van de bedachtzaamheid. Ik snelde dus de trap op en. . . Edoch, laat ik niet verder afdwalen en er maar niet over mopperen, dat al zoo veel van het Indische bergmooi door het toerisme beduimeld is, zoodat men op Java's hoogsten bergtop, op den kalen Semeroe-kegel, leege worstblikjes aantreft, de Tangkoeban Prahoe als een Zondagsche koffiehuistuin en de Papandajan een ware boterhammen-krater is geworden. Goddank is het nog niet zoo ver gekomen als in den Harz of in de Alpen, maar toch, ieder jaar gaat er weer wat verloren en valt weer een stuk vulkaanwereld aan de algemeene verploerting der natuur ten offer. Gelukkige Leschenault, die in 1805 de eerste was, die aan de weten- IDJEN. 39 schappelijke wereld kon berichten over de wonderen van den Kawah-Idjen met zijn intens zuur, blauwgroen meer, dat geheimzinnig tusschen de cyclopische wallen van een reusachtigen krater lag te slapen, ongestoord door de ruischende solfataren aan zijn oever! Toch was de reiziger Leschenault de la Tour niet de ontdekker van het meer; de O. I. Compagnie had al lang door inlanders zwavel aan den Oostelijken meeroever laten winnen voor haar kruit-aanmaak, vooral in de jaren 1786 tot 1788, en uit het jaar 1789r dus 16 jaar vóór Leschenault, is het eerste bericht van Europeesch bezoek. Het verhaal werd echter eerst veertig jaren later geschreven. Toentertijd kwamen er meerdere berichten over de Javaansche bergen en begon het eindelijk in de hoofden van zulke „oudgasten" (zooals de anonieme beschrijver van het bezoek in 1789 zich noemt) te schemeren, dat berichten omtrent dergelijke tochten dan toch wel eenige waarde hebben. Onze „oudgast," die, zooals Stöhp schrijft, volgens mondelinge mededeeling van een Dr. Epp, de latere resident van Bandjermasin, de Waal, moet geweest zijn, begeleidt den toenmaligen Commandant van Banjoewangi Clemens de Harris, die wilde onderzoeken of de oorzaak van de groote sterfte onder het garnizoen door invloed van den Kawah-Idjen kon worden veroorzaakt. Het reisverhaal, zij het ook wat opgesmukt, en hier en daar onduidelijk en onvolledig, is zeker merkwaardig en het meeste komt mij geloofwaardig voor. Zoo treffen zij in het bosch voor hen nog onbekende niet-mohamedaansche dorpen aan. Thans zijn op het plateau nog enkele overblijfselen van een oude vestiging van daarheen gevluchte Hindoes over; ook een paar Hindoe-beeldjes zijn in een bosch te vinden. „Eindelijk", zoo heet het in 't relaas „bereiken wij den top van den berg. — Maar wie is in staat een beschrijving te geven van de aandoeningen, die het verrukkelijk en, aan den anderen kant, akelig en schrikverwekkend gezicht, dat wij voor ons hadden, te weegbracht. Vrees, verwondering en eerbied voor het Opperwezen wisselden beurtelings bij ons af. Wij bevonden ons aan den rand van een verschrikkelijken en onafzienbaren afgrond zoo als men de hel zou kunnen afschilderen". 40 KA WAH De hen begeleidende Javanen dalen in den krater af en zij willen volgen, maar, onze oudgast verongelukt bijna, doordat een steen onder één zijner voeten loslaat en ook zijn eene hand haar steunpunt verliest, zoodat hij aan één hand en voet blijft hangen, wat den ouden man na 40 jaren nog doet ijzen. De Commandant schrikt zoo, dat hij dadelijk laat terugkeeren. Maar ze geven het niet op en willen, zoo noodig, trappen laten houwen; de Javanen komen echter met de boodschap, da't aan de andere zijde het pad veel gemakkelijker is, en dat ze daar rotans, om langs af te dalen, hebben uitgehangen. Dat moet, meen ik, bij den overlaat geweest zijn. Als oudgast echter de Javaan, die voor hem loopt met één voet in den weeken bodem ziet zakken, keert hij spoedig om. Bijzonder duidelijk is hier het verhaal allerminst, alleen in zoo ver, dat de man blijkbaar een heilloozen angst voor zulk een vulkanisch terrein, had. Aan den meeroever zelf schijnt hij toch niet geweest te zijn, want hij schrijft, dat hij zijn geweer in het meer afschoot, maar den kogel niet kon zien, waaruit hij opmaakte, dat het zeer diep moest zijn. Maar hij gaat wel naar den overlaat, waar het meerwater door een opening wegstroomt, en dat met vreeselijk geraas. Dat geraas is allicht sterk aangedikt, maar geheel onmogelijk is het niet, dat toen momentaan veel water uitliep. De waterstroom verloor zich in een onderaardsch hol, waaraan nog een ander grensde, in welk laatste zij kruipen en waar zij bevinden, dat bitter en samentrekkend water uit de wanden druipt. Ook nu nog is onder de sluis de kloof van de Banjoepait schrikwekkend ingesneden tot kloven als holen, met doorgroefde wanden vol messcherpe rillen, waardoor traag, vilain groen water vloeit. Het was mij gemakkelijk, om een eindje af te dalen en uit een gunstig standpunt een foto te nemen. Verder dalwaarts wordt de kloof nog woester, vol loodrechte wanden. Stöhr trachtte in 1858 die kloof trap te bestijgen en op die wijze den meeroever te bereiken en heeft een levendige beschrijving van zijn avontuur- IDJEN. lijken tocht gegeven; hij bereikte echter zijn einddoel niet, want na uren worstelens stond hij om over drieën in den namiddag voor een loodrechten wand, die hem een onverbiddelijk halt toeriep. Midden door het bosch terugkeerende, bereikte hij daarna eerst tegen het vallen van den nacht zijn bivouak op den Oengoep-oengoep. Later hebben Ottolander en Bresser hetzelfde beproefd, maar ook zij werden door een overhangenden wand, tusschen onbeklimbare zijwanden tot omkeeren gedwongen. „Oudgast" heeft in het volgende jaar (1790) een tweeden merkwaardigen tocht gemaakt, die evenwel zeer kort en onduidelijk door hem beschreven is; maar hij was de eerste, die berichten kon over het afwisselend zure karakter van de beek, die uit het meer vloeit. Hij komt n. 1. te Kali-Tikoes, waar, zooals hij schrijft, zich de beek uit het meet met de kali-Tikoes vereenigt, waardoor het water soms zoo groen als gras en soms zoo wit als melk wordt, doch in beide gevallen zeer schadelijk voor de dieren is. De reisverhalen van dezen Indischman uit 1789 en van den Franschen reiziger uit 1805 zijn niet het minst merkwaardig, omdat ze resp. voor de kleine uitbarsting van 1796 en de groote van 1817 dagteekenen. Hoe geweldig deze laatste ook geweest is, en hoe het Banjoewangische toen geleden heeft door de zure moddervloeden, die uit de, door aschregen vernielde, bergwanden neerkwamen, zoo schijnt toch in den vorm van krater en meer weinig verandering te zijn gekomen. - Wij kennen thans een treffend analogon in het Kloetmeer, dat evenmin door de geweldige uitbarsting in 1901 veranderd werd. Wel werd een massa water uitgeworpen, zoodat de waterspiegel na de uitbarsting omstreeks een 60 M. gedaald was. Dit schijnt bij het Idjen-meer in 1817 ook gebeurd te zijn; er is toch een zeer merkwaardig bericht van een inlandschen jager, Bapa Koemi, die enkele dagen vóór het begin der uitbarsting het meer bezocht en zes dagen na afloop door den regent weer daarheen werd gezonden. Toen kon hij echter wegens den dikken rook niet in den krater neerzien; maar drie maanden later, toen hij weer naar boven ging, zag hij, dat de krater zeer diep was geworden, terwijl hij hem vóór de uitbarsting, zeer ondiep had bevonden,: nauwelijks dieper dan de hoogte van 42 KA WAH een klapperboom, en ook dat het meer zich toen een uitweg door den dwarsdam had gebaand. Dit moet wel zoodanig opgevat worden, dat te voren het meer een 50 voet onder den overlaat stond en na de uitbarsting de waterspiegel zeer sterk gedaald was; dus juist zoo als bij het Kloetmeer in 1901 zich heeft voorgedaan. Noch Leschenault de la Tour noch later (in 1845) de geestdriftige Zollinger slaagden er in, tot de stille wateren in den diepen krater af te dalen, maar de eerste kon toch door een inlander met behulp van een lange bamboe water laten scheppen en heeft dat in Europa door den scheikundigen Vauquelin laten onderzoeken, waardoor voor het eerst het merkwaardig hoog gehalte aan vrij zout- en zwavelzuur aan het daglicht werd gebracht. Stöhr, die in 1858 met Zollinger een lang bezoek aan den Idjen bracht en daarover vertelt in een zeer leesbaar werk Die Provinz Banjuwangi mit der Vulkangruppe Idjen — Raun (1874) werd tot zijn ergernis door afgronden in zijn poging tot afdaling naar de solfatoren, gestuit. Zoo moest er meer dan een eeuw na het eerste bezoek van Clemens de Harris en zijn tochtgenooten verloopen, voordat eindelijk de geheimzinnige groenblauwe waterspiegel zelf door Europeeschen voet bereikt werd, een bewijs opnieuw, dat toen in Indië voor de oplossing van dergelijke bergproblemen belangstelling zeldzaam was. En toch, welk een aanlokkelijke onderneming: gegeven een bergwater van allercurieuste samenstelling, ontoegankelijk sedert lang door steile wanden, gelegen op een vrij gemakkelijk te bestijgen kraterberg en nu te trachten, dat water de bereiken, desnoods met ladders en touwen, en dan te onderzoeken hoe zuur en hoe warm het is. Maar niemand ging. Was het misschien, omdat de Hollanders geen bergklimmers zijn; door den bank geen begrip hebben van de techniek van bergklimmen? Tegenwoordig zijn er wel, is er zelfs een Nederlandsche Alpenvereeniging, maar vroeger, zoo in de jaren 1850-'80, toen de Engelschman Zwitsersche toppen veroverde, ontbraken Hollandsche Alpinisten bijna geheel' en de enkelen, die er waren, gingen niet naar Indië. Ook de geringe zucht tot een romantische onderneming zal bij onze IDJEN. 43 landgenooten, die meest met een groote dosis nuchterheid rondloopen, weinig meegewerkt hebben om het plan te doen opvatten, eens met macht en kracht en een weinig gevaar ook, zulk een doel te willen bereiken. Maar veel is sindsdien veranderd en tegenwoordig zijn de liefhebbers voor belangwekkende bergtochten niet zeldzaam meer. In 1895 dan slaagden eindelijk vier bekende Indische menschen er in, om den meeroever te bereiken; het waren de beide Idjen-planters Ottolander en Bresser, vergezeld van den zoöloog Ouwens en den botanicus Koorders. Ook zij waren niet de ontdekkers van het pad; de inlanders kenden het nog en een oude Javaan was hun tot gids. Niet van den zuidoostelijken rand, waar een aanvankelijk gemakkelijke helling tot afdalen uitlokt en ook Zollinger en Stöhr gepoogd hadden af te dalen, doch ten slotte op een loodrecht afvallenden wand gestooten waren, maar daarnaast was het pad, dat van den Oostrand in Westelijke richting naar de solfataren liep; of, juister uitgedrukt, de afdaling was daar mogelijk. Scherpe graten en hellingen, onbetrouwbaar door loslatende steenen en vallend puin, maakten echter die afdaling moeilijk en gevaarlijk; edoch de gids had te voren met brandoffer en preveling van gebed de booze geesten van het meer bezworen, zoodat de tochtgenooten na een uur van spannend gaan behouden beneden kwamen. Zij vertoefden een paar uur bij de solfataren en konden, daar zij gelukkig een thermometer niet vergeten hadden mede te nemen, de hooge temperatuur van het water constateeren. Dicht bij de solfataren, liep de thermometer tot 135° Fahr. op en een 15 meter Oostwaarts was de temperatuur nog 102° F. Reeds in Mei van hetzelfde jaar bezocht een der tochtgenooten, de heer Bresser, opnieuw het meer en ditmaal in gezelschap van den administrateur van de suikerfabriek Assembagoes, Jhr. Trip, den chemicus dr. Winter en den heer van Hoorn, die gekomen waren om uitkomst te zoeken voor de door de zure vloeden van de Banjoepait bezochte suikerfabriek. Men toog toen naar den Westelijken kant van het meer, maar kon noch den oever bereiken, noch een middel vinden ter bevrijding van de fabriek daarbeneden aan zee. Bresser gaf het echter niet op en onderzocht op nieuwe tochten de 44 KAWAH Banjoepait en kwam tot de ontdekking, dat het dagelijksche quantum van zuur water, dat uit het meer vloeide, hoofdzakelijk door scheuren in de wanden, bij normale weersgesteldheid voldoende werd geneutraliseerd door alkalische bronnen langs den oever van de Banjoepait en vooral door de Kalisat, een beek, die in het westelijk deel van het plateau ontspringt en in de „bittere beek" vloeit, dicht boven de enorme kloof in den grooten ringwal, waardoor het water een uitweg naar de laagvlakte vindt. Bij die samenvloeiing ziet men ter linkerzijde de groene wateren van de Banjoepait uit het woud komen en rechts klaar en kleurloos de Kalisat aanbruisen en dan op eenmaal de vereenigde vloeistof matwit en opaliseerend verder stroomen; de Kalipoetih is dan geboren. Steeg echter de waterstand in het meer en bandjirde de Banjoepait, dan konden bronnen en Kalisat hem niet meer voldoende wit en onschadelijk maken en in de vlakte doodde hij plant en dier. Bresser begreep, dat dit euvel door een sluis te bezweren zou zijn; want al rees de meerspiegel hoog, dan zou toch niets méér dan gewoonlijk uitvloeien, en alvorens de sluis te openen om te loozen, zouden in de vlakte alle aftappingen gesloten kunnen worden, zoodat het zure water, zonder schade aan te richten, onmiddellijk naar zee zou kunnen afvloeien. Inderdaad heeft Bresser met de B. O. W. dat denkbeeld in het jaar 1901 kunnen verwezenlijken, ondanks de zonderlinge bezwaren, die het, door zijn zuurheid op den duur alles aantastende water veroorzaakte en de moeilijke toegankelijkheid van den overlaat, waarheen een pad in de rotsen moest worden uitgehouwen. Zóo was dan eindelijk een gemakkelijk pad voor toeristen gebaand en konden zij zonder moeite dat bereiken, waarvan velen na vruchteloos pogen hadden moeten afzien. Maar thans, o zot voorbeeld van teruggang der geschiedenis op haar eigen schreden, is den toerist de toegang opnieuw afgesloten geworden! Ditmaal echter niet door nieuwe afgronden, gevormd door het omlaag storten van verweerde rotsmassa's, maar door het meest banale, moderngemeene afsluitmiddel, dat te bedenken is — door een prikkeldraadversperring ! Want weet, o lezer, welk allergekst geval zich heeft voorgedaan! Toeristen dan hebben de sluis, die allermerkwaardigste aller sluizen, IDJEN. 45 die tegen het zure meerwater beschermd was door zwavelplaten, gehaald van de zwavelbanken aan den Oostoever, ingevolge de miserabele onvoorzichtigheid om vuurwerk te gaan afsteken, in brand gestoken. 't Is een eenig geval, dat is zeker; maar toen is er een nieuwe sluis gebouwd, thans tegen de felle aanvreting van het zuur door een asfaltkleed beschermd en voorts tegen de onverantwoordelijkheid van het verderflijkste' aller genera (n. 1. dat der toeristen) door een gesloten deur en prikkeldraad. Helaas leek mij de afsluiting niet geheel voldoende tegen de meêr ondernemende exemplaren van bovengenoemd genus. Mijn metgezel en ik hadden echter, in de maand Augustus van het jaar 1916, den Petrus van dezen krater bij ons, n. L een mandoer van den Irrigatie-dienst, die om de vijf dagen het meer bezoekt, ten einde den waterstand aan een bij de sluis opgestelde peilschaal af te lezen en boven aan den kraterrand den regenmeter af te tappen. Deze meteorologische sleuteldrager had voor ons een vlot gebouwd .en met dat vlot wilde ik een illusie verwezenlijken, die reeds vijf jaar geleden in mij geboren werd, toen ik de tegenwoordig al vrij bekende wandeling langs den hoogen kraterrand maakte en neerkeek in de blauwe diepte van het meer, dat onder zijn matlichtenden spiegel de geheimenissen van den kraterbodem verborg; een illusie die ver sterkt werd, toen ik beneden aan den waterkant stond en mij het even geproefde, intens zuur en samentrekkend smakende water nergens openbaarde, waar de bron van zijn zuurgehalte was. En niet voor een gering gedeelte was het de gele groep der rookende zwavelbronnen, toen voor mij onbereikbaar aan de overzijde gelegen en uitlokkend tot een vaart over het meer, die bij mij die illusie deed rijpen. Smadelijk bedroog mij de Idjen bij een volgend bezoek, (Augustus 1914), juist toen de omstandigheden niet gunstiger voor een meervaart schenen te kunnen zijn. Een zwavelwinning op groote schaal was toch in bedrijf gekomen en inlanders staken met prauwtjes het meer over om de zwavel van de zwavelbanken, aan de overzijde gelegen, weg te halen. Op den langen rit door het bergwoud van Litjin naar den Oengóep-oengoep hadden wij de prauwtjes al uit groote boomstammen (kajoe soeren) zien gehouwen worden. De mijningenieur, Dr. van Gelder, was in Mei overgevaren en had 46 KA W AH ontdekt, dat de zwavelbanken daar aan den Oostoever veel machtiger waren dan men dacht en dat feit juist deed mijn plannen falen; want een paar dagen vóór mijn komst was door de Regeering de particuliere, eigenlijk onwettig toegestane zwavelwihning, plotseling stop gezet. Toch was er nog één prauwtje overgebleven met een tweetal zwavelwinners. Maar toen ik in het ranke ding zat, bleek het te lekken en was het raadzaam niet te ver het meer op te gaan, want, schipbreuk lijden midden op die zure zee, zou den dood beteekenen. Het liep tegen den nacht en na een vaart kort van duur, maar niet zonder sensatie, ging ik naar den pondok, plannen smedende om het lek te stoppen. Maar den volgenden dag wierp de wild geworden Oostmoesson, die over het meer gierde en door de rotspoort bij de sluis zich in de kloof van de Banjoepait stortte, de prauw zoo onbarmhartig tegen de scherpe oeverranden, dat zij geheel wrak werd. Mij liet echter het raadsel van het meer niet los! Tot hóe diep zinken de loodrecht in het water afstortende wanden onder den spiegel van het ondoorzichtige groenblauwe water; hoe komt het water zoo warm en zoo zuur; is het de bodem, die heet is, of zijn het warme bronnen; waar liggen ze dan verscholen? Spelen soms de solfataren een rol daarbij, en straalt de hooge temperatuur en het zure gehalte van dien hoek uit of van het waarschijnlijk zeer diepe middelpunt van de kom? En hoe is dan wel de verdeeling der temperatuur in zulk een meer, dat door de koele berglucht, strijkend over zijn oppervlakte en het koude regenwater, steeds weer van boven wordt afgekoeld? Dat waren vragen, welker oplossing mij geen rust liet, al waren zij ook nog zoo ver buiten de sfeer der belangen van het dagelijksche leven; vooral in dit tijdsgewricht, dat in ademlooze spanning wacht op de oplossing van het bloedige wereldgebeuren. Misschien is het juist wel de afkeer voor dezen allernoodlottigsten broedermoord, die machtelooze toeschouwers drijft tot het zich verdiepen in de natuurraadselen, die verre staan buiten alles wat van de menschen is. En toch — is ook deze wereldramp, niet als de uitbarsting van een vulkaan, die geheele wouden van zijn flanken wegvaagt? Ook dan is er geen onderscheid meer tusschen het jonge loot en den ouden stam, tusschen zwak IDJEN. 47 en sterk; alle gelijkelijk worden meegesleurd; niets ontsnapt. Vragen stellen en ze oplossen zijn twee, vooral hier, waar de moeilijkheden al van te voren zich op den voorgrond stelden. Zouden toch juist de zuurheid en de warmte van het water niet verbieden om met de gewone hulpmiddelen te arbeiden? Zoo was de gewone kantelthermometer, bij oceaanwerk in zwang, voor mij onbruikbaar, want hij wijst niet hooger dan ± 100» C aan en ik moest er op bedacht zijn veel hoogere temperaturen te zullen ontmoeten Bestellen u,t Europa van het buitenissige instrument, dat wij noodig zouden hebben, zou onder de tegenwoordige tijdsomstandigheden gelijkstaan met verschuiving ad calendas graecas oftewel tot Sint Juttemis als de kalveren op het ij* dansen. Bovendien de kantelthermometer geeft slechts de temperatuur op een bepaald punt aan, of als men een aantal van deze thermometers op verschillende afstanden aan de loodingslijn hangt op even zooveel punten, zoodat, om de verdeeling der temperatuur in detail te onderzoeken men er recht veel aan de lijn zou moeten aanbrengen. Dat zou weldra zoo groote zwaarte geven, dat wij (mijn medewerker dr. Boerema en schr ) die enkel een handlier zouden kunnen gebruiken, daar niet aan konden denken. Daarom spitsten wij ons brein en bedachten zelf een toestelletje dat automatisch bij neerlating en ophaling, diepte en temperatuur tegelijkertijd zou opteekenen en op die wijze dus bij elke looding de geheele temperatuurhistone aan het daglicht zou brengen. Maar van welk materiaal zou dat instrument gemaakt mogen worden? Gelukkig had ik in 1914 een flesch kawah-water meegenomen en het matenaal werd ter beproeving eerst in dat water gekookt, alvorens het aan te wenden. Messing doorstond die proef gelukkig voldoende en de verzilverde plaatjes, waarop de registratie-pen een uiterst fijn lijntje moest krassen werden wel sterk aangetast, maar bleken toch zulk een lijntje onder die omstandigheden te kunnen opnemen en vasthouden. Dr. Boerema maakte zelf met groote vaardigheid een tweetal exemplaren van dezen diepwater-thermograaf en gewapend daarmede met nog eemge honderden meters sterk koord en de noodige hulpmiddelen en ge- 48 KA W AH reedschappen, bestègen wij vol goeden moed den berg en kwamen des middags op den hoogen kraterrand. En ziet, daar diep onder ons, lag werkelijk het vlot! Met nieuwsgierige blikkên begluurden wij door den veldkijker den bamboezen dreadnought, waarop wij in de volgende dagen onze heldendaden zouden moeten verrichten. Niet rank als de prauwtjes, maar hoekig en stevig zag het er uit; 't had dan ook geen gering punt van overweging uitgemaakt hoe het te laten bouwen. Ervaring, in Juni met een vlot op het Kloetmeer opgedaan, had mij daarbij geholpen. Hoog opgebouwd was het om de roeiers en onze schoenen tegen het zure water te beschermen en plaats voor vier dajongers was aanwezig; want nog voelde ik par manière de dire, mijn rug van het een uur lang hard dajongen om tegen den wind op te komen, tegen welken mijn twee Kloetroeiers alleen niet opgewassen bleken te zijn. Ook leuningen waren aangebracht; ik had toch geleerd, dat zij uiterst gemakkelijk, hier zelfs allernoodzakelijkst zouden zijn. Verder was er een handige plaats om de handlier vast te sjorren en te bedienen en een dwarsplank, die als tafel voor allerlei benoodigdheden uitnemenden dienst heeft bewezen. Vijf meter lang en twee breed was ons galjoen en het bleek voor een bemanning van zeven (één dag, zelfs acht koppen) lang geen overmatige tonnenmaat te hebben. Snel aten wij wat en zonderden uit onze bagage af, wat mee naar beneden naar het meer moest gebracht worden. Toen dadelijk op weg. Het nieuwe pad naar de sluis loopt niet, zooals men vroeger ging, eerst naar den bovensten kraterrand, maar met matige stijging tot een punt, dat ongeveer tweehonderd meter boven het meer ligt en van daar daalt het langs den wand van den afgrond met uitgehouwen treden gemakkelijk af. Het figureert, met zijn touwtjes gespannen langs een paar geëxponeerde gedeelten, als een paleistrap onder de bergpaden, en is heel wat minder gevaarlijk dan een uitgesleten wenteltrap in een oud Leidsch huis voor een aangeschoten stüdent is. Op een holletje ging het naar beneden, want er was iets, dat mij in gespannen verwachting hield — hoe warm zou het meerwater zijn? IDJEN. 49 Van Gelder vond in Mei 1914 een oppervlakte temperatuur van 42° C. en Caron in October daarop slechts 33°, dus belangrijk lager. Vrees was er dus in mij, dat het sindsdien heelemaal zou zijn afgekoeld en wij met onzen thermograaf als met mosterd na den maaltijd zouden komen. Met den thermometer in de hand liep ik dus meerwaarts, stak hem fluks in het water en ... vond helaas geen temperatuur boven de 30°, maar slechts even boven de 20°! Hoewel teleurgesteld door dat gebrek aan warmte, troostten wij ons met het feit, dat de temperatuur toch altijd boven die van de lucht lag, want dat die op 2100 M. hoogte beneden 20° C. ligt, zoodat in elk geval een warmtebron aanwezig moest zijn en wij filosofeerden verder over die tijdelijke verwarming van het meer en over een mogelijk verband met de uitbarsting in 1913 van den Raoeng, die ook een schoorsteen is, staande aan den rand van den reusachtigen krater van den oer-Idjen vulkaan. Maar van een geheime verbinding tusschen Raoeng en Kawah-Idjen was tot nu toe niets gebleken! Edoch, hadden in 1901 niet de Mont Pelée op Martinique en Grande Souffrière op S. Lucia, die nog heel wat verder van elkaar afliggen, ook verraden dat zij geallieerden waren? Op te lossen was de vraag voorloopig niet, maar zij gaf ongetwijfeld reliëf aan ons onderzoek naar de temperatuurbron van het meer. Dien namiddag deden wij enkel een paar proefloodingen en brachten alles zoo veel mogelijk in gereedheid, opdat wij den volgenden morgen dadelijk in ernst zouden kunnen aanvangen. ' Heel zeker over den uitslag waren wij niet, want het meeste van ons instrumentarium had niet beproefd kunnen worden en zeker niet onder te verwachten omstandigheden; de eigenlijke beproeving kon eerst op het meer zelf plaats vinden, daar gelijke omstandigheden niet te voren waren na te bootsen en het nu vermoedelijk te laat zou zijn om volgens de bij deze gelegenheid opgedane ervaringen het instrument te veranderen. Maar, gelukkig, het ging naar wensch; wij kregen werkelijk op het verzilverde plaatje, dat zwart uit het zure bad boven kwam, de verwachte fijne re gistreerlijntjes van temperatuur met diepte en het lier-telwerk' deed zijn plicht. Dat gaf ons het noodige zelfvertrouwen en met jeugdig ongeduld 50 KA W AH stevenden wij maar dadelijk naar het midden van den waterplas, waar wij hoopten groote diepten te zullen aanlooden. Tot 204 meter liep de lijn uit! Dat was overeenkomstig onze verwachting; want Ottolander en Bresser hadden indertijd eens een lood twee honderd meter uitgevierd, maar waren onzeker gebleven of het al niet te voren den bodem had bereikt. Toen eindelijk na een lange opwinding ons instrument weer uit het water opdook en wij het zilverplaatje bekeken, merkten "wij tot onze vreugde een stijging van de temperatuur-lijn voor de diepste lagen, maar een veel kleinere, dan wij verwacht en ook gehoopt hadden te zullen registreeren. Zoo waren de eerste uitkomsten matig belangrijk; maar de volgende dag zou heel andere ervaringen brengen! Wij lieten ons dien tweeden morgen langs den noordelijken oeverwal roeien op nauwelijks meer dan een roeispaan afstand van de loodrecht uit het water opstijgende wanden. En wat voor wanden! Geen muren, die bergen schragen, zooals de wanden van Alpenmeren, maar wondvlakten van een opengereten berglichaam; geen eerwaardige, door regen en wind verweerde bergzijden, maar het door zuren en zwavel uitgevreten en half vergane inwendige van een vulkaan, die opgebouwd is uit lagen van uitgeworpen steenen, lava en asch. En iedere laag is weer anders aangetast; de één is blauw en zwart geworden, een andere geel en een derde rood als geronnen bloed. Dicht boven den waterspiegel heeft zich een glinsterend witte zoom van aluinkristallen afgezet en de wind heeft helgele velden van drijvenden zwavel in de bochten opgestuwd. Zoo stegen de meerwanden uit het groenblauwe meer naar den blauwen hemel op, als een kleurtafreel zonder weerga, ons dreigend met afsplijtende rotsblokken en wankele spitsen, die hoog boven ons wachtten op het noodlottige oogenblik om met donderend geweld in het water te storten. Natuurlijk stoorden we ons niet aan die dreiging en voeren toch vlak onder de wanden langs en vonden het als van zelf sprekend, toen aan de overzijde, daar waar wij den vorigen dag hadden vertoefd, een stuk van den wand losliet en naar beneden stortte. Een zekere mate van goed vertrouwen IDJEN. 51 op de regels der kansrekening moet ieder koesteren, die bergen en vooral vulkanen bestijgt; en hij, die dat mist, blijve beter thuis bij moeders pappot. Opvallend is ook het onderscheid in kleur der verschillende deelen van de omlijsting van het meer! Zoo is de rotsmassa, die zich zuidelijk van de sluis verheft en waarin het pad uitgehouwen is, van een grijsblauwe tint en daarnaast een hemelwaarts steigerende wand van donkerroode kleur. Verder Oostwaarts staat een gele muur, die boven geweldige bastions draagt, als hadden cyclopen daar een bergvesting gebouwd. Opvallenderwijze herhaalt zich die opvolging van roode en gele wanden aan den noordwal, als ware noord- en zuidwand vroeger één geweest en dus van ouderen oorsprong dan de krater. Een mooi probleem voor den geoloog! Wij dreven dan bij den noordwal langs en begunstigd door den lagen waterstand, die bijna vier meter onder de sluis was, konden we op eenige plaatsen aan den voet der rotswanden landen en in holen kruipen, die door het water in de rots waren uitgevreten, natuurlijk ook interessante photo's nemen en, last not least, met den sextant de hoeken tusschen verschillende punten van den oever meten, wat noodlg was voor de plaatsbepaling bij de loodingen op het meer. Wij werkten zoo verder langs den oostoever en kwamen eindelijk bij de solfataren, wier heete adem ontzag inboezemde, vooral toen zij ons met een windvlaag een bouffée toezonden, die meer een aanslag op de keel dan op den neus bleek te zijn. Wij zorgden daarom boven den wind te blijven en landden zoo dicht mogelijk westelijk van de rookende zwavelrots. We vonden daar een warm bronnetje, dat met een temperatuur van meer dan 70° C. uit den grond opwelt, maar dat geenszins de warmte van het meerwater kan onderhouden, evenmin als de solfataren zelf, omdat het water reeds op geringen afstand geen bizondere temperatuurverhooging vertoonde. Trouwens, wij hadden al gevonden, dat de warmtehaard in het diep van het meer scheen te zetelen. De gele zwaveldraak lag nu, vlak bij ons, zijn pestilenten adem uit te blazen met hoorbaar geruisch. Wij ontwaarden hoe de zwavel aan zijn neusgaten zich tot hooge grillige randen opbouwde en wanneer een wind- 52 KA WA H vlaag den dikken witten rook neersloeg, zagen wij zijn vurig rood bloed opvlammen. Inderdaad de helroode zwavel, die zich in het inwendige heeft afgezet, geeft treffend den indruk, dat het daarbinnen met roode vlammen brandt en verklaart vele oude berichten, die van 't branden van solfataren spreken. De omgeving der solfataren, die door den Javaan met zijn nuchtere namen „dapoer = keuken" genoemd wordt, is een chaotisch veld van rotsblokken, welke witgeel zijn door de infernale dampen, die ze zoo sterk aantasten, dat men ze tenslotte tot pulver zou kunnen kneden. Mijn wandeling door dien blokkenbajert, rond die allerrommeligste aller keukens, was dan ook eenigszins avontuurlijk en ondanks de noodige voorzichtigheid bij het klauteren, maakte ik eenige kleine glissades en bijna een grootere tombade, die niet dan door een haastige retraite kon ontgaan worden. Maar de blik over de in de zon blinkende blokken naar de rookende rotsmassa, die, met zijn heftig geel, fel afstak tegen het blauw van het meer, waaruit een phantastische klip oprees en dat omlijst was door den donkerrooden en lichtgelen overwal, was nog heel wat meer moeite waard geweest. Op dit terrein bij den dapoer heeft zich jaren geleden een tragicomisch voorval afgespeeld! Een bezoeker sprong van zijn vlotje aan wal en zonk tot zijn middel in verraderlijk drijfzand. Wel werd hij er door zijn tochtgenooten fluks uitgetrokken, maar het water scheen daar toen zóó zuur te zijn, dat eenige oogenblikken later 's mans pantalon in flarden losliet en hij blij was met den lendendoek van een der Javanen zijn naaktheid te kunnen bedekken, want ook zelfs een dergelijk, gansch niet salonachtig oord, heeft zijn toilet-eischen. Maar ons, die na dit bezoek weer embarkeerden en al loodende naar de diepten van het centrum werden heengetrokken, ons wachtte ook een tragicomedie. Het lood met daarboven aan de lijn vastgemaakt de thermograaf en daar weer boven de speciaal voor ons doel vermaakte maximum-minimumthermometer, was tot een diepte van 200 meter uitgeloopen en scheen den bodem bereikt te hebben, want het trok niet veel meer. Bij het intrekken trok het echter nog niet; maar toen trokken wij IDJEN. 