4 ORIËNTEERING recht; doch hemelsbreed verschillend naar gelang van de..volksgroepen die men beziet en de ontwikkelingsstadiën waarin zij zich bevinden. Ook daar wel verandering van het recht door menschenbesluiten; doch veel meer verandering van het recht door vrije onbewuste vervorming. Bekeken met het oog van den wetboekjurist is het rechtsgeheel van Indië een ordelooze, gebrekkige, onvolledige baaierd; doorzocht echter met de belangstelling van hem, die kennis en verklaring van het op aarde levende recht begeert juist om zijn veelsoortige gedaanten van voorheen en nu, is dat zelfde indische rechtsgeheel een onuitputbare bron van leering. Het is niet moeilijk met groote trekken de hedendaagsche verhouding van gecodificeerd tot ongecodificeerd recht in Nederlandsch-Indië aan te geven. Voor de klasse der europeanen en die der met europeanen gelijkgestelden — klassen die hetzelfde objectieve recht hebben, en te zamen 80.000 zielen tellen — is de toestand overeenkomstig met dien in het moederland: geschreven recht de overheerschende regel, gewoonterecht de kleine uitzondering. Voor de klasse der 34.000.000 inlanders daarentegen is, zoo men den heelen archipel beziet, het staats- en administratiefrecht en strafrechten deele, het privaatrecht alleen bij hooge uitzondering gecodificeerd, zoodat voor haar juist het óngeco;. dificeerde recht den overheerschenden regel vormt. En eindelijk bevindt zich in een middeltoestand het recht van de vierde en laatste klasse, die der 600.000 met inlanders gelijkgestelden of vreemde oosterlingen; want hoewel zij veel minder ongecodificeerd recht heeft dan de inlanders, zij heeft een veel grooter stuk ongecodificeerd recht dan de europeanen en europeanengenooten. Vandaar dat Nederlandsch-Indië een eigen rechtsstof kent die men in het moederland vergeefs zou zoeken: het ongecodificeerde recht der_inlanders en vreemde oosterlingen; ofr~zöo men de tegenstelling van Beseier (Volksrecht und Juristenrecht, 1843) hier wil toepassen: naast het „juristenrecht" der westerlingen een „volksrecht" der overige bevolking. Met het handjevol^ gewoonterecht voor europeanen en met hen gelijkgestelden heeft het oostersche volksrecht niets gemeen, dan den ongecodificeerden toestand. Is dit de huidige verhouding van gecodificeerd tot ongecodificeerd recht in Indië, het behoeft wel niet gezegd dat er een tijd geweest is, waarin het ongecodificeerde recht op die eilanden alleenheerscher was. Men mag aannemen dat vóór de komst der hindoebeschaving — ADAT, ADATRECHT, INLANDSCH RECHT 9 Mocht men het aanvaarden, dan is het natuurlijk zaak zijn technische beteekenis niet met die van andere termen als „inheemsen recht" of „inlandsch recht" te verwarren. „Inheemsen recht" is enger, en geeft dat stuk van het adatrecht aan, dat overblijft na aftrek van de uitheemsche (godsdienstige) bestanddeelen.„Inlandsch recht" — het native law der engelschen — is ruimer, en omsluit zoowel het gecodificeerde als het ongecodificeerde recht der inlanders ; dus voor Indië ook bv. een inlandsch strafwetboek of een inlandsch reglement. Zoo men niet eenige vastheid van bewoor- I. inlandsch recht A. adatrecht B. gecodificeerd recht der inlanders der inlanders i. inheemsch recht 2. godsdienstige der inlanders bestanddeelen II. vreemdeoosterlingenrecht A. adatrecht der B. gecodificeerd recht vreemde oosterlingen der vreemde oosterlingen 1. eigen volksrecht der 2. godsdienstige vreemde oosterlingen bestanddeelen ding maakt rijst aldoor misverstand. Het gebruik van den term adatrecht verdient te eerder aanbeveling, omdat hij de boven (blz. 5) reeds gewraakte meening schijnt af te weren, als zouden deze rechtsstof en de overige volkszede, het adatrecht en de overige adat, door een zwarte streep gescheiden zijn. Zoo weinig is dat het geval, dat onderkenning dikwijls lastig genoeg, een enkel maal ondoenlijk, is. Bij de zoodanige voorschriften die zekere handelingen als verboden stempelen op straffe van de wraak van goden of geesten (pantang, rëboe, gSmajd, enz.) spreekt dit sterk, zoodra aan overtreding van die voorschriften ook menschelijke straf verbonden is of wanneer het de mensch zelf is die een zaak of handeling pantang kan maken (bv. het betreden van zeker bosch, door het aanbrengen van bepaalde teekens). Maar ook als een ontaarde adat op Java voor- BESTANDDEELEN VAN HET ADATRECHT 17 reent op te dringen, gelijk met name uit resoluties van 1804 en 1805 (Plakaatboek XIV blz. 93-94 en 154, vgl. Het Recht in Nederlandsch-Indië 83, 1904, blz. 411, 413,414-418, 420-422) treffend blijkt. — En in 1768 komt onder compagniesinvloed de verzameling van javaansch vorstenrecht tot stand die bekend is als het tjirëbonsche wetboek of Pëpakëm Tjërbon (zie editie-Hazeu, Verhandelingen Bataviaasch Genootschap-55 II, 1905, blz. 119-123) en die alweder aan een verwarring van de moslimsche wet met het recht van mohammedaansche inlanders niet doet. In Engelsch-Indië daarentegen ziet men reeds in den britschen compagniestijd deze meening op een troon gezet door den Daendels van dat land, door Warren Hastings (1772-1785). Als Hastings de ordening van het rechtswezen in Benggalen ter hand neemt en ook voor het volksrecht iets wil bepalen, doet hij in artikel 23 van zijn „plan voor de rechtsbedeeling" van 1772 (als bijlage gedrukt in de Reports from Committees of the House of Commons 1772-1773 volume IV, en in kopie aanwezig onder de handschriften der leidsche bibliotheek), en later in artikel 27 van de verordening der benggaalsche regeering van 11 (niet 17) april 1780, bepalen: „that in all suits regarding inheritance, marriage, and caste, and other religious usages or institutions, the laws of the ^ Koran with respect tb Mahommedans, and those of the Shaster" (de boeken van hindoerecht) „with respect to Gentoos" (hindoes),,, shall be invariably adhered to". In 1781 wordt die bepaling in artikel 37 der herzieningsverordening van 5 juli, onder bijvoeging van het woord „succession", overgenomen, en onder uitbreiding bevestigd door de parlementswet van dat jaar (21 Geo. III c. 70) op de rechtsmacht van het hooggerechtshof te Calcutta, welke wet, na overwogen te hebben dat de inwoners behooren gehandhaafd te worden in het genot van „all their ancient Laws, Usages Rights, and Privileges", in artikel 17 voorschrijft „that their Inheritance and Succession toLands, Rents, and Goods, and all Matters of Contract and Dealing between Party and Party, shall be determined, in the Case of Mahomedans, by the Laws and Usages of Mahomedans, and in the Case of Gentus, by the Laws and Usages of Gentus", terwijl artikel 18 daarbij voegt dat ook de rechten en bevoegdheden van familievaders en familiehoofden gehandhaafd worden „according as the same might have been exercised by the Gentü or Mahomedan Law". (Vgl. Ilbert, The government of i8 ORIËNTEERING India, 1898, blz. 59, 253-254, 283, 388-391.) Gelijkerwijs had Castings, bij artikel 15 van zijn plan, een voorschrift inzake verjaring-aanbevolen met de opmerking, dat het strookte zoowel met de mohammedaansche wet als met het hindoerecht en met the legal Practice of the Country. En het gevolg? Men is vanlieverlee gaan inzien, dat ook daar het adatrecht des volks allerminst met de godsdienstige wetten van de verschillende groepen eenzelvig was (Ilbert blz. 393-394, 402-403), en is ook daar juist het inheemsche recht des volks wat meer gaan onderzoeken (zie Jolly, Recht und Sitte, 1896, blz. 45-47, in Bühlers Grundrissder Indo-Arischen Philologie und Altertumskunde; Steele, The law and custom of Hindoo Castes within the Dekhun pro vinces, 1868; Tupper and Rattigan, Punjab customary law, 1881; Mayne, Hindu Law and Usage8, 1883; Kohier in het Zeitschrift für vergleichende Rechtswissenschaft, 7-11, 1887-1895; Rattigan, A digest of civil law for the Punjab6, 1901; enz.). Maar de engelschindische rechtspraak op dit punt schijnt nog te zeer bij de oude dwaling te volharden, en met heilloos gevolg. Men hoore de klacht van Mayne (§ 42, blz. 36-37): „Het is diep te betreuren dat aan het verzamelen van authentieke bescheiden over het plaatselijk gewoonterecht zoo weinig is gedaan. De meening dat het brahmanisme het recht van Indië was werd zoo zeer door de pandits" (hindoeadviseurs) „en de rechters aangekweekt, dat zij in het gebruik aanvaard werd, zelfs door wie beter wisten. De ambtenaren voor de landrente, die met de bevolking in dagelijksch verkeer stonden, zagen wel dat door den rechter tal van regels heilig werden gehouden, daar men in het dorp nooit van gehoord had. Maar hun locale kennis schijnt zelden toegankelijk te zijn gemaakt voor, of gewaardeerd door, het departement van justitie (En toch) is rijke bouwstof (voor de kennis van het inheemsche recht) te vinden, als men er maar naar zoekt." Het is zeker weinig te verbazen, dat de toepassing door den rechter aldaar van hindoerecht in plaats van adatrecht een knellende last is gebleken voor de justiciabelen (Van der Lith, Gids 1882 III blz. 234). En voorzeker heeft het niet veel zin naar dit Engelsch-Indië, dat zelf het spoor bijster is, te gaan kijken, om te zien hoe de politiek van ons gouvernement tegenover het adatrecht behoort te zijn (bijlagen 1904-1905, 121, n°. 4 § 6). Noch Daendels noch Raffles noch de commissarissen-generaal en landvoogden van de eerste helft der vorige eeuw in onze oost BESTANDDEELEN VAN HET ADATRECHT 19 schijnen het voorbeeld van Hastings gevolgd te hebben. Want het door Du Bus voorzooveel het versterfrecht aangaat gerenoveerde compendium van Freijer (indisch staatsblad 1828 n°. 55; zie boven blz. 16) verdringt geen stukje inheemsch recht, doch wordt, evenals dat van 1760, slechts bekendgemaakt „om onderhouden te worden, diar en zoo het behoort." Maar anders zou het worden — door welke oorzaak ? — bij de vaststelling van de wetgeving van 1 mei 1848 (artikelen 7 en 8 rechterlijke organisatie, artikel 11 algemeene bepalingen, enz.), anders ook bij de behandeling van het wetsontwerp tot vaststelling van het geldende regeeringsreglement. Op enkele plaatsen in de gewisselde stukken (bv. Keuchenius II blz. 432 naast 525), doch op onderscheiden plaatsen in de mondelinge behandeling (bv. Keuchenius III blz. 583, 626, 632, 682, 689, 691, 694) blijkt immers, hoe regeering en kamerleden, zonder evenwel ons dilemma scherp te vatten, de „godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken" der inlanders beurtelings met moslimsch recht en met hindoerecht nagenoeg eenzelvig achtten. Vandaar dan ook dat men, in het spoor van de wetgeving van 1 mei 1848, niet het inheemsche recht voorop en de godsdienstige bestanddeelen van het adatrecht achteraan stelde, maar die „godsdienstige wetten" aan de „instellingen en gebruiken" dorst doen voorafgaan. De bedoeling daarbij was allerminst om aan de godsdienstige wet een nieuwe plaats in het adatrecht te ruimen; de bedoeling was alleen die van continuatie, zooals uit den term „bij voortduring" in artikel 11 algemeene bepalingen (vgl. indisch staatsblad 1855 n°. 79 artikel 10), uit artikel 78 lid 2 regeeringsreglement, uit artikel 8 rechterlijke organisatie, uit de „van ouds — van oudsher — bestaande godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken" in verordeningen op de inheemsche rechtspraak (bv. indisch staatsblad 1902 n°. 415) duidelijk spreekt. Koos men nochtans een naam die bij het bestaande adatrecht niet voegde, het was uit gebrekkig weten, niet uit wensch van verandering. En sindsdien is de fout in nieuwe vormen telkens teruggekeerd. Toen, , bij de behandeling in de tweede kamer van de hoogeronderwijswet van 1876, door vier der rapporteurs was voorgesteld in de juridische faculteit te Leiden ook „het Mohamedaansch" (later: „mohammedaansche") „regt" te doen vertegenwoordigen (bijlagen 1875-1876, 18, n°. 2 en n°. 40), voegde de regeering aan die uitdrukking de woorden „en de overige volksinstellingen en gebruiken 20 ORIËNTEERING in Nederlandsch Indië" toe (bijlagen 1875-1876, 18, n°. 45), woorden die noch schriftelijk noch mondeling werden toegelicht, maaralleen uit artikel 75 regeeringsreglement kunnen zijn geleend; weshalve dan ook in artikel 92 oud (artikel 141 nieuw) der hoogeronderwijswet voor de regeling van het daarbedoelde faculteitsexamen naar dezen term kón worden verwezen (bijlagen 1875-1876, 18, n°. 54). De benaming die zoodoende in de wet is opgenomen (artikel 43 oud, artikel 78 nieuw; de officieele tekst van 1905 is, ter liefde zeker van De Vries en Te Winkel, „Mahomedaansche" gaan spellen) en die in artikel 24 van het akademisch statuut is herhaald (zie nederlandsch staatsblad 1894 n°. 140) verwaarloost niet alleen het bestaan van ander godsdienstig recht dan dat van den islam, maar neemt de prioriteit van de godsdienstige wet in haar heelen omvang boven het maleisch-polynesische recht weer aan als vanzelfsprekend. Zonderlinger nog is het, dat van 1864 af (indisch staatsblad 1864 n°. 194) „de godsdienstige wetten, de volksinstellingen en gebruiken in Nederlandsch-Indie" in het programma van het grootambtenaarsexamen figureerden, nu niet eens om het adatrecht van artikel 75 regeeringsreglement, maar om een gansch andere studiestof aan te duiden: den islam in zijn beteekenis voor Indië (zie bijblad 4907 van 1893 en met name bijblad 5716 van 1902); een praktijk die thans (bijlagen 1905-1906, 226, n°. 3 §3 onder ^) gelukkig door de regeering zelf veroordeeld is. Maar het zonderlingst schijnt wel de vermelding onder de leervakken der hoogere krijgsschool van „het Mahomedaansch recht" in artikel 40 onder v der wet tot regeling van het militair onderwijs bij de landmacht (nederlandsch staatsblad 1890 n°. 