J E. B. BLASÉ. B i JOHANNES COLERUS EN DE GROOTE TWISTEN IN DE NEDERLANDSCHE LUTHERSCHE KERK ZIJNER DAGEN. JOHANNES COLERUS EN DE GROOTE TWISTEN IN DE NEDERLANDSCHE LUTHERSCHE KERK ZIJNER DAGEN. PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS, DR. H. VISSCHER, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 30 APRIL 1920, DES NAMIDDAGS TE VIER UUR, DOOR JOHANNES ERNST BERNARD BLASÉ, GEBOREN TE AMSTERDAM. ♦ ♦ ♦ TEN BRINK & DE VRIES — AMSTERDAM 1920 Met Hoogachting opgedragen aan Professor Dr. J. IV. PONT. VOORREDE. Toen mijn hooggeachte leermeester, Dr. J. W. Pont, mij had aangeraden om het leven van Spinoza's biograaf te beschrijven, bleek mij al spoedig, dat daartoe een studie van de twisten in de Nederlandsche Luthersche kerk der zeventiende eeuw noodig was. Om Colerus' beeld te ontwerpen moet men hem laten, zien in het midden van dien strijd. Zoo is dit boek tevens geworden een bijdrage tot kennis der geschiedenis van het Lutheranisme in de Nederlanden. Onbevooroordeeld de gebeurtenissen weer te geven, achtte ik des te meer plicht, daar Colerus zelf in zijn levensbeschrijving van Spinóza onpartijdig is geweest. De talrijke strijdschriften dier dagen raadplegend, heb ik dan ook, zoover dat nog mogelijk was, den regel betracht, in een der pamfletten uit dien tijd aangegeven : „Audi et alteram partem." Gaarne maak ik gebruik van de gelegenheid, die het verschijnen van mijn proefschrift mij biedt, om openlijk mijn dank te betuigen aan allen, die in vroeger jaren aan mijn academische vorming hebben medegewerkt. Zeer erkentelijk ben ik U, Hooggeleerde Professoren der Theologische Faculteit te Utrecht, voor de welwillende wijze, waarop Gij allen mij steeds hebt willen ontvangen. Dat Gij, Dr. S. D. van Veen, Dr. H. Visscher, Dr. J. A. C. van Leeuwen met wijlen Dr. J. J. P. Valeton Jr. leiding hebt willen geven aan mijn doctorale studiën, wordt door mij op hoogen prijs gesteld. Ih het bijzonder ben ik U dankbaar, Hooggeleerde Dr. S. D. van Veen, voor Uw belangstelling in mijn dissertatie betoond. Het doet mij innig leed, dat het U, toen dit proefschrift reeds werd afgedrukt, door omstandigheden onmogelijk was om verder als promotor op te treden. U, Hooggeleerde Dr. H. Visscher dank ik zeer voor Uw bereidwilligheid om die taak over te nemen. Moge de opdracht van mijn boek getuigen van hetgeen ik U, Hooggeleerde Dr. J. W. Pont, voor mijn theologische en historische studiën verschuldigd ben. Ten slotte breng ik nog een woord van dank aan Dr. W. Meyer te 's-Gravenhage, van wiens conjectuur, mij in een correspondentie medegedeeld, in aanmerking i op bladzijde 184 van dit werk is gebruik gemaakt; aan den heer J. C. Wepster, archivaris van het archief der Ev. Luth. gemeente te Amsterdam en aan allen, die mij zoowel op verschillende bibliotheken als ook in het Koninklijk Kabinet van penningen te 's-Gravenhage en in het Prentenkabinet van het Rijksmuseum te Amsterdam bij mijn onderzoekingen hebben voortgeholpen. Zeer waardeer ik, dat de Vereeniging voor NederlandschLuthersche Kerkgeschiedenis voor haar leden tachtig exemplaren van mijn werk onder haar jaarboeken heeft willen opnemen. INHOUD. Bladzijde. I. Colerus te Mühlheim aan de Ruhr en te Weesp i II. In den strijd over het kiesrecht der Luthersche Gemeente te Amsterdam schaart Colerus zich aan de zijde der malcontenten . III. Colerus bindt tegen Dominicus den strijd aan over de ERFSTRAFFEN yj IV. In 1685 verlaat Colerus de Amsterdamsche Luthersche gemeente niet e2 1. Het beroep van Colerus naar Osnabrück e2 2. De mislukte afscheiding der doleerenden 58 V. Colerus staat in 1686 met het Amsterdamsche consistorie op gespannen voet 5, 1. Twist tusschen het consistorie der Luthersche gemeente te Amsterdam en Colerus over het recht om iemand van het avondmaal te weren 63 2. De inwijding der Luthersche kerk te Amersfoort door Colerus ^ VI. In den hernieuwden strijd blijft Colerus een voorstander van het stemrecht der gemeente 80 1. De Luthersche synode van 1686 ; g0 2. Colerus kiest de partij van den geschorsten Leeuwardschen predikant Pesarovius 88 3. Met Duitsche adviezen betuigt Colerus zijn instemming 96 4. Op den kansel vaart Colerus uit tegen een pamflet der vredelievenden IO, 5. Slechts het begin en het einde der Luthersche synode van 1691 woont Colerus bij I0g VII. Colerus is verontwaardigd over de behandeling, Laurenttus Lange door Weslingh aangedaan ng VIII. Colerus neemt een beroep aan naar 's-Gravenhage!.!! 128 IX. Colerus is een der steunpilaren van de Haagsche unie. 142 1. Het Amsterdamsche consistorie verbant vijf gemeenten uit de broederschap r-2 2. De Luthersche synode van 1696 I4~ 3. De Haagsche unie X. Colerus in den Haag !!!!!!ïó! XI. Colerus als prediker * XII. Colerus als biograaf en als bestrijder van Sptnoza !!! 183 XIII. Colerus' persoonlijkhedd en beteekenis J\ IQ7 Bijlage 199 I. COLERUS TE MÜHLHEIM AAN DE RUHR EN TE WEESP i). Tegenover Mühlheim aan de Ruhr wcondj in de laatste helft der zeventiende eeuw de oude Luthersche graaf Wilhelm Wyrich van Dhaun en Falkenstein 2). Op zijn vorstelijk slot te Broich hadden de Lutherschen een kapel. Toen de gemeente in ledenaantal toenam, schonk de graaf hun in 1658 een huis en een stuk grond in de stad voor kerk en pastorie, droeg tot de kosten van den kerkbouw een aanzienlijk bedrag bij en stelde het salaris van zijn hofprediker ter beschikking van den te beroepen predikant. Gaf de graai alzoo aan de Luthersche gemeente grooten steun, hij behield zich het recht den predikant te benoemen, die tevens de godsdienstoefeningen op het slot moest waarnemen. De Luthersche predikant te Mühlheim aan de Ruhr was dus gelijktijdig hofprediker des graven. Tot die beide ambten werd den 27 Juni 1671 beroepen Johannes Colerus. Hij was te Dusseldorf den vijfden Januari anno 1647 geboren uit het huwelijk van een eerzamen en kunstvaardigen borduurwerker, Johannes Nicolaüs Kohier en Maria Laufsatz. Kohier, zoo luidde dus zijn eigenlijke naam, dien hij vorens de gewoonte dier dagen in den Latijnschen vorm droeg. Zijn ouders schijnt hij reeds vroeg te hebben verloren. 1) Bronnen: J. Spitsius: Eer en gedachteniscolumne, opgeregt ter geheugenisse over het salige afsterven van Joh. Colerus. J. A. von Recklinghausen: Reformationsgeschiehte der Lander Jülich, Berg, Cleve nnd Meurs, herausgegeben von C. H. E. von Oven III p. 376, 377- A. Noordbergh: Geschiedenis der Luthersche gemeente te Weesp. A. J. van der Aa: Biographisch woordenboek der Nederlanden, III p. 612 sq. 2) Deze ruwe graaf ontzag zich niet de Labadistische strooming in de Gereformeerde Mühlheimsche gemeente in 1670 hardvochtig aan te tasten. Zie Max Goebel: Geschichte des christlichen Lebens in der rheinisch-westphalischen evangelischen Kirche II p. 316 sq. 2 Toch kon hij zijn studiën volbrengen. Op tienjarigen leeftijd werd hij te Solingen naar school gezonden en kwam, toen hij twaalf jaar was, op het gymnasium te Dortmund. Nadat hij daar gedurende zes jaren onderwijs had genoten, opende de universiteit te Giessen in 1665 haar poorten voor den achttienjarigen jongeling. Daar vertoefde hij drie jaren. Vervolgens bezocht hij in 1668 de hoogeschool te Worms en in 1669 die te Strassburg, waarna hij in 1670 de academie verbet. Den 10 Juli 1671 te Dortmund ingezegend, aanvaardde hij zijn ambt te Mühlheim aan de Ruhr en trad den 2 December van datzelfde jaar in het huwelijk met Margaretha Alberti, die aan twee dochters, Anna Sophia en Maria, het leven schonk. Zeven jaren is Colerus te Mühlheim werkzaam geweest. Dan vertrok hij naar den vreemde. Het grootste gedeelte van zijn ambtsbediening zou niet in zijn vaderland plaats vinden. De Luthersche gemeente te Weesp beriep hem den 13 December 1678 tot haar predikant, toen zij Elias Taddel moest afstaan aan Edam. Wat Colerus bewogen heeft, om zich naar de Neder landen te begeven, is niet uit te maken. Zeker niet het groote traktement. Het honorarium kan niet veel meer bedragen hebben dan fl. 400,1) wat ook zijn voorganger genoot 2). Men kon Colerus bezwaarlijk hooger salaris geven. Want de finantieele toestand der Weesper gemeente was reeds geruimen tijd verre van gunstig 3). In 1676 bedroeg de schuld / 6000.—, zoodat de gedeputeerden van Weesp op de synode van dat jaar om geldeüjken steun verzochten, daar anders hun kerkgebouw 1) Dat een dergelijke bezoldiging ook toenmaals zeer gering was. wordt ons verzekerd door een in 1658 uitgekomen vlugschrift, getiteld: „Bewijs dat het een predicant met sijn huysvrouw alleen niet mogeüjck en is op vijf hondert gulden eerlyck te leven." In dit pamflet onderstelt de schrijver, dat het echtpaar geen kinderen heeft en in het genot eener vrije pastorie is. Zie J. F. Arend: Alg. Gesch. des Vaderlands, voortgezet door J. v. Vloten IV. Eerste stuk p. 528, 529. 2) Dat Elias Taddel slechts fl 400 traktement ontving, vond ik vermeld in een aanteekening in manuscript achter een exemplaar van A. Noordbergh: Gesch. der Luth. gem. te Weesp. 3) Al in de laatste jaren van den eersten predikant Brustenbach, die nog fl. 600,— traktement ontving, hield men, door de noodzakelijkheid gedrongen, telkens buitengewone collecten, om de gemeente in stand te houden. Waar- chijnlijk ten gevolge van de gebrekkige geldmiddelen duurde de vacature na het overlijden van Johannes Ploy in 1669 vier jaren . 3 verkocht zou moeten worden i). Ook na het vertrek van Colerus was de toestand niet beter. Op de synode van 1681 bevindt Weesp zich Weder onder de klagende en behoeftige gemeenten, die om hulp aankloppen. De vergadering acht zich dan verplicht te besluiten om voortaan geen predikant, door een behoeftige gemeente beroepen, te ordineeren, voordat die gemeente kan aantoonen, dat zij eenige middelen bezit om een predikant te onderhouden 2). Colerus heeft zijn eerste Nederlandsche gemeente dus niet van haar groote zorgen mogen bevrijden. Maar kwalijk kan niemand hem dat nemen. Want zijn verblijf te Weesp duurde slechts negen maanden 3). Overigens is ons weinig van Colerus arbeid te Weesp bekend. Alleen is uit de kerkelijke trouwregisters dier dagen gebleken, dat eenige Duitsche Amsterdamsche ingezetenen hun huweüjk door hem hebben laten inzegenen. Die trouwboeken hebben nog een opmerkenswaardig feit aan het licht gebracht. Alle brieven, die nog van Colerus in archieven 4) aanwezig zijn, onderteekent hij met Johannes Colerus. Onder dien naam staat bij ook overal bekend. Maar in de aanteekeningen der trouwboeken van Weesp heeft hij zich Johannes Nicolaus Colerus genoemd. Hij was dus nog met een tweeden voornaam bedeeld. In rust en in vrede schijnt Colerus zijn ambt te Weesp vervuld te hebben. Maar dan brak er in Amsterdam een tijd voor hem aan, dat zijn weg niet zulk een kalm verloop had. Daar wachtte hem heel wat twist en strijd. Een zijner tijdgenooten, de poëet Jan van Gijssen (1668—1672) bezong hem aldus: „Die groote Zon, Die aan het IJ in dat verschrikkelijke orkaan Van haagel, stormwind en van bliksemvuur en donder Gelijk een Merm're rots onwrikbaar pal bleef staan"s). 1) cf. acta synodalia 1676. 2) cf. acta synodalia 1681 sessio 3. 3) Volgens het onderschrift onder Colerus portretten in het prentenkabinet van het Nederlandsche museum te Amsterdam. 4) In de archieven der Evang.-Luth. gemeenten te Amsterdam en te 's-Gravenhage. 5) De werken van Jan van Gijssen II, p. 98. 4 Hoe waren dan de kerkelijke toestanden dier dagen in de Luthersche kringen van Nederlands hoofdstad ? In het volgende hoofdstuk willen wij daaraan nader onze aandacht wijden. II. IN DEN STRIJD OVER HET KIESRECHT DER LUTHERSCHE GEMEENTE TE AMSTERDAM SCHAART COLERUS ZICH AAN DE ZIJDE DER MALCONTENTEN i). Terwijl in de tweede helft der zeventiende eeuw in Europa geloofsvervolgingen aan de orde van den dag waren 2), had in de vrije republiek der Vereenigde Nederlanden reeds geruimen tijd de geloofsvrijheid gezegevierd. Wel waren ook hier onverdraagzaamheid en ketterhaat niet geheel verdwenen. Had men in het begin der zeventiende eeuw zich gekeerd tegen ,) De voornaamste bronnen voor dien strijd over het kiesrecht tot en met 1683 zijn: ... Historisch verhaal van den beklaaglijken opstand 't sedert eenige jaren in de gemeente toegedaan de onv.'confessie v. Augsburgh, binnen deserstede, ontstaan, ter neder gestelt door de vredelievende ledematen 1690 E. Swidde: Antwoord op het faamroovend leugenschnft met den tytei van Historisch Verhaal 1691. , Het reght der gemeentens van de onveranderde Augsburgse confessie, in de vereenigde Ned. provintien, tot de verkiesinge van ouderlingen en diaconen 1683. (met bijlagen) en verder tal van strijdschriften, waarheen ik voor zoo ver noodig zal verwijzen. Secundaire bronnen zijn: F. J. Domela Nieuwenhuis: Geschiedenis der Amsterdamsche Luthersche gemeente 1856 p. 128 sq. D. C. Meyer Jr. „Doleerende Lutherschen" in het tijdschrift: Een vaste bure is onze God 1889. K A Gonlag- Het doleerend Lutherdom in de 17e eeuw in archief voor Ned Kerkgesch. Acquoy en Rogge III p. 3zsq is een geschrift van zeer secundaire waarde, daar dit artikel niet veel meer is dan een verkorte copy van het Histo- "af Tn^otland onder Jacobus II vooral in de bloedige jaren 1684 en i68s- in Frankrijk onder Lodewijk XIV; m d* valleien der Waldenzen onder den hertog van Savoye, Victor Amadeus II; in de Oostenrijksche erflanden en in Hongarije onder Leopold L Cf. J H. Maronier. Geschiedenis van het Protestantisme 1648-1679 Deel I. 5 de Remonstranten, sommige hunner predikanten in de gevangenis gezet of verbannen i), ook nu nog kwam het voor, dat Gereformeerde leeraars van den Hervormden staatsgodsdienst met behulp van den staat andersdenkenden poogden te onderdrukken. Herhaaldelijk kwamen aanklachten in bij de magistraten tegen de collegianten of Rijnsburgers met de aansporing om handelend tegen hen op te treden. Eveneens de huiskerk van De Labadie, Sociniaansche Doopsgezinden en Kwakers, moesten het van de zijde der kerkelijke colleges ontgelden 2). In Amsterdam, de Eleutheropolis dier dagen, waarheen menschen van verschillende geestesrichting en denkwijze zich begaven en onder oogluikende toelating der regeering een rustig verblijf vonden 3), kon zelfs nog een ketterproces tegen de vrijdenkers Johan en Adriaan Koerbach gevoerd^ worden. Gelukkig echter gaven de praktische, op handelsbelangen bedachte regenten, die in het algemeen de vrijheid des gewetens wilden handhaven, meesttijds geen gehoor aan de aanklachten, ingediend wegens ketterijen 5). En de dagen, waarin de Lutherschen door de overheid in hun godsdienstoefeningen werden belemmerd, waren reeds een halve eeuw voorbij. Tegen hen had in 1604 de laatste vervolging gewoed 6). Naast den staatsgodsdienst werden de andere kerkgenootschappen onder voorwaarde van orde en rust geduld 7). Werden de kerkgenootschappen hier te lande, dank zij de 1) Zie ca. Dr. J. Reitsma: Gesch. v. d. Hervorming en de Herv. kerk p. 242 sq. J. P. Arend: Algemeene Gesch. des Vaderlands, bewerkt door Mr. O. van Rees en Dr. W. G. Brill III 3 p. 197, 377, 378, 397. 2) Cf. C. B. Hylkema: Reformateurs I p. 180 sq. K. O. Meinsma: Spinoza en zijn kring p. 99, tio, 193, 196 J. C. van Slee: De Rijnsburger collegianten p. 142, 229, 405 3) C. Sepp; Bibliotheek van Ned, kerkgeschiedschrijvers p. 347. 4) K. O. Meinsma: Spinoza en zijn kring p. 249 seq. J. Freudenthal: Spinoza, sein Leben und seine Lehre I p 140 sq. 5) C. B. Hylkema: Reformateurs p 197, 198, 209 sq. Dr W. P. C. Knuttel; Kerk en burgerlijke overheid; uitgegevenin„Uitonzen bloeitijd" onder redactie van Prof. Dr. S. D. van Veen, Serie I N° 7 p. 31. J. C. van Slee: De Rijnsburger collegianten p. 81, 142. 6) Dr J. W. Pont: Gesch. van het Lutheramisme in de Nederlanden tot 1618 p. 480. F. J. Domela Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem. p. 50. 7) C. B. Hylkema; Reformateurs p. 171. J. H. Maronier; Gesch. van het Protestantisme II p. 4. Dr. P. L. Muller; Onze gouden eeuw, III p. 145. 6 milde houding der regeering, niet meer vervolgd om des geloof swille, volle vrede was er allesbehalve in den inwendigen boezem dier kerken zelf. In de groote Hervormde kerk stonden de Voetianen en de Coccejanen, die de kerk in twee partijen verdeelden i), tegenover elkander. Ook kleinere kerkgenootschappen konden spreken van oneenigheden 2). Dat zou Colerus tijdens zijn verblijf in de Nederlandsche gewesten rijkelijk ervaren. Hij kwam midden in den langdurigen strijd, die de Amsterdamsche Luthersche gemeente van 1682 tot 1691 beroerde. Deze groote twisten vonden hun oorsprong op vreemden bodem. In de Luthersche kerk in Duitschland werd in het midden der zeventiende eeuw een strijd gestreden tusschen twee richtingen, die hun vertegenwoordigers vonden aan de universiteiten te Helmstadt en te Wittenberg. Aan deze laatste met Abraham Calovius aan bet hoofd heerschte een streng confessioneele geest, ontaard in een intellectualistisch ultra dogmatisme, dat zich kenmerkte door een groote mate van onverdraagzaamheid en van polemiek. Men wilde de symbolische boeken der kerk naar de letter gehandhaafd zien en verloor zich in spitsvondige redeneeringen over de leerstellingen. Voor de Calvinisten had Calovius geen waardeerende woorden over. Hij veroordeelde hen eenvoudig als ketters en Lutheranen van andere gevoelens dan de zijne wenschte de strijder als onverbeterlijke „membra putrida ecclesiae" uit de kerk uit te stooten. Een geheel andere geest bezielde George Calixtus ea de zijnen te Helmstadt. Calixtus, wiens vader nog als leerling aan Melanchtons voeten had gezeten, was een veelzijdig ontwikkeld, geleerd en tevens een zeer gematigd en verdraagzaam man. Grondige studie der kerkgeschiedenis en de ervaring, opgedaan tijdens wetenschappelijke reizen door Duitschland, België, Engeland en Frankrijk, hadden zijn oogen geopend voor het vele goede, dat ook bij andere gezindten te vinden was. Wars 1) Cf Dr J. Reitsma: Gesch. van de Hervormingen de Herv.'kerk, p. 285 sq. 2) Onjuist is de meening van J. H. Maronier, die in rijn Gesch. van het Protestantisme tl, p. 13 beweert, dat men in de kleinere kerkgenootschappen niet hoorde van verdeeldheid. 7 van de overdreven dogmatische haarkloverijen zijner tijdgenooten, vond hij door de bestudeering der oude kerkvaders een gemeenschappelijke basis voor het geloof der christelijke kerken in de oecumenische symbolen der eerste vijf eeuwen. Wel voerde ook hij een wetenschappelijke polemiek tegen Calvinistische leerstellingen, maar beschouwde toch Gereformeerde en zelfs Roomsch-Katholieke theologen als medechristenen, die in de hoofdzaken met hem overeenstemden. Al wilde hij niet met Roomschen en met Gereformeerden in een zelfde kerkverband samengaan, hij kon hen dulden en verdragen. De verschillen schoof bij liever naar achteren dan op den voorgrond. Geen knecht van de letteren der belijdenis, stelde hij den Bijbel als primair principe der theologie boven alle confessies. Evenmin een slaaf van overgeleverde tekstverklaringen, wilde hij de Heilige Schrift zelfstandig, vooral door vergelijking met de uitspraken der schrijvers uit de oude kerk, uitleggen. Calixtus was een voorstander van „een humanistische en historische, melanchtonische, gematigde en irenische theologie" i). Deze vredelievende geestesstrooming waaide ook over naar de Nederlandsche Luthersche kerk, die door vele relaties met de moederkerk in Duitschland in verbinding stond. Begonnen omstreeks 1660 sommige aanstaande predikanten de universiteiten te Leiden, te Utrecht en te Groningen te bezoeken, de meeste leeraren der Nederlandsche Luthersche kerk waren óf geboren Duitschers, óf hadden een Duitsche academie, vooral die te Rostock, te Jena, of te Helmstadt bezocht 2). De Hoogduitsche predikanten hier te lande waren meestal de Wittenbergsche richting toegedaan. Tegenover hen kwam echter, ondanks den tegenstand, in het midden der zeventiende eeuw onder invloed van Conradus Hoppe een Nederlandsche richting 1) Zie over Calovius en Calixtus de art. van Tholuck en van Henke in Herzog und Plitt: Real Ene. für Prot. Theol. und Kirche; J. H. Maroniet; Gesch. van het Protestantisme, I p. 168—170; K. von Hase: Kirchengcsch. p. 451. 452- 2) F. J. Domela Nieuwenhuis: Geschiedkundig overzigt der vroegere zorg van de Ned. Luth. Kerk voor de opleiding tot het herder- en leeraarambt p. 3, 5. 9; Dr. J. W. Pont: De Luth. kerk in Nederland, p. 25. 8 op, die meer en meer naar Helmstadt neigde i). De geleerde, welsprekende Conradus Hoppe, in 1621 te Amsterdam geboren en aldaar beroepen in 1660, had aan de hoogeschool te Helmstadt ondér Calixtus gestudeerd en bezat de verdraagzaamheid en gematigdheid van zijn leermeester. In zijn predikatiën volgde hij niet de gewoonte om met scheldwoorden andersdenkenden te verketteren. Zoo bevat zijn preek „Een korte afhandeling van de praedestinatie of verkiezinge" wel een wederlegging van de leer der Gereformeerden, maar deze is onpartijdig en niet hatelijk 2). Zeer groot is Hoppe's invloed op zijn kerkgenootschap geweest. Hem was voor het eerst de vereerende taak weggelegd, om zich in het bijzonder bezig te houden met de voorbereidende studie van hen, die predikant wenschten te worden. Terecht verdient hij dan ook den naam van den Lutherschen Gamaliël3). Aan niet minder dan twee-en-twintig predikanten hebben de „vader der Hollandsche leeraren" en zijn leerling Dominicus onderricht gegeven. Het onderwijs van Hoppe ademde geheel een bijbelschen geest en ging uit van de grondstelling, dat „het eenig beginsel, regel en doel van de theologische studie is Gods woord, in den Bijbel des Ouden en Nieuwen Testaments begrepen". Ook verzuimde hij niet zijn leerlingen opmerkzaam te maken op de overeenkomst en op de afwijkingen van de vertaling des Bijbels met den grondtekst. Hoezeer z^jn onderwijs destijds op prijs gesteld werd door de Amsterdamsche ouderlingen, bewijst wel de groote lof, hem in 1660 toegezwaaid na afloop van de examinatie van drie zijner leerlingen in tegenwoordigheid van drie gedeputeerden. Op hun verzoek breidde Hoppe zijn onderwijs nog verder uit. Tot bevordering van de Bijbelschë Theologie bevatten de lessen voortaan ook onderricht in „de patres van de drie eerste en zuiverste eeuwen tot op de algemeene synode te Nicaea" en, 1) Over C. Hoppe en over de Ned. richting cf. F. J. Domela Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem. p. 10 sq. Van denzelfden: De vroegere zorg van de Ned. Luth. Kerk voor de opleiding enz. p. 6—8. Zie verder: Historisch verhaal 1690, p. 10, 11. z) Cf. F. J. Dom. Nieuwenhuis: Geschiedkundig overzigt der predikwijzen in de Ned. Luth. Kerk, p. 22, 23. 3) Zie B. H. Empsychoff: Lijkrede op Th. Dominicus, p. 24. 9 als de tijd het toeliet, verdere kerkgeschiedenis i). Zoo vormde Hoppe bijbelsche theologanten, die zich niet gebonden achtten aan de gebruikelijke gebeden en formulieren en evenmin aan de letter der symbolische boeken, maar het evangelie in vrijeren vorm verkondigden. De leerlingen van Hoppe, tot wie o.a. de Amsterdamsche predikanten Volkhard Visscher, Artus George Velten, Paulus Weslingh en Theodorus Dominicus behoorden, waren doornen in de oogen van de streng confessioneele voorgangers en hun volgelingen. Spoedig trof hen het verwijt, dat zij Arminianen waren 2). Men beschuldigde hen van ketterij, van nieuwigheden, Socinianisme, Cocceanisme en van al, Wat hatelijk was 3). Men sprak later over de Calixtijnsche grillen van een Weslingh, die zelden op den predikstoel andere secten bestreed en zelfs Luthers vertaling dikwijls hekelde 4). De Hoppeanen zijn door vroegere auteurs de vrijzinnigen genoemd 5) en ruim een kwart eeuw geleden heeft een schrijver hen zelfs met de modernen van onze dagen vergeleken 6). Maar hun richting kwam geenszins overeen met de essentieele kenmerken van wat men tegenwoordig onder modernisme verstaat. Uit niets blijkt, dat de gematigden uit het laatst der zeventiende eeuw de godheid van Jezus Christus of de realiteit der wonderen loochenden. Misschien waren zij zelfs orthodoxer dan menigeen, die zich tegenwoordig tot de rechtzinnigen rekent, wat niet te verwonderen is, als men hen beschouwt als kinderen van hun tijd. Hoppe getuigde van een man als Volkhard Visscher, dat hij zuiver was in de fundamenten der Evangelische leer, zooals die in de onveranderde Augsburgsche confessie en in de symbolische boeken vervat was 7). In een verdediging tegen beschuldigingen, door eenige gemeenteleden tegen hem 1) F. J. Dom. Nieuwenhuis: De vroegere zorg van de Ned. Luth. kerk voor de opleiding enz., p. 7, 24 sq. 2) F. J. Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 137. 3) Historisch verhaal 1690, p. 12. 4) 't Zamenspraak tussen een Amsterdammer en Leeuwarder rakende de perzoon van Ds. P. Weslingh, 1690, p. 15. 5) Zoo F. J. Domela Nieuwenhuis in diverse geschriften en eveneens K. A. Gonlag: „Het doleerend Lutherdom in de 17e eeuw" 6) D. C. Meyer Jr: ,,Doleerende Lutherschen" p. 9. 7) Zie Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Lnth. gem. Bijlage F, p. 91. 10 ingebracht, beleed Visscher, dat Jezus Christus van nature waarachtig God is. Zonder idololatrie te begaan, aanbidden wij den mensch Jezus Christus, die met den Zoon Gods persoonlijk is vereenigd. Het lijden van Christus is noodzakelijk geweest, want Gods gerechtigheid eischte straf of verzoening der zonden, zoodat wij geen vergeving kunnen krijgen dan door Christus verdiensten. Artus Velten onderteekende dergelijke uitspraken i) en predikte de geboorte des Heeren uit een maagd 2). Toen in 1690 een classicale conimissie de heterodoxie in de avondmaalsleer van den Deventerschen predikant, Abraham Beller, onderzocht, getuigde de voorzitter, die wel niemand anders dan Paulus Weslingh 3) kan geweest zijn, dat Christus zijn lichaam en bloed „Wezenlijk en waarachtig" te eten en te drinken belooft en wij zijn bloed op sacramenteele wijze drinken. „Het bloed Christi is voor ons eenmaal aan het kruis gegeven en wordt ons in het avondmaal onder brood en wijn als onderpand gegeven." Ook Dominicus onderteekende met de overige Amsterdamsche predikanten deze avondmaalsleer^). Bovengenoemde uitspraken klinken allen zeer rechtzinnig. Was Weslingh modern geweest in den zin, waarin onze tijd het woord verstaat, dan had hij zich over Bellers argumenten, die beweerde, dat Christus' lichaam en bloed niet natuurlijk, maar geestelijk genoten wordt, toch niet zoo druk gemaakt. Daarentegen zijn ons van Volkhard Visscher ook uitspraken bewaard, waaruit zijn gematigd, ja zelfs ver van de gangbare meening afwijkend standpunt in geloofszaken blijkt. Als een voorlooper van den bekenden Balthasar Bekkers), schijnt Visscher op den predikstoel ontkend te hebben het bestaan 1) Zie Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem. Bijlage F, p. 92—98. 2) Zie Dom. Nieuwenhuis, Geschiedkundig overzigt der predikwijzen in de Ned. Luth. Kerk, p. 47- 3) De commissie bestond uit P. Weslingh van Amsterdam, J. C. Santer van Zwolle en J. C. Schöberg van Zutphen, benevens drie ouderlingen van de drie resp. gemeenten. Weslingh was dus gecommitteerde van de praesidiale gemeente en zal dus ongetwijfeld het praesidium hebben gehad. 4) Domela Nieuwenhuis: De leer van het H. avondmaal in de Ned. Luth. gemeente, p. 62, 63, 67, 71. 5) Zie over hem Dr. W. P. C. Knuttel: Balthasar Bekker, de bestrijder van het bijgeloof. II van een buiten den mensch werkenden en van buiten af verzoekenden duivel. Volgens Visscher werkte de duivel meer als een booze macht in het hart der menschen i). Geloofde hij wel in een werkelijke geestelijke tegenwoordigheid van Christus in het avondmaal, de consubstantiatie verwierp hij als „gruwelijk" 2). Noch de vaderen, noch de theologen zijner dagen golden hem als autoriteiten voor de waarheid, of voor de uitlegging der Schrift. Zij waren niet meer dan hulpmiddelen 3). Voor de Hoppeanen hadden de beüjdenisschriften hunner kerk dus hun absoluut autoritatief gezag verloren. Aan de termen der symbolische boeken hielden zij zich niet altijd. Evenals de tegenwoordige ethische richting, kenden zij aan dogma's slechts een relatieve waarde toe. Confessioneel waren zij niet. Stellen wij de beide stroomingen in het Nederlandsche Lutherdom van de tweede helft der zeventiende eeuw tegenover elkander, dan doen wij het best te spreken over de Duitsche en de Nederlandsche, of over de streng confessioneele en de gematigde richting. Deze laatste trachtte zich in de Amsterdamsche Luthersche gemeente te handhaven en uit te breiden ; de Hoogduitsche richting echter stelde allerlei pogingen in het werk om de Nederlandsche stremming te weren. Toen Volkhard Visscher, die wel eenigen tijd te Oxford gestudeerd had, maar overigens alleen door Hoppe onderricht was 4), te Rotterdam zijn ambt aanvaard had, wisten de Hoogduitsche predikanten te Amsterdam in 1661 een besluit door te drijven, waarbij de Kerkeraad bepaalde, dat de alumni, zoo mogelijk, op een Duitsche academie der Augsburgsche confessie moesten studeeren, voordat zij beroepbaar waren 5). Op grond van dat besluit verzette zich in 1670 Remerus Ligarius, een der Hoogduitsche predikanten der hoofdstad tegen de nominatie van Visscher te Amsterdam, 1) J. C. Schutte Jacobi: Bijdragen tot de gesch. der Luth. kerk in Nederland, II p. 35. 3) Domela Nieuwenhuis: Predikwijzen in de Ned. Luth. kerk, p. 30 3) Domela Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem. Bijlage F, p. 96. 4) J. C. Schultz Jacobi: Gesch. Ev. -Luth. gem. te Rotterdam, p. 155. 5) F. J. Dom. Nieuwenhuis: De vroegere zorg der Ned. Luth. kerk voor de opleiding enz. p. 8. 12 hoewel die maatregel eerst genomen was, nadat Visscher in het predikambt was getreden. Ondanks den tegenstand en de beschuldigingen van onzuiverheid in de leer, werd Visscher, toch met een kleine meerderheid van stemmen beroepen i). Wederom behaalde de gematigde richting in 1673 de overwinning door het beroep van Artus George Velten, den opvolger van Hoppe 2), zoodat zij door twee van de vijf predikanten in het Amsterdamsche ministerium vertegenwoordigd bleef. Na den dood van Visscher trad de confessioneele partij in 1678 zegevierend uit den strijd te voorschijn. Alles stelde zij in het werk om een predikant in haar geest te verkrijgen. Met een verzoekschrift aan den Kerkeraad om Vos van Leiden te beroepen, als een man voor de gemeente nuttig en noodig, werd rondgeloopen zelfs in kroegen, in herbergen en in winkels, om handteekeningen te verzamelen. Twee a drie honderd onderteekenden het en men diende het in. Henricus Vos werd met 21 tegen 11 stemmen gekozen. Nu meende de confessioneele partij, dat het Lutherdom en de reine leer wel weder den boventoon zouden voeren. Lofgedichten werden aangeheven. 3) In een versje vergeleek een van Vos' vrienden hem bij Matthias, die door het lot tot apostel was verkoren 4). Uit die vergelijking volgde, dat de overledene Visscher een Judas was geweest. De diakenen echter, Hoppeaansch gezind, waren met den uitslag lang niet tevreden. Reeds in 1671 hadden zij zich het recht verworven om mede te mogen stemmen bij de beroeping der predikanten 5), die tevoren alleen door het consistorie, d.i. door predikanten en ouderlingen plaats vond 6). Bij het maken der 1) F. J. Dom. Nieuwenhuis, Gesch. Amst. Luth. gem., p. 106. 2) F. J. Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 109. 3) Historisch verhaal, p. 12, 13. 4) Het versje luidde aldus: „Lot! daar uw kudde vaak om bad Lot! daar de jongeren om weenden Lot! dat Matthias weer betrat Lot! daar 't Bataafs Atheene om steenden." 5) F. J. Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 129. 6) In de oudste kerkelijke ordonnantie van 1597, II, 2, 1 staat: „indien dan van noode ware voor deser gemeynte eenige predicanten te beroepen, soo sal de consistorie macht hebben 't serve te doen, nochtans alsoo, dat sij sulx met raet ende consent der ouderlingen ende der gemeynte sullen doen." Al 13 nominatiën hadden zij niets te zeggen. Om nu meerderen invloed te kunnen uitoefenen, hadden zij er tijdens het beroepingswerk van Vos op aangedrongen, om voortaan ook de nominatie mede te mogen maken i). Toen de Hoogduitsche en de Nederlandsche richting aldus met elkander op gespannen voet stonden, werd Johannes Nicolaus Colerus in 1679 van Weesp naar Amsterdam beroepen, zoodat hij in onmiddellijke aanraking met de geschillen kwam. Die keuze bezorgde der confessioneele partij een tweede, maar tevens laatste zegepraal. Er was een vacature ontstaan door het tijdelijk verleend ontslag aan Johannes Erasmus Blum wegens ongesteldheid en zwakheid. Ter voorziening in die vacante plaats 2) noodigde het consistorie 31 Mei Colerus met twee anderen uit ter proef predikatie 3). Zeer schijnt de Weesper predikant de Hoogduitsche partij in Amsterdam te hebben voldaan, want op hem vestigde men het oog. Het college van diakenen deed echter al het mogelijke om zijn beroep te voorkomen. Een commissie uit hun midden deelde op Zaterdag 2 September aan den president-ouderling mede, dat zij niet van plan waren op de vergadering te komen, om mede een predikant te beroepen, indien zij niet vooraf mede mochten stemmen bij de nominatie. Ook op de consistorievergadering deelde 6 September een dergelijke commissie hetzelfde mede onder bijvoeging, dat zij hun stemrecht erkend wilden zien „tot meerdere gerustheid van de schijnt der gemeente hier eenig recht bij de predikantskeuze te worden toegekend. toch leert de geschiedenis ons, dat zij in werkelijkheid dat recht nooit heeft uitgeoefend. En in 1644 werd de kerk ord. II, 2, 1, aldus veranderd: „welcke beroepinge ten tijde van Noot gedaan sal werden bij dit Consistorie en met ad vys van de outste raden deser gemeente." Hier heeft de gemeente dus gansch geen recht. Het beroep berust alleen bij het consistorie en bij de oud-ouderlingen 1) F. J. Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 117. 2) Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 130 laat Colerus komen in de plaats van Verten. Dit is onjuist. Velten overleed 27 Aug. 1679; reeds 21 Sept. wordt Colerus beroepen. Zoo spoedig is in de vacature niet voorzien. Uit een brief van D. H. van Born, aanwezig in archief Ev. Luth. gem. Amst. en gedateerd 2 Juni 1679, dus voor den sterfdag van Velten, blijkt, dat Blum reeds vertrokken is. Colerus kwam dus in de plaats van Blum. 3) Met Visscher te Breda en Numidius Schröder te Groningen. Zie arch. Ev. Luth. gem. Amst. Notulenboek 31 Mei 1679. ï4 gemeente" i). Het consistorie zette zich toch aan het beroepingswerk; de tegenpartij volhardde in haar weigering om te stemmen. Aldus werd Colerus den 21 September 2) slechts door een gedeelte van den kerkeraad gekozen. Terstond heten de diakenen Colerus aanzeggen, dat hij het beroep niet mocht aanvaarden en zich van alle diensten te onthouden had, daar de stemming niet op de formeele wijze had plaats gevonden. Men gaf hem echter de verzekering, dat men niets op zijn persoon te zeggen had. Onder die omstandigheden wilde Colerus, hoewel hij volgens de letter der wet beroepen was, met zijn beslissing wachten, daar hij slechts met algemeen goedvinden wenschte te komen. Die houding pleit zeer zeker voor hem. Recht hadden de diakenen niet voor hun eisch, maar billijk was het wel, dat het consistorie hun, in wier naam mede de beroepsbrief werd gesteld, ten slotte 23 October3) toestond, wat zij verlangden. Het consistorie zou in het vervolg drie, het college der diakenen één predikant van het viertal nomineeren. Nu keurden ook de tegenstanders het beroep van Colerus goed en deze kwam met de belofte, dat bij zich het Hollandsch zou eigen maken en in die taal zou preeken4). Hij onderteekende de kerkelijke ordonnantie en hield des Zondagsmorgens 5 November in de oude kerk zijn intreepredikatie 5). Spoedig bleek nu het overwicht der gematigden door den invloed der diakenen. Nog voor de komst van Colerus was den 27 Augustus 1679 Velten onverwachts gestorven, door sommigen vereerd als een ster, in de standaard van d'Augsburgsche schaar geplant; als een man „weergaloos onkunde wijs 1) Zie archief Ev. Luth. gem. Amst. Notulenboek 1679. 2) Cf. J. Spitsius: Eer en gedachtenis columne, p. 32. F. J. Dom.. Nieuwenh: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 129 stelt den beroepsdatum op 15 Sept. 3) K. A. Gonlag: „Het doleerend Lutherdom" stelt den datum op 23 Sept. Dat lijkt mij onjuist, daar eerst 24 Oct. bericht van het beroep van Colerus aan de drie naastliggende gemeenten wordt gezonden. Zie arch. Ev. Luth. gem. Amst. Notulen 1 Nov. 1679. 4) Cf. Hist. Verhaal, p. 14. E. Swidde: Antwoord enz., p. 17. Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 130. 5) Arch. Ev. Luth. gem. Amst. Notulen 1 Nov. 1679 15 te maken, In goddelijke zaken" i). De gemeente bezat nu geen enkele Hoppeaansche leeraar meer. Het consistorie sloeg het oog op een confessioneelen candidaat; Paulus Weslingh van Leiden, een leerling van Hoppa voegden de diakenen als vierde naast het drietal. De stemming besliste ten gunste der Nederlandsche, gematigde richting; met 21 tegen 14 stemmen werd Weslingh gekozen 2), een prediker met zeer schoone kanselgaven 3). De confessioneelen, ziende, dat zij bij deze regeling van zaken in de toekomst wellicht nooit meer een zege zouden bevechten, waren diep teleurgesteld. Terstond vlogen de beschuldigingen Weslingh naar het hoofd 4). Hij zou niet zuiver in de leer zijn, der kerk zou nu een wisse val beschoren zijn. Hij zou gezegd hebben, zich niet te storen aan de symbolische boeken. Maar door de zijnen werd Weslingh met vreugde ontvangen. Hij verklaarde, dat hij met hart en mond de symbolische boeken en orthodoxe kanonieke autheuren conform de Augsburgsche confessie was toegedaan 5) en ter zijner eere kwam een spotgedicht uit met den eigenaardigen titel: „Papenhommeles gedurende de vacante plaatsen van de Luthersche Predikstoel tot Amsterdam", een rijmelarij van de slechtste soort, door een ongeletterde 6) terneer geschreven. Op guitige wijze, maar soms in platte taal werden daarin de confessioneele predikanten onder spotnamen aangevallen 1) In een gedicht „Traanen en troostvaarsen voor de verslaagene gemeente toegedaan de onveranderde Augsburgse belijdenisse in Amsterdam over het smertelijk verlies van haaren leeraar Artus Velten," aanwezig in manuscript in de Bibl. der Herst. Ev. Luth. gem. te Amst. z) Hist. Verh. p. 15; Dom. Nieuwenh.: Gesch. Amst. Luth. gem.,p. 130. 3) E. Swidde: Waaretoestand, p. 40; overPaulusWesIinghzieo.a. 'tZamenspraak tussen een Amsterdammer en Leeuwarder. 4) In „Nieuwe bijdragen tot de kennis van de gesch. en het wezen v. h. Lutheranisme in de Nederl. IV, p. 59, merkt G. van Rijn te recht op, dat de spotprent, voorstellende een leeraar op een kruiwagen naar de openstaande kerkdeur gereden, niet, zooals Dom. Nieuwenhuis meent, op Weslingh, maar op Dominicus doelt. Ook E. Swidde: Antwoord op het faamroovend leugenschrift 1691, p. 18, zegt van een dergelijke spotprent op Weslingh nimmer gehoord te hebben. 5) Hist. Verhaal, p. 15 Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 131. 6) De auteur was de zoon van Haye Gerrits, een diamantslijper. Zie arch. Ev.-Luth. gem. Amst. Notulen 10 April 1680. i6 en hun nijd over het uitgebrachte beroep geschetst i). Na zulk een nederlaag zonnen de confessioneelen van stonden aan op middelen om den diakenen hun pas verworven recht te ontnemen. Maar de gematigde, Nederlandsche strooming onder de kerkeraadsleden schijnt te sterk te zijn geweest, want al heel spoedig zagen de diakenen hun rechten nog verder uitgebreid en mochten zij twee van de vier candidaten voor een eventueele predikantsvacature nomineeren, terwijl het consistorie er ook niet meer dan twee mocht stellen. Beide colleges hadden thans gelijke rechten 2). Van den kerkeraad was niets anders te verwachten dan dat hij in de toekomst steeds Hoppeaansgezinden op den predikstoel zou brengen. Nu bedachten de confessioneelen, dat de gemeente nog altijd stemrecht had om ouderlingen en diakenen te verkiezen 3), al maakte zij van dat recht reeds jaren lang 1) Dit gedicht is aanwezig in manuscript op de Bibl. der Herst. Ev.-Luth. gem. Amst. Over den inhoud het volgende: Hadden de tempeluilen den jongen Weslingh voor een melkmuil gescholden, de rijmelaar vergelijkt de gebaarde predikanten bij bokken, zeker goede Martinisten, omdat de bokken nooit van Calvijn zijn. De oudste paap (Ligarius) weent over den val der kerk, maar oom van Norden wordt al oud. (ligarius was in 1605 te Norden geboren en daar predikant geweest) Zijn consciëntie is versleten, zijn liefde is verkoeld. Hijntje Brijbek (waarschijnlijk Henricus van Born) is een wonder van een confessionalist, brengt altijd elks gebreken voor Jan Hagel, maar hij moet maar eens in eigen boezem kijken en geen twist meer in de kerk brengen. Hendriks (zonder twijfel Henrieus Vos.) moet hier niet, zooals hij in Leiden deed, de gemeente in onrust brengen. Zegt hij iets ten laste van Weslingh, dan zal hij er zoo van langs krijgen, dat hij naar zijn staart zal springen. Verder worden in spottrant allerlei aanmerkingen gemaakt op de dominé's, die ook stemmen hebben gekregen. 2) Hist. Verhaal, p. 16. In de kerk. ordon. van 1681 staat dan ook II, 2, t: „En sal dese beroepinge van predicanten, bestaend e in voorgaende nominatie en daerop volgende electie voortaen gedaen werden te samen bij de predicanten, gedeputeerde ouderlingen, oudste raeden, regeerende ende oude diaconen." 3) Reeds volgens de ordonnantie voor de huiskerk van 1592, die den grondslag heeft gevormd voor alle latere wetten in de Ned. Luth. kerk, heeten de ouderlingen gedeputeerden en worden evenals de diakenen elk half jaar gekozen door de gemeente uit een nominatie door de colleges gemaakt. Van ouds af had de gemeente dus stemrecht voor ouderlingen en diakenen. Cf. Dr. J. W. Pont. Gesch. van het Lutheranisme in de Ned., p. 331, 340, 341, 451. De kerk. ordon. van 1597, II, 3, 2. bepaalt eveneens, dat gedeputeerden en diakenen „gecozen worden door den meestendeel stemmen der gemeynte." Onder de gemeente verstaat men natuurlijk op Joodsche wijze de „manspersoonen." In de kerk. ordon. van 1644 veranderde men II, 3, 2. aldus: Gedeputeerde ouderlingen en 17 weinig of geen gebruik. Ten einde meer vertegenwoordigers van hun richting in den kerkeraad te brengen, wilden zij de gemeente weer in actie brengen. Of deze beweging allereerst uit de gemeente zelf voortkwam, of ontstond, doordat sommige leden door de confessioneele predikanten waren aangespoord om hun rechten weder te gebruiken, is niet uit te maken. Maar zeker is, dat Colerus en zijn confessioneele collega's de beweging voorstonden, aanwakkerden en bevorderden. Zij waren meestal de verborgen drijvers. Een heftige strijd over het kiesrecht zou nu ontstaan. Reeds in 1681 verschenen tegen hun vorige gewoonte in eenige stemmers uit de gemeente om aan de verkiezing voor kerkeraadsleden deel te nemen. Maar hun aantal was te gering om eenigen invloed uit te oefenen 1). In 1682 echter kwamen de confessioneelen voor den dag met een wel overlegd, heimelijk gesmeed plan. Toen de eerste Zondag van Mei, waarop de verkiezing plaats zou vinden, naderde, zond men briefjes met de namen der genomineerden, die men niet anders dan van een der kerkeraadsleden is te weten kunnen komen, aan een vijftig of zestig partijgenooten. Achter de namen der candidaten, die men niet wilde, was een nul geteekend 2). Op hen, zoo werd verzocht, moest niet gestemd worden. Er kwam echter een geduchte tegenslag. Ongelukkig voor hun partij vergisten diakenen worden „bij de elegerende ouderlingen, oudste raden, diaconen en voorstanders, oock alle contribuerende ledematen der gemeente gecoren." Hier heeft men dus „gemeente" veranderd in „contribuerende ledematen" en men deed dat terecht. Want rechten mag alleen hebben, wie ook lasten wil dragen. En reeds volgens de Kerk. ordon. van 1597 is ieder lidmaat verplicht eenjaarlijksche bijdrage te geven tot onderhoud van kerk en armen. Ook de Kerk. ordon. van 1681 heeft, II, 3, 2 „welcke verkiesinge alsdan geschieden sal door de predicanten, gedeputeerde ouderlingen, oudste raden, regeerende en oudt diaconen, mitsgaders van de contribueer ende ledematen van ieder gemeente, sulx uyt hetdnbbeld getal, so hier voorens ter electie van gedeputeerde ouderlingen en regerende diaconen door de voornoemde predicanten, gedeputeerde ouderlingen in der tijd, mitsgaders regerende diaconen gesamentlijk opgestelt en genomineert is." 1) Volgens E. Swidde: Antwoord p. 19 bedroeg hun aantal nog geen tien. 2) 't Samenspraeck tussen twee ledematen 1690., p. 8. Onjuist is de voorstelling van Gonlag: Het doleerend Lutherdom, p. 37, alsof lijsten werden rondgezonden, waarop 50 4 60 namen stonden. Zoo groot was het aantal candidaten niet, want ieder jaar traden slechts 5 ouderlingen en 6 diakenen af. i8 de confessioneelen zich in de gezindheid van een zeker college, dat reeds jaren lang iederen Zondag samenkwam, om godsdienstige onderwerpen te bespreken en de Augsburgsche geloofsbelijdenis was toegedaan. Hoewel er conservatieve collegianten onder waren, die zich later aan het genootschap hebben onttrokken i), behoorden er ook mannen toe, die niets van de confessioneelen moesten hebben; zooals de schilder Zacharias Webber 2). Ook aan dat college, waarop men meende te kunnen rekenen, waren briefjes gezonden. Nauwelijks werd het genootschap de beweging gewaar, of het nam terstond maatregelen om het plan aan den kerkeraad te ontdekken. Deze was tegen vijf uur des Zondagsmiddags reeds in de kerk vergaderd om de verkiezing te doen plaats vinden, toen drie personen, Huybert Tol, Andries Rolof en Gerrit Hendriks den deurwaarder een brief gaven om terstond den kerkeraad te overhandigen. Hoewel de koster, de Wittenbergsche richting toegedaan, hun afried het adres in te dienen 3), kwam het toch in handen der geadresseerden, daar een ouderling, die juist naar boven ging, het stuk medenam. Groote ontsteltenis in den kerkeraad! Wanneer de confessioneele predikanten Vos, Colerus en van Born van het plan hebben geweten, wat waarschijnlijk is zullen ook zij ten zeerste verwonderd zijn geweest. Boven geroepen toonden de drie 1) Het overtuygende gemoed, 1691, p. ii, 37. 2) Hij gaf in 1690 een traktaatje uit over de geboorte van den Zoon Gods, waarin hij verklaarde van de meeste theologanten te verschillen. Zij zouden hem, zoo schreef hij, als zij dit lazen, terstond hatelijk veroordeelen, en voor een ketter honden. Hij leerde: ,,in het goddelijke weesen is maar een self-bestaanlijkheyd, in welke die drie verschijdene gelaaten of gestaltens, Geest, Verstand, en Aard, drie personen genoemt worden." De Geest draagt den naam van Vader, het verstand den naam van Zoon, en de aard heet H. Geest. „Gelijk in de menschelijke siel, die drie verschijdene gelaaten, Geest, Verstand, en aard drie persoonen sijn en een Drie-eenighijd kunnen genoemt worde." Het verschil tusschen de Socinianen en de Lutheranen zou alleen maar uit een misverstand van woorden en van opvatting zijn ontstaan, daar „aan onse sijde dese saak seer duister en ruuw is voorgestelt geworden". Socinus zou de zaak uit onkunde verkeerd hebben verstaan. Cf. E. Swidde: Antwoord p. I, 8. Zacharias Webber was een aanhanger van Balthasar Bekker, wiens portret bij schilderde. Zie Dr. W. P. Knuttel: Balthasar Bekker, p. 257, 258. 3) Ten onrechte meldt Gonlag „Het doleerend Lutherdom", p. 37, dat de deurwaarder de indiening ontried. Het was de koster, aanhanger der tegenpartij. *9 collegianten de hun door Lucas Boon en Daniël Rademaker overgegeven noniinatiebriefjes en de voorzitter bedankte hun voor de verstrekte mededeelingen. Nu had de kerkeraad in zijn bezorgdheid spoedig te handelen. Gemeenteleden hadden volkomen het recht om mede te stemmen voor ouderlingen en diakenen, ten minste, — hieraan dacht de kerkeraad, — indien zij contribueerende lidmaten waren. Deze laatste eisch stond uitdrukkelijk in de kerkelijke wetgeving i). En wie contribueerend lidmaat was, kon men weten. De kerkeraad bezat een contribuantenboek. Wel had de kerkeraad zelf, onder wier leden er ook waren, die niet als contribuant te boek stonden, in nonchalance de wet laten overtreden en had er reeds jaren lang geen acht op geslagen, dat steeds enkele onbevoegden ook medestemden. Langzamerhand was het gewoonte geworden, dat allen, die in het kerkgebouw aanwezig waren, zooals voorzanger, organist, koster, knapen, ja zelfs de hondenslagers ook een stem uitbrachten 2), hoewel deze heden er geen recht op hadden, daar zij niet contribueerden. Maar nu stelde men eens even orde op de zaken. Een ouderling gaat met het register der contribuanten aan den ingang van het doophuis zitten om de namen van alle stemmers te controleeren. De dienstdoende predikant kondigt af, dat behalve de kerkeraad alleen contribueerende lidmaten mogen stemmen. Na de toespraak tot de aftredende kerkeraadsleden gaat men over tot de verkiezing. Predikanten en kerkeraad stemmen; eveneens een üd der gemeente, Lucas Boon, die haastig den ouderling weet voorbij te loopen. Nu komt Jan Nommesse, die als contribuant staat aangeteekend. Een derde volgt, Jan Groen, een kuiper. Hij beweert contribuant te zijn, want bij draagt een ducaton bij voor zijn zitplaats. Zeer juist antwoordt de ouderling, dat hem een dergelijke bijdrage geen recht tot stemmen geeft. Onmiddellijk begint de volgende, Daniël Rademaker, tegen den ouderling en tegen den ganschen kerkeraad uit te varen. Een zeker jongeling stelt zich aan, alsof hij lust in een vechtpartijtje heeft. Terstond beveelt men de deur van liet doophuis te sluiten. De stemming was geëin- 1) Zie hierboven, p. 17 A. a) Cf. Het reght der gemeentens, p. 9. 20 digd, maar het plan van sommige confessioneelen was mislukt. Dezen bleef niets anders over dan te klagen en te protesteeren. De kerkeraad stond volkomen in zijn recht om niet tot de stemming toe te laten, wie slechts een bijdrage gaf voor een zitplaats, in de collecte of, al was het nog zoo'n groote som, voor een buitengewone collecte. Volgens de kerkelijke wetgeving was ieder lidmaat verplicht een jaarlijksche contributie voor kerk en voor armen te geven en met eigen hand te onderteekenen, hoeveel men geven wilde i). In den geest van de wet had men dus onder contribueerend lidmaat een ieder te verstaan, die een vaste jaarlijksche bijdrage gaf. Maar ook de kerkeraad maakte zich spoedig schuldig aan een schending van wetten. Een groote kerkeraadsvergadering besloot nog in 1682 tot het maken van een verandering in het artikel der kerkelijke ordonnantie, dat handelde over de stemming voor ouderlingen en diakenen. Er stond, dat de verkiezing moest plaats vinden door den kerkeraad, den oud-kerkeraad en door de contribueerende lidmaten 2). Deze laatste woorden werden eenvoudig geschrapt, zoodat het stemrecht alleen aan den kerkeraad verbleef 3). Ook de secretaris, die destijds 1) Volkomen in overeenstemming met het oude kerkrecht van 1597 stond ook in de ordonnantie van 1681, II, 6, 2: ' „daeromme sal een ygelyck van de gemeenten na sijn vermogen bewilligen jaerlix aen de gedeputeerden ofte voorstanders der kercken tot onderhoud des predickampts en der kercken een handreyckinge te doen, gelijck sij oock aen de diaconen nyt Christelycke liefde en ter eeren Godes jaerlix een sekeren penning beloven en betaelen sullen tot alimentatie van der kercken armen, en hoe veel ieder kan of wil geven, sal hij selfs verklaeren, en met sijn eygen naem schrijven en onderteeckenen." En de Kerk. ord. 1681, II, 3, 4, luidt: „Van alle hetgene sy van wegende gemeente uytgeven, oock ymanden tot onderhoudinge der kercken vrijwilligh sal belooft hebben, sullen sy een bysondere aanteeckening of rekenboeck maecken." 2) Zie hierboven, p. 17 A. 3) De meening van D. C. Meyer Jr.: „Doleerende Lutherschen," p.12, dat het medestemmen van oud-kerkeraadsleden bij deze gelegenheid zou zijn ingevoerd, is onjuist. Dat recht hadden de oud-kerkeraadsleden reeds. Het veranderde artikel K. O. 1681, II, 3, 2, luidde: „welcke opgestelde mannen de twee eerstvolgende Sondagen met haer namen van de predickstoel sullen afgekondight werden, met versoek, soo daer ymandt met fondament ende grondigh bewijs yets wisten voor te brengen, waerom deselve tot de gemelte amptsbedieninge onbequaem mochten zijn, sulcks behoorlyck mogen te kennen geven aen het consistorium den laetsten Sondagh van de maent April" — „ende 21 nog geen lidmaat der kerk schijnt te zijn geweest i), zou een stem mogen uitbrengen. Bovendien zouden de nominatiën de laatste twee Zondagen voor de verkiezing van den kansel worden afgekondigd en aan ieder werd de gelegenheid geboden, indien hij goede gronden had, aanmerkingen op de genomineerden te maken. Hevig protesteerden Colerus, de overige confessioneele predikanten en een gedeelte van den kerkeraad tegen dit onrechtvaardig besluit. Sommigen zetten zelfs kracht bij aan hun protest door de vergadering te verlaten 2). In de dagen van den komenden strijd dischten de zoogenaamde vredelievenden in hun geschriften de dwaze bewering op, dat de contribuanten nog konden kiezen. Ja, het stemrecht zou uitgebreid zijn tot de geheele gemeente. Niet alleen contribuanten, ieder gemeentelid had immers het recht bezwaren tegen de afgekondigde personen in te brengen! 3) Maar ook bij de vorige regeling van zaken mocht ieder, die op den een of op den ander der genomineerden iets te zeggen wist, zijn bezwaren uiten, al werden de namen ook niet twee Zondagen te voren, maar onmiddellijk voor de verkiezing afgelezen 4). Volkomen ad rem vergeleek dan ook in 1690 de student Everwijn Swidde den kerkeraad met struikroovers, die den passagiers al hun sal niemand tot dese stemming e geadmitteert ende toegelaten werden dan alleen de heeren predicanten, gedeputeerde ouderlingen, oudste raaden, regeerendo ende oude diaconen, nevens den secretaris deser gemeente" Zie voor dit be.angrijk artikel: Het reght der gemeentens. Bijlage G, p. 53 en ook Rapport door Jan Jansz. Groen, Jan de Rode en Jnrjaen Heye, 1699, p. 34» 35i Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 133 meldt de verandering slechts gedeeltelijk. 1) cf. Rapport door Jan Jansz Groen enz. p. 35. 2) E. Swidde: Antwoord enz., p. 22; waare toestand 1690, p. 14. 3) Hist. Verh., p. 35, 36. 't Samenspraeck tusschen twee ledematen 1690 p. 22, 23. Ook K. A. Gonlag in „Het doleerend Lutherdom", p. 39, neemt de dwaze bewering van het Hist. verh.over, dat de gansche gemeente nog koos, n.1. door geen bezwaren tegen de genomineerden in te brengen II 4) Zie het formulier van dien tijd ,,'t welck gebruyckt wordt bij d' Afdanckingh als van de verkiesing en insegening der ouderlingen en diaconen." Zie verder kerk. ord. 1597 en eveneens die van 1682, II, 3, 2, „sullende een yegelijck vermaent werden, indien hij met fundament en grondigh bewys tegens de voorgestelde persoonen iets wiste voor te brengen, waeromme deselve tot de gemelte amptsbedieningen onbequaem moghten sijn sulx behoorlijck te kennen geven. 22 goed afnemen en hun kleederen uittrekken, maar hun, om niet naakt te zijn, hun rok van lompen weer omhangen i). Het historisch geworden stemrecht had de kerkeraad niet aan de gemeente mogen ontnemen, al stemden reeds heel spoedig de zoogenaamde vredelievenden en eveneens op twee na de contribuanten van 1682 met de gemaakte verandering in 2). Hij had geen recht om bovengenoemd artikel der kerkelijke wet autocratisch te wijzigen. Wel stond in de kerkeüjke ordonnantie van 1597, die oorspronkelijk alleen voor de huiskerk der Amsterdamsche gemeente was opgesteld, dat zij mocht „verandert, of oock naar gelegentheyt der saecken verbetert worden", wanneer in de toekomst aan de Lutherschen vrijheid tot openbare godsdienstoefening zou worden gegeven 3). Mocht deze wet niet voldoende blijken voor de goede orde, voor de uitbreiding van het rijk van Christus en voor de bevordering der Christelijke üefde, dan zou zij „altijds naer gelegentheyt der saecken ende plaatse met raet des consistorii verandert ende gecasseert worden" 4). Maar hoe de wetgevers gedacht zouden hebben over ingrijpende, belangrijke wetsveranderingen, kan blijken uit het artikel over de boetpredikatie en de absolutie, waar aan het einde gezegd wordt, dat dit artikel alleen zou mogen veranderd worden „met consent eo den wil der gansche gemeynte en kercke Godts" 5). Hieruit kan dus de geest van de wetgevers blijken: de gemeente moet worden erkend. Wel luidde het einde der voorrede van de kerkelijke ordonnantie van 1644, dat men zich voorbehield „deselve tot allen tijde tot welstandt ende welbehagen der gemeenten naer des tijts gelegentheydt te mogen veranderen en verminderen of te vermeerderen". Maar in die van 1681 was deze bepaling geheel weggelaten. Al erkende deze laatste kerkelijke ordonnantie van 1681 ook het recht van bijzondere bepalingen voor bijzondere gemeenten, die vrijheid werd slechts opengelaten voor sommige bepaalde artikelen, waar zij uit- 1) E. Swidde: Waare toestand, p. 12. 2) 't Samenspraeck tusschen twee ledematen, p. 13. 3) Kerk. ord. 1597, voorrede. 4) Kerk. ord. 1597, Besluit. 5) Kerk. ord. 1597,1, 4. 23 drukkelijk stond vermeld. En in caput 3, artikel 2 van het tweede deel der wet van 1681, handelende over de verkiezing van kerkeraadsleden stond van bijzondere bepalingen voor de Amsterdamsche of eenige andere gemeente niets. Bovendien, wat het meeste gewicht in de schaal legt: de kerkelijke ordonnantiën, zoowel van 1644 als van 1681, waren door een synodale vergadering vastgesteld 1). Ook de Amsterdamsche gemeente had door de meerderheid harer afgevaardigden de wet van 1681 als synodale wet erkend 2). Zij mocht dus geenszins autoritate sua een wet, door hoogere macht gegeven, veranderen 3). Alleen een synodale vergadering was bevoegd om synodale wetten te wijzigen. Geenszins in den geest van de ordonnantie van 1597, en zelfs in strijd met de synodale wet van 1681 handelde de kerkeraad in het nemen van zijn aanmatigend besluit 4). Een deel der gemeente kwam tegen de rechtsverkrachting 1) In het opschrift der kerk. ord. 1681 staat uitdrukkelijk: „omme vervolgens bij de predicanten, gedeputeerde ouderlingen, oudste raden, diaconen en oud diaconen van alle en een yegelick der voorn, gemeentens aangenomen en achtervolght te werden, met sodanigen effecte, dat een ieder sig naer inhouden van dese ordonantie alleen in sijn E. respective gemeente sal hebben te reguleeren." En in de praefatie leest men, dat in de kerk. ord. opgesteld is: .hetgene waer na hun alle en een iegelijck so predicanten, gedeputeerden, voorstaanders, diaconen, alsmede ieder van onse Nederlandsche gemeentens in den haren van nu voortaen houden en requleren sullen, oock voor den aenvang haerder functie dese gerevideerde ordonantie onderteekenen." 2) Zie de onderteekeningen van de kerk. ord. 1681. 3) K. A. Gonlag in zijn artikel in arch. voor Ned. kerkgesch. III, p. 38, al weder de meening van het Hist. Verhaal overnemend, meent dus zeer ten onrechte, dat de kerkeraad volgens de ordonnantie mocht amplieeren of diminueeren. Over welke ord. hij het heeft, zegt hij niet. Ook beroept hij zich op art. 7 der Augsb. Confessie, waar staat, dat voor eenheid der kerk eenheid van ceremoniën niet noodig is. Maar voor een rechtskwestie betreffende de historisch gewordene organisatie der Ned. Luth. kerk heeft de Augsb. Conf. geen waarde. Bovendien ging het hier niet over ceremoniën; de strijd liep over een rechtskwestie. 4) Indien de kerkeraad het recht had blijven handhaven en ook in het vervolg de contribuanten had laten medestemmen, dan zou het nog de vraag zijn geweest, of de confessioneelen wel de overhand zouden hebben gekregen. In 1682 waren er twee a vier en dertig contribuanten (Hist. Verh. p. 35), waarvan slechts twee zich tegen de meerderheid van den kerkeraad keerden en dus blijkbaar Hoogduitsch gezind waren. (Sarhenspraeck tusschen twee ledematen p 13) En ongeveer een derde van den grooten kerkeraad, die ongeveer vijftig leden telde, stond slechts aan de zijde van Colerus (E. Swidde: Waare toestand p. 14), zoodat de gematigde richting onder de stemmers verre in de meerderheid was. 24 in hevig verzet. Er ontstonden twee partijen, de malcontenten of doleerenden en de vredelievenden, terwijl de meesten van de meer dan twintig duizend lidmaten i) zich stil hielden 2). Het grootste gedeelte van den kerkeraad stond met de vredelievenden aan de zijde van Weslingh; de malcontenten werden begunstigd door Colerus, Vos en Van Born. Kenmerkend voor hun beider standpunt is wat een malcontent in 1691 over de vredelievenden schreef. Deze leeren volgens hem, dat allen in de gansche wereld, die den naam van Jezus Christus belijden en Hem als hun Heer en Meester aannemen, de christelijke kerk en het geestelijk lichaam van Jezus Christus zijn. Daartegenover stelt hij, dat rechtzinnige Lutheranen de ware kerk volgens het zevende artikel der Augsburgsche confessie beschrijven als een vergadering van alle gelcovigen, onder wie het evangelie rein gepredikt en de H. sacramenten overeenkomstig het evangelie worden uitgedeeld 3). Aangemoedigd door de houding van Colerus en de zijnen, die niet nalieten tegen hun vrienden te spreken over de onrechtvaardige en tyranike handelwijze van den kerkeraad, verschenen op een der vergaderingen van het consistorie vijf personen, Lucas Boon, Jan Jansz. Wijn, Jan Bartelsz. Heetveld, Helmer Gaden en Juriaen Heye. Zij noemden zich gecommitteerden van de gemeente en dienden een rekest in, door ongeveer twee honderd personen onderteekend, waarin zij den kerkeraad verzochten om het genomen besluit in zake de verkiezing van ouderlingen en diakenen weder te vernietigen. Dat zij werkelijk gecommitteerden der gemeente waren, zal wel nooit bewezen kunnen worden. In ieder geval traden zij slechts namens een klein gedeelte der gemeente op. En het valt nooit moeilijk om een paar honderd handteekeningen op een verzoekschrift te verzamelen, vooral niet, indien waar is, wat de tegenpartij beweerde, dat men met het rekest door de gansche stad had rondgeloopen. Het consistorie achtte zich echter niet gerechtigd op dit verzoek in te gaan en verwees hen naar een groote kerkeraadsvergadering, waar de zaak te huis behoorde. 1) Hist. Verh., p. 101. 2) E. Swidde: Waaxe toestand, p. 12. 3) E. Swidde: Antwoord, p. 5. 