53 wel, n.1. een bedenkelijk gezicht. Want zwarte vermoedens rezen in ons op; vermoedens, die maar al te spoedig in droevige zekerheid overgingen, toen een leeg touweinde slap zwiebelend uit het water kwam. Alles — instrument, thermometer, lood — was in de geheimzinnige diepte achtergebleven! Plotseling veranderde echter onze teleurstelling in hevige belangstelling; want het eind van de lijn stonk niet alleen sterk naar zuur, maar was zoo intens aangetast, dat het als koek in stukjes was te breken. Derhalve — zoo was onze gevolgtrekking — moet het instrument in een sterk zuur terecht zijn gekomen; ongetwijfeld moet daar dus een bron van zuur uit den bodem van het meer opwellen. De stille, diepe kolk van het midden scheen dus inderdaad het geheim van het meer te bevatten; maar 't was, alsof ze haar mysterie wilde verdedigen en het tweetal belagers als met polypen armen had vastgeklemd en afgescheurd van de lijn, die hen met hun nieuwsgierige meesters daarboven op het vlot verbond. Toch had ze al een deel van haar geheim moeten verraden en nog waren de strijdkrachten harer vijanden niet uitgeput; met het tweede instrument werd verder gewerkt. Wel was het lood in de diepte gebleven, maar een bankschroef kan in nood ook wel als loodingsgewicht dienen. Dien dag kwamen wij evenwel niet meer op het omineuse punt; maar den volgenden dag waren wij er bij de tweede looding al en toen begon het eerst recht interessant te worden. Tot 228 meter daalde het lood af en ... . kwam niet meer boven! Het instrument echter wel, want dat hadden wij met een 20 meter taliedoek (gespannen naast de touw-lijn) verzekerd. Edoch, in welken deplorabelen toestand! Het hout aangevreten en kromgetrokken door zuur, waar het op de meest infame wijze naar stonk; de houten schuifdeksel uit de kromgetrokken spanning weggevallen; het koper zwart gebeitst. Maar ondanks dien zuren aanval, was de registratie toch duidelijk en toonde het fijne lijntje een geduchte temperatuurstijging aan. De attaque was dus gelukt, en zij het ook met verliezen en verwondingen, zoo was de aanvalscolonne toch succesvol teruggekeerd. Daarover ontstak echter de booze meernix in zulk een toorn, dat zij een zwaren wind 54 KAWAH van den hoogen Merapi op ons neer deed dalen, zoodat wij weldra met ons vlot naar de sluis terug werden gedreven en aan den wal moesten vluchten. Maar wij gaven het niet op en des avonds in den pondok, werd het gewonde instrument weer opgelapt. Hoewel het er daarna allerkomiékst toegetakeld uitzag, functionneerde het nog best. Ook de andere maximum thermometer, die door de treinreis in disorder was geraakt, werd weer in eenigszins bruikbaren toestand gebracht en den volgenden morgen de strijd opnieuw aangebonden. De wind blies echter nog vervaarlijk! 't Was de Oostmoesson, die van den Merapi zich over het solfataren-veld op het meer uitstortte en met fabuleuze trekking, door het berggat bij de sluis, in de kloof van de Banjoepait ijlde. Onze vier roeiers vermochten niets tegen dien stormwind en toen wij beiden en de mandoer mee aan de roeispanen trokken, kwamen wij evenmin vooruit; eindelijk, langs den kant aan een lijn getrokken, lukte het. Dat jaagpad, aan den voet der steile wanden, was echter het meest onbegaanbare, dat men zich denken kan en had met een braaf oud-Hollandsch jaagpad evenveel overeenkomst als een zaag met een liniaal. Weldra ook verdween elk spoor van een begaanbaren rotsvoet en moest er weer getrokken en gedouwd worden tegen de vier roeispanen. Wij kropen toen echter onder de hemelhooge zuidwanden en bleven daar buiten de baan van de hevigste luchttrekking, zoodat wij na een uur worstelens eindelijk den „dapoer" bereikten en bij de kaap, (die de bocht bij de solfataren afsluit) landden wij. Een merkwaardig gevolg van dien harden wind was, dat de oppervlakte-temperatuur van het water belangrijk steeg, omdat het warme water, door de golfberoering naar boven werd gesleept; over de 26° C. rees de temperatuur, die na regenbuien in den nacht van den eersten op den tweeden waarnemingsdag tot onder 20° C. was gezakt. Bij de kaap dan maakten wij een lang touw aan een rotsblok vast en vierden wij ons vlot, al loodende, een honderd meter met den wind mee uit; toen brak het touw. Maar, gelukkig, de wind was snel gaan liggen en zonder bezwaar konden wij onzen derden aanval op het centrum aanvangen. Het instrument blijft echter eerst nog in reserve en alleen de maximumthermometer daalt met het lood af. Na eenige welgeslaagde loodingen komt IDJEN. 55 de thermometer uit 222 meter diepte met het bericht van een temperatuur van 96° C. boven; dicht bij wordt bij een volgende looding 50° gemeld en moed vattende, wordt het opgelapte instrument naar het front gebracht. Hadden wij maar een koperen kabeltje, zoo zouden wij het daaraan hangen; nu moeten wij op het taliedoek vertrouwen. Tweemaal brengt de invalide het er goed af, maar de derde maal wordt hij door het noodlot achterhaald! Diep daalt het lood eerst; 250 meter wordt bereikt en daarna weer die omineuze lichtheid, voorbode van ongeluk. Niets komt boven dan een allergruwelijkst zuurstinkend touweinde; ook het taliedoek was vergaan door het zuur en kon met twee pinken doorgebroken worden. Maar nu was ook het geheim ontsluierd! Op den bodem van den diepen kratertrechter schuilde een heete bron van nagenoeg geconcentreerd zuur. Dat moest de bron zijn, die het meerwater zoo warm- en zuur maakte; een bron als misschien nergens op aarde een tweede te vinden is. Getroost togen wij dien avond huiswaarts en toen wij langs het steile pad naar boven geklommen waren, sloegen wij van den hoogen rand een Iaatsten blik op de kraterkolk, het graf onzer beide instrumenten, die weldra niet tot asch maar tot kopersulfaat vergaan zouden zijn. En het groote blauwe oog van het meer keek mij, die had durven gewagen van een ongerepte natuur en niettemin den sluier der geheimzinnigheid op had durven lichten, verwijtend aan. Gezwegen heb ik toen maar, want het is moeilijk om met een meer in discussie te treden; bovendien, geheel schuldeloos voelde ik mij niet. Maar toen ik in den laten avond naar den flonkerenden sterrenhemel zat te staren, zongen zacht in den zwakken nachtwind de honderdjarige tjemaraboomen van hun lang leven en van de vreeselijke dagen, toen de schuldige krater in woedende razernij het gansche woud hunner voorvaderen had vernield en die nu zoo stille waterkom een helleketel was van kokend opspuitend water, dat rook en vlammen uitbraakte. Ook over de toekomst vingen zij aan te zingen; maar toen verflauwde de wind en hun zang stierf uit ih een onverstaanbaar zacht ruischen. Sb De Slamat-krater. EEN SLAMAT-BESTIJGING. ^^^S S het enkel de ™cht om tegenstellingen te zoeken, die IS ImÊ® S°mmigen telkens °Pnieuw drijft naar de hooge kratertoppen lUl üfl JaVa'S vuIkanen? Het steeds weer opkomend verlangen «r^gJP^l h6n' leVe" tC m'dden Va" het eeuw'ge groen der Kazazazdyi weelderige, immer zich verjongende plantenwereld, om op te gaan naar de plaatsen, waar, te midden van naakte rotsen en barre zandvlakten, gapende kraters met doodelijken adem alle plantenleven terugdringen, zopdat de liefelijkheid van het bloeiend leven vlucht en enkel de sombere doodschheid der vernielende vulkanische kracht heerscht; waar de rotswand zienderoogen verteerd wordt door de giftige sulpherdampen en gespleten wordt door de persing der heete gassen en waar het gemoed zich in beklemmende nabijheid voelt van de onderaardsche vuurhaarden die gespannen zijn door onmetelijke krachten en niet sparen zullen mensch noch dier in hun woedende uitbarstingen. Inderdaad, het is wel die zucht om de emotie der tegenstelling te willen doorvoelen, die hem de kracht schenkt voor den eindeloozen klim ' door het oerwoud, dat de vulkaanhelling bedekt; het is dezelfde aandrift als die, welke den reiziger van de bloeiende Alpendalen naar de ijzige sneeuwvelden drijft of die hem uit belommerde landouwen naar de'barre woestijnen trekt. Diergelijke overdenkingen gingen door mijn brein, toen ik in den avond bij stil kaarslicht eenzaam zat in het hutje, dat, daar hoog tegen den Slamatwand, van takken en gras gebouwd was. Nevels, waaruit de regen drupte, waarden, onder en boven, langs de helling, mij afsluitende van de ovenge wereld. Het eenvoudige maaltje was genoten; de rustplaats voor den nacht gespreid en de kleeren voor den volgenden dag waren klaargelegd Door de reten in den graswand flikkerde de weerschijn van het vuur waar- 58 EEN SLAMAT- om de koelies gehurkt waren en het gemurmel hunner stemmen verjoeg uit het halfduister mijner hut de beklemming der eenzaamheid. Reeds bij zonsopgang had ik den rozentuin van den pasanggrahan Simpar verlaten en was door de bebouwde akkers getrokken naar den grooten berg, die, met zijn kalen rookenden kruin, hoog in het hemelblauw oprees, maar die al witte wolken tot zich had getrokken, toen ik na een paar uren van langzaam stijgen het oerwoud was binnengetreden. Afwisselend was de zon tusschen die wolken doorgekomen en had in het bosch wondermooi zijn stralen laten spelen op bladeren en stammen, of was verdwenen om alles in dofheid achter te laten. Ook een spel van tegenstellingen! Zoo, staag door stijgend, met een half uurtje uitblazen ergens op al groote hoogte, was het woud eindelijk lichter geworden en spoedig was het een klimmen over steile, met hoog gras overdekte hellingen geworden, totdat ik ten lange leste een blik had gekregen op den kalen, rotsigen lavakegel en mij de emotie der tegenstelling met de groene boschhellingen door het gemoed was gevaren. Een uur na den middag was de pondok bereikt; dicht bij de bovenste boschgrens is zij gelegen. Ook de dragers waren, na eenig wachten, boven gekomen en het middagmaal was genuttigd geworden; maar de vulkaan bleef trekken en spoedig was ik weer op marsch gegaan. Eerst nog een klein eind door het hooge gras en toen had ik weldra de lavaplaten en steenblokken van den naakten kegel onder mijn voeten en zijn steile duizend voet hooge helling klom voor mij op, en ik moest haar na klimmen, tot waar de kraterrand haar afsneed van het uitspansel. Maar eerst hadden de beide koelies met rookoffer en gebedgeprevel, mitsgaders het herhaald roepen van „salam aleikum" de boosheid van den berggeest trachten te bezweren, en, stil wachtende tot die natuur-eeredienst was algeloopen, had ik mij aan de theologische overpeinzing overgegeven hoe alle geloovigen, 't zij dan onze Mohammedaansche inlander, onze Katholieke landgenoot, of onze Theosofische vriend, in hun hart nog allemaal aan geesten gelooven en hoe ook ik, die mij, daarboven in de kraterwereld, ging overgeven aan den machtigen indruk, dien de geest van vernieling en verteering, opbouwing en afbreking, op mij zou maken, mij ten slotte even BESTIJGING. 59 goed als zij in den oer-ouden gedachtenkring bewoog. Wel trachtte ik mijzelf wijs te maken zulks in zelfbewuste verbeelding te doen, maar bij eenig doordenken smolt die zelfbewustheid tegenover de raadselen der albezieling weg als een sneeuwpop in de zonnestralen. Weldra echter had de glibberigheid der hellende rotsvlakken en de wankelbaarheid der lavablokken het noodig' gemaakt om de voortzetting dier wijsgeerige speculaties te staken en terdege op mijn voetstappen te letten; want een uitglijden op dien steilen kegel was al even gevaarlijk als een misstap op de verraderlijke paden der theologie. Toch is de kale kegel van den Slamat gemakkelijker dan zijn broeders op Java, de Semeroekegel .en de Raoengkegel. De laatste is de minst steile. De Semeroekegel is geweldig; op zandstroomen kan men als het ware hem afglijden; dan raken de. steenen los en rennen met wilde sprongen, toomeloos vooruit. Op den Raoengmantel loopt men als op schuin staande, gladde platen, moet men eindelijk over muurkammen heen balanceeren en bereikt ten laatste een kraterrand, die woest uitgetand is en als met verstarde rotsklauwen gekromd is over de peillooze afgronden van den reuzenkrater. De Slamatkegel is kalmer van natuur, met weinig diepe ravijnen en vrij gelijkelijk met lavapuin en lapilli bedekt, zoodat de bestijging gemakkelijk is. Langs de ribbe, die men pleegt te beklimmen, leveren de kegels geen van drieën werkelijke moeilijkheden op en het is alweer de tegenstelling, om, na het klimmen door bosch en grasvlakte, eindelijk over rots en puin te moeten klauteren, die de beklimming dier kegels tot gedenkwaardige episoden maakt. De klimmer laat de plantengroei spoedig achter zich; die schijnt onmerkbaar langzaam opwaarts te kruipen. Kleine struiken ziet hij, als voorkhmmers, vooraan gekomen, en, hooger gekomen, haalt hij de allervoorsten m en eindelijk is er geen enkele meer te bespeuren. Maar dat is bedriegelijke schijn, want de boschgrens kan zich slechts weinig opwaarts hebben bewogen, ondanks dat Junghuhn van een veel grootere hoogte van den naakten kegel spreekt. De beschrijver van den tocht eeniger topografen in het jaar 1910 roert die kwestie aan en wijst er op, dat Junghuhn de hoogte van den kegel 60 EEN SLAMAT- overschat moet hebben, want dat de duur van zijn beklimming, zooals die door hem wordt opgegeven, overeenkomt met den tijd, dien men thans daarvoor noodig heeft. De strijd van die struiken tegen rotsbodem, zwaveldampen en koude is hardnekkig, een struggle for life in den eigenlijken zin des woords, waarin zij misschien eerst na eeuwen zullen overwinnen, zooals op den Ardjoeno, op welks 3333 Meter hooge kam al heel wat plantengroei is, zij het ook, dat zijn kruin nog kaal is. Maar de Ardjoeno is ook sinds lang uitgewerkt, terwijl de Slamat nog in het jaar 1772 een uitbarsting heeft gehad en sindsdien in onrust is blijven dampen. Het liep tegen half vier, toen, na een snellen klim van drievierde uur, de bovenkant van de vervaarlijke rotshelling begon te naderen en ik, na eenwestwaartsche afbuiging, den rand betrad, in gespannen verwachting van den eersten blik op de kratervelden, waarover ik in Junghuhn had gelezen en die zich in mijn verbeelding met een waas van geheimzinnigheid hadden omhuld, gelegen als ze daar waren, hemelhoog boven Java's vlakten, eenzaam op den verlaten bergtop, enkel bezocht door wind en wolken. En, zoo waar, daar lag ze; maar weinig beneden den rand, waarop ik stond; de kleine der beide zandvlakten. Een waterplas lag rimpeloos in haar midden en keek als een droefgeestig oog naar de lichtlooze lucht; hoekige, bleeke steenen lagen overal neergeworpen op haar donkeren bodem, die naar de overzijde opliep naar den lagen rand van den grooten kraterput, waaruit dikke dampwolken opstegen, die zich met de wolken om en boven den berg samenpakten, zoodat geen zonnestraal door kon dringen. Hoe langer hoe somberder werd het. Regenzwangere nevels verstikten alle zonnelicht en lieten niets dan schaduwloozen schijn over. Rondom rommelde de donder en in zijn stilzwijgende verstarring lag het oord daar als een tafereel van volslagen vreugdeloosheid. Het kostte mij een zelfoverwinning dien bodem der hopelooze verlatenheid te betreden en te doorschrijden, om, langs een paar bodemverheffingen, naar de groote zandvlakte te komen. Hoe doodsch ook die zich voordeed, zoo diep naargeestig als de BESTIJGING. 61 kleine was ze toch niet. Meer grimmig van uitzicht is ze. Wilde rotswanden omringen haar; naar 't Noordwesten toe rooken die muren uit vele spleten; naar het Noorden is een rotspoort, waaruit een puinstroom in een ravijn afdaalt, en, die naar het Oosten geflankeerd wordt door een rotsgevaarte, dat loodrecht naar den allerhoogsten kam opschiet. Naar het Zuiden gaat de vlakte in een door regenwater doorvoord terrein over, welks waterloopen zich vereenigen tot een grillig kronkelende kloof, die den opgeheven rand van den kraterput doorsnijdt. Ik volgde dien, wel korten, maar toch geheimzinnigen gang en stond op eens voor een schrikbaarlijken afgrond, waaruit een onheilspellend sissen en loeien opsteeg en die vol was van opwarrelende dampwolken. Windvlagen van een naderende bui dreven echter de rookmassa's uit elkaar en de kraterbodem werd hier en daar zichtbaar; ook de geweldige wanden maakten zich uit de nevels los en gedurende eenige oogenblikken kon ik de reusachtige afmetingen van den gruwelijken kuil met mijn blikken omvademen. Dadelijk daarop daalden echter de regenwolken weer neer en verdween het schrikwekkende tafereel in grauwe nevelen; kil vielen de regendruppels op ons en jammerend vroegen de rillende koelies om af te mogen dalen naar het warme vuurtje van de kampplaats. Hoe goed kon ik mij begrijpen, dat wij in hun oogen wanhopig onmogelijke en lastige menschen zijn: Om 's morgens bij mooie zonneschijn daar rond te loopen, lijkt hun wel doelloos, maar als uiting van nieuwsgierighe.d kunnen ze daar nog bij. Om echter in regen en nevel rond te dooien, dat was in hun oogen ongetwijfeld volslagen gekkenwerk! Dat zelfs geen foto's konden genomen worden, begrepen ze vermoedelijk wel en mijn eenige hoop om mij in hun oogen te rehabiliteeren was het verrichten van temperatuur en vochtigheidsbepalingen met den slingerthermometer. Ter verwarming hunner verkleumde lijven, klom ik hun voor naar den hoogsten kam, waar een triangulatiepaal mij wenkte; een klauterpartij over een sterk uitgevreten met rotsblokken overdekte helling. Die kam ligt maar 70 meter boven de groote zandvlakte, dus was ik spoed.g boven; maar van eenig uitzicht was geen sprake; integendeel, zware 62 EEN SLAMAT- wolken-gevaarten schenen uit het Oosten te naderen en een omineus dondergerommel en bliksemlicht kwam uil die donkere nevelmassa. Bij onweer op een bergtop te staan zou in Europa zeer gevaarlijk zijn, maar in deze contrijen is het gevaar veel minder; De onweersbuien worden wel op de hellingen der vulkanen geboren, maar ze verwijderen zich van de toppen. In de gematigde luchtstreken daarentegen trekken de onweders met lange fronten voorwaarts en gaan ook over de toppen heen, die juist door hun puntigheid den bliksem aantrekken. Van blikseminslag in de triangulatie-pilaren op de hooge Indische toppen, zijn bijna geen gevallen bekend. Was ik dus, hier op den Slamattop staande, theoretisch gedekt, toch bleef er nog een klein restje empirische onzekerheid in mijn gemoed over, waardoor ik mij zeer wel kon vereenigen met de overweging, dat, aldewijl er geen spoor van uitzicht was en verder niets te zien dan een simpele triangulatie-zuil, geen aanleiding aanwezig was om langer op dat geëxponeerde punt te blijven en ik gevoegelijk weer naar de zandvlakte kon afdalen. ji. Toen ik daarna beide vlakten weer doorschreed, week de bui inderdaad van den berg af, en, zoowaar, aan den Noordwestelijken rand der kleine vlakte gekomen, daar, waar ze zonder randverheffing onmiddellijk in de groote buitenhelling van den berg overgaat, gunde Jupiter Pluvius mij een doorblik naar de groene laagvlakte. Zulk een, van vochtige glanzen verzadigd groen, als door dat wolkengat, zag ik nog nimmer. Het landschapsbeeld was geheel onwezenlijk en doemde op als de bodem van een diep, op onverklaarbare wijze verlicht, sprookjes-meer. Kort duurde die opdoeming; dikke wolken, die zich op de helling van mijn berg meester voelden, bliezen zich verwaten op tot groote grauwe gevaarten en slokten het betooverde tafereel ganschelijk op, zoodat enkel een kleurige herinnering overbleef, die mij bij de afdaling vergezelde. En zoo was ik dan bij het vallen van den nacht weer aan de boschgrens gekomen en had door het druipnatte, hooge gras de hut bereikt; nog tijdig voor den regen, die weldra opnieuw neerviel. Toen ik mij echter ter ruste begaf, was het weer al opklarende en, om middernacht wakker geworden, zag ik door de opening van de half sluitende deur mijner hut het BESTIJGING. 63 maanlicht zoo sterk schijnen, dat het mij, ondanks de koestering der warme dekens, naar buiten lokte. De overgang van de donkerheid der hut in het helle maanlicht was overweldigend. De lage wolken waren verdwenen, enkel witte bandwolken zweefden als lange, glanzende veeren in het zwarte zwerk, in welks hoogsten top de volle maan stond, zoo hel als een zon. Maar een zon uit een andere wereld, die een stortbad van lichtstralen uitwierp over hemel en aarde. Heel de kustvlakte, tien duizend voeten onder mij, werd overgoten met een magisch licht en de witte wolken, die zich, als op een nachtleger, hadden neergevleid, lagen daar gelijk slapende engelen. In de eindelooze verte, boven de zee, ging alles in een mat-glanzende nevel over, waaruit grillige wolkentorens hemelhoog oprezen; reuzengestalten in blinkend witte gewaden gehuld, die daar zwijgend stonden te waken over het in diepen slaap verzonken eiland. In de roerlooze stilte van den nacht was het, als werd de lichtuitstorting der maan hoorbaar, maar met dat geheimzinnige geluid, dat enkel het ziele-oor vermag te hooren, evenals de harmonie der sfeeren, wier wonder-teer tonenspel door Pythagoras werd beluisterd en dat nog door Keppler voor het laatst werd gehoord. Het was moeilijk om zich uit de lichtboeien dier betooverende maanwereld los te maken en weer in het enge duister der hut te duiken; maar de gevoelige koude hielp mede en eveneens de overweging, dat lang vóór zonsopgang weer opgebroken moest worden, om boven op den hoogsten top de overwinning van Helios op de nu nog alleenheerschende Luna bij te wonen. En, inderdaad, toen — een uur voordat de zon zou verrijzen de steenhelling „weer betreden was, en het in snellen klim opwaarts ging, was de maanschijf tot dicht bij de kim gedaald en de glanzende glorie van haar middernachtelijk licht getaand tot een zwak schijnsel, nauwelijks voldoende om den voet een veiligen weg tusschen de ribben'en rotspunten te wijzen. Weldra kwam echter het eerste morgenlicht mij te hulp en nog was ik niet heelemaal boven, toen reeds het bleeke maangezicht achter de westerkim was weggezakt en het geelbruine rotsgesteente in het morgenrood gloeide. Nog een korten klim en samen met de eerste zonnestralen, die uit 64 EEN SLAMAT- de vurige wolkenbanken in het Oosten omhoog schoten, kwam ik op den hoogen rand. Daar lag ze weer voor mij, de eenzame zandvlakte, maar de jeugd van den morgen had haar troostelooze oudheid verdreven en den weemoedigen blik van haar oog opgeklaard; de rossige rotswanden, die uit haar oprezen, staarden mij niet meer zoo grimmig aan. Met snelle stappen doorijlde ik haar en doorschreed ook de oostelijke vlakte, om vervolgens vlug langs de mij nu bekende puinhelling naar den hoogsten kam te klimmen, in gretig verlangen naar het uitzicht dat mij boven wachtte. Langs de helling van den kegel naar boven klimmende, had ik niet veel omgekeken naar de vlakte beneden, die trouwens nog zwak verlicht was; op de kratervelden was alle uitzicht door de hooge randen ondervangen, zoodat met de laatste schrede, die mij op den domineerenden kam bracht, het geheele panorama zich in één reuzenzwaai om mij heen ontrolde. De vlakten van Tegal en Pekalongan met hun duizenden gouden sawahspiegels en hun in ontelbare schakeeringen spelend mozaïek; het in nevelverten zich verliezend watervlak der Javazee; de golvende ruggen van het oostwaarts zich voortplooiend gebergte; de met glinsterende nevelstref pen doorweven bodem van den Banjoemas, en Zuidwaarts, de oneindige wateren van den Oceaan, die, verdwijnend in de wazigheid van den horizont, dóórijlen ganschelijk naar de antarctische ijsvelden. Langs de kim stonden de oude vulkanische vrienden; zwart, als scherpe tanden'tegen de helheid van den oostelijken horizont en met ijlblauwe contouren in de wegstervende nachtboog van het Westen, zoo stonden zij, de hooge kegelbergen. En, zoo waar, als kegels op de lange baan zag ik ze staan. Half toch achter den in volmaakte zuiverheid van lijn oprijzenden Soembing zag ik den Merbaboe en langs diens schouder keek nog even de Lawoe. Had ik Tengger en Idjen uit den horizont, waaronder ze door hun grooten afstand waren weggezonken, kunnen doen oprijzen, dan zouden ze juist achter dat drietal te voorschijn zijn gekomen en een bewijs hebben gegeven van de rechtlijnigheid der fameuze vulkaanreeks van Junghuhn, die zich nog naar het Westen toe voortzet naar den Gedeh, wiens bekend dubbelprofiel ik duidelijk ontwaarde, en, uitkomt in den achter den Gedeh zich verschuilenden Salak. BESTIJÜIN G. 65 Onwillekeurig dacljt ik aan mijn studententijd, toen wij het kegelspel vlijtig beoefenden en, als slot van den avond, na alle kegels op een lange rij geplaatst te hebben, om den laatsten gingen gooien. Wat viel, bleef liggen. Welke jeugdige titanen mogen het wel zijn, die hier, op Java, kegelen? Die ons schoon eiland niet meer dan een kegelbaan achten en juichen als ze den bal over de plank hooren rollen en een kegel zien omstorten? Was de Krakatau de eerste van het negental, die omver viel en stond ik soms hier, op den hoogen Slamat, op den koningskegel? Van mijn uitzichtspunt afgedaald, begaf ik mij naar de rookende rotswanden,, die aan de voorzijde van de groote zandvlakte staan, om de plaats te zoeken, waar, volgens zijn beschrijving, Junghuhn in de maand Augustus van het jaar 1847 een vijftal dagen in een hut had gewoond. De eerste vier dagen genoot hij van helder zonnig weer; meette hij de kratervelden en wanden op; bestudeerde de vulkanische efflata; bepaalde de temperaturen'van bodem en lucht; nam de richtingen naar andere vulkaantoppen op en eerst den laatsten nacht werd het weer slecht. Juist toen had hij bezoek gekregen en niet onvermakelijk beschrijft hij den slechten nacht, dien zij in de hut, waarin het weldra bandjirde, moesten doorbrengen, gezeten op kisten en verontrust door het onheilspellend gebrom en geloei van den krater. Reeds in de maand Augustus van het jaar 1838 had Junghuhn een bezoek aan den top gebracht, toen in gezelschap van Fritze, Holle en Borst en was hij uit het Tegalsche opgestegen; in 1847 daarentegen kwam hij uit den Banjoemas. Even levendig als de krater met zijn solfataren en fumarolen zich aan hem vertoonde, is zijn beschrijving van dien heksenketel, en toch vol van nauwkeurig detail, zooals hij dat zoo meesterlijk vermocht. Het reusachtige zwavelgewelf, dat in zijn tijd tot bijna halverhoogte den Westwand uitholde, en, met luid geblaas, geweldige zwavelzwangere dampwolken uitbraakte, is thans verdwenen. De topografen in 1910 vermoedden, dat het door zwavelafzetting gedicht is; maar dat komt mij minder waarschijnlijk voor: eerder denk ik aan afstorting van boven. In elk geval rookt het daar ter plaatse nog geducht. Verleden jaar zijn de solfataren weer sterker gaan rooken; ook zag 66 EEN SLAMAT- ik er veel meer dan op het nauwkeurige kaartje, dat in 1910 is gemaakt, aangeteekend staan. De reeds door Junghuhn beschreven batterij van solfataren, die hun rook horizontaal uitschieten, zag ik ook thans nog in actie; tenminste ik nam maar aan, dat het dezelfde waren, omdat zijn beschrijving zoo juist paste op wat ik daar beneden aanschouwde en sinds zijn bezoek de berg geen uitbarsting van beteekenis heeft ondergaan. Het was in den nacht van 11 op 12 Augustus van het jaar 1772, dat de Slamat tegelijkertijd met den Papandajan en den Tjaremé hevig in eruptie kwam; inderdaad een merkwaardig bewijs voor de uitgestrektheid der oorzaken, die zulke uitbarstingen in het leven roepen. Oorzaken, die het duistere spel zijn van onderaardsche spanningen, magma-smeltingen en gaspersingen, waarvan men zich nog maar vaag een voorstelling durft te maken. De toestand, waarin de krater thans verkeert, is ongetwijfeld het gevolg van die hevige uitbarsting in het jaar 1772 en de vele malen, dat de berg zware aschwolken uitstiet, waarover verscheidene berichten voorhanden zijn, zullen niet met belangrijke veranderingen gepaard zijn gegaan. In 1875 schrijft in het Natuurkundig Tijdschrift de controleur L. G. F. A. Langen, die den berg besteeg na een verhoogde werking in Juni, dat hij geen verandering sinds Junghuhn's bezoeken kon constateeren; ook het topografisch gezelschap in 1910 vond geen vervorming van belang, en mocht die in de toekomst intreden, dan ligt nu voor vergelijking het nauwkeurige kaartje, dat toen vervaardigd werd, ter beschikking. Lang bleef ik aan den rand van den kraterafgrond staan, starende naar het dampgewarrel der fumarolen en de rooksalvo's der geele solfataren, luisterende naar het sissen, brommen en loeien dier infernale dampapparaten, die nu al anderhalve eeuw lang op de gloeiende lavamassa van den kraterpijp staan te kooken, en ik speculeerde er over, hoeveel jaren het nog zou duren, voordat de onderaardsche spanningen opnieuw het magma naar boven zullen kunnen dringen en de samengeperste gassen zich met onweerstaanbaar geweld een uitweg zullen zoeken, de lava medesleurend en onder schrikbaarlijk loeien en knallen bomsgewijze de lucht in werpende. En mijn meditatie ging verder, over de mogelijkheid om dat aangroeien BESTIJGING. 