Iloiy I fGEE^GROOTE I GEWINNEN :MEÈR§ DOOR iSS P. BROUWER A ■T l H. KOK ÖÉpSl KAMPEN ■ 33 t GEEN GROOTE GEZINNEN MEER? DOOR :: P. BROUWER J. H. KOK — 1914 — KAMPEN Er was een tijd, dat menigeen onder den invloed geraakte van de ontstellende gedachte, hoe eenmaal deze aarde bij onbegrensde voortplanting van het menschelijk geslacht, haar duizenden millioenen niet langer zou kunnen dragen. De christen, geloovende aan de Voorzienigheid Gods, die over élle dingen gaat, mocht zich rustig neerleggen en deze vreesachtigen schouderophalend aanhooren, — het „bevolkingsvraagstuk" liet de duizenden, die meenden dat de mensch ook in dit opzicht de wereld regeeren en de ordinantiën der samenleving vaststellen moest, geen rust. Die tijd raakt voorbij. Een andere vrees komt reeds de besten in onze moderne maatschappij kwellen, n.1. of niet meer dan ééne natie bezig is, zich te zelfmoorden; of niet een „ontvolking" dreigt in West-Europa, die in 't eind de verzwakkende volksresten in soortgelijken diepen afgrond storten doet, als waarin het Westersch-Romeinsche rijk eenmaal onderging. We zouden hier cijfers en staten en statistieken en citaten in menigte kunnen geven, maar het verschijnsel is zóó algemeen en zoo gedurig in krant en tijdschrift geteekend, dat elk nader bewijs overbodig heeten kan. Alleen aan de snelle daling van het sterftecijfer in de laatste kwarteeuw, door verbeterde hygiëne en door nieuwe vindingen en vondsten op medisch terrein, hebben we het te danken, dat het volstrekte cijfer der bevolking overal nog stijgende is, — al wankelt het b.v. in Frankrijk reeds om zijn evenwicht. Doch deze gunstige bij-omstandigheid bedriege niemand. Het sterftecijfer heeft bijna zijn laagsten stand bereikt; blijft dan het geboortecijfer dalen, dan moet met wiskunstige zekerheid het oogenblik komen, dat de bevolking afneemt.... en is het proces eenmaal zóóver gevorderd, dan is 't de bange vraag of redding van zulk een natie nog mogelijk is! Stel, dat een natie van 6 millioen zielen bij normaal verloop in zeker jaar daalt op 5.940.000 of 99/100 X 6 millioen, dan wil 4 dit niet zeggen, dat er, indien dan de bevolkingsafname constant blijft, jaarlijks 60.000 afgaan, maar dan wordt de teruggang een meetkundige reeks, die b.v. na tien jaren reeds zonk op ("/100)10 X 6 millioen, zoodat er aan een terugwinnen van de verloren positie gewanhoopt worden moet. Want de menschenmaatschappij is nu eenmaal geen veestapel, die men aanfokt of vermindert naar de behoeften van het oogenblik. Afgezien nog van alle ethische en godsdienstige overwegingen, moeten reeds om het hierboven gereleveerde de „groote gezinnen" een zegen genoemd worden voor de natie. Er is reeds geen sprake meer van dreigende overbevolking. Trouwens o.i. dreigde deze nog nooit. Nederland, met zijn honderdduizenden bunders woeste grond, die in cultuur kan worden gebracht, met zijn rijke koloniën en betrekkelijk geringe nijverheid, had voor een regelmatigen aanwas zelfs tot 10 millioen niet bevreesd behoeven te zijn! Nu de tijd nadert, dat het ook voor ons worstelen gaat worden, om te houden, wat we bereikten, mag het „groote gezin", dat de tekorten aanvult van de kinderlooze en de één- en tweekindergezinnen, in dubbel opzicht een zegen worden genoemd. Een zegen n.1. voor de natie in haar geheel, die met Parijsche en Berlijnsche geboortecijfers in een halve eeuw zou te gronde gaan. Doch wat is nu een algemeen verschijnsel? Dat in de laatste kwarteeuw de positie voor het „groote gezin" moeilijker; de „strijd om het bestaan" zwaarder geworden is. Dat slechts weinigen er meer naar verlangen, bijna niemand er meer jaloersch op is, niet velen het een zegen achten ook voor zichzelf. Dat velen zelfs het station reeds voorbij zijn, waar ze dan tenminste zoo iets als medelijden gevoelden voor het „groote gezin" en het bij voorkeur voorthielpen. Dat niet weinigen onverschillig de schouders optrekken: Eigen verkiezing, eigen schuld 1 Dat sommigen grammoedig zich afkeeren en het „groote gezin" tegenwerken of tergen met hun spot. En dat enkelen zelfs het woord „misdadig" op de lippen durven nemen, kinderen voort te brengen, wier boterham niet direct op 's levens disch klaar staat. De „strijd om het bestaan" werd zwaarder. 5 Dit is ten eerste een algemeen verschijnsel, waarin ook het „groote gezin" deelt. Er zijn evenwel ook bijzondere oorzaken. Het leven zelf werd duurder, doordat de levensstandaard steeg. En al blijft het „groote gezin" in zijn stand het soberst leven, gehéél zich aan die stijging onttrekken kan het niet, of het zou uit de wereld moeten gaan. Als b.v. al de kinderen, uit den stand, waarin God hen plaatste, met behoorlijk schoeisel naar school gaan, dan kunnen die uit het „groote gezin" niet als eenlingen op klompen komen. Als er dan, wat vaak gebeurt, binnenshuis iets op 't eten wordt bezuinigd, is dit niet om de grootschheid des levens na te jagen, maar omdat voor iedereen de levensstandaard nu eenmaal met zekere eischen komt, die men niet straffeloos veronachtzamen mag. Voorts is er, in alle standen, een opschuiving van den tijd, waarop de kinderen voor zichzelf gaan zorgen. Laten we de weinige lieden met bepaald groote inkomens buiten beschouwing, dan zien we in de midden-standen overal vermeerdering van concurrentie bij den handel, van exameneischen voor het ambtenaarscorps en van benoodigd bedrijfskapitaal voor nijverheidsondernemingen. Zelfs voor de arbeiders gaat deze regel door: de leeftijd, waarop de knaap en het meisje wat gaan „inbrengen" is door de invoering der Leerplicht en door andere omstandigheden, door elkaar gerekend, wel met een paar jaren verhoogd. Dat nu niemand dit laatste verkeerd begrijpe. Verre zij het van ons te betreuren, dat er aan het „uitbuiten" van kinderkrachten paal en perk wordt gesteld en een van de mooiste verschijnselen in de arbeidersbeweging vinden we het, wanneer de arbeiders zelf hier eenig direct tijdelijk voordeel weten prijs te geven, om het wezenlijk belang hunner kinderen te bevorderen. Maar onze stelling wordt er toch door bevestigd, dat met name voor het „groote gezin", ook in den arbeidersstand, de „strijd om het bestaan" zwaarder geworden is. Het maakt voor zulk een gezin, alléén op de inkomsten lettende, heel wat uit, dat de oudste twee van de zes of zeven nü pas op /4-jarigen leeftijd verdienen, wat ze vroeger soms al met hun 12e jaar inbrachten. 