126), waarmede misschien de geheele islam zooals hij zich vertoont in Indië, misschien hetzelfde allegaartje van islam, ethnologica en adatrecht als dat waarover bijblad 4907 het heeft (zoo schijnt de praktijk het op te vatten), maar bezwaarlijk de geheele moslimsche plichtenleer en niets dan die plichtenleer kan zijn bedoeld. Al deze wisseling van bewoording schijnt aan te toonen, dat het onnadenkende gemeen gevoelen nog immer het adatrecht of de adat van Indië en de godsdienstige wetten van Indië zoo goed als synoniem acht, in stede van het inheemsche recht als hoofdbestanddeel en de brokjes godsdienstige wet slechts als episoden aan te merken. Het zou intusschen kunnen wezen, dat deze voorstellingswijze, hoewel historisch onjuist, toch praktisch te rechtvaardigen ware; BESTANDDEELEN VAN HET ADATRECHT 21 dat de drie godsdienstige wetten zich zoo groote plaats in het adatrecht van Indië hadden weten in te vreten, dat van het maleisch-polynesische recht of van het eigen volksrecht der vreemde oosterlingen haast niets meer restte. Maar ook dit argument ontvalt. In het adatrecht der hindoesche inlanders is, in hoofdzaak, het hindoerecht van geener waarde dan voor vorstenbestuur en kastenwezen. In het adatrecht der mohammedaansche inlanders en vreemde oosterlingen komt, in hoofdzaak, geen mohammedaansche wet te pas dan voor godsdienstige rechtspraak, godsdienstige opbrengsten, stukken familierecht en erfrecht, en vrome stichtingen, en zelfs voor die gedeelten lang niet ten volle en lang niet overal. In het adatrecht der kristeninlanders eindelijk en der kristelijke vreemde oosterlingen — zoo die laatsten bestaan, zie boven blz. 13 en 15 — kan invloed van eventueel kristelijk' recht niet worden aangenomen dan alweer op schaarsche plekken, als huwelijksrecht of fenteregeling. Ook feitelijk staan derhalve de godsdienstige wetten nommer twee; en voor de drie miljoen heideninlanders gelden zij heel niet. Toch is, althans voorzooveel de mohammedaansche wet betreft, de schijn wel eens ten gunste van een veel ruimer vigeur van haar bepalingen. Voor tal van onderwerpen toch die buiten de zooeven genoemde materies (rechtspraak, opbrengsten, familierecht, erfrecht, stichtingen) gelegen zijn treft men in moslimsche streken van den archipel arabisch-moslimsche namen aan: eigendom heet milk (milik, milé-, enz.), gemeenbezeten goed sarakat, aanbod en aanneming idjab en kaboel, de bloedprijs diah (diat, diët), de gewoonte zelf adat. Volgt daaruit dan niet dat het moslimsen' recht ook zulke onderwerpen regeert ? Een wedervraag kan het antwoord geven. Onze hollandsche rechtstaal is helaas nog altoos overvuld met romeinschrechtelijke termen als reiVindicatio, mora, negotiorum gestio, actio pauliana, ab intestato, Vfenia aetatis; in het strafrecht wordt van furtum usus en crimen repetundarum gesproken, in het staatsrecht van een forum en van een fiscus, in het internationale staats- en administratiefrecht (volkenrecht) van ius postliminii en van capitis deminutio. Maar wie trekt daaruit het gevolg dat de bedeeling van Justinianus ons nog regeert? Het is enkel geleerddoenerij. Welnu, een zelfde geleerddoenerij — doch meer verschoonbaar, omdat de schriftgeleerde inlander het gebied der moslimsche wet zoo wijd mogelijk moet wenschen te zien —, een zelfde geleerddoenerij ontmoet BESTANDDEELEN VAN HET ADATRECHT 27 Indië (1903), geeft wel toe (II blz. 44) dat „enkel die godsdienstige wetten in aanmerking komen, welke door de inboorlingen des ands zijn aangenomen en zooals zij met en door de adat ontwikkeld zijn", maar zet even tevoren de verhouding op haar kop door te verlangen (II blz. 43) dat onderzocht worde „in welke mate de godsdienstige wetten door .de volksinstellingen en gebruiken het landsgewoonterecht, zijn gewijzigd", en protesteert er elders tegen (II blz. 55) dat naar artikel 75 regeeringsreglement op javaansche kristeninlanders valt toe te passen „de Moslemsche wet" (die toch nooit hun godsdienstige wet kan zijn) „zooals die door de gewoonte plaatselijk is gewijzigd en daarmede samengegroeid . De Savornin Lohman schijnt in Onze Constitutie (1901) de eenzelvigheid van adatrecht en godsdienstige wet te aanvaarden waar hij zegt (blz. 431) dat voor „die inlanders, die tot het christendom zijn overgegaan de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken waaronder zij voor dien overgang geleefd hebben zonder beteekenis zijn." Margadant heeft niet alleen in vroeger jaren een doorloopende vergelijking ondernomen van inlandsch strafwetboek enz. en moslimsch strafrecht (Het Recht in NederlandschIndië 51,1888, blz. 291-308 en 363-393, en 52,1889, blz. 1-25) en een overeenkomstige vergelijking voor het privaatrecht toegezegd (aldaar 52 blz. 25), maar neemt nog in zijn boek over Het Regeeringsreglement van Nederlandsch-Indië (1894-1897) op tal van plaatsen de vigeur van mohammedaansch vermogensrecht (III blz. 103-104, 105, 107,109-110, in, 360) of van hindoesch en mohammedaansch agrarisch recht (II blz. 362;, en een primaire plaats der moslimsche wet (II blz. 20) aan. Wilken, in zijn Verkrachting in kinderhuwelijk (Tijdschrift voor strafrecht 5, 1891, blz. 422), loochent een receptie van het hindoesche, maar erkent een receptie van het mohammedaansche recht by de Indonesische volken, - al is zijn gansche levenswerk een weerlegging van de leer der receptie. De indische regeenng zelf, in haar op het stuk van adatrecht meer dan gebrekkige toelichting van het inlandsch strafwetboek van 1872 (editie-Der Kinderen, 1872, bv. blz. 112-113, H3, 170, 179), stelde telkens het mohammedaansche recht als het historische recht der moslimsche inlanders voorop. Vonnissen waarin de verwarring begaan wordt zijn legioen (zie hoofdstuk V dezer afdeeling). En in de tweede kamer onderrichtte zelfs op 24 november 1896 (blz. 219) dr. Kuyper, dat „het strafrecht voor den inlander geheel gegrond (was) op de uitspraken 28 ORIËNTEERING van den Koran", daarbij niet enkel igfnoreerende dat voor den gouvernementsrechter het adatstrafrecht door een inlandsch strafwetboek is opzijgezet, maar ook dat, indien het adatstrafrecht nog gold, zulks geen moslimsch strafrecht zou wezen en dat, indien het moslimsch strafrecht ware, zulks niet in den koran maar in gansch andere boeken zou zijn te zoeken. Bij zooveel onzekerheid en verwarring op een zoo kapitaal punt mocht zeker van den minister, die in november 1904 een wetsvoordracht indiende (bijlagen 1904-1905, 121) tot sprongsgewijze verdringing van het adatrecht in Indië, een duidelijke verklaring zijn verwacht, hoe over die veelomstreden samenstelling van het adatrecht het gevoelen der regeering was. Maar of het behoedzaamheid geweest zij dan gemis aan wetenschappelijke scherpte, zooveel is zeker, dat uit de lijvige toelichtingen zoowel de theorie der receptie als de tegengestelde leer viel te lezen, terwijl de regeering dan ook voorstelde de dubbelzinnige bewoording T,godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken" te behouden (zie boven blz. 6-7). Eenerzijds toch werden in den breede de gebreken en onbeholpenheden van hindoerecht en mohammedaansch recht uitgerold (aldaar n°. 4 § 8), wat geen zin had dan zoo men die beide in hoofdzaak als geldend recht aannam, en werd (n°. 11 blz. 65) van „Mohammedaansche overeenkomsten" op Java gesproken. Anderzijds echter werd verzekerd, dat de arabische wetten „evenmin bij het volk een levend woord zijn als het Indische Burgerlijk Wetboek" (n°. 4 § 11), en werd erkend dat „de al dan niet verbindbaarheid" van de hindoesche en moslimsche wetten afhangt „van de omstandigheid, of zij blijken feitelijk door de Inlanders te worden opgevolgd" (n°. 4 § 8 alinea 6 aan het slot), door welke bedachtzame wending in verband met het voorgaande al het odium van het godsdienstig schoolrecht aan het adatrecht werd aangewreven en men toch de regeering niet bij haar woord kon vatten. Of de kamer veel wijzer geworden is door zulke voorlichting? Gelukkig zijn in de wetgeving zelf — beter getuige dan ministerieele verklaringen — symptomen uit vroeger en later tijd, die doen zien dat men toch voor onderscheiden terreinen de waardeloosheid van godsdienstig recht heeft moeten erkennen. Al dadelijk toont artikel 71 lid 3 regeeringsreglement („Waar het bepaalde niet overeenkomt met de instellingen des volks , wordt de invoering daarvan achterwege gelaten."), dat men inzag BESTANDDEELEN VAN HET ADATRECHT 29 hoe althans de ordening der inlandsche dorpen met godsdienstige wetten niets te maken had (vgl. de artikelen 129-131 van het concept-inlandsch strafwetboek van 1901); ook artikel « inlandsch reglement spreekt voor dorpsaangelegenheden van „de inlandsche zeden en gebruiken". Het gouvernementsbesluit op het bestuur van Atjèh (indisch staatsblad 1899 n°. 259 eerstelijk §-X) en de verordeningen op de slavernij en lijfeigenschap op Lombok (indisch staatsblad 1901 n°. 285 artikel 4 en n°. 287 artikel 5: „de plaatselijke landsinstellingen en gebruiken"), de verplichte diensten in Palembang (indisch staatsblad 1903 n°. 185: „de landsinstellingen en gebruiken ), zekere belastingen op Lombok (indisch staatsblad 1904 n°. 275 artikel 14: „gewoonten, instellingen en gebruiken") doen evenzoo. En gemakkelijk (zie boven blz. 6) zijn deze voorbeelden te vermeerderen. I Maar zij alle worden helaas weder uitgewogen door de concessie ; die aan de valsche voorstelling gedaan is door de regeling van ; het adviseurschap bij den gouvernementsrechter, een regeling die al van 1 mei 1848 dateert, doch tot op heden haar euvelen invloed oefent. Wat had de wetgever met dat adviseurschap - waarover nader in de zesde afdeeling, hoofdstuk IV, beneden - .voor? Hij wilde den gouvernementsrechter, wanneer deze adatrecht („godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken") in eersten aanleg had toe te passen, de voorlichting verzekeren van een inlander of vreemden oosterling, die hem den inhoud van dat adatrecht voor de betrokken materie zou doen kennen. Artikel 7 van de rechterlijke organisatie (een algemeene maatregel van bestuur) stelde die voorlichting vast voor de gouvernementsrechtspraak in gansch Indië; de verordeningen op het rechtswezen in de buitenbezittingen echter, van ^74 tot 1893 tot stand gebracht bij ordonnanties met koninklijke medewerking, veroorloofden zich (onwettiglijk dus) afwijkingen van de aanwijzing in artikel 7 gedaan; doch door de verordeningen in indisch staatsblad 1901 n°. 306 en 1902 n° 84 (in werking van 1 maart 1902 af) werd de regel van artikel 7 (nieuw) rechterlijke organisatie inderdaad universeel voor de gouvernementsrechtspraak in Indië (behoudens de uitbreiding bij artikel 17 lid 2 Sumatrareglement volgens indisch staatsblad 1902 n« 417) en ook de nakomertjes voor Zuidnieuwguinea en Djambi (indisch staatsblad 1906 n°. 248 en n°. 320; Tapanoeli heeft geen eigen reglement, vgl. indisch staatsblad 1905 n°. 417) bevatten in hun 3» ORIËNTEERING door vroeger of later ook onder hun adatrecht. De chinees in Indië die den islam aanneemt wordt daardoor - of zijn geslach van ouder tot ouder in den archipel woont, dan of hij versch uit het rijk van het midden is aangekomen - ingelijfd bij de inlandsche maatschappij (zie boven blz. tf. en in het volgende geslacht weten vekn niet meer van zijn chineesche afkomst; hij raakt daardoor vanneverlee onder het adatrecht der inlanders, raakt althans m menig oplicht uit dat van zijn landaard. De zending op Noordhalmaheira heeft de zwerfzieke bevolking ter wille van evangelisatie en onderwijs in kampongs weten te vereenigen (verslag der Utrechtsche ZenIgsvereeniging over 1905 blz. vgl. Indisch Genootschap x^-1906 blz. *7h maar daardoor in haar maatschappelijk leven een groote verandering met nieuwe rechtsbehoeften ingebracht^ Een kristendom dat niet met uiterlijk gelaat komt zal geleidelijk ook in den archipel de rechtsvernieuwing Fustel de Coulanges zoo treffend geschreven heeft n boek V van Jn Cité antique Intusschen, zelfs in al deze gevallen worden de bestanddeelen van het adatrecht niet ten gunste van den godsdienst verschoven; wel wordt de bevolkingsgroep waartoe men hoort, of de levensomstandigheden en aandriften van een bevolkingsgroep, door den godsdienst medebepaald. 40 ORIËNTEERING en geneigd is zich aan te trekken; daar vinden we dus kampjes gecodificeerd recht naast en tusschen velden van adatrecht; maar buiten die sfeer van het gouvernement leeft het adatrecht des volks nog voort in vrijwel ongerepten staat, op overeenkomstige wijs als in de eeuwen van vóór of tijdens de compagnie. Voor het recht verstand van den huidigen werkingsomvang van het adatrecht schijnt het dan ook van nog grooter belang dat men inziet hoever de sfeer van den gouvernementsinvloed gaat en wat voor complicaties uit het voortbestaan van ongerepte streken, van zelfbesturen, van inheemsche rechtspraak, van godsdienstige en hoofdenrechtspraak voortkomen voor het adatrecht, dan dat men een. angstvallig compleet lijstje opmaakt van de toepassingen (voor de gouvernementssfeer alleen) van artikel 75 lid 2 regeeringsreglement. l|fSw I Naar de toestanden die buiten de gouvernementssfeer liggen en dus het minst gewijzigd beloven te zijn gebleven wendt zich het eerst de aandacht. Waar zal men die toestanden gaan zoeken? Nog korte jaren geleden trok een regeeringsstuk de scheidingslijn tusschen eenerzijds het rechtstreeksch gebied, waarvoor wij kunnen codificeeren, en anderzijds het overige gebied (memorie van antwoord aan de tweede kamer nopens de indische begrooting voor 1902, blz. 41). Volkomen ten onrechte. Men vindt immers de gouvernementssfeer in menig stuk indirect gebied; men vindt daartegenover toestanden die buiten die sfeer vallen in elk der vier groepen van territoor (ook in het rechtstreeksch gebied dus), die op de kaart van ons Indië zouden kunnen worden afgeteekend. Vooreerst: in die streken (als het hartje van Borneo en van Celebes, als een deel der Bataklanden, als het binnenland van Nias, Mentawei, Ceram, en zooveel meer) die feitelijk niet meer zijn dan sferen van invloed van ons gouvernement; waar nooit of amper europeanen den voet hebben gezet; waar wij voorshands nog niets te vertellen hebben, dan dat wij er vreemde mogendheden mogen weren en onze gezagsoefening er te harer tijd mogen uitbreiden; streken waar derhalve het adatrecht des volks ongerept is. Ten tweede: in die overeenkomstige streken (bv. tidoreesch Nieuwguinea), die even ongerept zijn maar waar een of ander zelf besturend rijkje zijn gezag over heet uit te strekken; die dus sferen van invloed van zulk een zelfbestuur en eerst indirect ook GEBIED VAN HET ADATRECHT 41 van ons gouvernement zijn, en waar het adatrecht des volks niet minder ongerept is. Ten derde: in het gebied waar feitelijk gezag geoefend wordt door de genoemde zelfbesturende rijkjes, die in zoo grooten getale in 13 van de 37 gewesten worden aangetroffen (zie regeeringsalmanak voor 1906 II blz. 284-301; Encyclopaedie I blz. 382-392 en IV blz 826-829; Boudewijnse en Van Soest III blz. 456-459, XII blz. 841-851),* van kleine als die in Atjèh of op Timor tot groote als Koetei of Ternate, van onmachtige als Soerakarta of die in Atjèh tot eigenwillige als de vier op Bali of als, tot voor kort, de (misleidenderwijze) zoogenaamd bondgenootschappelijke op Celebes toe. Hoever in zulk indirect of zelfbestuursgebied de gouvernementssfeer zich ten koste van de zelfbestuurssfeer uitstrekt kan alleen voor elk speciaal geval worden aangegeven, want onze sfeer mag nooit verdergaan dan bij politiek contract of in anderen vorm van wilsovereenstemmingdoor een gegeven zelfbestuur is gedoogd geworden; maar voorzooveel die personen in het zelfbestuur betreft met wie zich het gouvernement niet inlaat (de zoogenaamde zelfbestuursonderdanen liever zelfbestuursjusticiabelen te noemen) is alweder het adatrecht intact gebleven, tenware voor één of meer materies zelfs ten aanzien van deze heden het gouvernement recht van spreken en zorgen gekregen had. En naast deze drie groepen van streken, die geheel oftendeele aan de sfeer van het gouvernement vreemd zijn gebleven moet nu als vierde zelfs dat stuk van het territoor worden genoemd waar het feitelijk gezag in de hand ligt van het gouvernement (rechtstreeksch of direct gebied, gouvernementsgebied); want ook daar zijn ettelijke lappen gronds te vinden waar de sfeer van het gouvernement zich - vrijmachtig natuurlijk - niet of ten halve laat gelden. Tot voor kort was van rechtstreeksch gebied waar zoowat het gansche inheemsche bestel gelaten is de Tanah Boemboe in de Zuiderenoosterafdeeling van Borneo een voorbeeld; dan, met 1 januari 1905 is het gouvernement daar zelf het bestel in handen gaan nemen (indisch staatsblad 1903 ns 179 en 220, 1904 n°. 