67 der aardspanningen en het meegeven der verwrongen aardlagen bij aardbevingen, al metende te volgen, om, zoodoende, het optreden van verhoogde activiteit te kunnen verklaren, ja, misschien te voorspellen. Maar toen meende ik het grimmige gegrom, dat uit de diepe kolk naar mij opsteeg, in een ironisch gegrinnik te hooren overgaan. Aangetrokken heb ik mij dat maar niet, want ik dacht aan zoo menig ander ten slotte toch ontraadseld natuurgeheim. Daar ik echter onze huidige volslagen onmacht zou moeten erkennen, heb ik toen de terugtocht aanvaard onder het voorwendsel, dat de nevels mij het uitzicht kwamen bederven. Die kwamen echter nog maar in zeer open gelederen aantrekken, zoodat bij de afdaling van den kegel het een voortdurend vechten om mijn aandacht was, tusschen het wijde' uitzicht naar de vlakte, dat mij subliem genot beloofde en de brokkelige rotsblokken, die met. verraderlijken val dreigden. En, daar ik niet kiezen kon, moest ik deelen, zoodat ik, heel verstandig, naar de verte keek, als ik stil stond en naar mijn voeten als ik afdaalde, en niettemin ten slotte toch uitgleed met verderfelijk gevolg voor een vinger en een broekspijp, zoodat ik ten lange leste maar koos en niet meer rondkeek. Gelukkig deden de optrekkende nevels de keus niet zwaar vallen en behouden kwam ik terug in de hut, waar een kort maal werd verorberd en spoedig voor de verdere afdaling opgebroken werd. Beklimming en afdaling! Welk een verschil in de psychologie van den bergwandelaar! Bij de beklimming is de opvolging zijner gemoedstoestanden eenvoudig; ondernemingslust en verwachting van het onbekende daarboven, brengen een voortdurende klaring van stemming aan; zelfs nog tegen het einde, wanneer hij miserabel moe is geworden en zich de vraag voorlegt, waarom hij eigenlijk zoo idioot is om dermate te zwoegen, blijft hij daardoor nog opgewekt. Ook verhindert de geweldige inspanning om het gemoed aan stemmingen over te geven. Maar anders is het bij de afdaling. Zoo ook ditmaal. Eerst een gevoel als een overwinnaar, die zegevierend huiswaarts keert; den blik weidende over de groene landouwen diep beneden mij, zich 68 EEN SLAMAT-BESTIJGING. eindeloos ver naar Oost en West uitstrekkende en gedeeltelijk door een schitterend wolkenbed bedekt. Maar opwellende wolken sluiten de wijde horizonten af en als weldra het woud mij opneemt,'is alle ruimte tot engheid ingekrompen. Het bosch is eerst nog ijl en de nevels nog vol zonnelicht; dan worden echter woud en wolken dichter. Bij iedere bocht van het pad wordt het donkerder en stiller in het oerbosch. De zegevierende stemming van de geslaagde bestijging daalt; het is ook zoo droevig stil tusschen het eindelooze geboomte. Geen blad en geen tak beweegt zich; roerloos staan de boomen, die ik, al voortschrijdende, voor mij uit den nevel zie opdoemen en achter mij weer wegwazen. De zware star-opstaande stammen omringen mij als een in raadselvol stilzwijgen verzonken menigte en ik voel mij als een vreemde indringer, als een, die in een voor hem onbegrijpelijke wereld is gekomen. Een wereld zeker vol van stille melancholie. Langs het pad zie ik een groot blad, dat zonder zichtbare oorzaak, al-maar heen en weer staat te schudden, als een armzalig tobbend zieltje. En uit de nevelwaden maken-ze zich los, van achter de met druipende mosbaarden omhangen stammen komen zij mij tegemoet, de grijze zorgen-gestalten van het laagland, die mij niet hadden kunnen volgen daarboven in de woeste krater-regionen en die ik niet had ontwaard, toen ik samen met de stralende Luna op het van tooverlicht overgoten nachtlandschap neerkeek; noch in den klaren morgen, toen de fijnbelijnde Tjaremé uit het koude Westen en de slanke tweelingsbroeders, Soembing en Sindoro, uit het vurige Oosten mij hun groet toewierpen; een groet, die door luchtige, reine h' ogten, zonder af te dalen naar de zorgenvolle laaglanden, recht op mij toe ijlde. Maar de motregen gaat allengs over in slagregen, en alle stemmingen, wee-, wankel-, klein- en blijmoedige, vloeien weldra samen tot een volkomen kleurloos nattigheidsgevoel, en eerst, als ik tegen het vallen van den avond voor mijn tijdelijke woning naar den uit wegtrekkende wolken zich losmakenden berg zit te kijken en aan het scherpe silhouet van den kraterrand de plaatsen opzoek, waar ik dien morgen geweest ben, vervult mij weer de voldoening van de welgeslaagde bestijging. April 1917. **BBI"a,,BB*IIIB,B>HHI>a^^ NAAR HET BERGSLOT DER GODIN RINDJANI. AAT in den avond was de Siberg van Boeleleng, Bali's noordreede, vertrokken en nauw nog was de dageraad aangebroken, toen ik m mijn kooi oprees en een blik uit de patrijspoort wierp. Door een tragen schroefslag voortbewogen, gleed het schip stil door het gladde water, waaruit op schijnbaar korten afstand de donkere bergmassa's van Lombok oprezen, met de lichtjes van den wal aan hun voet en een scherpgesneden bovenrand tegen den bleeken morgenhemel. Daar echter, waar de zon zou verrijzen, keken hoogere toppen over den bergrand heen, die grauw getint waren door den grooteren afstand, en boven alle uit stak de grillig gekartelde dubbelspits van den Rindjani. Maar wolken, donker tegen den zich kleurenden hemel en grijs tegen de donkere bergfiguren, kwamen uit het Oosten aandrijven, groeiden aan, hechtten zich aan de toppen vast, omhulden hen weldra en toen eindelijk de zon opkwam en op Ampenan's reede het anker viel, verried niets meer het hooggebergte van den Rindjani, wiens top in den vroegen morgen mij had toegewenkt. Zou ik dien top bereiken? Gegroeid in mij was allengs het verlangen om dien geweldigen vulkaan te beklimmen, gevoed door het lezen der beschrijvingen van de weinige bestijgingen die geslaagd waren en die wel spraken van moeilijkheden, maar meer nog van onovertroffen bergtafreelen en schitterende vergezichten, van een geheimzinnig meer in een grooten bergketel uit welks diepten een rookende aschkegel was opgerezen. En eindelijk was dan de dag aangebroken, dat aan dit verlangen toegegeven mocht worden en ik aan Lombok's wal stapte met het vaste voornemen om den Rindjani-top te bereiken en zijn wondervolle omgeving te bezoeken. 70 NAAR HET BERGSLOT Aan vaste voornemens plegen echter in dit ondermaansche hinderpalen in den weg gelegd te worden; dat is een bekend iets en zoo verwonderde het mij geenszins, dat ze dadelijk voor mijn voeten oprezen, niettegenstaande het aan voorbereiding niet ontbroken had. Eerst kostte het moeite om de barang naar Matasam vervoerd te krijgen; daarna kwam de opwekkende mededeeling, dat bezwaarlijk koelies gevonden zouden worden, want dat alles in de komende dagen naar Midden Lombok zou stroomen, waar, voor het eerst sinds den oorlog van 1894, weer groote paardenrennen zouden gehouden worden. De hoofden der bergdessa's, op wier hulp ik zou moeten steunen, zouden daarom niet thuis zijn en het ware beter, mijn tocht een week uit te stellen — helaas, een onmogelijk voorstel voor iemand, die maar twee weken vacantie had. Auto of karretjes voor den tocht dwars over het eiland, waarmee begonnen zou worden, werden op Mataram te vergeefs gezocht en besloten moest worden om met een nieuwe vrachtauto, die echter niet verder dan tot dat omineuze midden van Lombok zou rijden, mee te gaan. De geheele bagage, die ondertusschen met een groot aantal leege petroleumblikken was vermeerderd, mijn metgezel (de militaire opnemer sergeantmajoor Clements) en schrijver dezes zaten eindelijk tegen het middaguur, na oneindige soesah in de vrachtauto, welker bevattingsvermogen een raadselachtfge rekbaarheid bleek te hebben, zoodat nog een twintigtal Balineezen en Sassakkers plaats vonden; maar toen wij wegreden ontbrak er een gewichtig lid aan het reisgezelschap, n.1. de nog steeds naar karretjes zoekende bediende, die nog wel als tolk in de bergdessa's zou optreden. Toen de auto niet verder meer ging, reden we door in onzinnig volgeladen karretjes, met moeite gevonden, en kwamen na eenigen tijd den controleur van Oost-Lombok, die met vaart race-waarts tufte, tegen. We stapten beiden uit en hadden een kort onderhoud, waarin hij krachtig de weinig hoopvolle verwachting uitsprak, dat ik den top wel niet bereiken zou, want dat de laatste honderd meter zeker onoverkomelijk zouden blijken. Een mooie brief van hem aan het bergdessahoofd gericht, in krullig Sassaksch schrift, had ik al uit de handen van een dprpsautoriteit onderweg in ontvangst genomen; maar, mochten wij toch moeilijkheden ondervinden (wat ik inderdaad verwachtte) dan moesten wij ons maar tot zijn schrijver DER GODIN RINDJANI. ^W^t-f'T rj 71 te Selong wenden. Gelet op de vele dagen vertraging en de twijfelachtige resultaten, was die toezegging wel vriendelijk, maar óók weinig hoopvol. De heer Bosch, de welwillende assistent-resident van Mataram, had ons voor ons vertrek al verzekerd, dat het buitengesloten was, dat wij dien dag onze eerste pleisterplaats, den pasangrahan te Swela zouden halen; maar hij had niet gerekend op de vriendelijke hulp die de heer Robijn van de tabaksaanplant te Aikmoel ons zou verschaffen en dat die helper in den nood voor ons met veel moeite de noodige dragers zou bijeenroepen om bij het vallen van den nacht te kunnen verder trekken. Eenige kalies moesten doorwaad worden, maar verder was de weg goed en tegen negen uur kwamen wij werkelijk onder het gastvrije gouvernements dak van Swela aan, het voorgeschreven eindpunt van onze eerste dagreis. Wel lang is de weg naar den top! Uit groote verte als ik kwam, liep hij voor mij als een spiraal en had ik, steeds Oostwaarts reizende, eerst twee dagen moeten sporen, vervolgens twee dagen moeten varen, daarna had ik dertig paal gereden en nu had ik — eerst noordwaarts daarna westwaarts afbuigende — nog veertig paal van loopen en stijgen voor den boeg om eindelijk het punt te bereiken, waar tenslotte (verder naar zuidoost doordraaiende) de eigenlijke beklimming zou aanvangen. Toen ik in 1885 op mijn eerste bergtocht het Zevengebergte bij Bonn bezocht, beklom ik op één dag zeven bergen; thans had ik voor één berg zeven dagen noodig. Ook een geval van evolutie. Voordat den volgenden morgen de acht dragers met hun lasten weg waren, verliep er een geruime tijd, maar het heerlijke uitzicht op de zeestraat verzoette de bitterheden der koelies-zorgen. Over de naar de zee afdalende bosschen, kon ik mijn blikken laten weiden over de breede wateren van straat Alas, die de eerste stralen weerkaatsten van de zon, wier schijf achter de bergen van Soembawa stralend oprees. Toen volgde een lange dagmarsch. Eerst ging het door vrij open terrein, maar reeds na een uur traden wij het oerwoud binnen en eindeloos liep het boschpaadje onder de hooge boomen voort. Vele uren lang stegen wij geleidelijk, totdat, geruimen tijd 72 NAAR HET BEROSLOT na den middag, een steile zigzag ons naar de pashoogte van den Poesoek opvoerde en plotseling naar het noorden toe het panorama van een merkwaardig berglandschap zich ontrolde. Tusschen het Rindjani-massief en de Oostkust van het eiland verheffen zich de resten van een geweldigen dubbelvulkaan. De oostelijke kraterwallen blikken neer op twee voormalige kraterbodems, welke de tijd allang van woeste Iavavelden in vruchtbare vlakfen heeft herschapen en die door de nijvere bergsassaks in lachend groene sawahs zijn omgezet. Ombuigend naar zuid en daar inzakkend tot den Poesoek-pas, verheft de oude kraterwal zich weer in het Westen, maar daalt dan af tot den bodem, zoodat naar het Noordwesten toe de vlakte open ligt. De vroegere scheidingsmuur tusschen de twee kraters daalt ook in het Westen tot beneden toe af, zoodat men langs vlakken weg van den zuidelijken in den noordelijken bodem kan komen. Dat is het merkwaardige hoogland van Sembaloen. Van den meer dan 1600 meter hoogen Poesoekpas zagen wij de sappig groene padi-velden een 400 meter onder ons liggen en vielen ons dadelijk in het oog de twee groote dessa's: Sembaloen Boemboeng, dat aan den zuidrand van de eerste, grootere vlakte ligt en Sembaloen Lawang aan den voet van den scheidingsmuur gelegen. Mooi was het weer; de steile bergtop van den Anakdare, die zich boven dien tusschenwal verheft, was zelfs wolkenvrij. De afdaling langs de boschrijke helling van den Poesoek was genotvol, maar onze verwachtingen omtrent de oplossing van het koelievraagstuk werden bij iedere familie van Sembaloeneezen, die wij tegenkwamen, zwarter. Inktzwart werden zij, toen wij het dorp naderden en op eenmaal lange rijen van Sembaloensche jongelui, in hun beste plunje uitgedost, de dorpspoorten zagen verlaten. Een groep, waaronder een bizonder fraai gekleed heerschap hielden wij staande en weldra waren wij omringd door een kring van race-gangers. Het bleek dat wij op het dessahoofd van Sembaloen-Lawang waren gestuit en fluks werd de mooie Sassaksche brief voor den dag gehaald om daarmede te trachten den voor ons heilloozen exodus te stuiten. Het dorpshoofd, blijkbaar de moeilijke leeskunst niet machtig, gaf DER GODIN RINDJANI. 73 het staatsstuk aan een satelliet over, die het lang en zwijgend aankeek; men hoorde zijn ongesmeerde hersens knarsen, maar begrijpen deed hij het niet. Toen vroegen wij of er soms een maleisch sprekende orang onder de aanwezigen was, en werkelijk, een dandy ontpopte zich als tolk. Hij kon den brief lezen; alles zou nu wel goed afldopen, meenden wij; de uitkomst was echter zeer teleurstellend, want niemand dacht er aan om te blijven en wij werden minzaam verwezen naar het onderhoofd, die op Lombok „klian" heet. Hoopvoller was echter de mededeeling, dat de kapala van Sembaloen Bloemboeng (het dorp aan welks ingang wij toen stonden) thuis zou blijven. Het maleisch sprekende jong'mensch bracht ons naar dien dorpsburgemeester en weldra zaten wij onder het afdak van een Sassaksche woning te confereeren met zijn Edelachtbare of hij ons den volgenden morgen dertig dragers zou kunnen bezorgen, niettegenstaande een zoo belangrijk gedeelte zijner burgers naar de lage landen was afgedaald. De kapala, een stotterend sprekend en weinig intelligent uitziend man, meende dat tot stand te zullen brengen en eenigszins gerustgesteld, wandelden wij het dorp door en namen onzen intrek in den op eenigen afstand gelegen pasangrahan. Het was ruim acht jaren geleden, dat in dien zelfden pasangrahan gedurende een paar weken de leden der elbert-expeditië huisden eh het Sembaloensche hoogland, mitsgaders zijn bewoners in alle richtingen door hen onderzocht werd. Dr. Elbert had eenige jaren te voren, als lid der Selenka-expeditie Sumatra en Java bereisd en was in 1909 teruggekeerd met zijn jonge gade en een in Bali gevonden assistent, den heer Gruendler, om onderzoekingstochten in de kleine Soenda-eilanden uit te voeren. Zij waren van Lombok's Noordkust uitgegaan, hadden eerst aan het kratermeer gekampeerd, hadden daar verzameld en waargenomen, rondgevaren en rondgeklommen en vervolgens den Rindjani beklommen. Vermoeid en aangegrepen als zij waren door hun zeer intensief onderzoekingswerk, bracht het verblijf op de heerlijke Sembaloen-hoogvlakte hun verkwikking, zij het ook geen rust, want met onverflauwden ijver bestudeerden zij land en volk. Tal van ethnografische bizonderheden werden 74 'naar het bergslot opgeteekend en eenige belangwekkende hoofdstukken in het tweedeelige expeditie-boekwerk zijn daarvan de vrucht. De illusie, dat hij de eerste zou zijn, die den Rindjani zou bestijgen, was al in rook vervlogen, want juist in het vorige jaar, terwijl hij zijn expeditie te Frankfurt am Main voorbereidde, was het aan een Indisch sportsman, het lid der rechterlijke macht, Mr. van Schaik, gelukt om den hoogsten top te bereiken en daarmee de nationale eer, die zich in den laatsten tijd ook op dit bergbeklimmersgebied beweegt (men denke aan den wedloop naar de Nieuw-Guinea'sche sneeuwtoppen) te redden. De eerste, die het plan opvatte om den Rindjani te beklimmen, was van Schaik niet, want reeds in 1846 had Zollinger het beproefd. Deze kwam echter niet verder dan op den zuidelijken wal, maar was toch de eerste Europeaan, die het meer en den centralen vulkaan zag. Het moest nog tot 1903 duren voor dat opnieuw een poging werd gedaan door den controleur van Oost-Lombok, van Affelen van Saemsfoort, die evenwel er niet in slaagde den top te bereiken. Eenige jaren later vóór dat hij had kunnen hooren, dat een ander zou volbrengen, wat hem niet gelukt was, eischte reeds de onverbiddelijke dood hem op. Mr. van Schaik, misschien al te bescheiden van aard, maakte geen gewag van zijn succesvolle bestijging en het was een andere berg-enthousiast, Mr. Wormser, die zijn nauwkeurige aanteekeningen van juiste waarnemingen en vlijtig vergaarde inlichtingen omtrent bergen en beken in het tijdschrift van het Kon. Aardrijkskundig Genootschap publiceerde. De moeilijkheden, die van Schaik in de hoogste regionen van den vulkaan had ondervonden, waren volgens deze beschrijving niet gering geweest en daarbij was te bedenken, dat de mededeeling afkomstig was van een man wars van allen ophef. „ . . . . met gladde lagen, waarop de voet uitgleed en slechts door uiterste voorzichtigheid en rustige lichaamshouding een verder afglijden kan worden voorkomen". „De beklimming was een voortdurende inspanning van lichaam en geest. Meermalen dreigde een afstorting; dan was het zaak kalm te blijven en fluks een besluit te nemen, hoe de voet te zetten, waar de bergstok te plaatsen en het evenwicht niet te verliezen". DER GODIN RINDJANI. 75 „Na drie en een half uur vermoeiend, gevaarvol werk zou alle moeite ruim beloond worden, want toen mr. v. S. op handen en voeten tegen het hoogste puntje opkroop. . . ." Men oordeele zelf of hier niet nog wat echte bergklimmers-emotie te verwachten was, die het genot van reuzen-rondblikken en vulkanische merkwaardigheden ongetwijfeld vurig zou kruiden. Tragisch echter zou de bijgedachte zijn, dat ook deze kloeke, nog jonge bergstijger naar het duistere rijk van Thanatos is moeten afdalen en dat zijn vlugge, maar zekere voet niet meer zal treden op de woeste toppen van Insulinde's vulkanen. Na van Schaik kwam Elbert, de jonge natuuronderzoeker, vol, ja al te vol van ijver, die niet slechts den top bezocht en tal van waarnemingen op den berg deed, maar ook op een tweeden gevaarvollen tocht in den krater wist af te dalen. Helaas, ook hij werd later door het noodlot gegrepen. In 1914, den Kameroen bereizende, werd hij door den oorlog overvallen, maar slaagde er in om aan den vijand te ontkomen, dank zij een gewaagden tocht (met zijn vrouw) door de noordelijke wildernissen naar Fernando Po. Hij was echter al aangetast door het doodelijke gif van de slaapziekte, waaraan hij in Spanje bezweek. Tragisch liep het ook met zijn assistent Gruendler af. Het was een der Duitschers, die met den Maverick naar Arabië zijn ontsnapt en daar door de Bedouinen vermoord zijn geworden. Gruendler was iemand van avontuurlijk karakter en van grooten moed. Tweemaal besteeg hij den Rindjani, de eerste keer één dag voor Elbert; maar die bestijgingen mogen wel te zamen als de tweede beklimming worden gerekend, en dan is, naar ik meen, die der beide zeeofficieren Kayser en TeRmijtelen enkele jaren geleden ondernomen, als de derde te rangschikken. Van een Soerabajaansch vriend, vernam ik dat alleen de eerstgenoemde het hoogste puntje bereikte en hij liet mij den stevigen, ijzergepunten en handvat-gekromden stok zien, waarmee den luitenant Kayser dat gelukt was. 76 NAAR HET BERGSLOT Natuurlijk vroeg ik dien stok ook ten gebruike, want met een beproefden stok, die den weg kende, te zullen uittrekken, was een onfeilbaar middel tot succes. En zoo stapte ik dan welgemoed over de zonnige hoogvlakte van Sembaloen en keek vol goeden hoop tegen den geweldigen kegelberg op. Er was anders op den morgen van dien dag veel gebeurd, dat onze gemoedsrust had verstoord en onze juist verhelderde verwachtingen weer had verduisterd. Want het is een bedenkelijk gezicht om, instede van de verwachte 30 koelies er 5 te zien verschijnen; er behoort ook geduld to» om door aanhouden meerdere van die onmisbare wezens bijeen te brengen en moed van besluiten om dan maar vast naar het andere Sembaloendorp te gaan en daar opnieuw aan het koelie-werven te slaan; ja eindelijk gelatenheid om een deel van de barang achter te laten en daardoor den goeden afloop van één der te ondernemen tochten in gevaar te brengen. Zoo vaak reeds is in reisbeschrijvingen dat gewanhoop met koelies op meer of minder humoristische wijze beschreven geworden, dat ik hier den welwillenden lezer verdere bizonderheden maar zal besparen en enkel wil verhalen, hoe of de tocht dien dag, ondanks dat eindelijk om tien ure zeventien dragers op weg gingen, bijna smadelijk mislukte. Wij beiden waren n.1. wat achtergebleven, omdat ik nog naar een, zooals bleek, weggeloopen koelie was gaan uitkijken en reeds hadden wij, na langs een anderen weg het dorp te hebben verlaten, een paar uren door de brandende zon geloopen, toen het ons duidelijk werd, dat de koelies, die nergens op het hoogland te bekennen waren, toch achtergebleven moesten zijn. Juist hadden wij daarna, in arren moede, besloten, dat één van ons, in godsnaam maar terug zou keeren, toen wij de lang gezochte bende, ergens ver weg onder een boom ontwaarden. Ze hadden een groote afsnijding gemaakt; de oude historie! Wij dankten den hemel, dat van dat teruggaan niets was gekomen, want de daardoor verwekte verwarring zou allerschromelijkst geweest zijn. Met verlichte harten vervolgden wij onze wandeling over het open hoogland, dat als een uitgestrekt park was, op welks weiden de Semba- DER GODIN RINDJANI. 77 loensche paarden vrij rond liepen en waar enkel in diepe ravijntjes een weeldrige plantengroei was; dat ter linker zijde in zachte helling naar den met tjemara's overdekten mantel van den grooten kegel opliep en ter rechter zijde geleidelijk afdaalde naar de strand wou den. Keken wij om, dan zagen wij de groene sawah's van Sembaloen, omringd door het randgebergte met den breeden Prigi, den spitsen Anakdarë en den boven alle verheven Nangi. Voor ons uit had zich de hooge rug, de Plawangan, die zich van den grooten kegel afsplitst, al in wolken gehuld, en zoo konden wij het eindpunt van onzen dagmarsch niet zien en geen gezicht op de nog te bestijgen hellingen verkrijgen. Dat het slotgedeelte der wandeling een geduchte klim zou zijn, wisten we, maar of we nog vóór het vallen van den nacht dat 2700 meter hooge eindpunt, dat 1500 meter boven de Sembaloen vlakte ligt, zouden bereiken, daarvan waren we allerminst zeker. En toen de zon snel aan het dalen ging en wij nog sneller aan het stijgen waren en de koelies om den haverklap rust gingen nemen, zoodat zij eerst met bemoedigende (maar voor hen onverstaanbare, want geen Sassaksche) woorden en daarna met geweldig toornende (en dus wel verstaanbare, want voor ieder duidelijke) woorden tot voortgaan moesten opgejaagd worden, toen begon ons vertrouwen in dat kampeeren boven op den rug te dalen en overwogen wij reeds een bivouac ergens op de helling. Maar ziet een tooverwoord werd gevonden, dat de koelies met spoed naar boven dreef; het was eenvoudig de naam van den rug waarop wij juist wilden komen, den Plawangan. De arme kerels hadden gemeend heel nog door naar het meer te moeten gaan en vonden daarin terecht volstrekt geen genoegen, zoodat ze door treuzelen dat vermeende plan wilden verijdelen. Nu echter was er verder een roerende overeenstemming in doeleinde en fluks^ging het de steile hellingen opwaarts onder het allengs ijler wordende tjemara-hout. Weldra lieten wij de laatste Casuarinen achter ons en kwamen wij op de met gras bedekte hoogste deelen van den opwaarts strevenden bergkam. Maar één deel van den trein bleef pruttelen, waarvan echter niet dan lachend notitie werd genomen, omdat het een levenloos deel was. 78 NAAR HET BERGSLOT Zooals ik reeds verhaalde, hadden wij uit Ampenan een groot aantal dicht gesoldeerde petroleumblikken meegenomen en een der koelies droeg aan zijn pikolan dien wel lichten maar volumineuzen last. Die blikken nu begonnen, evenals bergzieke menschen, onaangename gevolgen te ondervinden van de toenemende luchtverdunning en in hun benauwdheid trachtten ze de deuken, die ieder rechtgeaard petroleumblik bezit, uit te duwen. Dat lukte van tijd tot tijd met een knor of een knal, die een duidelijk protesteerenden indruk op ons maakte, en ons zelfs een paar maal des nachts uit den slaap deed opschrikken. Nog juist bij het vallen van den nacht had mijn metgezel een geschikte kampplaats in een boschje onder den hoogsten rug gevonden en in allerijl de barang uitgepakt en de tent opgeslagen, vóór dat het daglicht geheel verdwenen zou zijn. Zelf had ik mij, wel egoïstisch, overgegeven aan den rondblik, die van het hoogste punt te genieten was. De wolken toch waren, terwijl wij opklommen, al meer en meer opgelost; de vulkaankegel was vrijgekomen en ook uit den reuzenketel, waarin het meer lag, waren de nevelen op getrokken, zoodat, toen ik eindelijk boven op onzen Plawangan kwam, ik den eersten blik op het meer kon slaan. Eindelijk dan schilderde de werkelijkheid het levende beeld op het doek mijner verbeelding, waarop beschrijvingen en afbeeldingen in de laatste weken getracht hadden die merkwaardige bergtafereelen te penseelen en dadelijk verdwenen hun vage trekken onder haar krachtige vegen. En in de komende dagen zou met de wisselende verlichtingen van den vroegen morgen en den vallenden avond, van zonlicht en maanlicht, haar palet mede veranderen en een reeks van beelden schenken, die ik in de galerij mijner herinneringen zou kunnen ophangen tusschen de schoonste doeken der reeds zoo rijke verzameling^ Als uit onuitputtelijke overdaad scheppend, werd mij dadelijk een tafereel voorgetooverd, vol van innige, mysterieuze schoonheid. Heel diep onder mij klom naar het kratermeer op den bodem van een dal, doorsneden van het witte lint eener bergbeek en aan de overzijde met steile wanden weer oprijzend tot een geweldigen berg. Tusschen hooge wallen lag de zwartblauwe spiegel van het meer, DER GODIN RINDJANI. 79 den Sëgarë Anak, het van legenden onweven meer, waar de verheven berggodin, Batara Rindjani heerscht. En, zoowaar, daar ook verhief zich uit een grillig gekarteld lava-eiland de kleine, kale kegel van den Baroedjari, stil rookend uit dè witgevlekte wanden van zijn krater. De laatste nevelen trokken traag over het meer, eerst rossig getint, daarna vaalten weldra verdwenen, toen de duisternis stil uit de diepten opsteeg. Dat alles lag diep onder mij, stil en geheimnisvol tusschen hooge, tjemara's dragende wanden, verdonkerend reeds onder de schaduwen van den naderenden nacht, terwijl hoog boven de toppen de avond-hemel nog in roode en gele tinten gloeide. De hoogste kleurrijke wanden van den Rindjani gloorden nog door dien gloed als Alpentoppen, toen ik mijn hooge zitplaats verliet om het kamp op te gaan zoeken. Weldra zag ik tusschen de boomen de flikkerende vuurtjes en eenige oogenblikken later was ik uit de spheeren der verheven genoegens van geest en gemoed ondergedompeld in de realistische besognes voor de verzorging van het hongerige lichaam. Weelderig was die anders werkelijk niet en zoo moest toch de romantiek veel vergoeden en meehelpen om zonderlinge kookproducten smakelijk en de nachtelijke koude minder voelbaar te maken. Vaak werd de slaap onderbroken; maar dan gaf het matte schijnsel van de maan, dat door het tentdoek heen scheen, dat geruste gevoel van mooi weer te zullen hebben, wat juist zoo noodig was voor het slagen der bestijging. NAAR DEN HOOGSTEN TOP. Helder en klaar was de morgen, toen we met ons beiden op den kam, boven ons kamp, traden en de oostenwind, dien wij in het beschut liggende bivouac niet hadden gevoeld, ons haar kouden adem in het aangezicht blies. Nog heerschte aan de hemel de maan, die ampel licht gaf op den open bergkam, maar in het Oosten ontwikkelde zich reeds het daglicht met de snelheid aan heldere morgens in het tropische hooggebergte eigen. Den vorigen avond hadden wij al de ribbe uitgezocht, die ons van onzen Plawangan-rug, naar de, haaks daarop zich uitstrekkende, graat van den Rindjani moest brengen en, geholpen door het licht van den aanbrekenden 80 NAAR HET BERGSLOT dag, was het gemakkelijk op die ribbe te komen en verder tusschen de struiken naar boven te klimmen. Maar toen wij eindelijk bij de groote graat waren aangekomen, was de zon al boven de kim gerezen en werd het ons duidelijk dat wij de afmetingen van onzen kolos onderschat hadden en dat ons, hetgeen wij meenden in een half uur te zullen bereiken, een vol uur had gekost. Bovengekomen en nog een p?ar pas 'af van den geweldigen afgrond, die zich voor onze voeten zou openen, werden wij geheel bevangen door de spanning over het panorama, dat wij te zien zouden krijgen en vergaten daardoor het punt, waar wij op de graat waren aangekomen, van een merkteeken te voorzien, teneinde hot bij de afdaling, wanneer vermoedelijk alles in nevels zou gehuld zijn, terug te kunnen vinden. Op dat oogenblik verstoorde echter niets den grootschen. indruk, dien de blik in de geweldige afgronden op ons maakte. Duizend meter onder ons lag de bodem van den reusachtigen ketel, ingesloten door machtige wanden, die weer tot onze hoogte oprezen, en verticaal viel de bergmuur, waarop wij stonden, naar beneden toe, waar een vreedzaam dal aan zijn voet lag, nog gehuld in de laatste schaduwen van den nacht. De naakte pyramide van den Baroedjari, met zijn rookende kraterranden, die uit verstarde lavastroomen oprees, sloot het dal af van het meer, dat met twee armen het lavaschiereiland omvatte en zich verder oostwaaits tot een breeden, donkeren waterplas uitbreidde. Donker ook rezen de meerwanden uit het water op en eerst hun bovenrand werd door de morgenzon verlicht. Toen wij ons aan dat zeldzame bergtafereel zat hadden gekeken, begonnen wij onze wandeling langs de lange graat, die wij voor ons in geleidelijke helling en flauwe bocht naar den hoogen top zagen oploopen. Eerst was het met recht een wandeling, want breed was de rug en gering de stijging, terwijl tal van hertensporen ons den weg wezen; maar allengs versmalde zich het pad en bleven de struiken achter; de hellingen ter linker werden steiler en de rand van den afgrond meer gekarteld. Gangen van los zand begonnen moeite te veroorzaken en uitstekende punten der graat moesten met beleid omgaan worden. Oogenblikken' van uitglijden, ter rechter tijd geremd door een snel inplanten van den bergstok (die inder* DER GODIN RINDJANI. 