6 De woningnood drukt met name het „groote gezin". Over de woningkwestie ook in ons vaderland, ware een boek te schrijven, maar van het groote Amsterdam tot het kleinste heidedorpje: overal is het zóó, dat het „groote gezin" dat „huren" moet, in den put der verdrukking zit. „Het Volk" had eenigen tijd geleden 't verhaal van het tumult bij een woningverhuurder, die aan zes- en aan drie-kindergezinnen zijn huis weigerde en toesloeg, toen een juffrouw kwam, die maar „één schat" bezat, 't Kan grievende laster geweest zijn, maar begrijpelijk was het toch, toen de anderen haar bitter nariepen: „Ja, je moet maar knoeien! Menschen, die eerlijk zijn in hun huwelijk, krijgen geen woning meer". En dat dit verschijnsel nu niet bepaald iets Amsterdamsen is, wordt genoegzaam bewezen door het verhaal, dat omstreeks dienzelfden tijd van 't platteland van Brabant kwam, hoe daar het „groote gezin" insgelijks werd geweerd bij 't huren van boerenplaatsjes. Maar we kunnen 't hierbij laten. Tegenspraak zal er niet veel komen op onze bewering, dat met name en vooral voor het „groote gezin" de „strijd om het bestaan" moeilijker geworden is. Doch dit achten we nog niet de zwaarste tegenspoed voor het „groote gezin". Die „strijd om het bestaan" kan te zwaar worden, kan zóó neerdrukken, dat de ouders vóór hun tijd bezwijken en 't gezin op den socialen ladder aanmerkelijk wordt naar beneden geduwd. Maar niet zelden ook prikkelt die strijd tot verhoogde energie en ik ken voorbeelden van mannen, die hun zaak door uiterste krachtsinspanning, tot zulk een bloei wisten te brengen, dat hun welvaart nog sterker toenam dan de aanwas van hun „groot gezin". Erger acht ik voor het „groote gezin" de verzwakking der volksconscientie, de verslapping van het zedelijk gevoel, de ommezwaai in de volksovertuiging, de radicale wijziging van gedragslijn tegenover het „groote gezin", die bij de groote massa langzaam maar zeker doorwerkt. Een kwarteeuw geleden was het nog zóó, dat men ook onder 7 de religielosse massa de nawerking merken kon van de calvinistische belijdenis aangaande de Voorzienigheid Gods. Wel was die nawerking verzwakt, verwaterd, met paganistische noodlotsinsluipsels vermengd geraakt, maar in 't volksgezegde, dat elk mensch ook wat zijn kindertal betrof, kreeg wat hem was opgelegd, sprak dan toch nog de heugenis van den Raad Gods, die ook dit kindertal bepaalde en de belijdenis van een Hoogere Macht, die er zeggenschap over had en waaraan wij ons hebben te onderwerpen. Dit nu sleet uit, ook onder 't volk. Van de hoogere standen is ook hier 't bederf alweer doorgesijpeld naar de andere klassen en greep ook reeds onze arbeidersbevolking aan. Niet God beschikt hier, maar de mensch regelt het lot van zichzelf en zijn nageslacht, in elk geval op 't stuk der geboorten. Wel heeft de wetenschap 't nog niet zóóver gebracht, dat zij een steriliteits-bacil ontdekte en een onfeilbaar middel vond, om elke „onvruchtbare" tot een „blijde moeder" te maken, maar 't omgekeerde is wèl in haar macht, want ze doet immers wèl de middelen aan de hand, om op elk willekeurig oogenblik de groote punt achter 't vermeerderingsproces te zetten en het kindertal af te sluiten. Men krijgt dan niet meer zooveel kinderen, als er ons „opgelegd zijn", maar zooveel als men er zelf „hebben wil". Het „groote gezin" is dan niet meer een „beschikking Gods" over ons maar een „vrije wilsdaad" van den mensch zelf: een wilsdaad, die in gegeven omstandigheden een dwaasheid, bijna een misdaad worden kan. Zóó ging men denken en spreken. Daardoor komt er een voor het «groote gezin" pijnlijke keer in de volksovertuiging. Toen de nu bejaarden nog in hun jeugd waren, vond het volk een „groot gezin" een „mooi gezicht". Zoo'n „tafeltje rond", vader aan 't hoofd, moeder geen handen genoeg, om allen hun deel te geven, gaf wel veel drukte, maar werd toch nog als een „zegen" gezien. Wie er „maar twee" had, kwam er soms rond voor uit, dat hij er nog wel een paar ö/Ywenschte. En als vader en moeder zoo Zondags na kerktijd met hel heele „schooltje" — eenvoudig, maar toch „heel en knap" — wandelen gingen, 8 dan werden ze uit menig venster bewonderend, jaloersch soms, nagekeken. 'k Heb eens een moeder, die er al eenige had en bovendien een winkelzaak naloopen moest, hooren wenschen, kort nadat lief, klein „broekmannetje" plotseling weggenomen was: „'kWou, dat ik maar weer bevallen moest!" En toen ik eens een andere, moeder van „zeven zonen", in de avonddrukte overviel, en haar naderhand beklaagde, dat het toch wel wat érg druk liep, was ze half verontwaardigd en antwoordde: „je doet het toch voor je eigen kinderen!" Voegde er even later lachend aan toe: „Hoe meer ik er heb, hoe meer kans, dat er later es een voor mij zorgt." En nu wil ik deze gevallen niet analyseeren, wikken en wegen, maar zóó was toen in breede kringen, ook buiten het belijdende volksdeel om, de volksovertuiging. Misschien waren de hedendaagsche ideeën ook toen reeds ver doorgedrongen, maar ze hielden zich toch nog schuil en de publieke meening, boven geschetst, was voor het „groote gezin" een moreele steun, die niet licht hoog genoeg kan worden aangeslagen. Niet zelden was de steun ook „materieel". Het voorschrift: „Draagt elkanders lasten", dat ook buiten het bereik der kerk instemming vindt in de menschenmaatschappij, werd allereerst ten opzichte van het „groote gezin" in praktijk gebracht. Bij overigens gelijke omstandigheden ging dat vóór. Bij slapte bleef de vader van het „groote gezin" 't langst aan 't werk. De boer en boerin zorgden vaak, dat de arbeider met het „groote gezin", in geld of in natura, méér meenam dan de vrijgezel. De knapen en meisjes uit het „groote gezin" hadden vaak de voorkeur bij dienstbetrekkingen; immers „de oude lui zitten al te wachten op 't geld, 't wordt tijd dat ze wat inbrengen". De maatschappij onbewust vaak, schaarde zich steunend en beschuttend, met sympathie rondom het „groote gezin", dat een zegen werd geacht, dat soms tot jaloerschheid verwekte, dat immers de maatschappij sterkte en de krachten der natie verhoogde. In diezelfde volksovertuiging kwamen echter, helaas! gansch andere elementen op. In hun ruwsten vorm heb ik die voor 't eerst beluisterd een 9 twintig jaar geleden, toen ik mêe overleg pleegde ten behoeve van een „groot gezin", dat buiten zijn schuld in armoede was geraakt en een zeer ontwikkeld man van fijne beschaving plotseling toornig uitstiet: „Wat doet die vent ook met zoo'n hok vol kinders!" De moraal der meer beschaafden en ontwikkelden was reeds bezig zich te wijzigen. 