491). Thans zijn er echter nog twee zulke streken, beide op het eiland Bali; streken welker eigenaardigen rechtstoestand men is gaan aanduiden door den eigenaardigen naam gouvernementslandschap. Vooreerst de voormalige lomboksche provincie Karangasëm, tot 1849 een eigen rijkje dat supre- 42 ORIËNTEERING matie over Lombok had, in dat jaar onder Lombok (Selaparang-) gebracht, in 1894 door debellatie tot rechtstreeksch gebied geworden, maar aan den lombokschen stedehouder (die, vreemd genoeg, den vermaleischt-arabischen titel wakil draagt) ter bestiering op den ouden voet gelaten, en sedertdien in hoofdzaak buiten onze inwerking gebleven (koloniaal verslag van 1896 blz. 36, en latere koloniale verslagen). Ten andere het voormalige balische rijkje Gianjar, dat zijn verzoek om in gelijke positie als Karangasëm te worden gebracht heeft ingewilligd gezien (koloniaal verslag van 1900 blz. 47, van 1901 blz. 40), dat in 1901 met een meerdaagsch feest aan het gouvernement is overgedragen (zie bijlagen 1901-1902, 169, ns. 18 en 19), en dat sindsdien zijn vroegeren radja als onzen stedehouder heeft, terwijl ook daar het inheemsch bestel in hoofdzaak is gebleven. In de genoemde gevallen is dus de sfeer van het gouvernement nog niet uitgespreid, en geldt het adatrecht voor nagenoeg alle materies. Maar in het rechtstreeksch gebied valt nog een ander geval van gouvernementsonthouding op te merken, van meer frequentie en dus van grooter belang: het in stand laten van de inheemsche rechtspraak. Dat geval ligt aldus. De rechtspraak over inlanders (en in zelfbesturen soms ook over sommige vreemde oosterlingen, maar meestal zijn die laatsten tot gouvernementsjusticiabelen gemaakt en aan het zelfbestuursgezag onttrokken, zie Woesthoff, De locale verordeningen in het Nederlandsch-Indisch staatsrecht, dissertatie Leiden 1904, blz. 87-90), de rechtspraak dan over inlanders is in Indië in tal van (hiervoren bedoelde) gevallen aan het landsgebruik overgelaten moeten worden, omdat wij hetzij de feitelijke macht tot ingrijpen misten (in sferen van invloed) hetzij niet mochten ingrijpen (ten aanzien van de zoogenaamde zelfbestuursonderdanen in zelfbesturen). Daarnevens echter is door ons de inheemsche rechtspraak in 13 gewesten in het rechtstreeksch gebied vrijwillig in stand gehouden, veelal omdat wij de middelen en de personen misten om gouvernementsrechtspraak in te voeren: Grootatjèh met de Gajö- en Alaslanden, Tapanoeli, Sumatraas Westkust, Djambi, Palembang, Bengkoelen, de Westerafdeeling van Borneo, de Zuiderenoosterafdeeling feitelijk, Menado, het nieuwe gouvernementsgebied op Celebes feitelijk, Amboina, Zuidnieuwguinea feitelijk, en Bali-en-Lombok geven van deze inheemsche rechtspraak de specimina. Die instandlating nu van de inheemsche rechtspraak in 44 ORIËNTEERING herdacht, maar daarop sloeg- kennelijk (Keuchenius I blz. 12 artikel 70 naast I blz. 35 artikel 75) de rest van hoofdstuk V al evenmin. Minister Pahud werd echter opmerkzaam op de leemte van zijn ontwerp, en laschte dienvolgens in het voorschrift, dat de rechtspraak overal in Indië uitgaat van het centrale gouvernement („in naam des Konings" geschiedt, vgl. Buys, De Grondwet II, 1887, blz. 221), het voorbehoud in: „waar" ten minste „de inlandsche bevolking niet is gelaten in het genot harer eigene regtspleging" (of, gelijk er eerst stond: „in het genot eener vrije regtspleging"; Keuchenius I blz. 34 en 97, II blz. 271). De rest van het vijfde hoofdstuk echter en artikel 52, die tevoren alleen op de gouvernementsrechtspraak hadden kunnen zien en onmogelijk op de inheemsche rechtspraak zoomaar konden gaan gelden, bleven ongewijzigd; alleen in het (met 1 maart 1902 vervallen) artikel 80 (later 92 oud) werd voor alle duidelijkheid nog opgenomen (Keuchenius I blz. 13 en 36, II blz. 280) dat het fiatexecutie niet op de doodvonnissen zag van den inheemschen rechter. Kan dus de zin van artikel 74 één oogenblik twijfelachtig wezen? Het noemt de inheemsche rechtspraak weliswaar om haar ook voor het rechtstreeksch gebied te wettigen, maar laat haar verder evenzeer buiten de justitievoorschriften van het regeeringsreglement als zonder haar vermelding in artikel 74 het geval zou zijn geweest. Voorzoover geen inheemsche rechtspraak en geen rechtspraak krachtens artikel 78 lid 2 regeeringsreglement wordt aangetroffen — merkwaardig genoeg wordt in bijlagen 1905-1906, 49, n°. 1 blz. 4 gemeend, dat de streken waar inheemsche rechtspraak naast onze rechtspraak voorkomt streken zijn „waarin niet in naam des Konings wordt recht gesproken"! — mag er in Indië slechts rechtspraak zijn van het gouvernement naar de regels van hoofdstuk V en artikel 52; doch op rechtspraak die niet in naam der koningin geschiedt is dat reglement niet uit eigen kracht van toepassing. Als dus Margadant III blz. 166 zich ergert dat artikel 81 regeeringsreglement niet wordt inachtgenomen bij de inheemsche rechtspraak, vindt zijn ergernis in de wet niet den minsten steun; als mr. Van Deventer (Gids 1905 I blz. 339 en 349) aanneemt dat de inheemsche rechtspraak aan artikel 75 en alleen aan dat artikel behoeft te worden onttrokken, schijnt hij misleid door den vorm van hoofdstuk V; en als het aanhangig voorstel wet wordt (bijlagen 1905-1906, 49, n°. 2) om het regeeringsreglement met uitzondering alleen van artikel 75 op de inheemsche rechtspraak GEBIED VAN HET ADATRECHT 45 toepasselijk te stellen zal, onder de mom van wetsreetificatie, de huidige toestand dier inheemsche rechtspraak even diep als lichtvaardig worden aangetast. Dat de aanhef van artikel 74 in later tijd is misbruikt om op Lombok een sasaksche rechtspraak in aanwezen te roepen die niet in het adatrecht wortelde, maar waarvoor men het kader der gouvernementsrechtspraak te knellend vond en die men dus - zekerlijk tegen de wet in - maar als inheemsche rechtspraak is gaan fatsoeneeren, komt verderop wel ter sprake Ziehier dan de sfeer omgrensd waarbinnen het adatrecht is blijven [ bestaan omdat het gouvernement zich hetzij niet kon (in ongerepte to d^ £"1 m°-ht Zdfbestu™> -over onze verhouding tot die rijkjes het met gedoogde) of niet wilde (inheemsen bestel al e ofTomm " ^bied) inlaten me alle of sommige aangelegenheden des volks Voor inlanders heeft deze onderscheiding derhalve groote beteekenis; voor vreemde oosterlingen daarentegen kan zij zonder schade tr7^rAWOTdT' Tdat.dez4- in ongerepte Leken welZ- blz lTCïuZ 6n ZIJn' b' in zelfbes^en meestal (boven blz. 4,) aan het zelfbestuursgezag zijn onttrokken, en c. in rechtstreeksch gebied thans nergens inheemsche rechtspraak genieten (men kan zelfs twijfelen of artikel 74 regeeringsreglement a dan of het derhalve al dan niet inheemsche rechtspraak voor vreemde oosterlingen in rechtstreeksch gebied zou toestaan). De toestanden buiten de gouvernementssfeer zijn dus in hoofdzaak toestanden van inlanders. ucu II. Daarnaast nu ligt heelwat. adatrecht binnen de gouverne- ^reeksch gebied en voorts met meerder of minder wijdte ook in de verschillende zelfbesturen wordt aangetroffen. Hoever het gou vernement in deze zijn eigen gezagssfeer het adatrecht heeft overeind gehouden, is zeker van weinig minder gewicht dan de hetalnT Z°°eVen- °m dooreenw^ring te verhoeden zal "r /7 Z1J" eerst °P het ^aats- en administratiefrecht, het strafrecht en het privaatrecht der eigenlijk gezegde inlanders te ' r '"' Gn Pas, daarna °P de overeenkomstige rechtsstoffen der vreemde oosterlingen. Jn ubei°eft Van de on^enoe^aamheid van inlandsche vorsten- en hoofdenregeering (incluis belastingheffing) niet veel te 46 ORIËNTEERING weten, om te begrijpen hoe op het terrein van wat wij westerlingen staats- en administratiefrecht noemen aan een intact laten zonder meer van het adatrecht niet kan worden gedacht. Het adatstaatsen administratiefrecht is in hoofdzaak van kracht gebleven voor i°. de inlandsche rechtsgemeenschappen als dorpen (desaas, negerieën, doesoens, enz.) en waterschappen (soebaks op Bali en Lombok), krachtens artikel 71 regeeringsreglement (vgl, artikel 35 inlandsch reglement), 2°. de (bij de gouvernementsrechtspraak ingeschakelde) mohammedaansche godsdienstige rechtspraak, krachtens artikel 78 lid 2 regeeringsreglement — of, bij andere opvatting van artikel 132 regeeringsreglement, krachtens artikel 3 rechterlijke organisatie (zie het op blz. 10-11 genoemde geschrift van Adam, blz. 47-51)—, 30. de rechtspleging (procesorde) bij dien godsdienstigen rechter, 40. (in rechtstreeksch gebied van het op blz. 42 genoemde i3tal gewesten) de inheemsche rechtspraak, krachtens artikel 74 regeeringsreglement, waaronder natuurlijk, evengoed als onder de inheemsche rechtspraak buiten het rechtstreeksch gebied (een kali in de atjèhsche onderhoorigheden), godsdienstige rechtspraak kan behooren, en 50. de rechtspleging (procesorde) bij dien inheemschen rechter (die echter somtijds in Atjèh en Bali-en-Lombok onze rechtsplegingsverordeningen zooveel doenlijk heeft na te leven). Daarnevens echter heeft het adatrecht een belangrijke regulatieve beteekenis behouden, met name voor de ordening van het inlandsche gouvernementsbestuur, krachtens artikel 67 (zie ook 69 en 70) regeeringsreglement, — een beteekenis^die helaas zelfs op Java door europeesch overwicht maar zeer ten deele tot haar recht komt; die tusschen 1860 en 1870 ter Sumatraas Westkust door achteruitzetting van de adathoofden is veronachtzaamd, doch aldaar en in Tapanoeli door de maatregelen van 1902 (collegiale districtsgerechten enz.) weer een weinig is erkend; en die bv. in 1899 (indisch staatsblad 1899 n°. 259 eerstelijk § X) voor Grootatjèh weer beslist is uitgesproken. Zoo vindt men ook bij onze gezagsuitbreiding in Djambi, in sommige batakstreken en andere binnenlanden van Sumatra aldoor vermeld in ambtelijke verslagen, dat bij ordening van het inlandsch bestuur de adatinstellingen zoo na mogelijk werden gevolgd. Zoo voerden wij (Liefrinck, Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 33, 1890, blz. 366, overdruk blz. 134) ^ het rechtstreeksch gebied op Bali langzamerhand een geregeld belastingstelsel in, dat echter zooveel mogelijk op balische wijze werd ingericht. 48 ORIËNTEERING rechtspraak over inlanders rechtstreeksch gebied zelfbestuurs- en ongerept gebied gouvernementsrechtspraak (regel) inheemsche rechtspraak (eventueele uitzondering krachtens 74 regeeringsreglement) inheemsche rechtspraak (uitsluitend of regel) eventueele godsdienstige rechtspraak (krachtens 78 lid 2 regeeringsreglement) gouvernementsrechtspraak codsdienstiee 1 rp^Vil-cnraalr inheemsche rechtspraak gouvernementsrechtspraak (eventueele uitzondering krachtens politiek contract enz.) eventueele godsdienstige rechtspraak (bv. de „priesterraden" in de Vorstenlanden sinds 1903) eventueele godsdienstige rechtspraak (krachtens adatrecht; zie boven blz. 46) of a. in rechtstreeksch gebied (regel) b. in zelf bestuursgebied (uitzondering) c. (ontbreekt in ongerept gebied) a'. ingeschakeld bij de gouvernementsrechtspraak in rechtstreeksch gebied a". behoorende bij inheemsche rechtspraak in rechtstreeksch gebied b'. behoorende bij inheemsche rechtspraak in zelfbestuursgebied b". ingeschakeld bij de gouvernementsrechtspraak in zelfbestuursgebied c. behoorende bij inheemsche rechtspraak in ongerept gebied a. in rechtstreeksch gebied (uitzondering) b. in zelfbestuursgebied (regel) c. in ongerept gebied (uitsluitend) GEBIED VAN HET ADATRECHT 49 reglement adatrecht vooropschuiven. In de aanhangige wetsvoordracht toch nopens de artikelen 75 en 109 regeeringsreglement (bijlagen 1904-1905, tal, n°. 4 § 7) wordt geponeerd, dat artikel 75 lid 3 tot 6 regeeringsreglement ook voor formeel recht het dilemma stelt: óf adatrecht óf toepasselijkverklaard europeanenrecht voor den inlander. Bedenkt men echter dat de artikelen van 1 mei 1848 waaraan de leden 3 tot 6 ontleend zijn enkel en alleen op materieel recht zagen (artikel 11 en 12 algemeene bepalingen, artikel 4 overgangsverordening) daar met dien datum het formeele retht voor den inlander op Java en Madoera geregeld werd bij een aparte tot algemeenen maatregel van bestuur verklaarde verordening, het inlandsch reglement (zie indisch staatsblad 1848 n°. 16 en 1849 n°. 63), en bedenkt men verder dat, als de leden 3 tol vS psi-^sstyyr de rechtspleging waren geschreven, dat inlandsch reglement terstond had moeten worden omgewerkt in toepasselijkverklaard recht en in een ordonnantie geconverteerd — waar niemand ooit aan gedacht heeft —, dan zal men dit bedenksel wel niet te serieus opnemen. Het kwam aan het betoog der regeering gelegen, maar mist eiken reeelen grond. 