81 daad bewees den weg te kennen) kwamen voor en menigmaal moesten treden voor den voet met zijn punt uitgestoken worden. Mijn metgezel, omlaag getrokken door de vracht van eenige blikjes en een veldflesch, die hij in vergoeding van de talrijke jaren, welke hij jonger was dan ik, torste en die bovendien nog nimmer zulk een vulkanische wandeling had gemaakt, zoodat hij nog niet vertrouwd was met dergelijke verraderlijke puinhellingen. bleef langzamerhand achter en zoo klom ik alleen voort. Gestadig opwaarts ging het ondanks de toenemende moeilijkheden, want ernstig waren die nog geenszins te noemen. Wel werd de helling steiler en het gruis losser, maar de stok deed zijn plicht. Lastig was de afwisseling van verschillende soorten materiaal, dat de graat bedekte. Ter nauwernood had ik mij vertrouwd gemaakt met het stijgen tegen een hellend veld van losliggende steenen of nieuwe ervaring moest opgedaan worden in het klouteren tegen een glijbaan van fijn gruis, waarbij het zaak was er voor te zorgen, dat men tegen drie passen opwaarts niet meer dan twee weer teruggleed; terwijl dadelijk daarop steenbanken kwamen, die verraderlijk onder den voet afbrokkelden. Een voortdurende stroom van losgeraakt puin, rolde langs den grooten vulkaanmantel naar beneden, als een nuttiglijk afschrikwekkend voorbeeld en aanmaning om de voorzichtigheid geen oogenblik uit het oog te verliezen. Zeven lange kwartieren had deze merkwaardige graat-wandeling geduurd, toen ik eindelijk aan den voet stond van een der rotsen, die als kanteelen den kraterrand bekronen. Vol gretig verlangen om een blik in den krater te kunnen werpen, klduterde ik op het rotsgevaarte en stond plotseling aan den rand van een geweldigen afgrond. Letterlijk verticaal, met enkele torenrotsen, viel de wand vijf honderd meter diep naar den kraterbodem af, die roodbruin was met witte waterloopen en rookende solfataren aan zijn rand. Ook de tegenover mij opstijgende wanden, waren woest steil, maar minder hoog dan die op welks rand ik stond. Toch was het kanteel, waarop ik mij bevond, niet het hoogste punt van den kraterrand; meer zuidwaarts zag ik het eindpuntje van een scherpe graat uitsteken en het bereiken van dat toppunt zou dan zeker de groote moeilijkheden moeten bieden, waarvan men mij verhaald had. 82 NAAR HET BERGSLOT Het kanteel verder over te loopen voerde niet tot het doel, dus moest ik onderlangs, over de steile puinhelling, langs een route, die mij al heel weinig vertrouwen inboezemde; maar met voorzichtigheid bij iederen voetstap ; niet den eenen voet oplichtende vóórdat de andere een zeker rustpunt had gevonden; niet op den steun van den stok vertrouwende, vóór dat zijn draagkracht was beproefd, werd het bolwerk omgetrokken en belandde ik op een graat, die begaanbaar bleek. Kort was echter die vreugde, want een twintigtal meters verder versmalde zij zich tot een handbreede rij van losliggende steenen. Gelukkig kon ik hier de natuur corrigeeren en met hand en stok wierp ik zooveel van die keien den afgrond in, dat ik mij schrijlings over dat kwade stukje heen kon schuiven. Ten slotte kwam er nog een tienduimsch graat van misschien een twaalf meter lengte, die met zeer steile, volkomen onbegaanbare gruishellingen beiderzijds naar peillooze afgronden afviel en eindigde in een kleine verheffing van een paar voet hoogte, den werkelijk hoogsten top van den Rindjani. De aantrekkingskracht van dat puntje was zoo groot, dqt ik er onverwijld heen liep en daarna eerst tot het besef kwam, dat die laatste wandeling wel wat heel zonderling was geweest. Koorddansers-werk was het echter niet; want het is merkwaardig hoe of het gezicht op een helling; ook al is zij volslagen onbegaanbaar en ten opzichte van het vallen even funest als een loodrechte wand, toch grooten moreelen steun verleent. Ware die graat een werkelijke muur geweest, zoo had ik heelemaal niet, of enkel schrijlings en dan met kloppend hart haar over gedurfd; nu liep ik zonder bedenking over haar heen naar haar eindpunt, waar ze loodrecht een paar honderd meter afstortte naar den messcherpen scheidingswand tusschen krater en caldera. Daar stond ik dan eindelijk op dat allerhoogste punt, waarheen ik in de laatste dagen zoo vaak had opgezien, opgetogen door de gelukkig volbrachte bestijging en vol trotsche voldoening van het gansche eiland met zijn bergen en vlakten en omringende zeeën aan mijn voeten te zien liggen. Het was alsof de godin Rindjani mij met reuzenarm had omhoog gestoken om mij heel haar bergslot, met meeren en bosschen, te toonen. DER GODIN RINDJANI. 83 Onder mij rezen nog eenige grillige rotstorens uit de steile hellingen op, maar zeer dichtbij al gaapte als bodemloos de afgrond. Ter rechter wist ik dat de steenen, die voor mijn voet afgleden vijf duizend voet langs enorme rotswanden zouden neerspringen om te vallen in het vreedzame dal, waarin de rijzige tjemara-boomen zoo klein leken als speelgoed-boompjes! Ter linker zou het afglijdend puin een val van anderhalf duizend voet doen om op den roodbruinen kraterbodem te storten. Met belangsteling keek ik in dat reuzengat en, den aanblik vergelijkende met wat ik wist van de photo, die Gruendler hier in het jaar 1909 nam, constateerde ik, dat de tegenover mij liggende solfataren vrijwel onveranderd waren gebleven. Het laagste gedeelte van den kraterrand, dat 350 meter onder mijlag, zag ik oostelijk van mij en ik kon de puinhelling ontwaren, langs welke Elbert, die na een gevaarvollen tocht, dien rand had bereikt, tot den kraterbodem kon afdalen. Overweldigend was het panorama door de oneindige veelheid der beelden, die zich aan het oog opdrongen, door de matelooze verten die men overzag en de niet te omvademen wijdten der wateren, waarover zijn blik weidde. Dichtbij scheen de noordkust, waarop ik van een even groote hoogte (3800 meter) neerkeek, als de Montblanc - bestijger op het dal van Chamounix, en als een gigantische rivier liep straat Alas langs de Oostkust van het eiland. Vol van de fijnste morgentinten was die breede waterstroom en rotsachtige eilandjes dreven als edelsteenen op haar opaliseerende vlakte, die omlijst werd door de wazige bergruggen van Soembawa. Hoog boven den morgenmist dreef als een versteend tooverschip de breede top van den Tambora, die eens —het is thans een eeuw geleden — de lachende beemden, waarop ik neerkeek onder asch bedolf, dood en verderf brengend. Ver in het westen keken de spitse toppen van de hooge Bali-bergen boven de heiige lagen, die in den Oostmoeson deze landen bedekken en het werd mij begrijpelijk dat van Schaik, toen hij als eerste mensch dit panorama genoot, het voornemen opvatte om te trachten ook den, toen eveneens onbestegen, Plek van Bali, den hoogen Goenoeng Agoeng, te 84 NAAR HET BERGSLOT beklimmen. Inderdaad voerde hij deze bestijging, die echter minder moeilijkheid dan die van den Rindjani bood, eenige dagen later uit. Terwijl ik nog door het overweldigende rondzicht als geboeid bleef, zag ik mijn metgezel aankomen, die aangetrokken door mijn aanwezigheid op het eindpunt der nok van het Rindjani-dak, zonder blikken noch blozen op mij toeliep en weldra zaten wij broederlijk naast elkaar met onze beenen afhangend op de — laat ik maar zeggen — vijfduizendvoetsch helling en werd er gephotographeerd, met den slingerthermometer waargenomen, werden bergen met het kompas aangepeild, opmerkingen aangeteekend en wat gegeten en gedronken. Zoo lekker warm was het in het zonnetje en het zachte Oostenwindje, dat ik mijn jas uittrok, waarbij echter bijna mijn zakmes naar het meer en mijn koffersleutel naar den krater rolde, welke ramp nog juist ter rechter tijd gekeerd kon worden. Als grappige illustratie van de kleinheid van het topje diene, dat, toen de Hr. Clements zich bij mij had gevoegd, hij mij na eenige oogenblikken zeide: „zoudt u niet eens van den top af willen gaan, ik zou graag ook eens op het allerhoogste punt willen gestaan hebben." Waarop ik antwoordde: , met genoegen, maar hoe moeten wij elkaar hier passeeren ?" Met eenige moeite lukte dat echter en toen hij mijn plaats had ingenomen', liep ik over het smalle weggetje, om hem, van eenigen afstand, in zijn triomphantelijken stand photographisch te vereeuwigen en daarna bewees hij mij den zelfden dienst, waardoor wij de ongeloovige menschen beneden, die ons verteld hadden zelfs te betwijfelen of wel ooit iemand op dat topje was gekomen, hoopten te overtuigen. Wat onze voorgangers betrof, zoo hadden wij zelf geen oogenblik getwijfeld en bovendien vond ik een omvergewaaiden dunnen stok, blijkbaar door den zeeofficier Kayser op de spits geplant. Wat richtten dien stok opnieuw op en plaatsten aan zijn voet tusschen eenige steenen een leeg blikje, waarin we een papier borgen met onze namen, den datum en de korte maar veelzeggende opmerking: „prachtweer". De wolken echter — het was ondertusschen half tien geworden — begonnen toen, diep onder ons, tegen de hellingen op te kruipen en maanden ons tot afdalen. DER GODIN RINDJANI. 85 Dat echter dalen moeilijker is dan klimmen bemerkte al heel spoedig mijn metgezel, want nog voor wij aan de kanteelen waren, wilde hij zittend een kleine helling af, iets wat tegen de regels van het dalen is, en gleed dan ook uit, zoodat hij een oogenblik in groot gevaar verkeerde. Ik zag dat hij op een grooten steen, die zeer dichtbij uitstak, afging en was daardoor nog niet tot schrikken toegekomen, toen ik al ontwaarde hoe hij zich tot stilstand bracht. Met verdubbelde voorzichtigheid ging het toen verder afwaarts en al g'eden wij nog wel eens uit, toch konden we ons door het bliksemsnel inplanten van den stok onmiddelijk remmen en voorkwamen dat wij het gruis, dat de hellingen afgleed en de steenen, die er afrenden, onvrijwillig zouden gaan vergezellen. Eindelijk meenden wij aan het punt te zijn gekomen waar wij de graat moesten verlaten om langs de, in dert vroegen morgen beklommen ribbe, onzen Plawangan-rug te bereiken en toen berouwden wij onze fout van vergeten te hebben een merkteeken te geven, want de Plawangan zat in den mist, onze sporen waren in het mulle zand niet van de hertensporen te onderscheiden en ondanks scherpzinnig gedelibereer kozen wij toch mis en daalden den verkeerden rug, die ons naar den afgrond zou voeren, af. Ook Elbert verviel in dezelfde fout en kwam werkelijk bij dien afgrond uit; terwijl wij gelukkig al na enkele schreden op het verkeerde pad ons van onze dwaling bewust werden en de vorige ribbe als de juiste herkenden. Zonder verder oponthoud kwamen wij dan ook in het kamp terug; drie uren hadden wij voor de bestijging noodig gehad en een even langen tijd had het afdalen geduurd. Moeilijkheden heeft de berg ons weliswaar geboden, maar ik zou toch niet gaarne met Mr. Wormser in zijn verslag omtrent van Schaik s tocht willen spreken van: „die ontzaggelijke moeilijkheden". Alles is betrekkelijk en wat ik gemakkelijk noem, is moeilijk voor iemand, die nooit meer dan een Hoilandsche duin heeft beklommen, terwijl een Tyroolsch alpinist, die tegen loodrechte wanden opkruipt en zich in schoorsteenachtige spleten met rug en knieën opwerkt, vermoedelijk om mijn moeilijkheden hartelijk zou lachen7 Ik wil hier echter den nadruk leggen op den zedelijken moed van 86 NAAR HET BERGSLOT wijlen van Schaik om, als eerste en geheel alleen, de verraderlijke hellingen en kammen van den Rindjani te bestijgen. NAAR HET KRATERMEER, DE SEQARE ANAK. Rijk van inhoud zou voor mij deze bergtocht zijn! Nauw afgedaald van de grimmige krater van den hemelhoogen berg en nog vervuld van de allesomvattende panorama's, begon de afdaling naar het heilige meer en zijn wondervolle omgeving. En wat voor een afdaling! Uiterst steil is de geweldige westelijke wand van den Plawangan en enkel een zigzag-pad met bijna loodrechte wendingen maakt het mogelijk om langs hem af de dalen. Nevelen dreven om ons heen en vulden het reuzen-ravijn, zoodat wij niet zien konden, waarheen wij afdaalden en het ons voorkwam of wij van deze aarde afstegen naar een andere onbekende wereld, die door een wolkenbajert van ons gescheiden was. Honderden meters waren wij op die wijze in den somberen wolkenafgrond afgedaald, toen wij op minder steile grashellingen kwamen, de nevels dunner werden en weldra het witte lint van een schuimende bergbeek op den bodem der kloof zichtbaar werd. Het was de Koko Poeti, de door heete zwavelbronnen gevoede beek, die uit het meer komt en in wilde sprongen, bruisend door'hel geweldige ravijn, noordwaarts naar zee stroomt. Lang duurde nog het loopen langs de groene grashellingen, tot wij na ruim twee uren den overkant bereikten, en na nog eenige stappen stond ik aan den rand van het water. Wat is toch de photographische illustratie meestal een machtelooze poging om de majestueusheid en de liefelijkheid of de wisselende volheid van den levenden kleurenrijkdom en het geheimzinnig stemmingsvolle van zulk een eenzaam bergmeer aan den lezer duidelijk te willen maken en menig reiziger deed verstandiger met niet meer dan een simpel schetsje aan zijn beschrijving toe te voegen. Een photo te maken, die inderdaad een werkelijk stemmingsbeeld weet weer te geven, dat kunnen alleen enkele photografen. DER GODIN RINDJANI. 87 Mist dreef nog over de wijde watervlakte heen, maar hier en daar zag ik toch donkere wanden opstijgen; verdwenen ze weer in de nevels, dan was het alsof ik aan den oever der zee stond; openden ze zich echter, dan dan zag ik weer een groot meer voor mij liggen. Weldra doemde ook de scherpbelijnde, grimmig kale pyramide van den Baroedjari uit de nevelballen op en vertoonde zijn witgevlekten rookenden rand. Met tjemara's bedekte oevers omzoomden zijn voet en ik overzag den meerarm tot waar hij grensde aan het dal tusschen Baroedjari en Rindjani en een breede weg, een natuurlijke laan van tjemara's naar dat stille dal heen voerde. Over het warme meerwater trokken de dampen in lange rijen van nevelgestalten Zwijgend zweefden ze als een geheimzinnige stoet van schimmen naar de sombere laan, om heen te gaan naar het eenzame, wereldvergeten dal — het doodendal. De avond viel snel tusschen de hemelhooge rotswanden en nog stond ik vol aandacht voor den kleurigen strijd tusschen den dag en den nacht, toen langs mij een kleine optocht trok. Eenige Balineezen, die dichtbij onder een boom kampeerden, kwamen plechtig aangeschreden, gehuld in witte gewaden; de voorste droeg eerbiedig een offerande gewikkeld in witte doeken en stil gingen zij verder naar de warme bronnen die één hunner genezing moest aanbrengen. Voorwaar, geen beteren indruk kon ik ontvangen van de levende heiligheid dezer wondervolle omgeving en dankbaar voor alles, wat deze gedenkwaardige dag mij geschonken had, zocht ik mijn tent op en ging, op een koffer gezeten, bij het licht van een klein lampje lezen, wat indertijd de voormalige controleur van Eerde schreef over het lustslot der Batara Rindjani. In de maand Februari van het jaar 1903 hadden de assistent-resident Udo de Haes met van Eerde en Schoorel en inlandsche ambtenaren van Mataram uit, over den noordwestelijken caldera-rand (den Plawangan sëlat) den meeroever bereikt, met het doel, getuige te kunnen zijn, hoe de inheemsche waterschaps-beambten aan de meergodin pleegden te offeren om regen te verkrijgen. Met fijnvoelend verstaan van hun opvattingen en indrukken en van de 88 NAAR HET BERGSLOT roerselen van hun gemoed, beschrijft van Eerde den driedaagschen tocht naar het meer, de afdaling naar zijn oever en de plechtige volbrenging der offerande. In de donkere bergwanden, waar reeds de dienaren der godin zich ophouden, is het veilig zich onkenbaar te maken en ieder gewoon mensch daar heet Ama Bera, en de hoofden Ama Bli. Gewone woorden uit het dagelijksch leven moeten worden vermeden om het doel der bedevaart aan de kwade boschgeesten verborgen te houden, dan wel de goede geest door het noemen van voorwerpen die hun willicht onaangenaam zijn, niet te kwetsen. Het vuur heet daar de flikkerende en de regen, de droppelaar, het hert, de langgehoornde en voor het zwijn spreekt men van des tijfharige, terwijl de hond de blaffer genoemd wordt. Geen Balineesch woord mag den reiziger ontvallen en Sassaksch is de gewone taal. Op ieder teeken wordt gelet, gespannen als de bedevaartganger is om de medewerking der geesten te bespeuren. „Hij heeft in zijn denken een gevoelige plaats, die onmiddellijk reageert, wanneer maar het minste of geringste zich voordoet, dat op bovennatuurlijke werkzaamheid wijst; hij zoekt in alles, wat hem treft dadelijk een oorzaak, een goddelijk ingrijpen. En daarbij ondervindt hij steun voor gekoesterde denkbeelden en hijkrijgt daardoor nieuwe stof, nieuwe bijdragen die het geloof der vaderen schragen, en die hij straks, teruggekeerd in zijn kampong, gaarne zal mededeelen aan ieder, die het hooren wil: hij heeft het „gezien, hij heeft he bijgewoond, al dat goddelijk ingrijpen, al dat reageeren van de geestenwereld op zijn maatregelen". Na aankomst van het- gezelschap aan den meeroever wordt dan het offer gebracht. Het bestond uit een gouden krabbe van een tien gulden stuk gemaakt, met negen kleine edelsteenen, die het zand, waarop de krab voortkroop, moesten voorstellen. Dat het toen een krabbe was, hield verband met de maand van het inlandsche jaar; in een andere maand zou het een gouden garnaal of vischje moeten zijn. „Nadat allen zich hadden gebaad, kwam men vergunning vragen thans het offer te mogen aanbieden. Er was intusschen door de kloof van de Koko Poeti een mist binnengewaaid, die het geheele landschap en het DER GODIN RINDJANI. 89 geheele meer in wolken had gehuld. Daar zaten nu op het meerzand aan den oever de offeraars, allen met witte hoofddoeken, witte lendenlappen en velen met een witkatoenen buisje aan. Allen waren vol aandacht en zelfs wij, Europeanen kwamen onder den indruk door den grooten ernst, die iedereen scheen te bezielen. Zij zitten daar op het oeverzand met het gezicht naar de richting gekeerd, waar de Rindjani zich in de wolken verbergt, voor hen brandt wierook, zij prevelen mantra's en maken harhaaldelijk semba's; daar ligt sirih voor hen en eenig gebak, en strootjes en bloemen en de wierookwalm stijgt op en in het denken der Inlanders komt nu de godin in welwillende stemming daar bij hen zitten om de essence van bloemen en spijzen te genieten. Nu gaat het hoogst aanwezige waterschapshoofd, de Brahmaan Ida Wajan Poenia, in het meer staan om den waterstand op te nemen (Njikoetai). In het meer staande tot aan de knieën in het water, prevelt hij eenige gebeden en werpt dan het gouden offer met de edelgesteenten in het water in de richting van den bergreus. En ziet, toen gebeurde er een wonder: de wind stak op en blies op dat oogenblik de nevelen weg en daar lag weder voor ons de helderblauwe waterspiegel met de piek er uit oprijzend en de zwarte kegelvulkaan in het midden; daarover de heldere tropenhemel met hier en daar een wolkje, en het panorama omzoomd door den hoogen vulkaanrand met zijn gele rotspiekken in de fijne casuarinen. Het was of de natuur vriendelijk en goedgunstig het offer had aangenomen en nu met groote majesteit zich vertoonde aan onze oogen. Dit alles maakte op allen een diepen indruk en ieder voorspelde dat er zegen zou rusten op onzen tocht." Zou er ook zegen rusten op mijn tocht over het meer zoo vroeg ik mij af, toen ik dit las in mijn tent gezeten aan dienzelfden meeroever ? Vol goede verwachting was ik, want had niet de godin Rindjani mij gunstig ontvangen op de tinnen van haar hoogverheven bergkasteel en zou zij mij niet ook veilig geleide geven over de wateren en door de boomgaarden van haar slottuin ? Goedsmoeds togen wij dan ook den volgenden morgen aan den bouw van een vlot De mopperende petroleum-blikken werden eerst onder water, evenals fietsbanden, op lekken onderzocht en een zevental hunner die dit godsoordeel niet konden doorstaan, werden met rooden brievenlak 90 NAAR HET BERGS LOT dichtgesoldeerd. In vijf gelederen van zes werden ze daarna opgesteld, vervolgens met rottan op tjemara-takken gebonden en een dekraam van bamboe boven op die zes rijen vastgemaakt, terwijl drie zitplaatsen van uitgeslagen blikken en twee van gespleten bamboe aangebracht werden. Daarmee was dan ook het laatste beschikbare blik en het laatste aanwezige stukje bamboe verbruikt, maar het vlot was klaar. In het midden was een opening vrij gehouden voor het looden; een lier was spoedig van tjemara-hout vervaardigd, terwijl een vijftal dajongs met behulp van de planken eener uit elkaar geslagen blikjeskist werd gefabriceerd. Na drie uren arbeidens liep ons schip van stapel, d.w.z. zestien Sassaksche schouders droegen het in het meer ... en ziet, het dreef met groote drijfkracht! Dat wij het zouden kunnen bemannen met Sassakkers, wisten wij dat buitengesloten was; geen Sassakker zou het wagen op dat heilige meer te varen. Elbert en Gruendler, die ook een vlot hadden samengesteld, poogden te vergeefs hun dragers daartoe over te halen en waren verplicht zelf uren en uren te roeien. Wij waren echter in gunstiger omstandigheden, want mijn metgezel had eenig personeel vooruit laten gaan en zoo werden twee maleiers en een makassaar tot roeiers benoemd. Maar dat wij ook mede zouden moeten werken, wist ik vooruit, geleerd door ervaringen op Kloet- en Idjen- meer opgedaan. Plechtig doopten wij ons vaartuig: „het vlot Batara'* en weldra werd 'tot een proefvaart besloten De geheele bemanning begon met kracht te pagaaien, maar na een minuut of tien waren wij nog zóó dicht bij het punt van afvaart, dat ik tot de droevige overtuiging kwam van slechts een miniem onderdeel van een knoop per uur afteleggen, zoodat het vele uren zou kosten om het meermidden te bereiken. Erger nog —dat het volslagen onmogelijk zou zijn om tegen den wind op te werken, integendeel dat de wind ons onweerstaanbaar zou meevoeren. En daar de wind juist uit de kloof van de Koko Poeti placht te waaien, zouden wij niet meer naar onze kampplaats terug kunnen varen. DER GODIN RINDJANI. 91 Toen mij dat klaar was geworden, werden wij in wolken gehuld, die zich uit de kloof over het meer uitstortten, zoodat wij geen zweem meer van de oevers zagen en door kracht van tegenstelling werd het mij toen juist helder, dat als we midden op het meer in de nevels zouden geraken, dat wij dan op het kompas zouden moeten varen. Edoch, daar er. zoo goed als geen stuur in ons log vaartuig zat en wij bovendien sterk door den wind zouden afdrijven, zouden wij na uren roeiens op, god weet welk, punt van den oever terecht komen, ja, misschien wel doelloos in een kringetje blijven rond varen, evenals aan verdwaalden in een bosch was overkomen. En — om den fatalen kring van omineuze overwegingen te sluiten — kon ik er wel voldoende op vertrouwen dat onze drijf-blikken in het water van het meer water dicht zouden blijven? Een schipbreuk midden op de watervlakte, op een paar kilometers van den wal, zou noodlottig kunnen worden. Zoo bleek het mij, dat onze watertocht geen spelevaren zoo worden en dat wel degelijk een vaarplan moest uitgedacht en voorzorgen genomen worden. We besloten dan, om zeer vroeg in den morgen af te varen en te trachten nog vóór dat de wind uit de Poeti-kloof zou opsteken het midden te bereiken. Daar zou dan gelood worden en vervolgens naar het noorden geroeid om onder den hoogen bergwand tegen den wind beschut te zijn en vlak onder den wal naar onze kampplaats terug te werken. Als voorzorgsmaatregel zouden wij levensmiddelen voor één etmaal, dekens en lantaarn met het oog op een gedwongen nachtverblijf ergens aan den oever, mee aanboord nemen. En toen wij dat alles keurig hadden geregeld en het ondertusschen middag was geworden, gingen wij heerlijk in het meer zwemmen en genoten van het door de zon doorwarmde water, van de wijde vlakte, waarover onze blikken scheerden en van de sensatie om in zulk een heilig bergmeer zes duizend voet boven de zee rond te mogen zwemmen. Wij keken door het water of wij op den meerbodem niet al die gouden krabben, garnalen en visschen zagen liggen, maar ontwaarden niets dan steenen, zoodat wij concludeerden dat de godin haar sieraden naar haar schatkamer had gebracht. 92 NAAR HET BERGSLOT Vol gemoedsaandoeningen was ook de namiddag! Onder luid geschreeuw der opjagende inlanders en het wild geblaf hunner honden kwam een hert uit de struiken springen en snelde langs onze tenten; maar een hond had zich al aan een zijner pooten vastgebeten en een Sassakker doodde het arme dier met zijn mes. Een ander hert zagen wij ontsnappen aan zijn belagers door in het meer te springen en naar het Baroedjari-schiereiland over te zwemmen en dat met een snelheid, die mij pijnlijk herinnerde aan de traagheid van ons vlot en mij deed betreuren, dat het maken van een prauwtje onmogelijk was geweest. Vol emotie was ook in dien namiddag het onderzoek van de warme bronnen ! Met tal van watervallen en stroomversnellingen; tusschen veelkleurige wanden, waaruit de heete bronnen straalsgewijze spuiten: overal kokend door de opborreling van heete gassen en rookend van warmte; daarbij de rotsblokken met geelen neerslag overdekkend, en zelf met groengeele golven voortstuwend, springt en stormt de rivier met wassende watervloeden naar beneden En ik, klimmend over de dammen en voorzichtig springend van steen tot steen over de heete wateren, overal met een thermometer de temperatuur opnemend, volg haar. Hier met bijna levensgevaar een wand beklimmend om een spuitende bron te bereiken eri even verder over den oever bukkend, de thermometer in den mond gestoken, om met beide handen eerst een veilige houding plat op den grond aan te kunnen nemen en dan een watertemperatuur van 52° Celcius aflezend, niet vergetend ook om van de mooiste tafereelen een kiekje te nemen, zoo volgde ik den heetgebakerden bergstroom, totdat ik aan een afgrond kwam, die mij halt toeriep. DE VAART OP HET MEER. De dag eindigde in een onweersbui, die berg en meer in wolken hulde en toen ik in het holle van den nacht uit mijn tent trad om de menschen voor den meervaart te wekken, hingen overal aan de bergwanden nog nevels en was de hemel overtogen met dunne wolken, waardoor een mat onbestemd maanlicht viel. Aan den oevet van het Rindjani-meer. DER GODIN RIND/ANI. 93 Vrij spoedig, want de uitrusting was den vorigen avond in gereedheid gebracht, stapten wij aan boord en weldra weerklonk het rythmisch geplas der dajongs door den stillen nacht over het zwarte watervlak. Langzaam scheen zich de oever van ons te verwijderen, in het halfduister, waarin wij alle juiste begrip van afstanden verloren. De zwarte muren, die uit het meer opstegen, schenen ingekrompen te zijn en hun onheilspellenden kring vernauwd te hebben. De hooge berg met zijn versplinterde dubbeltop was naderbij gekomen en sloot als een vader den somberen kring zijner zonen, die het jongste,-het duivelswicht, omringden en het bewaakten. Roetzwart lag het daar, de nijdige jongste spruit uit het huwelijk van berg en godin; geen oogenblik te vertrouwen; gereed om plotseling op te spelen. Luguber was het in den grooten met onwezenlijk maanlicht gevulden bergketel; grauwe wolkenflarden gieden als gedrochtelijke monsters geluidloos langs de duistere wanden, verradend den sterken wind, die als het dag werd, zou afdalen en ons vlot meedoogenloos zou meesleepen. Daarom moest er zonder ophouden doorgeroeid worden om nog vóór dat de wind opstak het midden te bereiken; maar tergend langzaam zag ik den oever wijken en als onmerkbaar schoof het donkere profiel van den Baroedjari langs den achtergrond der meerwanden. Eindelijk, na twee uur roeiens, begon daglicht het naargeestige maanlicht te verdringen en vroolijkte het landschap op; gaf ook ons blijkbaar meer zelfvertrouwen, want na lang zwijgen weerklonk er weer gesprek op het vlot. Toen het voldoende licht was gewWden en ik oordeelde vergenoeg naar het midden toe te zijn gekomen om een diepte-peiling te verrichten, werd het lood neergelaten. Tot 160 meter liep de lijn uit. Dat was een opmerkelijke uitkomst, daar den vorigen dag, op de proefvaart, dicht onder den wal, de zelfde diepte was aangepeild. Dat deed mij denken aan de vlakke bodems, die in zulke caldera's vaak worden aangetroffen en waarvan ieder het voorbeeld van de zandzee in -den Tengger bekend is. Daarna werd een drie kwartier verder geroeid naar het punt heen, dat midden tusschen het Baroedjari-schiereiland en den Westrand lag, omdat 94 NAAR HET BERGSLOT daar de grootste diepte te verwachten was, maar' het lood daalde niet dieper dan 215 meter af. Toen stak echter de gevreesde wind op! Een drom van witte wolken stormde, als aanvallende krijgers door een bres, uit de Poeti-kloof en golven met witte schuimkoppen verhieven zich om ons heen. Verder looden was weldra onmogelijk en wij roeiden daarom volgens ons krijgsplan dwars op den wind naar den noordwal toe. De golven, die tegen het vlot opspatten, stuwden ons echter heel naar het westelijke uiteinde van het meer, waar wij om 8 uur aan wal kwamen. Daar zaten wij aan den steilen oever, uitrustende van de inspanning, ons ontbijt met meerwater bespoelende en overwegende wat verder te zullen doen. Recht tegen den wind in, het meercentrum te willen bereiken was volslagen onuitvoerbaar en het vlot op dezelfde plaats te houden, ten einde te kunnen looden, zou evenmin mogelijk zijn; te wachten, totdat de wind zou believen te gaan liggen, zou beteekenen eerst in den nacht of den volgenden morgen thuis te zullen komen en dan zou de beklimming van den Baroedjari, die op den volgenden dag moest plaats grijpen, verijdelen; dien tocht echter een dag uit te stellen, verbood weer de verlrek-datum van den Paketvaartstoomer. Zoo was de slotsom van ons wikken en wegen: langs den noordoever huistoe varen! Toen begon een lange vaart vol zonderlinge afwisseling; waar de rotsen loodrecht in het diepe water vielen, duwden we ons met lange stokken en onze dajongs vooruit; waar steenen uitstaken, moest tegen den wind in geroeid worden. Om en onder, langs en door omgevallen of overhangende boomen ging de vaart; was er^*§n strandgedeelte, dan fungeerde één als jaagpaard, terwijl de anderen zorg moesten dragen om het vlot uit het dichte wier te houden, dat zulke strandgedeelten omzoomde. Als eindeloos duurde de vaart; steeds kwam. na iedere kaap, die wij rondden, een nieuwe bocht, .die weer uitliep in een volgende kaap, zoodat wij eerst na vijf volle uren, het vlot mochten meeren. Dien avond werd er in het kamp veel geslapen! BEKLIMMING VAN DEN BAROEDJARI. . In den vroegen morgen van den volgenden dag klonk een onheil- DER GODIN RINDJANI. 