't Hoofd van een school vertelde mij destijds, als een geheel gewone zaak: „Toen ik pas hoofd werd, kon ik geen kinderen gebruiken, 'k Had al mijn acten nog niet, al die soesah om mij heen, zou me hebben belet, om te studeeren. Toen ik m'n drie taalacten had, lieten we er een paar komen, 'n jongetje en 'n meisje maar nü is 't dan ook weer wél!" Deze moraal wordt sinds vele jaren ons volksleven ingedragen, onze volksovertuiging ingedroppeld en het „groote gezin", dat als een levend protest de conscientiën wakker houdt, waar ze nog niet zijn toegeschroeid, ziet zich niet langer met sympathie, doch vaak met'weerzin begroet. Het vindt geen hulp meer, maar achteruitzetting. Dat houdt niet op, met woning-moeiten. In niet weinige betrekkingen is het hebben van een „klein gezin" een meest verzwegen, soms brutaal uitgesproken aanbeveling. Ja, zóó sterk is de zuigkracht reeds van dezen golfslag, dat ook de christelijke kringen niet geheel vrij bleven en er — 't zij met schaamte erkend — wel eens booze geruchten gingen, dat men een predikant niet beriep of een onderwijzer niet benoemde, omdat ze zoo'n „huishouden met kinders" hadden en dit allicht de moreele verplichting zou meebrengen,om een honderd gulden méér salaris uit te keeren alsof dezelfde God, die één enkel gezin, als 't noodig is, het inkomen wel weet te verdubbelen, een gansche gemeente niet aan een weinigje meer traktement helpen zou 1 Zorgvuldig wordt er tegen gewaakt, dat het „groote gezin" geen enkel voorrecht krijgt De „kindertoeslag" is door velen als het summum uitgekreten. Gelijk loon, voor gelijken arbeid was de on-sociale leus. Elk moet weten, wat hij met zijn loon doet, daarin is hij vrij: Wil 10 de een er een extra reisje voor maken naar de Alpen of de Ardennen en de ander er een paar extra-kinderen voor „fokken", soit! maar van hetzelfde loon moet dan de een evengoed de pap voor zijn kleuters als de ander het biljet voor zijn reis betalen. De een veroorlooft zich de weelde van een zomerreisje, de ander die van een „groot gezin" vrijheid, blijheid! maar voor kinderen een „toeslag" geven is even dwaas als het te doen voor „pronk" op het kabinet. Ook indirect moest het „groote gezin" zoo weinig mogelijk „toeslag" krijgen. Dat bleek wel bij de jongste belasting-debatten in de Tweede Kamer. Niet zoo zeer nog uit de afgestemde amendementen, die hóóger aftrek beoogden, als wel uit den ganschen geest, die het debat ter Linkerzijde kenmerkte. Op den duur zal er dan ook b.v. tegen school- en lesgeldvermindering van méér kinders uit één gezin en dergelijke voorrechten oppositie rijzen en zal den vader van het „groote gezin" hoogstens eenige korting worden toegekend, zooals men vijf kilo iéts goedkooper krijgt, dan dat men de waar haalt bij 't pond. En ook hier werkten de moderne ideeën op het christelijke erf na. Op de lagere school staat men nog wel een vrij aanzienlijken „aftrek" toe op 't schoolgeld, wanneer er twee en meer kinderen zijn uit hetzelfde gezin. Maar op de mulo-scholen heerscht reeds niet zelden de uniforme regeling: zooveel per klas en per kind, waardoor het soms den arbeider met één kind mogelijk wordt, dit op de „mulo" te doen — wat we hem gaarne gunnen! — terwijl de ontwikkelde ambtenaar met 'n „groot gezin" het niet kan, of er vrouw en kinderen voor moet tekort doen in het dagelijksch brood. Ja, op kerkelijk erf is het soms niet beter. Bij plaatsenverhuring heeft meermalen de broeder, die er 'n half dozijn nemen moest het zijn God geklaagd, dat zijn „entrée-gelden" in zijns Vaders huis hóóger liepen dan van zijn rijken broeder, die aan twee plaatsen genoeg had. En waar men heeft kerkelijke belasting, hoofdgeld, vrijwillige gecontroleerde bijdragen, daar is 't me meermalen gebleken, dat als maatstaf wel gold zeker procent 11 van het geschatte inkomen, maar dat met het kindertal bijna niet gerekend werd. Wrevel en spot zijn vaak het deel van het „groote gezin". In het debat Schaper contra Beumer, in de Kamer gehouden, kwam het dit voorjaar zoo duidelijk uit. Over de zaak kan men alweer verschillend denken, maar de geest van het debat beslist ook hier. Spot werd uitgegoten over het hoofd der „rechtsche vrouwen", die het als haar hoogste geluk en voornaamste roeping beschouwden „moeder en daarna grootmoeder" te worden. En in helder middaglicht werd de „moderne vrouw" gesteld, die dit moederschap bijzaak acht en in feministischen zin de gelijke wil zijn van den man, een streven dat immers in het „groote gezin" zijn voornaamste struikelblok vindt. Het „domme gansje" van voorheen, de kloek met kuikens, werd onder hoongelach weggejaagd en de „moderne vrouw", voor wier vrije wiekslag het „groote gezin" een onduldbare last blijken zal, werd onder gejuich van Minister en Kamerleden, binnengehaald. Tegen dit verwordingsproces moet nu, zal 't goed zijn, het christendom als een bederfwerend zout inwerken, dan alleen is er hoop, dat de verkankering van ons volksleven ook niet het christelijk deel der natie aantast en verwoest. Alle overdrijving schaadt, — ook hier. En daarom stel ik op den voorgrond, dat de voortplanting van het menschelijk geslacht onder ons, christenen, niet geschieden mag naar dierlijk instinct, door ongebreidelde bevrediging van driften, onder wier macht we ons niet mogen laten brengen, 't Zijn redelijke wezens, die huwen; geen redelooze dieren, die paren. Om enkele punten aan te stippen. Vroege huwelijken dienen als regel vermeden te worden. Wie eigen kracht heeft leeren wantrouwen, maar de kracht der goddelijke genade in Christus kennen leerde, weet het een leugen, dat de ongehuwde niet kuisch zou kunnen leven. En waar nu 't leven gemiddeld zelf langer duurt en de volkomen zelfstandigheid over 't algemeen later intreedt, daar is het zeer ad rem als ook de gemiddelde leeftijd, waarop men ten huwelijk gaat, wat hooger wordt. En ook in het huwelijk behooren christen-echtgenooten, wanneer 12 daartoe aanleiding is, wel degelijk tijdelijk „onthouding" in toepassing te brengen. Hiertoe kunnen zelfs allerlei motieven zijn. In 1 Cor. 7 : 5 noemt Paulus een geestelijk motief: „opdat gij u tot rusten en bidden moogt verledigen". Er kunnen ook andere zijn. Alle christen-moralisten zijn 't er over eens, dat de vrouw, na elke bevalling, een zekeren rusttijd behoort te hebben, al is er verschil over den duur, die trouwens ook niet op een dag na zal aan te geven zijn! En wanneer de volheid der echtelijke samenleving zeer duidelijk, door groote zwakte of ziekte voor een der partijen, schadelijk zou zijn, dan is immers „onthouding" de vanzelf aangewezen uitweg. Doch dit alles heeft niets te maken met den weerzin tegen het „groote gezin". Men