25 Toch kwamen zij gedurig op volgende consistorievergaderingen hun eisch herhalen. Nu meenden de vredelievenden eveneens hun stem te moeten verheffen. Zij wenschten duidelijk te doen blijken, dat ook nog vele gemeenteleden op de hand van den kerkeraad waren. Vijftien hunner boden den 30 September in het consistorie een demonstratie aan. Hierin spraken zij hun genoegen uit met de door den kerkeraad gemaakte verandering in het kerkelijk wetsartikel, die tot welstand van de gemeente zou dienen en tevens betuigden zij hun droefheid over de seditieuse wijze, waarop eenige lidmaten zich tegen den kerkeraad verzetten. Dit verzet zou tot schade en onrust, zoo niet tot tweespalt en ruïne der gemeente strekken. Zij spraken hun verwondering uit over de onrechtmatige procedure dier lidmaten, die geen commissie van de gansche gemeente konden toonen. Zij althans hadden hun toestemming niet gegeven. Integendeel verfoeiden zij een dergelijke rebelsche manier van procedeeren. De kerkeraad moest niet met de zoogenaamde gecommitteerden in dispuut treden, hen niet erkennen als een sociëteit, veel minder als de gemeente. Ook zij, de vredelievenden, hadden hun demonstratie wel door meerderen kunnen laten onderteekenen, als zij maar door de stad hadden willen rondloopen. De oproerigen waren door kwaadwilhge menschen opgeruid en werden nog dagelijks in hun opzet gestijfd, wat de kerkeraad gemakkelijk zou kunnen ontdekken. Den 16 October verschenen wederom een vijftal vredelievenden voor een commissie uit den kerkeraad om er op aan te dringen, dat de predikanten in hun predikatiën de malcontenten zouden vermanen en de gemeente zouden waarschuwen, zich niet tegen den kerkeraad te laten opzetten. Op een vraag van den president uit wier naam zij kwamen, antwoordden zij, in dezelfde kwaliteit te komen, als de kwalijk tevredenen. Daar de vredelievenden intusschen begonnen te vreezen, dat den malcontenten toch misschien iets toegegeven zou worden, leverden zij weder den 30 October een rekest in bij den kerkeraad, verzoekende niets toe te geven, wat strekken kon om de macht en het recht van den kerkeraad tot het maken van veranderingen in de kerkeüjke ordonnantie te verminde- 26 ren. Mocht de partij der malcontenten „ad coram" koman, dan wenschten zij mede gehoord te worden. Opdat de kerkeraad zou zien, dat ook de vredelievenden een groot gedeelte van de gemeente aan hun zijde hadden, stelden dezen met goed gevolg pogingen in het werk om meerdere aanhangers voor hun partij te winnen. Ook namens hen werden vijf personen gecommitteerd, Huybert Tol, Andries Rolof, Zacharias Webber, Gerrit Hendriks en Johannes Vos, om, waar het noodig zou wezen, voor hen op te treden. Dezen begaven zich reeds spoedig naar het consistorie om zich voor te stellen. Daar ontmoetten zij echter geduchten tegenstand bij Colerus, Vos en een der ouderlingen. Andries Rolof, zich beroepende op i Petrus 2 : 13, wees er op, dat de malcontenten handelden in strijd met de plichten van een Christen, die zich in alle onderdanigheid moet onderwerpen aan alle goede ordonnantiën. Toen nam Colerus het op voor de malcontenten. Zeer terecht merkte hij op, dat deze tekst spreekt over de wereldlijke en niet over de kerkelijke regeering. De president staakte het dispuut, als niet ter zake zijnde. Tweemaal werden de malcontenten boven geroepen en ten slotte nog eenmaal de vredelievenden gehoord. Beiden partijen werd verboden om rond te loopen in de gemeente en handteekeningen te verzamelen. Den volgenden dag verspreidden de malcontenten, waarschijnlijk door Colerus en de zijnen ingelicht, hit gerucht, dat het consistorie den vorigen dag de vredelievenden in het ongelijk had gesteld. Dezen, daardoor geprikkeld, zonden terstond den 18 November „eenige aanmerkingen" aan het Consistorie. Zij schreven, door de ondervinding op het consistorie van den 11 November verzekerd te zijn, dat Vos, Colerus en een zeker ouderling den opstand der malcontenten tegen den kerkeraad gunstig gezind waren en met hen conspireerden. De malcontenten handelden onrechtmatig, daar deze geen contribuanten waren, noch door contribuanten waren gecommitteerd. Om wanorde te weren mocht de kerkeraad een artikeltje van de kerkelijke ordonnantie veranderen. De malcontenten zochten niets anders dan de macht om in d*n kerkeraad te kunnen brengen, wie hun partijdige patronen tot begunstiging hunner plannen wenschten. Onredelijk waren de malcontenten in hun 27 brutaliteit, lasteren schelden, verachten van predikanten, kerkeraadsleden en andere lidmaten. Hun onchristelijkheid bestond i'« hun handelen tegen i Petros 2. De vredelievenden verzochten nu den kerkeraad, op de aanstaande groote vergadering bij de genomen resolutie te büjven. Anders zou het recht, de redelijkheid en de Christelijke billijkheid schijnen te zwichten voor de onrechtmatigheid en de onredelijkheid. Dan zouden de vredelievende Udm?ten genoodzaakt zijn andere maatregelen te nemen. Deze demonstratie viel natuurlijk niet in goede aarde bij Colerus en bij Vos. De kerkeraad besloot, ten einde de gemeente openlijk in te lichten en tot eendracht te vermanen, op Zondag 22 November 1) van den kansel te doen afkondigen: dat de manier der verkiezing van ouderlingen en diakenen veranderd was om wanorde in Gods kerk te voorkomen, zonder de minste intentie om ongenoegen onder de gemeente te veroorzaken. De goede gezindheid van den kerkeraad zou vooral daaruit blijken, dat de gemeente op den laatsten Zondag voor de verkiezing eventueele bezwaren tegen de genomineerden kon inbrengen. De gemeente moest het consistoriaal besluit welwillend beschouwen en geen partijschappen stichten door particuliere handteekeningen, die slechts dienden tot vermeerdering van onlust en tweedracht. Men hoopte, dat God daarvoor genadig mocht behoeden en een middel zou geven om den twist bij te leggen 2). De kerkeraad had wel kunnen bevroeden, dat zulk een afkondiging eerder grootere verwijdering dan vrede zou verwekken. Nog voordat de afkondiging geschiedde, was er in de gemeente iets van uitgelekt. Dat kon wel niet anders dan dat sommige kerkeraadsleden uit de vergadering hadden geklapt. De malcontenten, bespeurend, dat zij in het openbaar in het ongeüjk en de kerkeraad in het gelijk zou worden gesteld, protesteerden reeds Zaterdags te voren, den 21 November. Om kracht aan 1) K. A. Gonlag: „Het doleerend Lutherdom, in de 17e eeuw", p. 42, stelt den datum der afkondiging in navolging van het Hist. Verhaal op 22 October. Die datum moet echter zijn 22 Nov. Want 22 Oct. 1682 viel op een Donderdag en 22 Nov. 1682 op een Zondag. De notarieele insinuatie der malcontenten geschiedde Zaterdags te voren, 21 Nov. 2) Zie: Het reght der gemeentens. Bijlage D. 28 hun protest bij te zetten, lietea zij het opmaken door een notaris, die een insinuatie voorlas ten huize van de predikanten en van den president-ouderling, Anthony Rulands. In deze notarieele acte heet het, dat de gemeente op beter fundament dan de kerkeraad vredelievend ei welgezind is, daar zij wil blijven bij de grondwet, waarop zij is gesticht. De kerkeraad heeft door de verandering in de kerkelijke ordonnantie afbreuk gedaan aan het recht der gemeente en was daartoe in het minst niet bevoegd. Gaat de kerkeraad toch verder in deze zaak, hetzij door publicatie, hetzij door prediking of door andere dergelijke geweldige middelen, dan zal de gemeente genoodzaakt zijn zulke tegenmiddelen te gebruiken, als zij tot handhaving van haar goed recht noodig oordeelt. Zij houdt zich onschuldig aan alle opschudding en onheil, door de verkeerde proceduren van den kerkeraad veroorzaakt i). Vlug traden de predikanten met elkander in onderling overleg. Colerus en Vos moesten nog haastig zich naar twee ouderlingen en naar twee oud-ouderlingen begeven en, ontvingen zij geen andere order, dan zouden de voorgangers de afkondiging niet voorlezen. Colerus en Vos, wien het zonder twijfel zeer tegen de borst stuitte, het kerkeraadsbesluit af te kondigen, Heten het den volgenden Zondag eenvoudig na, aangemoedigd door het aangehoorde protest van den vorigen dag. Zelfs Weslingh, hetzij door het protest, hetzij door zijn collega's bewogen, deed het niet. Alleen Blom las het besluit des namiddags in de Nieuwe kerk voor. Ook onder de diakenen waren eenigen tegen de verandering en op de hand der malcontenten. Want vier diakenen en twee oud-diakenen zonden nog in den loop van de week, des Woensdags 25 November, eveneens een notaris naar het consistorie om een protest uit hun naam voor te lezen. Groote tweedracht is ten gevolge der verandering in de gemeente te vreezen. Daardoor zal verflauwing in den godsdienst, schade en nadeel voor de armen ontstaan, waaraan zij niet schuldig willen zijn. Daarom verzoeken zij broederlijk geen nieuwigheden ia te voeren, waardoor de vijanden van Gods kerk zouden overwinnen 2). 1) Zie Het reght der gemeentens. Bijlage C. 2) Zie Het reght der gemeentens Bijlage E. 29 Inmiddels had de kerkeraad maatregelen genomen om de predikanten te dwingen het genomen besluit uit te voeren. Liet hij ongestoord toe, dat zij eigenmachtig weigerden de afkondiging aan de gemeente bekend te maken, dan zou die houding een overwinning voor de malcontenten beteekend hebben. Dat zal de kerkeraad zeer goed begrepen hebben. Maar al weder ging hij in strijd met de kerkelijke wet handelen. Volgens het Nederlandsch-Luthersche kerkrecht dier dagen moest een geschil, in de een of andere gemeente ontstaan, gebracht worden voor het Amsterdamsche consistorie en voor de drie naastgelegen gemeenten. Konden deze de twist niet beslechten, dan kon de gemeente in hooger beroep gaan bij de classicale vergadering i). De kerkeraad wenscbte echter zeker te zijn van zijn zaak en riep den sterken arm der burgerüjke overheid te hulp 2). De burgemeesters van Amsterdam waren voor alles op rust en orde hunner ingezetenen gesteld. In de afkondiging werd gesproken over voorkoming van wanorde in Gods kerk en de gemeente weid verzocht geen aanleiding te geven tot vermeerdering van onlust en tweedracht 3). Aldus zag de kerkeraad, waarschijnlijk speculeerend op de gezindheid der overheid, meer kans van slagen, wanneer hij zich tot de burgemeesters wendde, dan dat hij, onverschillig wat de uitslag ook mocht zijn, het kerkrecht handhaafde. En in zijn verwachting werd 1) Zie de kerk. ord. 1681, II, i, 7: „Indien tegens vermoeden in d'een of d'ander van onse gemeentens, 't sij onder haer selfs of te oock met eenige andere gemeentens, eenige onverhoopte questiën ofte verschil qname te ontstaen ofte nu oock al geresen waren, sullen de selve, onder hun selfs niet kunnende vergeleken werden, gedefereert en gebracht moeten werden aan het consistorium van Amsterdam benevens de drie naest leggende gemeentens om bij deselve vereffent en bijgelegt te werden. — Edoch, 't geen God verhoede, de saecke in dier voegen als dan niet kunnende afgedaen en getermineert werden, sal men, mits sig onderwerpende de straffe van temerarie, provocatie en appellatie, bij de classicale vergaderinge te iniungeren, vermogente appelleren aen den Algemeenen voornoemden classis, telckens om de vijf jaren ofte in noodval wel eerder binnen Amsterdam gehouden werdende en 't geene van de voornoemde Eerw. vergaderinge bij meerderheyd van stemmen in die of alle andere saecken gedefinieert en besloten mach werden, sal men also vast en onverbreckelick moeten naerkomen en sonder eenige tegenstribbelingen achtervolgen. 2) cf. Verhaal van 't gepasseerde in ende omtrent de differentiën, ontstaan in de Lutherse kercke binnen Amsterdam tusschen de gemeente en den kerckenrade p. 6. 3) Zie hier boven p. 30. 3 de kerkeraad niet teleurgesteld. Colerus en Vos werden door de burgemeesters ontboden en moesten zich verantwoorden, waarom zij de afkondiging geweigerd hadden. Na over en weer praten beval de overheid om haar, op verzoek der beide predikanten eenigszins gewijzigd i), den volgenden Zondag af te lezen en zond een aanbeveling aan den kerkeraad om de geschillen met de gemeente in der minne bij te leggen. Alzoo zegevierde de kerkeraad en de predikanten lazen het besluit van den kerkeraad tot de verandering in de kerkelijke wet op den kansel voor. Maar door dezen dwangmaatregel keerde de rust in de gemeente niet Weder. Reeds tien dagen later, den 9 December, werd den kerkeraad in een brief verweten, dat bij bij den magistraat den schijn had gewekt, alsof de gemeente de eerste oorzaak van de oneenigheder zou zijn. Hij had aan den magistraat gezegd, dat de gemeente in onbruik geraakte en onpraktische ordonnantiën van vroeger jaren thans weder op de baan wilde brengen en aldus had hij de gemeente bij de overheid verdacht gemaakt. De gemeente echter had nooit het oogmerk gehad om de oneenigheden te voeden. Integendeel verlangde zij, dat ten spoedigste alles in vrede en in broederlijke eenheid geschikt mocht worden. Daarom verzocht zij het consistorie een boek aan te leggen om de namen aan te teekenen van hen, die als contribueerende lidmaten volgens de kerkelijke ordonnantie stemrecht hadden. Men behoefde dan verder geen hulp van den magistraat meer in te roepen 2). Om nu, gehoor gevend aan den wensen van den magistraat, tot een vergeüjk met de gemeente te komen, belegde de kerkeraad op den 31 December een groote vergadering. Men poogde een compromis te vinden, waardoor de kerkeraad bij een eventueele verkiezing waarschijnlijk toch de meeste stemmen zou uitbrengen en waarbij de gemeente, naar men meende, ook eenigszins bevredigd zou kunnen worden. De meerderheid der vergadering besloot: i°. Een nieuw, pubhek kerkboek aan te leggen, waarin ieder 1) Waarin de wijziging in de afkondiging bestond, is uit de bronnen niet op te maken. 3) Zie: Het reght der gemeentens, Bijlage H. 3i contribuant met zijn naam moest teekenen, hoeveel hij jaarlijks als contributie tot onderhoud van kerk en armen wilde geven. 2°. Ieder, die recht wilde hebben om mede ouderlingen en diakenen te kiezen, moest zich schriftehjk verbinden om jaarlijks ten minste twintig gulden te contribueeren. 3°. Uit deze laatsten zouden op den eersten Zaterdag van Mei door den presideerenden predikant tien personen worden geloot om den volgenden dag uit het genomineerde tweetal met den kerkeraad de ouderlingen en de diakenen te kiezen. 4°. Alleen zij, die nog voor Mei de twintig gulden betaalden, zouden voor die tien personen in aanmerking komen. 5°. Ieder hdmaat, die bovendien nog tien ducatons jaarlijks contribueerde, zou het boek van ontvangst en uitgave voor kerk en armen mogen nazien i). Toen deze vijf punten werden voorgesteld, gingen Colerus, Vos, Blum en van Born met vijftien kerkeraadsleden er tegen te keer en verzetten zich er zelfs tegen, dat ze in stemming zouden worden gebracht. De meerderheid der vergadering, waaronder Weslingh, was er echter voor en nam de vijf artikelen aan. Maar Colerus en de zijnen herhaalden hun protest en verklaarden het besluit niet té zullen erkennen, daar het streed tegen de rust, de welvaart en het privilege der gemeente, haar toegekend door de classicale vergadering van 1681 en alle voorgaande ordonnantiën. Terecht protesteerden zij. Want de kerkelijke wet stelde geen minimum bijdrage vast, die iemand tot contribuant maakte. Uitdrukkelijk stond er, dat ieder zelf mocht verklaren, hoeveel hij kon of wilde geven 2). Zoo eindigde de meerderheid van den kerkeraad den laatsten dag van het jaar 1682, zooals zij in Mei van dat jaar begonnen was, met onrecht. 3). 1) Zie: Het reght der gemeentens, Bijlage L. 2) Volgens kerk ord. 1681, II, 6, 2. 3) Het stemrecht afhankelijk te maken van de finantiëele draagkracht, is een mammonistische regeling, die in de Christelijke kerk niet thuis behoort. Indien het tiental stemmers door de contribuanten zelf had kunnen worden aangewezen, was er althans nog eenig recht bij zulk een trapsgewijze verkiezing overgebleven. Maar stemmen de contribuanten nog, wanneer tien van hen, die geen volmacht van de contribueerende leden hebben, door den kerkeraad worden geloot om aan de verkiezing deel te nemen? 32 Reeds den volgenden dag, den eersten Januari 1683, zonden de vijftien kerkeraadsleden 1), die zich tegen de aangenomen vijf artikelen hadden verzet, een notaris naar de Keizersgracht, ten huize van den president-ouderling Adriaan Ruland 2) om officieel tegen het nieuwe besluit te protesteeren. Zij verklaarden, dat de vergadering van den vorigen dag informeel was geconvoceerd, daar aan het college en den president Blum niet als naar gewoonte behoorlijk van de samenkomst te voren kennis was gegeven. De genomen resolutiën zouden zij „voor nul, krachteloos en van geen waarde" achten 3). Groote vrees bekroop de malcontenten, dat de overheid aan de nieuwe artikelen haar sanctie zou hechten. De burgemeesters mochten niet in den waan worden gebracht, als ofde geschillen nu in der minne waren afgedaan. Hun werd dan ook op den 2 Januari in een verzoekschrift van de zoogenaamde gecommitteerden uit de gemeente medegedeeld, hoe de tweede kerkelijke resolutie de gemeente niet minder bezwaarde dan de voorgaande. Met dat aanmatigend besluit, zoo schreven zij, is niet naar behooren gehandeld, want. met de gemeente of met haar gecommitteerden is daarover niet gesproken. Het besluit is genomen in weerwil van bet protest der medeleden. Daarom vroegen de gecommitteerden aan burgemeesters op geen verzoek van den kerkeraad in te gaan, voor en aleer ook zij waren gehoord 4). Ten einde de beschuldiging der vijftien, dat de vergadering van den 31 December niet wettig was geweest, te niet te doen, belegde Adriaan Ruland onmiddellijk den 6 Januari op nieuw en nu met inachtneming van alle gebruikelijke vormen een groote vergadering. Ook daar kwam een protest in van de gecommitteerden uit de gemeente tegen de pretense en infor- t) Het waren: Fhilips Pelt Emanuels, Abraham Moubagh, Jan Volckertsz, ouderlingen; Johannes Sipel, Johannes Wagenaer, Pieter Kalckberner, oudoudsten; Gerrit HUlebrants, Volckert Volckertsz, Johannes Lublinck, Martino de Meyere, Pieter Joon, diakenen; Johannes Raüwenhof, Jan Adriaens Stockhof, Martin Coenraed Peters, Jacob Muhl, oud-diaken. 2) Gonlag: Het doleerend Lutherdom, p. 44, beweert, dat de president ouderling Vreeland heette. Uit de gedrukte copie van de notarieele acte blijkt echter, dat het Adriaan Ruland was. 3) Zie: Het Reght der gemeentens, Bijlage F. 4) Zie: Het reght der gemeentens, Bijlage K. 33 meel genomen resolutie, met verzoek het recht der gemeente te handhaven en met een waarschuwing om geen verdere verwijdering te veroorzaken i). Hierop werd niet ingegaan en de vergadering bekrachtigde met meerderheid van stemmen de vijf artikelen. Het wapen der informaüteit was den malcontenten uit de hand genomen. Een persoonlijk bezoek vermag soms meer dan rekesten. Dat bedenkend, begaven zich eenige der protesteerende kerkeraadsleden naar de burgemeesters en smeekten hun dringend het kerkelijk besluit, den 31 December 1682 en den 6 Januari 1683 genomen, toch niet te willen gedoogen. Wel wetend, wat het verlangen der overheid was, wezen zij er op, hoeveel onheil door dat besluit in de gemeente zou ontstaan. Een commissie van de andere partij uit den kerkeraad werd eveneens gehoord. En het was alleen te danken aan de protesteerende kerkeraadsleden, die weder en nu te samen met de gecommitteerden der malcontenten voor de regeering verschenen, dat de verordening voorloopig nog niet zou worden afgekondigd. Nu wilde ook de andere partij der gemeente niet achterwege blijven. De vijf gecommitteerden der vredelievenden kwamen met een rekest tot de burgemeesters om het geschil van hun kant te belichten, opdat de overheid de opposanten niet voor de gansche gemeente zou houden. Zij stelden aan de regeering de zaak aldus voor: Eenige leden van de gemeente, geassisteerd door eenige kerkeraadsleden en beïnvloed door het hatelijk kerkmonster „Odium Theologicum", hebben den vrede verstoord en zich gekant tegen de resolutie van den kerkeraad, die juist genomen is om alle wanorde te voorkomen en om alle samenspanning te weren. De malcontenten maken burgemeesters maar wijs, dat de laatste resolutie tot schade der gemeente strekt; zij vreezen, dat hun factie daardoor zal worden onderdrukt. In den grond der zaak is het den malcontenten om niets anders te doen dan om meer heden van hun partij in den kerkeraad te krijgen en aldus alle deftige, geleerde, vredelievende en moderate predikanten, die den sleur der gewoonte niet volgen, buiten de gemeente te houden. De vredelievenden vormen niet minder dan de malcontenten een groot aantal. Zij ver- 2) Zie: Het reght der gemeenten. Bijlage I. 34 zochten Hun Ed. Grootachtbaren in alle ootmoedigheid de kerkelijke resolutie van 31 December en van 6 Januari te willen bekrachtigen Het was voor de burgemeesters zeer moeilijk om een beslissing te nemen. Ieder der partijen wees er immers op, dat de tegenpartij de rust wilde verstoren, zij zelf integendeel den vrede wilde aanbrengen. De vredelievenden werden in de burgemeesterskamer geroepen en hun werd te kennen gegeven, dat beide partijen, nog voordat de week ten einde was, zich met elkander moesten verstaan. Anders zouden de burgemeesters zelf naar hun goedvinden ingrijpen. Zoo spoedig konden de strijdenden, na al hetgeen vooraf was gegaan, niet met elkander worden verzoend. De week liep ten einde, maar van vrede was nog geen sprake. De burgemeesters gingen echter zeer voorzichtig te werk. Wel ontzag de overheid dier dagen zich niet om tusschenbeide te komen, als de kerkelijke geschillen naar buiten invloed hadden, maar zij bemoeide zich liever niet met kerkelijke zaken, waarin zij de kerkelijke besturen gewoonlijk vrij lieti). Slechts een provisioneele beslissing namen de burgemeesters op Zaterdag 23 Januari, nadat zij de verschillende kerkelijke ordonnantiën hadden onderzocht. Uit liefde tot rust en vrede en om scheuring te voorkomen, besloten zij, dat de gemeente zich voorloopig zou te houden hebben aan de resolutie van den kerkeraad van 6 Januari 1683. Maar niemands recht wilden zij verkorten of ontnemen 2). Het was den burgemeesters dus meer te doen om de rust dan om het kerkrecht op billijke wijze te handhaven. Werd een maatregel noodig gevonden door de overheid der zeventiende eeuw, dan werden zelfs de meest gewichtige privileges op zijde gezet 3). De vredelievenden waren in het gelijk gesteld en Colerus en zijn geestverwanten waren genoodzaakt om op Zondag 24 Januari in beide kerken de gemeente met de provisi- 1) Zie: Dr. P. L. Mullet: Onze gouden eeuw, III, p. 74, 75• 2) De meening van D. C. Meyer Jr.: Doleerende Lutherschen, p. 19, dat demagistraat nog eenige wijziging in de kerkelijke resolutie van 6 Januari heeft aangebracht, is mij uit de bronnen niet bevestigd. 3) Zie: Dr. P. L. Muller: Onze gouden eeuw, III, p. 73. 35 oneele uitspraak van den magistraat bekend te maken en haar op verzoek van de overheid aan te manen tot eendracht. Werkelijk liep dit jaar op den eersten Zondag van Mei de verkiezing van ouderlingen en diakenen rustig af. Volgens de veranderde wet stemden tien contribuanten mede. Maar Colerus en Vos hadden het hoofd nog lang niet in den schoot gelegd en wilden de stemming niet bijwonen i). Alle hoop hadden zij en de malcontenten nog niet opgegeven. Een definitief bevel hadden de burgemeesters nog niet uitgevaardigd. Niets behoefde de ontevredenen te weerhouden een beroep te doen op de drie naastgelegen gemeenten of op de synode, zooals hun door de kerkelijke wet veroorloofd was. In 1671 was besloten om de vijf jaren in Amsterdam een synode te houden. Maar waren er eventueel zeer gewichtige zaken te beslissen, dan kon de vergadering ook wel binnen de vijf jaren samenkomen 2). In de hoop op een synodale beslissing beklaagden zich de malcontenten nu bij de gemeenten te Haarlem, te Leiden en in den Haag over de handelwijze van den Amsterdamschen kerkeraad en verzochten hulp. Hun schrijven werd begeleid door de kerkelijke ordonnantie van 1681, die zij hadden laten drukken om onder alle gemeenten te verspreiden. Tevens zonden zij een boekje, getiteld: „Het reght der gemeentens van de onveranderde Augsburgse confessie in de vereenigde Nederlandse provintiën tot de verkiesinge van ouderlingen en diaconen üi deselve gemeentens, vastgestelt ende verdedigt", in 1683 gedrukt. In dit geschrift handhaven de malcontenten hun goed recht en beroepen zich op een classicale vergadering 3). Het geschil kan niet eerst voor de drie naastgelegen gemeenten en voor het Amsterdamsche consistorie worden gebracht, omdat dit laatste zelf in de zaak betrokken is. Vele juiste dingen worden in het boekje gezegd en den kerkeraad menige gegronde beschuldiging naar het hoofd geworpen. Maar een fout is, dat de schrijver de gemeente en de contribueerende hdmaten ver- 1) K. A. Gonlag: Het doleerend Lutherdom ia de 17e eeuw, p. 45,46, meldt een stukje geschiedenis dato 8 April, dat niet op die bladzijden anno 1683, maar eerst in 1685 te huis behoort. 2) Zie acta synodalia 1671, sessio 3. 3) Classis en synode waren benamingen voor dezelfde vergadering. 36 eenzelvig: en de vaste jaarlijksche bijdragen met de andere inkomsten, als de collecten, verwart. Het gerucht deed al spoedig de rondte, dat Colerus de schrijver van „Het reght der gemeentens" zou zijn; had hij zelf het niet geschreven, dan zou het in ieder geval door hem zijn geïnspireerd i). Onwaarschijnhjk is het niet, dat dit gerucht waarheid bevatte. Want een der predikanten zal wel de auteur zijn geweest. En Colerus stond spoedig klaar om te schrijven. Een dergelijke zending der malcontenten heten de vredelievenden niet ongehinderd invloed uitoefenen. Ook hun gecommitteerden schreven den 26 Juli aan de drie gemeenten: Eenige broeders der gemeente zijn door het hatelijk kerkmonster „Odium Theologicum" opgeruid. De malcontenten zijn niet de gemeente, hun afgevaardigden veel minder gecommitteerden der gemeente, maar eenige andersdenkende leden, die op brutale wijze predikanten, ouderlingen en diakenen lasteren, schelden en verachten. Zij willen de verandering der wet te niet doen om hun plannen te volvoeren; hun geheele factie is samenrotting en opstand. Daarom: Audi et alteram partem. In den Haag was destijds Spitsius predikant en Dürer stond in Haarlem, beiden geestverwanten van Colerus. Van die zijde ontvingen de vredelievenden geen antwoord. Wat 's-Gravenhage en Haarlem aan de malcontenten hebben bericht, is ons onbekend. Maar Leiden, waar Dominicus, een leerling van Hoppe en van Volkhard Visscher 2), het ambt bekleedde, schreef aan beide partijen, dat de gemeente aldaar niet gewoon was om in te gaan op particuliere verzoeken van leden uit andere gemeenten, buiten kennis der consistoria gedaan en vermaande tot broederlijke liefde en eenheid en tot onderwerping aan het consistorie, dat machtig en voorzichtig genoeg was om zelf de zaak te beslissen. De malcontenten bleven doleeren, wilden sedert 1682 niets meer bijdragen tot onderhoud der zitplaatsen in de kerk en 1) K. A. Gonlag, die in zijn: „Het doleerend Lutherdom" gewoonlijk het Hist. Verhaal volgt, meldt p. 47 dit gerucht. Het is mij niet gebleken aan welke bron dit gerucht ontleend is. 2) Zie J. C. Schultz Jacobi en F. J. Dom. Nieuwenh: Bijdragen tot de gesh. der Ev. Luth. kerk in de Ned., p. 37. 3». 37 velen weigerden te offeren in de collecten i). Zoo stonden | de zaken, toen de eenigszins gekalmeerde strijd nog in hetzelfde jaar 1683 met nieuwe hevigheid zou ontbranden. III. COLERUS BINDT TEGEN DOMINICUS DEN STRIJD AAN OVER DE ERFSTRAFFEN 2). Had aan het einde van de zestiende eeuw een twist over de erfzonde de Amsterdamsche Luthersche gemeente verscheurd 3), in 1683 ontstonden groote oneenigheden over de erfstraffen. Toen niet lang na het beroep van Weslingh de oudste der predikanten, Remerus Ligarius 4), 13 October 1680 gestorven was, had men allen strijd vermeden door Johannes Erasmus Blum, die eenigszins hersteld was, weder als actief predikant aan te stellen, hoewel Colerus en de overige predikanten hiertegen protesteerden, daar Blum niet veel meer presteerde en zij niet genegen waren om behalve hun arbeid ook nog ambtsbedieningen voor een vijfden predikant te vervullen 5). Blum overleed echter reeds 3 Maart 16836). De gematigde en de confessioneele richting kwamen weder in actie. De laatste begeerde een Duitscher, den Zwolschen predikant De Lange; gene vestigde het oog op Dominicus van Leiden, een Neder- 1) Cf. 't Samenspraeck tusschen twee ledematen, p. 28. Hist. Verh., p. 115, 116, 121. 2) Bronnen: Historisch Verhaal door de vredelievende ledematen 1690. p. 16 sq. en p. 122 sq. E. Swidde: Antwoord op het faamroovend leugenschrift, 1691. E. Swidde: Waare toestand 1690, p. 19 sq. F. J. Dom. Nieuwenhuis: Gesch. der Amst. Luth. gem., p. 133 sq. en bijlage H. 3) Zie Dr. J. W. Pont: Gesch. van het Lutheranisme in de Ned., p. 452 sq. 4) Remerus Ligarius vergeleek in een nagelaten Latijnsch gedichtje de ouderlingen met de ,,Grands" der Spanjaarden, met de „Maarschalken" der Franschen en met de „Inquisitie van Rome". Hij hekelde niet zuinig hun heerschappij. Als leerlingen mogen zij den meester geen straffen opleggen. Zie E. Swidde: Antwoord, p. 15. 5) Zie brief 9. Maart 1682 in arch. Ev. Luth. gem. Amst. 6) Colerus waakte de twee laatste nachten bij Blum op zijn verzoek en bediende hem op zijn sterfbed het H. avondmaal. Zie personalia achter de lijkpredicatie op hem door Colerus gehouden. 38 iander en een Hoppeaan. Op den 14 October werd een vergadering belegd om een keuze te doen. Zes oud-kerkeraadsleden, die geweigerd hadden het bewuste nieuwe artikel der kerkelijke ordonnantie te onderteekenen, werden eenvoudig niet meer als kerkeraadsleden beschouwd en ontvingen geen oproeping. Toen op een desbetreffende vraag van den president, Weslingh, in het consistorie niemand eenige aanmerkingen op het tweetal genomineerden der diakenen had te maken, kwam Van Born met een rekest ter tafel, door ongeveer twee honderd doleerenden onderteekend, dat hem des morgens door een notaris en getuigen was overhandigd. Dit geschrift verklaarde, dat Dominicus „misschien heterodoxie" geleerd had. Maar Weslingh, die in die dagen reeds meer en meer zijn heerschzucht het botvieren, weigert de voorlezing, rukt het stuk Van Born uit de handen en steekt het in zijn zak. De meerderheid der groote vergadering 1) besluit de acte na de verkiezing te willen hooren. Uit het viertal wordt nu Dominicus gekozen. Wederom zegeviert de Nederlandsche richting. Colerus en Vos verklaren dennieuwberoepen leeraar openlijk voor een ketter, die niet zuiver is in de leer. Terecht vraagt de president, waarom zij dat niet aan het begin der vergadering bij de rondvraag gezegd hebben. Maar Colerus, Vos en Van Born willen den beroepsbrief beslist niet onderteekenen. En waarin bestond nu eigenlijk de groote ketterij, waarvan Dominicus beschuldigd werd ? Eens op den 17 November van het jaar 1680 2) had hij in de oude kerk een predikatie gehouden over de eerste vier verzen van Ezechiêl 18. In dit schoone hoofdstuk bemoedigt de profeet het klagende Israël in ballingschap met dezen troost: Zijn de ouders al goddeloos geweest, vrome kinderen, die niet in hun voetstappen gaan, zullen leven en niet sterven. De ziel, die zondigt, die zal sterven. Dominicus had, met meer zin voor historische, uitleggende dan voor dogmatische, inleggende exegese, de verzen van zijn tekst in het 1) Predikanten, ouderlingen en diakenen. 2) K. A. Gonlag: Het doleerend Lutherdom, p. 52 stelt in navolging van het Hist. Verh. den datum in 1682. Dit jaartal is onjuist. Zie E. Swidde: Antwoord enz., p. 25 en de gedrukte stukken in Bijlage H. van Gesch. der Amst. Luth. gem. door F. J. Dom. N. 39 licht van het geheele hoofdstuk beschouwd en o.a. gepredikt als een eisch van Gods gerechtigheid, dat niemand gestraft wordt voor de zonden van een ander. Den volgenden Donderdag had hij zich reeds voor den Amsterdamschen kerkeraad en voor de confessioneele predikanten moeten verantwoorden. Zij achtten zijn beschouwingen in strijd met hun leer over de erfstraffen. Maar Dominicus had in dat colloquium nader verklaard, hoe hij onder straf verstond een eigenlijke straf in tegenstelling tot lijden of kastijding, waarmede Colerus en zijn beide geestverwanten destijds genoegen hadden genomen. Nadat Dominicus echter beroepen was, brandmerkten zij hem bij de gemeente als een valsch en onrechtmatig gekozen leeraar. Die aanklachten zetten bij de ontevredenen kwaad bloed jegens Dominicus. Bovendien schijnen sommige leden van het consistorie tergend te hebben gesproken, alsof zij deze verkiezing ten spijt der malcontenten hadden gedaan i). Er gistte en broeide heel wat in de gemoederen. Zeven dagen na het beroep, den 21 October, beklaagden zich de malcontenten bij de burgemeesters over het ontnemen hunner rechten en over de droevige ervaring der laatste dagen en verzochten vrije uitoefening van hun religie overeenkomstig de Augsburgsche confessie 2). De magistraat verwees hen naar een commissie uit den kerkeraad, bestaande uit de advocaten Althusius en van den Broek, om samen te confereeren. Den dag, waarop Dominicus zijn intrede in de gemeente zou doen, barstte de woede van de laag staande naturen onder de malcontenten buiten alle perken der fatsoenlijkheid. Losgebroken hartstochten verwekten de ergerlijkste tooneelen in het bedehuis. Eenige der malcontenten verkeerden in zulk een opgewonden stenuning, dat zij afgesproken hadden de godsdienstoefening te zullen verstoren. Zij zouden Dominicus bij de haren van de stoel halen. Waarschijnhjk was eenig gerucht van dit booze opzet tot den kerkeraad doorgedrongen, want 1) Cf. Kort bewijs door een liefhebber der waarheyt 1690, p. 6. 't Samenspraeck tusschen twee ledematen 1690, p. 21. 2) Zie: Verhaal van 't gepasseerde in ende omtrent de diff eren tien ontstaan in de Luthersche kercke binnen Amsterdam tusschen de gemeente en den kerckenrade, p. 9 en Bijlage N° 3. 4° voorzorgsmaatregelen waren genomen. De onderschouten met hun dienaars waren aanwezig om zoo noodig de orde te handhaven. Op den middag van den 24 October 1683 bestijgt Dominicus den kansel met het doel zich in een plechtig oogenblik aan de gemeente te verbinden 1). Nauwelijks heeft hij zijn tekst gelezen, of een zingende stem wordt onder de menigte gehoord. Het is een bakkersvrouw, die het sein geeft voor het oproer. Zij begint den twaalfden Psalm aan te heffen: „Ach Godt van hemel sie daerin". Terstond vallen meerderen in en het gezang zwelt aan. Sommige kerkeraadfleden klappen in de handen om tot stilte te vermanen. Men geeft den voorzanger order om mede te zingen en zoo doende het volk weer tot kalmte te brengen. Het rumoer neemt echter toe. Stemmen schreeuwen: „Brui dood den hond" Anderen applaudiseeren. Nog anderen beamen: „Men behoorde hem dood te bruien". Vele menschen worden bevreesd en beginnen zich te verdringen om de kerk uit te komen. Zelfs de substituut-schouten met hun dienaars zijn niet in staat om het wanordelijk tumult te bedwingen en zenden om den hoofdofficier. Maar Dominicus blijft kalm en koel op den predikstoel staan, alsof het gezang en het geschreeuw hem niet raken. Het gezang bedaart en bij kan voortgaan met prediken. Als de hoofdofficier echter binnen komt en in de ouderlingenbank plaats neemt, begint het lawaai opnieuw. Dominicus wenkt met zijn hand, dat de menschen stil zullen zijn, maar is weer genoodzaakt op te houden. Eindelijk komt er kalmte en de prediker spreekt, hoewel onder eenig geraas voort. Hij kan niet nalaten de oproermakers even in zijn predikatie onder handen te nemen over hun tumult. Eén roept hem toe „dat hij en die hem so kruiden daarvan oorzaak waren". Weer ontstaat rumoer, hoewel Dorninicus nu voortpreekt en den dienst ten slotte eindigt. Nog is de woede niet bedaard. 