95 spellend gedruppel op mijn tent en een blik naar buiten gaf mij een mistroostig tafereel te zien van in natte nevels gehulde bergen, droevig verlicht door wat waterig maanlicht. Onnoodig om vroegtijdig te vertrekken, ja, misschien waren de vooruitzichten hopeloos en teleurgesteld draaide ik mij om op mijn veldbed, Maar toen later de vogels begonnen te zingen en het daglicht kwam bleek het weder volstrekt niet hopeloos te zijn en toen werd getracht door een gehaast vertrek en hard roeien den verloren tijd in te halen. Met kracht en regelmaat klonken de dajong-slagen ; zelfs onze kok, die gisteren nog steeds niet het ware onderscheid tusschen een dajong en een soeplepel besefte, scheen tot die nuttige kennis te zijn geraakt. Maar weldra ontging het hem weer en klonk er menig slecht woord over de wateren. Recht, d.w.z. zoo recht, als met een ongelijk geroeid vlot zonder roer mogelijk was, ging het op den Baroedjari aan en met vreugde zag ik zijn kegel groeien en de scherpe kraterrand tegen den hemel oprijzen. Na een uur kwamen wij de baai binnen, die wij al dadelijk op den eersten dag als onze landingsplaats hadden uitgezocht en geen tien minuten later zaten wij op het smalle strandje ons sober ontbijt te verorberen, daarin een gereede aanleiding vindend om dezen inham „de ontbijtbaai" te doopen. Het is nog niet zoo lang (nu 17 jaren) geleden, dat het daar heel wat minder gemoedelijk was, toen het godenwicht razend aan het spoken was en een vurige rookende stroom van ratelende lavablokken aan kwam wentelen, die de tjemara's aan den meeroever in brand stak en vreeselijk sissend bij het water tot stilstand kwam. Als een geduchte muur van hoekige bruine blokken, die dreigend op ons neerkeken, strekte de stroom zich langs den oever der baai uit. Oostwaarts was hij uit den krater gevloeid, maar stootend op een ouderen stroom, noordwaarts langs den kegel omgeloopen en had, waaiervormig zich uitbreidende, den meeroever bereikt. Wij klommen door de struiken aan zijn voet naar de gladde puinhelling van den kegel en poogden eerst recht naar boven te klimmen. Een eind ver ging dat werkelijk naar wensch, maar spoedig begonnen zulke stroomen van losse steenen onder ons naar beneden te glijden, 96 NAAR HET BERGSLOT dat wij vreesden per avalanche weer naar den voet geretourneerd te zullen worden, wat gevaarlijk is en in elk geval het omgekeerde van onze bedoeling was. Ook was het niet volgens het oorspronkelijke plan, dat daarin bestond, dat wij eerst, evenals indertijd Elbert en Gruendler, langs den geul tusschen lavastroom en vulkaanhelling zouden voortgaan. Met veel beleid traverseerden wij dus langs de steile helling westwaarts, om niet te veel van de moeizaam verkregen hoogte te verliezen en kwamen we in dien geul. Weldra bleek, dat de rug van den lavastroom beter begaanbaar was en zoo volgden wij dien verder tot de plaats, waar hij in de, blijkbaar later gevormde helling overgaat. Van die plek klommen onze voorgangers, die zeer zwaar beladen waren met instrumenten en levensmiddelen, onder groote moeilijkheden naar den noordelijken kraterwal, waarbij Gruendler onpasselijk werd door de gemeene zwaveldampen, zoodat Elbert hem hef laatste eind helpen moest. De kraterwal is in het Westen doorbroken door geweldige lavastroomen, die met groote snelheid den steilen berg zijn afgevloeid en zich als een reusachtige waaier aan zijn voet hebben uitgebreid. Een groote glijbaan, bedekt met tallooze blokken, loopt. als een vlakke geul van den kraterdrempel recht naar beneden en het was langs die geul, dat ik deze poort wilde bereiken om door haar in den krater te komen. Langs den rand van de geul klommen wij omhoog; maar dat bleek later niet de beste weg te zijn; integendeel de rotsen werden daar hoe langer hoe steiler en volstrekt onbetrouwbaar. Met de grootste voorzichtigheid en niet dan nadat elk steunpunt voor den voet en grijppunt voor de hand, deugdelijk beproefd was, klouterden wij moeizaam naar boven. Telkens moesten wij treden voor onze voeten uitgraven en overwegen hoe het beste verder te komen. Het godenjong bleek heel wat gevaarlijker om te bestijgen, dan zijn achtenswaardige vader en het was inderdaad een opluchting, toen eindelijk de kraterdrempel bereikt werd. Hoe wij echter weer naar beneden zouden komen, was mij voorloopig een onopgelost probleem. Zeker niet langs dienzelfden duivelstrap! DER GODIN RINDJANI. 97 Ik was echter veel te verlangend om in den krater te kijken, dan dat ik mij aan de oplossing van dat vraagstuk wilde overgeven; klom dus over de lavablokken, die den drempel bedekten en kwam als van zelf op den noordelijken binnenwand van den krater, die daar minder steil en eveneens met groote rotsblokken bedekt was. Tegenover mij rees als loodrecht de zuidwand op, met geelwitte en roodbruine rotsvlakken, scheuren en rillen, waaruit overal rook opsteeg. Ook de minder steile oostwanden rookten op tallooze plaatsen. De bodem, die gedeeltelijk onder geweldige klompen wasMdolverK la^feht onder mij en was heel eng. \ \ \Y Van blok tot blok springend kwam ik toUmo^deoo dicht bij den kraterbodem en bevond mij toen zoo recht midden Wat onmenschelijk woeste gat, dat gruwelijk gaapte als de gekïdW md van een verschrikkelijken draak, die pas vuur heeft uiLbraó&^e)S zag ik mijn metgezel tusschen de scherpkantige lavakloATpe^e^ï nietig voelde ik mij zelf te midden van dien verstarden b^wffikdligende zwavelwanden ! Maar de draak was slapende; niets/SÖan de dunne rookzuiltjes; geen blok zag ik van de wanden afv/llei&n^ vreeselijke keelgat was gesloten. Dus vatte ik moed en klom /onvervaard rond. Was ik de eerste mensch, die in dezen kratir afdaalde? Een zonderlinge ontdekking deed mij daara/n tafelen. Toen wij n.1. op den drempel aangekomen/ warerl riep mijn metgezel uit: „kijk, daar boven op de hoogste punt staat de |tok van Elbert!" Den stok zag ik inderdaad, maar het kon nief die van Ielbert zijn, want die was op den noordelijken en beslist ni/op den hoLsten, zuidelijken kraterrand geweest, zoodat ontwijfelbaar^n ander na Xen\ den berg moest beklommen hebben. Vermoedelijk was dat de zel/de mfeeweest die een dergelijken stok op den Rindjani-top had geplaatst^tóifve zal wel de zeeofficier Kayser de%okplanter geweest zijn/ ^Cf_V^ Maar dan moet hij ook een vaartuig héiben gehad^örjj^misschien ook in den krater geweest. ' J\ Teruggekeerd langs een helgeele, flink rfkende^Jïatare, die dicht onder den drempel ligt, gingen wij op dien rank rusten om van het schitterende uitzicht te genieten, maar nauwelijks op e\m playiavablok gezeten 98 NAAR HET BERGSLOT kreeg ik een warmte-sensatie van snel toenemende intensteit, die mij met groote vaart van mijn verdachte zitplaats deed oprijzen. Daar had ik mij, zoo waar, op een kleine solfatare neergezet! « Een naburige steen verschafte een rustiger zitpunt om het panorama in mij op te nemen. Recht vooruit daalde de groote bedding van den lavastroom af als een steile met rotsblokken bezaaide helling en beneden zagen wij de lava als een verstarde vloed liggen; overlangs en dwars gespleten; hier tot slierten uitgetrokken en daar in plotseling versteende kammen opgeschuimd. Blauw omvatte het meerwater de lavavelden en wijd breidde zich zijn spiegel uit, tot waar de onverbiddelijk rotsmuren met hun ernstige tjemaragroepen, steil oprezen. Toen wij ons naar genoegen hadden verkwikt aan den blik op de merkwaardige waranden van Rindjani's lusthof, moesten wij eindelijk gaan bedenken, hoe of wij weer beneden zouden komen. De steenen glijbaan voor ons zag er door haar steilheid allerminst verlokkend uit, maar leek ons toch betrouwbaar toe, als wij haar vergeleken met den ignobelen rotsladder, dien wij opgeklommen waren. Dien weer af te dalen, dat nooit! Dus ging het voetje voor voetje, met duchtig gebruik van den bergstok, naar beneden; even langzaam en voorzichtig, als eenmaal de lavastroom met woesten vaart er af stormde; maar die lag dan ook als een doode brei beneden, terwijl wij wenschten in betere conditie daar aan te komen; iets waarin wij inderdaad uitnemend slaagden. Daar, tusschen de opstapelingen van grillige lavablokken, die hoekig en kantig, met scherpe punten en gespleten vlakken, een bijkans ondoordringbare steenwildernis vormden, zochten wij ons moeizaam een weg om weer op onzen braven rug te geraken en toen ons dat gelukt was, kostte het geen moeite meer om ons vlot te bereiken. Indertijd waren Elbert en Gruendler met levensgevaar de oosthelling afgedaald, maar het was hun niet gelukt om de eindmuren der lavastroomen aftedalen, ten einde in het dal tusschen Baroedjari en Rindjani te komen. Daarom had ik het plan gemaakt om per vlotgelegenheid daarheen te gaan en embarkeerden wij ons dientengevolge zoo spoedig mogelijk. DER GODIN RINDJANI. 99 De -booze wind was echter weer opgestoken en het kostte een reuzenmoeite om uit de ontbijtbaai te komen. Wij kropen daarna langs de loodrechte wanden en kwamen met trekken aan takken, afduwen met stokken, ja zelfs, door met de handen aan de rotspunten te trekken, vooruit, zoodat wij na ruim een uur het strand van het doodendal bereikten, tot schrik van de talrijke bergeenden, die in deze eenzame contrijen broeien. Allersnoezigste jonge eendjes zwommen er rond en toen wij aankwamen doken ze ijlings onder water Ook toen een groote roofvogel kwam aanvliegen, zagen wij ze onderduiken; dat had hun mama hen blijkbaar ter dege op het hart gedrukt. De eenden,' die wij bij onze vaarten vaak in paartjes tegen kwamen, voeden zich zeker met wier en schelpdiertjes, want visch is in dit bitterzoute meer nergens te bekennen. Wij stapten aan wal en wandelden weldra op, door de natuurlijke laan, die gezien van uit ons kamp, zoo geheimzinnig naar het stille dal leidde. Ze maakte een bocht en bracht ons toen in meer open terreinen met ijle tjemara- boomgaarden en drooge beddingen van regenrivieren. Achter ons was de rand van een lavastroom, een muur van chaotisch opgestapelde, donkergekleurde rotsblokken en vóór ons welfden zich groene ruggen, maar dan steigerden plotseling de geweldige wanden loodrecht op. " In de hoogte verloren ze zich op geheimzinnige wijze in nevels, maar ik wist, dat zij zich tot duizelingwekkende hoogten verhieven en dezen geestentuin in een enge beklemming afsloten van de wereld der menschen. Plechtige stilte heerschte tusschen de roerlooze tjemaraboomen, geen levend wezen hoorden noch zagen wij en wij schroomden verder door te dringen, vreezend om den toorn op te zullen wekken van de onzichtbare dienaren der godin, die wij voelden, dat hier rondwaarden; want nimmer nog waren sterfelijke menschen in dezen geheimzinnigen hof der berggeesten doorgedrongen. Edoch, ook hier was godin Rindjani ons goedgunstig genegen en onverlet verlieten wij, door de statige slotlaan, den menschenvreemden tuin van haar geweldig bergkasteel. De zon was al bijna achter de westwallen van onze groote Caldera 100 NAAR HET BERGSLOT DER GODIN RINDJANI. gezonken, toen, na ruim twee uren van onvermoeid roeien, trekken en duwen, dicht langs en onder den noordwal, de oever van onze verblijfplaats werd bereikt. Het vlot werd ter slooping op het strand getrokken, want den volgenden morgen moesten de blikken met de bamboezen en de rottan op den terugtocht dienst doen, en het duurde geen kwartier of dat roemruchtige vlot Batara, welks aanbouw uren had gekost, was opgelost geworden in een rommelige hoop van blikken en stokken. Arm vlot! zulk een smadelijk uiteinde had gij werkelijk niet verdiend; want al had gij ons door uw traagheid menige verzuchting doen slaken en al waart gij niet tegen den wind, die over de golven blies, opgewassen geweest, toch had gij ons veilig over de donkerdiepe wateren van het groote bergmeer gevoerd! Ook mijn bergtocht had bijna nog een smadelijk einde gevonden! Want, toen de lange terugtocht bijna afgelegd was, nadat ik den eersten dag tegen den steilen wand van den Plawangan was opgeklommen en genoten had van den neerblik in het diepe ravijn, waar ik de geelgroene Koko-Poeti zag schuimen en helwitte watervallen naar beneden zag storten, nadat ik, al afdalend door de open landouwen, prachtuitzichten op de zee en de Sembaloenbergen had bewonderd en den volgenden morgen de blik van den Poesoek-pas in den Sembaloenketel met zijn groene sawah's schitterend was geweest, en, ten slotte de urenlange wandeling door het van zonnestralen doorweven oerbosch een doorloopend oogenfeest had gegeven, en, ten allerlange leste, ik in de welwillend geleende bendy van den behulpzamen tabaksplanter langs den grooten weg door diens koetsier werd gereden, toen... ja, toen ging het paard op hol en rolde de bendy in de drooge goot onderste boven. Wonderbaarlijker wijze ongedeerd, kroop ik onder het leelijk gehavende voertuig uit en ging aan den wegkant zitten, overdenkende dat niet op de hooge bergkammen en de afbrokkelende .hellingen het gevaar school, maar dat het verraderlijk loerde langs den vlakken weg in het lage land! Sept. 1917. NACHTWAAK OP DEN MERBABOE (INFINITAS). ICHTENDE nevelen omhulden den berg en lieten mij enkel den top over, als het eenige wat van de aarde nog restte, als het laatste vaste punt in den vormenloozen bajert van dampen, die alles verzwolgen had, wat nog kort te voren den hoogen bergkam met de wereld beneden verbonden had. En gelijk vogels uitfladderen, wanneer hun kooideur wordt opengezet, zoo vlogen toen mijn gedachten uit en waren met een enkelen wiekslag van den bergtop in de regionen der eindeloosheid overgevlogen. Maar, evenals de vogels verschrikt door de, na lange gevangenschap, herkregen vrijheid, terugkomen in de kooi als de meester hen roept, zoo keerden ook mijn gedachten uit de grenzenlooze velden, toen de aarde door de zich oplossende nevels, weer tevoorschijn trad en mij wenkte met haar strengen blik. Edoch, de lokkende stem der bandelooze vrijheid had geklonken en toen de nacht gevallen was, zou zij ten tweede male roepen. Op den luchtigen kruin van den Merbaboe was ik gezeten, op den grooten berg, die in Midden-Java eerwaardig zich verheft boven de aloude, vlakten van Kedoe en Solo, waar hij al sinds duizend jaren neerkijkt op de schoonste der Hindoetempels in hun bloei en vergaan. Van verre gezien rijst hij als een regelmatige kegel omhoog, maar, langs zijn ribben opwaarts klimmende, ontwaart men, hoe zijn flanken diep uitgespoeld zijn, gedurende de lange, lange tijden, sedert dan zijn vulkanische kracht uitgedoofd is, zoodat zijn vroegere krateropbouw volkomen onherkenbaar is geworden. Mijn metgezel en ik hadden in den vroegen morgen Sëlo, het sultansbuitenverblijf, dat gelegen is op het zadel tusschen Merapi en Merbaboe, verlaten en waren tegen de zuidhellingen van den berg opgeklommen; eerst over kale velden in mist en regen, toen door nat struikgewas bij opklarend 102 NACHTWAAK OP DEN weer en eindelijk door de heerlijke bloemenweelde der hoogste hellingen bij schitterenden zonneschijn. Hier geen lugubere kratervelden, geen doodsche zandvlakten, noch grimmige, rookende sulfurwanden, maar lachende scharen van bloemen dragende struiken en planten, die met ons meeklommen als een bende van vroolijke kinderen, blij over het heerlijke weer van den middag met zijn blauwe lucht en groote ronde, witte wolken. Met allerlei werk was de namiddag voorbijgegaan en wij zaten bij •een sober avondmaal, toen de wolken voor goed van den bergtop waren geweken en de wereld om en onder ons wachtte op den zonsondergang. Al meer en meer daalde de zon en wierp op de oostelijke vlakte den schaduw van den berg als een grauw silhouet met bruinlichtende randen, dat ontstellend groot was en, al groeiend, het geheele landschap dreigde te overmeesteren. Naar het Westen toe verdrongen zich grillig optorenende wolkenmassa's en tusschen hun wit glanzende flanken zagen wij groene velden, flikkerende waterspiegels en blinkende rivierlinten. Gloeiende balken van zonnelicht vielen door wolkenpoorten heen als in een brandend huis; al rosser werd de schijn, die door die vensters op de wolkenmuren viel en de verre landouwen, die wij als door lange nevelgangen heenzagen, kleurden zich met onbeschrijfelijke tinten; van vocht doorweekte tinten, van verheid verzadigde en van vreemdheid verwonderde; tinten die men zich later enkel nog maar voor het gesloten oog kan terug tooveren, als muziek de banden, die den geest plegen te knellen, geslaakt heeft. Muziek! Konden bij zulke uitzichten haar klanken meeklinken, het gemoed zou zich wijder kunnen openen om de overgroote schoonheden der natuur op te nemen. Nog herinner ik het mij, hoe wij te Venetië in een kerkkapel stonden, bewonderend opkijkend naar het gewelf, langs welk de exaltische figuren van Tiepolo hemelwaarts opstreefden en hoe plotseling een golf van orgelmuziek door de kerk stroomde en toen een sluier van de oogen wegviel, de kleuren inniger werden en de figuren levendiger, hun blik verrukter en de geschilderde hemelhoogte tot een oneindige verte wegdeinsde. Maar hier zweeg de natuur; geen vogelstem liet zich hooren, geen verre donder rommelde en uit de vlakte, diep onder ons, steeg geen geluid MERBABOE (INFIN1TAS). 103 omhoog. Geweldige wolkentorens, goudgerand en rood van flanken, zagen wij ineenzakken, maar geluidloos; uit den grimmigen. gloeienden kop van den Merapi stegen rookwolken op, maar zwijgend. En ook wij zwegen, verzonken in den aanblik van den stillen strijd tusschen licht en dampen, schijnsel en schaduw. Toen kwam de nacht en de strijdende elementen weken voor zijn majesteit. Het zonnelicht doofde uit; de witte dampen losten zich op en schijnsel en schaduw werden gelijkelijk overdekt door zijn donkeren mantel. Allengs blonken toen in dien zwarten floers fijne lichtpuntjes op; heel ver en heel teer; verradende de woonplaatsen der menschen in de vlakte. Westwaarts, diep onder ons, de lichtjes van Magelang en aan de andere zijde van den berg die van Bojolali; hier en daar het eenzame licht van een onderneming, terwijl ver aan den noordelijken gezichteinder de schijn van Semarang gloorde. Stil keken die lichten op uit de vlakte, daar diep, diep, beneden ons, want hun stem, die sprak van de aarde, kon de hoogte van onzen bergtop niet bereiken, zoodat hun teer schijnsel was als een herinnering aan aardsche dingen. Als een herinnering ook aan aardsche hartstochten was een wolkenkop, die, heel ver aan den horizont, telkens weer enkele oogenblikken in weerlichtschijn uit het duister opflitste. Mijmerend keken wij toen opwaarts en ziet, daar boven ons had de oneindigheid zich geopend! Ontelbare sterren fonkelden aan het uitspansel, dat als een eindeloosheid van zwijgende zwartheid ons omgaf. Want lichtloos en geluidloos is de oneindige wereldruimte! Al die millioenen zonnen, ze vermogen haar grenzenlooze uitgestrektheden evenmin te verlichten, als het vuur op het rif, dat een sidderende lichtstraal over de golven werpt, de wijde watervlakten van den oceaan kan verlichten. En de donder van hun barnende lichtlijven sterft uit in haar ijle leegten, als de zwakke hulproep van den verdwaalde in de woestijn. Want ook leeg is de wereldruimte! En de zwermen van stralende zonnen, die in steeds grooter afstanden voor ons oog oplichten, zóóver eindelijk, dat ze zich als een mat 104 NACHTWAAK OP DEN schijnsel aan het machtigst gewapend oog vertoonen, ze kunnen de matelooze zalen van het heelal evenmin vullen als een muggenzwerm het wijde luchtruim. Gelijk een kaap in de wreede wateren van den oceaan, zoo stak onze bergtop in de zwarte zwijgende zee der oneindigheid, die vreemd is aan alle menschelijkheid. Wij huiverden en wilden in ijdel pogen hare mateloosheid peilen met den afstand der sterren die zoo ontzaggelijk ver van ons af zijn, dat het oog van vermoeidheid trilt, wanneer het zijn blik zóó ver weg moet uitzenden, gelijk Aristoteles dichterlijk zeide, toen hij hun fonkeling wilde verklaren. Angstig trachten wij haar uitgestrektheid te omvademen met heele melkwegstelsels, wier zonnenwemeling door den overgrooten afstand tot een zwak lichtwolkje is ingekrompen en die zoo ongeloofelijk ver van ons verwijderd door het heelal heenijlen, dat zelfs de ontzaggelijk snelle lichtgolven tienduizenden van jaren noodig hebben om ons te bereiken. En toch, wat is hun verte tegenover de oneindigheid? Niets! En, gelijk de kilheid van den nacht plotseling op ons kan vallen en ons doorhuivert, zoo werden wij aangegrepen door het angstwekkend mysterie der oneindigheid; dat ijskoude, gevoellooze, van alle menschelijkheid vreemde mysterie der onbegrensdheid; dat wij steeds pogen te ontvlieden en dat ons immer weer opwacht. Met telkens machtiger telescopen dringen wij verder en verder door in de onafzienbare velden van het heelal, met steeds gevoeliger platen vangen wij de zwakste lichttrillingen uit nog grootere wereldverten op, maar de raadselvolle achterwand van de oneindige verte kunnen wij nimmer bereiken. Hoe verder wij komen hoe meer zij wijkt, als een onbegrijpelijk phantoom. En toch zien wij den weg, waarlangs zij wijkt en ontwaren wij de sterren als lichtende mijlpalen van die baan, langs welke onze blik rusteloos voortjaagt, als door een dwangdenkbeeld gedreven, ondanks het zekere weten, nimmer de laatste mijlpaal aan het gezichteinder te zullen zien opdoemen. MERBABOE (INFINITAS). 105 Verschrikt door de grimmige onbegrijpelijkheid van dat mysterie, angstig als een kind in het donker, heeft de mensch telkens weer gepoogd haar wreede hardheid te verzachten. Grieken dachten zich het hemelruim als badend in den lichtgloed van den vurigen aether en de sterren als openingen in het hemelgewelf, door welke de mensch een glimp? van dien hemelschen gloed mocht gewaar worden. Pythagoras hoorde in de stilte van den oeranos het zuivere accoord der 'spherenharmonie ruischen, gelijk de teere klank van een aeolus-harp in een stil en statig park op een warmen zomerdag ons oor bereikt. De denker Descartes nam oneindigheden van verschillenden graad aan; maar zijn ladder was niet als de ladder, die de aartsvader Jacob in zijn droom tot den hemel zag reiken, en, al waren zijn sporten ook nog zoo wijd, zijn ladder klom niet tot de hoogten der volstrekte oneindigheid. Geloof en bijgeloof hebben immer de hemelruimten bevolkt met goden en geesten, duivels en demonen, met de zwevende zielen der zaligen en de dolende schimmen der verdoemden, om aan het onverdragelijke denkbeeld der volstrekte leegte te ontkomen. En niet anders deden zij, die de oneindige wereldruimte vulden met den aether, om daarmee hun voorstelling der licht-voortplanting te redden, welke in de volkomene leegheid dreigde te verdrinken, als de schipbreukeling in de onbarmhartige wateren van den oceaan. Weer andere denkers trachtten aan den klemmenden druk van dit geheimenis te ontkomen, door haar tot de vrijheid terug te brengen, die eigen was aan der menschen bevattingsvermogen, dat alle indrukken der buitenwereld volgens categorié'n rangschikt. Dat vermogen was ongebonden, was onbegrensd, ergo kwam den mensch datgene, wat hij met dat vermogen waarnam, ook onbegrensd voor. Maar wij, die op onzen hoogen bergtrans opkeken naar de stralende sterren, zagen ze wijken naar steeds verder verwijderde verten en hun wemeling, vol van vlammend wereldgebeuren, wegwazen tot nevelvlekken en wij voelden de objectieve werkelijkheid der oneindige verten, die geen redeneering tot subjectieve gewaarwording kon terugbrengen. 106 NACHTWAAK OP DEN Lang al hadden wij naar de sterren gestaard, toen wij allengs gewaar werden, dat de hemelkoepel door de onzichtbare hand van den tijd langzaam rond werd gewenteld en voor ons doemde op dat andere mysterie, dat van den tijd. Het rees voor ons op, als een sombere reus, nooit geboren en toch levend, steeds bestaande en toch niet verouderend; die immer was en is en nimmer zal sterven; die voor ieder in een andere gedaante verschijnt en toch dezelfde blijft. Chronos, die zijn eigen kinderen opeet, zoo noemden hem de oude Grieken en zoo poogden zij, al was het door een woest beeld aan de dierlijkste lagen der menschheid ontleend, den onverdragelijken aanblik van dien onbegrijpelijken gigant te ontgaan. Maar de groote geesten van onzen tijd,— dien tijd, die het nieuwe doet geboren worden te midden van schrikbaarlijke verdelging—die hebben den reus aangegrepen en van zijn eenzamen zetel afgedrongen om hem te vereenzelvigen met de ruimtelijke afmetingen. Met ongekende geestesmacht hebben zij ons een nieuwe ruimte voorgetooverd, een vierdimensionale ruimte, in welke een eeuwige majestueuse rust heerscht, waarin verleden en de toekomst naast het heden liggen en het heden slechts een doorsnede is. Een wondere ruimte, die wij ons niej kunnen voorstellen, maar langs welker onbegane paden het zekere voertuig der mathematische logica ons veilig verder voert. Willen wij echter in die vreemde wereld, in welke de stof niet meer is dan een meetkundige grootheid, naar haar grenzen gaan, dan grijnst ons even. als vroeger het monster der oneindigheid aan. En niet enkel in de verre verten staat de geheimzinnige gestalte der infinitas, maar in dit tijdsgewricht heeft zij zich als een gapende afgrond naast ons en in ons geopend. Als met één slag toch hebben de wonderbaarlijke ontdekkingen der radioactiviteit vergezichten in de richting van het oneindig kleine ontsluierd, die zich kunnen meten met de overweldigende perspectieven, die de sterrenkunde ons schenkt. Van de atomen hebben wij onzen blik naar de negatieve electronen kunnen slaan en van de electronen naar de positieve kernen, die in een MERBABOE (INFINITAS). 107 nog veel kleiner ruimte geweldige krachten moeten insluiten en zich op onderlinge afstanden voortbewegen, die, in verhouding tot hun diameter, zoo groot zijn als stersafstanden. Aethertrillingen zijn gemeten geworden van een duur zóó kort, dat hun trillingstijd zich verhoudt tot een zonnedag, als een zonnedag tot de aeonen der zonnestelsels. Maar het experiment gaat rusteloos verder en nieuwe verschijnselen zullen ons meedogenloos voortdrijven, ditmaal den anderen kant op, langs dien weg door de oneindigheid, die loopt van het oneindig groote naar het oneindig kleine. En de vraag rees bevende bij mij op: zouden die twee voortjagende elkaar ten slotte toch nog ontmoeten, evenals twee wezens op een bol, die uit één punt twee tegenovergestelde richtingen opgegaan zijn? En als dat onbegrijpelijke waar was, zou dan het oeroude geheimenis der oneindigheid opgelost zijn ? Aan den Oostertrans was een schemer van morgenlicht gekomen, de eerste bode van de zon, die weldra onzen berg zou overgieten met weldadig licht; de sterren begonnen te verbleeken, het zwart van den achtergrond des hemels verdween; de oneindigheid sloot zich voor ons oog en spoedig gaf onze geest zich weer willig over aan de illusies van de eindigheden des daags. In het duister van den nacht wenkte het licht der waarheid en in het daglicht was het duister der begrensdheid. De Piek van Korintji. (Hoogste deel van den kraterrand). NAAR INSULINDE'S HOOGSTEN VULKAANTOP HEENREIS. AN de kunstmatigheid der verfijnde beschaving tot de natuurlijkheid der oorspronkelijke staat is maar één stap; dat is de stap op den harden weg uit de auto „en panne". Dat is het stijgen uit het gemakkelijke voertuig, dat in vliegensvlugge vaart ons langs den langen weg voerde en, plotseling voor een onoverkomenlijke hinderpaal gestopt, ons voor de keus stelt: terugkeeren of te voet verder gaan. Ook mij werd die keus gesteld en daarbij tevens een lesgegeven. Moeiteloos toch had de auto mij over de vroeger zoo eindelooze afstanden langs de lengte-as van Sumatra gebracht; van Fort de Koek was de wagen naar Padang Pandjang gesneld en afgedaald naar het meer van Singkarak. Met onverminderde snelheid had hij de ontelbare bochten van den oostoever omgereden en, zijn vaart versnellend, de rechte wegstukken in de wijde vlakte van Solok doorsneden. Daarna langs vele serpentinen den bergrug, die de vlakte in het Zuiden afsluit, bestegen en aan de andere zijde naar Alahan Pandjang afgedaald. Aan mijn oogen was panorama na panorama voorbij getrokken; nauw had ik getracht het eene uitzicht in mij op te nemen of het volgende opende zich, als onder het afgrijselijke wangeluid van den autohoorn een scherpe bocht werd gerond. Steile stijgingen verrieden zich door het razende gesnor van den motor in Nde versnelling, bochten door onaangename uitingen der middelpuntvliedende kracht; maar zonder vermoeienis kwam ik aan de Alahanpandjangsche rijsttafel en vervolgde, na die genoten te hebben, de rit, die nu een afdaling in het dal van den Batang Hari werd. Daarna zou de auto mij langs den mooien weg, door het dal der Seliti, naar Moeara Laboeh voeren en verder naar Soengei Landai, mijn einddoel. Een honderd zes en veertig paal zou het benzine-monster moeten afleggen. 110 NAAR INSULINDE'S Door de vele bochten en hellingen zou de auto voor dat, voor haar luttel aantal palen, betrekkelijk veel tijd noodig hebben — wel acht uren — maar ik zou mijn kopje thee nog bij mijn gastheer in, de administrateurs woning van Soengei Landai kunnen drinken. Het menschelijke vernuft, in den motor tot uiting gekomen, had ze overwonnen, de lengten der dalen, de lange strekking der bergruggen, de verten der meeroevers, de vermoeienis van den steilen klim en de bezwaarlijkheid der langdurende daling. Ze had heel de heerschappij van het weidsche landschap met zijn reuzenmaten omvergeworpen en binnen het bereik gebracht van den zwaksten mensch. Maar als een trotsche overwonnene sloot het zijn wezen voor den overwinnaar. En wie zóó door het landschap rijdt, die zal niet doordringen in de diepe schoonheid der natuurtafereelen, zijn oog zal niet peilen de ziel der wegblauwende verten en zijn gemoed zal niet kunnen omvademen de wijdten der rondzichten. Gesloten zal voor hem zijn de intimiteit van het stille, kleine zijdal, dat in een bocht van den weg even zich opent. De steilten zal hij niet aan den lijve voelen en de dalingen zullen zijn knieën niet stram maken; hij zal niet kennen de voldoening van het " met eigen inspanning bereikte. Was het wonder te noemen, toen mij die keus tusschen terugkeeren of verder loopen werd gesteld, dat ik een heimelijke vreugde smaakte, nadat ik mij al uren lang had geërgerd over het rijden door een schitterend landschap, nieuw nog voor mij en dat, ziende maar niet voelend. De onstuimige wateren van den jongen Batang Hari, gezwollen door zware regens, hadden twee en een half jaar geleden een bruggenpaar weg geslagen en op den middag, dat ik aan zijn steilen oever kwam, was ook de nood-vlotbrug niet te gebruiken. Daar stond ik beteuterd aan den hoogen oever en de banjirende rivier lachte mij met mijn toeterend benzine-wagentje hoonend uit, wijzend op mijn voeten en op het bamboe-hangbruggetje, dat hij boven zich duldde. Die wenk begreep ik en zondér dralen overschreed ik zijn bruisende diepte gevolgd door een aantal inlanders, ieder met een koffer, een zak of een 'blik op het hoofd. Welgemoed stapte ik voorwaarts en, zoo waar, daar ontsloot de wilde HOOGSTEN VULKAANTOP. 