rekene slechts na. Stel dat man en vrouw op 24- a 26-jarigen leeftijd huwen, dan kunnen er op 45-jarigen leeftijd nóg acht kinderen zijn, zóó dat de moeder na elke bevalling anderhalf jaar lang „vrij" bleef. En als 'termaar zeven, zes, vijf, ja vier zijn, dan spreekt men in onze dagen reeds van het „groote gezin" en voegt men het den zwoegenden vader en de zorgende moeder toe, dat dit „onzedelijk" is: méér kinderen te verwekken en ter wereld te brengen dan men zonder moeite grootbrengen kan! Tegen die satanische moraal dient de christen op zijn hoede te zijn. En vooral dient hij den Booze te wederstaan, als hij op fluweelen sokken nadert. Tegen een frontaanval van den vijand is de christen gemeenlijk wel op zijn hoede, maar hij laat zich soms gemakkelijk op een sluiptocht langs binnenwegen verrassen. De bordeel-praktijken van het Nieuw-Malthusianisme zullen onder ons christenvolk in den regel wel afkeer wekken., maar was 't niet een herder en leeraar, sprekend uit zijn ambtspraktijk, die onlangs publiekelijk waarschuwde tegen een „christelijk(!)malthusianisme", dat hij had ontmoet? Als het satan gelukt het gezin te verwoesten, dan heeft hij de maatschappij ontredderd en dan nadert de tijd, dat God zijn kerk uit zulk een natie terugtrekt. Wij moeten in ons christelijk spreken en denken, in ons schertsen zelfs, altijd weer uitgaan van de gedachte aan den „kinder-zegen". Wie dat werkelijk oprecht méént (en Gods Woord leert het ons 13 zoo) krijgt niet de bleeke schrik als die „zegen" van twee op drie dreigt te stijgen! En hij acht zich geenszins in maatschappelijk opzicht een verloren man, als 't halve dozijn vól komt en hij zich opofferingen getroosten moet, om ze alle zes den mond dicht en de kleeren heel te houden. En hij zal allerminst den broeder en zuster bespotten, dien God den „kinder-zegen" vermeerdert; hij zal niét zeggen: zij liever dan ik! maar hij zal de wet van Christus vervullen, door bizonderlijk juist de lasten van dat gezin te helpen dragen en verlichten. Dwaasheid is 't het „groote gezin" te idealiseeren. Van kinderen te spreken, die men „te zijnen laste" heeft, is allerminst bijbelsch: de taak die God ons oplegt, mag ons nooit een last zijn. Maar dat die taak vaak zwaar is, daar weten de ouders van het „groote gezin" van mee te praten. Ja, in de moeilijkste jaren zal die taak niet anders te verrichten zijn dan onder een druk van zóóveel atmosfeeren als er kinderen zijn! Tóch blijft het kind een „belooning", die allerminst in een straf of bezoeking ontaardt, als ze wat grooter is dan de norm, omdat het voor alle eeuwen waar blijft, dat de man „welgelukzalig" is, naar de uitspraak van Ps. 127, die niet maar één of twee pijlen heeft, doch die zijn pijlkoker ermee „gevuld" heeft. Een „belooning", die het reinst gesmaakt wordt, als de godvruchtige ouders hun kindertal in de vreeze des Heeren zien wandelen en, wetende hoe in de veelheid der onderdanen des Konings heerlijkheid is, zich verheugen, dat God hen als ouders, in den middellijken weg gebruiken wilde, om zóóvele paarlen toe te brengen, die eenmaal zullen schitteren aan Jezus' middelaarskroon ! Gelukkig! nóg wordt er vaak zóó onder ons gesproken en geoordeeld. Het is een kostelijk „patrimonium", deze beschouwing van het huwelijk en van den kinderzegen. Doch in onze dagen, meer dan óóit, is het noodig, dat ook bij dit „vaderlijk erfdeel" de wacht betrokken worde, dat men 't ons niet ontroove! Zou 't ook zijn onder de schoonstschijnende argumentatie, — indien ook onder ons de „publieke meening" zich min of meer tégen het „groote gezin" keerenging, dan zouden we ons op een weg bevinden, aan welks einde het bederfwerend zout ware smakeloos geworden en nergens meer toe diende, dan om weggeworpen te worden. 14 Of daarvoor dan éénig gevaar bestaal? Van harte hoop ik, dat ik mis zie, maar gehéél gerust ben ik niet. Het eerst kwam die onrust bij me op, na het lezen — eenige jaren geleden — van een veelszins uitnemende studie door Dr. Rijk Kramer over „Zinnelijkheid en Zedelijkheid" in „Ons Tijdschrift" van Juni 1911, blz. 357—375. En na dien tijd deden enkele andere uitingen in dagbladpers en tijdschrift deze onrust nog toenemen. Op zichzelf is 't wel waar, dat enkele, door betrekkelijk weinigen gelezen opstellen en artikelen niet in staat zgn de publieke meening óm te zetten, maar komen zij van de besten onzer „intellectueelen", dan leert ons de ervaring aller eeuwen, hoe hier vaak het steunpunt ligt voor den hefboom, waarmee anderen, later, wèl die publieke meening ontwrichten. 't Is niet zonder schroom, dat ik mij er aan waag, op een bepaald punt bovengenoemde studie van een deskundige als dr. R. K. ter toetse te brengen, maar bij nadenken en overwegen kón ik me onmogelijk op dat bepaalde punt met hem vereenigen en omdat hier, zoover ik mij herinner, in ónze kringen de eerste veroordeeling van het „groote gezin" voorkwam, die ik niet kan in overeenstemming brengen met de lijn der H. Schrift en die m.i. in haar konsekwenties het „groote gezin" ook onder óns tot uitzondering maken zou, mag ik er niet van zwijgen. Met het eerste en grootste gedeelte van deze studie kan elk onzer, tenminste wat de conclusiën aangaat, zich ongetwijfeld vereenigen. Zoowel de „leer van Malthus", als de „praktijken van het N. Malthusianisme" werden gewogen en te licht bevonden en dat geschiedt op degelijke, wetenschappelijke wijze, zoodat deze studie een aanwinst is voor onze litteratuur op dit gebied. Daarna zet de schrijver de stelling op, dat het doel van het N. M.: „beperking van het kindertal" niet altijd te veroordeelen is. De weg van het N. M. deugt niet; het wil n.1. den mensch zijn zinnelijk leven laten uitvieren, maar sluit een soort verzekering tegen mogelijke „kwade gevolgen", in den vorm van uitbreiding van het kindertal. Die weg is den christen niet geoorloofd. Niet door zijn zin- 15 nelijk leven uit te vieren, maar door het in te toornen, door onderdrukking van de natuurlijke driften, door onthouding, zal hij als 't noodzakelijk is, zijn kindertal beperken. En is deze weg den mensch, gelijk hij van nature is, te moeilijk, de christen weet, hoe hij de genade Gods ook hierin deelachtig worden kan. Die genade, welken den ongehuwde bij een kuisch leven vermag te bewaren, is óók in staat — indien het noodig is de gehuwden in „onthouding" te doen leven. Tot zoover zal er eveneens bij geen onzer bezwaar rijzen tegen deze redeneering. Nu komt echter de vraag, welke de gevallen zijn, waarvoor deze „geheel-onthouding" gelden moet. Dan zegt