2. Het (materieele) adatstrafrecht der inlanders heeft zijn geldingskracht een eigenaardig verloop zien nemen, dat, naar te hopen valt, nog niet ten einde is. In de eerste helft der negentiende eeuw was dit adatstrafrecht van kracht gebleven, zoover althans niet voor bizondere onderwerpen een paar verordeningen van ons gezag bizondere regels waren komen geven. De erkenning van het adatstrafrecht was toenmaals uitgesproken voor de landraden op Java in de artikelen 121 en 112 van het zevende reglement in indisch staatsblad 1819 n°. 20, „behoudens, echter, dat" die adatwetten „niet strijdig zijn met de algemeen bekende beginselen van regt, en de bevelen mitsgaders de wetten van het Gouvernement"; de ampliatie bij indisch staatsblad 1825 n°. 42 tot de raden van justitie op Java had op strafrecht geen betrekking volgens minister De Waal (bijlagen tweede kamer 1868-1869 blz. 1044). De wetgeving van 1 mei 1848 handhaafde dezen toestand in artikel 25 algemeene bepalingen, stelde bij artikel 7 rechterlijke organisatie, een adviseur ook voor dit toe te passen adatstrafrecht in, en ging er ook in andere artikelen van uit dat adatstrafrecht regel, wettelijk strafrecht uitzondering zou zijn (artikel 312 onder 40. inlandsch reglement; artikel 5o ORIËNTEERING ™re,Iement van Artikel 91 is komen vorderen dat „alle vonnissen.... in straf zaken de stellige wetsbepalingen (vermelden), waarop J% gegrond De Louter (1904, blz. 485) schijnt hierin den e^ch te lezen, dat van 1 mei 1855 af de gouvernementsrechter geeT traf Maa n^fLTOT",, dan-h6t " Vercrd— gecoïï^SE Maar noch de wordingshistorie van ons artikel (Keuchenius I blz. 36 II blz. 435-436 en 528) noch de praktijk na 1 mei 1855 kan in het m nsi den indruk geven, dat men een zoo belangrijken ommekee^ou hebben gelast op zoo incidenteele, fugitieve en stilzwijgende wijTe en de woorden van het artikel laten ook zeer wel J?-^^' die strookt met een bedoeling van bestendiging Met artikel 75 staat het anders; daar geldt het de vraag, of de leden 3 tot 6 op materieel privaat- en strafrecht (over formeel zie'n InZ1Lb°Ven, * ^ 49) *** ^ °P materieeI Privaatrecht zien. In het eerste geval wordt ook voor materieel strafrecht het reclT vL^d " f?*™ht ^toepasselijkverklaard europeanen^ recht voor den inlander"; in het andere geval laat het regeerings- W / TuT1 inlandSCh Strafrecht onbesproken en gedoogt het dus behalve een bij ordonnantie toepasselijkv^klaard europeanenstrafrecht gelijk de inlanders sinds 1872 hebben, evtn zeer een inlands h strafwetboek bij koni ' rf^ wetboek voor inlanders en europeanen gezamenlijk. Waarweide namlMvT Strafwetboek ™» de europeanen van 1866 aan nam dat lid 3 ook op strafrecht ziet (editie-De Pinto, 1866, blz 101) maar zoowel Margadant (III blz. I02, mi II blz. 361) als kleintjes tL l ^55) .e? De L°Uter (blz- 480) en naar het schijnt Van fcZTj ll emChti ^ ^ Ec°nomisch- toestand deAnland ziin dl r ÏT ^ri^ e" Mad°era' I9°4. Wz. 187) van gevoelen zijn dat artikel 75 hd 3 tot 6 op strafrecht geen betrekking heeft was het zachtstgesproken curieus dat de meergemelde wetsvoor- Zn Zf nTn!i ? aitikelen 75 Cn 109 re^eringsreglement als vanzelfsprekend de toepasselijkheid aannam en zulks als argument m.Tobeh°efte ^ WetswiJW (bijlagen ,904-1905, Toch schijnt op den eersten aanblik de letter van artikel 75 lid GEBIED VAN HET ADATRECHT S1 3 wel voor een ruime opvatting- te pleiten; want het eischt toepassing van adatrecht, zonder civiel en crimineel uiteen te houden. Maar leest men door, dan ziet men hoe de vervolgleden 4 en 5 alleen van „burgerlijke en (of) handelszaken" reppen, en hoe lid 6 verlangt dat het adatrecht van lid 3 in geval van leemte worde aangevuld uit „de algemeene beginselen van het burgerlijk en handelsregt voor Europeanen". Kan duidelijker blijken dat lid 3 alleen op privaatrecht ziet? men kan toch gaten in het adatstrafrecht niet dichten met beginselen van europeesch privaatrecht? Het eerste ontwerp van artikel 75 had dan ook in zijn geheel alleen op privaatrecht betrekking, en was voor inlandsch recht aan de louter privaatrechtelijke artikelen n en 12 algemeene bepalingen en 4 overgangsverordening (van 1848) ontleend. Op verzoek der tweede kamer kwam er in lid 1 (en dus in het daarop terugslaande lid 2) europeanenstrafrecht bij; maar naar aanvulling van de leden 3 tot 6 met den regel over inlandsch strafrecht uit artikel 25 algemeene bepalingen werd niet getaald. Zoo strekken dus letter en historie (Keuchenius I blz. 11-12, II blz. 16-17; II blz 128; I blz. 34 en II blz. 269 en 273) beide om de leden 3 tót 6 tot privaatrecht te beperken; en daartegen kan niets anders worden aangevoerd dan dat er (Keuchenius III blz. 683-684 en 691, vgl. II blz. 431-432) een kamerlid is geweest, die bij de mondelinge behandeling onze vier leden ook met strafrecht in verband heeft gebracht, en nog wel met strafrecht dat ter berechting staat niet van den gouvernements- maar van den inheemschen rechter! Verduidelijking ware met dat al, nu twijfel is geopperd, gewenscht. Ook na 1 mei 1855 had men dus den regel voor het adatstrafrecht niet in het regeeringsreglement (artikel 91, artikel 75) maar nog in artikel 25 algemeene bepalingen te zoeken, en moest de adviseur van artikel 7 rechterlijke organisatie over den inhoud ook van dat adatstrafrecht kondschap doen. Dat in de praktijk de bedoelde regel grof geschonden werd en de inlander naar willekeur of naar europeanenrecht gestraft (Der Kinderen, Inlandsch strafwetboek, 1872, blz. 204-205, 239),; konden de wetgevers van 1848 en 1855 niet helpen. Met 1 januari 1873 echter kwam de omkeer, door invoering van een inlandsch strafwetboek dat het bestaande adatstrafrecht (zie artikel 387 van dat wetboek) nu ook vormelijk uit den weg zette en door westersch recht verving. Intusschen had de aanhangige 52 ORIËNTEERING wetsvoordracht daarom nog allermmst het recht te zeggen dat van l873 af het adatstrafrecht zonder beteekems is (bijlagen 1904-109S. 121 n° 4«3,6en 12). Het geldende recht weerspreekt dat zoo stellig mógelijk. Want men heeft in 1873 ondanks die invoering het advies over adatstrafrecht, „ten einde daarop bij het doen der uitspraak worde gelet", in artikel 7 rechterlijke organisatie en de dÏÏrmeesamenhangendeartikelen 166 strafvordering, reglement, 404 Sumatrareglement enz. behouden; ja ^»<*Vg in 1901 en 1902 (indisch staatsblad 1901 n°. 306, 1902 n'. 84 en 85) door verbetSng van die samenhangende artikelen de bedoeling van het advies scherper aangegeven. Heeft dus de gouvernementsrechter in Indië geen adatstrafrecht meer toe te passen een lapsus mtdXch staatsblad 1002 n*. 3« artikel 2 werd bij ind,ch staatsblad 1903 n°. 185 hersteld), dat „voormalige adatstrafrecht -wan zoo had men het sinds 1873 in ons artikel 7 moeten noemen - heeft door Lt verplicht advies toch aanmerkelijke waarde behouden; een waarde die alleen kan worden weggenomen, als men den adviseur al te ongelukkig kiest (zie boven blz. 29-33). De vraag, of na 1 mei l855 artikel 30 rechterUjke organisa >een artikel 25 algemeene bepalingen dan wel de artikelen 9i en 75Mi reeÏ ingsrellement voor het adatstrafrecht regelgevend zijn, heef SHTmSoerin* van het inlandsch strafwetboek of> 1 januan 187. alleen nog belang voor het vraagpunt, of de geldende voor cSifttTl dan niet het dilemma adatrecht of ordonnantieke. nen (zie boven blz. 50, en het op blz. 10-11 genoemde werkje van Adam bT 45 en £«» zoo ja, dan sluit de ^ ™ inlandsch of een algemeen strafwetboek, bij koninklijk besluit ge geven uit De onfkentenis van Scheuer (Het personenrecht voor de inlanders op Java en Madoera, 1904, blz. 9), dat het getode^inlandsch strafwetboek op artikel 75 Hd 2 gegrond is, ^oo^e beweegreden van dat wetboek weerlegd. De opgaaf van Margadant (IH bfz. 102 en elders), als zou dat ^^t^^ besluit wezen, is een abuis. Verdringing van door een westersch gekleurd strafwetboek is, ondanks de daaraan lUenb^r verbonden voordeden, een zeker geweest, nu wel naar aller meening vas^(*e bv. Wilken in Tijdschrift voor strafrecht 5, 1891, blz. 410; aai J met 's volks adat en inzicht zoo goed als geen ^en^^1^1 den. Dat het de taak van een nieuw inlandsch strafrecht zal GEBIED VAN HET ADATRECHT 57 maatregels van bestuur of ordonnanties den gouden regel van arükel 75 hd 3 miskennen. En dat waarlijk niet alleen in verordeningen die het privaatrecht heeten te betreffen. Wie bv deniet overtalnjke gegevens raadpleegt, die in staat stellen zich een oordeel te vormen over de adatrechten der bevolking van Java op de bosschen in en na den compagniestijd, zal waarschijnlijk tot den indruk komen, dat de bestaande regelingen *>p het boschwezen aldaar die voor de welvaart der bevolking zoo belangrijke boschrechten niet weinig deuken: met name eenerzijds haar recht om zich hout te halen aan veel beperking en belemmering onderwerpen, anderzijds van het voor haar onmisbare recht om vee te weiden in de open boschplekken in menig geval niets overlaten (vgl. Van Deventer, Overzicht van den Economischen toestand enz 1904, blz. 90). In dit, gelijk in veel andere gevallen schijnt echter de miskenning van het adatrecht door onze bepalingen veeleer te wijten aan gebrekkige wetenschap dan aan opzet; want wil men bv. het welslagen der desarijstschuren op Java verzekeren, men zorgt wel de aansprakelijkheid van hen die rijst leenen te regelen m de rechtsvormen van het adatrecht en niet in die van het burgerlijk wetboek. Aan de eerbiediging van het adatprivaatrecht wordt natuurlijk door het instituut van bevoegdheid tot vrijwillige onderwerping aan het europeanenrecht niet te kort gedaan. Integendeel, de bevoegdheid voor den inlander die zich aan zijn adatrecht ontwassen voelt om ander recht te aanvaarden verdient alleen waardeering De wetgever der toekomst, die hier allerlei te doen vindt - bv bepalen dat de onderwerping zoowel voor een bizondere handeling als voor het privaatrecht in het algemeen kan gelden een regeling mogelijk maken van de gevolgen der onderwerping voor het gezin (bijlagen 1904-1905, 121, n°. 4 § 10 en op onderartikel 75 hd 3), overwegen of alleen onderwerping aan het zuivere europeanenrecht te pas komt dan wellicht ook onderwerping, aan verordeningen van meer geavanceerd privaatrecht voor andere groepen inlanders (Van Deventer, Gids 1905 I blz. 340)-, zal zeker goed doen ook te denken aan een vrijwillige onderwerping die stilzwijgend geschiedt (vgl. artikel 416 inlandsch reglement); want indien thans een inlander of een niet aan europeesch hand% recht onderworpen vreemde oosterling een wissel of een orderbiljet teekent, moet zich de rechter in verscheiden bochten wringen GEBIED VAN HET ADATRECHT 6l makkelijk te ontdekken. Sinds indisch staatsblad 1824 n° 4 za£? de boven (blz. 49) genoemde bepaling, dat voor inlanders het adatstrafrecht regel wezen zou, ook op hen. Of artikel 25 lid 3 afeemeene bepalingen aan hen gedacht heeft schijnt onzeker. Van artucel 75 geldt te dezen natuurlijk wat boven (blz. 50-51) voor de mlanders werd gezegd. In elk geval is het adatstrafrecht de strXrbT SmdS 1873 verdron^n door het inlandsch strafwetboek cum annexis - zie ook indisch staatsblad 1855 n° 70 iZélC^Ï* "XT1 ?' Thet ni"^oerde indisch staats' blad 1892 n°. 238 artikel 1 onder III-, al moet ten aanzien ook der vreemde oosterlingen door adviseurs gewezen worden op hun voorma hg adatsti.frecht. Het, meer disciplinaire, strafrecht dat de chineesle ^oZ": rs oefener schijnt in °nze °°st vervai,en-al ^ ^romberg, Nieuwe regeling van den privaatrechtelijken toestand der Chineezen, 1897, blz. 249) de chineesche vaderlijke macht wat Yt:tt?Trr ^ bCtreft h--ollekracLbetudr een "eei hT f adatp"Vaatrecht ^ter der vreemde oosterlingen is een heel anderen weg gegaan dan dat der inlanders. Alreeds de compagnie voelde weinig bezwaar het recht der westerhn na het he M * * ^ m Het Sch-n we of na het herstel van ons gezag een andere koers werd WesWen • want de regel voor het adatrecht der inlanders op Z Z™m 1819 was opgesteld voor het strafrecht doch in 1&5 bleek ook voor het pnvaatrecht te zijn bedodd boyen bj5 ^ook bij het zooeven genoemde indisch staatsblad l824 n° 4 c^de creteerd ook op vreemde oosterlingen te slaan (voor de but i»4« en in 1855 (z,e boven blz. 54-58, in verband met artikel 100 hd 1 regeeringsreglement) dezelfde voorschriften voor het adatpS vaatrecht der vreemde oosterlingen opgesteld als voor daTaer mlanders geschied was. Maar - en hier komt het groote ve schl bVdTtoT "k'r261^ Jaar 1855 ^bfindisch^t" ooi, 9mÏ 6n Z' 58) V°°r °nS rech^eeksch gebied op Java en Madoera (en voor de gouvernementsjusticiabelen in de Vostenlanden het gansche europeesche materieel privaatrecht vreeën Tf ^ ^ 6" -rsterfrecht op de vreemde oosterlingen toepasselijkverklaard krachtens art kei 7! banrmerrrement: 6611 r^^verklaring, die, in velband met de herziening van het rechtswezen op de buitenbezit- 62 ORIËNTEERING tingen, achtereenvolgens tot Sumatraas Westkust met Tapanoeh (indisch staatsblad 1874 n«. 9¥ naast 1905 n°. 417). Bengkoelen SdLct staatsblad 1880 n°. 34), en Celebes Timor Amboma, Menado, Ternate en Zuidnieuwguinea (indisch staatsblad 1882 n . 82 naast 1002 n°. 63) werd uitgebreid, doch waarvan met reden kan betwijfeld worden of zij ten deele (bv. voor het testamentaire erfrecht) niet strijdt met artikel 78 Hd 2 regeeringsreglement. In 26 derhalve van de huidige 37 gewesten van Indië is het adatprivaatrecht der vreemde oosterlingen tot familie- en versterfrecht teruggedrongen; in de 11 overige is het adatprivaatrecht de over heerschende regel gebleven. Was de f^^T^ i8« reeds met belangrijke afwi kingen (artikelen 2 tot 6) gepaard gegaan het nimmer ingevoerde indisch staatsblad 1892 n°. 238 (vgl. l893 n° 286) en evenzoo het nog altoos geldende hoewel werklooze artikel 124 onder 3°. rechterlijke organisatie: (indisci staatblad 1802 n°. 237) luiden alsof het regeeringsreglement ook geheel zelf Ïndfge bepalingen toeliet (zie boven blz. 55)- Dat artikel 10 der ordonnantie van 1855 (vgl- boven blz. 19) doet, alsof het adatWaatrecht der vreemde oosterlingen ook door andere verordenZeTZn toepasselijkverklaard europeanenrecht kan zijn opzijgezet, is in strijd met artikel 75 Hd 3 en lid 4 regeeringsreglement maar fe verbaren uitartikel 11 algemeene bepalingen (zie boven blz. 54). m Een terugblik op den langen weg doet dus het volgende zien Voor stoffen die wij onder staats- en admmistratiefrecht zouden rekenen is het adatrecht der inlanders maar ten deele geble ven n het rechtstreeksch gebied, behalve alleen in die enke e Treken waar het inheemsch bestel gelaten is; daarentegen is in deze enkde streken en voorts in zelfbesturen en ongerepte streken v e adatstaatsrecht gebleven. Van adatstaatsrecht d™«te oosterlingen (die zoo goed als altoos binnen de gouvernementssfeer vin) 1 niet veel anders over dan ^.