Iive j" "-'orde lade i ^ igriig Ned m/n MEDEDEELINGEN VAN HET BUREAU VOOR DE BESTUURSZAKEN DER BUITENGEWESTEN BEWERKT DOOR HET ENCYCLOP/EDISCH BUREAU AFLEVERING XXIII Het Toba-Bataksche Huis BATAVIA G. KOLFF <£ Co 1920 MEDEDEELING E. B. : Aflevering XXIII. :: Het Toba-Bataksche Huis SAMENGESTELD DOOR DEN CONTROLEUR B. B. D. W. N. DE BOER EEN WOORD VOORAF. De steeds voortschrijdende economische ontwikkeling van de Buitengewesten bereikt meer en meer ook die streken, waar tot nu toe het eigen karakter der inheemsche bevolking niet beïnvloed werd door een al te innige aanraking met de Westersche cultuur. Vestigt men daarnaast nog de aandacht op de meer intensieve bestuursbemoeienis van de laatste jaren, zich vooral ook uitende in een betere verzorging van de hygiënische omstandigheden der inheemsche bevolking, dan zal het wel voor ieder duidelijk zijn, dat, hoezeer in algemeenen zin zoowel voortschrijdende economische ontwikkeling als laatstbedoelde maatregelen zijn toe te juichen, daaraan toch een gevaar verbonden is voor het eigen karakter der inheemsche cultuur. Wanneer geen bijzondere maatregelen van Regeeringswege of door particulier initiatief genomen worden, dan is zeker de tijd niet ver meer, dat men tevergeefs zal zoeken naar de uitingen van dat eigen karakter onzer inheemsche architectuur. Vooral toch in den woningbouw vinden wij bij vele Indonesische volken een zoo waardevolle vereeniging van versieringskunst en doelmatige inrichting van den bouw met het oog op klimaat en andere omstandigheden, dat het zeker te betreuren zoude zijn, wanneer eene overheersching van onze Westersche begrippen het verdwijnen dier eigen architectuur ten gevolge zoude hebben. Bij velen is dan ook het denkbeeld gerezen, of de mogelijkheid bestaat die inheemsche architectuur tot uitgangspunt te kiezen voor een normale ontwikkeling der inheemsche bouwkunde. Het laatst geschiedde dit in heldere bewoordingen door den ingenieur Th. Karsten op het Congres voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Solo gehouden, waarvan de handelingen wel spoedig in druk zullen verschijnen. Een belangrijke stoot werd aan dit streven mede gegeven door de, op initiatief van den Landvoogd opgerichte, vereenigingen voor Openlucht-Musea in Nederlandsch-Indië en Nederlandsch-Indisch Heemschut. De werkzaamheden dezer beide organisaties werden uiteraard zeer beinvloed door den nood der tijden, zoodat daarvan nog niet veel naar buiten kon blijken. Het beste meende men daarom, het groote belang waar het hier om gaat te kunnen dienen door een aanvang te maken met de verzameling van de gegevens betreffende den woningbouw bij de verschillende volksgroepen van onzen archipel. Nu zal het wel niemand verwonderen, wanneer als eerste onderwerp gekozen werd „Het Bataksche Huis". Allen, die wel eens de Bataklanden bezochten, zullen zeker getroffen zijn geweest door de monumentale bouw-werken van het Bataksche volk, zich zoo geheel aanpassend aan de lijnen van het omgevende landschap met zijn machtige vulkaansilhouetten. Een harmonisch aangebrachte versiering, welke nog veelal haar oorsprong vindt in de oude religieuze en mythische voorstellingen van dit volk, verhoogt de schoonheid van het gebouw. VI De Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur D. W. N. de Boer, werd bereid bevonden een beschrijving te geven van het Bataksche Huis, verlucht met eenige goede foto's en teekeningen. Het is deze beschrijving, welke wij ons thans veroorloven hierbij aan te bieden. Voorgelicht door enkele te Batavia aanwezige Bataksche heeren, werden in de beschrijving hier en daar kleine wijzigingen aangebracht door het Encyclopaedisch Bureau. Bij dit kantoor is thans mede in bewerking een door denzelfden schrijver vervaardigd opstel betreffende het zeker niet minder merkwaardige Niassche huis. Spoedig is ook te verwachten de uitgave van eene beschrijving van het Floreneesche huis van de hand van den heer Leroux, die jarenlang op dat eiland werkzaam was. Wij veroorloven ons ten slotte de hoop uit te spreken, dat deze uitgave welkom moge zijn aan allen, die belang stellen in den inheemschen woningbouw en in zijne verdere ontwikkeling. Weltevreden, 1920. INHOUD. 1. Toba-Bataksch Huis. Blz. Woord vooraf . V—VI Inhoud VII Lijst der platen IX— X 1. Inleiding 1—3 2. De huizen. Algemeene beschrijving 3—4 3. De stijlen (tiang) .... 5—6 4. De vloer . 6 5. Basis der omwanding 6—7 6. Pandingdingan 7 7. Parhongkom 7 8. De voorgevel 7—9 a. Eerste voorgevelstuk. b. Tweede voorgevelstuk. c Derde voorgevelstuk. 9. De Bonggar ... 9 10. De zijwanden 9 11. De achterwand 10—11 12. Het dak 11-12 13. Nerven-geraamte 12 14. Dakbedekking 12—13 15. Topversiering 13 16. De singa's . 13 17. Andere ornamenten . . 13—14 18. De motieven van het houtsnijwerk 14—16 19. De kleuren 16 20. Binnenshuis 16—18 21. De verwording 18—19 22. De sopo's 19—20 23. De knekelhuisjes 20—22 24. Huisraad 22 25. Landbouwwerktuigen 22 26. Visscherij benoodigdheden 22—22 27. Een begrooting van kosten tot het opzetten van een TobaBataksch huis met sopo in de buurt van Batavia . . . . 23—24 LIJST DER PLATEN. Plaat 1 fig. ö. Steenen kampongwal met poort (Bakara, o. a. Toba) „ b. Woonhuis in de hoeta Napitoepoeloe (Baligé, o.a. Toba). „ 2 „ a. Woonhuis in de hoeta Siahaan (Baligé, o. a Toba). „ b. Woonhuis in de hoeta Siahaan op zijde gezien (Baligé, o. a. Toba). „ 3 „ a. Woonhuis in de hoeta Siahaan van voren gezien (Baligé, o. a. Toba) „ b. Woonhuis in de hoeta Djandji Matogoe van voren gezien (o. a. Toba). „ 4 Détails van den voorgevel van een woonhuis in de hoeta Siahaan. „ 5 „ a. Détail van den voorgevel van een woonhuis in de hoeta Siahaan. „ b. Snijwerk aan den voorgevel van een woonhuis in de hoeta Parparean (o. a. Toba). , 6 Hoeta Djandji Matogoe. „ 7 Woonhuizen in de hoeta Napitoepoeloe. , 8 Détail van den voorgevel van een woonhuis in de hoeta Napitoepoeloe. „ 9 Détail van den voorgevel van een woonhuis in de hoeta Napitoepoeloe. „ 10 Détails van het snijwerk in den voorgevel van een woon¬ huis in de hoeta Napitoepoeloe. , 11 Détail van het snijwerk in den voorgevel van een woon¬ huis in de hoeta Napitoepoeloe. „ 12 Zijkant en voorgevel van een woonhuis in hoeta Napitoe¬ poeloe „13 »o. Achter en zijkant van een woonhuis in de hoeta Napitoepoeloe. „ ' b. Détails van de achterzijde van een woonhuis in de hoeta Napitoepoeloe. „ 14 Voor- en zijkant van een woonhuis in hoeta Napitoepoeloe; de uitgeholde arenstompen dienen als troggen. „15 „ a. Tot woonhuis verbouwde „sopo" in hoeta Baroeara (o. a. Toba). „ b. Primitieve „sopo" in de hoeta Halado (o. a. Toba). „ 16 n a „Sopo" met „losoeng" in de hoeta Djandji Matogoe (o. a. Samosir). „ b. «Sopo" in de hoeta Djandji Matogoe (o. a. Toba). X Plaat 17 fig. a. Tot woonhuis verbouwde „Sopo" te Pea Limoet- Loemban Djoeloe (o. a. Toba). (Hagedisversiering; mannelijke en vrouwelijke figuurSoesoe en Singa). „ b. Tot woonhuis verbouwde »sopo" in hoeta SebelaHotang (o. a. Toba). „ 18 «Sopo" in de hoeta Sangkar-ni-Hoeta (o. a. Toba) (hl het snijwerk stellen de figuren in witte broek zendelingen voor, in het zwart zijn vrouwen afgebeeld). „19 , a. „Djoro" nabij Djandji Matogoe. „ b. Leemen hut in hoeta Hapoton (o. a Samoesir) „20 „ a. „Djoro" nabij de hoeta Djandji Matogoe (o. a. Toba). „ b. „Djoro" nabij de hoeta Djandji Matogoe (o. a. Toba). „ 21 „ ff. „Simin' nabij hoeta Tangga Batoe aan den weg Taroetoeng-Balige. „ b. Heidensch-Christelijke „simin" te Loemban Pea nabij Lagoe Boti (o. a. Toba). „ 22 „ ff. Uit zandsteen gehouwen knekelhuis in de hoeta Hapotan (o. a. Samosir). „ b. Uit zandsteen gehouwen knekelhuis in de hoeta Siw» bolon (o. a. Samosir). „23 „ a. Uit zandsteen gehouwen knekelhuis in de hoeta Simbolon. „ b. De oersteen (batoe hobon) op den heuvelrug tusschen de landschappen Limbong en Segala (o a. Samosir). , 24 „Onan parbioesan" (gemeenschappelijke markt der tot één . bioes" verbonden landschappen) te Limbong (o. a. Samosir) met offersteen op den voorgrond en hardsteenen „losoeng" midden rechts. „ 25 Doorsnede, plattegrond en vooraanzicht van de woning. „ 26 Indeeling van de woning. „ 27 Details van het middenstuk van den voorgevel. „ 28 „ a. Details van het bovenstuk van den voorgevel. „ b. Dwarsdoorsnede van het dak. „ 29 , a. Details van een dakwand. „ b. Schematische dwarsdoorsnede der woning. „ 30 Schematische lengtedoorsnede der woning. „ 31 Details van den achtergevel. „32 „ a. Details van den voorgevel. ,, b. Hoek van het tweede voorgevelstuk. „ 33 De verbindingen aan één der hoofdstijlen A. O. G. of H. (stijl A). „ 34 Verbinding op een der stijlen, C, D, E., K., L. of M. (stijl D). „ 35 Schematische voorstelling van de plaatsen der huizen en rijstschuren in de Hoeta. HET TOBA-BATAKSCHE HUIS1) DOOR D. W. N. DE BOER INLEIDING. De Toba-Bataksche dorpen. De Bataks waren in den vöör-Compagnicstijd aanhoudend in onderlinge burgeroorlogjes gewikkeld, zoodat zij dag en nacht voorbereid moesten zijn op een aanval. Slechts gedurende den gemèenschappelijken marktdag en jden daaraan voorafgaanden- en den daaropvolgenden nacht mocht er officieel binnen het territoir der tot den betrokken bioesbond aangesloten landschappen geen aanslag plaats hebben. Overigens werd er echter veel geoorloogd, geplunderd en gebrandschat. Bij de behandeling