1) Onjuist is de opgave van F. J. Dom. Nieuwenh.: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 135 en van D. C. Meyer Jr.: Doleerende Lutherschen, p. at, die beiden 26 October voor den datum der intree houden. In het arch. der Ev. Luthgem. te Amst. melden de notulen der vergadering van Woensdag 20 Oct, dat Dominicus van Leiden beloofd heeft, a.s. Zondag zijn inleidingspredicatie te zullen houden. Daartoe heeft men geresolveerd. De intree was dus op Zondag 24 Oct. 41 Men neemt voorzorgsmaatregelen en sluit de achterdeuren der kerk, zoodat de gemeente vertrekt door de voordeur naar het Singel. Daar blijven nog velen wachten op Dominicus, van plan tot handtastelijkheden over te gaan. De prediker wordt echter ongemerkt door de achterdeur uitgelaten en komt ongedeerd te huis. Zulk een rustverstoring kon de stedelijke regeering niet dulden. Nog in dezelfde week ontbood zij de bakkersvrouw en anderen en bevalen hun zich voortaan stil te houden. Ook de predikanten moesten voorkomen. De burgemeesters wilden weten, waarom de oudste drie Dorninicus niet als hun collega wilden erkennen. Ter sprake kwamen de predikatie over Ezechiël 18, en de onwettigheid van zijn beroep. Ook zou hij geen testimonium hebben van zijn vroegere gemeente. Nadat Dominicus zich verdedigd had, werd Colerus en den zijnen bevolen om hem voor hun wettig beroepen leeraar te houden. Dominicus had intusschen nog veel te verduren. Colerus, Vos en Van Born spraken gedurig in hun preeken over valsche leeraars. Tal van spotprenten zagen het licht i). Een plaat met het opschrift: „De gekuypte edickt kamer, nu volmaeckt door heersdorst, onrecht en vake raet" beeldt het consistorie af, zittend rondom een tafel en hekelt het drijven der consistorialen. „De sleutel van de gekuypte kruywagen of 't besworen edict op het spreekwoord: „Door waanwijze eigenbaat geprikkelt, heeft mij de gunst hier ingewikkeld", is een prent, waarop men Dominicus op een kruiwagen de kerk ziet binnengebracht. Maar ook ten gunste van Dorninicus kwam een spotprent uit op de confessioneele predikanten, getiteld: „De vulhskar van eenige der martynisten", een vuilniskar, gemend door een aangekleeden vos, die naar de openstaande kerk rijdt. En de vredelievenden verzochten den kerkeraad den predikanten te gelasten, alle verkeerde meeningen over Dominicus bij de gemeente weg te nemen, daar Gods heilig woord door Dominicus verkondigd, verdacht gemaakt werd. Een zijner bewonderaars maakte een welkomstlied op den nieuwen leeraar 2): 1) Cf. G. van Rijn: Luthersche Kerktwisten te Amsterdam in Nieuwe Bijdragen tot de kennis van de gesch. en het wezen van het Luth., IV, p. 56 sq. 2) Aanwezig in manuscript in de Bibl. der Herst. -Evang. Luth. gem. te Amst. 43 „Zijt welkom leeraar, die door veel weerwaardigheden En woedende onweers nog zijt in uw dienst getreden". Veel smaad zal hij, volgens den poëet, nog ontmoeten van „heden, die 't gemoed meer bitteren dan versoeten" en „van heden, die voorlang in onse goe gemeent de tweedragt kweekten." Hij wordt aangespoord tot ijver, liefde en trouw. „Zijt vrolijk dan, gij zult u niet verlaten vinden, 't Verwarde Babel schaft u nog getrouwe vrinden, Die u versellen met hardgrondige gebéen En zoeken u in leer en leven na te treen." Dominicus had beloofd overeenkomstig de symbolische boeken te zullen leeren. Daar de aanklachten tegen hem echter aanhielden, Colerus, Vos en Van Born ook na de intrede den beroepsbrief niet wilden onderteekenen en de kerkeraad gaarne de geschillen uit den weg wilde ruimen, verzocht deze den confessioneelen predikanten eens schriftehjk hun bezwaren te willen indienen. Dominicus moest zijn wederlegging dan eveneens schriftehjk opstellen. Colerus en zijn beide geestverwanten leverden den 17 November 1) bij den kerkeraad in; „Sornmige aanmerkingen over de predicatie van Ds.Theodorus Dominicus, gehouden anno 1680,17 Novembris, over Ezech. 18: 1, 2,3,4," waarop Dominicus den 24 November zond een: „antwoort op de ongegrondeerde aenmerkinge van Ds Hem. van Born, Ds. Hem. Vos en Joh. Colerus over de predicatie, gedaen uyt Ezech. 18 :1, 2, 3, 4." In zes punten hadden Colerus en de zijnen hun bezwaren uiteengezet. De meeningen stonden nu aldus tegenover elkander: i°. Dorninicus wordt verweten, dat hij in vers 4 het woord sterven alleen laat slaan op de tijdelijke straf. Colerus, Vos en Van Born oordeelen, dat er de eeuwige dood en straf mede wordt bedoeld. De aangeklaagde echter ontkent te hebben gezegd, dat de Joden door hun zonden niet ook den eeuwigen dood verdiend hadden. Maar hij heeft geleerd, dat bier in dit vers het woord sterven de tijdelijke dood en de tijdelijke plagen 1) K. A. Gonlag: Het doleerend Lutherdom, p. 52, meent ten onrechte 16 October.. 43 beteekent, daar de profeet doelt op de klacht, die de Joden uiten over alle ongemakken in de Babylonische ballingschap. Deze verldaring acht Dominicus niet in strijd met Ezechièl 18 :19, 23, 32, noch met caput 33, 11, waar het woord sterven tegelijk in den zin van den tijdelijken en eeuwigen dood zou staan 1). 20. Dominicus zou geleerd hebben, dat een mensch nooit iets lijdt, noch gestraft wordt voor de zonde van een ander, maar slechts hjdt door eigen zonden. De drie andere predikanten achten dit leerstuk in strijd met Gods woord. Dorninicus verklaart echter, nooit te hebben geleerd, dat de eene mensch niet hjdt voor des anderen zonde. Hij heeft op den kansel gezegd, dat niemand onschuldig met een eigenlijke straf gestraft wordt voor de zonde van een ander. Hij heeft onderscheid gemaakt tusschen lijden en gestraft worden, wat Van Born in het colloquium, na de preek gehouden, ook zou hebben toegegeven. 30. Dorninicus zou ter bevestiging van zijn stelling gezegd hebben: Het strijdt met de gerechtigheid Gods, indien een mensch voor de zonde van een ander gestraft zou worden. Deze leer in dezen vorm vinden de anderen onschriftmatig en gevaarlijk. Dorninicus houdt vol, dat het met de gerechtigheid Gods strijdt, wanneer iemand, onschuldig aan de zonden van een ander, met een eigenlijke straf gestraft zou worden en wenscht, dat de ruwheid, onschriftmatigheid en gevaarlijke gevolgen van zijn meening nader zullen worden aangetoond. 40. In Exodus 20 : 5 zou Dominicus de woorden, dat God de zonden der vaderen aan de kinderen wil straffen tot in het derde en vierde lid, aldus uitgelegd hebben: Gestraft worden alleen de kinderen, die in de voetstappen van hun goddelooze ouders treden. Doniinicus blijft bij deze verklaring en beroept zich op een glosse van den Wymarschen Bijbel, waar staan zou: „Ich straffe der Vater und Kinder Missethat, wenn sie auf gleichem Sundenweg einher genen 2)". 5°. Dorninicus zou gepredikt hebben, dat in 2 Samuel 24:15 1) Dominicus let hier beter op het historisch verband dan Colerus. 2) Om Exodus 20: 5 met Ezechiël 18 in overeenstemming te brengen geeft Dominicus hier een verkeerde exegese. 44 de zeventig duizend niet om de zonde van David, maar wegens hun eigen zonden door de pest gedood zijn. Daarentegen beweert Dominicus gezegd te hebben, dat David üi hen gestraft is, indien zij aan de zonde van David onschuldig zijn geweest. Zijn zij echter eigenlijk gestraft, dan zijn zij niet David schuldig geweest aan de telling des volks, wat schijnt te strijden met vs 17, of God heeft hen om andere, zelf begane zonden gestraft. 6°. Dominicus zou gesproken hebben, alsof uit Jozua 7 : 24, 25 nooit kan bewezen worden, dat de kinderen van Achan met hun vader zijn omgekomen. Zij zouden alleen toezieners van Achans dood zijn geweest. En Dominicus handhaaft deze meening. Hij antwoordt aldus geleerd te hebben: Indien de kinderen van Achan als schuldigen gestorven zijn, dan zijn zij eigenlijk gestraft, omdat zij gemeenschap hadden met de zonden van hun vader. Indien zij onschuldig gestorven zijn, dan hebben zij geleden ter wille van huns vaders zonden en is Achan in hen gestraft. Maar Dorninicus heeft deze plaats nader bezien in den grondtekst en meent, dat niemand op grond van den oorspronkelijken tekst kan bewijzen, dat de kinderen van Achan zijn gesteenigd en verbrand 1). Dominicus bestrijders oordeelden, dat hij zijn leerstellingen in zijn weerlegging niet had weergegeven, zooals hij had gepreekt. Indien beide partijen te goeder trouw waren, dan heeft Dominicus in zijn preek over de erfstraffen zich wellicht onduidelijk uitgedrukt en zijn verklaringen niet voldoende uitgewerkt, óf Colerus, Vos en Van Born hebben hem verkeerd begrepen. Den 9 December schreven de confessioneele predikanten nogmaals een stuk in zes punten: „Op de ongegrondeerde antwoort van Ds. Theodorus Dorninicus, wegens de aanmerkingen van de drie predikanten, Henricus van Born, Henricus Vos, Johannes Colerus, gedaan over sijn predicatie Ezechiël J8: 1, 2, 3, 4" waarin zij niets van hun beschuldigingen terug- 1) Dominicus heeft zich misschien blind gestaard op vs. 25: En zij steenigden hem. De anderen zullen wel gewezen hebben op wat onmiddellijk volgt: D^NS Df)K ^pD»! «PKS Df)t< f)fl"!tS>?J En zij verbrandden hen met vuur en zij steenigden hen. 45 namen en het antwoord van Dominicus onvoldoende achtten. In de vergadering van dien 9 December ontstond toen weder hevige twist over de vraag „of een gehoorzame zoon zijns vaders misdaad zal dragen en over het onderscheid tusschen kastijdingen en straffen en of Achan met zijn kinderen verbrand is". Sommige der kerkeraadsleden waren zoo verstandig om te vragen, of deze verschilpunten dan iemands zaligheid betroffen en of het de moeite waard was om daarover onrust in de gemeente te verwekken. Maar Colerus bleef stijf op zijn stuk staan en vroeg: „Heer Dominicus, dewijl U.E. zich beroept op den grondtekst Joz. 7, kunt U.E. ons daaruit bewijzen, dat Achan met zijn kinderen niet gesteenigd en verbrand is, zoo zullen wij deze disputen staken". Waarop Dorninicus hem tegemoet voerde: „Domine, bewijs mij uit den grondtekst, dat Achan met zijn kinderen gesteenigd en verbrand is; want, dewijl gij mij aanklaagt, moet gij mij het contrarie bewijzen". Heftig ging het debat nog door. Ten slotte wist de vergadering Colerus en zijn partij toch te bewegen om den beroepsbrief van Dominicus te teekenen. Men naderde weer tot elkaar door een algemeene amnestie en de strijd scheen gestild. Maar Colerus gaf in het begin van 1684 aanleiding tot herleving der twist. In de eerste maanden 1) van dat jaar, deed hij, zooals hij zelf schrijft, op verzoek van liefhebbers der reine goddehjke waarheid, een Hoogduitsch boekje verschijnen, getiteld : „Gottes Heyligh Recht zu der Erbstraffen". Een Nederduitsche vertaling zag nog in 1684 het licht: „Gods Heilig Regt tot d'Erfstraffen" 2). Zijn doel is niet, zegt Colerus, den twistzuchtigen gelegenheid tot verderen strijd te geven, maar alleen de kleingeloovigen en de leergierigen in hun geloof te bevestigen. Door vergelijking van Jeremia 17: 10 met Exodus 1) Het boekje is in het begin van 1684 uitgekomen, daar Dominicus reeds 2 Maart zijn stellingen naar Leipzig stuurt om een censuur. 2) De volledige titel der Hollandsche uitgave luidt: „Gods Heilig Regt tot d'Erfstraffen, waarna hij niet alleen de godlooze ouders in hun eigen persoon, maar ook in hun zowel vroome als godlooze kinderen en nakomelingen straft. Uit Gods Heilig Woord en schriften van andere godsgeleerden grondelijk en duidelijk beweezen en verklaard; nevens een trouwhertige vermaning aan alle ouders en kinderen hoe zij de van God gedreigde erfstraffen ontgaan mogen, door Johannes Colerus. En nu uit de Hoogduitsche taal getrouwelijk overgezet door Willem Calebius. 't Amsterdam 1684. 46 20 :5 stelt hij het groote probleem: Hoe kan dit samengaan, dat God een ieder geeft naar de vrucht zijner handen en dan weder den een om den anderen, de kinderen om der ouderen wil straft. Bij de behandeling van deze moeilijkheid gaat hij uit van dit beginsel: Het menschelijk verstand mag Gods oordeelen wel nadenken, maar uitvorschen kan het ze niet. Deze oordeelen zijn „onbegrijpehjk, onnaspeurhjk, geen graver zal zo diep konnen graaven, dat hij er den grond af vind; deze afgrond is zo diep, dat het met geen dieploot te peilen zij; 't Is te vergeefs, dat wij met den lepel onzes verstands deze zee zouden willen uitscheppen". Het geschrift is een zeer helder en goed gesteld betoog. Zeer juist worden tal van Bijbelplaatsen ten bewijze aangehaald. En niet alleen treedt Colerus' groote Bijbelkennis naar voren, maar ook zijn bekendheid met theologen als Danhauer, Feurbornius, Carpzovius, Osiander, Calovius, Hutterus, Chemnitz, Balduinus enz. Eveneens citeert hij kerkvaders der oudheid als Gregorius Magnus, Chrysostomus, Augustinus. Maar het geheel is zeer omslachtig i) en opgezet in den trant der scholastiek, vol van spitsvondige verdeelingen en redeneeringen. Ook trekt Colerus wel eens een onjuiste conclusie 2). Voor verschillende beschouwingen der Bijbelschrijvers heeft hij geen oog. Alles wil hij harmonieeren 3). Het mooie echter van 1) De omslachtigheid van Colerus blijkt b.v., wanneer hij de verschillende beschouwingen over den aard van Davids zonden opnoemt, en daarvoor alleen 2 bladzijden noodig heeft. Ja, er volgt een geheele historische uiteenzetting van het verhaal met beschouwingen van verscheidene uitleggers zelfs over de onderdeden. Aan Achans misdaad alleen wijdt Colerus 26 bladz.;hij haalt hier allerlei getuigenissen van godgeleerden aan en geeft een aaneenschakeling van Lalijnsche citaten met hun vertalingen, ruim 8 pag. beslaande. 2) Om te bewijzen, dat God in Ezech. 18 ook over den eeuwigen dood spreekt beroept Colerus zich op Paulus, die in Romeinen 6: 23 den eeuwigen dood de bezoldiging der zonden acht. Hier trekt Colerus een ongeoorloofde conclusie. Want als Paulus spreekt over den eeuwigen dood als straf voor de zonden, dan is het nog niet gezegd, dat Ezechiël hier het woord sterven in den zelfden zin gebruikt. Deze gevolgtrekking is te meer merkwaardig, daar Colerus zelf op een vorige pagina zegt: „Het zon een slegt gevolg zijn, als-ik in dezer volgen besluiten zou willen: Exód. 10: 17 heet het woord sterven den tijdelijken dood alleen, ergo ook Ez. 18 : 4". 3) B.v. 2 Sam. 24: 1 met 1 chron. 21:1. Colerus meent, dat God den Satan heeft toegelaten om David tot de telling des volks aan te hitsen. 47 het boekje is en blijft, dat Colerus glashelder aantoont, hoe vrome kinderen wel hjden en gekastijd worden ten gevolge van de zonden hunner ouders, maar nooit gestraft worden wegens anderer zonden. Hier komt zijn beschouwing dus overeen met het antwoord, door Dominicus gegeven. In vier verhandelingen zet Colerus deze leer nu uiteen, nadat hij eerst op „de regte natuur" van de vraag heeft gewezen. In het kort samengevat komen zijn redeneeringen hierop neer: i°. God de Heer bezoekt een vroom kind wegens de zonden van den goddeloozen vader nooit met een voor het kind eigenlijke straf. Want Gods gerechtigheid, die de goddeloozen straft en de vromen beloont, kan niemand straffen, tenzij Hij onvergeven, strafbare zonden in hem vindt. Straf en zonden gaan altoos samen. Wel vindt God ook in vrome kinderen nog steeds zonden. Maar in Christus beschouwd, zijn zij onschuldig. God vergeeft de zonden om Christus' wil zoo volkomen, dat Hij zoowel de tijdelijke als de eeuwige straf der zonde wegneemt. Wel moet de gerechtvaardigde soms wegens zijn vorige zonden ook na de vergeving iets hjden, doch zulk hjden is geen eigenlijke straf, maar een vaderlijke tuchtiging tot erkenning van zonden, tot hoogachting van Gods genade en tot geneesmiddel tegen toekomstige zonden. Ook uit Ezechiël 18 : 4, 19 blijkt: Alleen de ziel, die zondigt, zal gestraft worden. Het woord sterven verklaart Colerus hier als tijdelijke straffen, want de Joden klaagden daarover. Maar hij meent, dat God hier ook spreekt over den eeuwigen dood en over de eeuwige straffen, omdat hier bedoeld wordt een sterven door de zonde. De eeuwige dood toch is volgens Rom. 6 : 23 de bezoldiging der zonden 1). De rechtvaardige zal eeuwig leven, ergo zal de goddelooze den eeuwigen dood sterven 2). 2° Aan een onschuldig en vroom kind zendt God ter wille van de goddelooze ouders dikwijls allerlei tijdehjk ongeluk en ellende, ten einde de goddelooze ouders daardoor naar zijn 1) Deze conclusie is alleen gewettigd, indien men Ezechiël verklaren mag door Paulus. a) Het is echter de vraag in welken zin^het woord hier in Ezechiël gebruikt wordt. 48 gerechtigheid te straffen, doch het vrome kind in vaderhjke liefde te tuchtigen. De vrome kinderen hebben een genadigen God, het kruis zal hen niet aan hun zaligheid schaden. God is vrij en laat niet altijd vrome kinderen hjden om hun ouders. Hij doet den kinderen echter geen onrecht, wanneer Hij hen deswege tuchtigt, daar Hij hen wegens hun eigen zonden, de erfzonde, kan kastijden, die door het kruis worden gedempt. Maar den goddeloozen vader treft de straf des te dieper in het hart, als hij zijn onschuldig kind zijnentwege hjden ziet. Daardoor wil God de goddelooze ouders bekeeren en hun de oogen openen. Ook al zijn zij reeds gestorven, dan wisten zij toch door de voorzegging Gods, dat hun vrome kinderen om hunnentwil allerlei rampen zullen uitstaan. Colerus bewjst deze meening uit de menigvuldige bedreigingen Gods, vooral uit Exodus 20 : 5, waar de woorden: „dergenen, die mij haten" volgens hem in de eerste plaats op de goddelooze ouders en daarna op de goddelooze kinderen doelen. De zeventig duizend onderdanen van David, die aan de pest stierven, zijn, zoo oordeelt Colerus, deels om hun eigen zonde gestraft, deels als vromen gekastijd. 30. Goddelooze kinderen zullen de eeuwige straf in de hel niet zwaarder moeten dragen wegens hun goddelooze ouders. Uit de getuigenissen der Heilige Schrift blijkt klaar, zegt Colerus, dat men alleen om eigen zonden zal verdoemd worden. De eigenlijke oorzaak der eeuwige verdoemenis is niet de een of andere daadzonde, veel minder de zonde van anderen, maar eigen ongeloovigheid. Indien nu de goddeloozen alleen om hun ongeloof verdoemd worden, wie zou dan durven denken, dat God hen om hunner ouders zonden verdoemen wil, of de verdoemenis daarom verzwaren zou ? Exodus 20 : 5 maakt dan ook gewag van de tijdelijke straf. 4°. De goddelooze kinderen moeten niet alleen de straf voor hun eigene, maar ook te gelijk voor hunner ouders zonden dragen. God wacht dikwijls, totdat de maat der zonden vol is en dan stort Hij deze op eenmaal over de kinderen uit. Zoo legt God de pestilentie, die eigenhjk een straf voor Davids zonden was, ook als straf op eenige van zijn goddelooze onder- 49 danen. Aan Davids volkstelling waren zij echter onschuldig. God zou hen niet zoo zwaar gestraft hebben, indien David niet gezondigd en Gods toorn verwekt had. Ook uit Exodus 20: 5, zegt Colerus, blijkt, dat goddelooze kinderen niet alleen voor hun eigen, maar ook voor hunner ouders zonden worden gestraft. En uit de geschiedenis van Achan ziet Colerus duidelijk, hoe de diefstal van den vader ook gestraft wordt aan de kinderen, die bovendien mede schuldig zullen zijn geweest als heelers van de zonde. Ten slotte eindigt Colerus zijn boek met een praktisch en stichtelijk gedeelte. Hij richt een vermaning tot ouders en tot kinderen. De ouders kunnen hun kinderen te gronde richten door hun slechte voorbeelden, waardoor zij hun het eeuwige leven benemen en hen van den tijdelijken zegen berooven. Ten einde de straf des toornigen rechters in een vaderlijke tuchtiging te doen veranderen, moeten de kinderen de zonden hunner ouders vermijden, hun aangeboren boosheid verbeteren en vroolijk geduld hebben om te hjden. Hoewel Colerus zich in dit boek over de erf straffen niet direct tegen Dorninicus richtte, bestreed hij hem indirect wel. Een zin als b.v. deze: „Sommigen meenen, dat het uit den tekst Josua 7 niet klaar bewezen kan worden, dat Achans zonen en dochtéren met hun vader zijn omgekomen", toonde duidelijk, wie met die sommigen bedoeld werd. De malcontenten roemden dan ook, dat Colerus nu de dwalingen van Dorninicus had wederlegd. Zoo meenden zij te meer, daar hij als bijvoegsel achter in het boekje een antwoord van de theologische professoren der Neurenburgsche universiteit te Altdorf had laten drukken, dat Dominicus in de oogen van velen in het ongelijk scheen te stellen. Hoewel de ordonnantie van 1681 er niet meer van sprak, was het een oud Luthersch gebruik om bij onoplosbare geschillen zich te wenden tot een buitenlandsche universiteit der Luthersche rehgie i). Deze gewoonte volgend, had Colerus reeds in 1683 een vijftal stellingen naar de Altdorfsche hoogeschool gezonden om haar censuur te vernemen. In die stellingen had hij het duidelijk op Dominicus gemunt. Want hij volgt op den voet de zes aanmerkingen op de predikatie 1) Dit gebruik was geboden in de kerk. ord. van 1597, II, 1. 4 50 van Dorninicus, door de drie confessioneele predikanten den 17 November 1683 opgesteld. Alleen het tweede punt dier aanmerkingen slaat hij over. Maar nu kleeft op Colerus de blaam, dat hij zijn beschuldigingen tegen Dominicus in die vijf stellnigen niet zuiver heeft weergegeven. Hij overdrijft, wel wetend, welk antwoord hij op zijn onjuiste voorstelling zal ontvangen. In de tweede stelling gaat hij verder, dan hij zelf in de aanmerkingen op de preek van Dominicus had geschreven. Die tweede stelling formuleert Colerus aldus: „Dat het strijdt tegen de natuur van Gods gerechtigheid, de zonde der ouders te straffen in de kinderen, schoon zij even godloos zijn, of in der ouders voetstappen treden". Dat laatste: „schoon zij even godloos zijn of in der ouderen voetstappen treden", schijnt Dominicus echter nooit beweerd te hebben. En juist deze tweede stelling is in de kwestie over de erf straffen de belangrijkste 1). De professoren der theologische faculteit hadden de stellingen nauwkeurig overwogen en den 4 December 1683 hun responsum gezonden, zoodat dit antwoord zeker ook reeds dienst zal gedaan hebben bij het debat in de kerkeraadsvergadering van 9 December. Altdorf oordeelt aldus: Niet terstond is te verwerpen, wie in de uitlegging van de een of andere Bijbelsche spreuk zijn bijzonder gevoelen heeft, of iets van de anderen afwijkt, indien hij overigens bij den grond des geloofs blijft en de leerstukken des geloofs, in de Heilige Schrift en in de symbohsche boeken begrepen, rein en onvervalscht belijdt. Maar wanneer :emand met zijn afwijkende uitleggingen eenige nieuwigheid in de geloofsleer op het oog heeft, dan kan men dat niet rechtvaardigen. En zoo doet de auteur der vijf bedoelde stellingen, die zich vooral door zijn tweede stelling zeer verdacht maakt. Dergelijke uitleggingen veroorzaken in een Christehjke gemeente groote ergernis en in een college verwekken zij groote onrust en misverstand. Altdorf keurt vier stellingen af; vooral de 1) Wellicht heeft Colerus de stellingen naar Altdorf gezonden, omdat hij een oordeel verlangde van een universiteit, die meer de richting van Dominicus huldigde dan Confessioneel Luthersch was, om des te beter Dominicus te kunnen veroordeelen. De theologie van Altdorf was tot ver in de zeventiende eeuw door den geest van Melanchton bezield geweest en stond gedurende het midden dier eeuw onder grooten invloed van den gematigden Calixtus. Cf. Dr. A. Tholuck: Das akademische Leben des siebzehnten Jahrhunderts, II, p. 15 sq. 5i tweede stelling veroordeelt de faculteit en acht haar ten eenenmale valsch en gevaarlijk. Door die leer wordt omgestooten alles, wat de peccato originali et de satisfactione Christi gedurende zoovele eeuwen in de rechtgeloovige kerk geleerd en geloofd is. Zij zou een middel zijn om aan de Sociniaansche ketterij den weg te banen. Alleen het oordeel over de derde stelling: „Dat Exodus 20 : 5 deze woorden: dergenen, die mij haten, uitsluitehjk behooren tot de kinderen en niet tot de ouders", laat Altdorf in het midden, daar b.v. Hieronymus, Augustinus, Gregorius Magnus, Calovius en Osiander die woorden op de kinderen betrekking laten hebben. Nu kon ook Dominicus niet nalaten om zich door een academische censuur te doen rechtvaardigen en zond 2 Maart 1684 zijn zes stellingen, zooals hij die het vorige jaar als antwoord op de tegen hem ingebrachte beschuldigingen bij den kerkeraad had ingeleverd, zonder er ook maar iets in te veranderen, aan de zeer bloeiende en aanzienlijke universiteit te Leipzig. Hier heerschte in de theologische faculteit bij de meeste professoren der zeventiende eeuw een mildere orthodoxie, die de gematigde Calixtijnsche strooming meer afwees, dan bestreed 1). De Leipziger faculteit vergeleek de stellingen met het goddehjk woord, met den inhoud der onveranderde Augsburgsche confessie en met andere libri symbolici en bevond, dat Dominicus ten onrechte als heterodox werd beschouwd. Den 12 April zond zij haar antwoord en verklaarde alle stellingen van Dorninicus voor juist, behalve de laatste. Leipzig vindt het te veel gezegd, dat uit den grondtekst niet zou lcunnen worden bewezen, dat Achans kinderen met hem gesteenigd en verbrand zijn, hoewel zulk een meening geen schade doet aan het geloof. De censuur eindigde met de bede tot God: „Er wolle die Einigkeit und Friede in ihrer Kirche erhalten und allen widerwartigen sternen". Die wensch, schijnt naar den geest van Dominicus te zijn gesproken. Waarschijnhjk om allen verderen strijd te voorkomen, heeft hij zelf het Leipziger oordeel nooit door den druk gepubliceerd 2). 1) Cf. Dr. A. Tholuck: Das akademische Leben des siebzehnten Jarhhunderts, II, p. 82 sq. 2) De censuur werd afgedrukt in het Hist. Verh., p. 70 sq. 52 IV. IN 1685 VERLAAT COLERUS DE AMSTERDAMSCHE LUTHERSCHE GEMEENTE NIET. I. HET BEROEP VAN COLERUS NAAR OSNABRÜCK. i) In de eerste weken van Januari 1685 ontving Colenis een beroep naar Osnabrück. Gemakkelijk schijnt het hem niet te zijn gevallen om in deze een beslissing te nemen, want hij ging wikken en wegen en bleef eenige dagen besluiteloos. Het was dan ook een prachtige gelegenheid om, waar hij zooveel tegenstand en teleurstelling in het consistorie ondervond en met het karakter van zijn collega Weslingh toch nooit zou kunnen opschieten, de moeiten en het verdriet te verwisselen voor een leven, in een voor hem wellicht vrediger milieu. Zonder overleg met het consistorie te hebben gepleegd, wilde hij echter niet besluiten en zeker zal hij in het Osnabrücker beroep een middel hebben gezien om, indien men hem althans voor de gemeente wilde behouden, den kerkeraad wat milder voor zich te stemmen. Opdat men aan zijn bezwaren zou tegemoet komen, schreef hij den kerkeraad zeer consciëntieus, waarom hij meende het beroep te moeten aanvaarden, of daarvoor te moeten bedanken. Aan den eenen kant bedenkt Colerus, dat hij ordelijk in Amsterdam is beroepen, waar hij niet door eigen toedoen of zoeken, maar onverwachts door Gods leiding is gekomen. Over een aanzienlijke menigte toehoorders en hdmaten heeft God de leeraars in Amsterdam gesteld. Colerus is niet zonder zorg, dat door en na zijn afscheid ongenoegen zal ontstaan tot nadeel der gemeente. Onder Gods zegen is zijn arbeid in den Heer hier niet ten eenenmale vergeefs geweest. Misschien kan hij in zijn ambt hier meer vruchten voortbrengen dan in een kleinere gemeente. Ook hier heeft hij zijn dagelijksche bezoldiging, waarmede hij eerlijk kan uitkomen, hoewel zijn traktement het minste is, waarop hij let. Er moeten zwaar- 1) Bronnen: Archief der Evang-Luthersche gemeente te Amsterdam, protocollen en brieven anno 1685. 53 wichtige redenen zijn, eer men van een standplaats, waar men ordelijk beroepen is, kan scheiden. Maar aan den anderen kant moeten er eveneens gewichtige redenen zijn om zich te excuseeren, wanneer men een ander onverwacht beroep van de hand wijst. Colerus beziet het beroep dan ook van de andere zijde en bedenkt, hoe hij eveneens ordehjk en buiten zijn voorweten naar Osnabrück is beroepen. Het absoluut verwerpen van dat beroep mocht eens tegen Gods raad en wil zijn, welke ongehoorzaamheid in Gods woord zwaar wordt bedreigd. Volgens de leer van Christus stoot de Heer des oogstes ook wel tegen hun wil arbeiders uit in Zijn oogst. Boven is het bekend, op welke plaats een leeraar de meeste vrucht kan voortbrengen tot Gods eer en tot opbouw van Zijn kerk. God kan de Amsterdamsche gemeente even goed en misschien beter door een ander opbouwen dan door Colerus geringen en zwakken dienst. Zeer hebben hem verdroten de groote onlusten, die nu reeds in het derde jaar in de Amsterdamsche gemeente voortduren; zwaar zijn hem gevallen de smaad, het predikambt aangedaan, de harde behandelingen, de schimpende toespraken, de bedreigingen, de oplegging van geldboeten, in strijd met de kerkehjke ordonnantie en met het gebruik dezer kerk. Dikwijls doet hem dat alles zuchten tot God en vragen, indien het tot zijn zaligheid en tot Gods eer bevorderlijk mocht zijn, hem toch naar een andere plaats te voeren, waar hij God met meer vrucht en hefde in stilte kan dienen. Is deze verzuchting niet verhoord, nu God zulk een beroep zendt ? Colerus meent de theologische vrijheid te hebben om zijn beroepsplaats te mogen veranderen, zooals uit Gods woord en de geschriften der theologen blijkt. Ook heeft men van hem verscheidene malen als een verphchting gevergd, dat hij zijn taal zou veranderen, hoewel zulks geen voorwaarde voor zijn beroep is geweest en geen noodzakehjke reden in zijn gemoed hem daartoe dringt i). Voor zijn tijdelijk i) Als Hoogduitsch predikant beroepen, had hij beloofd zich aan de Nederlandsche taal te gewennen en langzamerhand in die taal te gaan prediken. Zie boven, p. 14, Colerus sprak, zooals blijkt uit de brieven in het arch. Ev-Luth. gem. te Amst. nog lang geen goed Hollandsen. Zelfs Duitsche woorden komen er in voor. 54 onderhoud en voor de verzorging zijner vrouw en kinderen zou het misschien beter zijn naar Osnabrück te gaan, aangezien men daar veel beter leven kan dan hier. Daarop blijft Colerus echter het minste letten. Vriendelijk verzocht Colerus nu den kerkeraad, indien de redenen om het beroep naar Osnabrück aan te nemen hem het zwaarst zouden wegen, hem na gehouden afscheidspredikatie van een eerlijk testimonium doctrinae et vitae te voorzien. Mocht hij zich daarentegen gedrongen gevoelen om te blijven, dan vraagt hij hem wel te willen helpen om de afschrijving van het beroep bij de burgemeesters, bij den raad en bij den kerkeraad te Osnabrück te excuseeren. Den n Januari nam het consistorie zijn consideratiën in behandeling en kon niet anders dan een waardeerend woord spreken over Colerus' zorgvuldige overwegingen. Ronduit verzekerde men liever te zien, dat hij bleef, dan dat bij vertrok. Kon hij besluiten om voor het beroep te bedanken, dan hadden immers zijn weloverwogen redenen getoond, dat hij het niet absoluut verwierp en behoefde hij dus voor Gods bedreigingen niet bevreesd te zijn. Het voorbeeld van Jona vergetend, was het consistorie zich niet bewust, dat God iemand ook in weerwil van zich zelf kon zenden. De onlusten, waarover Colerus schreef, had ook het consistorie al even verdrietelijk gevonden en het hoopte, dat de oneenigheden door de beslissing en autoriteit der burgemeesters tot rust en eenheid der gemeente zouden worden beslecht. In dien geest besloot de vergadering aan Colerus terug te schrijven, onder toevoeging van het voor hem zeker vleiende oordeel, dat alleen de nederigheid van zijn gemoed hem kon doen meenen, dat God de gemeente even goed, of beter door een ander kon opbouwen. Maar men handhaafde den eisch, dat Colerus zich zou gewennen om in het Nederlandsen te gaan prediken. En te recht. Het was, zoo oordeelde men, aan God en aan zijn geweten bekend, wat hij bij de aanbieding van het beroep naar Amsterdam had beloofd. Met genoegen vernam Colerus, dat het consistorie hem liever wilde behouden. Maar geheel voldaan was hij nog niet en bleef twijfelen, wat te moeten doen. Hij scheen eenige pressie te willen uitoefenen. Reeds den volgenden dag kwam er een ant- 55 woord van Colerus op de besluiten van het consistorie. Te bedanken voor het beroep, zonder dat zijn bezwaren volkomen zijn weggenomen, zou, zoo schrijft hij, een absolute verwerping van dat beroep zijn. Zich nader verklarend, over wat hij gezegd heeft over het uitzenden in 's Heeren oogst, wijst hij er op, hoe God somtijds tegen en buiten den wil van een leeraar hem met heilig geweld uitdrijft ter plaatse, waar hïj nooit gedacht had te zullen komen. God handelt in zijn leidingen niet onmiddellijk, maar middellijk, zoodat niet is uitgesloten de menschelijke bedachtzaamheid om te letten op personen en plaatsen, op tijd en gelegenheid. Het klinkt ironisch, wanneer Colerus het oordeel der vergadering over de nederigheid van zijn gemoed aan haar wellevendheid toeschrijft. Wil het consistorie de onlusten in de gemeente door de burgemeesters doen beslissen, Colerus herinnert er aan, dat ze door den kerkeraad zelf gemakkelijk konden worden gestild. Hij verwondert zich ten hoogste, dat men van zijn gravamina over den smaad, de harde behandeling, de schimpende toespraken enz. niet rept. Zonder opheffing van die bezwaren kan geen christelijk leeraar zijn ambt met zegen verrichten, daar de verachting des persoons het ambt zijn kracht ontneemt. Nooit zal hij kunnen besluiten om te blijven, nooit zal hij verzekerd kunnen zijn, dat hij hier zijn ambt met vrucht zal kunnen waarnemen, tenzij men zijngravamina volgens Gods woord, volgens de kerkehjke ordonnantie en volgens de oude goede usantie der kerk wegneemt. Voor zijn prediken in de Hoogduitsche taal beroept Colerus zich op zijn beroepsbrief. Nog dienzelfden dag, den 12 Januari, vergaderde het consitorie in tegenwoordigheid van Colerus. Kon men zich al op vele punten met hem vereenigen, het verschil met de doleerenden wilde de vergadering laten ter beslissing van de burgemeesters. Wist Colerus een gemakkelijker weg ter beslechting aan te wijzen, dan moest hij het maar zeggen en wilde de vergadering hem gaarne hooren. Nu ontspon zich eenig debat. De kerkeraad wilde zich wel gedragen naar de kerkehjke ordonnantie. Maar in een zaak, die het geloof niet betrof, meende men de sterke hand van den magistraat te mogen inroepen om de resolutiën te handhaven, wanneer het ministerium weigerde de besluiten 56 van den kerkeraad na te komen. Men wierp Colerus voor de voeten, wel evenveel scheldwoorden van hem te hebben ontvangen, als men hem had toegevoegd. Dergelijke beleedigingen waren echter door een algemeene verzoening vergeven. Nog eenige andere verschilpunten werden verder te berde gebracht. Ter sprake kwam het presidentschap. In de laatste week van 1678 had men n.1. in een buitengewone groote kerkeraadsvergadering besloten, ten einde te groote macht van een president te voorkomen, dat de predikanten beurtelings ieder een maand lang den voorzitterszetel zouden innemen 1). Colerus, die liever zag, dat een der confessioneele, oudste predikanten altijd voorzat, had zich hardnekkig tegen het maandelijksche praesidium verzet. Had men hem al verzocht den presidentszetel te bekleeden en het gebed te doen, hij had steeds geweigerd. Zelfs had men hem in 1683, op zijn verzoek, voor de twee eerstkomende jaren van het verplichte voorzitterschap ontheven 2). Een jaar later had Dominicus hem nog eens verzocht om als praeses het gebed te willen doen, maar Colerus had herinnerd, aan wat hem voor den tijd van twee jaren beloofd was 3). Nu opperde hij op nieuw zijn bezwaren tegen die maandelijksche afwisseling. Maar de ouderlingen wenschten van de gewoonte, door een vroegeren generalen kerkeraad ingesteld, nog voordat Colerus beroepen was, niet af te gaan. Voorts was er reeds in 1685 een kwestie aanhangig over zekere gewetensbezwaren, betreffende den ban. Men was het er niet over eens, of de macht om iemand onder kerkehjke censuur te stellen een predikant, óf het consistorie toekwam. De ouderlingen wilden hierin echter thans geen beslissing nemen, daar de predikanten zelf het niet met elkander eens waren. Bleven er alzoo nog enkele punten onopgelost, de vergadering sprak toch uit, dat men zich in wederzijdsche liefde en vrede behoorde te gedragen, opdat geen redenen tot kwade bejegeningen zouden worden gegeven. Met den afloop dezer besprekingen was Colerus niet tevreden. Enkele punten leverden hem nog de grootste moeilijkheden op. 1) Zie arch. Ev. Luth. gem. Amst. Protocollen 1679, 4 Januari. 