^f^J^^. denrechtspraak. Het adatstrafrecht van inlanders en vreemde oos Sgen beiden is in de sfeer van het gouvernement in hoofdzaak ve dragen doch is daarbuiten voor inlanders in stand gebleven H^tóprivaatreeht eindelijk der inlanders is in den heelen archipel £ LofS gehandhaafd, in de gouvernementssfeer met enkele nbÏeutoTdaSbuiten zonder inbreuken. Het adatprivaatrecht de te^T lenzen evenwel is slechts in den halyen archipel ontzl doch in de andere helft van Indië grootendeels verdreven. GEBIED VAN HET ADATRECHT 63 Het is dus voor onzen archipel niet mogelijk met enkele woorden te zeggen, wat voor objectief recht daarbinnen voor inlanders en vreemde oosterlingen geldt; men is wel verplicht te onderscheiden met het oog op de sfeer van de gouvernementsrechtspraak en het verdere gouvernementsgezag, op die van de ingeschakelde godsdienstige en hoofdenrechtspraak, en op die van de inheemsche rechtspraak en het verdere inheemsch gezag. Het moge dus weinig elegant zijn dat artikel 75 regeeringsreglement (hetwelk alleen den gouvernementsrechter raakt, zie boven blz. 43-45) niet decreteert welk recht in Indië geldt en derhalve, gevolglijk door den gouvernementsrechter zal zijn toe te passen, doch doet alsof de toepassing door den rechter het eerste en'eenige is - een fout die in artikel 11 algemeene bepalingen van 1848 niet werd begaan in artikel 12 lid 1 en 2 echter weer wel, en waarop terecht door mr. Van Deventer (Gids 1905 I blz. 339) gewezen is -, geheel ongegrond is dat voor Indië toch niet; want om te weten wat voor recht daar geldt zal men telkens moeten teruggaan naar de vraag, binnen de sfeer van wélken rechter de bewuste rechtsstof valt Dit uit het oog verloren te hebben voor de godsdienstig-e en de hoofdenrechtspraak van artikel 78 lid 2 regeeringsreglement is een der vele ernstige gebreken van de wetsvoordracht nopens de artikelen 75 en 109 regeeringsreglement (bijlagen 1904-1905, 121) Het recht dat die godsdienstige en die hoofdenrechtspraak hebben toe te passen moet worden afgeleid uit den eenvoudigen regel van artikel 78 hd 2, dat het recht voorzoover het op 1 mei 1855 ter competentie stond van die rechters - welke hier alleen herdacht werden (boven blz. 43-44) _ te hunner competentie moest blijven. Daaruit volgt zou men zoo zeggen, dat zij als vanouds het moslimsch recht en het adatrecht der chineezen, maar niet de regels van ons artikel 75 zullen toepassen; dat alleen de wet - die gelijkstandig is aan het regeeringsreglement _ van dezen regel mag afwijken; en dat, zoolang zij dat niet doet, de materies van artikel 78 lid 2 (met riTme familierecht, erfrecht, vrome stichtingen) aan den gouvernementsrechter zijn onttrokken, en dus noch onder lid 3 noch onder hd 2 van het voor dien gouvernementsrechter geschreven artikel 75 vallen. De genoemde voordracht echter spreekt telkens (bv. bijlagen 1905-1906, 49, n°. 1 blz. 4) alsof de godsdienstige rechter onder „inlandsche regter" valt en alsof familie- en erfrecht ook voor de godsdienstige rechtspraak zelve aan artikel 75 onderhevig 64 ORIËNTEERING zijn. Men had voor die bewering- (reeds te vinden bij mr. Van den Berg, Bijdragen Koninklijk Instituut 41, 1892, blz. 480) schijn van hulp kunnen zoeken bij de ordonnantie van 1855 (zie boven blz. 61-62); daar immers wordt krachtens artikel 75 lid 2 huwelijksrecht geregeld (artikel 2) en testamentair erfrecht van moslims onder europeanenrecht en aan den gouvernementsrechter gebracht; maar zelfs aan het zoeken van hulp heeft • de voordracht niet gedacht, niet beseffende dat haar betoog hulpbehoevend was. Ook de codificatieproeve van Scheuer (Het personenrecht voor de inlanders op Java en Madoera, 1904) ging blijkbaar uit van de. gedachte dat artikel 78 lid 2 vrijheid laat het door den godsdienstigen rechter te bedeelen recht in gouvernementsverordeningen te vervatten; maar dewijl de bestaansreden van dezen rechter juist gelegen is in zijn plicht om de mohammedaansche wet uit te voereYi en toe te passen zou deze opvatting leiden tot een vierkante contradictie tusschen die rechtspraak zelf en haar regeling. Wat den inheemschen rechter betreft valt voor de bevoegdheid onzer verordeningen onderscheid te maken. Voor dien in rechtstreeksch gebied kan ons gezag regels treffen en niet zelden is dan ook bepaald, hoever hij het adatrecht heeft toe te passen en hoever niet (zie boven blz. 43, 46); die in zelfbestuursgebied echter — ten- * ware een politiek contract zoodanige inbreuk mocht vestigen of ge- • doogen — en die in ongerept gebied hebben met onzen invloed niet te maken en passen adatrecht toe uit eigen wil (zie boven blz. 40-41). En hetzelfde als hier voor onze verordeningen gezegd is geldt voor de vrijwillige onderwerping. Wanneer in of krachtens een herzien artikel 75 die onderwerping wordt geregeld, kan zij nooit betrekking hebben op andere stoffen dan waarvan de gouvernementsrechter kennis neemt; en wil men haar ook mogelijk maken voor onderwerpen die onder artikel 78 lid 2 vallen — afgezien van^k vraag, met welk oog de leer des islams zulk een vrijwillig opgeven van de moslimsche wet in zaken van familie- en erfrecht zo.u bezien — of onder de inheemsche rechtspraak waarover wij te verordenen hebben, dan zal dit, naast het bepaalde in artikel 75, zijn uit te drukken zoowel in artikel 78 als in de verordeningen die de bedoefcle inheemsche rechtspraak beheerschen. HOOFDSTUK IV. DE STUDIE VAN HET ADATRECHT. Tandem bona causa triumphat. •Het zou voor ons van onschatbare waarde zijn, als in delangstbezeten streken van Indië— de Molukken, Java, de kust van Westsumatra - het adatrecht reeds verkend was en opgeteekend toen het van europeesch gezag nog nauwelijks verminking of invloed had ondervonden; want én ons inzicht in het hedendaagsche én onze kennis van het oudere adatrecht zouden daar baat van #ondervinden. Het adatrecht immers is niet, zooals maar al te vaak ( door europeanen wordt aangenomen, een onveranderlijke grootheid, al is verandering veelal niet zichtbaar binnen het tijdperk van observatie door één waarnemer. Integendeel, van onderscheiden kanten wordt gestaafd, dat „het landsgebruik.... zich langzaam wijzigt naar de veranderende behoeften" (De Atjèhers II blz «*) dat de. adat „met de geslachten wisselt" en „feitelijk geen oogenblik stil staat (De Atjèhers I blz. 9-10), dat „voortgang van tijd en aanraking met naburige volken groote inbreuken op dezelve maken" Wil er, Battalische wetten enz., blz. 6), dat, „hoe onveranderlijk van karakter de inlandsche adat ook schijnen moge, zij zich toch wel degelijk, hoewel geleidelijk «1 daardoor zeer langzaam, naar ver anderde toestanden (plooit), zóó dat het bijna aan de waarneming ontsnapt en alleen in het oog kan springen, wanneer de gelegenheid zich aanbiedt een blik teslaan op den toestand van bijv eene eeuw geleden" (Liefrinck, Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 33, 1890, blz. 338, overdruk blz. 106), en dat hefcdus een wanmeening is te denken ,„dat dèlnTandsche adat een onveranderlijk fu»u?\Z°U Zljn' niet °"derworPen aan de wetten der historie" (bijblad 5941, van 1902) •De ontwikkelde inlander is zich dan ook DE STUDIE VAN HET ADATRECHT 67 juristen nagenoeg- vanzelf, dat wie het recht der inlanders of der vreemde oosterlingen verbeteren wilde het door europeanenrecht — het eenige wezenlijke recht immers — moest vervangen. De gansche houding van Kappeyne bij de behandeling van het ontwerpcultuurwet (Handelingen over dat ontwerp III blz. 258-267,446-448, 578-584, 653, 761-763) is een aandrang om dat huishoudelijke adatrecht, dat zelfs door onderzoek niet klaar en bekend zal worden — „rechten van mijn ouwe slof', zou Kees de Bakker zeggen in De Godin die wacht —, in te ruilen voor de zuivere en gezonde regels van het romeinsche en ons hedendaagsche privaatrecht, regels die „den toets der eeuwen doorstaan" hebben en „het vermaak en de oefenschool (zijn) van de uitnemendste verstanden". Minister De Waal, herinnerend dat volgens Van den Bosch (indisch staatsblad 1832 n». 29; boven blz. 53-54) het stellige europeesche recht niet de éénige zutvere uitdrukking van billijkheid en rechtvaardigheid mag worden geacht, kent — bij de agrarische wet — aan de wetgeving van 1848 en 1855 „eenigermate eene tegenovergestelde strekking" toe, en volgens hem erlangt dan ook de inlander die door toepasselijkverklaring of door vrijwillige onderwerping onder europeanenrecht komt te staan „een beter burgerlijk regt" (bijlagen 1868-1869 blz. 1044-1045). Weer een paar jaar later, in 1871, doet de indische regeering schrijven | (bijblad 2491), dat volgens létter en geest van artikel 75 regeeringsreglement het europeesch privaatrecht „standaard of maatstaf van regt" is „niet slechts voor den europeaan, maar evenzeer voor de inheemsche bevolking". In 1873 wordt door indische adviseurs het — door landvoogd en hooggerechtshof gewraakte — plan uitgedacht om het heele europeesche burgerlijk recht voor den inlander pasklaar te maken (bijlagen 1904-1905, 121, n°. 4 § 11 en n0.9). „De rechtsonzekerheid" in Indie, schrijft sinds den vierden druk (1895) zijner Handleiding tot de kennis van het staats- en administratief recht De Louter, „kan slechts worden opgeheven door eene I behoedzame doch gestadige uitbreiding van de heerschappij van |het Europeesch recht"; hij keurt (1904, blz. 478 noot) het regeeringsantwoord van 1871 goed. En in 1901 nog geeft — één uit verscheidenen — een schrijver in Het Recht in NederlandschIndië (77, 1901, blz. 482-483) te kennen, dat in Indië het europeanenrecht weergeeft wat de wetgever zelf „beschouwt als recht", terwijl het adatrecht enkel de gedoogde uitzondering van enge interpretatie is, gedoogd totdat „zonder overwegend bezwaar" zoodanige „conces- 68 ORIËNTEERING sie" kan worden terug-genomen. Wie zal bij personen die zoo denken de overtuiging zoeken dat het adatrecht bestudeering verdient, kiemkrachtig is, een toekomst van ontwikkeling vóór zich heeft? Men denkt eer aan die ontaalkundige strooming — in het indisch staatsblad, vooral vroeger, telkens te zien —, die wel alle inheemsche talen gemakshalve zou willen verdringen door nederlandsch, of door maleisch, of nog het liefst door europeanenmaleisch. Men begrijpe de strekking van het opgemerkte wel. Over de vraag of eenerzijds het adatrecht bruikbaar dan wel op den duur ondeugdelijk is en of anderzijds het europeanenrecht al dan niet voor de toestanden der inlanders past of zal gaan passen, over die vraag wordt nog niet gehandeld. Er werd alleen op gewezen dat herhaaldelijk van vooraf, zonder gebruik van eenige weegschaal, werd aangenomen door wie het adatrecht niet kenden, dat alleen europeanenrecht volwichtig recht kon wezen, en dat uiteraard het adatrecht te licht en minderwaardig wezen móést. Het is wel de grootste aanwinst van later jaren op het stuk van het indisch adatrecht, dat men heeft leeren inzien, hoe zeer de bruikbaarheid voor onze inlanders van westeuropeesch juristenrecht afhankelijk is van tijd, streek en volk; hoe bv. minangkabauers der Padangsche bovenlanden, bij hun adatrecht welvarend, door europeanenrecht tot armoe zouden kunnen worden gebracht. Savigny had zoo iets voorlang reeds geleerd, maar men scheen het vergeten. Waardoor? In 1886 (Indische Gids 1886 I blz. 98-101) heeft Snouck Hurgronje het zoo treffend uitgedrukt: gelijk voorheen de godgeleerden niet zochten naar den inhoud en de historie der verschillende godsdiensten, maar veeleer naar den juisten, den waren godsdienst, zoo zochten de juristen niet naar den inhoud en de historie der verschillende rechtsordeningen van vroeger en later en van hier en ginds, maar naar een recht dat zij als het goede recht, het juiste recht zouden kunnen beschouwen. Het spreekt vanzelf dat dat goede recht nu niet zoo heel ver afstond van de twee eenige rechtsordeningen die zij kenden, het ius romanum en het ius hodiernum; het spreekt vanzelf dat zij het adatrecht dus konden dooden met de machtspreuk dat het, hoe rijk wellicht aan verdiensten, niet meer paste „in het kader der behoeften van onzen tijd". Een zendeling die, zonder onderzoek of wetenschap, voor de Minahasa kortaf „de Hollandsche wetten van erfrecht, grondeigendom enz., enz." verlangt krijgt nu van Carpentier Alting DE STUDIE VAN HET ADATRECHT 69 (Reg-elmg- enz., I 3 blz. 46) te hooren, dat hij „blijk geeft al bijzonder weinig doorgedrongen te zijn in het in de Minahassa heerschende gewoonterecht"; maar zou nog voor vijftien jaar allicht een verstandig raadgever zijn geacht. Aan wie is die ommekeer te danken? Als men den man wilde noemen die het eerst luidstemmig tot studie van het adatrechtheeft gemaand en opgewekt, men zou den leidschen hoogleeraar Van derLith hebben te wijzen, om zijn rijk en lezenswaardig Gidsartikel „De koloniale wetgever tegenover Europeesche en inlandsche rechtsbegrippen" (Gids 1882 III blz. 193-242, vooral blz. 229 en 241) Maar meer dan de aanmaning is het voorbeeld waard, en bij het voorbeeld hooren twee andere namen. Dr. Wilken (1847-1891zie over hem de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië) heeft' uit onverholen voorliefde voor onderwerpen van ethnologisch recht, in zijn zorgvuldige bewerking van gegevens over inlandsch adatrecht van verschillende buitenbezittingen (met name Sumatra en de Molukken) de belangen van dat adatrecht regelrecht gediend • zijn vroege dood is voor de studie daarvan een onvergoedbaar verhes geweest. Dr. Snouck Hurgronje (geboren 1857; zie ook over hem de Encyclopaedie) heeft éndoor zijn onschatbare bepaling van de waarde van den islam voor het indisch volksleven en volksrecht én door zijn openbaringen over het recht van atjèhers en gajos een even onmisbaar, maar veel moeilijker, werk gedaanwerk waarvan men de beteekenis een weinig beseft, als men vraagt hoeveel hollanders het volksleven en het kristendom van noordwijksche visschers en brabantsche