Dr. R. Kr. op blz. 372 het volgende: „Vragen we naar de factoren, welke door de zedewet het „huwelijksleven beperken, dan zijn deze geen andere dan op het „andere gebied van het zinnelijk leven zijn aangegeven i (Eigen> „gezondheid, zijn beurs en de naastenliefde." Het gezondheids-argument laten we ten volle gelden. De toestand eener vrouw kan zóó zijn, dat de man door zich niet te onthouden, ingaat tegen het beginsel van het zesde gebod en alzoo een schrikkelijke zonde op zijn ziel laadt. Het argument der „naastenliefde" is wat vaag, maar we laten dat nu rusten,, om 411e aandacht te concentreeren op dat van de „beurs". Hoe goed ook bedoeld, is dat toch in zijn konsekwenties van zoo gevaarlijke strekking! Hier wordt toch geleerd, dat de man en vader, de vrouw en moeder, door zich opzettelijk, niet maar voor een tijd, maar voor een zeer lange periode, in vele gevallen voor hun verder leven, van huwelijksgemeenschap te onthouden, niet omdat een hunner ziek is of zwak, maar alléén omdat naar hun subjectieve meening, hun inkomen hun niet zou toelaten er nog „een kindje bij te hebben", niet slechts iets geoorloofd doen, maar zeer positief de christelijke zedewet volbrengen, zoodat (ook die konsekwentie moet getrokken) wie in zulk een geval anders handelt, tegen de christeHjke moraal ingaat en dus zondigt voor God, kinderen verwekkende, die zijn beurs hem niet toelaat behoorlijk groot te brengen. En dit nu, wilde ik wel, dat Dr. R. K. nooit geschreven had 16 in zijn overigens zoo diep gedachte studie. Want daar kan de duivel, als hij wat slim opereert, gebruik van maken, om de moderne kinderbeschouwing ook in onze kringen in te dragen. Dr. R. K. voelt zélf wel, dat dit beurs-argument vreemd aanslaat in onze kringen: „Tegen de beperking om geldelijke redenen — minder dringend „gevoeld bij den arbeidersstand, dan bij de bureau- en kantoor„heeren, zal men mij toevoegen het woord van Luther: de kinaderen die God schept, onderhoudt Hij." Men lette er op, dat de geachte schrijver deze „onthouding" vanwege beperkte middelen niet als hooge uitzondering opvat, maar in breede kringen vrijwel als regel stelt. Of, moge hij 't :zoo niet bedoeld hebben, die op zijn fondament voortbouwen zullen de conclusies wel trekken! Daar zijn immers vooreerst de „bureau- en kantoorheeren;" voeg er maar bij duizenden onderwijzers, ja predikanten en duizenden anderen, die óók een vast, beperkt inkomen hebben; daar zijn voorts tienduizenden arbeiders, die in een minimum van tijd het „minder" van den schrijver in „even" veranderen; het wordt tenslotte in onze tegenwoordige maatschappij de overgroote massa, die na eenige jaren in gemeenschap geleefd en twee of drie kinderen gewonnen te hebben, met volkomen eerlijkheid zeggen zou: „Zie, nu gaat •ons inkomen net óp; eigenlijk komen we al te kort; verbetering is niet te wachten, want de geringe salarisverhoogingen, waarop we nog hopen, gaan schoon op aan meer uitgaven bij 't grooter worden der kinderen!" Zij trekken dus de conclusie, dat ze niet slechts zich mógen onthouden en zich aldus vrijwaren tegen vermeerdering van het kindertal, maar dat zij ter vervulling der christelijke zedewet de overige vijftien of twintig jaren, waarin gemeenschap mógelijk zou zijn, zich moeten onthouden. Zie slechts wat Dr. R. K. op bovenstaande tegenwerping antwoordt: „Zeker, Gods Voorzienigheid gaat over alle dingen. Er is „geen kwaad in de stad, dat de Heere niet doet. Ik erken, dat ook uit het kwade iets goeds kan voorkomen, doch dat geeft „ons geen recht het kwade te doen. Gods Voorzienigheid is „geen maatstaf voor ons handelen, doch alleen zijn geopenbaarde „wil, waarvan de zedewet de uitdrukking is." 17 't Wordt dus zoo beslist mogelijk als kwaad, als zonde, als een verzoeken van God gebrandmerkt, als de echtelijke gemeenschap wordt voortgezet, ook wanneer „een kindje er bij" uitgaven zou gaan vragen, waarvan men voor zichzelf overtuigd is, dat ze uit de inkomsten niet kunnen bestreden worden. Juist het krasse van deze uitspraak, duidt er reeds op, hoe zwak ze is. Ik neem nu eens aan, dat een leven in onthouding, jaren en jaren in het huwelijk voortgezet, niet door enkelen, maar door de massa — want daar loopt het op — mogelijk zou zijn. Paulus 1 Cor. 7 : 5 en 6 is er niet zoo zeker van, dat dezulken niet te een of anderen tijde door satan zouden worden verrast en bezweken zouden zijn, eer ze 't wisten. Ik geloof, dat velen met mij, van onthouding als stelsel en in massa, ook onder het volk dat het geklank kent en de wet bemint, zeer schadelijke gevolgen zullen duchten. Ook de heer Dr. R. K. zelf vindt het even later noodig een bedekte waarschuwing te laten hooren: „Wanneer de vrouw begint te lijden, of, zooals te voorzien is, „de kinderen door gebrek aan voedsel zwak zijn, is de grens „welke de zedewet stelt, overschreden, want het gebod, dat voor „ieder geldt, luidt niet: „Vermenigvuldigt u," doch „zijt kuisch" „en hebt uw naasten lief als uzelven." 't Is alsof hij zeggen wil: Vooral geen onthouding uit gemakzucht; alleen uit noodzaak. Maar het trekken van de grens laat hij aan elks consciëntie over: „Twaalf behoeft niet te groot, en twee kan reeds te veel zijn." Mij dunkt, de schrijver heeft hier het menschdom al te naïef beoordeeld en gerekend buiten de arglistigheid van het hartom. Gaat het eenmaal dien weg op, dan zal er spoedig een grens getrokken worden, waarvan ook hij schrikken zal. Als wel „onthouding" geoorloofd is, ja plicht wordt, wanneer voedselschaarschte dreigt in 't gezin, zal dit dan niet in hóóger mate nog gelden, wanneer gevreesd moet, dat de kinderen niet behoorlijk opgevoed en onderwezen kunnen worden, in hun stand, natuurlflk? Als moeder de vrouw met drie kleuters, zónder hulp, de handen al vol heeft, eischt dan de naastenliefde jegens haar niet, het er verder bij te laten ? Als vrees voor gebrek motief zijn mag.... 18 en móet geldt dit dan niet voor wie op 't oogenblik wel genoeg heeft, maar door ontslag of achteruitgang werk-en broodeloos worden kan, zoodat ook hij een toekomstig kind aan gebrek-lijden blootstelt ? Deze, en vele andere vragen, zal het menschenhart stellen, die alle een uitwerking zijn van het door Dr. R. K. vooropgeschoven beginsel: „Als uw beurs schoon leeg gaat eischt de goddelijke zedewet van u, o mensch 1 verder onthouding in het huwelijk !" Wat de schrijver blijkbaar als hooge uitzondering bedoelt, wordt straks door de massa, onder den druk des levens als regel gesteld en dan staat hij er machteloos bij, omdat hij zelf de poort opendraaide, waardoor