2) Zie arch. Ev. Luth. gem. Amst. Protocollen 1683, 29 Sept. 3) Zie arch. Ev. Luth. gem. Amst. Protocollen 1684, 5 Juli. 57 Werden die bezwaren niet weggenomen, dan achtte hij zich nog genoodzaakt zulke maatregelen te nemen, als hij meende voor God en voor de wereld te kunnen verantwoorden. Den 15 Januari zond hij aan den generalen kerkeraad zijn nadere en laatste verklaring op het hem door het consistorie gegeven antwoord. Hij houdt vol, dat de droevige onlusten in de gemeente een einde kunnen nemen door arbitrage der drie naastgelegen gemeenten, of in laatste instantie door de beslissing eener generale classis. En hierin stond Colerus volgens de kerkehjke ordonnantie ongetwijfeld in zijn rechti). Geen sterke hand van den magistraat, zoo oordeelt Colerus, mag worden gebruikt om het ministerium te dwingen, zaken ten uitvoer te brengen, die tegen zijn gemoed strijden. Gods woord verbiedt in 1 Petrus 5 :3 zulk een manier van doen. Te voren hebben de lofwaardige voorzaten nooit hier ter plaatse aldus gehandeld. Colerus ontkent, dat de predikanten, die harde bejegeningen en schimpende toespraken in het Consistorie te verduren hebben gehad, een gelijke maat teruggegeven zouden hebben. Nooit zijn uit hun mond dergelijke woorden vernomen als: „God zegene ons, de duivel zal je halen! Gods sacrament, dat ik burgemeester ware, ik zou u wat anders leeren! Gij ondankbare, ik heb u hier gebracht, ik zal 't u doen"! enz. Men ziet hieruit, dat het nog al Spaansch in de vergaderingen is toegegaan. Het schijnt, dat men Colerus ook eens iets van zijn traktement heeft afgehouden. Want zeer terecht schrijft hij, dat volgens de kerkelijke ordonnantie geen kerkeraad een predikant zijn beloofde loon mag onthouden, of iets daarvan mag aftrekken, tenzij deze in leer of leven ergernis heeft aangericht, de gemeente meer verstrooid dan opgebouwd heeft en vervolgens van zijn ambt is afgezet 2). Hij acht het een ten hemel schreiende zonde, wanneer men den arbeiders het loon onthoudt en haalt Jacobus 5:4 ten bewijze aan. Het is niets anders dan een verbreking van het contract, in het beroep gemaakt. Geldboete behoort eerder ad curiam dan ad ecclesiam te huis en is als een soort van wereldlijke heerschappij voor een predikant ondraaglijk. 1) Volgens Kerk. ord. 1681, II, 1, 7. 2) Zie kerk. ord. 1681, II, 2, 3. 58 Het maandelijksche praesidium om beurten kan volgens Colerus niet die vruchten en achting voor het predikambt voortbrengen, die het genieten zou, indien ieder predikant het gedurende langeren tijd zou uitoefenen. Het predikambt is toch niet minder in achting dan het ambt van ouderlingen of diakenen, die wel langer presideeren. Uit Gods woord, uit de symbolische boeken, uit de kerkehjke ordonnantie en uit de praktijk der kerk is Colerus niet anders bekend, dan dat aan het predikambt de macht der excornmunicatio minor verbonden is om het avondmaal te verbieden aan openbare zondaars, Het antwoord, dat Colerus ten slotte van den grooten kerkeraad ontving op zijn verzoek om een finale resolutie op zijn bezwaren, opdat hij daarnaar zijn besluit mocht nemen, is niet meer bekend. Maar het resultaat van al de langdurige debatten en overwegingen was, dat hij reeds den 16 of den 17 Januari voor het beroep naar Osnabrück bedankte. Want den 17 Januari werd in het consistorie een Latijnsche brief voorgelezen, geadresseerd aan den magistraat en aan den kerkeraad der stad en der gemeente te Osnabrück, om Colerus, die het beroep afwees, te excuseeren. Blijkbaar vertrouwde men hem nog niet geheel. Eerst moest hij zijn antwoord aan Osnabrück den kerkeraad nog mededeelen, voordat men den brief zou wegzenden. 2. DE MISLUKTE AFSCHEIDING DER DOLEERENDEN i). Onderhandelingen tusschen de malcontenten en de advocaten Althusius en Van den Broek, als commissie uit den kerkeraad door de burgemeesters benoemd, hadden herhaaldelijk in den Doelen plaats gevonden, maar waren op niets uitgeloopen, daar geen van beide partijen ook maar iets wilde toegeven. In den loop van het jaar 1684 hadden nog meerdere doleerenden een volmacht voor de gecommitteerden der ontevredenen geteekenda). Het aantal hunner handteekeningen was tot 495 gestegen, een betrekkelijk gering aantal, daar de gemeente uit 1) Bronnen: Historisch Verhaal door de vredelievende ledematen, 1690. E. Swidde: Antwoord op het faamroovend leugenschrift, 1691. 2) Zie: Procuratie op de gevolgmagtigden van den 15 Junij 1684. 59 ruim twintigduizend lidmaten bestond i). En het is de vraag, of alle onderteekenaars op eigen initiatief, of op verzoek van de gecommitteerden hun namen hebben gezet 2). In hun procuratie verklaren de doleerenden, dat zij de volmacht, reeds vroeger aan de gecommitteerden gegeven, en alles, wat dezen tot heden uit kracht van hun volmacht hebben verricht, goedkeuren. Zij geven hun nog macht om het recht tot verkiezing van ouderlingen en diakenen voor te staan, opdat het in zijn oude orde van 1681 hersteld worde. Is dat recht eenmaal hersteld, dan mogen de gemachtigden ten behoeve der stemmende lidmaten handelen tot Gods eer en tot rust der gemeente. De onderteekenaars beloven alles van waarde te houden, wat bij de gevolmachtigden zal worden verricht en deze beloven hunnerzijds voor God en hun gemoed, zich van hun opdracht te kwijten. Het het zich aanzien, dat de verkiezingen in Mei 1685 niet zoo ongestoord zouden verloopen, als het vorige jaar. De malcontenten klopten op nieuw aan bij de burgemeesters, die, nog steeds genegen om op zachte wijze de rust in de gemeente te doen wederkeeren, burgemeester Hudde tot scheidsrechter benoemden. De kerkeraad nam dadehjk met deze regeling genoegen. Ook de gecommitteerden der malcontenten schenen de beslissing wel te willen overgeven in handen van Hudde, maar meenden eerst nog met hun partij te moeten overleggen. In de herberg Vredenburg echter, gelegen aan het einde van den Oudezijdsvoorburgwal3), waar de malcontenten gedurig samenkwamen, besloten de partijgenooten om niet op het voorstel der overheid in te gaan. Nog wenschten de burgemeesters het geschil te bemiddelen en stelden den kerkeraad voor, om zelf eens een ontwerp op te stellen, dat beide partijen kon bevredigen en het best met het belang der kerk overeenkwam. Tot uitwerking van dat plan wees de kerkeraad Colerus en Weslingh benevens eenige 1) Hist. Verh. p 101. 2) In ,,'t Samenspraeck tusschen twee ledematen 1690", p. 16, zegt malcontent, dat de gecommitteerden door de geheele stad op allerlei winkels, in brouwerijen en in kroegen hebben geloopen om te laten teekenen. 3) Cf. D. C. Meyer Jr. Doleerende Lutherschen, p. 20. 6o ouderlingen en diakenen aan. In deze commissie zaten dus de twee grootste tegenstanders van elkander. En werkelijk kwamen zij met een voorstel voor den dag, waarmede zoowel de kerkeraad, als de burgemeesters genoegen konden nemen i). Maar de malcontenten wilden de zaak zoo niet laten afloopen en vertrouwend op Colerus, als handhaver hunner rechten, stelden zij aan den magistraat voor, hem tot scheidsrechter te benoemen. Nu scheen de vrede nader dan ooit, daar Colerus hd was der commissie, die tot genoegen van den kerkeraad haar oordeel bij de burgemeesters schriftehjk had ingediend. Colerus kwam nu eenigszins in de knel. Zóó, als door de commissie was voorgesteld, wilde hij persoonlijk den vrede niet 2). Daarvoor was hij te veel op de hand der malcontenten. Niets beters wist hij te doen, dan den burgemeesters te melden, dat het voor hem onaannemelijk was om als scheidsrechter op te treden, daar hij afgunst en haat op zich zou laden. De overheid, steeds op den vrede aansturend, ging toen op een ander voorstel van Colerus in, die aanbood wel een schriftehjk advies te willen opstellen, hoe hij meende een uitweg te kunnen vinden. Maar nu kwam Colerus met een geheel ander voorstel dan de commissie, waarin hij zelf zitting had gehad en begunstigde zeer de zaak der malcontenten. Hierbij kon de kerkeraad zich weer niet neerleggen. Nu deden de burgemeesters zelf uitspraak. Volgens hen bestonden de verschillen alleen in deze twee kwesties: Wie voor een contribueerend hd moest worden gehouden en of de contribueerende lidmaten hoofdelijk dan of een zeker aantal van hen de ouderlingen en diakenen moesten kiezen. Nog wilden zij echter niet absoluut ingrijpen en gaven weder een voorloopige beslissing. Den 8 April bevalen zij allen predikanten om aan de gemeente bekend te maken, dat zij zich rustig en vrede- 1) Wat dit voorstel inhield is onbekend. 2) In Nieuwe Bijdragen tot kennis van de gesch. en het wezen van het Lutheranisme in de Nederlanden IV, p. 61, komt het G. van Rijn vreemd voor, dat een zelfde koperplaat, waarvan de voorstelling eerst ten voordeele van Dominicus was, gewijzigd zou zijn ten gunste zijner tegenstanders. Maar is de plaat wel veranderd ten gunste der tegenstanders? Zijnhet misschien de burgemeesters, die den vredewagen naar de kerk voeren, terwijl Colerus, op den wagen zittend, den vrede niet aannemen wil? 6i lievend had te gedragen en bij de aanstaande electie van ouderlingen en diakenen de provisioneele resolutie, door haar Ed. Grootachtb. den 23 Januari 1683 genomen, moest opvolgen, Daarna zouden de burgemeesters een eindbeslissing nemen, zooals het meest geschikt was tot rust en vrede van hun ingezetenen. Den volgenden Zondag werd dit besluit in beide kerken afgekondigd. De vrede bleef nog verre. Er dreigden zelfs erger dingen te gebeuren. Verscheidene malcontenten begonnen dreigend te spreken over het stichten van een nieuwe gemeente, Zelfs beweerden zij recht te hebben op de helft van de bezittingen der gemeente 1). Dat Colerus en Vos, die den grootsten toeloop in de godsdienstoefeningen hadden, met de afgescheidenen mede zouden gaan, trokken zij niet in twijfel. De burgemeesters zouden wel niet anders kunnen dan hun een van de twee kerken geven en men zou zien, zoo meenden zij, dat de doleerenden het grootste gedeelte der gemeente vormden. Om te zien of de malcontenten door besprekingen nog andere gevoelens waren bij te brengen, verzocht de kerkeraad, op last der overheid, hen allen om voor een commissie te willen verschijnen, waarin ook Colerus en Vos werden benoemd. De conunissie neemt op den bepaalden tijd zitting in de consistoriekamer. Een partij menschen heeft zich vergaderd voor de deur. Eén voor één worden alle onderteekenaars der rekesten en geschriften bij name opgeroepen om hun bezwaren tegen de besluiten van den kerkeraad in te brengen. Niemand echter komt binnen. De opgekomenen beginnen integendeel rumoer te maken voor de deur, gaan spotten, lasteren, trappen en schreeuwen. Daar komen eindelijk twee doleerenden, Brouwer van 'tWapen van Amsterdam en Jan Spreen, een chirurgijn, om te samen gehoord te worden. Maar de kerkeraadsleden doen hun weten, een bepaalde order van de burgemeesters te hebben om ieder afzonderlijk te woord te staan. De twee heeren beginnen te schelden en allen trekken onder geraas en getier af. De malcontenten lieten hun plannen niet varen. Geldelijke offers ontzagen zij zich niet. Zij huren een oude glasblazerij op de keizersgracht, het zoogenaamde glashuis, geven een groote 1) Cf. F. J. Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 136. 62 som gelds om den bewoner te doen vertrekken en beginnen in het laatst van April dit gebouw met een kansel en met banken in te richten tot een bedehuis. Is de kerk gereed, dan wordt er werkelijk een predikatie gehouden i), maar niet door Colerus of door Vos. Wel schijnen de kinderen van Colerus den dienst te hebben bijgewoond, maar Colerus zelf wilde zich zoo spoedig niet geven aan een gemeente, wier voortbestaan nog twijfelachtig was. Waarschijnhjk heeft hij eerst eens den afloop der beweging willen aanzien. Een proponent — het is niet onwaarschijnlijk Everwijn Swidde geweest — leidde de godsdienstoefening. Lang hadden de doleerenden van hun opofferingen geen pleizier. Twee Luthersche gemeenten in twist naast elkander kon de overheid der zeventiende eeuw niet gedoogen. Den volgenden dag reeds heten de burgemeesters den hoofdofficier een stadsslot voor de deur der kerk slaan en een dikke dubbele ketting er voorhangen. Eenige der malcontenten moesten nog op het raadhuis verschijnen en de godsdienstoefeningen in de vroegere glasblazerij werden verboden. Nu was de onrust den burgemeesters te ver gegaan. Niet langer deinsden zij er voor terug om zelf voor goed de geschillen te beslechten en namen den 10 September 1685 een finale resolutie, die Zondags daarop in beide kerken werd afgelezen. Ter voorkoming van alle verdere verwijdering en tot herstel van een gèwenschte rust en van den vrede was besloten om het voorloopige besluit van 23 Januari 1683 te veranderen in een definitieve resolutie. Echter werd het aantal medestemmende contribuanten een weinig uitgebreid. Niet tien, maar vijftien personen zouden tot stemgerechtigden worden gekozen uit allen, die ten- minste tien gulden per jaar bijdroegen. Het bedrag der vereischte contributie werd dus met tien gulden verlaagd. Nog een poging waagden de malcontenten. Het gebied van den baljuw van Kennemerland strekte zich uit tot aan de grens van Amsterdam, op den weg van den Overtoom en op het Jan Hansenspad. Tot hem in Haarlem kwamen eenigen met het x) Het Hist. Verh., p. 79, bericht als datum, waarop de godsdienstoefening gehouden werd den 8 Augustus. E. Swidde: „Antwoord" meldt, dat het 5 Sept. is geweest. De protocollen in het archief wijzen niet uit, wie gelijk heeft. 63 verzoek om in zijn baljuwschap een plaats te verkrijgen tot vrije uitoefening van hun godsdienst, overeenkomstig de onveranderde Augsburgsche confessie. De baljuw correspondeerde onmiddellijk met de burgemeesters van Amsterdam en het einde was, dat de stoutmoedigen der ontevredenen bhjde mochten zijn niet bij de stadsoverheid bekend te worden. Aldus mislukte door de belemmering van den magistraat de afscheiding der doleerenden. Eerst honderd en zes jaren later, toen er andere kwesties, meer rechtstreeks het geloof betreffend, in de Amsterdamsche Luthersche gemeente waren gerezen, zou juist onder begunstiging van de regeering de Hersteld-Evangehsch-Luthersche gemeente ontstaan i). V. COLERUS STAAT IN 1686 MET HET AMSTERDAMSCHE CONSISTORIE OP GESPANNEN VOET. I. TWIST TUSSCHEN HET CONSISTORIE DER EVANG -LUTHERSCHE GEMEENTE TE AMSTERDAM EN COLERUS OVER HET RECHT OM IEMAND VAN HET AVONDMAAL TE WEREN. 2). Streng zagen de predikanten van de Amsterdamsche Luthersche gemeente der zeventiende eeuw toe, dat geen openbare zondaren aan het avondmaal werden toegelaten en groote beteekenis werd aan den ban toegekend 3). Zoo had men in 1685 de deelneming aan het avondmaal ontzegd aan een zekere Belet je Jans, een vrouw uit het volk, die zich aan overspel had schuldig gemaakt en met wie het consistorie in den loop der jaren heel wat te doen heeft gehad. Colerus nam haar de privaatbiecht 4) af en niet lang daarna beschuldigde zij hem, dat hij 1) Zie o.a. F. J. Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 243 sq. 2) Bronnen: Archief der Evang-Luth. gem. te Amsterdam, Brieven en protocollen 1683, 1686. 3) Zie F. J. Dom. Nieuwenhuis: Gesch. Amst. Luth. gem., p. 138 A 1. 4) De kerk. ord. van 1681,1,4, 3, gebood de privaatbiecht niet uitdrukkelijk, maar stond haar wel toe. „En aen alle diegene, welcke privatem absolutionem begeeren, en hun daerom bij de predicanten aendienen, sal deselve niet gewijgert 64 haar geheime mededeelingen aan sommige personen geopenbaard zou hebben, waardoor hij haar van haar eer zou hebben beroofd en haar huwehjk zou hebben verhinderd. Zij hield Colerus voor een meineedige; iemand waarschuwde zelfs, dat de vrouw gezegd bad, mijnheer Colerus nog eens te zullen doodsteken, indien hij haar niet in haar eer herstelde. Nog in latere jaren herhaalde zij haar beschuldigingen, hoewel zij ten slotte moest bekennen, niet in staat te zijn om bewijzen voor haar aanklachten te leveren, herroepen wilde en bereid was voldoening te geven i). Herhaaldelijk heeft het consistorie haar nu eens van het avondmaal geweerd en dan weder toegelaten. Toen haar ook in 1686 verboden was ter communie te treden en Colerus zelfs niet eens meer met haar spreken wilde, meende het consistorie haar ten slotte toch verlof te moeten geven om te komen. Zeer waarschijnlijk naar aanleiding van het geval met deze vrouw verschilde Colerus in 1686 met het consistorie van meening over de vraag: Wie heeft macht een slecht levend persoon het avondmaal te ontzeggen, alleen de predikanten iure divino, of deze te samen met de ouderlingen ? En wat moet er geschieden, indien een predikant of een ouderling zien niet vereenigen kan met het iudicium van het consistorie? Beslist dan de meerderheid, of moet ter wille van dien eene de geheele censuur worden opgeheven ? Colerus maakte van deze kwestie een gewetenszaak. Uit Gods woord, de symbolische boeken en de kerkehjke ordonnantie meende hij te moeten opmaken, dat alleen de predikanten bevoegd waren om in gewetenszaken te beslissen. Hij was zich onbewust, dat in deze onder de predikanten verschil van meening zou zijn 2). Weslingh daarentegen, aan de zijde der ouder¬ en sulx mede van niemant veracht, maer van grooter waerde en in eere gehouden werden". Uit een antwoord der Amst. predikanten aan den Deventerschen predikant, Beller, ook door Colerus onderteekend, blijkt, dat hij de privaatbiecht niet noodzakelijk vindt. Zie F. J. Dom. Nieuwenh.: De leer van het H.avondmaal in de Ned. Luth. kerk., p. 65. 1) Zie Protocollen 1688, 1691, 1964. 2) Volgens een stuk, in het archief der Ev-Luth. gem. te Amst. aanwezig, zonder handteekening. Het schrift laat echter geen twijfel over, of dit stuk is door Colerus geschreven. 65 lingen staande, bestreed het standpunt van Colerus en beriep zich op een artikel der kerkehjke ordonnantie, waarin de ouderlingen verplicht werden, met de predikanten op de gemeente toezicht te houden, opdat allerlei zonden, schanden en ergernissen vermeden of gestraft en verbeterd zouden worden i). Ook wees Weslingh op den eisch der kerkehjke ordonnantie, dat het consistorie aan een zondaar na vergeefsche vermaningen het avondmaal moest ontzeggen 2) en die zondaar niet weder mocht worden aangenomen, tenzij op bekentenis van zonden voor het consistorie 3). Om tot een helder begrip der kerkehjke censuur te komen, onderscheidde bij vierderlei: examen, admonitio, iudicium, en executio. Daar beide partijen erkenden, dat onderzoek en waarschuwingen van predikanten en ouderlingen te samen moesten uitgaan en Weslingh toegaf, dat de uitvoering van den ban door de ouderlingen aan het ministerium was opgedragen, zag hij het punt, waarover het verschil ten slotte hep, in de bevoegdheid om het iudicium uit te spreken. Voor Weslingh kwamen nog twee vragen in aanmerking: i°. Of de beslissing in gewetenszaken alleen aan de predikanten stond ? 20. Of de beslissing moest worden genomen met meerderheid der stemmen van predikanten en ouderlingen ? Hij verweet Colerus, dat deze in één enkele vraag samenvoegde, wat eigenhjk drie afzonderhjke vragen vereischte. Op die ééne vraag kon men geen antwoord geven, zonder in het een of ander punt onwaar te zijn. Colerus zou zijn vraag zoo dubbelzinnig gesteld hebben om verwarring te stichten en dan het antwoord toe te passen op dat gedeelte der vraag, waardoor het een onjuist antwoord werd. Aldus zou Colerus de eenvoudigen willen blinddoeken. Voorwaar geen geringe beschuldiging, die Weslingh wantrouwend zijn collega naar het hoofd slingerde en niet vrij te pleiten van verdachtmaking! Colerus 1) Kerk. ord. 1681, II, 3, 4, 2) Ker. ord. 1681, I, 6, 3. Dit artikel zegt niet met duidelijke woorden, dat het consistorie den ban moet uitspreken. Maar uit het verband blijkt dit wel. Er staat o.a.: indien een zondaar naar bestraffingen en vermaningen niet luistert, zal men, ,,met consent van de predicanten en gedeputeerden voor denselven bidden laten, en bijaldien sulx alles mede niet helpen mach, daer sal den openbaren ban op volgen", enz. 3) Kerk. ord. 1681,1, 6, 4. 5 66 toch had zijn vraag aldus gesteld: „Of een nunisterium, bestaande uit vijf predikanten, met wie tien ouderlingen een ordinaris consistorium vormen, alleen macht heeft naar Gods woord alle casus conscientiae te decideeren en een openbaren zondaar, praeviis admonitionum gradibus, van 's Heeren avondmaal af te houden; of dat zulks moet geschieden per majora vota van predikanten en ouderlingen te samen" ? Wel handelde hij in deze ééne vraag zoowel over gewetenszaken als over wering van het avondmaal, maar beide vielen voor hem samen. In gewetenszaken, voor zoover zij niets met de economie der kerk hebben uit te staan, zoo oordeelde Weslingh nu, hebben de predikanten alleen een uitspraak te geven, daar zij Gods woord moeten verklaren. Maar het verbod om aan het avondmaal deel te nemen behoort tot de economie der kerk en kan dientengevolge slechts door het consistorie worden uitgevaardigd. Het recht om den ban uit te spreken komt eigenlijk der gemeente toe en deze heeft dit recht overgedragen aan ouderlingen en predikanten. Voor Weslinghs standpunt pleitte de kerkehjke wet. Hoe kon Colerus er nu toe komen om zich eveneens op de kerkehjke ordonnantie te beroepen? Een bepaald artikel citeerde hij niet. Waarschijnhjk heeft hij gedacht aan de bepaling der wet, dat een of meer predikanten zeer vlijtig moesten nagaan, welke heden ten avondmaal wilden komen i). Na de boetpredikatie en de openbare absolutie deelde men ten overstaan van een of twee predikanten teekenen uit aan de communicanten, die deze moesten inleveren bij de avondmaalsviering 2). Misschien heeft hij den ban van de economie der kerk gescheiden en kon dan een artikel aanvoeren, waarin alleen aan de predikanten macht werd gegeven om te beslissen in zaken, die de leer betroffen en waarin Gods woord een uitspraak deed 3). Maar de geest der kerkehjke wet beschouwde de excommunicatie niet aldus. Het consistorie vond de kwestie te gewichtig om haar niet te doen beslissen. Weslingh zond eenige vragen aan Dr. Philipp 1) Kerk. ord. 1681, I, 4, 7. 2)' Kerk. ord. 1681, I, 4, 6. 3) Kerk. ord. 1681, II, I, 5. 67 Jacob Spener, den toenmaals reeds in gansch Duitschland bekenden vader van het pietisme. Spener interesseerde zich zóó zeer voor een bevredigende bijlegging van het geschil, dat hij bereidwillig als scheidsrechter wilde optreden en Weslingh twee maal antwoordde, het recht der ouderlingen erkennend om in het consistorie naast de predikanten hun stemmen uit te brengen. Van het ministerium te Frankfort aan den Main, waarin Spener destijds de senior was i), ontvingen Colerus, Vos en Van Born op hun verzoek een antwoord op de door hen gestelde vragen. Eveneens stuurde het ministerium te Frankfort a. d. Main aan de ouderlingen te Amsterdam den 17 Februari 1686 een wel zeer omslachtig, maar toch belangrijk advies als antwoord op de vragen: in hoeverre in een consistorie de macht der predikanten en die der ouderlingen zich uitstrekt; wat zij afzonderlijk en wat zij te samen hebben te verrichten. Zeer zeker heeft Spener als senior ministerii grooten invloed op dat uitvoerige antwoord uitgeoefend. De Christelijke gemeente — aldus redeneeren, in het kort samengevat, Spener en zijn Frankfortsche collega's, — is de huishoudster van Christus, aan wie Hij het woord, het sacrament en de sleutelen heeft toevertrouwd. Volgens verordening van haar meester heeft de kerk predikanten aangesteld om het goddehjke woord te prediken, de sacramenten volgens Christus' instelling uit te deelen en de sleutelen des hemelrijks te gebruiken. Deze handelingen mag niemand zich aanmatigen, zonder daartoe beroepen te zijn, noch de predikanten daarin verhinderen. Deze zijn Christi dienaars en huishouders over Gods verborgenheden (Augsb. conf. art. 14). Ontstaat er strijd over de vraag of iemand moet gebonden worden, dan komt het oordeel der predikanten voornamelijk in aanmerking. Een zielzorger kan zijn biechtkind vermanen, zich als een onwaardige een tijdlang van des Heeren tafel te onthouden. Hij geeft dan meer een goeden Christelijken raad dan dat hij iemand van de goederen der gemeente uitsluit. De excommunicatie mag een predikant naar eigen goedvinden niet toepassen. 1) Over Spener cf. o.a. het artikel in A. Hauck:RealEnc.fürProt.Theologie nnd Irirche. Spener arbeidde van Juli 1666—10 Juli 1686 in Frankfort a.d. Main. 68 De predikanten zijn rekenschap verschuldigd aan God en aan de kerk, aan wier oordeel zij zich moeten onderwerpen. Zij zijn immers dienaren van de kerk en bekleeden hun ambt in haar naam. Niet aan een enkelen stand, die slechts uit eenige personen en op vele plaatsen uit niet meer dan één persoon bestaat, heeft de Heiland de macht toevertrouwd om te oordeelen, wie de goddelijke genademiddelen waardig zijn. Een dergelijke macht zou een predikant kunnen misbruiken. Predikanten zijn immers ook menschen, die het verdorven vleesch en bloed dragen, waardoor zij licht hun affecten konden volgen en onschuldigen konden krenken. In het Pausdom heeft de geestelijke stand alles aan zich getrokken, welk misbruik op tirannie is uitgeloopen. Zelfs hebben eenige predikanten uit onverstandigen ijver of wegens andere kwade affecten zulke zielen ter dood veroordeeld, die toch niet zouden sterven. Ezechiël 13 : 19. De predikanten zijn wel huishouders, maar de huisheer houdt het opzicht. Ontstaat er strijd over de vraag, of een predikant recht doet of niet, hetzij het verschil de leer of de sacramenten of de sleutelen betreft, dan is de christelijke kerk de iudex ministerialis, die oordeelt naar het goddehjke woord. jMatth. 18. De (kerk lean iop 'tweeërlei wijze rechten.Een geheele gemeente kan over een zaak stemmen, wat in zekere gewichtige gevallen groot voordeel heeft. Ook kan zij haar macht aan een kerkeraad overdragen, bij wien de predikanten dan de meening der gemeente te weten komen. Klachten tegen de bediening der predikanten moeten door den kerkeraad beoordeeld worden en hij heeft toe te zien, dat de predikanten geen aanstoot geven. De consistories zijn van tweeërlei soort. Sommige zijn door de overheid aangesteld en bestaan uit predikanten en uit gedeputeerden der overheid 1). Deze hebben in hun kerkelijk recht ook een deel van het overheidsgezag en hun macht strekt zich verder uit dan alleen tot geestehjke straffen. Verder hebben zij dit voor, dat zij gewoonlijk uit geleerde heden bestaan, die beter kunnen oordeelen. Maar dit hebben zij tegen, dat het 1) Zoo was het consistorie te Frankfort a.d. Main in Speners dagen ingericht. Zie het artikel van Tholuck und Herzog in Plitt: Real Ene. 2e druk. 69 grootste gedeelte der kerk, de derde stand, geheel buitengesloten is. Andere kerkeraden bestaan uit de predikanten en uit gemeenteleden, door de gemeente gekozen, representeeren beter de kerk en zijn meer in overeenstemming met de gewoonte der eerste gemeente. Maar zij hebben dit bezwaar, dat het grootste gedeelte der bijzitters onbestudeerde heden zijn, hoewel men bedenken moet, dat voor dergelijke colleges dingen worden behandeld, waartoe eerder grondige kennis der christelijke leer uit de schrift en rechtschapenheid worden vereischt dan wereldsche geleerdheid. Beide consistories hebben echter hetzelfde doel en vertegenwoordigen beide de kerk i). Hoewel de meeste stemmen niet altijd de beste zijn, zoo kan toch in een menschehjke vergadering, als een consistorie is, een zaak alleen door meerderheid van stemmen worden beslist. De geestelijke dingen zijn echter van groot gewicht en men is daarin aan Gods woord gebonden. Daarom moeten alle middelen te baat genomen worden, dat de meerderheid der stemmen niet zoo hcht eenig onrecht doorzet. De predikanten en anderen, van wie men veronderstellen kan, dat zij de zaak het grondigst verstaan, moeten eerst stemmen en daarbij hun meening met duidehjke gronden bewijzen, opdat bijzitters, die niet zooveel kennis van de goddehjke dingen hebben, beter onderricht mogen worden. Wie een andere meening heeft, moet zijn stem eveneens met gronden argumenteeren als bewijs, dat men niet onbezonnen of uit koppigheid een ander gevoelen voorstaat. Wanneer redenen worden opgegeven, waarop de voorgaande stemmers niet gelet hebben, dan moet niemand zich schamen zijn vorige stemming te veranderen. Aan niemand is verboden bekend te maken, wat Mj^j^de redenen van een ander heeft aan te merken, maar hij doe dar zedig, zonder tusschenspreken en zonder eenige heftigheid, zoodat men ijver voor. des Heeren eere en geen eigenbaat, heerschzucht of eigenzinnigheid bespeure. Iemand mag van stem veranderen, zoo dikwijls als er gewichtige redenen worden aangevoerd, opdat men niet alleen eenig, maar ook eenig in de waarheid worde. Wanneer één alleen een geheel college tegenspreekt en van betere gronden i) In de Luthersche kerk hadden alleen in landen, waar de magistraat Luthersch was, gedeputeerden der overheid zitting in het Consistorie. 70 voorzien is, moeten de anderen zich met hem vereenigen. In gewichtige zaken, waarover verschillend gestemd wordt, doet men verstandig het niet bij één rondvraag te laten, maar, na alle gronden en stemmen vernomen te hebben, nog eens de zaak in steniming te brengen. Telkens moet men zich inprenten, welk een zwaar oordeel Gods hen treft, die niet naar hun beste kennis en geweten, maar uit affecten, stijfhoofdigheid en partijschap stemmen. Allen moeten indachtig zijn, dat alle onheil en schade, die door een besluit aan de zielen mochten overkomen, voor Gods rechterstoel op rekening komt van hen, die door hun stemmen een nadeelig besluit hebben doen nemen. Ook is het somtijds raadzaam de beslissing van een zaak eenigen tijd uit te stellen. Wat ten slotte besloten wordt, moet zooveel gelden, als menschelijke besluiten kunnen gelden. Nooit echter mag men iets besluiten, wat strijdt tegen het woord Gods. Na deze breedvoerige uiteenzetting trekt het Frankfortsche ministerium nu deze beide conclusies: i° Daar de gansche kerk heeft te oordeelen over de geheele leer, dus ook over de leer van het predikambt, berust de beslissing in gewetenszaken aan het geheele consistorie (Ned. Kerkorde II, i, 5) i). 2° Wanneer iemand het avondmaal ontzegd wordt en hij is met dat oordeel niet tevreden, dan mag niet alleen het ministerium, maar moeten alle consistorialen rechters zijn. Het geweten van een predikant, — aldus gaat het advies nog verder, — kan wel niet door meerderheid van stemmen, maar slechts door Gods woord bevredigd worden. Evenwel moeten de predikanten in zaken, die eenigszins twijfelachtig zijn, bedenken, dat zij tot rust der kerk de meerderheid der stemmen hebben te volgen. God zal niet van hen eischen, wat zij uit zich zelf niet zouden gedaan hebben, maar volgens het besluit van anderen moeten verrichten. Spener en zijn collega's i) Dit artikel luidt: ,,In saken de leere betreffende en daer men Godes woord of beeft sullen de predicanten (naer gehoudene communicatiëh met de gedeputeerde ouderlingen) alleene macht hebben te sluyten en sulx te volgen, maer wegens de regeringe der kercken en in saecken waervan men Gods woord niet uijtdruckelijck heeft, daer sal men besluyten na het oordeel van de meeste stemme, welck meerder getal van stemmen het minder getal van dien schuldig sijn sal te gehoorsaemen en tot vereeniging en rust der gemeenten te volgen." 