boeren, of leven en godsdienst uit de amsterdamsche jodenbuurt, zoo degelijk zouden kunnen doorgronden en teekenen; werk waaruit de kunstenaarsgave om zich in vreemde toestanden en opvattingen in te denken zeker met minder spreekt dan uit de krachtigste boeken van Zola Natuurlijk dat reeds vóór of gelijktijdig met deze beiden door bestuursambtenaren en anderen (Wilken zelf is als controleur begonnen) bijdragen tot onze kennis van het indisch adatrecht geleverd zijn: Van Bloemen Waanders, Kooreman, Riedel Liefnnck, enz.; maar met hen tweeën begint het tijdperk van' welbewuste en wetenschappelijke exploratie. Zij hebben dan ook werkgenooten en volgers gevonden. Werkers uit eigen waarneming, als J. B. Neumann, De Waal van Anckeveen, Van Eerde; werkers uit boeken en papieren, als Brandes, Hazeu' 7o ORIËNTEERING Rouffaer. Maar juristen? Men zou als werkers uit eigen waarneming mr. J. van Bosse (minangkabausch gebied) en mr. Carpentier Alting (Minahasa), als beoefenaar uit geschriften mr. Fromberg (chineezen op Java), als rechtsvergelijker uit boeken mr. Van Ossenbruggen, als inleider mr. Nederburgh kunnen noemen. Doch met dit vijftal (mr. Van den Berg werd boven, blz. 33-37, besproken) schijnen de namen, althans van hen die hun kennis publiceerden, uitgeput. En dat terwijl menige akker wit is om te oogsten; terwijl er voor de indische juristen een dagelijksch praktisch belang bestaat om kennis van adatrecht te vergaren; terwijl men weet dat islam en europeanenrecht op de loer liggen om telkens nieuwe stukken inheemsch recht weg te happen. Hoe die traagheid van geest te verklaren ? Want erkenning van de overstelpende drukte van zoo menig indisch jurist is daartoe niet voldoende. Die tijd hebben weten uit te breken hebben dat maar zelden voor het adatrecht gedaan. Een eerste verklaring ligt in die onzalige meening van vroeger, als zou het adatrecht der mohammedaansche inlanders (90 % der bevolking van Indië) in „islam met afwijkingen" bestaan (boven hoofdstuk II): mohammedaansch schoolrecht de behoorlijke en belangrijke regel, locaal rechtsgebruik de onbetamelijke en in het wild groeiende uitzondering. Zelfs de hoogleeraar die in het genoemde Gidsartikel van 1882 deze dwaalmeening bevocht behandelde voor het faculteitsexamen (boven blz. 20) niet het adatrecht van Nederlandsch-Indië maar het mohammedaansche recht (vgl. bijlagen 1878-1879, D, blz. 10, en 1900-1901, D, blz. 7; jaarboek der rijksuniversiteit te Leiden 1877-1878 blz. 16, 1899-1900 blz. 24). Tot studie van het inheemsche recht der inlanders of van het eigen volksrecht der vreemde oosterlingen kwamen maar weinigen uit zich zelf. > Doch de rechte verklaring moet dieper liggen, moet liggen in de omstandigheid, dat men doctor in „de rechtswetenschap" kan worden door misschien veel van „de beide rechten" — hedendaagsch nederlandsch recht en justiniaansch privaatrecht — te weten, maar zonder te bevroeden, dat het recht een historisch verschijnsel is met tallooze verschijningsvormen en met een wetmatigen ontwikkelingsgang; dat aan verscheidene onzer hoogescholen zelfs romeinsch privaatrecht en rechtsencyclopaedie louter als propaedeuse voor de studie van hedendaagsch nederlandsch recht behandeld worden, DE STUDIE VAN HET ADATRECHT 75 worden opgemerkt waar die bij nader toekijken blijken niet of in veel minder mate te bestaan. De schrijvers der ethnologische richting verwijten elkaar deze fout niet zelden, maar begaan haar op eigen beurt. De bedenkelijkste uiting van deze fout schijnt wel de vooropzetting, dat overal een in hoofdzaak eender ontwikkelingsverloop wordt aangetroffen. Men laat bv. op de bloedgemeenschap (stam enz.) de gebiedsgemeenschap (district of dorp) volgen, op de gebiedsgemeenschap de gezagsgemeenschap (vorstenrijkje enz.); maar wie waarborgt dat inderdaad overal deze opvolging wordt aangetroffen, zooals misschien joden, romeinen, germanen haar hebben doorgemaakt? De ontwikkeling van vorstenrijk uit gebiedsgemeenschap schijnt bv. in onzen archipel niet te worden gestaafd; men trof of treft daar óf uitheemsch vorstengezag aan (de hindoerijken op Java en op het hoogontwikkelde Bali) óf wezenlijk inheemsche rijkjes, maar die veel minder ruggegraat en groeikracht hebben dan de rijken uit andere hemelstreken (inheemsche rijkjes in de Bataklanden, onder de minangkabauers, de timoreezen, enz.). Een laatste fout bestaat in de onbedwongen neiging, de vleugels veel te vroeg uit te slaan. Van waargenomen verschijnselen wil men aanstonds den oorsprong kennen en de verklaring en den samenhang geven; darwinistische leuzen moeten daarbij als looper dienen; vakken als sociologie (samenvatting van de gegevens over ekonomische, godsdienstige, en rechtsontwikkeling der menschheid en aanvulling daarvan met verdere ontwikkelingsdata) en vergelijkende ethnologie, of zelfs socioëthnologie, worden uit hun kinderschoenen of hun luren gehaald om het luchtkasteel in één dag te helpen volbouwen; van een ars nesciendi schijnt men nimmer te hebben gehoord. Het gevolg van dat alles laat zich gissen. Over het werkresultaat als geheel hebben velen lof. Maar de kenners van specieele stukken van recht komen telkens verklaren, dat voor het stuk dat zij nu wat beter meenen te kennen de uitkomsten der ethnologische richting onbruikbaar of onbetrouwbaar zijn. Men moet, onder meer, wel opmerken, dat bij haar rechtsonthullingen te zeer verwaarloosd wordt wat eerder hoofdzaak verdiende te zijn: de bouw, het snit, het kader der rechtsregels, het geraamte waarin zij passen voor een gegeven streek op een gegeven tijd. In den Grundriss van Post en evenzeer bij Meili is vooral deze inlijsting zwak; die boeken zullen door dit gebrek nooit het weten- HET ADATRECHT VAN NEDERLANDSCH-INDIË DOOR MR. C. VAN VOLLENHOVEN, HOOGLEERAAR TE LEIDEN LEIDEN, BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORHEEN E. J. BRILL, 1918 INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. blz. EERSTE AFDEELING. ORIËNTEERING IN HET ADATRECHT VAN NEDERLANDSCH-INDIË. . I Hoofdstuk I. Adat, adatrecht, inlandsch recht .... 3 Hoofdstuk II. Bestanddeelen van het adatrecht . . . . 14 Hoofdstuk III. Gebied van het adatrecht 39 Hoofdstuk IV. De studie van het adatrecht 65 Hoofdstuk V. Vindplaatsen van het adatrecht 92 istestuk: Inheemsch recht der inlanders 93 2de stuk: Eigen volksrecht der vreemde oosterlingen . 115 3de stuk: Godsdienstige bestanddeelen 120 TWEEDE AFDEELING. HUIDIGE GESTELDHEID VAN HET ADATRECHT VAN NEDERLANDSCHINDIË : LEGGER 131 Hoofdstuk I. Het adatrecht der inlanders 133 jste stuk: Rechtskringen ?' • J33 2de stuk: Atjèh . . | 148 3de stuk: Gajö-, Alas- en Bataklanden 226 Aanhangsel: Nias 245 4de stuk: Het Minangkabausche gebied 246 Aanhangsel: De Mentawai-eilanden 272 5de stuk: Zuidsumatra 272 Aanhangsel: Enggano 287 6de stuk: Het Maleische gebied 288 7de stuk: Banka en Billiton 307 8ste stuk: Borneo 310 Aanhangsel: De Philippijnen 325 IV INHOUD blz. 9de stuk: De Minahasa 326 Aanhangsel: De Sangi- en Talaud-eilanden. . . .351 1 ode stuk: De Gorontalosche kring . . . m 352 iide stuk: Het Toradja-gebied 353 i2de stuk: Zuid-Celebes. . , 370 I3de stuk: De Ternate-archipel 382 I4destuk: De Ambonsche Molukken ..... *..** . 393 Aanhangsel: De Zuidwestereöitoden 422 i5de stuk: Nieuw-Guinee . . . .* 423 16de stuk : De Timorsche kring . F . 431 i7de stuk: Bali en Lombok -455 i8de stuk: Middel- en Oost-Java met Madoera .... 504 I9de stuk: De Vorstenlanden 654 20ste stuk: West-Java jj . . . . . .692 Terugblik 754 Herdruk van inlegvellen 757 Vermelding van de wijze van verschijning . . . . . 765 A. Register van staats- en bijbladen : 767 B. Register van Indonesische termen . . 770 Adatrechtkaart tegenover I Wilken 1^ • -60 Snouck Hurgronje . -. - 127 Meunasah in de Pidiëstreek 158 Atjèhsche goudsmeden 189 De kerapaten op de Karohoogvlakte . 235 Bataksch dorp met djamboer, Delidoesoen 288 Dajaksch stamhuis aan de boven-Kajan 312 De hadat van Loewoe 374 Raadhuis bij de Pesegems 428 Een Balische sedahan agoeng 469 De regentsvrouw van Koedoes 582 Oud rechtsgestoelte in Tjerbon 724 EERSTE AFDEELING. ORIÊNTEERING IN HET ADATRECHT VAN NEDERLANDSCH-INDIE. HOOFDSTUK I. ADAT, ADATRECHT, INLANDSCH RECHT. Wie na het recht van Nederland het recht van NederlandschIndiè' in studie neemt komt een nieuwe wereld binnen. Hij had zich het recht leeren voorstellen als een samenstel van in wet en verordening gecodificeerde regels; naar het uiterlijk voorkomen scherp onderscheiden van de regels van moraal, beleid, aesthetica; naar het innerlijk een vrij volledig en welsluitend geheel, onderverdeeld in vier groote brokken —• staatsrecht, privaatrecht, administratiefrecht, strafrecht —, die elk op hun beurt weder worden gesplitst langs vaste en welbeproefde lijnen. Hij was gewend aan de gedachte, dat het samenstel dier wettelijke regels geen andere historische verklaring behoeft dan die op overleggingen en besluiten van bepaalde menschen en colleges (ministers, parlementen, staatscommissies) terugwijst, en geen vooruitzicht heeft op andere historische ontwikkeling dan die uit nieuwe overleggingen en nieuwe besluiten zal voortkomen. Van het inzicht, dat het recht een verschijnsel is der almaar stroomende samenleving, met andere verschijnselen in rustelooze wisselwerking van stuw en tegenstuw, was niets in hem doorgedrongen dan de kleurlooze fraze, dat het recht rekening moet houden met de behoeften der maatschappij. En al vond hij bij zulk een opvatting van het moederlandsche recht misschien geen volkomen vrede, hij zou toch moeten toegeven dat die opvatting de al dan niet besefte meening der groote meerderheid is, en dat men bij het dagelijkshanteeren van onze hollandsche voorschriften met haar uitkomt. Hoe anders in Indië. Ook daar wel gecodificeerd recht; doch enkel voor een numeriejce minderheid van rechtstoestanden en rechtsverhoudingenröok daar wel vaste lijnen in het ongecodificeerde ADAT, ADATRECHT, INLANDSCH RECHT 5 voor Java op de vijfde, tegenwoordig- zelfs op de eerste, eeuw gesteld —- alleen inheemsch recht van malaiopolynesiërs in onzen archipel werd gevonden. Het hjndoeïsme sinds met name de achtste eeuw, de islam sinds de veertiende en de vijftiende eeuw voerden uitheemsche bestanddeelen toe aan dat maleisch-polynesische recht; de latere middeleeuwen zagen chineezen met hun eigen volksrecht in Indië verschijnen; maar het gezamenlijke recht van den archipel bleef metdatal ongecodificeerd. Eerst toen de europeanen (portugeezen, engelschen, hollanders) in de zestiende en volgende eeuwen binnenkwamen, begonnen zich naast of op de plaats van het ongecodificeerde recht der oosterlingen westersche verordeningen te stellen. Doch in streken, waar de europeesche invloed nog niet of zoo goed als niet is doorgedrongen, is het ongecodificeerde recht der bevolking nog immer het eenige. Deze oostersche rechtsinzettingen, een deel — het belangrijkste zelfs — als zij zijn van het complex van recht in onzen archipel, behooren dus te worden bezien in de lijst, die ze met het westersche recht tezamenhoudt. Maar anderzijds is het natuurlijk ondoenlijk deze rechtsinzettingen los te maken van de onjuridische gedeelten der volksgebruiken en volksbegrippen; de volkenkunde van Indië ontmoet ze beide, en wat wij van het indische volksrecht weten is voor het beste deel te danken aan ethnologische studiën. Is dan dit ongecodificeerde recht noch van het verdere indische recht noch van de verdere ethnologische gegevens over Indië te scheiden, dan is afzonderlijke behandeling slechts oorbaar, zoo zij — het heeft zijn nut dat hier bij den ingang al te zeggen — dezen tweevoudigen samenhang gedurig voor oogen houdt. De zdak, om welke het bij de studie van het ongecodificeerde recht der inlanders en vreemde oosterlingen van Indië gaat, schijnt dus eenvoudig. Niet alzoo de ndam. Want noch de wetgeving zelf noch het geleerd gebruik heeft voor deze rechtsstof een korten vaknaam weten uit te denken die deugt. En te eerder verdient dit punt de aandacht, omdat de veelheid van namen een leerzame weerspiegeling is van een veelheid van grooter of kleiner misvattingen. Het regeeringsreglement zelf, al dadelijk, geeft drie namen voor één: in artikel 75 lid 3 „de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken", in artikel 78 lid 2 „godsdienstige wetten of oude herkomsten," in artikel 71 lid 3 „de instellingen des volks" (inde 6 ORIËNTEERING artikelen 56 sub 20., 57 en 109 lid 4 behoeven de woorden „regten en gebruiken", „gebruiken, instellingen", „instellingen" niet uitsluitend op onze stof te zien). Men vindt in de verdere indische wetgeving veelal den eerstgezegden term herhaald (indisch staatsblad 1855 n°. 79 artikel 10; indisch staatsblad 1870 n°. 118 artikel 2 oud; artikel 7 rechterlijke organisatie sinds 1901; artikel 166 strafvordering en artikel 282 inlandsch reglement sinds 1901; enz.) of met lichte wijziging herhaald (zoo, naar het voorbeeld van de artikelen 11 en 12 algemeene bepalingen, in de meeste verordeningen op de inheemsche rechtspraak: „de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken," zie bv. indisch staatsblad 1902 n°. 415 artikel 5, 1904 n°. 473 artikel 15), maar toch herhaaldelijk andere namen; zoo „de geschrevene wet of van ouds gevestigde gewoonte" (artikel 8 rechterlijke organisatie), „de godsdienstige of andere wetten of gebruiken" (artikel 7 oud rechterlijke organisatie), „de inlandsche wetten" (artikel 25 lid 3 algemeene bepalingen), het „inlandsch recht" (artikel 116/, onder c, rechterlijke organisatie), „de inlandsche zeden en gebruiken" (artikel 35 inlandsch reglement), „de instellingen of gebruiken" (artikel 43 van de instructie der residenten, indisch staatsblad 1867 n°. 114), „de instellingen en gebruiken" (indisch staatsblad 1899 n°. 259 eerstelijk § X; indisch staatsblad 1906 n°. 93 artikelen 16 en 17), „de landsinstellingen en gebruiken" (indisch staatsblad 1903 n°. 185), de „gewoonten, gebruiken en instellingen" (indisch staatsblad 1904 n°. 275 artikel 14), „de plaatselijke landsinstellingen en gebruiken" (indisch staatsblad 1901 n°. 286 artikel 4), „de volksinstellingen" (indisch staatsblad 1885 n°. 102 artikel 6, 1904 n°. 473 beweegreden), „het plaatselijk gebruik" (indisch staatsblad 1906 n°. 83 artikelen 2, 6, 9, 16), „de instellingen en gewoonten" (indisch staatsblad 1906 n°. 