van rechtszaken hoort men dat nog herhaaldelijk, en dit is licht te begrijpen, indien men den twistzieken en intrigelustigen, en vooral heerschzuchtigen aard van den Batak kent. Door dien eeuwigen strijd nu werden de dorpen, waar mogelijk, op de meest ongenaakbare punten gebouwd. In het opzichzelf reeds geaccidenteerde terrein bouwde men het dorp liefst nog op de hoogste, met steile wanden afioopende, heuveltoppen. Ook vestigde men zich wel op den steilen oever eener rivier, of een door moeras of drasland omgeven bodemverheffing. Heeft de Batakker een geschikt emplacement gevonden, en dit met een sanggoel-sanggoel, een met bladeren omkransten stok, aangeduid, dien men in het midden daarvan plaatst onder het afdreunen van tonggo-tonggo (gebeden aan de geesten) dan begint hij .het eerste werk: het bouwen van een tijdelijk onderdak. Dit onderdak (bale-bale), bestaat meestal uit een bamboegestel, een dak van doeiame (rijsthalmen) of ri (alang-alang) en kan in een of twee dagen gereed zijn. Daarna wordt zoo spoedig mogelijk overgegaan tot het bouwen van de wallen (parik). Hoewel door hunne ligging reeds moeilijk te genaken, werden de dorpen bovendien nog met een 2 tot 3 meter hoogen en ± iy2 meter dikken wal (parik) voorzien. De wallen werden van zware keien gebouwd, (zie plaat 1, figuur a.) elders van klei (tano bange of tano liat), versterkt door de moeilijk vernielbare en taai samenhoudende bamboedoeri. i) Deze gegevens zijn ontleend aan het huis van Panahara, gelegen in de kampong Napitoepoeloe bij Balige, Afd. Toba. Dit laatste is trouwens voor den opbouw onmisbaar materiaal, het dient niet alleen om met zijn taai wortelstelsel de leemen wallen te versterken, maar tegelijkertijd om boven die wallen een mede ondoordringbare en ondoorzichtelijke haag te vormen, zóó hoog, dat van buitenaf slechts de nokken der daken te zien zijn. De dorpen met leemen wallen hebben tevens nog als aanvalshindernis langs de buitenzijde van den wal, een greppel loopen. In de waterrijke vlakten en op laag gelegen plaatsen wordt op die wijze meestal eên soort natte vestinggracht geschapen, omdat deze greppel meestal direct volloopt met water. Hier en daar treft men dubbele wallen aan, vooral in de rijkelijk van steenen voorziene streken. Eveneens weiden er loopgraven en tunnels aangelegd, om zoodoende eene veilige ■ communicatie tusschen aanverwante, dicht bij elkaar gelegen dorpjes te verkrijgen, (Bakara), terwijl de hoekpunten door vierkante torenschansen (hoeboe) werden verdedigd. Een prachtexemplaar van een met hoeboe's versterkt dorp treft men aan op Samosir in het landschap Reaniate, niet ver van den meeroever : (zie plaat 35.) De toegang tot het dorp wordt verleend door twee in de breedtewanden gelaten, dikwijls zeer nauwe openingen (harbangan), welke tijdens een beleg werden gebarricadeerd, maar in vredestijd slechts door een hekwerk afgesloten werden, teneinde de varkens te verhinderen uit het dorp te ontsnappen. Voor een inlandschen vijand dikwijls onneembaar, waren de Bataksche (dorpen nooit zoo sterk, dat ze door onze troepen niet met geringe verliezen konden worden vermeesterd. (Zie Hooyer, Krijgsgeschiedenis van Ned.-Indië). Het rechthoekige dorpsplein loopt in de lengterichting in vele gevallen O — W ; de gebouwen staan met hun lengterichting loodrecht hierop ; aan den eenen kant de huizen (bagas) of (roemah), aan den anderen de rijstschuren (sopo) ; de huizen met het front naar het Zuiden, de sopo's dus naar 't Noorden gericht (zie plaat 6). Het gevolg van deze plaatsing is, dat de voorkant van het huis weinig van de zon te lijden krijgt, waarvan de warmte anders ondragelijk zou zijn voor hen, die zich overdag op de halaman roemah bezig houden met weven en andere werkzaamheden. S* In een aantal gevallen ook richt men de huizen met front naar de Offerplaats (sombaon) of een heiligen berg ; zoo o. a. in Oeloean waar de huizen veel met het front naar den heiligen berg Simanoekmanoek staan. Bij een en ander heeft men bovendien nog rekening te houden met het gevoelen van den datoek (tooverpricster) vooral inzake de ligging te kiezen ten opzichte van de „pane". „Pane" is het „lichten" van den hemel; de datoek beslist in welke richting de op hef moment heerschende „pane" zich bevindt en in welke richting men het huisfront niet mag richten. -2 — De achterwand van huis en sopo staan gewoonlijk zeer dicht tegen den wal aan, teneinde (o. a. met het oog op de dorpsfeesten) een zoo breed mogelijk dorpsplein te verkrijgen. Is er ruimte en gelegenheid (goede grond) dan wordt in de ruimte tusschen achterwand en wal, alsook, in de vier hoeken, nog van allerlei aangeplant: mais, oebi, pandan, djeroek, sirih, indigo e. d. Even buiten het dorp staan de „paripian" d. w. z. de vuilverbrandingsplaatsen, bestaande uit een met leem bekleeden kuil met lage leemen omwalling en gedekt door een op bamboe rustend atappen dak. Verder bevinden zich even buiten de wallen de graven en de knekelhuizen. Bij de beschrijving van huis en sopo woidt hierop nog teruggekomen. Bouw-materiaal en wat bij het verzamelen in acht genomen wordt. De „soebang" = de geboden bij het houtkappen, zijn : 1. Vóór het kappen heeft men de boschgeesten gunstig te stemmen, door het offeren van sagokoekjes ; 2. Het afgekapte stuk mag niet vallen op grooteren afstand dan èèn depa van den stam ; 3. Het mag bij den val den overblijvenden stronk niet raken ; 4. Het mag tijdens den val geen krakend geluid doen hooren bij het - schuren langs andere boomeri ; 5. Het beoogde stuk hout mag niet gebruikt worden, wanneer het, vóórdat het pasklaar is, door een omvallenden boom geraakt wordt. Houtsoorten : De meest gewilde houtsoorten voor huizenbouw zijn voor de stijlen : simartoloe, perapak, antahasi, meranti, piangin, sampinoer, antoermangan, hi'oe dolok, (zeldzaam), antoeang ; voor de toetoes (latten) : hoting, perapak. voor de wand-stukken : bintatar, meranti. voor de dorpi en sitindangi : modang, piangin. voor de boengkoelan (nok-rib) speciaal de bintangoer, immers een lange, slanke stam. voor den vloer en de wanden van de tataring (kookplaats) speciaal hout van de saroeng marnaek, wijl dit goed tegen vuur bestand is. De huizen. Algemeene beschrijving. Het Toba Bataksche huis (zie plaat 3 figuur b en plaat 25) is eene rechthoekige van hout gebouwde paalwoning, ± tweemaal zoo diep als ze breed is, met een tweedeelig dak van idjock, dat naar de zijkanten afloopt dus met de noklijn in de lengterichting van het huis. Het is ± 10 meter lang (diep), ± 5 meter breed en aan den voorkant tot aan de nok 8y2 meter hoog. De vloer is op ± 1% meter hoogte tusschen de stijlen aangebracht. -3 — ~ 4 — De ruimte tusschen vloer en grond diende tot stalling van het vee, waarvoor tusschen de stijlen een hekwerk van latten is aangebracht. De toegang tot het huis gaat via een trap door een valluik in den vloer, vlak achter den voorgevel in het midden. De huizen zijn alle naar één type gebouwd; aan enkele kleinigheden ziet men het echter dadelijk, indien men tegenover een hoofden-woning staat. Zoo mag alleen deze laatste versierd zijn met de „moenoeng" d.i. het gebeeldhouwde uitsteeksel op den middenbovenkant van de „halangan gordang" en van de „tomboman adop-adop" terwijl aan deze woningen ook de „santoeng2" zijn aangebracht, reikende van de nok tot aan de „moenoeng", benevens enkele dwarsplanken die de „santoeng" horizontaal verbinden met de „sitindangi" 1). In de dwarsdoorsnede (vóóraanzicht) vertoont dit type een op zijn kortste zijde liggende gelijkbeenig trapezium (de woonruimte), gedekt door een gelijkbeenigen driehoek (de dakruimte). De zijwanden bestaan uit twee dikke, van vóór- tot achtergevel doorloopende, planken, welke schuins op hun kant liggen en onder een hoek van ± 120° naar buiten wijken. (Zie plaat 2 fig. a en b, plaat 3 fig. a en plaat 29). Ook in lengte doorsnede (zij-aanzicht) is de woomuimte een op de koitste zijde liggend gelijkbeenig trapezium, wijl ook vóór- en achterwand naar buiten overhellen. (Zie plaat 3 fig. a; en plaat 30). De woonruimte heeft een bakvorm, het best te vergelijken met een op den kop gezette rechtafgeknotte vierzijdige piramide. Van dezen vorm wordt echter soms afgeweken (zie plaat 2 fig. a en b) waar de onderste plank van den voorwand (de parhongkom) verticaal is geplaatst. Het dak in zijaanzicht vertoont geen regelmatige figuur ; de noklijn.is_ nl. zwak zadelvormig ingebogen, terwijl de opstaande dakzijden in niet gelijke mate naar buiten hellen ; (zie plaat 30). De voorzijde steekt veel verder buiten den romp van het huis uit dan de achterzijde. De bedoeling hiervan is, om voldoende beschutting te geven aan het plekje gronds vóór het huis, genoemd „halaman roemah", waar het rijstblok (losoeng) staat, de huisvrouw zit te weven, de visscher zijn netten herstelt, de werkman van zijn werk uitblaast, de kinderen spelen, de varkens, honden en kippen gevoederd worden en men bezoek ontvangt, kortom de plek, waar men het grootste gedeelte van den dag verblijft, daar de ruimte binnenshuis te donker en ook te klein is. Het voordak is luifelvormig uitgebouwd, waardoor het kostbare snijwerk tegen zon en regen beschut is, evenzoo het balkonnetje, de bonggar (zie beneden), de plaats waarbij voorheen de lijkkist opgeborgen werd, en waar thans