7i wijzen er echter uitdrukkehjk op, dat zij geen misbruik van de macht der ouderlingen voorstaan, noch de consciëntie der christelijke predikanten bezwaren willen. Ten einde het misbruik van de macht der ouderlingen tegen te gaan, dient men in biddende stemming volgens den eisch der kerkehjke ordonnantie godvreezende mannen te verkiezen i), die zich bewust zullen zijn aan God van hun stemmen eenmaal rekenschap te moeten geven. Kan de consciëntie van een christelijk predikant ten slotte niet tevreden zijn met een uitspraak van de meerderheid der stemmen, dan staat hem altijd de weg open om zich te beroepen op de gemeente, zooals men in de consistoriën, door de overheid aangesteld, in hooger beroep kan gaan bij haar. Ook zou men kunnen handelen op de wijze, als de kerkehjke ordonnantie aangeeft voor gewichtige zaken. Het consistorie zou nJL een vergadering kunnen beleggen met de diakenen en de oud-kerkeraadsleden 2), of het verschil zou kunnen gebracht worden voor het consistorie van Amsterdam en de naastgelegen gemeenten en vervolgens voor de synode 3). Indien nu de gemeente of de synode het oordeel van bet consistorie bevestigt, dan moet een predikant, daar ook de verstandigste mensch zich vergissen kan, eindelijk voor de meeste stemmen wijken. Stelt een teeder en bekommerd geweten zich nog niet volkomen tevreden met den einduitslag, dan moeten in een plaats, waar meer predikanten zijn, de overige den bezwaarde zooveel mogelijk verschoonen en hem niet dwingen tot de uitvoering van het besluit. Dat is een eisch der liefde. Een ander immers kan het besluit even goed uitvoeren. De vrede en het welzijn der Amsterdamsche gemeente gingen Dr. Spener persoonlijk zeer ter harte. Voor haar zond hij zelfs zijn gebeden op en om de eenheid van den kerkeraad te bevorderen, deed hij het advies van het Frankfortsche nünisterium begeleiden door een persoonlijk en zeer sympathiek schrijven^. Spener, die zelf in Frankfort, waar gedeputeerden der overheid 1) Kerk.ord. 1681, II, 3, 2. 2) Kerk. ord. 1681, II, 1, 6. 3) Kerk. ord. 1681, II, I, 7. 4) Zie Bijlage. 72 met de predikanten het consistorie vormden i), klaagde over belemmeringen, die hij door de kerkehjke inrichting aldaar ondervond, sprak zijn groóte blijdschap uit over een instelling als het Amsterdamsche consistorie, waarbij den predikanten eenige oudsten uit de gemeente waren toegevoegd. Alle dingen trachtte de vredelievende man ten beste te keeren. Daar de ouderlingen wellicht geruimen tijd hun recht niet hadden gebruikt, mochten zij den predikanten niet al te kwalijk nemen, dat deze zich in hun rechten verkort zagen. Hij vermaande de ouderlingen nog eens, niet op onbetamehjke wijze over de predikanten te heerschen en verklaarde, in de vergadering ook zelf altijd te laten stemmen, zooals in het advies was voorgeschreven. Spener scheen ook ingelicht te zijn over de onrust, in de gemeente ontstaan door het ontnemen van het kiesrecht. Want hij hield den ouderlingen voor oogen, hoe zij niet alleen bedacht moesten zijn op hun eigen rechten, maar ook die van de geheele gemeente behoorden te handhaven. Niets was billijker, dan dat de gemeente zelf koos, wie in haar naam in den kerkeraad zouden zitten. Colerus werd dus door Dr. Spener en de Frankfortsche predikanten in het ongelijk gesteld. Toch verklaarde hij met Van Born en Vos zich niet minder dan Weslingh in alle punten te willen gedragen naar het ingewonnen advies. In de consistorievergadering van 21 Maart zette Colerus na eenige redekaveling uiteen, hoe hij onder de excommunicatio minor alleen verstaan had de tijdehjke afwijzing van het avondmaal, die wel alleen door een predikant kon geschieden. Was een afgewezene met zijn tijdehjke schorsing niet tevreden, dan moest de zaak voor het consistorie worden gebracht. Weslingh, hoewel hij meende, dat Colerus te voren anders geredeneerd had, kon niet nalaten zijn voldoening en genoegen over deze verklaring van zijn collega uit te spreken. De inroeping van een scheidsrechterlijk advies was dus met succes bekroond en men bedankte Dr. Spener per brief uit naam der ouderlingen. i) Deze inrichting was de origineel Luthersche organisatie. De magistraat bestuurt de kerk, in tegenstelling tot de Gereformeerde organisatie, waarbij de ouderlingen vertegenwoordigers der gemeente zijn. Zie Dr. J. W. Pont: Het eigen karakter en beginsel van het Luthersch Protestantisme in Nederland, p. 15, 16- 73 Toch kwam in de synode van 1686 de kwestie weder ter sprake. Daar bond Colerus, gesteund door Vos en Van Born, een langdurig debat aan over de vraag, hoe er gehandeld moest worden, indien een of meerdere kerkeraadsleden zich beslist tegen een consistoriale resolutie bleven verzetten. De afgevaardigden van Delft meenden, dat dit punt reeds beslist was door de kerkehjke wet, die de minderheid verplichtte de meerderheid te volgen in zaken, de regeering der kerk betreffend, of waarover Gods woord zich niet uitdrukkehjk uitsprak 1). Men besloot ten slotte dit artikel der kerkehjke ordonnantie voorloopig te handhaven, totdat men later een nadere regeling zou treffen. Colerus kon in deze beslissing niet berusten. Hij wilde zich alleen voegen naar consistoriale resolutiën, die niet streden tegen Gods woord en tegen de kerkehjke ordonnantie 2). Den volgenden dag reeds gaven Colerus, Vos en Van Born concessies aan de synode 3). Indien het consistorie besluiten zou, iemand tot het heilig avondmaal toe te laten of daarvan te weren en zij tegengestemd hadden, dan zouden zij toch het besluit helpen handhaven. De mogelijkheid werd hun dan opengelaten, een ander van hun collega's te verzoeken het avondmaal te willen bedienen. Kon een dergehjke schikking met hun collega's niet worden getroffen, dan zouden zij bereid zijn zelf het avondmaal aan den toegelatene uit te reiken. Zij zouden dan de verantwoording van die daad niet op zich nemen, maar handelen op last van het consistorie en als dienaren der kerk. Zelfs beloofden zij in het vervolg nooit weder eenige oppositie tegen deze synodale resolutie te zullen voeren. Zoo schenen de leden van het Amsterdamsche consistorie met elkander op dit punt verzoend te zijn. 1) Kerk. ord. 1681, II, 1, 5. 2) Zie acta synodalia 1686. Sessio 7. 3) Volgens een stuk dato 2 Juli 1686, aanwezig in het Amst. arch. en onderteekend door Colerus en alle Amsterdamsche predikanten. 74 2. DE INWIJDING DER LUTHERSCHE KERK TE AMERSFOO RT DOOR COLERUS. i) In Colerus dagen was er te Amersfoort een kleine, in finantieel opzicht zeer zwakke Luthersche gemeente ontstaan. Dank zij de welwillende gunst der stadsregeering, ontving zij de kapel der Minnebroeders tot het houden harer openbare godsdienstoefeningen. Maar de middelen om een leeraar te onderhouden ontbraken. Toch beriep men een Hoogduitsch proponent, Wilhelmus Georgius Scheiblerus, in de hoop, dat er wel verdere hulp zou komen. Overeenkomstig het kerkehjke reglement dier dagen moest een beroepen proponent zich eerst onderwerpen aan een examen en werd dan geordineerd en bevestigd in zijn ambt door een commissie, bestaande uit afgevaardigden van de drie naastgelegen gemeenten en van het Amsterdamsche consistorie 2). Op het verzoek der Amersfoortsche Lutheranen, om in Januari 1685 Scheiblerus te willen ordineeren, gingen de Amsterdammers echter zoo maar niet in 3). Er waren reeds zooveel behoeftige gemeenten en steeds werd er aangeklopt om steun bij Amsterdam. Herinnerend aan het besluit van 1681, dat een gemeente eerst moest bewijzen voldoende middelen te bezitten tot onderhoud van een predikant, voordat men een leeraar ten behoeve dier gemeente mocht ordineeren 4), eischte het Amster- 1) Bronnen: Protocollen 1685. 1686 en brieven 1686 in het archief der Evang. Luth. gem. te Amst. F. J. Domela Nieuwenhuis: De Luthersche gemeente te Amersfoort, in Brjdr. tot de gesch. der Ev. Luth. kerk in de Ned., II, p. 94. 95. 2) Kerk. ord. 1681, II, 2, 2. 3) Als bestuur van de aanzienlijkste gemeente, waarvan bijna alle Luthersche gemeenten in Nederland finantieel afhankelijk waren, wilde het Amsterdamsche consistorie zich reeds lang in alle kerkelijke zaken erkend zien. Reeds in 1596 had het de algemeene leiding der Nederlandsche Luthersche kerk in handen genomen. Zijn plaats en invloed was door de synode van 1605 bekrachtigd en na dien tijd was Amsterdams gezag in overwegende mate toegenomen, zoodat het consistorie na 1620 was gaan gelijken op een soort synodale commissie met onbeperkte heerschzucht. In 1681 had het zich zelfs eigenmachtig den titel aangematigd van praesidiale kerk. cf. Dr. J. W. Pont: Gesch. Lutheranisme inde Ned. tot 1618, p. 518, 530, 531, 573. Zie ook: Grondige verantwoordinge van de gesamentlijke predikanten en voorstanders van de Evang. Luth gem. in 's-Gravenhage, 1696, p. 9—11. 4) Acta synodalia 1681, sessio 3. 75 damsche consistorie terecht van de pas ontstane gemeente, dat zij eerst zou aantoonen werkelijk over zulke middelen te kunnen beschikken, Toen eenige maanden later de Amersfoortsche gemeente zich met haar handteekening verplichtte jaarlijks fl. 250.— aan Scheiblerus te zullen geven, nam Amsterdam met deze regeling genoegen onder voorwaarde, dat een zekere J. Clausingh borg zou staan voor het bedrag, waartoe deze zich bereid had verklaard. Reeds was de dag, waarop het examen en de Ordinatie zouden plaats hebben, vastgesteld op den 25 April. Alleen verlangde het Amsterdamsche consistorie nog, dat de borgtocht niet slechts gedurende Clausinghs leven, maar voor altijd zou gelden. Ook hiertoe toonde Clausingh zich genegen. Maar toen het er ten slotte op aankwam om de verandering voor den notaris in de akte te maken, wilde hij slechts voor zes of ten hoogste zeven jaar teekenen. Het consistorie meldde den candidaat Scheiblerus, dat de ordinatie niet kon doorgaan, daar Clausingh in gebreke bleef zijn belofte te vervullen. Scheiblerus het zich daarop te Wezel tot het predikambt inzegenen door den inspector van het Kleefsche ministerie. In het begin van het volgende jaar, 1686, bemerkte men met verwondering, dat de Amersfoortsche leeraar in de Amsterdamsche gemeente rondging om te collecteeren, zonder daartoe verlof aan het consistorie te hebben gevraagd. Dit ontbood hem ter vergadering, waar hem, — tegen den zin van Colerus, die op zijn hand was, — bevolen werd met die collecte op te houden. Anders zou men andere maatregelen nemen. Scheiblerus wilde dat verbod aan zijn gemeente wel mededeelen, maar meende, dat het Amsterdamsche consistorie geen macht had hem te verbieden onderstand voor zijn gemeente bij particulieren te vragen en ging met collecteeren voort. De kerkeraad besloot nu om Zondag 24 Februari van den kansel te doen afkondigen, dat de collecte tot stichting van een nieuwe kerk en gemeente niet met zijn goedvinden gehouden werd. Van Born en Vos, hoewel hun nog eens uitdrukkehjk verzocht werd de afkondigng voor te lezen, heten het na onder voorwendsel, dat de Amersfoortsche collectanten niet verder zouden rondgaan. Aan Colerus werd het biljet op den predik- 76 stoel overhandigd, maar ook hij verzette zich tegen de afkondiging en hield haar niet, wat groote verontwaardiging bij den kerkeraad verwekte. Op de eerstvolgende consistorievergadering, waar Colerus niet aanwezig schijnt te zijn geweest, werd den beiden anderen predikanten naar dè motieven van hun nalatigheid gevraagd. Na eenige woordenwisseling overhandigden deze toen ook namens Colerus schriftehjk hun redenen, waarom zij zich bezwaard hadden gevoeld de consistoriale resolutie van den 20 Februari af te kondigen. De drie predikanten oordeelden, dat het besluit van den kerkeraad streed tegen de eer van God en tegen den aanwas der christelijke gemeenten, die door onderlinge hulp zeer werden uitgebreid, maar zonder dien steun ten slotte moesten vervallen. De resolutie kantte zich geweldig aan tegen de christehjke liefde, die toch gelastte den naaste en vooral den geloofsgenooten in lichamelijke en geestelijke behoeften de behulpzame hand te bieden. Zoo had immers ook de Amsterdamsche gemeente in vroeger tijden van anderen steun ondervonden! Het tegenstaan van zulk een christelijk werk der Amersfoortsche gemeente konden zij niet inwilhgen. Het stond immers ieder vrij te verzoeken en te geven! En het collecteeren kon zonder schade der Amsterdamsche gemeente geschieden, daar de leden wegens die collecte wel niet minder aan eigen gemeente zouden geven, ten ware men zelf zeide, hun geld niet van noode te hebben, zooals vroeger deze taal in de volle vergadering was gebezigd tot eenige leden der gemeente, toen deze aanboden jaarhjks ieder honderd gulden te willen contribueeren. Nooit was het de praktijk geweest, de collectanten van andere gemeenten in de Nederlandsche provinciën aldus in hun goed voornemen te verhinderen, wanneer althans geen fraude door hen werd gepleegd. Alleen dan had men de gemeente gewaarschuwd. Het consistorie had bovendien te zelf der tijd, als Scheiblerus rondging, wel aan een zekeren officier uit Hongarije toegestaan, een collecte te houden en die bij de gemeente zelfs aanbevolen. Waarom werd dan een particulier persoon voorgetrokken boven een publieke gemeente, een vreemdeling gesteld boven 77 een landgenoot ? Colenis en zijn twee collega's waren er van verzekerd, dat de Amersfoortsche predikant zijn rondgang des Donderdags, voordat de afkondiging zou geschieden, reeds had gestaakt en des Vrijdags zou vertrekken, zonder plan om weer te komen collecteeren. Zij hadden reeds met nog andere kerkeraadsleden en met vele voorname lidmaten der gemeente geteekend en gegeven. Dientengevolge konden zij in de afkondiging niet naar waarheid getuigen, dat de collecte niet met hun toestemming, maar tegen hun welnemen geschiedde. Het waren zeker gewichtige redenen, die Colerus, Vos en Van Born voor hun verzet tegen de afkondiging aanvoerden. Maar hun weigering, om het besluit, door de meerderheid der vergadering genomen, op te volgen, konden zij daarmede niet goed praten. Op de synode van 1686 zagen zij zich dan ook genoodzaakt te beloven, voortaan alle notificatiën en afkondigingen van resolutiën, die, niet strijdend tegen Gods woord en de kerkehjke ordonnantie, met meerderheid van stemmen waren genomen, in naam van het consistorie van den predikstoel te willen mededeelen 1). Op die synode was ook een oogenblik Scheiblerus aanwezig, hoewel niet als hd, want de synode had, voordat hij kwam, besloten, dat predikanten, in strijd met de kerkehjke ordonnantie beroepen, niet als leden der broederschap zouden worden aangenomen. Hij verscheen echter ten einde rekenschap te geven, waarom hij zich tegen de kerkehjke wet in en buiten de fraterniteit om had laten ordineeren en gaf ten antwoord, dat het Amsterdamsche consistorie zijn bevestiging in het predikambt bemoeilijkt en zijn gemeente ten zeerste op zijn ordinatie aangedrongen had. Dan had hij, zoo meende men, zich tot de synode moeten wenden. Een eindbeslissing wilde de vergadering over de zaak met Scheiblerus nog niet nemen, evenwel tegen den zin van de Amsterdamsche praesidiale gemeente, die uitsprak, hem nooit in de broederschap te willen dulden. Zich beklagend over de synode, verliet Scheiblerus de vergadering. 2) 1) Volgens een stuk, dato 2 Juli 1686, aanwezig in het Amst. arch., door alle predikanten onderteekend. 2) Zie acta synodalia 1686, Sessio 4. 78 Tevens stelde de synode vast, dat voortaan geen publieke of private collecten in eenige gemeente zouden mogen worden gehouden, tenzij met toestemming van het consistorie dier gemeente. Geen consistoriaal hd zou zijn naam in eenig collecteboekje mogen schrijven, indien hij niet genoegzaam verzekerd was, dat die collecte onder goedkeuring van zijn consistorie geschiedde. Anders zou hem een boete worden opgelegd van honderd gulden, prompt en zonder tegenspraak te betalen in de algemeene beurs voor behoeftige gemeenten en tot opleiding van predikanten i). Spoedig mochten de Lutherschen in Amersfoort hun vervallen kerkje verlaten, daar zij in 1686 van de stedehjke regeering de H. Geest kapel ten geschenke ontvingen 2). Nu wisten zij, ondanks het Amsterdamsche consistorie, toch te bewerken, dat een Amsterdamsche predikant hun nieuwe kerkje inwijdde. Op verzoek van baron Peterson begaf Colerus zich derwaarts, om op een Woensdagmorgen in het begin van December de eerste predikatie in het bedehuis te houden, nadat hij daags te voren den koster had verzocht, den president van zijn kerkeraad in kennis te willen stellen, dat hij een dag of twee zonder verzuim van zijn predikbeurten van huis zou gaan. Geen enkele wet verbood hem om in zijn eigen tijd in een andere gemeente te gaan prediken. Het consistorie echter, Colerus vertrek en doeleinden bemerkend, had er terecht geen vrede mede, dat een zijner leden sanctie hechtte aan een gemeente, tegen wier zelfstandigheid het zich verzette. Het nam Colerus ten hoogste kwahjk, dat hij een inaugureele predikatie in Amersfoort wilde houden, zonder eerst verlof daartoe te hebben gvraagd. Men besloot den ouderling Phihp Pelt Emanuels met den secretaris, Van den Broek, af te vaardigen, om hem ten spoedigste uit naam der vergadering gerechtelijk te waarschuwen, dat hij zich van de voorgenomen prediking onthouden moest. Niettegenstaande het ongunstige weder in het winterseizoen reisde de deputatie den geheelen nacht door, om Colerus te achter- 1) Zie acta synodalia 1686, Sessio 8. 2) Dit gebouw had achtereenvolgens gediend tot kapel, ziekenhuis, armenschool, vleeschhuis, waag en burgerschool en dateerde reeds van voor de 13e eeuw. 79 volgen. Nog juist op het oogenblik, waarop de Amersfoortsche gemeente en de meeste overheidspersonen, reeds in de kerk vergaderd, met het zingen van een psalm begonnen waren, heten zij hem door een notaris en getuigen bevelen niet te prediken, daar hem geen speciaal verlof daartoe was gegeven en hij zonder kennis van den president zou zijn vertrokken. Onder die omstandigheden was Colerus er de man niet naar, om zijn wil te laten buigen en door aan zijn tegenstanders toe te geven, den dienst in de war te laten loopen. Hij weigerde beslist aan de waarschuwing van het Amsterdamsche consistorie gehoor te geven, zeggende, dat er geen andere predikant in de stad was, die zich voor de predikatie had geprepareerd. Zonder zich verder aan de Amsterdammers te storen, leidde hij de godsdienstoefening. Maar nu was het consistorie in rep en roer! Colerus weder ongehoorzaam aan consistoriale besluiten! Men dagvaardde hem om zich den 8 December ter vergadering te verantwoorden» In plaats dat hij echter zelf verscheen, schreef hij, dat bij vredeshalve en uit achting het verbod om in de kerk te Amersfoort te prediken gaarne had gehoorzaamd, indien de wil der vergadering hem bijtijds bekend ware geweest. Nu zou het, zoo schreef hij, onfatsoenlijk geweest zijn, indien hij der gemeente het gehoor had onthouden en hij had wel van den nood een deugd moeten maken. Toch kon hij niet nalaten op te merken, dat het der hefde, die ieder God en Zijn kerk schuldig was, betaamde, een algemeene blijdschap te wekken wegens den goeden uitslag van zijn ijver. De consistorieleden vielen nu over kleinigheden. Hoewel Colerus, ook zonder iemand verlof te vragen, vrij eenige dagen van huis mocht gaan, indien hij slechts zorgde zijn diensten te vervullen, bespraken zij de kwestie, of hij wel bijtijds den president van zijn vertrek in kennis had gesteld en meenden, dat het antwoord, aan den notaris te Amersfoort op de insinuatie gegeven, niet overeenkwam met zijn brief. Hij zou alleen gezegd hebben, dat er geen predikant in de stad was, zonder er bijgevoegd te hebben: „die zich voor de morgenpredikatie geprepareerd had". Geprikkeld door de halsstarrige weigering van Colerus om persoonlijk ter vergadering verantwoording 8o te geven, dagvaardde men hem weder om te komen en nu op een groote vergadering van den ganschen kerkeraad. Doch Colerus zond weder den 10 December een brief. Wel wilde bij, volgens dit tweede schrijven, de minste wezen en zich persoonlijk verantwoorden, maar het zou bij andere gezindten in opspraak komen, wanneer een Luthersch leeraar, alsof hij een misdaad begaan had, juist in persoon zich zou moeten verantwoorden over een zaak, waarover God en de menschen verheugd waren. Bovendien, zoo schreef hij, had de ervaring geleerd, hoe men bij mondelinge debatten de hoofdzaak spoedig uit het oog verloor. Voor hem kwam de geheele kwestie neer op deze vraag: of een leeraar, die, zonder zijn gewonen dienst te verzuimen, in een kerk zijner medechristenen gepredikt had zonder speciaal verlof van eigen consistorie, eenige kerkehjke censuur verdiende. Kleinigheden, waarover de kerkeraadsleden zich mochten druk maken, noemde Colerus niets anders dan prullerij. En de kerkeraad zou toch niet willen gelooven, dat hij tegen de afgevaardigden te Amersfoort zou hebben willen liegen! Vriendelijk verzocht Colerus geen verdere verantwoording van hem te eischen. Het consistorie het de zaak verder rusten, wel begrijpend, dat verdere pogingen zijnerzijds toch niet zouden baten. VL IN DEN HERNIEUWDEN STRIJD BLIJFT COLERUS EEN VOORSTANDER VAN HET STEMRECHT DER GEMEENTE. I. DE EVANG.-LTJTHERSCHE SYNODE VAN IÓ86. i) Alle pogingen der malcontenten om de verkiezing der kerkeraadsleden niet in handen van het kerkbestuur alleen te 1) Bronnen: Acta synodalia, 1686. Historisch verhaal enz. door de vredelievende ledematen, 1600. E. Swidde: Antwoord op het faamroovend leugenschrift, 1691. 8i laten, hadden gefaald. De afscheiding der doleerenden was op een groote mislukking uitgeloopen. Hun eenige hoop was nu nog gevestigd op de synode, die de kerkehjke wetten had vastgesteld en moest handhaven. In Juni 1686 zou deze samenkomen. Daar wilden de malcontenten hun bezwaren ten slotte te berde brengen. Hun gecommitteerden zonden niet alleen naar het Amsterdamsche consistorie, maar aan alle gemeenten den 29 Mei twee gravamina. Wegens het belang van hun bezwaren verzochten zij geen ontwijkende, maar een positieve resolutie te willen nemen en de beslissing in geen geval uit te stellen. Zij vroegen een synodaal besluit op de volgende vragen: i°. Wie de classis verstond onder contribueerende lidmaten? 20. Hoe het consistorie van Amsterdam verplicht kon worden tot opvolging der generale kerkehjke ordonnantie, speciaal tot nakoming van het artikel, dat den weg aanwees, om geschillen te beslechten, zoodat men den magistraat met de huishoudelijke zaken der Luthersche gemeente niet meer behoefde lastig te vallen ? Ook deze tweede vraag was van gewicht. Wel bepaalde de kerkehjke wet, dat geschillen in een gemeente of tusschen gemeenten onderling gebracht moesten worden voor het consistorie van Amsterdam en de gedeputeerden der drie naastgelegen gemeenten 1). Maar zij schreef niet voor, wat men doen moest, indien het Amsterdamsche consistorie zelf in een geschil betrokken was 2). Toen op den morgen van den 25 Juni 1686 de afgevaardigden der gemeenten ter synode waren samengekomen, kon deze nog niet worden geopend. Een twist over het presidentschap nam alle gemoederen in beslag. De kerkeraad der gemeente van Verhaal van 't gepasseerde in ende omtrent de differentiën, ontstaan in de Luthersche Kercke binnen Amsterdam tusschen de gemeente en den kerckenrade, geaddresseert aan de respective kerkenraden van de Lutherse gemeentens in de Vereenigde Nederlandse provinciën, 1686. E. Swidde: Waare toestand der voornaamste oneenigheden 1690, p. 6, 7, 23—3°- 1) Kerk. ord. 1681, II, %, 7. 2) Het zou onbillijk zijn, dat het Amsterdamsche consistorie als aangeklaagde of als aanklager en tevens als rechter zou optreden. Bovendien zou het kunnen weigeren om de scheidsrechterlijke vergadering te convoceeren. 6 82 Amsterdam, die door haar machtigen invloed en door de gewoonte langzamerhand de praesidiale gemeente was geworden, had besloten, dat Weslingh, gedurende de maand Juni president van het consistorie, ook voorzitter der synode zijn zou. En het viel niet weinig in den smaak der meerderheid van den Amsterdamschen kerkeraad, dat men juist Weslingh als praeses kon voordragen. Men begreep wel, dat de malcontenten hun zaak op de classis bepleit wilden zien. Beiden partijen was er daarom veel aan gelegen, wie de leiding der vergadering in handen zou hebben. De secretaris Van den Broek leest het besluit van den kerkeraad openlijk voor, waarna Weslingh den presidentszetel inneemt. Nu verzoekt de voorzitter den aanwezigen hun geloofsbrieven te overhandigen, ten einde in de rij der afgevaardigden plaats te nemen naar den tijdsduur hunner ambtsbediening, zooals de gewoonte was. Dominicus, de ouderlingen en diakenen van Amsterdam en acht gemeenten nemen zitting. Daarentegen weigeren Colerus, Vos, Van Born en de overige achttien gemeenten om Weslingh op bevel van Amsterdam als voorzitter te erkennen en beweren, dat het voorzitterschap der synode den oudsten predikant van het Amsterdamsche ministerium toekomt. Er ontstaat groote verwarring. Men redekavelt, debatteert en protesteert. Geen der beide partijen geeft kamp. Eindelijk weten Weslingh en de zijnen het door te drijven, dat het samenzijn wordt verdaagd tot den volgenden morgen, in de hoop, dat de gemoederen dan bedaard en de anderen toeschietelijker zullen zijn. Den volgenden dag weder samengekomen, kan men het nog niet zoo gemakkelijk eens worden. Hoewel Weslingh door een minzame toespraak de tegenstanders voor zich ziet te winnen, blijven Colerus met zijn twee collega's en tien gemeenten het praesidium van Weslingh bestrijden. Eerst op een tweede verzoek van den voorzitter nemen alle gemeenten plaats, Lange, de predikant van Leiden, echter onder voorwaarde, dat de vergadering nader over de kwestie zal beslissen. Maar nog weigeren Colerus, Vos en Van Born halsstarrig. Eerst als ook andere predikanten er bij hen op aandringen, zich inschikkelijk te toonen en Weslingh dit in naam van het Amsterdamsche consistorie van hen eischt, nemen ook zij 83 hun zetel in en kan Weslingh de synode openen met een geleerde Latijnsche oratie. Nog dienzelfden dag stemt men in met het advies van de Amsterdamsche afgevaardigden om geen andere punten voor te stellen, te onderzoeken, of te beslissen, dan die twee maanden te voren, bij de uitschrijving der vergadering door het Amsterdamsche consistorie, zijn vermeld i). Waarschijnhjk was ook dit besluit, hoewel indirect, reeds gericht tegen de doleerenden, die hun gravamina ongeveer een maand voor de samenkomst der synode hadden ingezonden. Op den 27 Juni begeven zich een notaris met twee getuigen naar de oude kerk en overhandigen op verzoek van de gecommitteerden der doleerende gemeente aan den secretaris een brief voor de classis 2), om te vragen, of de malcontenten in de vergadering mogen worden toegelaten. Wel belooft de secretaris den brief in de synode te zullen brengen. Maar de synode heeft een mooie reden om de doleerenden te negeeren en meent, onder invloed van den Amsterdamschen kerkeraad, dat hun zaak niet in behandeling kan worden genomen, daar zij niet twee maanden te voren door het consistorie is uitgeschreven. Men schuift de zaak van de baan. Zelfs maakt men in het verslag der acta synodalia er niet de minste melding van. Ef waren echter sommigen, die nog iets voor de malcontenten wilden doen. Michael Mosch van Woerden, Laurentius de Lange van Leiden, Johannes Baars van Utrecht en Meinardus Hoppe van Rotterdam beramen met de beste bedoelingen een plan, om de geschillen toch nog te vereffenen. Blijkbaar na eenig overleg met den Amsterdamschen kerkeraad, komen zij met de gecommitteerden der doleerenden den 3 Juli samen op een neutrale plaats, niet ver van de oude kerk en deelen mede, dat de kerkeraad van Amsterdam zich met de doleerende gemeente 1) Op voorstel van den Rotterdamschen predikant Wisaeus had de synode van 1681 reeds met algemeene stemmen vastgesteld, dat iedere gemeente verplicht was, twee maanden te voren schriftehjk aan den Amsterdamschen kerkeraad te melden, wat zij in de synode behandeld wenschte te zien. Amsterdam moest dan te gelijk met de convocatie ook de gravamina aan iedere gemeente mededeelen. Zie acta syn. 1681, sessio 6. 2) K. A. Gonlag: Het doleerend Lntherdom, p. 59, schrijft ten onrechte, dat de notaris door de gecommitteerden vergezeld werd. 84 verzoenen wil. Beide partijen moeten dan alle haat en vijandschap vergeten en vergeven. Maar de beslissing der burgemeesters moet van kracht blij ven. Gaan de malcontenten op het voorstel in, dan zal de kerkeraad hun alle vriendschap bewijzen. Met hun gansche hart willen de doleerenden de amnestie aannemen en zelf vergeven en vergeten. Alleen de gestelde voorwaarde, dat de resolutie van den magistraat van kracht moet blijven, is hun onaannemelijk. Het was hun juist te doen, om een ander besluit van de classis te verkrijgen. Hun uiterste voorwaarden bestaan dan ook hierin, dat de synode hun bezwaren zal hooren en een oordeel zal vellen over de kwestie. Keurt de meerderheid der synode het besluit der overheid goed, dan zullen de gecommitteerden daarmede vrede hebben en hun commissie neerleggen. Maar met die conditie kan de kerkeraad zich niet vereenigen. De predikanten schijnen zelfs in hun bemiddeling, naar zijn oordeel, te ver te zijn gegaan; harde woorden krijgen zij van hem te hooren. Hij duldt niet, dat de zaak aan de classis ter beslissing zal worden voorgedragen. Wellicht vreesde de kerkeraad de rechtspraak der synode. Men schoot dus niet op. Met geen enkel woord had de synode over het geschil gesproken en nog dienzelfden dag zou de vergadering afloopen. Nog een laatste poging stelden de doleerenden in het werk. Overhaast zenden zij weder een notaris met twee getuigen naar de synode. Maar het baat niet. Hoewel de notaris door verscheidene personen zich laat aandienen, staat hij anderhalf uur vergeefs te wachten. Ten einde raad leest hij voor de deur der vergadering met luider stemme de insinuatie van de gecommitteerden der malcontenten voor. Daarbij verzoeken de doleerenden nogmaals, of de synode toch nog voor haar scheiden de geschillen wil onderzoeken en beslechten en beklagen zich over de nalatigheid der vergadering, waartegen zij protesteeren. Zij verklaren voor God, onschuldig te zijn aan alle onheilen, waarin de synode door haar verzuim zoovele leden der gemeente zal storten; zij voldoet niet aan haar ambten plicht en begaat een zaak, die zij niet zal kunnen verantwoorden. Maar de synode ging uiteen, zonder op den notaris te letten. Zoo handelde zij in strijd met de kerkehjke wet, die toeliet, «5 dat een geschil in hoogste instantie voor de classis kon worden gebracht i). Nog twee besluiten dezer synode willen wij vermelden, daar zij verband houden met de twisten, hier beschreven. Op voorstel van Colerus had men in 1681 aangenomen, dat geen predikant of hd der classis, bij gerezen strijdpunten, iets daarover mocht pubhek maken, zonder te voren inzage te hebben gegeven aan de synode of aan haar gecommitteerden, die censuur zouden uitoefenen 2). Na dien tijd had Colerus echter zelf zijn boekje over de erf straffen uitgegeven, zonder met eenigen censor rekening te houden. Nu ging de synode in 1686 nog een stap verder. Voorziende, dat de houding van den Amsterdamschen kerkeraad en ook haar eigen handelwijze aanleiding konden geven tot allerlei toekomstige schriftehjke polemiek, verbood zij niet alleen strijdschriften, maar in het algemeen eenig geschrift, van welken aard ook, in het licht te geven of te verspreiden zonder voorafgaande censuur. Dit synodaal besluit zou niet van terugwerkende kracht zijn. Maar werd de resolutie in het vervolg overtreden, dan zou men voor zulk een geschrift in alle gemeenten van af den predikstoel de toehoorders waarschuwen. En mocht de ongehoorzame auteur een hd der synode zijn, dan zou hij een boete van honderd gulden moeten betalen in de algemeene beurs voor behoeftige gemeenten. Alleen de afgevaardigden van 's-Gravenhage protesteerden en wilden zich aan deze al te heerschzuchtige bepaling niet onderwerpen 3). De andere nog vermeldenswaardige resolutie, op aansporen van de Amsterdamsche gedeputeerden genomen, betrof de herziening der kerkehjke ordonnantie, die voor elke gemeente geschikt zou worden gemaakt. Wel zou de commissie, met die taak belast, de veranderde artikelen aan alle classicale leden 1) Zie kerk. ord. 1681, II, 1, 7. 2) Acta synodalia 1681, sessio 6. 3) Reeds het volgend jaar gaf de Haagsche predikant, Spitsius, een predikatie uit, zonder haar aan de synodale censuur te onderwerpen. Op de klachten van het Amsterdamsche consistorie, antwoordde Den Haag, dat die predikatie met algemeene toestemming van het Haagsche consistorie was uitgegeven en dat men slechts die geschriften aan de censuur wilde onderwerpen, waarin geschilpunten werden behandeld. Zie: Grondige verantwoordinge van de gesamentlijke predikanten en voorstanders van de Euangelische Luth. gem. in 's-Gravenhage, 1696, p. 35. 