111 bergnatuur zich voor mij. De hemel opende zich, de stem van den bergstroom werd verstaanbaar en de weg werd levend in zijn bochten en golvingen. De geluiden uit het bosch drongen tot mij door en de sombere woestheid van het diepe dal in de eindelooze wildernis maakte zich meester van mijn gemoed. Na een klein uur opende zich het dal en kwam ik in het dorpje Lolo, waar ik meende een karretje te kunnen krijgen. Het eenige beschikbare paard veroorloofde zich echter de weelde van kreupel te zijn en verder ging het dus naar het volgende dorp, Soerian, waar ongetwijfeld een voertuig zou zijn te vinden. De Batang Hari verliet het groote lengte-dal, om dwars door het gebergte naar Djambi te stroomen en over een lage waterscheiding kwam ik, na een tweede uur loopens, in de volgende verwijding en bereikte om vier uur in den namiddag het huis van den assistent-demang, waarheen de hoogere beschaving een tentakel in den vorm van een telefoon had uitgestrekt. Weldra had ik verbinding met den controleur van Moeara Laboeh en kon de verdere reis met hem geregeld worden. De zware regens hadden eenige bruggen doen instorten; een groote brug bij paal 77, dat was 12 paal voorbij Soerian en een paar paal verder nog twee kleine. De hulpvaardige controleur had al twee karretjes laten stationneeren aan de overzijde van de groote brug die, volgens bericht, voor voetgangers nog passeerbaar was-. Om vijf uur zat ik in een wagentje en voort ging het door het breede dal van Soerian. Na een uur vernauwde zich het dal weer tot een engte met zwaar begroeide steile hellingen, waardoor de Seliti witschuimend zich heenwrong, trouw begeleid door den weg. De avond viel snel en het tanende daglicht vluchtte zienderoog uit den somberen kronkelgang, die bij elke bocht zich dieper in de wildernis boorde en waar de stem van de zich voortworstelende rivier steeds holler en onheilspellender klonk. Hoog boven aan den» smalle strook van den hemel, die uit de kloofdiepte nog te zien was, gloorde een enkel rose wolkje op, maar beneden trad al de zwarte nacht uit het oerbosch. Weldra doofde ook het laatste • schijnsel van den dag uit en het nachtelijk duister vulde de nauwte. 112 NAAR INSULINDES De rivier verliet ons, zich verliezend tusschen de oostelijke bergwanden, en de weg, nu flauw verlicht door het schijnsel der rijtuig-lantaarns, slingerde zich door het bosch. Het zal ongeveer half acht geweest zijn, toen de koetsier de paarden inhield en mij vertelde dat wij voor de ingestorte brug over de Sbengei Manau stonden. Luid hoorde ik een rivier bruisen, maar niets was te zien. Gewapend met een der lantaarns ging ik naar den oever en zag bij het zwakke schijnsel vier lange balken, wijd uit elkaar, schuin naar het tegenoverliggende bruggenhoofd loopen. Aan mijn zijde was het hoofd ingestort en de balkeinden lagen een paar meter onder het vlak van den weg. Aan den tegenovergestelden oever heerschte zwarte nacht en geen spoor van menschen, laat staan van karretjes, - was te bespeuren. Wat nu te doen ? Na kort beraad en een blik op de lange balken, waagde ik den overgang. Voetje voor voetje ging het schuin opwaarts over den balk. Onheilspellend donderden de wateren onder mij; zien kon ik ze niet. Veilig overgekomen, vervolgde ik den weg en zag weldra licht, dat door de reten van een huisje scheen. Ik klopte aan, maar men deed natuurlijk niet open; ik vroeg of er geen karretjes waren gekomen, maar kreeg een voor mij onverstaanbaar antwoord. Verder door te loopen leek mij doelloos, dus terug en de koetsier er op uitgestuurd. Ditmaal moest ik echter den schuinen balk afwandelen en dat scheen mij bedenkelijker dan het opwandelen. Maar nu moest ik er over, want anders was ik van mijn operatie-basis, het karretje, afgesneden. Heel voorzichtig betrad ik dus het schuine hout en, zij het ook dat merkbaar onheilspellender de bruisende stem van den Manau uit de zwarte diepte opsteeg, zonder ongeval kwam ik aan den overkant. De koetsier ging er nu op uit en zelf bleef ik bij de paarden. Minuut na minuut verstreek en stil stond ik te wachten, steeds uitkijkend naar het lichtje der lantaarn. Telkens weer meende ik het te zien aankomen, om het volgend oogenblik te ontwaren, dat een helle vuurvlieg mij misleid had. Het bruisen van de banjirende wateren en het doordringend getjirp der krekels hielden mij gezelschap, totdat ten langen leste het roode lichtje HOOGSTEN VULKAANTOP. 113 te voorschijn kwam en weldra mijn vriend de koetsier, met een vijftal Inlanders uit het duister der rivier-spelonk opdook. Opnieuw moest ik over mijn balk, thans vergezeld van de, mijn bagage dragende Inlanders, en — eigenaardig — instede van nu vertrouwd te zijn geworden met den equilibristischen overtocht over de niet te peilen, maar des te geduchter te hooren rivier, kostte het mij thans meer moeite om daarbij rustig te blijven. De koetsier kreeg daarna zijn loon en verdween met zijn lantaarn die ons zoo braaf in den nood had bijgelicht. Met mijn nieuwe dragers girig het nu verder, maar het was een open vraag voor mij of ik een ander voertuig zou vinden, dan wel heelemaal door zou moeten marcheeren; welgemoed echter stapte ik verder langs den nog even zichtbaren weg en hield daarbij één der koelies, die een wit baadje droeg, in het oog. want de anderen verdwenen volkomen in de duisternis. Na omstreeks een half uur vertoonden zich in de verte een paar lichtjes, en, waarachtig, daar kwamen twee karretjes aan. In het eene zat een kapala kampong, die mij dadelijk een druk verhaal deed, waaruit ik opmaakte, dat de karretjes lang bij de ingestorte brug hadden gewacht, maar bij het vallen van den nacht terug waren gekeerd onderstellende, dat die blanda wel niet meer zou komen. De controleur had hen echter onmiddellijk terug gezonden en nu konden wij elkaar met vreugde begroeten De verdere rit was echter geenszins eenvoudig, want nog moesten twee brugwrakken, zij het ook kleinere, overwonnen worden. De paarden werden uitgespannen en ter zijde door het smalle water geleid en de vehikels bij het phantastisch flikkerend licht van een flambouw en druk woordengewissel van Inlanders met moeite over een paar losse planken gereden. Maar toen was dan ook de laatste hinderpaal overwonnen en om tien uur reed ik het erf der controleurswoning op en weldra omving mij het comfort van een gezellig ingericht Indisch huis en zat ik aan een gastvrijen disch. Nog was ik echter achttien paal van mijn einddoel, Soengei Landai verwijderd en den volgenden morgen steeg ik dus weer in een landelijk voertuig. 114 NAAR INSULINDETS Steeds Zuidoostwaarts loopt de weg, nu langs dén Palakat, die naar de Seliti toestroomt en eerst langzaam, daarna sneller stijgt hij van het 400 meter hoog gelegen Moearo Laboeh tot de 900 meter hooge waterscheiding. Om de vrij miserabele paarden te sparen, liep ik naast de kar, wat geenszins een opoffering was, want in den zonnigen morgen was de weg vol van het bewegelijk mozaïek van tallooze vlinders en het bosch ter weerszijde steeg tegen de berghellingen op met rijkdom van groene, bruine, ja roode boomkruinen en was vol vogelgezang. Langs den weg waren ook vele ladangs en daarop waren de allergrootste boomen nog gespaard gebleven, als had men mij (nu gelukkig de rustig , genietende wandelaar) telkens een nieuw natuurtafereel willen bereiden. Waardoor, zoo vroeg ik mij af, boeit toch een groote, alleenstaande boom zoo sterk onzen blik ? Wat is het wezen van zijn schoonheid, die nimmer faalt ons gemoed te ontroeren ? Is het, omdat hij met zijn opbouw en gestalte herinnert aan wat wij bewonderen in het menschelijk bestaan ? Kloek en krachtig rijst zijn stam op en is hij hoog gestegen boven het lage gedrang van struiken en heesters, dan ontplooit hij zijn bladerenkroon gelijk de mensch, die door stage inspanning een rijk kunnen en weten heeft verkregen en heilbrengend ontvouwt. Maar het is niet alleen de figuur van den hoogen boom met de volle, breede bladerenkroon, neen, ook de tallooze andere gestalten herinneren ons telkens aan menschenfiguren in alle wisselingen van jeugd en ouderdom, blijdschap en droefenis, fierheid en ellende, vrede en oorlog. De slanke boom, die opwaarts streeft als een idealist, meevoerend in hoopvollen opgang de klimplant; de lage, gedrukte boom van het hooggebergte, wiens kronkelende takken klagen over het barre bestaan. De droeve boom in het grauwe nevelbosch, hoog tegen de flanken van den berg, van wiens takken de zware mostressen naargeestiglijk afhangen, druipend van de tranen, waarmee zijn donkergroene bladen over de doodschheid van het stille woud weenen. En de naakte boom, die met blanke bladerlooze takken opstijgt tegen de hardblauwe lucht, als met evenveel armen, die vruchteloos naar het hoogste grijpen, of, die, als de onwetende en zondelooze jeugd, heel HOOGSTEN VULKAANTOP. 115 in de hoogte een ijlen kroon van helle roode bloemen dragen, waarom heen het reine azuur glanzend speelt. Verder en verder zuidwaarts slingerde zich intusschen de weg en eindelijk na een bocht trad op eenmaal de Piek van Korintji te voorschijn als een donker gevaarte met harde flanklijnen en scherpen top. Zóó luid begroette ik den geweldigen, den van verre gezochten, dat de paarden opschrikten en met het karretje vooruitschoten, zoodat de koetsier bijna van zijn bank viel. Lang duurde die versnelling echter niet en het was al voorbijden middag, toen ik met mijn gastheer, den Heer S. en zijn houten administrateurswoning kennis maakte. Het weer was prachtig gebleven en toen wij bij zonsondergang door zijn tuin wandelden, gloorde de berg op, roodovergoten door de laatste zonnestralen. Hel verlicht was het bovenste, naakte deel van den kegel, dat hoog boven de groene hellingen oprijst. Door de zwarte schaduwen der ravijnen teekenden zich de glanzende ribben te scherper af. Steeds vuriger werd het reuzenlichaam, als zouden zoo dadelijk de vlammen uitslaan, 't Was alsof onze Lieve Heer een luikje van den hemel openzette, zoodat een straal van den hemellamp den berg trof en hem een bovenaardsche verlichting verleende. Maar te lang mocht blijkbaar dat luikje niet open staan, de engeltjes mochten eens slechte dingen op aarde zien, en bijna plotseling doofde het licht uit en vielen de grauwe sluiers van den naderenden nacht over de zijden van den bergreus. In wonderbaarlijke schoonheid had de Piek zich vertoond! „Is dat een gunstig voorteeken voor mij", zoo vroeg ik mij af? Het verstand trok onwetend de schouders op, maar de hoop knikte bevestigend van ja, en daar men zich altijd aan de hoop moet vastklampen, sliep ik dien nacht vredig in en droomde van hooge rotsen en blauwe luchten en van engeltjes, die uit luiken keken en een lange neus tegen mij trokken. EERSTE DAG DER BESTIJGING. Nimmer is men beter uit, wanneer een berg bestegen moet worden, dan met een planter, die aan zijn voet woont. Dan krijgt men de koelies, dié dragen kunnen en een gids, die het pad kent. En als hij een goed bergloóper is en hij gaat met U mede, dan is het succes van den tocht verzekerd. '116 AM/17? INSULINDFS Groot was dus mijn vreugde, toen de Heer S. zijn Zwitsersche afkomst niet verloochende en besloot met mij topwaarts te gaan, ondanks dat hij reeds tweemaal de bestijging had uitgevoerd met zijn voormaligen buurman en landgenoot; maar dat was al jaren geleden. Nu ging alles op rolletjes! Den avond voor ons vertrek werd alle barang volgens de regels der kunst afgewogen en tot babans (vrachten) van ongeveer twintig kilogram ingedeeld. Petroleumblikken met kleeren en instrumenten, twee veldbedden en tent, koelie-dekens (opdat de arme kerels, in de weinige lompen, die ze plegen aan te hebben, boven niet zouden verkleumen) en levensmiddelen voor een week, deden het aantal babans tot een twaalftal aangroeien en met den gids zaten er ook dertien lieden om heen. Gelukkig waren het allen, op één na, Korintjiers. De Heer Jacobson had mij al gewaarschuwd tegen de minderwaardigheid der Maleische koelies en had de Korintjiers als echte berg- en boschmenschen warm aanbevolen, steunende op zijn ervaringen bij de bestijging van den Piek, die hij, van de vallei van Korintji uitgaande, in 1915 had uitgevoerd. Toen ik het twaalftal bij elkaar zag zitten was het opvallend, hoe zij eenzelfde gelaatstype hadden, afwijkend van dat der Minangkabauers en mij meer herinnerend aan dat der wilde Pageh-eilanders, die ik jaren geleden op hun, tegenover Benkoelen liggend eiland, bezocht had. Dank zij de keurige voorbereiding zag de opgaande zon ons al tusschen de koffieboomen van Soengei Landai wandelen en dwars door de tuinen naar den Timboeloen tijgen, de bergrivier, die ons op onzen tocht topwaarts zou vergezellen. Jaren geleden moest men eerst twee paal dalafwaarts wandelen tot de samenvloeiing van den Timboeloen met den Liki, om vervolgens langs de bedding van den eersten opwaarts te gaan; maar tempora mutantur en de landstreek met de tijden. Het was in 1893 dat alle grond bij den Talang, den grooten vulkaan bij Solok, was uitgegeven en dat iemand naar den „volgenden" vulkaan, in casu de Piek van Korintji, werd gezonden om naar koffiegronden te zoeken. HOOGSTEN VULKAANTOP. 117 De Liki-landen werden ontgonnen; Schiess was de pionier, mijn gastheer volgde omstreeks 1898; thans zijn er al meerdere ondernemingen en de autos rijden langs de wegen en over de bruggen, door het Liki-dal tot Loeboe Qedang, dat nog vijf paal voorbij Soengei Landai ligt. Niets van dat alles, behalve een pad zonder bruggen, was er, toen de Midden-Sumatra expeditie hierheen het veld harer werkzaamheden verlegd had. Dat is nu veertig jaren her en hoeveel is er in dat tijdvak niet geëxploreerd en gereisd? Zooveel, dat ik meen, dat niet velen meer weten van die expeditie onder van Hasselt, den toenmaligen controleur waaraan Daniël Veth, de zoon van den bekenden geograaf, en de zoöloog Snellemans deelnamen. Toen waren er nog groote witte plekken op de kaart van Sumatra, maar dank zij hun energie kwam weldra menige rivierloop en bergrug die open vakken doorsnijden. Ook de groote berg van Korintji, de Goenoeng Gedang, was nog nimmer bezocht, maar den llden December 1878 bereikten van Hasselt en Veth zijn hoogen top. Den 20sten October hadden zij al twee Maleiers, Nan Toenggan en Radja Lai, met twaalf koelies uitgezonden om een pad te zoeken. Het gezelschap bleef zes dagen uit en kwamen onverrichter zake terug, want door den nevel hadden zij geen pas voor zich uit kunnen zien en steile wanden hadden hen den weg versperd. Achteraf bleek echter dat Nan Toenggan en Radja Lai samen ruzie hadden gekregen en de laatste bood aan om weer er op uit te gaan. Hij ging inderdaad en na twaalf dagen (waaronder, bij verantwoording, zes rustdagen waren geweest) teruggekomen, vertelde hij tot aan de boschgrens gekomen te zijn. Na nogmaals vijf dagen rust ging hij met Veth en van Hasselt op weg. Maar ook zij waren eigenlijk niet de eerste beklimmers; dat was een simpele Maleier. 't Is een lugubere geschiedenis. De man was melaatsch geworden en werd uit zijn negari verstooten. Toen besloot hij om den Goenoeng Gedang te bestijgen en aan de berggeesten om genezing voor zijn afzichtelijke kwaal te smeeken; met tien soekè rijst, kapmes en vuurslag toog hij op weg. Kwam hij boven ? 118 NAAR INSULINDE'S Wie weet het? Genezing vond hij niet, wel den dood, want dorpelingen vonden zijn lijk in den Timboeloen en lieten het daar liggen. Veth en van Hasselt volgden niet lang daarna en zijn doodskop, tusschen de rolsteenen gelegen, grijnsde hen weinig bemoedigend aan. Maar zij staken den gebleekten schedel op een stok om als wegwijzer te dienen en toen zij van den top terugkeerden en de doode kop nog steeds met onverstoorde ernst langs de rivierbedding keek, namen zij hem mee. Het was de eenige schedel, die zij in Sumatra machtig werden! Maar mijn metgezel en ik werden niet door dood gebeente opgeschrikt, toen wij door het water van den Timboeloen waadden; integendeel, de zonnestralen, die door de takken en bladeren heen langs de steile wanden de diepe kloof binnenvielen en bij iedere wending der bedding een andere verlichting gaven, vroolijkten de natte wandeling op en behielden ons in ons goed humeur, toen wij ontdekten, dat een ondernemende planter juist daar een kapping had laten uitvoeren, waar wij uit de bedding moesten klimmen om verder door het bosch het pad te vervolgen. Instede van een pad, hing nu echter een ondoordringbaar warnet van stammen, takken en bladen over den wand heen. Hoe wij ten slotte toch boven kwamen en door het knibbelspel der omgevallen boomen heenkwamen, zou een verhaal op zich zelf zijn, waaruit zou blijken, dat iemand het zeer waardeeren kan om van de apen af te stammen, allen zelfgenoegzame fijne lieden ten spijt. Eindelijk in het bosch gekomen, werden wij opgewacht door een heirleger van bloedzuigers en weldra bewogen zich over mijn schoenen en poeties talrijke dier ongure gediertens. Ik zeg „bewegen", omdat ik voor de allerzonderlingste wijze van zich voortbewegen geen nader beschrijvend woord weet. 't Is niet loopen noch kruipen, niet springen noch vallen, niet zwemmen noch vliegen. Een patjet staat op zijn kop, zwaait met zijn lijf rond tot hij een tweede steunpunt vindt en zet daarop de punt van zijn staart; trekt dan zijn kop bij en verzet vervolgens weer zijn staarteinde en zoo voort, wat een allerzotst effect oplevert. Eerst wilde ik ze met de ijzeren punt van mijn bergstok verwijderen, maar daarom gaven zij niets, want hun nog niet volgezogen lichaam is van HOOGSTEN VULKAANTOP. 119 een volledige elasticiteit. Tegen een zijdelingsche knip met wijsvinger en duim bleken zij echter niet opgewassen te zijn. Het beste was evenwel om door te loopen, want stil staande werd een weggeknipte onmiddellijk door twee nieuwen vervangen. Wij smeerden onze schoenen met zeep in; daarvan moeten zij niets hebben en de koelies wier bloote voeten weldra vol bloed en dikke volgezogen dieren zaten, vroegen ons ook om de zeep. Gelukkig dat de naarlingen 's avonds, toen wij midden in het bosch het kamp hadden opgeslagen, verdwenen. Waarom? zoo vroeg ik mij zelf af. Zouden zij zijn gaan slapen ? Toch weinig waarschijnlijk voor zulke wurmen van lage komaf! Een feit echter en een zeer gewaardeerd feit ook, was hun afwezigheid. Dank zij het mooie, regenlooze weer en de Korintjische meerwaardigheid onzer dragers, waren wij twee uur verder gekomen, dan mijn metgezel bij zijn vorige bestijging en veel verder dan Veth en van Hasselt. Ruim zestienhonderd meter hoog lag ons bivak, zooals ik met den kookpuntsthermometer kon bepalen. Werkelijk prachtig had het weer zich gehouden en het avondrood had zelfs tusschen het dichte geboomte doorgeschenen. In korten tijd hadden de Korintjiërs een groote hut gebouwd en 's avonds zag men daar binnen een deken-zee; veertien menschen naast elkaar, ieder onder een deken! Een vermakelijke aanblik. Ook in onze tent was het bij het licht van een paar kaarsen recht behagelijk; maar toen het later in den nacht was geworden, de lichten uitgeblazen, de laatste gesprekken verstomd en het vuur verglommen was, toen hoorde ik de stilte van de diepe wildernis om mij heen door een enkele dierstem, door de deining van het krekelkoor, door ritseling van een vallend takje. Stilte, ondoorgrondelijke en onmetelijke stilte, was de grondtoon van het nachtelijk oerwoud. En toch wist ik dat het vol leven was, dat overal dieren rondsloopen, de stille strijd om het bestaan tusschen boomen en planten onvermoeid doorging en dat ik waakte temidden van een wereld, die ons volkomen vreemd is en waar niets meer geldt van al die begrippen van goed en slecht, van mooi en leelijk, waarop zoo velen in menschenwaan wereld-beschouwingen en godsbegrippen bouwen. 120 NAAR INSULINDE'S TWEEDE DAG. Den volgenden morgen blies ik reeds om half vijf „overal", omdat ik hoopte dien dag nog de boschgrens te kunnen bereiken en zoodoende in twee dagen den afstand af te leggen, waarvoor mijn voorgangers drie dagen noodig hadden gehad, ja, zelfs Veth en van Hasselt vijf. Maar die hadden moeten zoeken en kappen, ondanks de padvinders, die zij vooruit hadden gezonden. Ook voor ons waren te voren drie lieden uitgestuurd om te kappen, maar geen hunner was ten slotte meegekomen en veel nut van hun werkzaamheden hadden wij niet. Soms raakte Soerialan, de gids, het boschpad kwijt en dan was het uitkijken naar oude kappingen, soms maar van een enkel takje, om het terug te N vinden en juist dat rondzoeken is noodlottig voor een opvolger, want die vindt dan een aantal doodloopende eindjes pad en verwart zich daarin. Het is anders leerrijk om zulk een boschgids te volgen en op te merken volgens welke kleine kenteekenen hij zich richt. Is men onervaren dan loopt men bij de talrijke wendingen telkens mis, niet lettende op merkteekens van het pad, maar volgend een of andere toevallige opening tusschen twee struiken. Zoo liep ik met den gids den anderen ver vooruit en vrijwel ongestoord kon ik genieten van het woud, dat, hoe hooger wij op de berghelling en de zon op den hemelboog stegen, des te levendiger van plantenvormen en dierstemmen werd. Klimplanten klommen tegen de stammen op en lianen daalden van de takken af, bloeiende orchideën sierden de boomen kleurig op en mossen dekten hen toe, als om hen tegen de koude der hooge regionen te beschutten. Apengeluiden, heel hooge en diepe bastonen, schetterden en gongden uit de bladerkruinen en overal stroomde zonlicht naar binnen, alsof het een hooge feestdag voor het bosch was, waarop aan de vele uren van mistroostig nevelgrauw niet meer gedacht werd. Zoo hadden wij wel een uur of drie geklommen, toen wij in een open gedeelte, gevormd door een afstorting, kwamen. Voor ons hief zich plotseling onze bergribbe op en ging over in de „somma" rand van den goenoeng Elok; het pad zwenkte oostwaarts af om in de bedding van den Timboeloen af te dalen. Die afdaling echter leidde door een wirwar van HOOGSTEN VULKAANTOP. 121 struiken en omgevallen boomen, zoodat weer de atavistische apenherinneringen in praktijk moesten worden gebracht. De rivier bleek zijn bedding zoo keurig glad te hebben gepolijst, dat het bekende pad der deugd, daarbij stroef ware te noemen en dat wij, geschoeiden, de Inlanders benijdden, die met hun bloote voeten aan de gewelfde spiegelvlakken schenen vast te kleven, terwijl wij telkens uitgleden. Bij de afdaling was het nog erger; toen gedroegen wij ons als hulpelooze slachtoffers van de hoogere cultuur. Uit de beschrijving der eerste beklimming maak ik op, dat ook Veth en van Hasselt op die plaats in de rivierbedding zijn afgedaald, maar bij hooger klimmen door een waterval zijn opgehouden en, door regen overvallen, hier hun derde kampplaats op hebben geslagen. Zij hebben toen den volgenden dag zich door het kreupelbosch naar de naaste rivierbedding voortgeworsteld en ten slotte is Veth alleen nog een eind verder gekomen; maar de boschgrens hebben zij dien vierden dag nog niet bereikt. Voor ons epigonen was het gemakkelijk; wij hadden noch een pad te zoeken, noch te kappen en ons eindpunt was verzekerd. Toen wij de bedding verlieten en over een ribbe naar het volgende ravijn afdaalden en dat vervolgens nog eens herhaalden om in den oostelijken tribuant van den Timboeloen te geraken, begreep ik eerst recht, hoeveel moeite Veth en van Hasselt moesten gehad hebben. Het kreupelhout met zijn ijzerhard kromhout vormde een uiterst dichte massa en het pad was een tunnel, waardoor men vaak van tak tot tak moest voortkruipen. Voor de zwaar belaste Korintjiers was dat geen gemakkelijk werk en wanneer men zich in zijn stillen zelf genoegelijk mocht verhoogvaardigen van nog flink te kunnen klimmen, dan was een blik op de, een lastigen last torsende barrevoeters, voldoende om die verwaande gedachten op de vlucht te jagen. Als ik omkeek en ik zag onder mij de dragers zich, tusschen de takken, door het gat, dat pad moest heeten, heenwringen, naast mij de donkere boomwortel-spelonken met hun mosbehangen wanden, dan herinnerde het mij aan treffende illustraties in de boeken van Jules Verne, waar de helden zich ook door de diepste wildernis heen worstelen. Plaatjes, die onze jongens-verbeelding in gloed vermochten te zetten; een gloed, die soms een heel leven wist na te gloeien. 122 NAAR INSULINDES Nogmaals dalen wij dan af op de schuin-gladde vloeren van den middelsten bronrivier en drinken van het klare water, dat zich opzamelt tusschen de steenen welvingen en eerst bij den derden gaan wij een tusschenliggende vlakke ribbe op, die ons na een forschen klim tegen één uur op de plaats brengt, waar het geraamte van een hut den Kaboeng Boengo, de oude kampplaats, verraadt. Het is heerlijk weer; wel omringt een wolkenmeer den berg en sluit elke doorblik naar het dal af, maar boven onze hoofden is nog blauwe lucht en heel de geweldige puinkegel verheft zich wolkenloos. Mijn metgezel is al tweemaal hier geweest en wijst mij hoe men verder moet klimmen; eerst onzen rug vervolgen, dan naar rechts traverseeren om op den rand te komen, die verder naar boven leidt. ReVht voor ons toch is een ravijn, dat met een groote blokkenlawine van den, boven, voor ons liggenden kraterrand afdaalt. Dat ravijn is in den grooten kegelmantel als uitgestoken en de rechterrand van die geul moet men bereiken, omdat die doorloopt tot het verhoogde deel van den kraterrand, waartoe ook het allerhoogste gedeelte behoort. De eerste beklimmers verdeelden zich den vijfden dag van hun tocht; Veth hield den rug rechts, van Hasselt dien links van de bedding en werkelijk zou van Hasselt dien dag den kraterrand al bereikt hebben, ware niet dicht daaronder één zijner lieden zoo leelijk gevallen, dat hij een bloedende wonde in het gezicht opliep. Toen daarna nog een onweer losbrak, smeekten zijn menschen hem terug te keeren; maar den zesden dag, den llden December 1878, gingen zij samen opwaarts en bereikten zonder ongeval den kraterrand. „Hetgeen ik" zoo schrijft van Hasselt „voor den tóp had aangezien, was de scherpe rand van een ontzaglijken krater met steile wanden; daar beneden, meer dan 1000M. diep, kookte het en stegen zwavel en waterdampen omhoog, die het eene oogenblik de geheele ruimte vulden en in het volgende zich zoo verspreidden, dat de geheele bodem voor ons bloot lag. Die bodem deed zich voor als een zandvlakte, waarin op vele plaatsen zwavelmeertjes door hun gele kleur duidelijk te onderscheiden waren, met tal van aderen, die deze poeltjes voedden." De ondernemende Veth trachtte tegen den steilen wand, die hen van den hoogen kraterrand scheidde, op te klimmen, maar zijn halsbrekende HOOGSTEN VULKAANTOP. 123 klauterpogingen mislukten. Daarbij bemerkte hij echter, dat, ver beneden, die graat gemakkelijk te bereiken was. Den volgenden morgen gingen zij een half uur vóór zonsopgang op weg en kwamen zonder hindernis op den top. Uit de beschrijving is het mij niet heelemaal duidelijk of ze op den Kaboeng Boengo hebben gekampeerd, maar waarschijnlijk acht ik het wel. Op dat schoone oord met den veelbelovenden naam van „Bloementuin", dat volgens mijn kookpunts-waarneming nog 725 meter onder den top ligt, lagen wij dan genoegelijk in den middagzon te braden, wachtende op achtergebleven koelies en genietende van de bloemenweelde. Merkwaardig is de plantengroei daarboven! Robertson en Boden Kloss, twee botanici uit de Straits, die in 1914 ijverig op den berg verzamelden, vonden er de Primula imperialis, die Junghuhn op den Pangerango heeft ontdekt en overigens nog in de Gajoelanden en op den Himalaja werd gevonden; een van die alpine flora kinderen, die ons het nog niet geheel opgeloste probleem van hun verspreiding op geïsoleerde bergtoppen voorleggen. Een jaar na de beide Engelschen bezocht de Indische natuuronderzoeker, de Hr. Jacobson, den vulkaan en hij gaf mij de namen op van talrijke planten, die ik zien zou. Werkelijk kon ik vele herkennen, zooals de Senecio Sumatrana, een paardenbloem op hooge steel, die met gele bloemboeketten prijkt, het edelweis, de Amphalis Javanica en de bloeiende rhododendrons, de alpenrozen. Maar vooral de Graphalium Longifolium met wit viltachtige blaadjes en gele bloemetjes, die heele hellingen wit kleurt en die ik dan ook hier en daar van steile ribben zag afdalen, als hadden steenafstortingen wit gesteente blootgelegd. Zoo was het om ons een tuin van bloeiende struiken en glanzende bloemenhellingen, gevat tusschen het witte dons der wolken beneden en het blauw kristal boven; zelfs de barre steenwoestijn van den kratertop lachte met roodbruine en geelwitte wangen. Maar dof gerommel begint uit het dal aan te rollen; uit het wolkenmeer stijgen witte reuzen op, die dreigend nader komen. Als voorvechters komen uit het ravijn onder ons grillige nevels aandrijven; zij maken zich van de berghellingen meester en worden op den voet gevolgd door de groote strijdwagens, waaruit onder luid gedonder bliksemstralen schieten. 124 NAAR INSULINDES Wij vluchten in onze tent voor den regen, die, door windvlagen gedragen, aan komt ruischen en nauw zijn wij onder het beschermende dak, of de wolkbreuk breekt los. Het doek van de tent wappert onrustbarend heen en weer en ik steun den wand met mijn stok. Ware rivieren stroomen van hoogere punten mijn linnen huis binnen en vergeefs beproef ik een drainage systeem aan te leggen. De watervloeden vinden echter gelukkig zelf een uitweg en de onrustbarende stijging van het waterpeil komt tot staan. Een natte, eenigszins belachelijke comedie! Een waterige avond volgt en met een weinig hoopvol oor verneem ik het trieste kletteren der druppels op het doek. Inderdaad het weer was de laatste dagen te mooi geweest en nu, voor het bereiken van den top, helder weer juist zoo vurig verlangd werd, was het omgeslagen en was ik in angst en vreeze of de tropische nacht, die zoo vaak de toppen van wolken zuivert, wel zijn plicht zou doen. In den nacht koelen toch de flanken van den berg door uitstraling naar de koude hemelruimte af en zakt de lucht naar beneden. Juist door die daling, waarbij de lucht uit de vrije atmosfeer naar beneden wordt gezogen, wordt ze droog en warm, zoodat alle tot wolken verdichte waterdamp weer vervliegt en de bergtop in den morgen vrij zich kan koesteren in de eerste stralen van de opgaande zon. Maar als de wind te sterk is, kan die afdaling niet rustig plaats grijpen en wordt integendeel de lucht tegen den bergtop opgedreven en worden nieuwe wolken gevormd. Wie zou het daar boven op den Piek winnen? NAAR DEN TOP. In den nanacht rees ik op uit drukkende droomen vol vreemd en benauwend gebeuren; wilde loten van de plant „onzekerheid', die in mijn geest voortwoekerde en gevoed werd door het eentonig gedruppel op het tentdoek, dat tot mijn onbewust gehoor doordrong. En, helaas, een blik uit mijn tent in den grauwen nacht liet mij vochtige nevels ontwaren, die treurig om wazige ruggen hingen en. een bergtop, wegdoemend in jagende nevels. Weg! illusie van een opstijgen door de klaarte van de dagvroegte; HOOGSTEN VULKAANTOP. 