93 artikel 19), „de wetten en instellingen" (indisch staatsblad 1906 n°. 93 artikel 29), en zoo meer. Men ziet het: een heel gelid van namen, in stede van één naam. En zoo nu een dier namen maar bruikbaar was. Doch in den eenen wordt een veel te voorname plaats aan de godsdienstige bestanddeelen ingeruimd, in een anderen worden zij geheel verwaarloosd, in een derden zijn naast het recht des volks ook alle gewoonten en zeden des volks begrepen. Het wekte dan ook te recht verbazing, dat in den oorspronkelijken tekst der aanhangige wetsvoordracht nopens de artikelen 75 en 109 regeeringsreglement (bij- ADAT, ADATRECHT, INLANDSCH RECHT 7 lagen 1904-1905, 121) de bestaande gebrekkige termen gehandhaafd werden (zie n°. 2, en n°. 4 op onderartikel 75 lid 2). Het voorloopig verslag der tweede kamer (bijlagen 1904-1905, 121, n°. 12 op onderartikel 75 lid 2) sloeg voor „gewoonterecht" te lezen. Maar die term zou al evenmin bruikbaar geweest zijn; want in het ongecodificeerde recht der inlanders en vreemde oosterlingen zijn tal van brokken te wijzen die niet uit gewoonte maar uit statutaire of geschreven bepalingen bestaan: desaregelingen, vorstenedikten, regels van mohammedaansch schoolrecht en van chineesch keizerlijk recht. De praktijk behelpt zich met weer een ander woord; zij spreekt, tegenover de „wet" (in ruimen zin: het gecodificeerde recht), van de „adat." Die benaming — het arabische woord voor „gewoonte", in tal van inlandsche talen als adat of'adat (javaansch, maleisch, atjèhsch), ngadat (javaansch), ödöt (gajoosch), enz. overgegaan—heeft den schijn zich aan te sluiten bij den term dien de inlander zelf zou bezigen; maar meer dan schijn is het niet. Vooreerst al: omdat in inlandsche talen van vaste technische termen nauwelijks sprake is. Op Java hoort men het woord adat gebruiken voor alwat in zwang is of in zwang behoort te zijn; men spreekt van adats inzake eerbied, bezoeken, feestjes, spijsbereiding, den rijstvoorraad en wat niet al. Bij de minangkabauers wordt in dezen zin naast adat ook limbaga of adat limbaga gebezigd; wel heet het soms (Kooreman in Indisch Genootschap 1901 blz. 146, 148-149) dat men er adat als „bindenden gewoonteregel, wet" stelt tegenovèr de niet bindende gewoonteregels , die limbaga heeten, doch men zal verstandig doen aan zulke verschillen (wijsheidkramerij veelal van inlandsche autoriteiten die zich jegens den europeeschen ondervrager gewichtig willen maken) niet te licht geloof te hechten. In het maleisch der Minahasa — gelijk ook elders in de Molukken — spreekt men van een „'adat kebiasaan" of gewoonteadat (Het Recht in Nederlandsch-Indiè" 68, 1897, blz. 299, 307; Indische Gids 1902 I blz. 42 vgg.; Carpentier Alting, Regeling enz., 1902-1903, I 1 blz. 88), met welke woordkoppeling, die ook buiten de Molukken bekend is, een verduidelijking van het woord adat schijnt bedoeld. In het bataksch, althans in dat der karoos (Mededeelingen Zendelinggenootschap 49, 1905, blz. 236-237), is het heele woord adat ongebruikelijk, en wordt de volkszede „basa" of „bitjara" geheeten. Maar vooral: de inlander verstaat onder adat nooit (of zelden?) die bestanddeelen van zijn ongecodificeerde recht die niet in „het oude landrecht" wortelen doch in 8 ORIËNTEERING de godsdienstige wet, welke als agama (javaansch), hoeköm (atjèhsch en gajoosch), hoekoem agama (Zuidsumatra), enz. — namen die men zich alweder niet te technisch moet voorstellen — daarnaast wordt gesteld. Wie dus het verinlandschte woord adat bezigt om de rechtsstof van artikel 75 lid 3 regeeringsreglement, waarin inheemsch en godsdienstig recht samenliggen, aan te geven, bevordert misverstand. Is er misschien een ander inlandsch woord om het recht (in objectieven zin) mee aan te duiden? Het schijnt van neen. Want boekewoorden als het javaansche radjaniti (eigenlijk „vorstenbeleid", uit het sanskrt), gesteld al dat ze bedoelen wat bij ons „recht" heet, baten natuurlijk voor ons doel niets. Indien men derhalve de rechtsstof die in de wandeling „adat" heet zoodanig wil benoemen, dat alleen de „adats, die rechtsgevolgen hebben" (De Atjèhers I blz. 357) worden aangeduid en dat verwarring met afwijkende inlandsche opvattingen van het woord adat worde gekeerd, dan schijnt het verre het eenvoudigst te spreken van „adatrecht". Onopzettelijk of terloops is die term in objectieven zin — ook in subjectieven zin treft men hem afentoe aan — al door onderscheiden schrijvers gebruikt: door Snouck Hurgronjein De Atjèhers (1893-1894) I blz. 16 en 386, II blz. 304 (vgl. II blz. 307 en I blz. 374) — de engelsche vertaling van 1906 zegt „adat law" (I 16) — en in Het Gajöland (1903) blz. 55 (vgl. blz. 318), door I. A. Nederburgh in Wet en Adat, band I (1896-1898), stuk 1 blz. 71, door Juynboll in zijn Handleiding tot de kennis van de Mohammedaansche wet (1903) blz. 9 en 223, door Scheuer in zijn codificatie^ proeve Het personenrecht voor de inlanders op Java en Madoera (1904) blz. 24 — hoewel de naam op de meeste der genoemde plaatsen als synoniem geldt van „inheemsen recht", met buitensluiting van godsdienstige bestanddeelen —; en, lest best, in eenige officieele stukken: in het rondschrijven van den directeur van justitie van 9 augustus 1904 n°. 6460, dat beneden (hoofdstuk IV dezer afdeeling) ter sprake komt, op twee plaatsen in het voorloopig verslag der tweede kamer inzake de genoemde wetsvoordracht nopens de artikelen 75 en 109 regeeringsreglement (bijlagen 1904-1905, 121, n°. 12 blz. 87 kolommen 1 en 2), en ten slotte in § 3 onder g van de memorie van toelichting van het wetsontwerp nopens de studie der bestuursambtenaren (bijlagen 1905-1906, 226, n°. 3). Het woord blijkt dus levensvatbaar, en voorziet in een gemis. 10 ORIËNTEERING schrijft (Locomotief 21 juli 1892) dat de bijdragen (soembangan) van ter bruiloft genoode bloedverwanten en vrienden, tot opluistering van het feest gegeven, later door bijdragen van volkomen denzelfden prijs, liefst ook van dezelfde soort, moeten worden vergolden wanneer ten huize van den zender een bruiloft of dergelijk feest mocht worden gevierd (althans zoo de soembangan van eenige waarde was), en als over de naleving van zulk een adat twist en zelfs een geding ontstaat, dan zal de beslissing, of hier adatrecht dan alleen adatzede wordt aangetroffen, lastig kunnen zijn. Zoo ook bij die trouwverbodsregelen op Java, die overtreden mogen worden mits men het daarbij behoorende geheimzinnige jschutsmiddel (sarat) in acht neemt (Locomotief 26 augustus 1892). Maar dit dooreenvloeien van gewoonte en gewoonterecht behoeft natuurlijk niet terug te houden van een scheiding tusschen die twee, want in tal van gevallen is het zeer wel doenlijk de adats mét rechtsgevolgen van 'de adats zonder rechtsgevolgen (gelijk het atjèhsche adatverbod voor mannen om rijst te halen uit de voorraadschuur ; of een bataksch adatverbod voor besnedenen om zich de zeven eerste dagen daarna in het openbaar te vertoonen; of een javaansch adatvoorschrift om gele kleefrijst te gebruiken bij tal van aanleidingen; of overal de rouwgebruiken) te onderkennen en apart te stellen. Wel zal het dan herhaaldelijk treffen, dat in dit adatrecht voorschriften bevat zijn — over kleeding, over vormen van huizen, van zedelijken aard, enz. —, die men in het moederland geen oögenblik verwachten zou onder wat daar „recht" heet; maar zoo zij een sanctie hebben van dwang, hoe zal men hun dien naam onthouden? Aan het adatrecht, in dezen zin, zal dit geschrift zijn gewijd. Men bezit daarover reeds een aantal monographieën, men mist de aanvulling en de samenvatting, en mist ook elk buitenlandsch model daarvoor. Had de verschijning van dit boek moeten wachten op een voorloopige bewerking van deze gansche stof, het zou nog in geen tien jaar verschenen zijn. Inmiddels zouden zij, die ter plaatse in de uitgezochtste gelegenheid verkeeren om onze kennis van dit recht te vermeerderen, van eiken legger verstoken zijn gebleven. Dit geschrift zou op vreemd terrein verdolen, zoo het zich ging inlaten met de netelige vraag, wie naar geldend recht (artikel 109 regeeringsreglement; zie Adam, Handhaving van bestaande ver- ADAT, ADATRECHT, INLANDSCH RECHT II ordeningen door de regeeringsreglementen van NederlandschIndië, Suriname en Curacao, dissertatie Leiden 1905, blz. 67-69, 74 75. 76-77) inlanders en vreemde oosterlingen zijn en dus voor adatrecht in aanmerking komen. Toch mag een drietal punten niet onaangestipt blijven. Vooreerst de strekking van het artikel. Zij is met één woord te' zeggen: het artikel interpreteert eenerzijds (lid 1) de woorden „europeaan" en „inlander" waar die uitdrukkelijk, en anderzijds (lid 2 en lid 3) de woorden „met europeanen gelijkgestelde" en „met inlanders gelijkgestelde" („vreemde oosterling", artikel 73 regeeringsreglement) waar die hetzij uitdrukkelijk of impliciet' (lid 1) in de indische wetgeving mochten voorkomen, en tracht zoodoende een twijfel te ondervangen die zich vóór 1848, of in Zuidafrika, of in andere koloniën met verschillende rassen telkens voordeed en voordoet. Gebieden of aanbevelen, dat in de verdere wetgeving doorloopend onderscheid zal worden gemaakt tusschen die vier bevolkingsklassen, doet het artikel echter volstrekt niet; zóó weinig, dat tusschen twee dier klassen — de europeanen en de met europeanen gelijkgestelden — geen verschil van rechtstoestand bestaat; en het is dan ook volkomen onverklaarbaar, hoe ooit iemand (bijlagen 1904-1905, 121, n°. 10 § 2) deze strekking in het artikel heeft kunnen lezen. Maar tevens wordt, door dit karakter van lid 1 tot 3, de beteekenis opgeklaard van lid 4, volgens welk lid de kristeninlander onderworpen is aan hetzelfde recht als de onkristeninlander. Was van dit vierde lid de strekking — gelijk bv. dr. Kuyper bleek aan te nemen in de tweedekamervergaderingen van 24 november 1896, blz. 218-219, en 1 maart 1899, blz. 813 —, dat de rechtsregels, die moeten worden toegepast op den kristeninlander, de rechtsregels der mohammedanen en hindoes en heidenen zijn, dan zou onverstaanbaar wezen, hoe zulk een voorschrift betreffende het heele publiek- en privaatrecht verzeild is in ons artikel, dat alleen de namen der vier bevolkingsklassen interpreteert; dan zou tevens onverstaanbaar zijn, aan welk recht die kristeninlander dan wel mag zijn onderworpen in streken waar — gelijk herhaaldelijk — verschillende rechtsordeningen voor de verschillende groepen der onkristeninlanders gelden; dan zou eindelijk de praktijk van zooveel jaren, die bv. inzake het adviseurschap bij de rechtspraak (artikel 7 oud rechterlijke organisatie; het in 1903 vervallen indisch staatsblad 12 ORIËNTEERING 1891 n°. 230; artikel 7 nieuw) of inzake de heerediensten (zie Fokkens' Eindresumé 1903 I 1 blz. 51, 85, 94, 111, 201) voor dekristeninlanders iets bizonders bepaalt, onwettig- zijn. Maar ons vierde lid is veel onschuldiger. In het ontwerp van het artikel had gestaan, dat kristeninlanders, conform de wetgeving van 1 mei 1848, zouden vallen niet onder de inlanders maar onder de met europeanen gelijkgestelden; op wensch der tweede kamer schrapte minister Pahud dit voorschrift, door welke schrapping zij onder de inlanders terug» keerden; maar ten overvloede — want het woord „Christenen" in lid 2 ziet, evenals de rest van lid 2 en lid 3, alleen op hen die noch europeaan noch inlander zijn — laschte hij helaas dit vierde lid in, om boven eiken twijfel te zetten dat van nu voortaan de kristeninlanders tot de klasse der inlanders behooren zouden. Schrapping van het overtollige en misleidende vierde lid is, hoewel niet noodig, ongetwijfeld gewenscht; had dr. Kuyper die schrapping in 1899 bij het japannerswetje als louter wetsverduidelijking bepleit, allicht had hij zijn zin gekregen; maar het lid behoeft noch behoort te worden verstaan (gelijk zonder bewijsvoering geschiedt in bijlagen 1904-1905, 121, n°. 10 §§ 1, 4 en 5) alsof het gelastte dat het recht — dus ook het adatrecht — der kristeninlanders identiek moet wezen aan dat der onkristeninlanders. Ook met de vraag, of sommige kristeninlanders in een streek onder andere regels mogen staan dan de overige kristeninlanders — gelijk in de Molukken met de „inlandsche burgers" tegenover de „negorijlieden" het geval is zoowel wanneer zij kristen als wanneer zij dat niet zijn —, ook daarmee laat ons artikel zich in geenen deele in. Ten andere verdient het de aandacht, dat ons artikel in de praktijk gedurig zoo begrepen is en wel begrepen heeft moeten worden, als zag het niet enkel op hen die ingezetene van Indië zijn, maar op allen die met de indische wetgeving in aanraking komen. Hoe wil men anders een europeesch toerist op Java, een vreemden oosterling in een consulair ressort (vgl. de artikelen 22a en 22b consulaire wet), den aanvrager van een Atjèhpas (indisch staatsblad 1898 n°. 141 artikel 1), een buitenlandsch overtreder van een der beide indische strafwetboeken onder artikel 109 brengen zoo zij geen ingezetene van Indië zijn? Intusschen, het opschrift van hoofdstuk VI van het regeeringsreglement („Van de ingezetenen.") zou in de war kunnen brengen. Ten laatste zij herinnerd, waar de groote hindernis van het ADAT, ADATRECHT, INLANDSCH RECHT 13' artikel schuilt. Dat men in den archipel overal personen aantreft die met schier evenveel recht tot klasse A als tot klasse B kunnen worden gerekend moge reden zijn om een onpartijdige beslissing over deze rechtsvraag in het aanzijn te roepen en het recht van overbrenging in een andere klasse te verbeteren, het artikel zelf heeft daaraan geen schuld. Maar wel heeft het schuld jegens de kristenchineezen, kristenarabieren en kristenmooren (met mooren zijn inboorlingen van Engelsch-Indië, bv. klinganeezen, bedoeld), die zoowel onder de met europeanen gelijkgestelden in artikel 109 lid 2 als onder de met inlanders gelijkgestelden in artikel 109 lid 3 vallen, zoodat niemand met overredingskracht kan zeggen, tot welke bevolkingsklasse zij nu eigenlijk hooren. In dit geschrift zullen zij, omdat immers een keus moet worden gedaan, als met inlanders gelijkgestelden (vreemde oosterlingen) worden aangemerkt (zie Von Faber, Het familie- en erfrecht der Chineezen in Nederlandsch-Indië, dissertatie Utrecht 1895, blz. 21-25), wat bovendien het wenschelijkst voor hen schijnt. Zoo is het ook twijfelachtig, of maleiers van Malaka, dajaks van Engelsch-Borneo, timoreezen van Portugeesch-Timor, papoeaas yan Duitsch- of Engelsch-Nieuwguinea door ons artikel tot de inlanders of tot de vreemde oosterlingen gerekend worden; uit artikel 46 regeeringsreglement blijkt alleen, dat men om inlander te wezen niet in ons Indië geboren behoeft te zijn. Een wezenlijke verbetering van de interpretatieregels van artikel 109 zou ook aan de zekerheid van de werking van het adatrecht ten goede komen ; de poging tot verbetering echter die gedaan wordt bij het aanhangig wetsontwerp (bijlagen 1904-1905, 121, n°. 