nu de massa binnenstroomt en hem onder den voet treedt. Hij stelt de mogelijke gevolgen der echtelijke samenleving op één lijn met een gewone transactie. Wie er 't geld niet voor heeft mag dan b.v. evenmin een salonameublement als „een kindje" koopen. Het oefenen van huwelijksgemeenschap kan en mag niet op een lijn gesteld worden met, laat ik zeggen, het drinken vaneen glas fijnen wijn. Wie weet, dat hij er 't geld niet voor heeft, mag niet een anker van dien wijn laten komen en opdrinken, hij is in een zondigen weg. Maar wie bij zuinige huishouding toch „aan" is met zijn geld en dan zijn gezin vermeerderd zietr kan met een goede consciëntie tot zijn Hemelschen Vader gaan, die weet ai wat wij behoeven, Wiens het vee is op duizend bergen, om Hèm te vragen, dat Hij in de behoeften ook van dit jonge leven voorzie. En ik roep de ervaring van zoo tal van eenvoudige kinderen Gods tot getuigenis in, of 't niet vaak zoo gegaan is, dat zij er voor zichzelf een zwaar hoofd in hadden, ja geen doorkomen zagen, en hoe hef tóch, van achter bezien, alles nog ten goede werd gekeerd óók met het „groote gezin". Och, laten zij niet „geërgerd" worden en in hun vertrouwen geschokt door het insluipen van de gedachte, dat zij tegen de goddelijke zedewet gehandeld hebben, omdat ze geen acht gaven op de waarschuwende stem van.... hun beurs. Want ook hierin vergist zich m.i. Dr. R. Kr., als hij de vraag van echtelijke geheel-onthouding strikt beperkt tot elks eigen 19 consciëntie en dus den een geen oordeel toelaat over het intieme doen en laten des anderen. - Ik zóu de vraag kunnen stellen, hoe dit dan moet tusschen man en vrouw, als de consciëntie van den een niet gebonden mag zijn door het oordeel van den ander, — maar die vraag laat ik nu liever rusten. Ondanks alles vormt zich een oordeel tóch. Gaan de private meeningen in 't maatschappelijk verkeer zich vormen tot een publieke meening. En dan hoeft er maar weinig bij te komen, of deze wordt tot een publieke veroordeeling en straks wordt, óók onder christenen, gedacht, gezegd: „Het is immers zijn eigen schuld, dat hij tobben moet, hij heeft verkeerd gehandeld, hij is tegen Gods zedewet ingegaan, doordat hij niet heeft gelet op zijn beurs 1" Nogeens, ik ben er zéker van, dat ook Dr. /?. Kr. zulk zeggen verafschuwen zal. Maar hij is menschenkenner genoeg, om te weten, dat zóó straks het oordeel luiden zou met name ook als door zulk schijnvroom gebazel de sociale, de zedelijke, de christelijke roeping, om het „groote gezin" te helpen steunen en dragen en sterken in den zwaren strijd om 't bestaan, kan worden ter zijde geschoven. Dat ik vrij lang stilstond bij een studie in „Ons Tijdschrift" van drie jaren her is, omdat het in zoo menig opzicht sympathiek is geschreven, en blijkbaar vrucht van ernstig nadenken, omdat ik op christelijk erf daar 't eerst de stelling verdedigd zag, dat geheel-onthouding in het huwelijk met het oog op de „beurs" niet slechts geoorloofd, maar plichtmatig zijn kan, omdat ik na dien tijd dezelfde stelling ook in andere wetenschappelijkchristelijke publicaties met eenige instemming zag aangestipt en vooral, omdat in de laatste maanden deze idee reeds haar weg vond naar dag- en weekblad en zoo in meer directe aanraking kwam met ons christelijk publiek. Dit laatste gaf voor mij den doorslag. Als eenmaal de gedachte post vat, in ónze dagen waarin „de strijd om 't bestaan" steeds zwaarder, de eisch van 't cultuurleven waaraan niemand zich ooit gehéél onttrekken kan, steeds hooger, 20 de verleiding van de duizenden die langs zondigen weg hun gezin klein houden steeds tartender wordt, — als zeg ik de gedachte postvat, dat het kindertal, zoo goed als het meubilair, de kleeding, de vermaken, de woning enz. zich schikken moet naar 's menschen beurs, en daarbij de „geheel-onthouding" als middel wordt aangewezen, dan kunnen de droevige gevolgen niet uitblijven. Dan zal dit de gang van zaken zijn: Eerst worden de eischen des levens hooger gestald, dan beslist noodig is. Zonder dat er nog in de verte van „weelde" sprake is, kan men honderd gulden uitgeven, die gespaard hadden kunnen worden bij grooter soberheid, 't Arglistig hart overtuigt echter den mensch gemakkelijk, dat het werkelijk niet minder kan. Voorts zal om den „eenigen lieveling" of de „twee schatjes" behoorlijk te kunnen kleeden, opvoeden en te laten leeren, spoedig genoeg het hebben van méér kinderen onmogelijk worden verklaard. Het middel ligt voor de hand: „geheel'-onthoding." Toch zal in tal van gevallen blijken, dat bij van gezondheid blakende echtgenooten dit middel minder gemakkelijk is dan het schijnt. Dan wordt de verzoeking dagelijks sterker. Paulus,dte wist dat „onthouding" een „gave" is, die de Heere zeer onderscheidenlijk verleent, sprak het uit: „Het is beter te trouwen dan te branden." Echter er mógen niet meer kindertjes komen absolute onthouding, jaar op jaar, is velen niet mogelijk maar „gevolgen" kan men niet afwachten en in die warreling van ideëen, waarin de christenmensch verstrikt, zal tenslotte maar één uitweg te zien zijn: langs een of ander „christelijk" (?) malthusianisme naar de „makkelijke middeltjes" van het N. M. — En het begin van dien weg is, den mensch tot plicht te stellen, dat de inhoud van zijn beurs mêe zal beslissen over het aantal zijner kinderen. In trouwe, ik begrijp niet, hoe men de massa dézen weg opsturen kan met de bede uit het „Onze Vader" op de lippen: „Leid ons niet in verzoeking"! Terwijl dan het einde van den weg is, het laatste en het ergste der droeve gevolgen, dat ook onder ons christelijk volksdeel de „publieke opinie" zich tegen de samenkoppeling van een „beperkt inkomen" en een „groot gezin" verklaart en daardoor de positie van dit laatste, tóch al zoo moeilijk, onhoudbaar maakt. 