bij regenweer de muziek schuilt en ook wel eens loge's ondergebracht worden. i) De beteekenis dezer Bataksche woorden wordt later verduidelijkt. De stijlen (tiang). Alvorens met het opstellen der stijlen te beginnen, worden zij op hun klank onderzocht en die welke het helderste geluid geeft bestemd voor hoekstijl aan de rechter-ach terzij de van het huis — op plaat 25 gemerkt A — de in klank daarop volgende wordt stijl O, daarna volgt stijl G, terwijl die met den dofsten klank van de vier welke het helderste geluid geven bij het bekloppen, in H geplaatst wordt; in die volgorde hebben ook de ruimten in het huis een minder voorname bestemming. Na aldus de vier hoofdstijlen te hebben bepaald, worden de rechterzijstijlen geplaatst (men denke zich met het gezicht naar het huis staande voor de benamingen rechts en links). Dit is een gebod, dat in verband staat met de omstandigheid, dat de rechterachterhoek van de woonruimte, de „djaboebona" (zie beneden) de aangewezen slaapplaats is van den eigenaar van het huis. In den rechterachterhoek wordt derhalve dan ook het eerst met de dakbedekking begonnen. De stijlen (6 tot 8 in getal) worden door 2 tot 4 latten (toestoes) aan elkander verbonden op een onderlingen afstand van 1 depa (vadem). De verbinding geschiedt door de toestoes door de daarvoor aangebrachte gaten te steken en later met een wig vast te zetten. Na de rechterrij- komen de linkerrijstijlen in lengterichting aan de beurt voor aaneenrijging, daarna de vier korte stijlenrijen in breedterichting, n.1. 2 rijen achter en 2 rijen aan den voorkant, in de volgorde, Q, P, S, R, W, V, U en T, dus van achteren naar voren. Zijn op die wijze de aangeduide zes stijlenrijen elk afzonderlijk afgemaakt dan worden de beide achterste en de beide voorste rijen door de „tohang", — d.z. de breedtesloven (in breedterichting) met de 2 rijen in lengterichting verbonden door pen- en gat-constructie, de stijlen zijn met het oog hierop, penvormig bewerkt, de tohang van passende gaten voorzien. Is het geraamte aldus stabiel gemaakt, dan wordt om de stijlen C, D, E, K, L en M een „oengal-oengal" gelegd. De oengal* (zie plaat 33) zijn uitgekeepte, van een gat voorziene stukken hout waarop binnenshuis de in de lengterichting der woning langs de stijlen loopende plank pangoembari rust, waarop bij feesten of ziekte de spijzen voor de begoe's (geesten) worden opgediend. Zijn de oengal-oengal aangebracht, dan pas worden de 2 „boeaton" (zie plaat 33 en 34) of „soemba", d. z. de lengtesloven gelegd, als sluitstuk op het geheele geraamte. ' De nu nog overblijvende stijlen, die we binnenstijlen zouden kunnen noemen, zijn korter, zij reiken slechts tot aan den vloer. Ook deze stijlen worden door breedtelatten onderling en meestal met de rechtsche en linksche stijlenrij verbonden. Deze binnenstijlen (tinoengko) zijn niet zoozeer noodig voor de hechtheid van het huis en ontbreken dan ook veelal aan de huizen der — 5 — arme lieden ; evenwel zijn ze voor de huizen der radja's en .ijken onmisbaar omdal: er dikwijls b/nnenshuis gedanst wordt en het huis b, zoon p-eleeenheid heel wat te verduren heeft. • Aa g gln de breedte staan in den regel 4, soms echter ook 6 stylen, m de lengte varieert het aantal tusschen 6 en 8, dikwijls treft men 7 stijlen aan , de hoekstijlen medegeteld. De lengte der „tinoengko" bedraagt gemiddeld 1,34 meter, d.e der andere stijlen gemiddeld 3,70 M. De middellijn der gewoonlijk ronde stijlen bedraagt ± 26 dYL De lengte der breedtesloven is ± 5,10 M. de breedte 25 cM de dikte 10 cM., de lengte der lengtesloven is ± 10 M. de breedte en dikte als die der breedtesloven. De aan den voorkant uitstekende uiteinden der lengtesloven worden afgerond. (Zie plaat 4 fig. a, 5 fig. a) De lengtelatten heften „toestoes oendjoer", de breedtelatten toestoe barat", („oendjoer" beteekent lengte en „barat" dwars ; „toestoes is het Bataksche woord voor lat). . Die lengtelatten zijn ± 10 M. lang, 15 cM. breed en 3 cM. dik , de breedtelatten ± 5 M. lang en breed en dik als de lengtelatten. In den regel liggen de breedtelatten onder de lengtelatten, een bepaald voorschrift bestaat echter alleen .in de zuidelijke Bataklanden, daar moet de „toestoes oendjoer" altijd onder liggen. Ten slotte worden de stijlen elk op haar beurt opgelicht en onder de stijl een riviersteen (batoe peo) geplaatst. Het is dus noodzakelijk dat de verbindingen" van lengte- of breedtelatten met de stijlen met al te onbewegelijk zijn anders zoude het te veel moeite kosten om de stijlen op te lichten Deze noodzakelijke openingen worden dan na de plaatsing der steenen met houten wiggen opgevuld, waardoor de stevigheid van het geheel tevens gebaat wordt. Deze wiggen noemt men „hansing-hansing" en de harde houtsoort waarvan zij gemaakt worden heet „pangko" (aren) of „hoting balanga . De vloer. De planken vloer rust op rondhouten (pator) die met kleine tusschenruimten gelegd worden op gfc 1.70 Meter hoogte boven den grond, in de lengterichting van het huis op door de stijlen gestoken latten. Door klemming wordt het noodige verband verkregen. Deze constructie zoude voldoende zijn indien het woonhuis slechts als zoodanig gebezigd werd, doch daar er ook in gedanst wordt, heeft men voor meerdere stevigheid bovenbedoelde latten nog ondersteund door dwarslatten die aan de „tinoengko" of binnenstijlen zijn bevestigd. Bedoelde dwarslatten reiken niet altijd tot aan de „toestoes oendjoer" of lengtelatten (zie plaat 2 fig. b en plaat 33 en 24). Basis der omwanding. Met basis der omwanding worden bedoeld de onderste planken der vier wanden, welke, middels pen en gat aan elkaar gehecht den eigenlijken vasten rand vormen van de bakvormige woonruimte. — 6 — — 8 — De „tomboman adop-adop" wordt steeds met een gebeeldhouwd kopvormig middenstuk (moendoeng) afgewerkt, terwijl ook in'de hoeken van de bovenzijde een sierrand „djanggar-djanggar" aangebracht is. (Zie plaat 3 fig. a t/m plaat 5). Tweede voorgevelstuk. Het tweede voorgevelstuk dient ter afsluiting van het boven het trapgat en de djamboer-djamboer gebouwde balkonnetje . (bonggar-bonggar). Het bestaat uit twee aan die van het eerste voorgevelstuk gelijkvormige en evenwijdig daaraan opgestelde planken, die ongeveer 1 ]/2 plank breedte boven het voorste gevelstuk uitsteken. De uiteinden zijn met twee opstaande tot den nok reikende en daar in een hoek samenloopende lijsten (sitindangi) verbonden tot een driehoekige figuur, die tevens dienst doet om het ver naar voren uitstekende dakgedeelte te- ondersteunen. Deze middels pen en gat tot één stuk verbonden driehoekige figuur steunt in de basisboeken, ter hoogte van de scheiding tusschen de „songsong rak" en de „halangan gordang" (zie beneden) op de uitsteeksels van de beide lengtesloven (zie plaat 5 en 32 fig. b). In den tophoek der figuur wordt meestal een afhangende sierlat (santöeng-santoeng) gehangen ter lengte van ± 2x/2 meter. (Zie plaat 3 fig. b). De onderste der twee basisplanken dezer middenfiguur heet „songsong rak" „middenrif" ; ze is lang beneden 5.42 m breed 3g cM en dik 4 ^ 5 boven 5.32 m. cM, De bovenste plank heet „halangan gordang" ; „gordang" = houten, met koevel bespannen trommel ; „halang" = ondersteunen, dragen ; „halangan gordang" is dus = de plank, die de gordangs moet dragen. Namelijk, molo mangan horbo, molo mangkoeling gondang dihalaman, ingkon disi halangon gordang d. w. z. „wanneer men een karbouw eet (wanneer men een feest viert, waarbij een karbouw geslacht wordt), en wanneer op het plein de gondang (== de Bataksche gamelan) klinkt, dan moeten daar de gordangs hangen, die den gondang moeten inleiden". De halangan gordang is lang beneden 5.42 m. breed 4? cM £n dik boven 5.3'2 m. 4l/2 cM. en evenals de tomboman adop-adop in het midden van de bovenzijde voorzien van een „moendoeng". De sitindangi's zijn lang 4.75 M., breed 31 cM., en dik 3y2 cM. De ruimte tusschen eerste en tweede voorgevelstuk wordt met een schuingelegd uit twee planken samengesteld schot afgeschoten. Dit overigens onbeduidende schot draagt den aardigen naam „songkorsongkor ni hoejjng". == poezenbalkonnetje, zoogenaamd, omdat de poezen zich daar plegen op te houden om zich te koesteren als het zonnetje er op staat. Derde voorgevelstuk. Het derde voorgevelstuk eindelijk, verticaal op de tweede stijlenrij staande, sluit den verderen doorkijk en het binnentreden van het zonlicht in het interieur af en heet daarom : „sibongbongari" d. i. die de zon tegenhoudt. Deze driehoekige figuur bestaat uit eenvoudige steeds in de houtkleur gelaten planken, (dorpi), horizontaal aangebracht, langs de drie zijden van den driehoek door een lijst (sitindangi) afgezet, terwijl in het midden, d.w.z. van tophoek tot basis-midden, tot meerder stevigheid een staande lat wordt aangebracht, genoemd: „panghampit ni dorpi" = de vastklemmer van de dorpi. Wijl deze middenlat met een dierenkop of op andere wijze geornamenteerd is, doet ze tevens dienst als sierstuk, maar dan ook het eenige, van het derde voorgevelstuk. Om wat licht en lucht toe te laten tot de woonruimte, worden de planken van dit gevelstuk niet aan'elkander sluitend gemaakt, doch worden er opzettelijk reten tusschen gelaten. Ook worden zij wel bij wijze van jalousielatten schuins boven elkaar gelegd. Voorts wordt in dit gevelstuk, in den rechterbenedenhoek van de linker helft, een klein luikje (pandiloan) aangebracht om licht en lucht toe te laten, tevens als uitkijk. Als toegang van het binnenhuis naar de bonggar-bonggar dient een deur. Bonggar2_ Deze bonggar-bonggar, welks vloer tevens is de zoldering van het trapgat, rust op de beide breedtesloven der twee voorste stijlenrijen. Hier werd oudtijds de lijkkist geruimen tijd bewaard ; thans worden er padi, stroo, idjoek en andere dingen geborgen, die men niet eiken dag noudig heeft. (Zie plaat 27). Ook schuilt hier het orkest, wanneer het door regen van het plein vcïjaagd wordt. De zijwanden. De lage zijwand bestaat behalve uit den reeds meermalen genoemden pandingdingan nog slechts uit een tweede lengteplank, „dorpi" geheeten, steunende op den „pandingdingan" en daarmede verbonden door sleuf en richel. Aan den bovenkant wordt deze „dorpi" tegen de lengtesloof (boeaton) aangeklemd door den „tomboman na godang".