125 weg! noodzaak om lang voor het morgenkrieken op te staan en de zorgvuldig uitgezochte en verpakte barang aan de daarvoor bestemde drie dragers over te geven! Met gelatenheid draaide ik mij om en sliep droomloos tot het eerste morgenlicht. Dat gaf echter een minder troostloozen aanblik en deed de nevels, die om den krater heendreven, minder dik schijnen; hier en daar was zelfs nog een ster te zien en het uitzicht naar het dal was vrij, al schenen de lagere bergen met wolken als bezaaid. Het zag dus niet zoo heel bedenkelijk er uit en de hoop begon met het aangroeiende daglicht in mijn hart op te leven; zoodat ik zelfs haast begon te maken en het waardeerde, dat er maar enkele minuten behoefden te verloopen tusschen opstaan en wegwandelen, daar alles den vorigen avond klaar was gezet. Niets is geestdoodender bij een bergtocht dan het sjokken achter een gids, die alle initiatief van wegzoeken, alle genot van padvinden ontneemt en moge het al in de woudwildernis voor een stedeling geraden zijn om den met bosch en pad vertrouwden inboorling te volgen, op de open puinhellingen der kraterkegels is het onnoodig. Met vaart klom ik dus vooraan en zag met heimelijke vreugde mijn metgezel en de dragers verre achter mij blijven, zoodat ik weldra mij geheel alleen voelde, volgend de richting, die we ons van het kamp uit den vorigen dag hadden uitgezocht. Eerst over den lagen rug, waarop de Kaboeng Boengo ligt, dan westwaarts over een rotsige helling vol bloeiende rhododendrons tot aan de laagste bastions van den afdalenden ravijnwand. Tusschen twee hunner kwam ik als door een rotspoort op den grooten kegelmantel, die tot aan den hoogsten kraterrand opstijgt. Dat mantelgedeelte rijst echter niet uit de vlakte op; eerst toch verheft zich de westelijke bergflank tot een „Somma'' de Goenoeng Elok geheeten en daalt daarna weer af tot de bovenbedding van den Timboeloen. Uit dat dal stijgt dan de nieuwe kraterkegel op. Op dien jongeren mantel was ik nu aangeland en ik had maar langs den rand van het ravijn te klimmen om den hoogen kraterrand te bereiken en die te volgen tot aan zijn meest verheven punt. 126 NAAR INSULINDE'S Uitzicht was er niet en weldra kwam ik in den mist ; maar dun waren de nevels en tot mijn hoopvolle vreugde meende ik een mindering van hun dichtheid te bespeuren. Daar die volgens mijn bergervaringen zeer wel bij het rijzen van de zon tot geheel verdwijnen kon overgaan, kreeg mijn goede verwachting een vloer van gemotiveerdheid, waarop ze lustig ronddanste, terwijl ik zonder ophouden opklauterde tegen de vrij steile helling, die genoeg vastigheid voor den voet aanbood om afwaartsche glijdingen, zoo gewoon anders in dergelijk vulkaanterrein, tot uitzondering te maken. De rotspoort was al op een hoogte van ongeveer 3350 meter gelegen, dus op een, van Indisch standpunt uitgezien, niet onbelangrijke hoogte; hooger al dan den rijzigen top van den Ardjoeno; maar de kraterrand was nog 350 meter hooger. Die duizend voet klimmens over de open rotsige zijde van den kegel gingen dus door ijle luchtregionen; maar het is verwonderlijk, hoe die dunne lucht even goede brandstof voor de longen is, als de zware atmospheer der laagvlakte. Beneden een hoogte van 4000 meter merkt men doorgaans niets van de beruchte bergziekte, wiens symptomen anders den schadelijken invloed der luchtverdunning verraden. De helling zette de longen echter voor een zwaren taak, want steil was ze inderdaad. Kwamen we op den eersten dag van onzen tocht zelden een hoogtelijn tegen, hier stapte men bijna van de eene tranche op de andere. De helling was gewoon bezaaid met tranches en ik moest aan dien stuurman denken, die voor het eerst in de poolzee moest navigeeren en er over klaagde, dat de zee stampvol meridianen was. Mijn wandeling zal een vijf kwartier hebben geduurd, toen voor mijn voeten de helling als met een stomp mes afgesneden werd. De bodem zakte weg in het grijze niet van een nevelbajert die de nog over hem heen hangende rotsen in zijn bodemlooze diepte trachtte te trekken. Krampachtig hielden zij zich vast aan hun makkers, maar dreigende spleten gaapten al en met van doodsangst verwrongen trekken staarden zij in den afgrond, waarin zij onherroepelijk ter kwader ure af zouden storten. Een doortastend militair, Wolff, die opdracht had op dezen bergtop een pilaar te bouwen, slaagde in het jaar 1885 daarin en vele jaren pronkte dat merkteeken van energie boven op Indië's hoogsten vulkaantop. Als HOOGSTEN VULKAANTOP. 127 voetstuk van een meetwerktuig diende het echter helaas niet; maar daarover later. De wind blies mij nu met kracht in den rug en samen met de voor hem uitgedreven nevels liep ik langs den afgrond, hier en daar een, op vallen staand, rotstuk vermijdend of ten minste met grootere snelheid overtrekkend. Moeilijk was het niet, maar vol vreemde emotie, dat loopen in de neveleenzaamheid over een grillig getanden graat, met den peilloozen wolkenbajert ter linker en ter rechter de steil naar beneden glijdende rotshelling van den kegel Een lugubere ontmoeting had ik met een boschgeit, een dooden, die als een trieste hoop beenderen, bedekt door een lap huid, op den uitersten rand van den afgrond lag, Zou hij daarheen zijn gekomen om in eenzame hoogte te sterven? Was het misschien hetzelfde dier, dat vijf jaar geleden een gezelschap beklimmers nieuwsgierig nagegluurd had ? Het waren van Waterschoot van der Gracht en tochtgenooten, die uit Korintji de bestijging hadden ondernomen. Nieuwe, hoogere gedeelten van den graat maakten zich los uit den nevel en geheel in het onzekere hoe ver het nog zou zijn, daar men mij van drie uren klimmens had gesproken, terwijl ik pas anderhalf uur geleden het kamp had verlaten, vervolgde ik mijn luchtige wandeling tusschen hemel en aarde. Maar op eenmaal zie ik, voor mij uit, een steenstapel, de onmiskenbare cairn door vorige beklimmers op den top gebouwd en even over zevenen sta ik naast dien steenman en zie de graat naar de andere zijde weder afdalen. Een uitroep van voldoening ontsnapte mij, toen ik triomfantelijk de ijzeren punt van mijn braven bergstok tusschen de blokken van den steenman stiet en bijna de flesch met de naamkaarjes der mijningenieurs van 1913 verbrijzelde Die bergstok, ja, dat was het eenigste deel van mijn bagage dat mij niet verlaten had! Als een komeet, die allengs langs zijn baan zijn kometenstof achter laat, zoo had ook ik telkens wat moeten achterlaten; instrumenten in Padang, een zieken bediende in het hospitaal te Fort de Koek; een strooien hoed in de auto bij den Batang Hari; kleeren beneden in het dal; blikjes in het 128 NAAR INSULINDE'S kamp en mijn laatst overgebleven bezittingen kwamen aanwandelen; tenminste dat hoopte ik. En zoo stond ik dan eenzaam en ontdaan van alle aardsche goederen, behalve de dunne kleeren, die ik aan had, in den kouden nevel en den ijzigen wind op het hoogste punt van Sumatra. Tot mijn verbazing zag ik op eenmaal leven; een dikke, langstaartige muis trippelde tusschen de steenen rond. Met de vriendschappelijkheid van den verlatene begroette ik het diertje, maar het bekommerde zich ganschelijk niet om mij en ging voort om overal rond te snuffelen en op plekken, waar ik niets dan kale steen kon bespeuren, iets te knabbelen en dus blijkbaar voedsel vindende. Het beestje negeerde mij volslagen en toen ik het eindelijk eens bij de punt van zijn staart in de hoogte tilde, spartelde het wel even, maar hervatte daarna ongestoord zijn snuffelrondgang. Weldra werd mijn aandacht van het muisje afgeleid, want de nevel brak en opeenmaal vertoonde zich in het Oosten een bergmeer omlijst door hooge bergen. Gelijk een metaalspiegel weerkaatste het de stralen van den morgenzon en lag als een levend juweel gevat tusschen donkere kegels. Het was de Danau Toedjoeh, het eenzame bergmeer, welks aanblik reeds de eerste bestijgers van den Piek zoo trof. Op bijna twee duizend meter hoogte ligt zijn waterspiegel en langs zijn beboschte boorden rijzen randbergen steil, tot zeshonderd meter hoogte, op. Juist naar den Piek toe is een uitlaat en stort zich het water met een hoogen val in een donkere woudkloof, zoodat van mijn hoog standpunt bijna het geheele meer zich overzien liet. In 1885 baande zich die ondernemende triangulatie-man, de oud sergeant Wolff, alvorens de tweede bestijging van den Piek uittevoeren, dwars door de wildernis een pad naar het meer en bereikte het na een woudstrijd van twee weken. Tegenwoordig is het allang topographisch opgenomen; maar een beschrijving van het meer weet ik niet te vinden. En toch, hoe gaarne zou men niet wat vernemen van dat hooggelegen en hoogomrande bergmeer, dat daar in de diepste wildernis eenzaam en vergeten ligt te droomen, als de schoone slaapster in het bosch. Weldra kwam in het Westen een opening in de wolken en liet zich ook aan die zijde een klein rond meertje zien. Het lag in de uitgestrekte HOOSGTEN VULKAANTOP. 129 oerbosschen, die de waterscheiding tusschen het Liki-dal en de vallei van Korintji bedekken en toen de nevels verder wegtrokken, kon ik die uitgestrekte wildernis overzien. De Heer S. had mij verteld, hoe hij daar, jaren geleden, door heen was getrokken en met tachtig Korintjiërs was teruggekeerd; hoe zij verdwaald waren en eindelijk geen eten genoeg hadden. Op dien tocht hadden zij op een hongerigen avond hun kampplaats aan den oever van een meertje opgeslagen en dat moet het meer geweest zijn waarop ik neerkeek. Veth en van Hasselt spreken over twee meeren, maar een tweede was aan de Westzijde niet te ontwaren. Ik zag daarna ook beneden mij den nieuwen pilaar van de triangulatie, dien men gebouwd heeft op den vlakken rug, waarmede de oude Somma rand van den Goenoeng Elok bij den kegelmantel van den Piek aansluit. De toppilaar toch, die Wolff zoo kranig op den punt van den vulkaan had geplaatst, kon niet gebruikt worden. In 1906 zond men den sergeant Prokopovich naar boven en die schijnt niet den juisten weg te nebben gevolgd, want hij berichtte, dat hij en de gids, tengevolge van afstortingen, alleen kruipend den top konden bereiken en de koelies niet mee konden komen! De pilaar verkeerde nog in goeden staat, maar stond geen halven meter meer van den afgrond. Toen eindelijk in Juni 1909 heel Korintji door een zware aardbeving geteisterd werd, heeft de vulkaan dat menschenbouwsel van zich afgeschud en is de zuil in de ontzettende diepte neergestort. Voor mij was die diepte nog een nevelafgrond; van den top echter weken de witte wolkenmassa's hoe langer hoe meer, terwijl de sterke wind, die hen in het leven riep, afnam. Gelukkig, want de warmte der bewondering van de uitzichten was de eenige, die mij in mijn dunne kleeren voor verkleuming moest bewaren, wat, bij een sterken wind en een temperatuur van niet veel meer dan een graad of drie boven nul, een zware taak was Maar juist, omdat het panorama bij gedeelten zichtbaar werd en ieder nieuw perspectief weer een verwarmenden stroom van opgetogenheid door mijn telkens weer verkleumend lichaam joeg, gelukte dat uitstekend. Een nevelpoort opende zich en de oceaan vertoonde zich in al zijn 130 NAAR INSULINDE'S oneindigheid/ ja, zelfs de verre Pageh-eilanden waren zichtbaar en scherp teekende de kustlijn van Sumatra zich af met den typischen hoek bij Indrapoera, terwijl de eilandjes bij Padang zwart op het blanke watervlak dreven. Weer een nevelmuur zakte in elkaar en een bergpanorama zonder weerga zag ik opgesteld. Lange ruggen strekten zich noordwaarts uit; het waren de bergreeksen waartusschen het lange dal, dat ik was doorgereisd, lag en ik zag de dalbodem oploopen en nog just een driehoekig vlakje van den Danau di Atas, waarboven zich de kegel van den Talang verhief. Oostelijk welfde de eene bergrug zich achter den anderen, door de wolkenwaden, die in de dalen lagen, duidelijk in reliëf gebracht. Heel in de verte, waar de bergfiguren hoe langer hoe meer van luchteblauw doorweekt waren, stonden als uiterst diaphane, luchtige figuren de hooge vulkanen van de vlakte van Agam. Welk een allesbeheerschende factor is toch de afstand van het punt, waaruit men iets beschouwt! Was dat transparant, bijna in teer hemellicht vervluchtigend figuurtje, het zware, woudbedekte berggevaarte van den Singgalan, waar ik nog geen week geleden tegen opgezwoegd was? Waar ik in den avond aan den oever van het ingedommelde kratermeertje had zitten droomen, terwijl om den berg de donder rommelend rolde, zooals om- ons land, in vrede, de wereldoorlog woedt. En was dat nietig, wolkig pluimpje, dat ik nauw Boven den rand van het zoo onschuldig silhouetje van den Merapi zag opstijgen, de geduchte rookkolom, die ik uit den sissenden en loeienden kraterput had zien opwellen en dien ik, hoestende door de zwavelprikkeling, had doorloopen over een woest veld vol neergeplofte rotsblokken, die daar, gespleten en uit elkaar gebarsten, neerlagen? Die fijne bovencontour, was dat het merkwaardig kraterveld met zijn reeks van oude, door het onderaardsche vuur verlaten kraterpijpen; de geschiedenis van den vulkaan in verstarde rotslijnen neergeschreven? Inderdaad, ons standpunt is een gewichtige factor in ons oordeel en ware ik niet te veel door de grootschheid van het panorama met zijn overvolheid van beelden overweldigd geweest, ik had mij neergezet en er over nagedacht, hoe alles in 's levens oordeelvellingen^daardoor beheerscht HOOGSTEN VULKAANTOP. 131 wordt. Hoe of wij maar één enkelen kijk hebben op het wezen der wereld zoo het stoffelijke als het geestelijke, en dat die van ons eigen menschelijk standpunt is. Ieder staat op zijn Piek, zooals ik op den mijnen stond, maar we weten niets van den weg, waarlangs wij zijn gegaan om op dat, ons, standpunt te komen: wat echter ik in mijn geval uitstekend wist. Alweer een bevestiging van Rome's oude spreekwoord, omnis comparatio claudicat, oftewel iedere vergelijking heeft een hinkepoot. Ondertusschen was ook het uitzicht op de vallei van Korintji met haar meer, vrij gekomen en met ontelbare, mij bij name niet bekende, bergtoppen en ruggen, zag ik de Barisan naar het Zuiden zich voortrijen. Ten slotte loste zich ook de nevelwand op, die de eindelooze vlakte van Djambi aan het oog had onttrokken. Witte tapijten lagen over de onmetelijke wouden der laagvlakte, bedekkend al het leelijke dat zich daar ophoudt, menschelijke tragedies van recht en onrecht, strijd en vrede. Gelijkelijk werd alles met een sluier van vergeving overdekt en daarboven uit stak slechts hier en daar een lage bergrug, even herinnerend aan het land. Ruim een uur had ik zoo door een stage bewondering van het telkens zich verruimend panorama tegen verkleuming gestreden, toen eindelijk mijn tochtgenoot, rillend van de kou boven kwam, gevolgd door het drietal koelies, klappertandend onder de dekens, waarin zij zich hadden gehuld en maar steeds betuigend, dat zij binnen weinige oogenblikken, ten gevolge dier hevige koude, den geest zouden geven. Gelukkig nam de ijzige wind weldra af, zoodat zij geen gelegenheid vonden om aan dat omineuze en voor de afdaling zeer lastige voornemen gevolg te geven. Ik begroette het klappertandend gezelschap met vreugde, want zij brachten mij mijn instrumenten en eten, terwijl hun koude-wanhoop mij in figuurlijken en letterlijken zin koud liet. Spoedig had ik de kookpunts-hoogtemeter achter een paar rotsblokken opgesteld en aangestoken en vermaakte mij met zijn waarneming, tegelijkertijd mijn handen door het kokende water verwarmende. Daarna kwam de atmospherische stoffeller aan de beurt en zoo waar, wat mij in den vroegen morgen, toen ik door de mist liep, onbereikbaar had toegeschenen, namelijk photographeeren, ook dat werd mogelijk. 132 NAAR INSULINDE'S Een laatste blijdschap was het, toen ook — het was al tien uur geworden —de mist in den krater dunner werd en ik opeenmaal, diep beneden mij, een wateroever zag. Al meer en meer verdwenen de nevels en eindelijk was de gansche bergtop zoo vrij van wolken als had de hemelsche barbier hem het laatste zeepsop van zijn geschoren konen afgewreven. En wat voor een krater kwam daar uit dien nevel te voorschijn! Wanden als muren, rood en geel van kleur, die naar beneden vielen, ja, plóften van steilte. Men zweefde boven den afgrond. Een stap en men zou zoo op den waterbodem vallen. Met angstig gekromde krallen klemde zich het los gesteente nog vast aan den rand, maar dan dook alles plotseling weg in de onzegbare diepte. Wij maakten rotsblokken los, verhaastend hun doodsvonnis, en met reuzensprongen stortten ze in den gapenden muil. Vóór dat de wild steile wanden, wegzonken in het onpeilbaar diepe van het vulkaanbinnenste, vlakte als een stille bodem een groene waterspiegel, die voor het oog verborg de kerndiepte van den krater. Verlaten lag de vreemde waterplas in de sombere engte tusschen de loodrechte wanden en nimmer zal een mensch tot dat water kunnen afdalen. Van de oppervlakte steeg rook op en de ijle damp rees als een grillig gedraaide kolom naar boven. Gele slierten van zwavelbloem dreven stillekens op den smaragd-groenen spiegel. Aan de noordzijde kringde zeer duidelijk de opborreling van een gasbron en ook op twee andere plaatsen was een zwakke gasopwelling te bespeuren. Wel rustig was het dus daar beneden en veel kalmer dan in 1913, toen de beklimmers het meer op vele plaatsen zagen rooken en koken. In Junghuhn's tijd stootte de vulkaan zelfs rookpluimen uit, die aan den Sëmeroe deden denken. Blijkbaar is dus de vulkanische levendigheid van den Piek uitstervende, maar of ze niet ter kwader ure opnieuw den berg zal beroeren ? Niemand weet het. Daarover zijn geen voorspellingen te doen en de omwoners moeten maar in goed vertrouwen voortleven. Het was ondertusschen al half twaalf geworden en de gewone middagwolken, die geboren worden in den luchtstroom, die de zonbestraalde bergzijden naar boven trekken, kwamen van alle kanten opzetten. De harde HOOGSTEN VULKAANTOP. 133 wind echter was geheel geluwd en kon geen nevels meer op den top vormen, zoodat ons verheven wandelterrein zich baadde in het middaglicht. Van koude geen sprake meer; de zon koesterde ons en drentelend gingen wij terug langs den afgrond, waarmee wij geheel vertrouwd waren geraakt en wij vermaakten ons met geweldige steenlawines te verwekken, zoodat een hol gedonder tusschen de reuzenwanden tot ons opsteeg en hier en daar een witte kring in het groene water den val van een blok verraadde. De afdaling van den kegel was bezwaarlijk zonder moeilijk te zijn. 't Is daarbij al juist zoo als in het leven; het is ten slotte, als men het wel beschouwt, moeilijker om tot een lagere af te dalen, dan tot een hoogere op te stijgen. Behalve natuurlijk in het kwade, maar daaraan dacht ik, in die zoo hoog boven het wereldsch gewoel verheven regionen, zoo als van zelf spreekt, geenszins. Langzaam dalen verlicht de bezwaarlijkheden en waarom zou men zich ook haasten, wanneer de wolken nog onder ons zijn en het rondzicht weidsch. De steile helling, waartegen men nu niet, als bij de bestijging, opzwoegt, met het gelaat bijna tegen den rotsbodem aan, zinkt voor ons neer als een slaaf en glorieus stapt men naar beneden gelijk een koning van de treden zijner troon — heimelijk echter terdege achtgevend, dat hij niet over een roede van den -looper rolt, in casu, dat ik niet uitgleed en met de scherpe rotspunten kennis maakte, wat mij desondanks toch gebeurde. Voorwaar, zóó is het afdalen een genot en telkens verpoost men een oogenblik om ongestoord te kijken naar de wolkkasteelen en de verre vlaktebeelden tusschen hun witte muren gevat; neer te zien naar de ravijnwanden, die, daar beneden, afdalen naar de in hun diepte verborgen beeken, en naar de blokkenstroomen, die, als plotseling in hun val gestuit, bewegingloos neerliggen. Ware het niet, dat de regenwolken dreigend begonnen te naderen en de honger aanving te knagen, ik zou nog veel later in den namiddag in het kamp terug zijn gekeerd. Nu was ik amper in de tent op mijn gemak bij iets warms gezeten, toen de regen weer begon te druppen. Nog vele droppels vielen dien dag en .ook- des nachts, maar zij waren niet zoo vol van nat water als den vorigen dag en toen de aanbrekende morgen mij weer op kale en steile rotsvelden begroette, waren er beneden 134 NAAR INSULINDE'S mij vele wolken, maar stak boven mijn hoofd de kraterrand scherp tegen den hemel af. Instede van rechts af te slaan, zooals op den vorigen morgen, week ik nu naar links af en klom naar den noordoostelijken hoek van den kraterrand, dien ik zonder ernstige bezwaren in een uur tijds bereiktë. Mijn doel was tweeërlei. Ten eerste wilde ik den vollen blik hebben op den reusachtigen, vierhonderd meter hoogen kraterwand onder den hoogsten top en ten tweede hoopte ik den rand geheel rond te kunnen trekken; was ik toch zonder bezwaren den vorigen dag een heel eind naar de andere zijde van den top afgedaald. Een dergelijke onderschattig van zijn vulkanische wildheid gedoogde echter de berg niet. Nauw toch was ik met eenig beleid langs een" kleine boog van zijn vervaarlijken cirkel geloopen of de rand verscherpte zich tot een spitse pyramide van losse, roode tuf, gevolgd door een niet minder puntigen broeder van brokkelig, geel gesteente, die, als een muts, een rotsblok op zijn microcephaal boveneind droeg. Eenige messcherpe kammen en een inkerving vormden de even weinig hoopvolle voortzetting, zoodat ik wijselijk besloot zelfs geen poging te doen om, onder die debile gasten, langs een veel lagere hoogtelijn op den kegelmantel verder te trekken, maar besloot om te wachten tot de zon door de wolken zou breken om de camera met vrucht in werking te zetten. Want waard om ih stereoscopisch beeld te brengen, waren de woeste rotsduivels, die daar op den kraterrand als roofvogels genesteld waren, zeer zeker. Ook in den namiddag klim ik op de hellingen rond, tusschen de geweldige blokken, die van de ravijnwanden waren afgestort. De wolken van den morgen zijn echter uitgegroeid tot reusachtige bergen met zware zwartuitgezakte fundamenten en verblindend witte koppen. Gelijk schrikverwekkende, witomhulde gedaanten bewegen zij zich op het ontzaggelijke tboneel, als in een spookig mimen-spel, begeleid door onheilspellend dondergerommel. Vluchtend voor hun dreigend gebaar komen nevelruiters uit de ravijndiepten aanjagen en weldra omsombert mij de mist, die de rotswanden rondom schrikwekkend hooger maakt en mij afsluit van de verdere wereld. Edoch, bestendigheid bestaat niet in het rijk der wolken, waar en HOOGSTEN VULKAANTOP. 135 eeuwigdurende afwisseling van groeien en slinken, van geboren worden en verdwijnen heerscht. De mist lost op; de witte reuzen krimpen in, vervloeiend en vervluchtigend; het dal en de bergen aan zijn overzijde doemen op door de dampige lagen der lucht, als gedrenkt van regen en overtogen door vochtige wolkenwaden. In het Oosten hangen nog dichte wolken, waaruit regen valt. Dan doopt de ondergaande zon haar penseel in haar schitterendste verfpot en cirkelt met één grooten godenzwaai een felkleurige regenboog boven de bergribbe. Met een tweede, nog breedere streek, toovert ze een wijdere boog om de eerste en blaast door de dampende atmospheer een wolk van stofgoud. De bergfiguren, in het Oosten donkerblauw, gaan, waar ze het Westen naderen, over tot diaphaan violet en verwazen, dichter bij de zon, in den gouden glans. In roode gloeiing gloort de hooge kraterrand tegen het diepe azuur van den hemel. Dan zakt de zon onder de kim en alles verzinkt in grauwe tinten. Voorbijgaand was het kleurenspel en uit mijn gezichtskring verdween ook de groote berg, nadat ik op den terugweg zijn reuzengestalte, die als een wachter het lengte-dal afsloot, nog lang had nagestaard; maar wat blijven zal, dat is de herinnering, die immer trouw verschijnt, als we haar oproepen, als de gehoorzame tooverslaaf uit het sprookje. a TENGGER - HERINNERINGEN B R O M O. ERINNERING is loutering. Al wat doorleefd is en daarna ondergedompeld in den stroom van ons leven, reiner en zuiverder is het geworden, wanneer het weer opduikt aan zijn oppervlak, waar onze gedachten zich wiegelen op zijn golven In de verborgen schatkamer van Onzen onbewusten geest wordt de ruwe klomp van indrukken tot glanzende, zilveren staven omgesmolten en in de voorraadschuren van ons gemoed worden de ruige vruchten van hun bolster ontdaan; uit de kleedkamers van onze overpeinzingen treden de aanschouwde tafreelen der natuur weer te voorschijn, omhangen met de wuivende gewaden der gelijkenissen en door de kerkruimte van ons denken stijjf de herinnering op, als een geurende wolk van wierook. Al wat hinderde is weggezonken in den bodemloozen afgrond der vergetelheid, maar wat ons verrukte is verrezen als een ster aan den hemel onzer herinneringen. De vermoeienis bij den steilen klim, het geplaag der afgematte spieren bij iedere voetstap, de kwelling van de dorstige keel en de rilling bij het blazen van den ijskouden bergwind — omgezet zijn ze geworden tot een stralende omlijsting van de schoonheden en de merk-, waardigheden der wijde bergwereld. En hoe stiller het op den levensstroom wordt, hoe schooner de herinneringen opduiken, als liefelijke waternymphen uit de donkere diepte van het eenzame bergmeer, dat stil ligt te droomen tusschen de zacht ruischende tjemara's. Ik zie ze, de lachende gestalten, die mij van den Tengger verhalen en op de verborgen boschweide mijner gedachten ga ik met ze ter rondedans en daarna zetten wij ons neer op het groene gras en zij verhalen mij van de 138 TENGGER- woestijn der Zandzee en de geheimzinnige bergen, die uit haar wijde vlakheid oprijzen; zij herzingen zacht den zang der casuarinen en herdenken, even sidderend, den donderenden stem van Bromo, den geweldigen. Wij vertellen elkander weer van dien dag, toen de Tengger-wereld zich voor mij opende. O, glorierijke dag! Dag van inwijding; dag van verwerkelijking! Alles wat jarenlang als verlangen in het gemoed was gegroeid, gevoed door verhalen en beelden, ten langen leste was het geworden tot stralende werkelijkheid, waarbij alle verbeelding verbleekt was! Ook ik was dan eindelijk opgestegen langs den beroemden Tenggerweg en had het karakteristieke, open bergterrein zich zien ontplooien; had de hindoedessa's als arendsnesten zien liggen op de hooge ribben boven de diepe ravijnen en had ten slotte het Sanatorium begroet, dat daar troonde als een bergslot op luchtige hoogte. Lang geleden is het al! Langer dan het luttel aantal jaren, dat sindsdien verloopen is, zou doen denken, want veel is daar anders geworden. Nog was het toen een ware reis om Tosari te bereiken; maar het was juist daarom nog vol van romantiek om eindelijk aan te komen in dat oord, waarvan zoo velen hadden geschreven en verhaald, waar de rozen bloeiden en de heliotropen geurden, de lucht onvergelijkelijk frisch was en het oog niet moede werd van het rondblikken over oneindige verten. Als één familie waren de gasten in het eenvoudige huis; maar verdwenen is het, in rook en vlammen opgegaan en langs den grooten weg puffen thans met protserige proletengeluiden de auto's, die de beschermende haag, uit afstand en hoogte opgegroeid, ruw en meedoogenloos hebben neergehaald. Vol van verlangen orn door te dringen in het vurige hart van den Tengger, aangetrokken door de geheimzinnige witte wolk, die boven den groenen rand der berghelling ballend zich verhief, ging ik kort na het middagmaal alleen op weg, enkel vergezeld door een Tenggereesch jongetje als gids en na afspraak gemaakt te hebben, dat bultzak en mondkost naar de hut op den Moenggalpas zouden gebracht worden, om daar te kunnen overnachten. Heerlijke wandeling over den hoogen, open bergweg! HERINNERINGEN. 139 Als een koning voelt men zich, wanneer de blik zweeft over de diepe dalen met hun steile akkerhellingen, waarlangs de zich oplossende nevels wegvluchten en bij iedere bocht zich nieuwe perspectieven openen, verwacht wel, maar toch nog onverwacht van inhoud en vol van de bekoring van het nieuwe. Maar afgunstig hielden de berghellingen de Zandzee voor mijn blikken verborgen en eerst op het allerlaatste moment, toen ik de pashoogte bereikte, kwam zij te voorschijn. Toen schoten mijn blikken uit als wild geworden door de ontzaggelijke ruimte, die zich plotseling voor hen opende, ze stortten zich in den gapenden afgrond en waren met één reuzensprong op den bodem van den enormen bergketel; vloden vliegensvlug over de vreemde, dof-metaalachtige vlakte en stormden op tegen de ribben van Batok en Widodaren; ijlden over de bergtoppen naar de wolken en dansten daar uitgelaten rond, tot ze plotseling voor de grimmige rookzuil, die zich wentelend en wielend boven den gapenden muil van den Bromo opbalde, terugdeinsden en als verschrikte kinderen weer bij mij terugkeerden. Toen gingen wij er samen op uit. Eerst de steile zigzag af. Bij iedere wending scheen de zandbodem op te rijzen en allengs begon het oog groene vlekken als struiken te onderkennen; daarna onttrokken boomen hem aan mijn oogen, totdat ze bij de laatste wending plotseling weer te voorschijn kwam en nu in waarheid als een zéé van zand zich voor mij ontrolde. Aangetrokken door haar machtige wijdte liep ik met vaart de laatste helling af en rende de vlakte in, dronken van ruimteweelde. Maar weldra begon haar reusachtige uitgestrektheid zich voor mij te verwezenlijken en de geweldige hoogten der wanden, de vreemde regelmaat van den Batok-kegel en de doodsche stilte, die in haar eindelooze leegte heerschte, legden zich over mijn uitgelatenheid als een kille wolkenschaduw over een warm lachend landschap. Mijn rennen werd loopen en mijn loopen weldra geregeld marcheeren langs het spoor door vele voetstappen in het zand getrokken, als een karavaanweg door den woestijn. En, in waarheid, het is een woestijn te midden van het eeuwige groen der tropen, als weggehaald uit de Sahara door den grooten Tengger-geest 140 TENGGER- en afgunstig verborgen gehouden tusschen steile wanden, streng bewaakt door den rook- en vuur-spuwenden Bromo-draak. Hoe langer ik liep, hoe meer ik haar uitgestrektheid begon te begrijpen en hoe meer ik onder den ban van haar levenlooze leegte kwam. De zon was al neergedaald achter de Westwanden, wier vale schaduwen de vlakte versomberden. De rookwolken, die als een onophoudelijke stroom van booze gedachten uit den Bromo opstegen, breidden zich tot een zwaar, zwart zwerk over Batok en Widodaren uit en hulden hen als in de schaduwen des doods. Ik naderde den voet van den Batok en keek met bevreemding tegen hem op. Wat een regelmaat; hoe moeilijk te vereenigen met zijn geweldige grootte ! Rondtrekkend om zijn voet begon echter een dof geloei uit de verte tot mij door te dringen en weldra zwol het onheilspellend aan, als het oproerig gejoel en gebrul van een muitende menigte, die in de verte naderde. Het werd dreunend zwaar als het woedende geloei van een reuzenmonster en toen ik met versaagden stap en bevangen gemoed verder ging, vertoonde zich eindelijk de dreigende draak. Daar lag hij „de vreeselijke worm". Zijn vuil en vaal, grijsgeel reuzenlichaam, van rimpels doorploegd, lag opgerold en verborg zijn zeker afgrijselijken kop en muil; maar zijn giftigen adem zag ik bij iederen loeieriden ademtocht stootsgewijze in zwarte wolkenmassa's uitbraken. Terughouden om verder te gaan, deed mij echter die schrikbaarlijke stem niet en snel liep ik het pad op, dat voerde naar de ladder, die tegen de bovenste helling is gelegd. Verder volgde mijn kleine gids mij niet; mee naar boven durfde hij niet te gaan en alleen klom ik tegen de Jadder op. De spanning over den aanblik, die de woedende kratermuil zouvertoonen, was zoo groot, dat ik geen acht sloeg op half doorgekraakte sporten, maar mij met snelheid opwerkte. Plotseling keek ik over den rand heen en zag ruige wanden steilschuin naar beneden schieten; betrad den rand, sloeg den blik naar beneden en ontwaarde, dat ze ontzettend diep doordaalden naar een eng bodemvlak, dat doorboord was door een grijnzend gat. Daaruit schoot schuin, met bulderend geweld, een vinnige paarsche HERINNERINGEN. 