86 ter goedkeuring moeten toezenden, maar het schijnt, dat de gerevideerde wet niet aan het oordeel der synode is onderworpen en aanstonds, op order van het Amsterdamsche consistorie gedrukt, aan de andere gemeenten is gestuurd. In het artikel, handelend over de verkiezing van ouderlingen en diakenen, werd de bepaling, dat deze verkiezing mede door de contribueerende lidmaten moest geschieden i), geschrapt. De kerkeraadsleden zouden voortaan worden benoemd, zooals in iedere gemeente gebruikelijk was 2). Men onttrok aldus aan de synode de hoogste rechtspraak in het heerschende geschil en het de malcontenten over aan de ongenade van den Amsterdamschen kerkeraad. Hadden alleen de predikanten, volgens de bestaande wet, zeggingschap in zaken, die de leer betroffen en waarover Gods woord zich uitsprak 3), ook dit artikel werd veranderd en den ouderlingen uitdrukkehjk mede recht van spreken toegekend. Daarentegen zouden over stoffelijke, financieele zaken niet de meerderheid van stemmen in het consistorie, maar de ouderlingen alleen beslissen 4). Ofschoon teleurgesteld door het zwijgen der synode, gaven de doleerenden den moed nog geenszins op. Spoedig stelden zij op een „Verhaal van 't gepasseerde in ende omtrent de differentiën ontstaan in de Lutherse kercke binnen Amsterdam, tusschen de gemeente en den kerckenrade, geaddresseert aan de respective kerckenraden van de Lutherse gemeentens in de Vereenigde Nederlandse provinciën," en zonden dit, zooals de titel reeds aankondigde, aan alle gemeenten 5). In een begeleidend schrijven verzochten de gecommitteerden aan de kerkeraden, een nauwkeurig onderzoek te willen instellen, of de gemeente van Amstèrdam niet zoowel door het Amsterdamsche consistorie als door de classicale vergadering mishandeld wa« geworden. In het verhaal zelf worden veel rake dingen gezegd. De 1) Kerk. ord. 1681, II, 3, 2. 2) „ „ 1686, II, 3, 1. 3) „ „ 1681, II, I, 5- 4) „ ., 1686, II. 1, 4. 5) K. A. Gonlag: Het doleerend Lutherdora in de 17e eeuw, p.60, noemt dit verhaal een „vrij boosaardig geschriftje". Zijn oordeel is echter overdreven en niet van partijdigheid ontbloot. Men leze slechts zelf den inhoud van het pamflet, aanwezig in de universiteitsbib]. van Amst. 87 echt Luthersche opmerking wordt gemaakt: Indien de gemeente stond onder een overheid, die de Augsburgsche confessie was toegedaan, dan zou het kerkelijk bestuur moeten bhjven onder het oppergezag van den souverein van het land. Maar in het geval der Amsterdamsche gemeente hebben ouderlingen en diakenen geen onbeperkte directie over alle kerkehjke zaken, zonder de gemeente te erkennen. Voorts redeneert het verhaal aldus: Daar het verschil ontstaan is tusschen den kerkeraad en de bezwaarde lidmaten der gemeente en niet tusschen ingezetenen en een magistraat, mag het niet voor de overheid worden gebracht. Het loopt over een ordonnantie van de classicale vergadering. Daarom moet deze oordeelen. Volgens de kerkehjke ordonnantie is dat de weg. Niet het Amsterdamsche consistorie mag zitting nemen in het iudicium, om te samen met afgevaardigden der drie naaste gemeenten te beslissen. Een der twistende partijen toch kan geen rechter zijn. De doleerenden beklagen zich over de heerschzucht van den Amsterdamschen kerkeraad, aan wiens willekeur zij zijn overgegeven, daar het hun onmogehjk wordt gemaakt, ergens hun bezwaren in te dienen. De handelwijze van het consistorie heeft geen ander doel dan de andere gemeenten tot zijn suppoosten te maken. Nu vraagt de doleerende gemeente het advies der kerkeraden, wat zij doen moet, om de rust des gemoeds te behouden. De kerkeraden zijn toch in hun consciëntie verplicht, den klagenden gehoor te geven, hen van ongelijk te overtuigen of hen in een rechtvaardige zaak te handhaven. Het verhaal maakt echter de gewone fout der doleerenden, als zouden onder contribueerende hdmaten allen verstaan worden, die wel eens iets gaven. En overdreven is zeker de aanklacht, tegen het consistorie gericht, dat het ministerium en de leer zelf onder zijn wereldsche inzichten zouden moeten buigen. 88 2. COLERUS KIEST DE PARTIJ VAN DEN GESCHORSTEN LEEUWARDSCHEN PREDIKANT PESAROVIUS i). De schorsing en de afzetting van den Leeuwardschen predikant, Elias Pomiaan Pesarovius, zijn voor den loop van ons verhaal van belang. Eensdeels, omdat uit het proces tegen Pesarovius de toenemende heerschzucht van Weslingh bhjkt, anderdeels, daar de predikant van Leeuwarden de aanleiding werd voor verdere beweging der malcontenten na driejarige rust. Aan Pesarovius had de gemeente te Leeuwarden veel te danken 2). Zij had echter redenen, om aanmerkingen te maken op zijn moreele leven. Hoewel hij zich spoedig met zijn gemeente wist te verzoenen, diende toch een zijner kerkeraadsleden een aanklacht tegen hem in bij de synode van 1686. Na een nauwkeurig onderzoek verklaarde deze hem schuldig 3). Op bevel der synode moest Pesarovius zich gedurende een half jaar van alle ambtsbedieningen onthouden. Binnen dien tijd moest hij aan ieder hdmaat van zijn gemeente, dien hij beleedigd had, behoorlijke voldoening geven. Bleef hij in gebreke aan die verphchting te voldoen, dan zou hij na die zes maanden voor altoos van zijn ambt worden ontzet. Tevens besloot men, hem voor altijd van de broederschap der synode uit te sluiten. Tot executeurs dezer classicale resolutie werden de gemeenten van Amsterdam, Leiden en Enkhuizen benoemd. Aan Dögen van Monnikendam had men opgedragen, tijde- 1) Bronnen: Hist. Verhaal door de vredelievende ledematen, 1690, p. 83—94- E. Swidde: Antwoord op het faamroovend leugenschrift 1691. E. Swidde: Waare toestand der voornaamste oneenigheden 1690, p. 26—27. 30—37- 't Samenspraak tussen een Amsterdammer en Leeuwarder rakende de persoon van Ds. Paulus Weslingh, 1690. Acta synodalia, 1686. Arch. Ev. Luth. gem. Amst. Brieven en protocollen, 1688—1691. 2) Mede door zijn zorg hadden de Lutherschen te Leeuwarden in 1681 van de Staten van Friesland vrijheid tot het houden hunner godsdienstoefeningen verkregen. Zie: H. Schutte: De Luthersche gemeente te Leeuwarden, p. 187—189 in het vijfde deel der Bijdr. tot de gesch. der Ev. Luth. Kerk in de Ned. van J. C. Schultz Jacobi en F. J. Dom. Nieuwenhuis. 3) Sessio 6. 8g lijk den dienst In Leeuwarden waar te nemen. Maar Pesarovius' talrijke vrienden in zijn gemeente beletten Dögen op te treden en op hun herhaald en dringend verzoek begon Pesarovius opnieuw te prediken en te doopen. Toen dit ter ooren van den Amsterdamschen kerkeraad kwam, nam deze terstond maatregelen, om Pesarovius tot gehoorzaamheid te dwingen. Men deputeerde den predikant Vos, den ouderling Pelt Emanuels en den secretaris Mr. Johan van den Broek, die zich te samen met Lange van Leiden en Van Sunten van Enkhuizen, een ieder eveneens door een ouderling hunner gemeente begeleid, naar Leeuwarden begaven. Hier stuitten zij echter op heftigen tegenstand van den Leeuwardschen kerkeraad en wisten niets beterste doen, dan de hulp der stadsregeering in te roepen, die, van het geschil op de hoogte gebracht, Pesarovius ontbood en hem beval, het synodale besluit op te volgen. Na eenige malen zonder resultaat vergaderd te hebben, brachten de synodale commissarissen het eindelijk zoover, dat Pesarovius de belofte gaf, zich aan de classicale censuur te zullen onderwerpen. Te huis gekomen, werden de afgevaardigden voor hun bemoeienissen bedankt. Maar Weslingh en Dominicus toonden hun ongenoegen over den afloop. Hoewel de conunissie slechts in last had gekregen, Pesarovius tot onderwerping te brengen, meende zij, dat hij wegens zijn ongehoorzaamheid geheel en al van zijn ambt ontzet had moeten worden. Het schijnt, dat Pesarovius zich toen reeds geuit had, als een voorstander van de vrijheid der gemeenten. Indien dit zoo is, dan valt er hcht op de vooringenomen houding van Weslingh en eveneens op den steun, dien de streng confessioneele predikanten hem spoedig zouden bieden. Weslingh wist het Amsterdamsche consistorie voor zich te winnen en bewerkte hernieuwde beraadslagingen tusschen de synodale commissarissen. Den Amsterdamschen afgevaardigden droeg men uitdrukkehjk op, niet het herstel, maar de afzetting van Pesarovius te bewerken. Aanvankelijk ging het consistorie van Leiden, ofschoon tegen den zin der Leidsche gecommitteerden, met het oordeel van Amsterdam mede. Enkhuizen echter bleef bij haar meening, dat Pesarovius na zes maanden schorsing moest worden hersteld in zijn ambt. 9o Meenend, dat de zaak Pesarovius aan haar in het bijzonder door de synode was opgedragen, sprong zij zelfs bij den magistraat te Leeuwarden voor Pesarovius in de bres. Deze zat namelijk op het blokhuis gevangen, door eenige kwaadwilligen valschehjk aangeklaagd, als zou hij eenige harde woorden tegen de Gereformeerden hebben gebruikt. Twaalf weken en een dag moest hij in de gevangenis zuchten. Toen was zijn onschuld gebleken en het men hem vrij. Tevens stond de stadsregeering hem toe, weder zijn diensten waar te nemen, daar Enkbuizen had bericht, dat de commissarissen tot zijn herstel hadden besloten. Dat verlof was Weslingh en zijn aanhangers in het Amsterdamsche consistorie lang niet naar den zin. Op geslepen wijze werd er nu wat op bedacht, om Pesarovius met vernieuwde hulp van de Friesche stadsregeering toch nog af te zetten. Vos, Lange en Van Sonten moest men de commissie uit handen zien te nemen en haar aan gewilliger uitvoerders van Weslinghs bedoelingen opdragen. Behalve aan Hoorn, waarmede het Amsterdamsche consistorie al op geen goeden voet stond, meldde dit in Juni 1687 aan alle gemeenten de ongehoorzaamheid van Pesarovius en vroeg of het niet raadzaam was, dat nevens de commissarissen, door de classis van 1686 aangesteld, nog drie andere zouden worden benoemd. Ieder moest dan drie gemeenten nomineeren. Wie geen antwoord zond, zou gerekend worden, toe te stemmen. Colerus koos nu openlijk partij tegen Weslingh en protesteerde met Vos en Van Born tegen deze manier van doen. Vijf gemeenten heten niets van zich hooren 1), tien zonden een weigerend antwoord 2) en nog niet de helft van het aantal gemeenten stemde toe. De zoogenaamde gecommitteerden kwamen samen en, alsof de synodale commissarissen van 1686 niet meer bestonden, vaardigde men Dominicus van Amsterdam, Haan van Delft, Willekens van Haarlem en een Amsterdamschen ouderhng af, om te Leeuwarden op alle mogelijke wijze de afzetting van Pesarovius te bewerken. En deze nieuwe zoogenaamde synodale commissarissen hadden 1) Arnhem, Kampen, Groningen, Winschoten, Zutphen. 2) Leiden, Utrecht, Enkhuizen, 's-Gravenhage, Bodegraven, Zaandam, Medemblik, Zwolle, Breda, Gouda. 9i succes. Op hun verzoek geboden in 1688 de Staten van Friesland, dat Pesarovius zich van alle ministerieele handelingen had te onthouden. Pesarovius was met zijn hernieuwde afzetting niet tevreden. Hij wendde zich tot Vos, die hem den 25 Augustus 1688 een attestatie gaf. Vos verklaarde op zijn eer, consciëntie en pastorale woord, met de commissarissen van Leiden en Enkhuizen in 1686 tot synodale commissaris in de zaak van Pesarovius te zijn aangesteld. Pesarovius had hem en eveneens den anderen commissarissen in 1686 voldaan. Niets was Vos er van bekend, dat in 1687 een synodale vergadering zou zijn gehouden, of dat toenmaals door de synode commissarissen zouden zijn aangesteld, om Pesarovius van zijn ambt te ontzetten. Noch hij, noch de andere commissarissen, zoo verklaarde Vos verder, hadden in der tijd eenige klachten gehad over de leer of het leven van Pesarovius. Met deze attestatie begaf Pesarovius zich nu tot de Staten van Friesland. Colerus, wien Pesarovius ook geschreven had, was hem eveneens zeer welgezind en hield hem op de hoogte van het een en ander, dat te Amsterdam in deze zaak voorviel. Bovendien beloofde bij hem de noodige hulp. Hij berichtte hem den 9 September 1688, dat Leiden door notaris en getuigen tegen de proceduren der nieuwe commissarissen en tegen alles, wat zij ondernemen mochten, had laten protesteeren, daar zij niet konden bewijzen, door de fraterniteit te zijn aangesteld. Tevens gaf hij Pesarovius den raad, er op aan te dringen, dat de commissarissen hun commissie zouden toonen. Daaruit zouden zij moeten bewijzen, dat Pesarovius na zijn schorsing werkelijk uit zijn ambt zou worden ontzet. Hadden zij zulke brieven, dan zou Pesarovius zich er nog op kunnen beroepen, dat alleen de synode van 1686 de macht had om hem af te zetten. „Zoolang wij — schrijft Colerus — in deze Nederlanden door Gods zegen de vrijheid van onze religie hebben gehad, is nooit gehoord, dat men op zulke manier het deportement van een predikant zou ondernomen hebben" 1). Ook het consistorie der Leidsche gemeente, dat zich eerst 1) Deze brief is in copie aanwezig in het arch. Ev. Luth. gem. Amst., echter zonder adres. Uit den inhoud blijkt duidelijk, dat hij aan Pesarovius is gericht. 92 naar Amsterdam had geschikt, pleitte thans bij de Staten van Friesland om Pesarovius in zijn ambt te herstellen. Eveneens leverde van Sonten bij de Staten brieven in, op zijn verzoek door verscheidene gemeenten ingezonden, die de synodale commissarissen van 1686 als de rechtmatige erkenden. Maar evenmin heten Dominicus en de zijnen zich onbetuigd en spraken uit in een rekest aan de Friesche Staten, dat de commissie der vroeger gecommitteerden wegens hun verkeerd optreden was ingetrokken en Pesarovius door overlegging van eenige akten dier vorige commissarissen de Staten trachtte te misleiden Voor het hof van Friesland was het bezwaarlijk om te beoordeelen, wie waarheid sprak. Het verwees beide partijen den 12 April 1689 naar de eerste wettige synode. Beter konden de Staten van Friesland ook niet doen. Maar Pesarovius zou tot op dien tijd geschorst blijven. Daar de synode eerst over twee jaren zou samen komen, trachtte hij nog een buitengewone samenkomst te verkrijgen. Echter te vergeefs. Inmiddels kreeg het Amsterdamsche consistorie kennis van de attestatie, door Vos aan Pesarovius afgegeven, en toonde, hierdoor verrast, groot misnoegen, daar die verklaring zonder zijn voorkennis was afgelegd. Weslingh gevoelde zich zelfs bezwaard, het avondmaal aan Vos te geven, omdat hij onwaarheid zou hebben betuigd en Dorninicus gaf in de consistorievergadering van 17 September 1688 ronduit te kennen, met zulk een collega het avondmaal niet te willen bedienen, waarop Vos uitriep, dat hij hen beiden onwaardig achtte om hun het avondmaal te geven of dat met hen te bedienen, Op verzoek der vergadering poogden Colerus met twee ouderlingen beide partijen weer met elkander te verzoenen, wat echter niet mocht gelukken. Wel toonde Vos zich toenaderend gezind, maar vooral Weslingh bleef halsstarrig. Het consistorie zag zelf wel in, dat de twistende predikanten beter deden, zich tijdens de oneenigheden van het avondmaal te onthouden, ten einde alle ergernis te voorkomen. Colerus moest, zonder bhjk te geven, dat hij namens den kerkeraad kwam, Vos maar eens als vriend verzoeken, niet aan de tafel des Heeren te verschijnen. Anderen zouden hetzelfde vragen aan Weslingh en aan Dorninicus. Colerus kweet zich van zijn taak 93 en Vos stemde toe onder voorwaarde, dat de beide andere collega's zich ook zouden onthouden. Toen Colerus echter bleek, dat in de notulen wel over het verzoek aan Vos, maar niet over dat aan Weslingh en Dominicus werd gesproken, kwam zijn gemoed in opstand tegen deze- omechtvaardige handelwijze. Zijn particuliere verzoek aan Vos herriep bij en ontsloeg Vos van zijn gegeven woord. De twist steeg hooger en hooger. Den 5 Januari van het volgende jaar 1689 vroeg Colerus in de vergadering, hoe hij zich als minister der sacramenten, die hij in naam van het consistorie zou uitreiken, te gedragen had, aangezien er eenige beschuldigingen tegen een zijner collega's waren ingebracht Hij wilde blijkbaar eens hooren, hoe het consistorie nu over zijn collega's dacht. Men had namelijk vernomen, dat ook Van Born een attestatie voor Pesarovius had afgegeven en had hem dit hoogst kwalijk genomen. Het consistorie besloot daarop aan Van Born het avondmaal niet te doen uitreiken. Nog was Weslingh niet tevreden. Hij verbeet zich, dat de vergadering officieel zich nog niet had uitgesproken, of Vos aan het avondmaal mocht komen. Eenige maanden na het banvonnis, over Van Born geveld, vroeg hij, of men nu niet met de excommunicatie van Vos zou voortgaan ? Dat prikkelde Colerus. Beiden kregen woorden met elkander en Colerus wierp Weslingh de juiste en behartigenswaardige opmerking voor de voeten, dat hij geen acht had gegeven op het voorschrift van Christus in Mattheüs 18 : 15. Zijn plicht was geweest, Vos eerst afzonderlijk aan te spreken, in plaats van hem direct in het volle consistorie aan te klagen. Weslingh antwoordde toen in een onbesuisd oogenblik, dat een predikant tegenover zijn collega niet verplicht was den weg, door Christus voorgeschreven, te volgen, Aldus hield Colerus steeds beslister Vos de hand boven het hoofd. Ten zeerste verbitterd over de onchristelijke handelwijze van Weslingh en Dominicus, overhandigde hij het consistorie spoedig een schriftehjk stuk, getiteld: „Gravamina ofte gemoetsbeschwaring, dewelcke in de strijdsake tusschen mijne collegendom. Vos aen de eene en dom. Weslingh cum dom. Dominico aen de andere sijde in consistorio den 27 Julii 1689 voorgestelt 94 hebbe". Openlijk verklaarde hij, dat het proces zijner beide collega's tegen Vos, waardoor de gemeente geërgerd werd, onchristelijk, onverdraaglijk en strijdend was tegen Gods woord en de kerkehjke ordonnantie en hij vroeg, of het consistorie een dergehjke manier van doen goedkeurde. De vergadering maakte zich echter van de zaak af. Eerst moest Colerus maar eens rapport uitbrengen, hoe hij geslaagd was bij Vos, dien hij vragen zou om nadere verklaringen over zijn afgegeven attestatie. In het vervolg weigerde Colerus, aan eenige deputatie naar Vos weer deel te nemen. Door de onverzettelijkheid van Weslingh scheen aan deze oneenigheid geen einde te kunnen komen. Langer dan twee jaren bleven Vos, Weslingh en Dominicus van de avondmaalsvieringen weg. Anderhalf jaar na zijn ingediende gravamina verzocht Colerus den 3 Januari 1691 het consistorie nogmaals, om de ergerhjke kwesties tusschen de drie predikanten volgens kerkehjke ordonnantie te beëindigen, opdat Gods kerk niet langer door hun wegbhjven van 'sHeeren tafel geërgerd en ontsticht zou worden en zij zelf zich ook niet langer voor God daaraan schuldig zouden maken. Anders zou Colerus gedwongen worden, over hun nalatigheid voor God en voor Zijn gemeente openlijk te klagen. De bronnen melden ons echter niet, hoelang de predikanten, ondanks de herhaalde vermaningen van Colerus, nog hebben voortgetwist en wanneer zij weder het avondmaal hebben ontvangen en uitgereikt. Ofschoon de Staten van Friesland den afgezetten Pesarovius nog eenige hoop op de eerstkomende synode hadden gelaten, zag hij toch in 1691 zijn plaats door een ander ingenomen, Zeker niet zonder invloed van Amsterdam beriep men in Leeuwarden voorloopig den proponent Martini. Maar Colerus weigerde, evenals Vos en Van Born, toen Weslingh hem het verzoeken om op den 31 Maart bij de ordinatie van den proponent zijn medewerking te willen verleenen. Zij vonden zich bezwaard, om het beroep goed te keuren, daar het niet was uitgebracht door de gemeente overeenkomstig de particuliere kerkordonnantie van Leeuwarden. Een groot aantal gemeenteleden had dan ook geprotesteerd. Colerus bleef er bij, dat Gods woord de toestemming der gemeente voor een wettig beroep 95 van een predikant vereischte. Overigens achtte hij een beroep nog niet noodig. Leeuwarden was immers nog niet vacant! De Staten van Friesland hadden het geschil naar de eerste wettige classis verwezen. Het beroep, zoo schreef hij met Vos en Van Born aan Weslingh, is niet geschied „in debita forma" en zou in andere gemeenten dergehjke gevaarlijke praktijken ten gevolge kunnen hebben, die voor alle trouwe en onschuldige leeraars zeer nadeehg zouden kunnen zijn. Niettegenstaande hun protest werd Martini toch in Leeuwarden aangesteld, dank zij den machtigen invloed van Weslingh en het Amsterdamsche consistorie. Pesarovius, door al den ondervonden tegenstand teleurgesteld, had Leeuwarden inmiddels verlaten en zich te Amsterdam gevestigd. Hier werd hij als vriend der confessioneele predikanten een geliefdkoosd persoon veler malcontenten. Spoedig begon hij in zijn woning vergaderingen met de doleerenden te houden. In zoo grooten getale stroomden zij onder zijn gehoor, dat zijn huis weldra te klein bleek om de schare te bevatten. De Amsterdamsche kerkeraad zag deze opnieuw uitbrekende beweging der malcontenten, die zich eenige jaren rustig hadden gehouden, met leede oogen aan. Hij wilde de gewekte beroering terstond het hoofd bieden en, de hulp van de regeering inroepend, meldde hij in het voorjaar van 1690 den burgemeesters, dat Pesarovius in weerwil van het consistorie der Luthersche gemeente samenkomsten hield. Werkelijk had deze kennisgeving het gewenschte gevolg. Op herhaald verzoek van het consistorie werd Pesarovius tot twee malen toe het houden der vergaderingen verboden. Gedurende deze jaren van twist in kerkelijke kringen had Colerus ook heel wat in zijn familieleven door te maken. Den 5 Februari 1687 werd hem zijn gade door den dood ontnomen. Reeds een jaar later, den 2 Maart 1688, hertrouwde hij met Catharina Barbara Kalkberner 1). 1) Zie J. Spitsius: Eer en gedachtenis columne p. 32. De drie kinderen uit het tweede huwelijk zijn allen voor hun vader overleden. Slechts de beide dochters uit het eerste huwelijk en zijn tweede vrouw hebben hem overleefd. 96 3. MET DUITSCHE ADVIEZEN BETUIGT COLERUS ZIJN INSTEMMING, i). Door de samenkomsten met Pesarovius weder in actie gekomen, ontwaakte bij de malcontenten opnieuw de begeerte, het ontweldigde stemrecht te herkrijgen. Den 19 April 1690 verzochten zij in een rekest aan het consistorie, of het medestemmen der gemeente bij de verkiezing van ouderlingen en diakenen in nadere overweging mocht genomen worden. Bij dit verzoekschrift voegden zij eenige adviezen 2) van buitenlandsche universiteiten en een van het ministerium te Frankfort aan den Main. Dit ministerium, de academiën te Tübingen, te Giessen en de zeer confessioneele 3) koninklijke Zweedsche hoogeschool te Greifswald hadden zij namehjk den 17 October van het vorige jaar op de hoogte gebracht van het geschil en antwoord op de vijf volgende vragen verzocht: i°. Of predikanten en kerkeraadsleden macht hebben, om zonder toestemming der gemeente predikanten, ouderlingen en diakenen te nomineeren, te verkiezen en te ordineeren ? 2°.Ofdooreenkerkehjkeordonnantie,diedergemeentehetrecht, om kerkeraadsleden te beroepen, ontneemt, niet een PaapschRemonstrantsche leer wordt ingevoerd en voortgeplant ? 3. Of predikanten, gedeputeerde ouderlingen en diakenen, die zonder uitdrukkelijke of stilzwijgende toesteniming der gemeente verkozen zijn, met een goed geweten als wettig beroepenen kunnen erkend worden ? 1) Bronnen: Hist. Verhaal v.d. beklaaglijken opstand, door de vredelievende ledematen 1690; E. Swidde: Antwoord op het faamroovend leugenschrift 1691; Authentique stucken behoorende tot ontdecking van den beklaaglijken consciëntiedwang, sedert eenige jaren in de gemeente, toegedaan de onv. Augsb. Confessie binnen Amsterdam, door die van den kerkenrade aldaar opgerecht, 1691. Rapport door Jan Jansz. Groen, Jan de Rode en Jurjaen Heye gedaan aan hare committenten 1699, p. 39—103. 2) Volgens Gonlag: Het doleerend Lntherdom in de 17e eeuw, p. 61, overlegden de malcontenten adviezen van drie universiteiten. Dit is onjuist. Want Greifswald zond eerst 5 Juli 1690 antwoord, zoodat dit advies 19 April nog niet kon worden overlegd; de malcontenten bezaten toen de adviezen van slechts twee universiteiten. 3) Zie A. Tholuck: Das akademische Leben des siebzehnten Jahrhunderts, II, p. 186. 97 4°. Of de gedeputeerde ouderlingen en diakenen bij neerlegging van hun ambt niet schuldig zijn, rekening en verantwoording der kerk- en armengelden te doen, zoowel voor de predikanten als ook voor de andere lidmaten, die daartoe door de gemeente zijn aangesteld ? 5°. Of de doleerenden met een goed geweten en recht zich mogen afscheiden en daartoe, zoo de nood zulks vereischt, de bemiddeling van Zijn Koninklijke Majesteit van Zweden mogen inroepen, indien althans de consistorialen aan de gemeente haar recht niet willen weergeven, om kerkeraadsleden te beroepen, gehjk haar volgens het 14e artikel der Augsburgsche confessie toekomt, maar met hun Paapsch-Remonstrantsche regeering langzamerhand hun leer zouden invoeren en de EvangelischLuthersche meer en meer zouden afschaffen? De antwoorden der drie universiteiten en van het Frankfortsche ministerium, die in vele punten samenvallen, komen, gecombineerd, hierop neer: i°. Bij de nominatie en de verkiezing der kerkeraadsleden wordt de toestemming der gemeente geëischt op grond van den Bijbel. De geheele gemeente met haar drie standen, de geestelijke, de wereldlijke en de huiselijke, is de bruid aan wie Christus zijn goederen heeft geschonken. In den tijd der apostelen kiest dan ook de geheele gemeente volgens Handelingen 1: 15; 6 : 5; 14 : 23; 1) 15 : 22. De eerste christelijke kerk heeft hierin de apostelen trouw gevolgd, zooals o. a. bhjkt uit Clemens Romanus2), Origenes, Tertulhanus, Cyprianus 3), Augusti- 1) Giessen wijst op 2 Cor 8: 19 en Tübingen op Hand. 14: 23. De apostelen ordineeren hier en daar oudsten in de gemeenten en wel door Xuforóttx d.i. door toestemming van het volk, daar het woord Xtiforovlet of opsteken der handen zijn oorsprong vindt bij de Grieken, die met uitgestrekte handen plachten te verkiezen. 2) Tübingen citeert o.a. een woord uit den brief van Clemens Romanus: ,,Episcopi deinceps abs alüs viris celebribus, universa ecclesia sibi gratum esse testante, constituantur." 3) Tübingen citeert eveneens een uitspraak van Cyprianus in zijn episf. ad clerum et plebes in Hisp: „Plebs ipsa maxime habet potestatem vel e'igendi dignos sacerdotes, vel indignos recusandi, quod etiam ipsum videtur de divina authoritate descendere, ut sacerdos, plebe praesente, sub omnium oculis deligatur et dignus atque idoneus publico iudicio et testimonio comprobetur." 98 nus i) en uit de canones der oudste concilies 2). Ook de belijdenis der Smalkaldische artikelen eischt het stemrecht der gemeente 3). Deze heeft het grootste belang bij het beroep der predikanten en der kerkeraadsleden. Niet tegen haar wil mogen haar valsche profeten, vreemde geesten, leeraars en predikers van een ander evangelie opgedrongen worden. De Roomschen trekken het ius vocandi alleen aan den geestelijken stand, wat een Papo-Caesareatus of Pauselijk-Keizerdom wordt genoemd. De Arminianen daarentegen geven dit recht alleen aan de politieke overheid, wat een Caesareo-Papatus of Keizerlijk-Pausdom is. 2 . Wie het kiesrecht aan de gemeente onttrekt voert een Paapsche, Remonstrantsche leer in. Vooral het Frankfortsche advies gaat op dit punt uitvoerig in. Wel kan het kiesrecht der gemeente ongekrenkt bhjven, hoewel het consistorie dat recht alleen uitoefent, indien de gemeente de verkiezing, zonder afbreuk aan haar recht, aan den kerkeraad heeft overgegeven. Zulks is in vele kerken van Hoog-Duitschland zeer gewoon, terwijl in zulke plaatsen niet de minste verdenking op de consistorialen valt. Maar dan moet de gemeente daarmede volkomen vrede hebben en verzekerd zijn, dat haar niets van haar recht ontnomen wordt. In geen geval mag tegen de kerkehjke ordonnantie gehandeld worden. Indien waar mocht zijn, dat men tracht, aan de gemeente leeraars te geven, die niet met een zuiver hart de reine leer des goddelijken woords en der symbolische boeken behouden, dan kan Frankfort der gemeente niet kwalijk nemen, dat zij vasthoudt aan haar ius suffragii et electionis. 30 Predikanten of kerkeraadsleden, zonder eenige toestemming der gemeente beroepen, zijn niet rechtmatig verkozen. 1) Frankfort meldt een woord van Augustinus: „Omnium clericorum atque civium voluntate discussa, ex presbyteris einsdem ecclesiae diaconus optimus ordinetur." 2) Tübingen wijst o.a. op het conc. Carthag. III, can. 27 en IV can. 12: ,,Ne episcopus sine assensu et testimonio populi clericos ordinet." 3) Frankfort beroept zich op Smalc. art. De potestate et iurisdictione episcop: „Quare necesse est ecclesiam retinere ius vocandi, eligendi et ordinandi ministros et hoe ius est donum proprie datum ecclesiae, quod nulla humana authoritas ecclesiae eripere potest." 99 Frankfort maakt echter dit voorbehoud: predikanten en kerkeraadsleden, die reeds in het ambt zijn en op wie de gemeente niets anders heeft aan te merken, dan dat zij zonder haar medestemming zijn gekozen, moeten worden gehandhaafd. Hun' verkiezing is wel niet „plane legitima", maar evenmin „plane vitiosa et nulla". Nochtans blijft bij de gemeente het recht, te betuigen, dat zij in het vervolg niemand voor een rechtmatig beroepene zullen aanzien, die niet door haar is gekozen. 4°. Ouderlingen en diakenen zijn verplicht aan de gemeente rekening en verantwoording te geven van de gelden, die de gemeente hun heeft toevertrouwd. Hun eigen eer vereischt het en de gemeente heeft recht te mogen weten, waartoe de gelden zijn besteed. 