(zie beneden), welke zelve met arentouw aan de lengtesloof bevestigd is. Het is. niet gemakkelijk laatstbedoelden dorpi op zijn plaats te krijgen ; dit gedeelte van de taak des bouwmeesters gaat dan ook met zóóveel rumoer gepaard, dat het spreekwoordelijk is geworden : poerpar pande dorpi laho toe dimposna, d. i. herrie maakt de toekang dorpi (pande is eigenlijk bekwaam) om die (dorpi) vast te doen aansluiten aan den pandingdingan. In den dorpi wordt meestal in het midden een luikje, (pandiloean) aangebracht. -9 — — 10 — De achterwand. De achterwand (zie plaat 13 fig. a en b en plaat 31) -bestaat uit drie stukken die elk een anderen stand ten opzichte van de loodlijn hebben. I. Het onderste, naar buiten overhellende stuk, het gedeelte nj. dat de eigenlijke woonruimte afsluit, wordt evenals aan de voorzijde gevormd door : 1. de boven reeds genoemde basis (parhongkom) ; 2. den, dikwijls uit twee planken bestaanden, dorpi, met in het midden een luik (pandiloean ni poedi-poedi = achterluik). 3. de tomboman poedi-poedi. II. Het middelste stuk is de naar binnen overhellende „songsong rak", bestaande uit vier op den kant gelegde planken, welke aan den binnenkant door klampen onderling verbonden worden. III. Het derde stuk eindelijk, beginnende ter hoogte van de stijltoppen, is een driehoekige, verticaal staande figuur, gelijk en gelijkvormig met het derde voorgevel stuk, alsook op dezelfde wijze geconstrueerd, en eveneens dienende om de tusschen stijltoppen en dak overblijvende ruimte geheel af te schieten. Deze driehoekige figuur rust evenals aan de voorzijde op de uiteinden der lengtesloven. (Zie plaat 31). Om een gemakkelijker overzicht te krijgen werden in het bovenstaande de onderscheidene onderdeden van den .wand telkens in hun geheel beschouwd. Het aanbrengen dier wanddeelen heeft echter in werkelijkheid niet in die volgorde plaats. De Bataksche architect toch moet, als het stijlengeraamte in elkaar gezet is, er eerst voor zorgen zoo spoedig mogelijk het beschuttend dak te leggen; hij brengt daarom van de wandstukken eerst die deelen aan: le. welke hij voor de schraging van het dak noodig heeft; 2e. die vóór het dak aangebracht moeten worden, omdat ze nadien lastig aan te brengen zouden zijn. Bovenal ook zou het direct aanbrengen van de geheele omwanding het bezwaar geven van te groote duisternis bij het vastnaaien van de idjoeklaag aan het dakgeraamte, want het trapgat en de vier kleine luikjes laten niet veel licht binnen, althans niet voldoende om het werk met de noodige zorgvuldigheid uit te voeren. Het zijn daarom slechts de ondervolgende stukken, die direct na de opstelling van het stijlengestel worden aangebracht: 1. de pandingdingan en parhongkom; 2. de tomboman adop-adop en poedi-poedi; 3. de halangan gordang; 4. de sitindangi; 5. de tomboman na godang; Daarmede is het éérste stadium van den bouw afgeloopen; het huis is nu „na lolo" en dan wordt den arbeiders het eerste fuifje gegeven. — 21 — Dit is sinds nagenoeg 'n halve eeuw usance geworden, want voordien placht men de opgegraven beenderen thuis te bewaren, in een kist op de songkor. Ook de lijkkist, gewoonlijk een uitgehold stuk arenstam of twee op elkaar passende kano's (soloe) moet oorspronkelijk op de songkor bewaard zijn, vandaar de uitdrukking „patoeroenhon", d.w.z. het naar beneden brengen yan het overschot om dit bij te zétten. „Patoeroenhon" heeft nu slechts de beteekenis van „bijzetten". Deze „eer" aan de beenderen van de afgestorvenen, bewijst de Batak, niet zoozeer uit piëteit als wel ten behoeve van het eigen ik. Immers hij doet als animist alles om de geesten (begoe) der afgestorvenen te vriend te houden. Geweldige feesten worden er gevierd, wanneer de Batak het gebeente van den overledene uit het vulgaire aarden graf overbrengt naar het eigen knekelhuis. Oorspronkelijk, van ruwe steenen of van hout opgebouwd, worden de knekelhuizen thans reeds sinds jaren van cement of kalk gemaakt en daarom „simin", cement, genoemd. De knekelhuizen verliezen echter hoe langer hoe meer den eertijds gewilden woonhuisvorm, en worden steeds in prozaïscher constructie opgetrokken, slechts zelden meer overeenkomende met den vroeger gevolgden eigen Batakschen bouwtrant, dien van het huis met de gebogen noklijii, het trapeziummodel, de oeloe ni roemah singa's. Een ontzettend leelijk en stijf nietszeggend model, dat daarenboven terwille van de zending, die tegen hét voortbestaan der knekelhuizen is, getooid (!) is met een kruis staat aan den grooten weg nabij de kampong Ln- Pea- Lagoeboti (zie plaat 21 fig. b.) /„Djoro" is het miniatuurhuisje, dat men soms op een graf ziet staan, van hout opgetrokken en met idjoek bedekt; het is fraai beschilderd houtsnijwerk, en de ornamenten zijn op gelijke wijze als aan het woonhuis aangebracht, in alles" zoo trouw mogelijk weergevend een behoorlijk woonhuis. (Zie platen 19 fig. a; 20 fig. a en b.). Het wordt voor den begoe (geest) van den overleden echtgenoot gebouwd door de weduwe, als deze poenoe achtergelaten is, d.w.z. zonder mannelijke kinderen, en ze ook geen zwager heeft die haar in leviraathuwelijk erven kan, of zij zelf reeds te oud is om nog kinderen te kunnen baren. Zij is dan gehouden hare erfenis te besteden aan een behoorlijke djoro voor den afgestorvene. Hetgeen zij daarna overhoudt, moet zij aan de erfgenamen van den overleden echtgenoot afstaan, in wier handen zijzelf ook overgaat: de vrouw immers wordt door den man gekocht, en behoort tot zijn inboedel. Een djoro wordt mede opgericht voor den begoe van het eenige kind, indien bij den dood daarvan vader en moeder reeds te oud zijn om nog kinderen te kunnen verwekken. — 24 — 1. toere-toere ƒ 6,— 2. parhongkom „ 20,— 3. dorpi (silontihon) „ 30,— 4. tomboman adop-adop „ 30,— 5. songsong rak „ 25,— 6. halangan gordang „ 25,— 7. sitindangi ni santoeng-santoeng „ 25,— 8. djenggar „ 15,— 9. pandingdingan ( 2 stuks) „ 50,— 10. oelo^ ni pandingdingan of „singa'' 2 stuks „ 50,— 11. oeloe ni roemah (de kop op den nok) „ 15,— Totaal ƒ291 — 7. De kosten van het snij- en schilderwerk van een sopo bedragen nagenoeg hetzelfde. 8. Wat de plaatselijke opzet te Batavia van het overige gedeelte van het huis zal kosten is uiteraard niet precies op te geven; naar schatting zal dit echter, voor het huis, niet meer vorderen dan een bedrag van ƒ800.— voor de sopo ƒ720.— 9. Een houten knekelhuisje maakt Pandenaoeli erbij voor ƒ 50.— een -parapian kost slechts wat leem, bamboe en atap; een houten rijstblok kost ƒ7.50, de rest eischt geringe uitgaven. 10. De kosten voor de oprichting van een huis en een sopo te Batavia zullen dus naar schatting in totaal hoogstens bedragen: 1. aan snij- en schilderwerk van het huis ƒ 271.— 2. „ „ „ „ de sopo „ 224.— 3. vervoer daarvan van Balige naar Batavia met Landsmiddelen. „ —.— 4. plaatselijk aan te schaffen houtwerken, idjoek, bindmateriaal, e.d. benevens werkloonen, voor dit huis „ 800.— 5. idem voor de sopo „ 720.— 6. extra daggelden van den architect gedurende een maand ad. e.d. ƒ 2.50 daags „ 75.— 7. een idem voor diens gezellen, 2 man ad. ƒ 1.— daags elk. „ 60.— 8. aanleg van het dorpsplein en den opbouw van de wallen ca. door gestraften, onder leiding van den Batakschen architect. „ —.— Totaal ƒ2150.— 11. Het voor de optuiging van het huis en de sopo benoodigde huisraad en andere voorwerpen kunnen de diverse Musea wellicht afstaan, en anders zeer goedkoop plaatselijk gekocht of aangemaakt worden. Plaat 1. Foto de Boer, Verzameling Ene. Bur. Plaat 2. a. Woonhuis in de hoeta Siahaan (Balige, o. a. Toba). Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. b. Woonhuis in de hoeta Siahaan op zijde gezien. (Balige o. a. Toba). Foto de Boer, Verzameling Ene. Bur, Plaat 3. a. Woonhuis in de hoeta Siahaan van voren gezien. (Balige o. a. Toba). Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. 6. Woonhuis in de hoeta Djandji Matogoe van voren gezien, (o. a. Toba). Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur, Plaat 4. Détails van den voorgevel van een woonhuis in de hoeta Siahaan. Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. Plaat S a. Détail van den voorgevel van een woonhuis in de hoeta Siahaan. Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. b. Snijwerk aan den voorgevel van een woonhuis in de hoeta Parparean (o.a. Toba). Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. Plaat 6. Foto de Boer. Hoeta Djandji Matogoe. Verzameling Ene. Bur. Plaat li b. Détails van de achterzijde van een woonhuis in de hoeta Napitoepoeloe. Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. 2 B Voor- en zijkant van een woonhuis in de hoeta Napitoepoeloe; de uitgeholde arenstompen dienen als troggen. Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. Plaat 15. a. Tot woonhuis verbouwde „Sopo" in de hoeta Baroeara (o. a. Toba). Foto de Boer. Verzameling' Ene. Bur. b. Primitieve .Sopo" in de hoeta Halado (o. a. Toba). Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur, Plaat 16. a. „Sopo" met „losoeng" in de hoeta Djandji Matogoe. (o.a. Samosir). Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. b. „Sopo" in de hoeta Djapdji Matogoe (o. a. Toba). poto de Boer. Verzameling Ene. Bur, Plaat 17. a. Tot woonhuis verbouwde „Sopo" te Pea LimoetLoemban Djoeloe (o. a. Toba). (Hagedisversiering, mannelijke en vrouwelijke figuur, Soesoe en Singa). Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. b. Tot woonhuis verbouwde „Sopo" in de hoeta Sebela Hotang (o. a. Toba). Foto dt Boer. Verzameling Ene. Bur. Plaat 18. .Sopo" in de hoeta Sangkar-ni-Hoeta (o. a. Toba). (in het snijwerk stellen de figuren in witte broek zendelingen voor, in het zwart zijn vrouwen afgebeeld). Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. Plaat 19. a. „Djoro" nabij Djandji Matogoe. Foto' de Boer. Verzameling Ene. Bur. b. Leemen hut in de hoeta Hapotan (o. a. Samosir). Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. Plaat 20. a. „Djoro" nabij de hoeta Djandji Matogoe (o. a. Toba). Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. b. .Djoro" nabij de hoeta Djandji Matogoe (o. a. Toba). Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. a. Uit zandsteen gehouwen knekelhuis in de hoeta Simbolon. Foto de Boer. Verzameling! Ene. Bur. b. De oersteen („batoe hobon") op den heuvelrug tusschen de landschappen Limbong en Segala (o. a. Samosir). Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. Plaat 24. „Onan parbioesan" (gemeenschappelijke markt der tot één ,bioes" verbonden [landschappen) te Limbong (o. a. Samosir) met offersteen op den voorgrond en hardsteenen „losoeng1* midden rechts. Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. Plaat 27 Detail van het middenstuk van den voorgevel Plaat 28. eloe ni roemah a. Detail van het bovenstuk van den voorgevel. b. Dwarsdoorsnede van het dak Plaat 29 1 De uitstekende einden der breedtelatten dragen deze basis (toeré-toeré). Deze basis is van één algemeenen vorm en constructie. Het vorige wandstuk is eene op verschillende wijzen opgeloste aanvulling van de tusschen die vaste basis en het dak overblijvende ruimte. De meest gewone oplossing zal nader beschreven worden. Pandindingan. De zwaarste stukken dezer basis zijn de zijstukken, de z.g. „pandindingan", n.1. planken van 10 M. lengte, 40 c.M. breedte en 4 c.M. dikte, loopende van vóór- tot achtergevel. Parhongkom. De minder zware, 5 M. lange breedteplanken vóór- en achterwand, parhongkom genaamd, worden met pen- en gat- constructie aan de pandindingans verbonden, d.w.z. elk dier parhongkoms wordt met de penvormige uitsteeksels der korte zijden (twee aan elke zijde) in de daartoe in de pandindingans gemaakte gaten ingeschoven en aan de buitenzijde daaraan met een wigvormige houten pin (soms ook wel met een varkenskaak) vastgehouden. Meermalen laat men tot meerdere stevigheid de vóór- parhongkom bovendien nog steunen op de „toere-toere", een breedtelat, welke geplaatst wordt op de buiten de stijlen uitstekende einden van de lengtelatten. (Zie plaat 3 fig. b. t/m plaat 5, plaat 8 t/m 12 en plaat 32). De voorgevel. De voorgevel bestaat uit drie coulisse-gewijze achter elkaar geplaatste stukken. (Zie plaat 3 fig. a, 4 fig. a en b en plaat 32). Deze samenstelling van den voorgevel, als ook de noodzakelijkheid van twee rijen breedtestijlen aan den voorkant van het huis, houden verband met de indeeling van het huis (zie plaat 26). Eerste voorgevelstuk. Het eerste voorgevelstuk onttrekt het trapgat aan het oog en sluit de aan weerszijden daarvan aanwezige ruimte (djamboer) af. Het bestaat uit vier of drie planken. (Zie plaat 3 fig. b t/m plaat 5 en plaat 32). Van beneden af zijn het respectievelijk : 1. de (facultatieve) „toere-toere" (lang 5.63 M. breed 22 cM. en dik 3 cM.) van boven voorzien van een lengterichel waarin een sleuf past van de daarop rustende : 2. „parhongkom" langbeneden 6 ® m, breed 8 cM. en dik 4—5 cM. "v 6 ö boven 567 m. 3. de „dorpi", lang beneden 5.67 m. b,eed 51 cM. en dik 4.5 cM. r ° boven 5.71 m, 4. de „tomboman adop-adop" lang 5.71 meter, breed 38 cM. dik 4.5 cM. — 7 — De tweede phase is het aanbrengen van het dak: „paraithon", d.w.z. den Dachstuhl setzen (zie Warneck): „na rait" = alles Holz am Hause, vom „soemban" nach oben gerechnet; „na lolo" = alles Holz vom „soemban" nach unten gerechnet. Het dak. Het tweedeelige, breedvlakkige idjoekdak heeft eene lengte beneden van 10 M. en boven in rechte lijn gemeten van 15 M. langs de zadelvormige curve ± 16 M. De kleinste breedte, in het midden n.1. is ± 5 M. de grootste d.i. aan den voorkant 8 M. terwijl het aan den achterkant 71/2 M. hoog is. De idjoek-laag is ± 15 cM. dik. Het dak-geraamte bestaat uit een sparren- en een nervengeraamte, beide van eenvoudige constructie en zeer primitief doch van buigzaam materiaal : als sparren dienen de nerven van den bladsteel van den arenboom. Het sparrengeraamte bestaat uit een in de lengterichting van het huis loopende serie van staande sparren-paren op gemiddeld ± 50 cM. onderlingen afstand, hebbende de sparren (oeroer) van die sparrenparen eene lengte, naar rato van de nok-buiging van 5 tot 8 meter en een snijdingshoek van gemiddeld 60° (zie plaat 28 fig. a en b). Ter vastlegging van den onderlingen afstand der oeroers dienen de twee, soms drie, lengtesparren (pamoltok), welke in de lengterichting van het dak aan den binnenkant tegen de oeroers aangelegd, en in de snijpunten daarmede middels arentouw vastgehecht worden, terwijl de bovenste lengtesparren der beide dakhelften door rondhouten sparren (pongpang) onderling verbonden en gehecht worden. Met hun voet staan de oeroers tegen den binnenkant van den reeds genoemden tomboman na godang (zie plaat 28 fig. b) die met lussen van rotan of arentouw aan den boeaton vastgemaakt is. De pamoltok vormen niet één stuk — daarvoor is het dak te lang — doch bestaan uit meerdere aan elkander gehechte rondhouten. De nokrib, (boengkoelan) ook een rondhout, doch van zwaarder kaliber natuurlijk, en uit één stuk, rust over hare geheele lengte op de, door de elkaar kruisende oeroérs, gevormde vorken. (Zie plaat 28 fig. b). Om uitwijking, te voorkomen worden de oeroers beneden hunne kruisingspunten aan elkander vastgebonden met arentouw. (Zie plaat 28 fig .b.) Bovendien rust de boengkoelan nog in de tophoeken van het driehoekige achtergevelstuk, en de beide driehoekige voorgevelstukken, welke figuren daartoe in den tophoek van een gat of inkeping voorzien worden. Voorts wordt (binnenhuis) de boengkoelan nog geschraagd door de „ninggor" een vrij zwaren, ronden stijl, die met een pen in het midden van de 2e breedtesloof rust en die tevens het achterste voorgevelstuk middels een rondhout (tali-oenggoer-oenggoer) vasthoudt. ■ 11 - — 12 — Deze ninggor moet zuiver verticaal staan, vandaar het gezegde : sintinhos niari, sidjoedjoeng nininggor" d.w.z. zooals de zon midden op den dag recht boven ons hoofd staat, zoo recht moet de ninggor staan. Nerven-geraamte. Buiten tegen dit sparren- wordt het nervehgeraamte, een door twee lengtenerven samengehouden geraamte van dunne nerven (laislais), vastgelegd, waartoe de luchtwortels van de antoenoe (pandanus) dienst doen op de „hadong" (bladnerven) van den aren (bagot), dit fijnere en dichtere nervengeraamte is noodig om de idjoekdakbedekking vlak te houden en te voorkomen, dat het onder zware regenbuien ingedrukt wordt. De idjoek-dakbedekking bestaat uit drie lagen : le de sangge-sangge-laag, die slechts tot op ± iy2 M. hoogte van den benedenrand van 't dak reikt, „sangge-sangge zijn opeenvolgende, met idjoektouw vastgebonden stukken idjoek, bestemd om den zwaarsten druk op het dak te kunnen weerstaan; de sangge-sangge worden gedragen door de „sendal", korte stukken rondhout, welke als verlengstukken van de oeroer dienst doen : a. om het dakgedeelte buiten de boeatons te schragen ; b. om dat benedengedeelte van het dak eene buiging (ronding) te kunnen geven naar boven ; 2e de bangkar-laag : ± 2 cM. dik, „bangkar" is volgens Warneck : „die harte, lederartige Rinde, die am Fusz der Zweige der Zuckerpfalme 'den Idjuk umkleidet und festhalt; sie liefert mit dem idjuk zusammen ein geschatztes Material zum Dachbedecken" ; 3e de „pansoer"-laag, als laatste en buitenste bedekking ; „pansoer" is volgens Warneck „der Idjuk der nach oben steht", de fijnste idjoek. Dakbedekking. De idjoek-dakbedekking wordt aan den binnenkant aan de nerven en sparren aan de buitenzijde door twee langs- en twee dwars-nerven vastgehecht. Over de nok is een extra-idjoeklaag gelegd, vastgehouden door een aan weerskanten in de lengte daaroverheen gespannen, telkens aan de binnenzijde vastgehecht rotan- of arentouw. Deze