141 vlam en vlogen met doffe knallen vurige lavabrokken, die rondom kletterend neerploften en overal waar zij neervielen rookpluimen achterlieten. Uit de vurige vlammentong wentelde met hevigheid rook op, die, al opwielend, dikker werd en het zware rookschild, dat den berg overdekte, voedde. Asch en gruis viel uit de over mij heen dwarrelende wolken en kletterde op mijn hoed neer. Bij iedere nieuwe uitbraking dreunde onder mijn voeten de aanhoudend trillende bodem. De zon ging onder en vaal werd het daglicht, verduisterd door den rook en verschrikt terugwijkend uit den helschen trechter, waar de loeiende en laaiende vlam oplichtte en de uitgeworpen bommen hun gloei'ing sterker lieten zien. Daar stond ik alleen aan den rand van den afgrond, die door de gloeiende put rechtstreeks naar het vurige binnenste der aarde voerde! Door de met razende kracht uitgestooten vlam heen, zag ik de tot reuzenspanningen samengeperste, intens heete gassen, diè haar, onder mijn voeten trillend, lichaam vasthoudt en in de met doffe, dreunende slagen uitgeschoten roodgloeiende lavabrokken, den infernalen gloed van het magma, dat haar zwaar lijf vult. Niet meer de milde moeder aarde zag ik, de liefelijke moeder, die de lachende landouwen en de blauwe zeeën draagt, maar de vurige planeet, die zich opgebouwd heeft uit kosmische stoffen, de zonnedochter, die, oud geworden, met haar laatste krachten zich verdedigt tegen de verkilling van den onafwijsbaren ouderdom. Dat laaien en loeien, rpoken en dreunen, het was het leven vat» den kosmos, dat in de barnende zonnen hoogtij viert en dat ver is van alles wat menschelijk is. Daar heerschen warmtegraden, daar zijn spanningen en persingen, onvoorstelbaar voor ons menschen. En toch stond ik, in mijn nietigheid, eenzaam en alleen, aan den rand van den bodemloozen put, die daarheen voerde en meende uit de hitte van de vlam, die den rand van het gat deed gloeien en het geweld, waarmede de lavabommen werden uitgeschoten, die kosmische temperaturen en spanningen te kunnen begrijpen. Klein, angstig klein, voelde ik mij in de overweldigende nabijheid 142 TENGGER- dier wereld-krachten en toch vol trotsche vervoering, dat ik een korte spanne tijds in begrijpende aanraking met de oerstof mocht zijn. Onder de vreeselijkste barensweeën zag ik ze geboren worden, enkel nog massa; gloeiende, persende, rookende massa, waarin slechts de lagere organiseering der electrische oerdeeltjes tot de atomen der elementen bestond, maar die voorbestemd was om aan de aardoppervlakte ter goeder ure bezield te worden door het leven en in eindeloos langen kringloop deel te nemen aan den opbouw van steeds hooger georganiseerde wezens. Of brachten ze de bezieling al mede, puttend uit de groote aardziel, zooals het kind ter wereld komt, zijn drinkbeker gevuld uit de levensfontein zijner moeder? En zouden ze die bezieling bewaren gedurende het lange tijdperk, dat ze zouden zijn: de steen, die omlaag rolt; het verweerde stof, dat door den wind meegevoerd wordt; het vruchtbare slib, dat door de bruisende bergbeek naar de lage landen wordt gebracht en opgenomen wordt door de levende planten ? Zag ik de levende moederaarde onder mij, die kermend van barenssmarten, nieuw leven voortbracht en was heel de eindelooze reeks van levens, die zich van plant tot dier en van dier tot mensch op dit vruchtbare eiland hadden ontwikkeld, uit deze vreeselijke baring voortgekomen ? Was ik hier getuige van de openbaring eener albezieling? Ontwikkelde leven zich geleidelijk uit de oerstof? Was het reeds aanwezig in eik atoom, waarin de electronen volgens vaste wetten hun duizelingwekkende rondrenning moeten uitvoeren ? Was hooger leven slechts het samenwerken tot één doel van vele dier primitieve levens, zooals de levende cellen plant en dier vormen, de bijen een kolonie en vele menschen een volk ? In de vervaarlijke stem der vlam, in het dreunen van den bodem meende ik het antwoord te hooren, maar begrijpen kon ik het niet, verbijsterd als ik was. De nacht naderde, toen ik eindelijk de ladders weer afklom en in de lugubere zandvlakte afdaalde. Met snelle schreden liep ik langs het voetpad terug, als vluchtende voor de diepdreunende stem van den vulkaan. Als ik omkeek zag ik een HERINNERINGEN. 143 donker rossen gloed, die uit den krater tegen het zwarte rookwolken-dek werd geworpen en spookachtig flitsten weerlichten door het sombere dak. Vage nevels waarden door de vlakte heen als verdoemde zielen en zwarte struiken rezen voor mij op als booze geesten. De nacht vulde meer en meer de groote ruimte met haar duisternis, als somberheid een hart, en de dreigend zwarte wanden naderden elkaar, haar wijdheid verengend. Steeds onbehagelijker werd het mij te moede en met steeds haastiger passen ging ik verder en erkende, met schampere lach over mij zeiven, dat het gezelschap van het Tosarische jochie mij niet onwelkom was. Trouwens nuttig ook, want met behulp van eenige lucifers vond hij den opgang naar den Moenggal-pas, dien ik alleen in de, eindelijk tastbare, duisternis vermoedelijk niet zoo spoedig opgespeurd zou hebben. Evenzoo waren zijn lichtstokjes van onschatbare waarde om de zigzagwendingen bij te lichten; zonder die primitieve voorlichting ware ik vermoedelijk niet heelhuids boven gekomen en nog was ik dankbaar toen eindelijk, instede van een zwarten wand, de avondhemel zich aan het uiteinde van het laatste weggedeelte vertoonde. Bij de hut op de pashoogte gekomen vond ik een man met een pakpaard, die eten, bultzak en dekens had gebracht en zonder verwijl, verlangend naar rust, verorberde ik mijn avondmaal, spreidde mijn legerstede, blies de kaars uit en hulde mij, klappertandend van de koude, die zich na de inspanning van den marsch dubbel deed gevoelen, in de dekens. Lang duurde het echter voor het gemoed, opgezweept door een aangroeiende reeks van wisselende indrukken, als de zee door den stormwind, zich voldoende had neergelegd, dat de slaap de hut durfde binnentreden om aan mijn moede leden rust te geven. Lang nog hoorde ik de beide Tenggereezen praten en het paard zich bewegen, totdat ik eindelijk in een onrustigen sluimer viel. Instede van vaster werd mijn slaap echter allengs onrustiger, daar ik mij vaag bewust werd van iets onheilspellends, dat buiten aangroeide. Bijna weer wakker, maar nog met gesloten oogen, hoorde ik 'n diep toe- en afnemend gebrom en toen ik ze opensloeg, zag ik door de reten van de planken wanden der hut een rooden weerschijn en hoorde doffe knallen. Plotseling drong het tot mij door, dat de Bromo heviger in werking 144 TENGGER- moest zijn gekomen en vloog ik van mijn legerstede op, wierp mijn mantel om en opende met een ruk de deur. Met schrik zag ik dat het maar al te waar was en dat ontstellend groote wolkenballen, die als met vurig bloed bevlekt waren door deninfernalen gloed, met vaart uit den vuurhaard opstegen. Paarsche vuurballen vlogen door de lucht en het geloei en geknal groeide aan. Nog juist zag ik mijn Tenggereezen met hun paard wegvluchten, maar zelf, aangetrokken door den vulkaan als een vlinder door ea.n sterk licht, rende ik langs den zigzag, die nu door de uitbarsting verlicht werd, naar beneden en holde door de Zandzee. Hoe meer het geloei aangroeide en mij het hart van ontzetling deed sidderen, des te sterker werd ik door het brullende monster aangetrokken en, ademloos van den dollen loop, zag ik het eindelijk voor mij liggen. Gloeiende bommen ploften op zijn hellingen neer en rolden als vurige slangen naar beneden; de rookwolken, die in toomelooze vaart uit den krater achter elkaar opdrongen, wierpen den helschen gloed de Zandzee in en vulden haar met spookachtig licht. Steeds wilder werd de uitbarsting en in doodelijke angst bleef ik als verstijfd staan. Mijn angst ging echter in ontzetting over, toen ik geen bommen meer, maar wezens boven den kraterrand zag opstijgen. Vreemde monsters als groote sauriërs kwamen te voorschijn, daalden neer op de aschhelling en liepen en sprongen in de arena. Een regen van gedierten, kruipend en springend, volgde hen en alles daalde af. Herten en tijgers sprongen hen achterna de zandvlakte in en ik zag het spookcircus zich vullen met razende beesten en steeds nieuwe wezens uit de vurige, barende schoot geboren worden. Vreeselijke oermenschen met woeste apentronics kwamen aanrennen en begonnen een wilden rondedans op dit schrikkelijkste aller tooneelvloeren. Ze drongen op mij aan; ik gilde van doodelijke ontzetting en Nog trillend van droomangst stond ik op, hulde mij in mijn mantel, opende de deur van de hut en trad naar buiten in den stillen nacht. Diep onder mij sliep de Zandzee, flauw beschenen door het maanlicht als het rustige gelaat van een sluimerend mensch bij het zwakke schijnsel HERINNERINGEN. 145 eener gedempte nachtlamp. Uit den Bromo stegen stil de rookwolken op, wit glanzend in den maneschijn; geen gloed was meer te bespeuren. Een zwakke nachtwind gleed langs mij heen en beroerde strelend de harp der tjemara's; zoo teerzacht, als ware hij bevreesd de plechtige stilte, die in den tempel der nacht heerschte, te verstoren. Niet meer dan een zangerig ruischen vloeide uit het ragfijne loover der casuarinen, die schijnbaar roerloos stonden. Het klonk als kwam het van heel ver weg, als uit ver verleden; droefgeestig zingend van langvervlogen tijden en langvergeten gebeuren. Rust legde zich over mijn gemoed en rustig was daarna mijn slaap, totdat de roodwiekige dageraad aan de deur van mijn hut klopte. SËMEROE. Jaren verliepen. Vele malen na dien morgen vloog de bontgewiekte vogel over den Tengger, en de bergtoppen, die zij met haar vleugels aanraakte, gloorden op in rooden schijn. De zware slinger der wereldklok schommelde nauwelijks één maal heen en weer, maar mijn uurwijzer was langs de wijzerplaat van mijn leven vele, angstig vele malen rondgelobpen; snel-wanneer het geluk de raderen dreef; traag-in-moeilijke dagen en sidderend, toen de klokhamer van het noodlot met kouden klank zijn uur sloeg. Weer stond ik op de Moenggal-pashoogte en zag den jongen dag zegevierend over de berghoogten aanrijdend; maar ditmaal was ik, met een reisgezel en te paard, met vele dragers gekomen uit Tosari, dat wij in de koude vroegte verlaten hadden. Sëmeroe-waarts ging het! Maar, helaas, de Sëmeroe was niet meer, wat hij was geweest: de geduchte ; de rook en steenen uitbrakende. Voor hem was de wijzer zijner levensklok een vol uur voortgeschreden, want een korte, hevige uitbarsting had een einde gemaakt aan het indrukwekkende schouwspel van den telkens en telkens weer oprijzenden reuzenkolom. 146 TENGGER- Nimmer vergeten zal ik zijn schriklijk spel, zooals ik het aanschouwde op den Moenggal gezeten, steeds weer wachtende op nog een uitbarsting; opschokkend als ik de eerste zwarte rookballen boven den toprand zag uitschieten, zag uitbotten en groeiend oprijzen, terwijl donkere valstreepen de neerstortende steenen verrieden. Daarna de wolk snel hooger zag stijgen en witter zich kleuren, totdat in korten tijd een geweldige rookzuil boven den kalen kegel zich had verheven, als stak Sëmeroe, de geweldige, dreigend zijn vreeselijken strijdknots omhoog. Maar dan kwam Aeölus, de listige, blies hein zijn wapen uit de hand en trok het lachende uiteen tot lange wolkenstreepen, die zich in de westelijke verte verloren Dat was zoo voortgegaan, ongetelde jaren lang, totdat eindelijk de oude geweldenaar in ernst boos werd en, brullend van woede, zulke ontzettende rookwolken uitbraakte, dat hij bosschen en beemden onder grauwe asch bedolf en argelooze tjemara's doodde, die hij jaren lang op zijn flanken had geduld. Nog hoor ik het doffe gebrom, dat uit het Zuiden over de bergen naar ons, die toen juist op Tosari waren, heenkwam en zie ik, toen de wolken zich openden, het ontstellend schouwspel van den reusachtigen rookkolom, die zich als een dreigend scherm van wielende en woelende wolkenballen tot bijna boven onze hoofden uitbreidde. Weldra sloten zich echter de nevels en was het ons, als ware het rookmonster niets dan een boos visioen geweest. De Sëmeroe had in die uitbarsting van woede zijn kracht veispeeld en op den morgen, na dien dag van losgebroken toorn, steeg — wij zagen het Bromowaarts gaande — niets dan een onschuldige damp langzaam uit zijn, voor ons oog verborgen, krater en tevergeefs bleven wij wachten op het opsteken van den ouden strijdknots. Dat alles echter was alweer eenige jaren her, op dien zonnigen morgen, toen wij naar den grooten berg togen en zagen, dat de strijdbijl nog steeds begraven lag, ja, dat zelfs geen witte rook meer opsteeg en Sëmeroe star het grimmige hoofd in den lachend blauwen hemel stak. Herinnering heeft haar eigen tijd. Wat zich voor ons in de onverbiddelijke opvolging van den tijd heeft HERINNERINGEN. 147 afgespeeld, het duikt weer in ons herinneren op, grillig dooreen, als blinkende visschen uit een wijden waterspiegel, en, wat drukkend lang heeft geduurd, het krimpt in tot een donkere stip, die als verdwijnt tusschen de breede vlakken, geboren uit de korte oogenblikken der verruktheid. Over de wijde spanning der tijden huppelt herinnering met luchtigen tred heen en weer, maar een tijdstip kan voor haar tot een ware eeuwigheid uitdijen. De maten der ruimte zet zij om tot die van den tijd en wat voor haar als lichamelijke grootheid optreedt, was eens tijd, toen het gebeuren zich afspeelde, in wat wij plegen de werkelijkheid te noemen, maar wat, van een hooger standpunt beschouwd, wellicht niet meer werkelijk is dan onze herinnering. En wanneer de natuurphilosophen, heden ten dage, hun nieuw wereldbeeld ontwerpend, daarin aan het tijdelijke gelijken rang als aan het ruimtelijke geven, zoodat de verheven rust der eeuwigheid in deze •vierdimensionaliteit heerscht, dan beschouwen zij dat wereldbeeld als met het instrument der herinnering. Zoo ook zie en doorleef ik weer dien tocht naar den top van den Sëmeroe. De lange uren te paard doemen voor mij op als de lengte van het pad, dat over de wijde vlakheid der Zandzee naar den Ider-Ider-rand voerde en de open grasvelden en de steile, boschbedekte hellingen van den Ajek-Ajek zijn voor mij als de heugenis aan een tijd van vrij voorttrekken, hoog in het heerlijke gebergte, hoog boven de zorgenzwangere laagvlakten. Al wat, als voorbijgaande vorm en kleur van het landschap, mij trof, dat was niet anders dan het blijvende in mijn gemoed, dat door bewustwording een wedergeboorte onderging. Zoo is de geheimzinnige wouddiepte van het groote bosch, dat den Kapala omvat en dat wij doortrokken, mij geworden tot een beeld, dat somber in mijn herdenken oprijst. Maar vóór alles voel ik weer de geweldige afmetingen van den Sëmeroe-kegel, dien ik grimmig het naakte rotshoofd uit het boschkleed zag opsteken, toen wij uit de omslotenheid van het dichte woud waren getreden. Grimmig ja, maar toch, hij gedoogde, dat wij langs zijn steil opstrevende ribben op zouden klimmen naar de hooge regionen, waarin hij dien trotschen kop omhoog hield. Nacht nog was het, toen wij de laatste tjemara-boomen achter ons 148 TENGGER- lieten en op de open puinhelling kwamen. Fel scheen de volle maanschijf uit een onbewogen lucht vol van hard licht, dat het berggevaarte nauw vermocht te verlichten, zoodat het donker dreigend voor ons oprees. Stille, ijzig koude lucht omgaf ons en geen ander geluid, als dat der onder onze voeten wegglijdende steenen, klonk door deze verstarde wereld. Maar voor mij werd integendeel beweging alles; heel mijn wezen werd klimmen; alle spieren spanden zich in om met mij te worstelen tegen de steilte. Waar de helling met rapilli bedekt was, schoof de voet samen met het losgewerkte puin terug en in het mulle zand der geulen zakte hij weg, zoodat enkel door snelle schreden aan hoogte gewonnen kon worden. Maar, waar vast gesteente uitstak, werd het met vreugde begroet, al vond de voet niet dan moeizaam een steunpunt op de scherpe rillen, die de helpende handen dreigden te verwonden of op de schuine steenplaten, waar ze telkens gevaar liep uit te glijden. Edoch, iedere hinderpaal spoorde tot verhoogde strijdlust aan en de klare, koude lucht vulde de longen bij eiken zwaren ademtocht met nieuwe energie. Geen rust werd den vijand gegund en zienderoog begonnen de schuin oploopende ribben, die ter rechter en linker den reuzendriehoek voor mij begrensden, elkaar te naderen. Het koude maanlicht, vol van vijandig halflicht, week allengs voor den vriendelijken lach der roodwangige Aurora, die mij aanmoedigde tot nieuwe krachtsinspanning. Zonder verpoozen klom ik, samen met een jongen Tenggerees verder en schepte moed voor het tweede uur klimmens, want twee uren, zoo had men mij gezegd, zou de klim minstens duren. Maar Aurora had schalks geglimlacht en toen na het vijfde kwartier tot mijn verbazing de bovenste rand voor mij oprees, toen lachte zij met een eerste zonnestraal, die over ons heen lichtte, als wilde zij zeggen: „Gij weet toch wel, wat ik met mijn eeuwige jeugd vermag?" Wat een feest! Instede nog drie zware kwart uren van moeizaam opwaarts zwoegen, het gelaat gebogen naar de vijandige rotshelling, zoekende waar de voet te plaatsen en de spieren krampachtig spannende om haar voor wankelen te behoeden, kon ik moeiteloos met vrij opgeheven hoofd den hoogen trans betreden, waar niets meer boven mij was dan het blauwe hemeldak. HERINNERINGEN. 149 Bereikt was de hooge top! Sëmeroe, de hoofdman der vulkanen; Sëmeroe, die hooger dan één hunner het fiere hoofd in het luchtruim steekt, droeg mij op zijn kruin en ik zag wat zijn koningsblik ziet, als hij rondblikt over bergen ongeteld, boschbedekte en groene landouwen omsluitende. Zijn schaduw, reuzengroot en roodomlijst, overdekte gansch een landstreek en reikte tot in den hemel, waar zij de verbleekte Luna op de vlucht joeg. Over zijn kalen kruin schoten de stralen van den juist uit den Oosterkim gerezen zon en kantige steenblokken wierpen lange zwarte schaduwdolken over den verlichten bodem. De zonnestralen ijlden verder door de hooge luchtlagen en troffen de verheven toppen zijner genooten, die opgloeiden als in een glimlachenden groet aan hun doorluchtigen vorst. Het waren de Kawi, de tweehoofdige, en de slanke Ardjoeno en ver weg, ja zoover, dat het beeld zich nauw uit de nevels van den horizont wist los te maken, de Lawoe. Fel zwart, daarentegen, staken de zware lichamen van Jang en Idjen tegen de teerheid van den morgenhemel af, als in machteloos pogen om den jongen dag, die uit het Oosten het oude eiland lachend kwam veroveren, tegen te houden. Java! Daar lag het aan mijn voeten, nauw ontwaakt. In de dalen waren de wolkendekens der nacht nog gespreid en het vale licht der ochtendvroegte vulde hen. Maar snel steeg het zonnelichaam omhoog, zich ontworstelend aan de koude nevels van den oostelijken horizont, die haar in doffe gloeiing hadden gehouden en rijzend in den vurigen wereldaether, die haar tot verblindend geele schittering Verhitte. Stroomen lichts wierp zij op de bergflanken en over de vlakten, waar de rijstvelden en de rivierlinten opblonken en, onuitputtelijk in haar lichtweelde, goot zij het uit over de wijdte van den oceaan, wiens onafzienbare waterspiegel van de witte brandingslijn, die de Zuidkust omzoomde, wegvlakte naar verre wolken. Enkel in de grillige baaien, diep beneden mij, zag ik het water leven in het heel fijne, wisselende beeld van het brandingsspel, maar, onbewogen 150 TENGGER- was de mateloos uitgestrekte vlakte van den oceaan. Lange, grillig gewonden paden, dof van kleur, zag ik over de roerlooze, glanzende watervelden loopen, als wegen door de woestijn, steeds verder en verder, tot zij zich verloren in de wazige verten van den Zuiderkim. Wijd en ver, over heel een wereld, liet Sëmeroe mij zien ! Hoog, ja tot de hoogste aller bergen van het oude Java, had hij zich opgebouwd en fier verhief hij zich, als het beeld van de ontwikkeling in haar hoogtepunt. Want streeft niet alles in de eeuwigdurende levensgisting dezer wereld naar een hoogtepunt ? De oerstof bouwt zich op tot de meest ingewikkelde moleculen; de kosmische nevels verdichten zich tot zonnestelsels; de gloeiende planeten tot leven dragende lichamen. Uit de laagste vormen ontwikkelt zich het leven langs een langen weg tot den mensch en later, mogelijkerwijze, nog hooger. Beschavingen komen op en bereiken een hoogtepunt, waarin het weten de hoofden verlicht, de kunst het gemoed verwarmt en het goddelijk mededoogen de harten verteedert. En ook dat weten, getrouwelijk overgebracht van geslacht tot geslacht, een hoogtepunt zal het bereiken; een punt, van waar men zal blikken tot in zeer diepe schuilhoeken der natuur en tot zeer verre horizonten van den Kosmos. Komen zal ook de kunst tot de hoogte, waar zij zich kan ontsteken aan het goddelijke vuur zelf en geen knellende vormen haar zullen belemmeren. Alle leven zal zijn hoogtepunt bereiken en ... . daarna onafwendbaar teruggaan, afdalen en verzinken in de eeuwige deining der wereld, als de golftop, die in den oceaan zich verheven heeft boven de omringende watervlakte en weer neerzijgt, vlakte in vlakte wordend en verdwijnend in vergetelheid. Een blik over het kale blokkenveld van den top liet mij den rand van den krater zien, vroeger horizontaal, nu schuin afloopend, nadat bij de laatste uitbarsting de razende berg in een vlaag van wilde woede, heel zijn vurig binnenste de lucht had ingeslingerd. Geen schrikverwekkende rookmassa sprong meer achter dien rand te voorschijn; geen gebulder verbrak meer de stilte van de eenzame berg- HERINNERINGEN. 151 hoogte; voorbij was het geweldige spel, waarmee de berg zich opbouwde, steeds strevend naar grooter hoogte. Wat vroeger slechts een enkele waagmoedige natuurvorscher of een waaghalzige toerist had durven doen, het loopen naar den kraterrand om een snelle blik te werpen in de lavaput, waar de spanning telkens opnieuw aanzwellende was, dat was nu een gevaarlooze wandeling en weldra keek ik in den grijnzenden muil. Uiterst steil zag ik de bruin- en grijsgelaagde, westelijke wanden neerschieten naar de, voor mijn blik, niet te peilen diepte van den bodem der put. Geweldige rotsblokken, afgestort van de wanden, die onder mij wegzonken, onttrokken de kraterdiepte aan mijn oog; maar ijle, witte dampen zag ik uit den trechter opstijgen. In het Zuiden en Oosten was de wand ingekerfd en ik wist hoe, daarachter, ravijnen neerdaalden, waardoor vroeger vurige stroomen in doodelijke vaart naar de vlakte waren gevloeid. Maar hoe ontstellend de wit dampende afgrond ook voor mij neerstortte en hoe luguber de woeste wanden, rood, als waren zij besmeerd met geronnen bloed, voor mij, uit den zich verbergenden bodem, weer opschoten, toch was zijn dreigen machteloos en liep ik zonder vrees langs den kant, want uitgeput was zijn geduchte kracht. Voor Sëmeroe was het hoogtepunt van zijn leven voorbij; niet meer verder zal hij zich opbouwen, maar een prooi zal hij worden van zijn belagers, van den uitvretenden regen en de blakerende zon, van de verweerende lucht en den wegblazenden wind. Zijn flanken zullen dieper en dieper opengereten worden door de bergbeeken en steenblokken zullen van zijn krateirand loslaten en door steilwandige ravijnen naar beneden storten. De bosschen, die hij niet meer gelijk vroeger in roekelooze drift zal vernielen, zullen lang nog hem beschermen, maar onherroepelijk zal de teruggang, het verval voortschrijden. Aeonen zal het duren, maar eindelijk zal van den trotschen reus niet meer over zijn dan enkele lage bergpunten, die naargeestig uit de vlakte op zullen steken, als de zwarte, halfvergane spanten van een wrak uit de bedelvende zanden van het strand. 152 TENOQER- RANOE KOMBALA. Een felle bliksemstraal reet, als een vlammende dolk, de rgenr.evels open; de donder, onmiddellijk volgend, sloeg als een hamer op ons; regenstralen gutsten ons in het gelaat. Zoo ontving, ons de Ranoe Kombala, het vredige bergmeer! Vredig — welk een ironie! Druipnat vluchtten wij onder een atapje, waar we naast de dicht op elkaar gedrongen koelies neerhurkten, om wat warmte van een vuurtje op te vangen; maar de rook verjoeg ons weldra met tranende oogen. Met moeite brachten wij eenige bibberende Tenggereezen er toe, om in den stroomende regen onzen tent op te slaan en dankbaarheid vervulde onze natte harten, toen eindelijk het beschuttende zeildoek over onze druipende hoofden golfde en de kledderige natheid, die ons in kille omarming geprest hield, verdreven kon worden, zoodat langzamerhand uit de armzaligheid der verregende wildernis het comfort van Tosari zich ontwikkelde. Begijpelijkerwijze bleven wij dien avond veilig in de warme droogte van ons tenthuis en vergenoegd sliepen wij, bij het eentonig nachtlied der op het zeildoek vallende regendruppels, al vroeg in. Vroeg ook was ik weer wakker en zag het maanlicht door het tentdoek heenschijnen. Aangetrokken door dat schijnsel stond ik op, hulde mij in een deken tegen de vinnige koude, die ik tot in de tent voelde doordringen, en trad uit de enge, schemerig-donkere ruimte naar buiten. Met verbijsterende onverwachtheid opende zich opeenmaal de maanlicht -ruimte om mij henen, golfden de glanzende boschhellingen op, vloeide de gladde watervlakte uit, welfden zich groote, witte wolkenballen in de hemeldonkerte en bleven even plotseling in zwijgende roerloosheid staan, stom, wachtende op den dag. Maar nog heerschte diepe nacht; de nacht, die vergeten is de innigheid van den avond en nog niet hoopt op het terugkeeren van het licht; de uren, die los zij van alle levensvreugde; die genomen zijn uit den HERINNERINGEN. 153 eeuwigen duur van het leven der sterren, die heel stil stonden te stralen en verder dan ooit van mij weg schenen te zijn. Vreemd strak keek de maan op mij neer en weerkaatste haar gelaat in de rimpellooze watervlakte. Hel verlicht rezen aan den zuidelijken meeroever de statige tjemara's op; vóór mij, echter, hulde de schaduw van een heuvelrug, oever en waterspiegel in duister, tot daar, waar het meer zich om den hoogen oever omboog en opnieuw het maanlicht zich over het water uitstortte. Nauw had ik mijn blik daarheen gewend, of ik ontwaarde hoe over de matglanzende meervloer een nevelstoet door de, van lichtstralen doorweefde, ruimte trok. Zwijgend, in zwevenden voortgang, togen nevelgestalten over het water; geheimzinnig kwamen zij achter de donkere kaap te voorschijn en langzaam maar doelbewust, trokken zij naar den oostelijken oever, waar de heuvels tot den meerspiegel afdalen. Daar waasden zij weg in de glanzende nevelverte. Zielen van afgestorvenen moesten het zijn; onweerstaanbaar drong die gedachte zich aan mij op. Uit de ongekende verten van hun niet-aardschen spheer kwam de stoet en naar de eindeloosheden dier wereld ging zij heen, even snijdend met haar baan dat verloren plekje in het Tengger-hoogland. Grillig omhulden hen de nevelgewaden, met langzaam bewegende plooien, die hun aardsche vormen deden vervloeien. .Maar toch! Die statige gestalte, daar, voor in de rij. was dat niet hij. die ik zoo noode van ons weg had zien gaan? En daar, die nevelschim in de witte wade, was dat niet de onvergetelijke, die eens ons leven met blijdschap vervulde? En —o mijn god —die rijzige gestalte, waaraan de maanlichtstralen trillend zich hechtten Diep ontroerd strekte ik de armen uit, als in machtelooze poging om terug te houden, die daar ging tusschen de anderen, mede voortschrijdende door de tijdlooze wereldruimte, langs de eindelooze baan, die over korte spanne door mijn eenzaam bergland ging, evenals de herinnering aan den doode door mijn geest. 154 TENGGER- Machteloos verlangen steeg in mij op, om naar de schimmenstoet heen te snellen en uit de rij weg te leiden, hem, die henen ging, toen de klok van het noodlot zijn somberen gongslag hooren liet en dien ik nu zoo dicht bij mij zag. Maar koud en onbewogen scheidde het donkerdiepe meerwater mij van de nevelschimmen, als de onoverbrugbare kloof, die gaapt usschen de landouwen, die het levende dragen en de velden, waar de dood heerscht. Dat is de kloof, waarin afdaalt al wat was van de ruimtelijkheid en van de tijdelijkheid, en wat door haar lichtlooze afgronden heen is gegaan, gekomen is het in een wereld waar onze zinnen, blind zijn. ons begrip niet begrijpen kan en ons denken ijdel blijkt. Maar wij willen zien; met niet in te toornen verlangen willen wij begrijpen en voelen. En heel den langen, lichten dag en heel den stillen donkeren nacht strijdt ons denken en voelen om te dringen door de, onverbiddelijke omheining van de velden des doods, waar heen zij zijn gegaan, die wij zoo lief hadden en uit ons eigen wezen als weggescheurd zijn. De wonde schrijnt en brandt. Maar, gewis, kennis omtrent hun lot zal de pijnlijke gloeiing verkoelen. En als wij na de vruchtelooze kamp afgemat en ontmoedigd neerzinken, dan komt met onhoorbaren tred naar ons toe, als een zuster van barmhartigheid, de zelfbegoocheling, en legt ons de koele hand op de brandende, starende oogen en op eenmaal zijn zij ziende geworden. Wat aan gene zijde der kloof ons onverstaanbaar-chaotisch toescheen, dat teekent zich nu af in de ons gemeenzame vormen en wat onbegrijpelijk tijdloos en ruimteloos was, hult zich in de bekende gewaden der tijdelijkheid en der ruimtelijkheid. Dat, waarop ons gevoel afstuitte en wat door ons gemoed niet omvademd kon worden, nu vlijt het zich in onze armen, die te voren in vruchteloos verlangen zich uitstrekten. Zoo gaf de zelfbegoocheling, vol eindeloosmededoogen. aan allen, die om dooden treuren, met de balsem der herinnering, de rust. HERINNERINGEN 155 En gaf haar gelijkelijk aan allen. Aan de eenvoudigen van geest, die zoo willig te troosten waren; aan de denkers, die hemel en aarde met hun weten hadden willen omvatten en aan de zieners, die meenden uit hun menschenspheer te kunnen schouwen naar de regionen, die niet van het menschdom zijn. En ook aan mij, die dat alles in de diepe stilte van den maannacht overdacht en toch in de vervoering van het verlangen de armen uitstrekte naar een ijle nevelgestalte, die over den roerloozen waterspiegel van het eenzame bergmeer zweefde. m