5°. Alle vier de adviezen raden direkte afscheiding ten zeerste af. De Papistische of Remonstrantsche leer treedt immers nog niet klaar aan den dag; de evangelische leer en het evangelische geloof worden immers niet openlijk vernietigd. Onze voorouders, zegt Tübingen, zijn ook niet uit Babel uitgegaan, maar de Papisten zelf, inzonderheid Leo X, zijn oorzaak der scheuring geweest, daar zij Luther en de zijnen hebben gebannen. Frankfort wil er niets van weten, dat het geschil de leer zou raken en schrijft uitdrukkelijk en zeer juist: Nog niet is kenbaar, dat de predikanten van de waarheid des goddehjken woords en van de Augsburgsche confessie zijn afgeweken, of dat de oudsten in de hoofdstukken der christelijke leer eenige verandering gemaakt hebben. Er is alleen wijziging gebracht in een verkiezing, die bij de gemeenten der Augsburgsche confessie niet gehjkvormig is. Het geschil betreft dus niet den hoofdgrond van onze belijdenis, maar de uitoefening van het kerkrecht. Voordat de doleerenden aan afscheiding mogen denken, moeten zij eerst volgens het oordeel van alle vier de adviezen trachten de geschillen uit den weg te ruimen. Men houde den consistorialen minzaam voor oogen, welk onrecht zij plegen en wijze hen op de noodlottige gevolgen. Den afvallenden broeder moet men weer zoeken te winnen. Ook is het noodig, dat de andere Luthersche gemeenten den kerkeraad zijn onrechtmatige handelwijze aantoonen. Greifswald raadt aan, zich tot de wereldlijke overheid te wenden, die aan de Luthersche 100 gemeente vrijheid van godsdienstoefening heeft verleend. Eerst nadat dergehjke middelen te vergeefs beproefd zijn, zoo meenen de drie universiteiten, mag men er toe overgaan, de bemiddeling van Zijn Koninklijke Majesteit van Zweden in te roepen. Tübingen i) geeft daarbij in bedenking, dat Zijn Majesteit in staatszaken genoeg te doen heeft, zoodat hij zich niet in kerkehjke zaken van een buitenlandsche republiek kan wikkelen. Men ga dus tot het verzoek om die bemiddeling slechts in het uiterste geval over. Maar Frankfort raadt beslist af, zich tot den Zweedschen koning te wenden, daar de Amsterdamsche overheid de tusschenkomst van een buitenlandschen potentaat niet dulden zou. I Helpen alle beproefde middelen niet, dan acht Greifswald het lang genoeg gewacht, om uit Babel uit te gaan, terwijl Giessen, Tübingen en Frankfort er zich niet over uitspreken, wat men in dit geval doen moet. Door zich met hun rekest weder eerst tot den kerkeraad te wenden volgden de doleerenden dus den weg, hun in de raadgevingen aangewezen. Maar ondanks deze theologische adviezen wees het consistorie het rekest der malcontenten af. Hun werd geantwoord, dat zij weder oude dingen te voorschijn brachten, die reeds lang waren afgedaan. Nu vestigden zij nogmaals hun hoop op de overheid, meenend, door de buitenlandsche antwoorden sterk te staan. Om nog beter bij den magistraat voor den dag te kunnen komen, deden zij eerst nog hun best, een verklaring van de predikanten over de theologische adviezen te verkrijgen. Weslingh en Dominicus heten zich niet verder met hen in en zeiden, zich aan de laatste uitspraak van het consistorie te houden. Bij Colerus echter vonden de doleerenden een goede ontvangst. Hij en zijn beide collega's, Vos en Van Born getuigden den 19 Juni schriftehjk, dat de inhoud der adviezen met de Heilige Schrift, met de symbolische boeken en met gezonde redenen overeenkwamen. Daarom konden zij niet anders dan zich met deze Christelijke adviezen vereenigen. Om nu niet met het besluit der Amsterdamsche burgemeesters -x K A Gonlae: „Het doleerend Lutherdom". p. 62,schrijft: „Defaculteit te Tübingen behandelt de raak wat uit de hoogte." M. i. blijkt van die hooge behandeling echter niets uit de authentieke stukken zelf. 101 van 10 September 1685 in botsing te komen, bedachten Colerus en zijn twee collega's, dat de adviezen herstel van rechten en daardoor immers eveneens wederkeer des vredes beoogden! Zoo zullen zij geredeneerd hebben, toen zij tevens verklaarden, geenszins te willen tegenspreken de intentie der Amsterdamsche burgemeesters, die niets anders in hun besluit bedoeld hadden, dan de rust te herstellen, welke heilzame bedoeling van den magistraat niet streed tegen de adviezen. In gehoorzaamheid, — zoo eindigden zij hun afgegeven verklaring — moest men het besluit der overheid opvolgen, totdat het burgemeesters geheven mocht, ten gevolge van het inzicht, dat de theologische censuren gaven, hun onderdanen tot hun gemoedsrust en vrijheid in hun vroeger recht te herstellen. Colerus lette dus meer op de bedoeling dan op het voorschrift der burgemeesters. Gewapend met deze verklaring en met het oordeel der academische en Frankfortsche stukken, begaven de malcontenten zich tot de burgemeesters, verzoekend, of de regeering der stad hen wilde handhaven en beschermen in de uitoefening der Luthersche religie en allen, die onder den naam van dien godsdienst Paapsgezinden en Arminianen waren, uit het bestuur der Luthersche kerk wilde weren. Want volgens resolutie van Hun Hoogmogenden, dato 27 Januari 1651 en volgens plakkaat van het hof van Holland, dato 5 Februari 1655, werd de uitoefening der Luthersche religie in deze landen gepermitteerd. En nu verklaarden de malcontenten, dat hun religie met de Augsburgsche confessie overeenkwam; de kerkeraad daarentegen zou in een zeer essentieel punt daarvan afwijken. Grootehjks overdreven de malcontenten. Het verschil betrof geen voornaam punt der Luthersche leer, maar een kerkrechtelijke kwestie over het kiesrecht der gemeente, waarover de Augsburgsche confessie zich niet uitspreekt. Ook de theologische faculteiten der buitenlandsche universiteiten en vooral het ministerium van Frankfort hadden uitdrukkelijk in hun antwoord op de vijfde vraag als hun meening te kennen gegeven, dat het Amsterdamsche consistorie de evangelische leer nog niet te niet had gedaan. Deze vijfde vraag en de antwoorden daarop heten de malcontenten bij de burgemeesters dan ook wijselijk achterwege, wel begrijpend, dat het vijfde antwoord 102 niet in hun voordeel zou werken. Ook vreesden zij waarschijnlijk aan de overheid bekend te maken, dat zij nog altijd rondliepen met plannen om zich af te scheiden en over de tusschenkomst van den Zweedschen koning hadden gesproken. De burgemeesters gingen, als naar gewoonte, weder zeer voorzichtig te werk. Geen besluit wilden zij nemen, voordat zij ook de andere partij hadden gehoord, en vroegen den 20 October een schriftelijke beoordeeling over de stukken aan het consistorie, dat natuurlijk ten zeerste verrast was, toen het de afgegeven verklaring van Colerus, Vos en Van Born ondér de oogen kreeg. Al spoedig ontdekte het consistorie, hoe de vijfde vraag was verzwegen en men maakte hierop de burgemeesters attent. Nu moesten de malcontenten, door den nood gedwongen, ook met de antwoorden op deze laatste vraag voor den dag komen. Het gevraagde, schriftelijke rapport, dat de kerkeraad den 23 Januari 1691 bij de regeering inleverde, schijnt niet van laster te zijn vrij geweest. De drie oudste predikanten, Colerus, Vos en Van Born, werden beschuldigd, de oorzaak van al de onlusten te zijn en het doel van hun streven zou een verhooging van traktement beoogen. Verder gaven de kerkeraadsleden hoog op van hun familiën, die reeds langer dan zestig of zeventig jaren in de stad hadden gewoond, terwijl men niet wist, vanwaar de doleerenden kwamen. Beide partijen werden den 30 Januari op het stadhuis ontboden, waar de burgemeesters 1) hun den vrede aanbevolen. Over het ingezonden bericht van den kerkeraad was de magistraat blijkbaar verontwaardigd, want de burgemeesters verscheurden het voor aller oogen en wierpen het in het vuur 2). Evenmin waren zij goed over de doleerenden te spreken, die 1) Aanwezig waren de burgemeesters Johan de Vries, Johan Huydekoper en Johannes Hudde. 2) Een groote fout maakt K. A. Gonlag: Het doleerend Lutherdom, p. 76, waar hij meldt, dat het rekest der doleerenden verbrand zou zijn. Die mededeeling is in lijnrechten strijd met de bronnen, waaruit van een dergelijke verbranding niets blij kt. Integendeel berichten ons drie van de vier bronnen, dat het schriftehjk bericht van den Kerkeraad is verscheurd en verbrand, wat bovendien nog bevestigd wordt door een stuk, voorkomend onder de brieven in het arch. der Ev. Luth. kerk te Amst. 103 zich hadden verstout Duitsche adviezen in te winnen over zaken, waarover zij, burgemeesters, reeds vijf jaren geleden een eindoordeel hadden geveld. Zij oordeelden, dat die zaken hen alleen en niet eenig uitheemsch potentaat raakten. De magistraat het aan beide partijen een ordonnantie voorlezen en deze werd op bevel van de burgemeesters des Zondags 4 Februari in beide kerken afgelezen; der gemeente werd kond gedaan, dat de overheid bleef bij haar resolutie van 10 September 1685. Daaraan hadden zoowel kerkeraad als gemeenteleden te gehoorzamen. Met geschillen over geloofszaken, de zaligheid betreffend, wenschten de burgemeesters zich niet in te laten. Die heten zij over aan het oordeel van de synode der Augsburgsche confessie. 4. OP DEN KANSEL VAART COLERUS UIT TEGEN EEN PAMFLET DER VREDELIEVENDEN. Colerus had intusschen in een oogenblik van opwellende drift den strijd ook op den kansel gebracht. In het jaar 1690 waren de pennen opgenomen en vele strijdschriften, zoowel van den kant der doleerenden als van dien der vredelievenden verschenen. Eerst was in Leeuwarden uitgekomen een ,,'t Samenspraak tusschen een Amsterdammer en Leeuwarder", een pamflet, dat Paulus Weslingh niet zuinig aan de kaak stelde. Daarop gaf een „Liefhebber der Waarheyt" een geschriftje uit, getiteld: „Kort bewijs en onderrichtinge over de strijtvrage, voor eenigen tijt in de gemeente, toegedaan de onveranderde confessie van Augsborgh, binnen Amsterdam ontstaen en gemoveert over het recht der stemminge der contribuerende ledematen in het verkiesen van haar ouderlingen en diaconen; waarin kort, grondigh en bescheyden wort aangeweesen, dat dit een goddelijk recht is, van God aen de gemeente verleent, en dat sij sulcks met geen goede consciëntie konnen vallen, noch haar ontnemen laten; uyt.Godts woord, het christehjcke concordieboeck, kerckelijcke ordonnantie en agenden, benevens de toestemminge van voorname Godtsgeleerden klaar voor- 104 gestelt" i). Uit den inhoud van dit „Kort bewijs" blijkt, dat het eenige dagen later, dan de indiening der Duitsche adviezen bij de burgemeesters, geschreven werd. Het is eenkort, krachtig en helder .betoog 2), opkomend voor het stemrecht der gemeente. Ouderlingen en diakenen heeten in de kerkehjke ordonnantie: gedeputeerden der gemeente en in het formulier der kerkehjke agenda wordt gezegd, dat zij door de gemeente worden bedankt voor hun getrouwe diensten. Op grond van den Bijbel heeft de gemeente het recht, zelf haar leeraren te beroepen. Doet zij dat indirect door den kerkeraad, dan moet deze door de gemeente zijn afgevaardigd en bij een predikantskeuze rekening houden met haar verlangen. Er worden echter een paar onjuiste dingen in het geschriftje gezegd. De schrijver stelt het namelijk voor, alsof de gemeente tegen den kerkeraad opkomt, terwijl slechts een gedeelte der gemeente zich verzet. Deze fout doet echter aan de juistheid van zijn standpunt niets af. Ook aan de gewoonlijke fout der malcontenten maakt de auteur zich schuldig, wanneer hij spreekt over de gemeente, die het recht van stemmen heeft, terwijl alleen de contribueerende lidmaten dit recht volgens de kerkelijke ordonnantie mochten uitoefenen. Op deze punten geeft hij zich dan ook bloot en werd hierin bestreden door „De vredelievende ledematen der Luthersche gemeente tot Amsterdam", in hun, een paar weken later uitgekomen, ,,'t Samenspraeck tusschen twee ledematen der Lutherse gemeente tot Amsterdam, voorgevallen over het nieuwelinghs uytgekomentracktaatje, geintituleert: Kort Bewijs enz". Op het titelblad stond verder: „In welcke samenspraeck de voornoemde en valschhjk voorgestelde strijdtvrage ontleedt, den oproerischen Geest, schuylende onder 't voorgeven van een goede consciëntie, ontdeckt en de sake na waerheydt de gemeente werdt voorgesteldt". Colerus, Vos en Van Born worden beschuldigd, dat zij Pesarovius en anderen assisteeren, om dagehjks de gemeente niet alleen mondeling, maar ook schriftehjk met vele leugenen en lastertaal te verblinden en te 1) De volgorde dezer beide geschriften blijkt nit een narede van het Hist. Verh. 2) Het pamflet is geenszins vinnig, zooals Gonlag, p. 64, van zijn: Het doleerend Lutherdom" ten onrechte schrijft. .105 verontrusten. Vos zou de auteur zijn van het „Kort bewijs" en misschien hadden Colerus en Pesarovius hem wel geholpen. Dat „Kort bewijs" zou een leugenachtig lasterschrift zijn, voortgebracht door een oproerigen geest. De drie oudste predikanten zouden tegen de vijanden van het consistorie besluiten en ondertusschen den kerkeraad beschuldigen en de ondernemingen der vijanden begunstigen. Ouderlingen en diakenen zouden door hen worden „gehekelt, gestekelt, bekeven, beraest, betiert en naar den duyvel gesonden". Het recht der contribueerende lidmaten zou hun nooit ontnomen zijn. Alleen de wijze, waarop zij stemden, zou veranderd zijn, doordat er vijftien werden geloot. De voornaamste en eenige interesse der malcontenten zou geld en heerschzucht zijn. Vergelijkt men het „Kort bewijs" en deze ,,'t Samenspraeck" met elkander, dan bhjkt de ,,'t Samenspraeck" in vele punten lasterlijk, soms zelfs onkiesch, terwijl het „Kort bewijs" steeds fatsoenlijk blijft. De samenspraak der vredelievenden verbitterde de tegenpartij. Eens, toen Colerus na het verschijnen van het geschrift predikte in de Nieuwe kerk, kon hij zich niet inhouden. Hij noemde de samenspraak een „vuil en faamroovend paskwil" en maakte de vredelievenden uit voor „leugenaars, lasteraars paskwillanten". Gods toorn en het helsche vuur riep hij over hen uit. Vooral Vos nam hij in bescherming. De vredelievenden toch hadden in hun samenspraak beweerd, dat Vos tot Gerrit Hendriksz, een dergenen, die in 1682 het plan der malcontenten ontdekt had, gezegd zou hebben: „Dat het hem en zijn kinderen in eeuwigheid niet wel zoude gaan". Voorts zou Vos wegens zijn slecht gedrag door den kerkeraad van het avondmaal zijn afgehouden. Colerus nu verklaarde, al wat de vredelievenden over zijn collega hadden beweerd, een goddelooze leugen te zijn en riep God, zijn geweten en het consistorie aan tot getuigen. Deze predikatie had geen beste gevolgen. Door de woorden van Colerus opgezet, stormden vele toehoorders terstond na afloop van den dienst naar het huis van een zekeren boekverkooper en vroegen om die paskwillen, waarover Colerus gepreekt had. De boekverkooper antwoordde, niet te weten, waarover Colerus zou gepredikt hebben; als er echter sprake van een io6 paskwil was, dan moest het zijn het „Kort bewijs", welk geschrift hij hun ook overhandigde. Verstoord wierpen zij het terneder, dreigend de glazen te zullen ingooien, om hem af te leeren, zulke duivelsche paskwillen te verkoopen i). Het consistorie was met de opschudding, door de preek in de gemeente verwekt, niet tevreden. Het besloot den 20 December 1690, den predikanten en inzonderheid Colerus te verzoeken, voortaan geen particuliere zaken op den predikstoel te brengen, waardoor slechts aanleiding werd gegeven tot meerder onheil en veirojdering. De vergadering verklaarde, onschuldig te zijn aan alle droevige en kwade gevolgen, die ontstaan konden, indien de predikanten aan haar trouwhartige vermaning zich ongehoorzaam mochten betoonen. Men zou in dat geval genoodzaakt zijn andere maatregelen te nemen 2). De drie genoemde bleven niet de eenige pamfletten van het jaar 1690. Everwijn Swidde, een proponent, die de zaak der malcontenten ten zeerste welgezind was, schreef: „Waare toestand der voornaamste oneenigheden, welke eenige jaren de gemeentens, toegedaan de onveranderde Augsburgse confessie, in dese vereenigde Nederlanden hebben ontroert en nu noch ontrusten". Tegen het einde des jaars zonden de vredelievenden weder een boekje ter perse, getiteld: „Historisch verhaal van den beklaaglijken opstand, 't sedert eenige jaren in de gemeente, toegedaan de onveranderde confessie van Augsburgh, binnen deser stede ontstaan". Zeer breedvoerig stond op het titelblad gedrukt: „Waerin getoont wordt het eijgenthjk begin, voortgang en Godt weet het eijnde van dese moeijhjkheden, bij eenige qualijk tevredene broederen door inspiratie van de drie oudste predicanten tegen de Eerw. kerkenraadt verwekt. Alsmede hoe bij eenige vredelievende broederen, nevens d'Eerwaarde kerkenraadt, omtrent dese dingen van tijdt tot tijdt tot bevorderinge van eenigheydt is geprocedeert geworden. Alles oprechtehjk en na waarheydt, voor die van allen desen moghte door verkeerde wijsmakingen geabuseert zijn, tot beter gedachten van de goede regeeringe der- kerke te brengen". 1) Zie Hist. Verh., p. 142 sq. E. Swidde: Antwoord enz. p. 46, 47. 2) Cf. Protocollen, arch. Ev. Luth. gem. Amst. io7 Deze vredelievende schrijvers van de samenspraak en van het historisch verhaal bekennen zelf, diegenen te zijn, door wie in 1682 het complot tijdig aan den kerkeraad ontdekt werd; zij waren het, die 30 Sept. 1682 met hun demonstratie voor den kerkeraad verschenen 1); de auteurs behoorden dus tot het, vroeger reeds vermelde, college, dat Zondags samenkwam, om de Augsburgsche confessie te bestudeeren 2) en de hoofdleiders der partij waren, die op de hand van den kerkeraad was 3). Everwijn Swidde zond, anno 1691, in het licht: „Antwoord op het faamroovend leugenschrift met de tytel van Historisch verhaal van den beklaaglijken opstand". Op het titelblad staat nog te lezen: „Waarin I desselfs auteuren valsche benaaming duidelijk aangeweesen, II Haar menigvuldige leugenen en lasteringen sonneclaar aan den dag getoont, en III haare schijnredenen cortelijk, edog grondig worden opgelost en wederlegt. Tot onderrichtinge der waarhijdhevende, tot verdediging van de gerechte saak der gemeente en tot overtuiginge der onrechtveerdige en onchristehjke proceduren der kerkenraad". Eenige leden van bovengenoemd college, die zich hadden afgescheiden en zich de rechtzinnige collegianten noemden, waren tot de partij der malcontenten gaan behooren. In 1691 hielden zij mondelinge twistgesprekken met de vredelievenden over de beschuldigingen, in de samenspraak ten laste gelegd aan Vos 4). In datzelfde jaar deden zij drukken: „Het overtuygende gemoed van alle, die zig noemen met de naam van Vredelievende; waarin bewezen wordt hoe zij gedwongen zijn haar zeiven te beschuldigen van ongehoorde laster, uytgebraakt tegens de drie outste leeraaren in de gemeente, toegedaan de onveranderde Augsburgse confessie, in Amsterdam; beneffens een waaragtig verhaal, waarom wij in consciëntie zijn gedwongen 1) Hist. Verh. p. 143, 144. 2) Zie hierboven, p. 20. 3) E. Swidde: „Antwoord enz", p. i, noemt als auteurs van het Hist. Verh. eenige zoogenaamde collegianten, met name Zacharias Webber, schilder, Gerrit Hendricksz, deurwaarder van de oude Luth. kerk, en hun medehelpersHet overtuygend gemoed, p. n, noemt onder de schrijvers van het Hist. Verhen van de samenspraak ook nog Ernst Welmeer en Roeremaker. 4) Zie: Het overtuygende gemoed, p. 13 sq. io8 geweest, ons van deze menschen af te zonderen, als ook oplossing van hun redenen, om welke zij menen niet gehouden te zijn, de beschuldigingen te bewijzen. Opgestelt uyt hefde en zugt der waarheyd van de regtzinnige collegianten, toegedaan de voornoemde confessie". De schrijvers beschuldigden de ■vredelievenden, dat deze de drie confessioneele predikanten uitmaakten voor oneerlijke heden, inspirateurs, oproermakers, booze geestelijken, Wittenbergsche stijfkoppen, schelmen en atheïsten. 5. SLECHTS HET BEGIN EN HET EINDE DER LUTHERSCHE SYNODE VAN 1691 WOONT COLERUS BIJ i). In 1691 was de tijd genaderd, dat er weder een synode moest worden gehouden. Colerus en zijn confessioneele collega's dienden twee maanden te voren, den 23 April, hun gravamina in, verzoekend, krachtige middelen te beramen, ten einde de groote onlusten en de ergernissen in de Amsterdamsche gemeente te doen ophouden, die nog dagehjks aangroeiden, zoodat de godsdienst verflauwde, het avondmaal werd verzuimd en misbruikt en de zielen van vele lidmaten werden verdorven. Indien de synode dergehjke middelen niet zou kunnen ter hand nemen, wenschten zij een „theologisch consilium", hoe zij zich „salva conscientia" hadden te gedragen in deze bedroevende kerkelijke troebelen, opdat zij zich van hun ambt, dat de sleutelen des hemelrijks en het heilig avondmaal had te bedienen, zouden kwijten met behoud hunner zielen, van welke het verwaarloosde bloed eens zou worden geëischt.In de tweede plaats wilden zij weten, wat iemand, die in gedrukte boekjes openlijk werd gelasterd en het consistorie er niet toe kon brengen, de lasteraars ter verantwoording te roepen, tot verdediging van zijn eerhjken naam te doen had. Zij vroegen ten derde: welke censuur kerkeraadsleden verdienden, die een leeraar bij den magistraat van zeer groote fouten beschuldigden zonder eenige voorafgaande, door de kerkehjke ordonnantie voorge- 1) Bronnen: acta synodalia 1691. Nootwendig berigt en verantwoordinge van Jnrjaen Heye, 1696, uitgegeven in: Rapport door Jan Jansz. Groen, Jan de Rode en Jurjaen Heye, 1699. 109 schreven procedure ? En ten slotte stelden zij de vraag, of een kerkeraadshd, dat openlijk in de vergadering zeide, zich niet te binden aan de symbolische boeken, wel als een hd der Luthersche kerk kon worden erkend en wel verkiesbaar was tot eenig ambt i). Hoezeer Colerus, Vos en Van Born het ook wenschten, het Amsterdamsche consistorie nam hun bezwaren niet op onder de punten van den beschrijvingsbrief. Op denzelfden dag, waarop de drie predikanten hun gravamina indienden, richtten zich eveneens de doleerenden tot den Amsterdamschen kerkeraad. Zij toch beschouwden hun zaak nog niet als afgedaan en zagen nog eenig hcht in de uitspraak der overheid van den 31 Januari, die wel verklaard had, bij haar resolutie van 10 September 1685 te willen bhjven, maar geschillen over geloofspunten overhet aan het oordeel der synode. Bij deze wilden zij weder, evenals in 1686, hulp zoeken. Om hun bezwaren op de agenda te krijgen, deden hun gecommitteerden den kerkeraad de gedrukte theologische adviezen overhandigen met de mededeeling, dat zij deze hadden ingewonnen, daar de verandering, door den kerkeraad gemaakt, de Luthersche religie overhoop wierp. Omdat de doleerenden de reine leer wilden behouden, verzochten zij den kerkeraad, de adviezen aan de gemeenten te willen zenden, opdat deze ter synode hun oordeel daarover zouden kunnen uiten. Evenmin als de kerkeraad inging op de gravamina van Colerus, accepteerde hij het verzoek der doleerenden. Hij wilde de kwestie verre van de synode houden, maar deed hierdoor aan de rechten der malcontenten te kort. Teruggewezen, zonden de gecommitteerden daarop zelf de theologische adviezen aan de kerkeraden met verzoek, of zij zich op de classicale vergadering over deze adviezen wilden uiten, opdat bhjken mocht, hoe zij tegenover de reine leer stonden. De doleerenden lieten dus nog niet na, de kerkrechtelijke kwestie te maken tot een stuk der leer 2). 1) Zie onder de brieven in arch. Evang-Luth. gem. Amst. 2) In hun verzoek aan de gemeenten zijn de gecommitteerden niet juist Want zij zeggen, dat de kerkeraad de zaken, in de adviezen vervat, weder ter kennisse van den magistraat heeft gebracht, terwijl in werkelijkheid de doleerenden zelf dat hebben gedaan. IIO Nog een poging stelde Colerus in het werk, om eenige zijner bezwaren op de synode ter sprake te doen komen en verzocht 20 Juni schriftehjk aan het consistorie, eenige gebreken der kerkehjke ordonnantie en der classicale resolutiën toch te willen doen verbeteren. Maar men scheepte hem af met het antwoord, dat hij persoonlijk op de vergadering moest komen, indien hij iets te verzoeken had. Dinsdag 26 Juni kwam de synode bijeen en vergaderde tot en met 6 Juli 1). Nadat de predikanten des morgens overeenkomstig de jaren hunner ambtsbediening hadden zitting genomen, opende de voorzitter, Weslingh, de vergadering des middags met een rede in het Latijn, waarin hij, de heerschzuchtige, der broederschap aanbeval, om de verloren eendracht onder leden, leeraars en kerkeraadsleden der gemeente te herstellen ! Een der eerste punten, die in behandeling kwamen, was een kwestie, door Amsterdam uitgeschreven, en betrof de stemmen der vijf Amsterdamsche predikanten. Zouden zij, zooals tot dusver gebruikelijk was geweest, ieder één stem in de synode uitbrengen en aldus persoonlijken invloed kunnen uitoefenen, of zouden zij met hun vijven slechts één stem mogen hebben, die dan gevaar hep, meer afhankelijk te worden van Weslingh en het Amsterdamsche consistorie ? Amsterdam was er op uit aan de vijf predikanten hun afzonderlijke stemmen te ontnemen. In dien geest werd ook door de synode met vijftien tegen negen stemmen besloten 2). Colerus, Vos en Van Born verzochten de redenen voor dit besluit te mogen vernemen en wilden hun recht op een afzonderlijke stem bewijzen. Toen men op hun vragen niet verder inging, wilden zij de synode niet langer bijwonen en verheten, verontwaardigd, onder protest de vergadering, waaraan zij eerst tien dagen later, gedurende de laatste zitting, weder deel zouden nemen. Hun protest werd echter niet eens genotuleerd, want onmiddellijk stelde de synode vast, dat geen protesten van particuliere leden, maar wel die van gemeenten- zouden worden genoteerd. Spoedig deed het ï) Op deze synode was onder de Haagsche afgevaardigden ook aanwezig: Hendrik van der Spijk, waarschijnlijk dezelfde bij wien Spinoza later woonde. 2) Sessio 2. III gerucht de rondte in de Amsterdamsche gemeente, dat de consistoriale vergadering haar drie predikanten ter synode zou hebben uitgezet, wat het consistorie aanleiding gaf, om in de negende zitting de toedracht der zaak nog eens nauwkeurig te doen notuleeren. Een kras besluit nam de synode ten opzichte van gemeenten, predikanten en consistorieleden, die ongehoorzaam zouden zijn aan de synodale resolutiën of aan de kerkehjke ordonnantie. Het is later herhaaldelijk toegepast en heeft tot groote scheuring onder de gemeenten aanleiding gegeven. In geval van weerspannigheid zou men eerst eenige keeren waarschuwen (de gradus admonitionum toepassen). Hielp dat niet, dan zou een onwillige gemeente zes weken van de broederschap afgesneden, of een weerspannig leeraar gedurende dienzelfden tijd in zijn ambt worden geschorst. Mocht deze schorsing niet baten, dan zou men zulk een gemeente na vernieuwde vermaningen voor eeuwig uit de broederschap bannen (in perpetuum a fraternitate removere), of zulk een predikant, eveneens na vernieuwde vermaningen, van zijn ambt ontzetten i). Hoe heerschzuchtig men optrad, blijkt wel uit het besluit, dat de praesidiale gemeente onmiddellijk na afloop der synode uit naam van deze de straffen moest toepassen op twee gemeenten, waaronder 's-Gravenhage, omdat zij zich in bovengenoemde regeling niet vinden konden 2). Het proces werd echter niet ten uitvoer gebracht 3). Op verzoek van Amsterdam kwam vervolgens een onderzoek der rapporten van alle deputaties en classicale commissiën aan de orde, die sedert 1686 waren benoemd. Amsterdam wilde beslist hebben, of de vergadering van 1687, in de zaak Pesarovius gehouden, wettig was geweest of niet. De meerderheid verklaarde zich voor de wettigheid, terwijl zeven gemeenten hun stem in deze niet wilden geven 4). Wat Amsterdam voorstelde, keurden ook de meesten goed en de synode bekrachtigde, 1) Sessio 7. 2) Sessio 13. 3TZie: Grondige verantwoordinge van de gesamentlijke predikanten en voorstanders van de Evang. Lnth. gem. in 's Gravenhage, 1696 4) Sessio 9. 112 al wat ten opzichte van de afzetting van Pesarovius was verricht. Vijf gemeenten echter verklaarden openlijk, de gecommitteerden van 1687 niet als synodale afgevaardigden te kunnen erkennen 1). Den volgenden dag verscheen Pesarovius zelf ter verantwoording voor de vergadering, waarheen de Staten van Friesland hem twee jaren geleden hadden verwezen. Men toonde hem twee brieven en vroeg, of dat zijn hand was. Terstond weigerde Pesarovius den president Weslingh als zijn rechter te erkennen, daar deze zijn tegenpartij was. Alleen dan wilde hij een verklaring afleggen, wanneer Weslingh uit de synode was verwijderd. Men antwoordde, dat Weslingh hier als voorzitter der synode zat; wat Weslingh hem zou voorstellen, zou geschieden met haar toestemming. Eenige leden merkten op, dat Pesarovius de gansche synode verdacht scheen te maken, indien hij den praeses, die uit hun aller naam sprak, niet wilde erkennen. Dan zou hij niet verder gehoord kunnen worden. Het onderhoud met hem hep vruchteloos af. Pesarovius vond niet veel verdedigers meer in de synode, wier leden bijna allen hepen aan den leiband van Amsterdam. Wel waren uit Leeuwarden bezwaren tegen de zoogenaamde synodale gecommitteerden van 1687 en tegen de afzetting van Pesarovius ingekomen en op den beschrijvingsbrief geplaatst; wel kwam uit Leeuwarden een beroep op het geweten der synode, om Pesarovius weder in zijn ambt te herstellen, opdat de Leeuwardsche gemeente tot vrede mocht komen, daar hij toch aan de eerste synodale afgevaardigden, Vos cum suis, had voldaan. Maar de synode dacht er anders over en besloot hem voor altoos uit de broederschap uit -te sluiten, hem verbiedend, ooit weder eenige ambtelijke functies in de broederschap te verrichten. Want, — zoo luidde de tegen hem ingebrachte beschuldiging, — hij had de synodale censuur van 1686 niet gehoorzaamd, scheuringen onder de fraterniteit pogen aan te richten, de synode gelasterd en beleedigd. Zoodra dit vonnis aan Pesarovius werd voorgelezen, protesteerde hij. Allen, die nu de commissarissen van 1687 voor wettige erkenden en voorheen het tegendeel aan hem hadden geschreven, maakte 1) Sessio 10. "3 hij uit voor schelmen en verliet met groote heftigheid de vergadering i). Daarop werd het voorloopige beroep van Petrus Martini als wettig erkend en den nieuwen Leeuwardschen predikant zitting in de synode verleend. Zoo eindigde de procedure tegen Pesarovius, dien Colerus vergeefs had getracht te helpen. Had de synode de doleerenden in 1686 genegeerd, thans verleende zij hun wel gehoor, maar wist door een listige streek de kwestie over het stemrecht te ontgaan. Reeds op ■"den eersten zittingsdag verscheen een notaris aan de oude Luthersche kerk, om op verzoek van de gecommitteerden der malcontenten een rekest benevens de buitenlandsche adviezen in te leveren. Na lang wachten gelukte het eindelijk, Van Sonten te doen roepen, wien hij het verzoekschrift ter hand stelde. Het bevatte een klacht over het Amsterdamsche consistorie, verhaalde in korte trekken den strijd en vroeg een classicaal besluit in deze. Mocht de synode, evenals in 1686, ook thans het verzoek van de hand wijzen, dan verklaarden de malcontenten voor God en de gansche wereld, onschuldig te zijn aan al de onheilen, die hieruit onvermijdelijk zouden volgen. De classis zou dan de oorzaak zijn van scheuringen in de kerk en van den omkeer der Luthersche religie. Een week ging voorbij. Nog was het rekest niet ter sprake gekomen en nogmaals heten de gecommitteerden het den 3 Juli aan Weslingh en nu te zijnen huize overhandigen. Toegeven wilden Weslingh en het Amsterdamsche consistorie niet. De kwestie in de synode te brengen, wenschten zij evenmin. Om zich geen verdere verwijten van onwilligheid op den hals te halen, gaven zij den schijn, alsof zij het geschil in behandeling brachten, maar drongen niet tot de kern der zaak door. De voorzitter las 5 Juli de insinuatie van den notaris voor. Maar de stukken van de universiteiten en van het ministerie te Frankfort het hij achterwege. Weslingh kwam nu met een vraag voor den dag, die over de gravamina der doleerenden oppervlakkig heen gleed. Uit naam van het Amsterdamsche consistorie vroeg hij aan de synode, haar theologisch advies te willen geven over de volgende kwestie: Is de manier, waarop de nominatieven verkiezing van predikanten en kerkeraadsleden ge- 1) Sessio 11. ii4 schiedt, een essentieel punt, het geloof en de leer betreffend, of behoort zij alleen tot het bestuur der kerk ? De vier en twintig aanwezige predikanten verklaarden zich allen voor het laatste i). Of de gemaakte verandering ook gemeenterechten schaadde, vroeg Weslingh niet. Op den laatsten dag der synode besloot zij, dat het theologisch advies der vier en twintig predikanten van alle predikstoelen moest worden afgekondigd. Daarna werd door al de aanwezige theologen een merkwaardige verklaring afgelegd. De doleerenden beschuldigden den Amsterdamschen kerkeraad van onzuiverheid in de leer. Maar de leden der synode erkenden openlijk en hoofd voor hoofd: elkander te kennen als rechtzinnige leeraren en den almogenden God te bidden, dat Zijn onuitsprekelijke barmhartigheid ieder van hen bij zoodanige orthodoxie tot aan hun einde mocht bewaren, opdat aldus vele zielen gesticht en ten jongsten dage met haar aartsherder Jesu Christo eeuwig mochten vergaderd en behouden worden 2). Vier gecommitteerden der malcontenten, Lucas Boon, Jan Bartelsz. Heetveld, Helmer Gaden en Jurjaen Heye, heten zich nu aandienen. Den vorigen avond hadden zij bericht ontvangen, voor de synode te kunnen verschijnen, maar de vijfde, Jan Jansz. Wijn, was uit de stad. Voordat zij in de vergadering toegelaten werden, had er in de kamer der diakenen een conferentie plaats met de predikanten Van Bileveld van Gouda, Baars van Utrecht, Petri van Zaandam, Mitsen van Kuilenburg en Sauter van Zwolle, als gecommitteerden der synode. Dezen verklaren, dat het hun hartelijke wensen is, om vrede te stichten; bij dien wensch sluiten de doleerenden zich volkomen aan en getuigen, nooit iets anders gezocht te hebben. Zij vragen nu den predikanten: of zij van de synode een behoorhjke commissie hebben om te confereeren ? Of de gravamina van de doleerenden ordelijk in de synode zijn nagezien ? Of de synode zich heeft geconformeerd naar de theologische adviezen? Of dat alles geschied is door de geheele broederschap ? Op al deze vragen antwoorden de predikanten bevestigend, wenschen verzoening en een algemeene amnestie 1) Sessio 13. 3) Sessio 15. "3 en zeggen, de zaak aan de synode als competente rechter te zullen overgeven. De malcontenten meenen, dat dit wel tot genoegen der gansche gemeente zijn zal, indien alles maar gegrond is op de overeenstemming van de synode met de leer, vervat in de theologische adviezen. Nadat Bileveld geantwoord heeft, dat de synode zal handelen, zooals zij voor God, voor de geheele wereld en voor de academiën zal kunnen verantwoorden, is deze voorloopige conferentie afgeloopen en begeven de predikanten zich weder ter synode. Kort daarop worden de gecommitteerden binnengeroepen. Vol gens afspraak zal Heye het woord voeren en zij verwachten niet anders, dan dat hun bezwaren ter sprake zullen worden gebracht en de synode zich zal uiten over de theologische adviezen. Weslingh vraagt hun nu: i°. of zij deze synode willen erkennen als hun competente rechter in de gescMlen ? 2°. of zij dan de synode willen laten beslissen, of deze zaak een geloofspunt is of niet. 3° of zij dan, nadat hun het theologisch advies, in een synodale resolutie veranderd, door den secretaris duidelijk zal zijn voorgelezen, met het Amsterdamsche consistorie een Christelijke en broederhjke amnestie willen aangaan. Heye wil de synode als rechter erkennen op de voorwaarden, met de predikanten in de diaconiekamer vastgesteld. De praeses zegt, dat men toch geen nieuwe kwestie voor den dag moet halen; de synode heeft al genoeg over die dingen gedebateerd. Heye moet maar gerust zijn en de resolutie aanhooren. Bileveld staat op en zegt: „Monsieur Heye, stelt u maar gerust, het is alles geschied, zooals met u is afgesproken". Een der malcontenten, Helmer Gaden, merkt nog op, dat de gecommitteerden zulk een resolutie verwachten, als de synode ten jongsten dage voor den rechterstoel van Christus zal kunnen verantwoorden. En Heye, in de meening, dat Weslingh spreekt over een resolutie der synode naar aarddding der buitenlandsche adviezen, stemt er in toe, het synodale besluit te zullen aanhooren. Daarop leest de secretaris het advies der vier en twintig predikanten voor, inhoudend, dat de verandering in de wijze der stemming niet de leer betreft, maar tot het bestuur der kerk behoort. Verrast, wil Heye onmiddellijk opmerken, dat met de predikanten in de diaconiekamer nog anders was besproken. n6 Maar Gaden is hem voor en zegt: „Tut, tut, ik houd mij gerust om de resolutie van de heeren burgemeesters" i). Met deze woorden stemmen ook de andere gecommitteerden in. Ten zeerste verwonderd over de houding der zijnen, die met het besluit der synode, dat voor hem een ver