noklaag (boeboeng) is tot meerdere duurzaamheid bekleed met bangkar. Het geheele dakgeraamte wordt ten slotte aan het huis vastgemaakt middels vier rondhouten diagonaalsparren, die dan ook „tali pangoerat" genoemd worden, d.i. touwen die als wortels (het dakgeraamte aan het huis) vasthouden. Elke dakhelft heeft twee van die sparren, die van het midden ongeveer der lengtesloven naar de tophoeken van de dakhelften binnenshuis loopen, en daar met elkaar en de nokrib stevig verbonden worden. Aan de voer- (en achter) zijde wordt de idjoek-dakrand afgelijst door opstaande latten, sitindangi, die daaraan met arentouw zijn vastgehecht. — 13 — Aan de vodrzijde worden deze lijsten dikwijls bovendien nog door een of twee horizontale latten met elkaar verbonden, voornamelijk terwille van de stevigheid doch meteen dienende tot meerdere gevelversiering. Topversleriog. Om dezelfde redenen wordt de tophoek van deze driehoekige daklijstfiguur weieens voor een klein gedeelte door horizontale plankjes afgeschoten dan wel, in dit geval natuurlijk alleen tot versiering, door bengelende figuurtjes gevuld („ramei-ramei", „arap-arap" of „djengkar-djengkar"). Het geheel wordt bekroond door een karbouwenkop of een singa, en kopstuk van 't huis (oeloe ni roemah) genoemd. (Zie plaat 28 fig. a). De singa's. De aan de voorzijde van het huis uitstekende korte zijden der pandingdingans worden door koppen gemaskeerd. . r. In den regel zijn het dieren-koppen, (singa = leeuw) die aan de daartoe zwaluwstaart-vormige afgekapte uiteinden der pandingdingans worden opgehangen Soms echter ziet men er menschenkoppen. Deze singa s worden steeds zoo dreigend en barsch mogelijk beschilderd met groote opgezette oogen en venijnige horens; immers de singa dient „asa mangoloe idaon"=om het (huis) er levend te doen uitzien. Andere ornamenten. Behalve de reeds genoemde singa's, karbouwenkop, sierranden en sierlatten, sierplankjes en sierfiguurtjes kunnen nog als versiersel worden aangemerkt de op den parhongkom aan de voorzijde, links en rechts vlak boven de twee midden-stijlen aangebrachte vrouwenborsten (soesoe) aan eiken kant 4, in 2 rijen van 2. Alleen op de (eigenlijke) woonhuizen worden soesoe's aangebracht, omdat daar behalve mannen ook vrouwen plegen te verblijven, in tegenstelling met de sopo's waarin alleen voor mannen logeer gele genheid is. Ook hoorde ik de verklaring: roemah = inganan ni djolma d. w. z. het huis is eene plaats vooi (de) menschenkinderen, in tegenstelling- met de sopo, waarvan de eigenlijke bestemming is: „inganan ni barajag". Deze laatste verklaring lijkt de meest waarschijnlijke en wordt gestaafd door het feit, dat, waar geen sopo's zijn zooals op vele plaatsen van het schiereiland Samosir, waar rijstgebrek heerscht, en men dus geen sopo's van noode heeft, de huizen geen soesoe's op de parhongkom dragen. Waartegenover echt..r staat, dat op zeer vele nog niet tot woonhuis omgebouwde sopo's, de soesoe's ook voorkomen. Eene derde ook aannemenlijke verklaring is, dat genoemd versiersel dient om van de goden vruchtbaarheid af te smeeken ; de kinderzegen is voor den Batak de grootste weldaad, dien de goden met medewerking der geesten hem kunnen verleenen. — 14 — Voorts wordt de in de binnenlanden nog voorkomende hagedis (boraspati) bij de huizen meestal in het midden, soms aan weerskanten tusschen soesoe en singa aangebracht, op de sopo's staan zij steeds in het midden, alsook op het luikdeurtje van de tweede verdieping, de rijstbergplaats. Bij het huis dient de hagedis (zooals de Heer Van Vuuren in het eerste geschrift van N. I. Heemschut en Openlucht Musea zegt): uitgesneden in den horizontalen frontbalk, juist daar, waar de „trap toegang geeft tot de woning, om den binnentredende er aan te herinneren, dat daar in de woning van het gezin bij de intimiteit van het haardvuur slechts de waarheid gesproken mag worden". Bij de sopo dient de hagedis, de „boraspatie ni tano", als „Schutzgeist" ook wel, de „radja ni tano" genoemd, om de vruchtbaarheid Van den grond en dus rijke oogsten te verkrijgen; vandaar die beeltenis vooral ook op het luikdeurtje van de rijstbergplaats zelve. (Zie platen 16, 17 fig. a en 18.) Komen de bovengenoemde snijwerk-ornamenten op alle huizen voor, de beschilderde huizen met kleuren versierd, fijner werk van dien aard treft men slechts aan od de huizen van radja's en rijke lieden. Het is de voorgevel, waaraan men de meeste zorg besteedt, de zijwanden worden minder fijn afgewerkt, terwijl aan versiering van den achterwand in het geheel niets wordt gedaan. De motieven van het houtsnijwerk. (Zie de platen 2, 3, t/m 5, en plaat 8 t/m 12 en 18). Het hoofdmotief van het sier-snijwerk is de spiraal, ontleend aan de siandor ni laoet, d. i. de slingerplant in het meer, een neven-motief is de cirkel fhaloho). Verschillende nuanceeringen kan men beschouwen op de diverse foto's. Hoevele nuanceeringen echter ook in de gebezigde motieven voorkomen de groepeering dier diverse schakeering is bijna overal gelijk. Zoo is de onderste breedteplank (de parhongkom) aan de voorzijde niet versierd met beschilderd snijwerk (ginorga) in de eene of andere nuanceering van het lijnenmotief, doch met caricaturen uit het leven van mensch en dier. Meestal zijn het'gebeurtenissen uit het dagelijksch leven : ploegen, visschen, 'n fuifje, 'n gevecht, 'n danspartij, e. d. die in deze fries ten beste worden gegeven. Helaas zijn de teekeningen in den regel erg onbeholpen uitgevoerd en daardoor voor den vreemdeling dikwijls 'n raadsel. Op één lijn hiermede d. i. tusschen ys en 2/3 of y4 en % van de hoogte van den parhongkom, worden ook de „soesoe" en in Oeloean de hagedissen (boraspati) aangebracht. Bij w^ze van omlijsting van deze motieven worden de daarboven en daar beneden opengelaten strooken van den parhongkom met een eenvoudig, en steeds gelijk en gelijkvormig spiraalmotief bewerkt. — 15 — Wordt de parhongkom door een „toere-toere" (zie boven) ondersteund, dan laat men bedoelde motieven nog beter uitkomen, door den toere-toere weer een geheel eigen nuanceering van het spiraalmotief te geven. De tomboman adop-adop (zie boven) heeft een breed opgezet motief van elkaar kruisende spiralen, hetgeen mogelijk is, omdat het de geheele breedte (hoogte) van de plank mag beslaan : in tegenstelling met de spiraalmotieven van den parhongkom, die, zooals boven reeds werd mede- ■ gedeeld, slechts 2/3 of y4 van de hoogte kan innemen, en daardoor vanzelf langgerekt worden. En dit doet juist de beide planken ieder op zichzelf zoo goed uitkomen, indien er geen „dorpi" is. Is er een dorpi, en dat is zeer vaak, dan wordt deze middenplank ietwat achter den parhongkom en den tomboman adop-adop gelegd, en bas-relief en op een speciale wijze bewerkt. Terwijl n. 1. de andere planken onafgebroken doorloopende motieven • voeren, wordt de dorpi in meerdere vakken (sande-sande) verdeeld, onderling gescheiden door lijsten met een eigen motief, of door een dielenkop, terwijl die vakken om beurten een ander motief dragen, en indien er slechts twee motieven gebezigd worden, deze afwisselend om het andere vak. De planken van het,tweede voorgevelstuk dragen meestal dezelfde motieven als die van het voorste gevélstuk en in dezelfde volgorde, zóó, dat de onderste plank van het tweede voorgevelstuk, de songsong-rak, met zijn parhongkom-motief duidelijk afsteekt bij de bovenste plank van het voorste gevelstuk, den tomboman adop-adop ; terwijl nu de tweede plank van het tweede voorgevelstuk, de halangan gordang, hetzelfde motief kan dragen als die tomboman, waarvan zij door de andere nuanceering van de songsong-rak voldoende duidelijk te onderscheiden is. Ten overvloede worden de scheidingen tusschen de verschillende planken bovendien soms nog aangegeven door elk gebezigd motief, dus door elke plank, met smalle randlijstjes af te zetten. Het derde voorgevelstuk wordt in den regel in de natuurlijke houtkleur gelaten; wordt het bewerkt, dan krijgt het een opzichzelfstaand motief. Van de zijwanden ondergaan in den regel alleen de pandingdingans (de onderste plank), de dorpi slechts zelden, eene sierbewerking en dan nog alleen maar beschildering, nooit bestaat dit in beschilderd snijwerk; dat zou te bewerkelijk en ook te kostbaar zijn. Zie de platen 2, 3, 12, en 14. De dorpi zijwanden worden slechts zelden met meer beschilderd dan met de opgaande krullen en spiralen van het op de pandindingan gebezigd motief. De pandingdingan draagt steeds twee motieven n.1. tusschen de 4e en de 2e stijlen, overeenkomstig dat van den parhongkom en verder een tot den achtersten stijl doorloopend motief van kruisende spiralen. .