21 Zoo straks sprak ik van dag- en weekblad. Laat me tweevoorbeelden mogen bijbrengen, uit de kranten-litteratuur der laatste maanden genomen: Een redactioneel stuk in de „De Nederlander", als verweer tegen een verontwaardigd inzender, en eenige ingezonden stukken in „De Beukelaar", waartegen de redactie zich in dat blad verontwaardigd en met hoogen ernst heeft verzet. Laat ik in beide gevallen de verdedigers van gezinsbeperking door geheel-onthouding, zelf het woord mogen geven. „De Nederlander" besprak deze kwestie naar aanleiding der bekende „intervieuw"-geschiedenis. De redactie was, als velen weten, eens op onderzoek uit geweest bij een haar bekend gezin, dat met een beperkt inkomen toch goed door de wereld en het leven heenkwam en zij stelde met name de moeder in velerlei opzicht anderen ten voorbeeld, — niet ten onrechte. Maar 't was eveneens begrijpelijk, dat er oppositie rees. Dit gezin toch verdiende, naar ik meen f 16 per week; er waren slechts twee kinderen, toevallig werkten nog andere omstandigheden op een gelukkige wijze mêe, zoodat — aldus de opponenten — dit gezin niet als norm voor de arbeidersklasse gelden kon . .. wat de redactie nu ook juist niet had bedóéld. Nu laten wij voor óns doel alle andere bizonderheden rusten en letten alleen op de twee kinderen. Het bleek n.1. uit het „intervieuw", dat deze huisvrouw, die nogal ten voorbeeld werd gesteld, het opzettelijk, voor zooveel aan haar lag, bij twee liet, getuige haar uitspraak; „Wij (d.L haar man en zij) zien niet in, dat men meer kinderen hebben moet dan men kan onderhouden." Ziedaar dus reeds de toepassing der beurs-theorie in 't werkelijke leven. Zóó toegepast dat van ± f 800 's jaars reeds niet meer dan twee kinderen, kunnen onderhouden worden. Daar tienduizenden gezinnen niet méér, maar wel minder verdienen, zónder de „buitenkansjes" dezer Haagsche huisvrouw, zou dit voor een groote massa at neerkomen op twee kinderen, één kind, of ook op geheel-onthouding van den trouwdag af tot den sterfdag toe. Volledigheidshalve zij er aan toegevoegd, dat deze huisvrouw niet weten wilde van de door haar veroordeelde middelen van 't N. M., doch van harte hoopte, dat het alevel verder te harent bij 2 kinders blijven zou. 22 Een inzender kwam daartegen op, toornde tegen wat hij noemde een goddeloozen, menschonteerenden zin: „Wij willen geen kinderen meer, dan wij kunnen onderhouden" en sprak zijn sterken twijfel uit of in normale omstandigheden een lange jaren voortgezette „geheel-onthouding" op een Qodverheerlijkende wijze zou künnen worden volgehouden, niet door een in dit opzicht hoog bevoorrechten eenling, maar door den mensch, gelijk hij normaliter is. Daarop nu antwoordde de redactie: „Indien het gebod in Gen. I als onvoorwaardelijk en algemeen „moet gelden, hoe kón dan Paulus zóó schrijven, als hq deed in „1 Cor. VII? — Zegt de inzender: alleen in het huwelijk geldt „de algemeene wet van Gen. I, — al staat die beperking er niet „bij — dan vragen wij: Wat beteekent het 5de vers in genoemd „hoofdstuk ? Wat zou de inzender zijn plicht achten, indien hem „werd aangezegd, dat zijn vrouw, wederom bevallende, daaronder „moet bezwijken." („De Nederlander" no. 6308). Laten we hier eerst even rusten, om op te merken, dat we 't met dezen gedachtengang volmaakt eens zijn. Niemand onzer zal élke „onthouding" in het huwelijk veroordeelen. Zij kan een geestelijk motief hebben „opdat gij u tot vasten en bidden moogt verledigen" (1 Cor 7 : 5), maar met de bepalingen er bij, 4at het geschieden moet „met beider toestemming", en slechts „voor een tijd", bij uitzondering — immers de regel gaat voorop: „Onttrekt u elkander niet" — en met dubbele waakzaamheid tegenover de verzoekingen van Satan. Ja, we kunnen verder gaan. Zelfs kan zeer langdurige „onthouding" plicht zijn. Stel het geval, dat een der echtgenooten jarenlang ziek ligt of, krankzinnig geworden, nog vele jaren voortleeft. Doch dat is niet de regel. Zoo iets is op 't getal van alle huwelijken hooge uitzondering. En dan geldt voor den christen, dat God oók in dit opzicht „kracht naar kruis" geeft. Zoogoed als Hij de bloedgetuigen ook martelaarsgenade gaf. Maar hoe zullen twee menschen, die gezond in huwelijksgemeenschap leven tot God gaan in 't gebed, dat Hij hun kracht tot absolute onthouding schenke, omdat zij bang zijn, dat het derde kind, ais 23 het komt, geen boterham vinden zou? Zal niet ook in hun ziel het woord klinken: „Hoe hebt gij geen geloof ?" „De Nederlander" gaat dan dus voort: „Het klinkt mooi: liever doodarm met een groot gezin opeen „zolderkamertje dan zondares... in een villa! Maar is die „tegenstelling altijd juist? Is er alleen plicht tegenover gemak„zucht, plicht tegenover genotzucht, plicht tegenover wereldzin, „of is er ook plicht tegenover plicht? Heeft een echtpaar, als „het zelf erkennen moet een groot gezin onmogelijk behoorlijk te „kunnen voeden en opvoeden, daar niet mee te rekenen ? Meent „de inzender dat het Nieuw-Malthusianisme — iets geheel anders „dan waarvan hier sprake is (n.1. geheel-onthouding) — veel volgelingen zou hebben, indien deze zich zoo moesten gedragen „als het echtpaar gedaan heeft, dat in des inzenders oog zoo diep „gevallen is? Heeft hij nooit gehoord van een conflict (strijd) „van plichten, en is ook voor zoo'n geval niet geschreven wat „wij lezen in Rom. XIV vers 4 en 5?" Deze redeneering gaat m.i. hierin fout, dat een „strijd van plichten" ons nooit van den rechten weg op een doolpad brengen mag. De Heere God zegt, dat om der hoererijen wil een iegelijk man zijn eigene vrouw hebben zal, gelijk dan ook in het huwelijksformulier gewezen wordt op de echtelijke gemeenschap als een ons door goddelijke genade geschonken, machtig middel in den strijd tegen alle onkuischheid. De Schrift waarschuwt tegen een te lang zich aan elkander onttrekken, vermaant: „komt weder bijeen", wijst op het betalen der schuldige goedwilligheid. Om van het welzijn der natie te zwijgen, is het Godsbestuur om als regel in de lijn des Verbonds, dus der voortplanting zijn Kerk te vernieuwen en uit te breiden. Tegen deze duidelijke aanwijzigingen in wil nu de redactie voor niet weinigen, ja voor vele duizenden des volks (want dat echtpaar met + f 800 inkomen èn „buitenkansjes" staat in de arbeiderswereld heel wat hóóger dan de middelste sport) de handelwijze verdedigen om, als het tweede kind er is te zeggen: Nu zullen wij voortaan, al de dagen onzes levens als man en vrouw wel elkander „hebben", maar toch met 't oog op de voortplanting als „niet bezittende". Wij zullen ons van dit 24 machtig wapen in den strijd tegen de onkuischheid niet bedienen; wij zullen ons niet „voor een tijd", maar voorgoed aan elkander onttrekken; wij zullen niet „weder bijeenkomen", elkander géén „schuldige goedwilligheid" verder bewijzen en met allen eerbied gezegd, den Heere God beletten de lijn des Verbonds verder door te trekken, dan wij haar een grens hebben gesteld. Met alle achting voor de redactie van het overigens ook door ons zoo hoog geschatte blad, dat kan nooit de uitkomst zijn van een „strijd der plichten", daar deze strijd zich steeds móét blijven beperken binnen de lijnen van de ordinantiën Gods. 