(Zie plaat 2 fig. a en h.) — 16 — Instede van het eerstgenoemde motief bezigt men tusschen le en 2e stijlen ook weieens de afwisselende vakmotieven van den dorpi van het eerste voorgevelstuk. De kleuren. De door den schilder aangewende kleuren zijn rood en zwart; de roode kleur voor den ondergrond, de zwarte voor het gebezigde motief. Dikwijls wordt de witte kleur als hulpkleur in het motief te baat genomen. Voor de roode kleur bezigt men, „batoe hoela", 'n roode kleisoort; met water gewasschen, tot poeder gestampt en daarna gemengd met kalk, en met pinasa- (nangka) of pisanghars als lijmstof. Voor'de zwarte kleur gebruikt men fijngestampte houtskool van de „hafoe andoelpak", vermengd met pinasa- of pisanghars. Voor de witte kleur gebruikt men kalk. Binnenshuis. Zoo aristocratisch van smaak en kunstzin en tegelijkertijd ook goed verzorgd, als het Bataksche huis er uitwendig kan uitzien, zoo'n intens onverschillige en verwaarloosde rommel is het van binnen. Reeds vertoonen de toegang naar binnen, de trap (balatoek) en het vloerluik (hoensi-hoensi) den werkelijken alledaagschen aard van den Batak nJ. zijne verregaande onzindelijkheid op lijf en goed, en eene onverschilligheid, die zoo'n schril contrastbeeld geeft met den indruk, dien het artistieke houtsnij- en schilderwerk op den vreemdeling maakt. Trap en luik toch, zelfs van nog nieuwe huizen, dragen duidelijke sporen van aanraking door vuile handen, door sirihbesmeerde vingers, en wat dies meer zij. Nog veel meer valt den vreemdeling de toestand binnenshuis tegen, althans, zoodra terwille van den vreemden bezoeker de luikjes worden opengezet. In den regel worden tot de woonruimte slechts weinige lichtstralen toegelaten, niet meer dan die door de reten naar binnen kunnen dringen. Het Bataksche huis is daarbij in den regel zoo vol rook, dat de oogen van degenen, die daaraan niet gewend zijn, aangedaan worden indien de luiken niet opengezet worden. Trouwens, hoe groot is niet het percentage ooglijders onder de Bataks! Nadat men met gebukt hoofd langs de vette en dus gladde rondhouttreden van de trap is opgeklauterd, eene beweging, die in verband ook met de groote tusschenruimte tusschen de treden, voor velen een gymnastische toer is, doet men goed eerst even halt te houden, totdat de luiken geopend zijn opdat men het terrein verkennen kan; want, behalve dat men dê kans loopt direct over allerhande obstakels en losse wiebelende planken e.d. te struikelen, moet men erg oppassen, niet in de twee gaten terecht te komen die zich op ± 1 meter vanaf den traprand juist in de „couloir" bevinden. — 17 — Eene kennismaking met bedoelde gaten zou niet alleen lichamelijk letsel kunnen veroorzaken, doch tevens den onvoorzichtigen bezoeker ook op andere wijze een onaangename gewaarwording doen oploopen. Bedoelde gaten toch dienen als W. C. voor 't geheele huishouden, — terwijl varkens onder het huis zorgen voor de opruiming. Verder passé. men op, het hoofd niet te stooten tegen de van de zoldering afhangende- gereedschappen, of tegen de in het schemerlicht dikwijls niet goed zichtbare, immer zwart beroete balken ; of met het gezicht tegen een van de zolderbalken afhangende vet-gezeten, en ook van vliegen krioelende mat (amak) te loopen. Men frachte een minder bezoedeld plekje als zitplaats uit te zoeken, want de Batak spuwt het sirihsap ook in zijn woning naar believen uit ; terwijl de zindelijkheid der 's-nachts ook binnenshuis vertoevende kippen en honden veel te wenschen overlaat; ook komt het weieens voor, dat van den een of anderen balk een bloederig stuk vleesch hangt af te druipen. » Het noodige spinrag en roet voltooien het beeld van verwaarloozing. En bij avond hoede men zich niet minder voor kakkerlakken, menschlievende wansen en ander opdringerig ongedierte. De -ruimte binnenshuis is niet in vertrekken verdeeld, ook al wonen er meerdere gezinnen bijeen. Wel wordt het huis in denkbeeldige af deelingen onderverdeeld n.1. in vier gelijke parten, de vier hoeken, soms ook in zes vakken, niet medegerekend de djamboer, aan weerskanten van het trapgat. (Zie piaat 26). In het midden is een neutrale strook vrijgelaten, de „telaga", dienstdoende als centrale „couloir", en als neutraal terrein voor besprekingen. De hoek daar rechts achter, de „djaboe-bona", is het verblijf van den huisheer met echtgenoote en eventueel de jonge spruiten. De djaboe-bona is zooals boven reeds gezegd, de heiligste plek van het huis ; de „pordjaboebona", is de heer des huizes ; „maoelleoelle songon sanggoel ni pordjaboebona" is woordelijk vertaald : „wapperen als de krans van den bewoner van de djaboebona". In den ouden tijd gingen n. 1. de vrijgezellen met een krans om het hoofd naar de markt, om openbaar kenbaar te maken dat ze 'n echtgenoote zochten—de krans nu van den heer des huizes had een langer staart dan die van de (andere) huisgenooten. De hoek links achter, de „djaboe soding" wordt aan de getrouwde dochter toegewezen, zoolang zij nog niet in een huis woont, of ook wel worden daar de gasten gelogeerd; de hoek links vóór de z. g. „djaboe soehat'", is voor den oudsten zoon; de hoek rechts vóór, de „tampar-piring" is het aangewezen vertrek voor gasten. Is het huisgezin groot, omdat er bijv. weduwen, zusters van den huisheer, bij inwonen, dan wordt van elk der vier hoeken eenige ruimte afgenomen, en in het midden van de woning twee nieuwe afdeelingen in gebruik genomen, de z. gc „djaboe tonga-tonga- ni djaboe soding" en „djaboe tonga-tonga ni djaboe bona" (Zie plaat 26). — 18 — De djamboer dient tot het opbergen van allerlei zaken, zoowel gereedschappen, als kleedingstukken. Elk gezin heeft zijn eigen stookplaats, een ondiepen, vierkanten, houten ' met leem bekleeden bak (tataring). In dien bak vindt men een of meer treeften elk gevormd door een drietal steenen „dalihan". Boven de kookgelegenheid heeft men in den regel een met rotan aan de breedtesloven opgehangen rek (salean) dienende als bewaarplaats van 1 gekloofd en voor gebruik gereed brandhout, een practische uitvinding van den Batak; immers hij heeft zoodoende steeds droog brandhout bij de hand. Boven de salean hangt, ook aan gevlochten rotan touw, de „boeah para" een rek, waarop o.a. de potten en het eetgerei opgeborgen worden. Het boven de djamboer gelijkvloers met de bonggar-bonggar (zie boven) aangebrachte vlierinkje „para-para djolo", eveneens gebruikt als bergplaats van matten, padi, enz., dient Vooral tot Zitplaats van de muzikanten, bij dansen binnenshuis. Andere bergplaatsen zijn nog: de „songkar" of „para-para poedi" eene vliering, boven de djaboe bona en soding gelegd, op de twee rijen achterstijlen op dezelfde wijze als de para-para aan den voorkant; en de aan weerskanten van de woonruimte in de lengterichting van het huis tegen de stijlen aangebrachte lange plank (pangombari), welke middels, tusschen lengtesloof en stijltop vastgeklemde, houten haken (oengal-oengal) zijn opgehangen; terwijl de pardoal-pardoalon" een in het midden en in de lengterichting van het huis van vöör- naar achtervliering loopende, op de breedtesloven gelegd rondhout en het onder de pangombari hangende rondhout (sangkotan,) wijders ook de „pongpang" of „songkar" (zie boven) volgehangen worden met lijfgoederen en matten. Tenslotte beschikt men nog over een paar houten koffers (homboeng) of (sondi) ter bewaring van kostbaarheden en feestkleeding. Eene practische bergplaats voor overgehouden eten en van visch- of vleeschwaren is de „geang-geang'^ een rottanmand, die op zoodanige hoogte aan een; van het dak afhangend touw is opgehangen, dat nóch katten en honden noch de kinderen er bij kunnen komen. De Verwording. De verbazingwekkende, van groote bedrevenheid in houtsnijwerk getuigende, lust tot gevelversiering, de meesterlijke kunstzin, is danig aan-het kwijnen. De huidige Batak heeft er den tijd en de moeite niet meer. voor over, en hij vindt het te kostbaar; althans het is een feit dat er tegenwoordig nog slechts zelden huizen gebouwd worden met doox kunstenaarshand bewerkte gevels. Wel wordt de oude vorm: op den kop gezette recht-afgeknotte vierzijdige pyramide als romp, en een zadel'vormig ingebogen dak gehandhaafd, terwijl ook de vormversieringen (ornamenten): de twee'koppen (singa) links en rechts, de vrouwenborsten (soesoe) in het midden en de, vooral in Oeloean veel — 19 — aangebrachte, hagedis (boraspati) tusschen de singa's en de soesoe nog steeds aangebracht worden, doch aan snijwerk en beschilderen wordt bijna niet meer gedaan. De bouw op en nabij de pasars en langs de groote wegen wordt nog meer verwaarloosd; men bouwt daar geen'huizen meer naar eigen Batakschen trant, doch eenvoudige Maleische pasarhuizen (kistmodel), in den regel-met zink gedekt, hier en daar ook wel met sirappen „boetar" of met idjoek. Men treft ook tusschenvormen aan, huizen naar den inheemschen lenigen trant gebouwd, waarvan echter: le (zie plaat 17 fig. b) het sierlijke gebogen dak. met het stijve, in het zonlicht pijnlijk schelle zink instede van het soepel, zachtglanzend en ook wat kleur betreft beter aan de omgeving aanpassend idjoek gedekt is; terwijl 2e de eenvoudige stemmige driekleuren-combinatie (rood, wit en zwart) met diverse vies aandoende, niet passende kleuren als geel en groen bedorven is; 3e de parhongkom draagt niet meer de oorspronkelijke aan het eigen-Bataksche leven ontleende caricaturen, doch, evenals bij de sopo's dat het geval is met den voorwand der bovenverdieping (zie plaat 18) wordt het beklad, hetzij met caricaturen op den Westerling, hetzij met portretten van in Westersche galakleederdracht gestoken personen, zooveel mogelijk opgesierd met gouden medailles, ringen, etc. Dikwijls in de eerste plaats een allesbehalve gelijkend portret van den slechts door het onderschrift te herkennen eigenaar van het huis. De huizen der armeren zijn in bouwtrant en inrichting doorgaans gelijk aan de bovenomschrevene en verschillen slechts daarvan door de bamboezen, rieten of boomschors-wanden en vaak rieten (tolong), rijsthalmen (doerame) of alang-alang (ri) dakbedekking, terwijl een enkelvoudige voorgevel direct vlak afloopt met een luik of met een schuifdeur aan den voorkant in het midden beneden. De woningen der allerarmsten tenslotte zijn niet meer dan een door leemen wanden en met een alang-alang dak afgesloten ruimte, direct op den aarden vloer, van dezelfde materialen als die men voor de mestverbrandingsplaatsen (parapians) benut. (Zie plaat 19 fig. b). De sopo's.' De rijstbewaarplaatsen (sopo) (zie platen Nos 15, fig. b; 16, 17, 18,) zijn in bouwtrant aan de huizen gelijk en gelijkvormig met uitzondering van het volgende: le Er zijn twee vloeren; 2e Er is slechts een rij voorstijlen, daar er geen trapgat is, de toegang tot beide vloeren wordt n.1. verleend door twee aan den buitenkant er tegen aan gezette losse zoogenaamde mannelijke ladders (balatoek toenggal). 