't Wordt mij bang te moede, als ik zoo iets lees. De vader en de moeder van het „groote gezin" hebben tóch al zulk een ontzettend zwaren strijd in onze dagen. De moeilijkheden des levens, den spot der wereld hebben ze te verduren; onthouding en ontbering van zooveel dat het leven vermooit, is hun opgelegd : rondom zitten ze altijd in de zorg; bij menschen is vaak zoo weinig hulp .... werp dan nog in hun consciëntie den bangen zelfstrijd, óf ze ook soms een „conflict van plichten" in verkeerden zin hebben opgelost, en ge ondermijnt de vaste rots desgeloofs, waarop ze steunen; ge belemmert zelfs het gebed, dat hen staande hield, door de kwellende onzekerheid of ze soms ook schuldbelijdenis moeten doen voor hun God, omdat ze geen absolute onthouding geoefend hebben! In het „christelijk-sociaal weekblad" De Beukelaar onder redactie van Mr. Dr. v. d. Laar kwam dezelfde kwestie ook aan de orde in een paar artikelen, waartegen „ingezonden stukken" verschenen, die dan door de redactie in breede naschriften werden weerlegd. Op kerkelijk en politiek en sociaal gebied gaan mijn sympathieën veelszins anders dan in de richting, volgens welke Mr. v. d. Laar koerst, maar om wat liefs had ik gewild, dat alle christenouders hem hadden kunnen volgen in de kloeke, gloedvolle en slagvaardige verdediging van het „groote gezin" en in zijn veroordeeling eener „gezinsbeperking," die de huwelijksgemeenschap laat afhangen van de uitkomsten eener rekensom! Maar om nu eens in een duidelijk voorbeeld te laten zien, hoe 25 men hier werkelijk wegglijdt op een hellend vlak, wil ik enkele uitspraken en meeningen van zijn inzenders-opponenten hier laten volgen. Daarbij houde men in 't oog, dat we hier te doen hebben, naar 't getuigenis zélf van Mr. v. d. Laar, met belijdende, orthodoxe cArisfenmenschen, die zich niet willen onttrekken aan de tucht van Gods Woord. T. A. verdedigt vragenderwijs aldus het opzettelijk regelen en beperken der nakomelingschap: „Wordt in de dierenwereld niet op willekeurige wijze ingegrepen, beperkt en vermenigvuldigd naar de behoefte van den „mensch? En de plantenwereld, wordt die ook niet geheel uitgeroeid of aangekweekt naar menscheninzicht?" („De Beukelaar," No. 180.) Waarop de redacteur terecht antwoordt, dat men naar deze moraal oude en kindsche of ook ongeneeslijk zieke menschen maar afmaken moet . . . doet men in dieren- en plantenwereld niet evenzoo ? J. /. L. v. d. Z. brengt de let-op-de-beurs-theorie als volgt in toepassing: „Voor mij is 't 'n nog zeer betwistbare zaak of de dominee, „die z'n zoon uit 't groote gezin student laat worden, maar verplicht is de jongen krap, o zoo krap te houden, wel zooveel „beter doet, dan hij die 'n klein gezin vormt, maar dan ook z'n „kinderen flink en kalm kan laten studeeren . . . Wie zou méér „moreel gehandeld hebben?" (D. B. no. 195.) Dezelfde inzender spreekt over 't vormen van een groot gezin bij een te schrale beurs, als over: „ . . . 'n manier van doen, die ik durf kwalificeeren in heel „veel gevallen als bandeloosheid, gebrek aan zelf-tucht, bestialiteit, 'n onverantwoordelijk zich-laten-gaan-en-dan-maar-zien-wat„er-van-komt. Kan dit niet zijn 'n God verzoeken ?" (D. B. no. 195). Er konden méér aanhalingen worden gedaan, maar voor mijn doel zijn deze reeds voldoende. Men kan er aan zien, hóé reeds in orthodoxe kringen de conclusiën getrokken worden uit de stelling dat gezinsbeperking moreel, ja plichtmatig zijn kan vanwege beperkte inkomsten. In breede, logische, krachtige stukken is Mr. v. d. Laar tegen 26 deze ideeën te velde getrokken. Hij erkent dat zijn opponenent ter aanprijzing van „geheel-onthouding" (of, wat meer uitheemsch: moral restrainf) zedelijke factoren laten meespreken, maar hij wijst precies de kern aan van 't geschil, als hij opmerkt: „De gezinsvorming blijft dan toch een zaak van menschelijken „willekeur, van menschelijk bepalen, blijft gevolg van menschelijk „berekenen. Dit nu mag naar onze vaste overtuiging nimmer. Het „gezin is een zegen Gods en een roeping Gods, die onmiddellijk „uit het wezen van het huwelijk voortvloeit..." D. B. no. 195) ... „Een volk, dat het gezin als een rekensom is gaan schouwen, „dat gaat vragen hoeveel kinderen men In zijn stand kan opvoeden, dit volk is op weg naar den afgrond." (£>. B. No. 196.) En het „hellend vlak" teekent hij terecht aldus: „Ieder brengen van het kindertal binnen het menschelijk wils„bepalen, voert in het maatschappelijk leven altoos tot neo-malthu„sianisme .... Van uit een verkeerde theorie gaat men namelijk „in het volksleven verkeerde, onmogelijke eischen stellen. Verkeerde eischen van „moral" restraint," waaraan niet wordt vol„daan, terwijl dan de verkeerde theorie gaat voeren tot de im„moreele praktijk van het neo-malthusianisme .... En daarom „achten wij het voor heel het volksleven zoo bij uitstek gevaarlijk, „zoo ook in orthodoxen kring theorieën inzake gezinsbeperking „opkomen, die, al is men bij deze theorie van het N. M. ook „nog zoo wars, in het volk onverbiddelijk tot dit N. M. voeren." (D. B. no. 195.) 't Gevaar, dat de redacteur van „De Beukelaar" ducht, is niet denkbeeldig. Toen ik in 't begin van dit jaar deze zaken, zij 't niet zoo uitvoerig, ter sprake bracht in het „Friesch Dagblad," ontving ik naast onderscheidene bewijzen van instemming, óók brieven van christenouders, van gereformeerde menschen, waarvan ik schrok en die me deden zien, hoe zij reeds voor zichzelf in tweestrijd waren geraakt en als een riet heen en weer bewogen werden. Hun naam is bij mij veilig en hun brieven heb ik vernietigd, maar de gedachte dat satan bezig is, ook langs dezen schoon schijnenden weg, de Kerke Gods te belagen, liet me sinds dien tijd niet los. Er dreigt hier gevaar en het is beter dit met de stukken aan te toonen en te bestrijden, dan uit valsche preutsch- 27 heid te zwijgen over wat tóch reeds uit de binnenkamer in de pers gekomen is. Léat het „groote gezin" onder ons blijven een zegen, een bewijs van rijken zegen! Van zegen voor de ouders, voor al de huisgenooten, maar ook voor de Maatschappij en voor de Kerk des Heeren. Een zegen, waarop niet gesmaald en waarom niet gemeesmuild wordt, maar die ten volle als zegen wordt erkend, ook daarin dat Kerk en Maatschappij hun roeping ten opzichte van het „groote gezin" beseffen en er zich niet aan onttrekken ... En laat het „groote gezin" als bij uiterste inspanning nóg het noodigste zou dreigen te ontbreken, zich zonder eenige gewetenswroeging vrijelijk wenden tot zijn God en Vader in de hemelen, die het geroep der jonge raven hóórt, die nog nooit den rechtvaardige verlaten heeft, noch zijn zaad liet omdolen, zoekende hun brood!