3e De benedenruimte wordt slechts omwand door de algemeene basisomwanding (parhongkom en pandingdingan) en verder wordt de ruimte tusschen den vloer en het dak opengelaten. Dit open benedengedeelte van de sopo — 20 — dient als vergaderplaats en rechtzaal voor het ontvangen van vreemdelingen, voor zitplaats van de muzikanten e.d. :■ 4e De ruimte onder het dak wordt afgesloten door een tweeden, boven op de stijlen gelegden, vloer en een driehoekigen vóór- en achtergevel. De voorgevel van deze bovenruimte bestaat uit twee voorgevelstukken. Het eerste en voorste voorgevelstuk bestaat uit een tweeden basis parhongkom, aansluitende aan een tweeden basispandingdingan, beide meestal gelijkvormig aan den beneden-dito, soms echter bewerkt en beschilderd als tomboman adop-adop d.w.z. met een eigen diermotief, en met een gesculpeerden sierrand afgewerkt. Op den mede met singa's geornamenteerden tweeden basisparhongkom, steunt eenzelfde driehoekige omlijsting en dakschragingsfiguur als bij het tweede voorgevelstuk van een huis. Het tweede voorgevelstuk eindelijk is gelijk aan het derde voorgevelstuk bij een huis. Deze bovenruimte, soms door een valluik (hosa-hosa) in den vloer, meestal echter door een voorluik toegang gevende, dient tot bergplaats van rijst, alsook tot logeergelegenheid. 5e Om de muizen tegen te houden zijn alle stijlen van de sopo van groote ronde schijven (galapang) voorzien (zie plaat 15 fig. b). Ook het snijwerk en de beschildering van voor- en zijwanden is als bij de huizen, (zie plaat 18). 6e Tot de soemba (boeaton) is de sopo hooger dan het huis, de afstand van soemba tot boengkoelan is daarentegen bij de sopo kleiner dan bij het huis. 7e De stijlen van een sopo zijn ook zwaarder dan die van het huis, wijl ze immers berekend moeten zijn op het dragen van de in de bovenverdieping op te schuren rijst. Juist omdat de sopo denzelfden hoofdbouwtrant heeft als een huis wordt zij dikwijls tot huis verbouwd: (zie de platen 15 fig. a; 17, fig. a en b,) zij het door afschieting van de anders opengelaten ruimte tusschen len en 2en vloer met een planken wand (zie plaat 15 fig. a), dan wel met een wand van platgeslagen bamboe. De knekelhuizen. De aarden grafheuvel, veelal bekrcond met een hariara (fiscussoort) of djabi-djabi (waringin) de z. g. tambak, voor den arme het blijvende graf, is voor den rijke slechts eene tijdelijke rustplaats. Een jaar of negen na den dood van den met aardsche goederen bedeelde, wordt door zijne naaste bloedverwanten, indien deze zich de groote kosten het z.g beenderenfeest (pesta patoeroenhon, holi-holi) kunnen en willen getroosten, het gebeente van den afgestorvene weder opgegraven cm dan verder in een knekelhuis te worden bewaard. — 22 - Een ander soort djoro is die, waarmede vereerd wordt het tijdelijke aarden graf van den radja, die bemind was bij zijne onderhoorigen, zoo ook dat van den zeer geliefden en diep betreurden bloedverwant. Huisraad. Het primitieve eigen-Bataksche huisraad bestond uit: 1. De „hoedon" = kookpot, op de diverse leemrijke plaatsen op zeer primitieve wijze gebakken; II. de verschillende houten schotels (borden): 1 „sapa", 2 „tatoean", 3 „garpa", 4 „djoeroeng", waarvan No. 1 veelal als rijst-bord en No. 3 als oebi-schotel dienst doen. III. de „sigoeroep", van hout vervaardigde pot, tot bewaring van toespijs en een van de reis-benoodigdheden van den Batak ; IV. de „tatahoe" en bamboe-drinkmok; V. de „romboan" eèn vingerkom, van hout of bamboe; VI. de „hansoeng" of „moeal" (= bron) bamboekokers van ± 1 vaam lang, hierin wordt het drinkwater uit de bron (moeal) gehaald, en bij gebreke van speciale waterhoedons, wordt het water er ook in bewaard. VII. „sangkalan", een houten hakbord; VIII. „golok", het hakmes, dat de Batak steeds bij zich draagt, omdat hij buitenshuis in het bosch en op de ladang het telkens noodig heeft. Bijzondere melding verdient de groote voorraad oud porceleinen borden, die tot vóór kort in de Bataklanden werden aangetroffen. Deze borden werden alleen bij bijzondere gebeurtenissen en feesten te voorschijn" gehaald. IX. de „andaloe", de rijststampers, meestal opgeborgen tusschen de toestoes en den vloer. Landbouwwerktuigen. 1. de „djadjap", een kromhouweel. *). 2. de „hoedali", een houweel met drie ijzeren tanden; 3. de „aoega", = juk; 4. de „tompi", een breede gevlochten band van rotan waarmede men het juk om den hals van den karbouw bevestigt; 5. de „ninggala" = ploeg; 6. de „sisir" = eg; Deze landbouwwerktuigen worden gewoonlijk van aren-hout vervaardigd. Visscherijbenoodigdheden. 1. de „soloe" = de uit een uitgeholden boomstam bestaande prauw, groot van 3 tot 15 Meter en met een capaciteit van 1 tot 40 man; 2. de „boeboe" = fuik; 3. de „soelangat" = kruisnet; 4. de „tahop" = stulpnet; *) Zie Warneck. Tobabataksch-Deutsches Wörterbuch pag. 50. — 23 — 5. de „doton" = I . , \ verticale netten voor de vangst van groote viscn; 6. de „soen = l 7. de „sidoeatali" = , ., ( verticale netten voor kleine viscn. 8. de „sileangleang = i 9. de „djala" = werpnet; 10. de „doeroeng" = schepnet; 11. de „edjang" = j . ,, , 1 sleepnetten; 12. de „sitaroekbatoe == j 13. de „hail" = hengel; 14. de „radak"=3 tot 5 tandige harpoen; 15. de „palait" = een ééntandige harpoen. Een begrooting van kosten tot het opzetten van een Toba-Bataksch huis met sopo in de buurt van Batavia. Het op te zetten huis en sopo moeten toonbeelden zijn van de echte Bataksche kunst, dat kan, indien men op de hieronder aangegeven wijze te werk gaat. 1. Men engageere bijtijds den Batakschen kunstenaar en architect bij uitnemendheid, den Toba-Batak Pandenaoeli, marga Tamboenan van Balige; bijtijds omdat de man al op jaren is, en zijn oogen zoo ook zijne handvastheid bij den dag achteruitgaan; 2. Het snij- en schilderwerk late men hem te Balige kant en klaar maken; niet alleen zal men daardoor beter werk bekomen, wijl hij in zijn eigen millieu natuurlijk prettiger arbeidt en meer op zijn gemak is dan in eene hem vreemde omgeving, doch ook zal het af te leveren werk goedkooper zijn; immers zou men hem behalve het vaste honorarium ook nog een daggeld moeten geven. 3. Het overige gedeelte van het huis late men ter plaatse vervaardigen alwaar men het wenscht op te zetten doch door den Batakschen architect zelf; men helpe hem slechts aan het materiaal. 4. Het te Balige vervaardigd snij- en schilderwerk vervoere men onder toezicht van den bouwmeester zelf, van Balige naar Sibolga middels gestraften; en verder per Gouvernements-stoomer bij gelegenheid van een reis van dat schip naar het dok (eens om de 2 maanden.) 5. Van de aanwezigheid van den Batakschen bouwmeester, die waarschijnlijk zal aanvragen zich te mogen doen vergezellen door twee aan hem verknochte hulptimmerlieden, make men tevens gebruik om den aanleg naar echt Batakschen trant te doen uitvoeren. 6. De kosten van het snijwerk en van het schilderwerk aan een huis kunnen indien te Balige gemaakt, gespecificeerd worden als volgt: Plaat 7. Foto de Boer. Woonhuizen in de hoeta Napitoepoeloe. Verzameling Ene. Bur, Foto de Boer. Détail van den voorgevel van een woonhuis in hoeta Napitoepoeloe. Verzameling Ene. Bur. Détails van den voorgevel van een woonhuis in de hoeta Napitoepoeloe. ST Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. 5. Foto de Boer. Détails van het snijwerk in den voorgevel van een woonhuis in de hoeta Napitoepoeloe. Verzameling Ene. Bur. Détails van het snijwerk in den voorgevel van een woonhuis in de hoeta Napitoepoeloe. gr Verzameling Ene. Bur. Foto de Boer. - Zijkant en voorgevel van een woonhuis In de hoeta Napitoepoeloe. Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. a. .Simin" nabij de hoeta Tangga Batoe aan den weg Taroetoeng - Balige. Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. b. Heidensch-Christeltjke .Simin" te Loemban Pea nabij Lagoe Boti (o. a. Toba). Verzameling Ene. Bur. Foto de Boer. Plaat 21. a. Uit zandsteen gehouwen knekelhuis in de hoeta Hapotan. (o. a. Samosir.) Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. b. Uit zandsteen gehouwen knekelhuis in de hoeta Simbolon (o. a. Samosir). Foto de Boer. Verzameling Ene. Bur. Plaat 422. Plaat 25. Plaat 26. Plaat 30. Plaat 31. Details van den achtergevel. Plaat 33. De verbindingen aan één der hoofd si ijl ingen A. O. G. of H. (stijl A\ Plaat 34. Verbinding op een der stijlen. C, D., E. K. L. of M. (stijl D).