3, en 1905-1906, 49, n°. 3 en n°. 5; zie daarover De XXe Eeuw 1905 I blz. 378-382, overdruk blz. 30-34) schijnt de bestaande onzekerheden en bezwaren eer te vermeerderen in getal en omvang dan te verminderen. HOOFDSTUK II. BESTANDDEELEN VAN HET ADATRECHT. Dat samenstel van voor inlanders en vreemde oosterlingen geldende gedragregels, die eenerzijds sanctie hebben (daarom „recht") en anderzijds in ongecodificeerden staat verkeeren (daarom „adat"), dat samenstel is niet van eenerlei herkomst. Niet minder dan bij de talen of bij de volksgesteldheid van Indië is bij het adatrecht van Indië (zie boven blz. 5) de invloed der historie merkbaar. Op den maleisch-polynesischen achtergrond der inlandsche talen zijn — ingevolge de binnenkomst van voorindische, later van moslimsche, eindelijk van europeesche vreemdelingen — sanskrtsche, arabische, portugeesche, hollandsche vormen en woorden verschenen. Op den maleisch-polynesischen achtergrond van inlandsch volksgeloof en volksgebruik hebben hindoesche, moslimsche, kristelijke kleuren en omtrekken zich afgeteekend. De talen en gebruiken van indische chineezen en arabieren hebben in onze oost evenzeer onchineesche en onarabische invloeden ondervonden. Welnu, met het adatrecht dier bevolkingsgroepen is het niet anders gegaan. Ook hier is het inheemsche, het maleisch-polynesische, recht van den inlander (hij zij autochthoon gelijk de batak, de dajak, detoradja, of immigrant gelijk de leden van het maleische ras) nog altijd de achtergrond van zijn adatrecht. Doch onder de omstreeks 34 miljoen inlanders van thans (zie koloniaal verslag van 1902 bijlage A, en regeeringsalmanak voor 1906 I blz. 3-8) is maar een minderheid heiden, belijder van een animistisch-fetisistischen godsdienst, gebleven, naar schatting een kleine 3.000.000 (badoeis, tënggëreezen, vele bataks, bewoners van het binnenland van Borneo en Celebes, bewoners van Nieuwguinea, de baliaga op Bali, enz.). De meesten zijn tot een der BESTANDDEELEN VAN HET ADATRECHT 15 wereldgodsdiensten toegetreden, gelijk de bij het koloniaal verslag van 1896 gevoegde, niet foutelooze, godsdienstkaart gemakkelijk laat overzien: 1.000.000 hindoes (Bali en Lombok), ruim 30.000.000 moslims Qava, Madoera, Sumatra, kustland van Borneo en Celebes, Ternate, Lombok, enz.), 310.000 kristenen (260.000protestanten en 50.000 katholieken, in de Minahasa, Ternate, Amboina, de Bataklanden, Oostjava, Middeljava, enz.). Zoo ziet men dan ook in het adatrecht der niet-heidensche inlanders — het woord „heiden" genomen in den hier aangegeven zin, niet in dien van artikel 109 regeeringsreglement waar het blijkbaar ook hindoes (en atheïsten?) omvat — nu eens hindoesche, dan moslimsche, dan weer kristelijke bestanddeelen ingeslopen; of ook verschillende dier bestanddeelen te zamen, in streken waar de islam het hindoeïsme (als op Middeljava en Oostjava) of het kristendom den islam is opgevolgd. Evenzoo is het adatrecht der vreemde oosterlingen weliswaar in hoofdzaak het eigen volksrecht hunner groep (550.000 chineezen, 28.000 arabieren, 17.000 klinganeezen, benggaleezen en anderen), maar vreemde godsdiensten hebben ook daarop wel ingewerkt (zoo men aanneemt dat ook kristenchineezen, kristenarabieren en kristenmooren door artikel 109 regeeringsreglement met europeanen gelijkgesteld worden, zie boven blz. 13, zijn kristelijke vreemde oosterlingen onbestaanbaar). Wie dus het adatrecht van thans of dat van vroeger eeuwen onderzoeken wil zal, evenals de taalgeleerde en de ethnoloog, verdacht moeten zijn op uitheemsche inzetsels. Reeds werd aangeduid (blz. 8), hoe het inlandsch spraakgebruik de oorspronkelijke bestanddeelen van het adatrecht en de uitheemsche pleegt te onderscheiden, door aan de eene zijde de adat der voorouders te stellen (bv. de „adat pojang" op Zuidsumatra, zie Wilken, Over het huwelijks- en erfrecht bij de volken van Zuid-Sumatra, Bijdragen Konmklijk Instituut 40, 1891, blz. 235 en 177, overdruk blz. 87 en 29) en ter anderer zij de stukken godsdienstige wet. Dit een en ander schijnt simpel genoeg. En toch schuilt hier wel de grootste hinder tegen een richtige studie van het adatrecht, een hinder die dan ook tot voor korte jaren die studie op slot gehouden heeft. Men kan dien met één zinnetje noemen: het is de — glad onjuiste — vooropzetting, als zou het recht den godsdienst volgen, als zou de heideninlander heidensch recht hebben, dehindoeïnlander hindoerecht, de mohammedaansche inlander moslimsch recht, de kristeninlander kristelijk recht (voorzoover dat mocht i6 ORIËNTEERING bestaan). Een vooropzetting1 die door niets gemotiveerd, door de feiten op het stelligst weersproken wordt, maar die én in ons Indië én elders haar funesten invloed heeft doen voelen en nog immer voelen doet. De vereenigde oostindische compagnie heeft zich, naar het schijnt, van zulk een prejudicie weten vrij te houden. De weinige daden immers die haar op het terrein van het adatrecht brachten geven geen reden haar van deze misvatting te verdenken. In 1707 ziet men haar („de hollandsche regeering", zegt Mayne, vanwien deze mededeeling afkomstig is, Hindu Law and Usage3, 1883, §42, blz. 37) den last geven om de rechtsgebruiken op te teekenen van de tamilsche bewoners van Jafha, op Ceilon, geen hindoerecht dus maar drawidisch volksrecht; een verzameling, die vervolgens voorgelegd wordt aan, en goedgekeurd door, twaalf moedelijaars of voorname inlanders, om ten slotte als gezaghebbend rechtsboek te worden afgekondigd onder den naam „Thesawaleme", een naam die — volgens mededeeling van dr. Kern — „landsgebruik", d. i. adat, beteekent, en in nauwkeuriger spelling Tesawalamei zou luiden (doch de a na 1 klinkt in de uitspraak als onze doffe e, en ei aan het einde wordt gewestelijk als é uitgesproken). Het verdient aanteekening dat, terwijl Mayne een editie van dit rechtsboek zegt te bezitten van 1862 door H. F. Mutukisna, op het rijksarchief te 's-Gravenhage in geen der op Ceilon betrekkelijke bescheiden iets over zulk een codificatie te vinden is. — In 1750 wordt te Batavia een „compendium der voornaamste Javasche wetten" gearresteerd, dat, hoewel het uit een moslimsch wetboek getrokken heet, meer inheemsch schijnt dan mohammedaansch (Plakaatboek VI blz. 14-37)-— In 1759 wordt door de indische regeering bekrachtigd een in 1755 te Makasar vastgesteld compendium van „inlandsche wetten bij de hoven van Bonie en Goa van aloude tijden in gebruik, tot huidigen dagen" (Het Recht in Nederlandsch-Indië 8, 1852, blz. 83-119). — Weliswaar doet in 1754 de compagnie door Freijer (niet doorHaksteen, zie Tamson in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 39, 1897, blz. 511-515) een in 1760 geapprobeerd „compendium der voornaamste Mahomedaansche wetten en gewoonten" samenstellen (Plakaatboek Vil blz. 392-407), maar deze verzameling betreft juist die stukken der moslimsche wet („erfenissen, huwelijken en echtscheidingen") die in hoofdzaak inderdaad geldingskracht gekregen hebben, en haar approbatie had geenszins de bedoeling het mohammedaansche 22 ORIËNTEERING men als aan gewone inlandsche rechtsgedachten, die veelal sinds eeuwen inheemsche namen hebben (zooals den naam voor den bloedprijs, bangoen), de termen der moslimsche wet worden opgeplakt. Voor een wijden werkingsomvang van het recht des islams bewijzen die termen niets (zie De Atjèhers II blz. 353; Eindresumé inzake rechten op den grond op Java en Madoera I blz. 2; Van der Lith, Gids 1882 III blz. 219). Evenwel, al is in hoofdzaak de invloed des islams beperkt tot de zooeven aangeduide terreinen, in sommige streken en tijden is hij verder gegaan. Zoo vindt men hier en daar in zelfbesturen op de buitenbezittingen, gelijk voorheen ook in de Vorstenlanden op Java, capitale delikten bij den godsdienstigen rechter gebracht. Zoo ontdekte men omstreeks 1866 (bijblad 1835) dat de godsdienstige rechter in Lëbak ook kwesties uit verpanding van akkers berechtte. Zoo is — volgens mededeeling van dr. Snouck Hurgronje — uit in Bantën aangetroffen brokstukken van het archief van den oudtijds daar bescheiden pakih, of opperrechter naar de instellingen van den islam, gebleken, dat vroeger allerlei contracten van eigendomsoverdracht ten overstaan van hem of zijn gemachtigden in optima forma gesloten en geregistreerd werden, hoofdzakelijk volgens de voorschriften der moslimsche wet. In Atjèh waren — volgens gelijke mededeeling — de wegens diefstal handloozen vroeger vrij talrijk; velen hunner werden naar Poelö Wè verbannen. Ook heeft de leer des islams soms eenigen invloed gekregen op zaken welker hoofdpunten door maleisch-polynesisch recht geregeerd zijn gebleven, bv. op de groottebepaling van den bloedprijs (De Atjèhers I blz. 106, 58-59). Maar de verhouding tusschen het godsdienstige en het inheemsche recht wordt door zulke voorbeelden allerminst omgekeerd; zij waarschuwen alleen, dat men evenmin den invloed van den islam in bepaalde gevallen ongezien mag loochenen als anderen hem ongezien aanvaarden. Deze secundaire, louter incidenteele, beteekenis van de godsdienstige wetten voor het adatrecht van Indië is niet enkel op het helderst uiteengezet, maar althans voor den islam (zie beneden tweede afdeeling, hoofdstuk III, 2de stuk) tevens historisch ten volle verklaard door dr. Snouck Hurgronje, terloops reeds in Mekka (1888-1889) I 182, II 260-262, omstandig in De Atjèhers (1893-1894) I blz. 12-17, 74-75. 98-99, 358-359, 485, en II blz. 297-308 en 346-373» nader in het Zeitschrift der Deutschen Morgenlan- bestanddeelen van het adatrecht 23 dischen Gesellschaft 53 (1899) blz. 136-139, ten laatste nog; in Het Galand (1903) blz. 108, 319, 3«. In dr. Juynbolls Handleiding tot de kennis van de Mohammedaansche wet (1903) zijn die uitkomsten op blz 7-9, 262-263, .65 noot, 310-314 saamgevat. Zij strooken geheel met wat voor het hindoerecht wordt meegedeeld door L.efrinck (bv. Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 33 1890, blz. 330-332, 344-347, 363, 3?2> overdruk blz. 98-100, 112-ut i3h Ho), en met wat voor de beteekenis van artikel 75 regeerinp-s reglement in even levendigen als helderen vorm betoogd is door mr. L. A. Nederburgh in Wet en Adat, band I (1896-1898), stuk 1 blz. 17-78 En krachtig worden al deze betoogen gesteund door wat mr. Carpentier Alting over het adatrecht in de Minahasa meedeeltin zijnRegelinpvan het privaatrecht voor de Inlandsche bevolking in de Minahassa districten der residentie Menado(1,1902, 1 blz. 48, 56 75 n7 u8 149; 3 blz 42, 53). Men heeft daar onder de inlandsche bevolking weinig heidenen en moslims, en een groote meerderheid kristenen Dus drieërlei scherpgescheiden adatrecht? en haast geen heidensch adatrecht meer? Het lijkt er niet naar. In hoofdzaak is het oud /inheemsche, het heidensche recht voor allen gebleven, zoodat de j \heidensche, de moslimsche, de kristenalfoer^en nagenoeg hetzelfde I adatrecht hebben (I 1 blz. 48-49, 151); huwelijkssluiting en -ontbinding zijn zoowat de eemge materies waar verschil geldt (aldaar blz. 138 153, 177). Maar wat nog meer zegt: het adatrecht der moslims in de Minahasa, wel verre van eenerlei te wezen, loopt soms een ^eind uiteen, naargelang die inlanders van minahasische, van andere menadoneesche, of zelfs van overwalsche herkomst zijn (aldaar . bv. blz. 172). Wat blijft, tegenover zulke feiten, van de vereen zelviging van godsdienstig recht met adatrecht overeind? Voor geen stuk van onze stof is het zoo onmisbaar de verhouding van mheemsch recht en godsdienstige bestanddeelen zuiver te stellen, als voor het adatrecht der kristeninlanders. Men vindt i kristeninlanders (javaansch: sërani. nnk w^l uw.»*, . - -v-iioiv-n, ludieisun: serani) bij meestal kleine groepen in onderscheiden streken van onze oost: op Westjava, op Middeljava, op Oostjava in diverse batakstreken, op Nias, in Sawah Loento, op Borneo in de Minahasa, in Bolaang-Mongondou (Menado), op Zuidcelebês in Posso (Middelcelebes), in den Ternatearchipel, op Nieuwguinea in het gewest Amboina, op Timor, Savoe, Soemba, Soembawa1 te zamen ongeveer 260.000 protestanten en 50.000 katholieken. Behoeft 24 ORIËNTEERING gezegd dat de kristeninlanders in zoo uiteenliggende streken en bij groot verschil in den tijdsduur die sinds de kerstening verliep hemelsbreed verschillen, — dat hier niets zoo gevaarlijk is als over één kam scheren? Het besluit om aan de meergenoemde wetsvoordracht nopens de artikelen 75 en 109 regeeringsreglement een nota (bijlagen 1904-1905, 121, n°. 11) toe te voegen waarin „de kerkelijke en maatschappelijke toestand der Inlandsche Christenen" zou worden geschetst had dan ook veel lofs verdiend, indien niet die nota, door noch de rechte gegevens te raadplegen noch de bestaande leemten aan te geven noch te constateeren welke maatregelen bij de rechtsontwikkeling dezer inlanders hier en ginds vereischt en mogelijk zijn, een bittere teleurstelling ware geweest (director Gunning in Indische Gids 1905 I blz. 213-214, 215). Men zal dus, met voorbijgang van dat regeeringsstuk, zijn voorlichting elders hebben te zoeken; de utrechtsche dissertatie van Hekmeijer (De rechtstoestand der Inlandsche Christenen in NederlandschIndië, 1892) geeft een bruikbaar overzicht van de gesteldheid der kwestie. En dan blijkt spoedig dat men, om het adatrecht der kristeninlanders te begrijpen, vóór al het andere heeft te vragen, of zij het kristendom omhelsd hebben na het heidendom dan na den islam. Zijn zij van heiden kristen geworden — gelijk de bataks, de minahasers, die van Nieuwguinea —, dan hebben zij ceteris paribus hun oude adatrecht behouden voorzoover niet enkele punten daarin met het kristendom onvereenigbaar of door kristelijke voorschriften verdrongen zijn; dan is dus het voorgeven, als zou niemand hun adatrecht kunnen wijzen (bijlagen 1904-1905,121, n°. 10 §4 blz. 54), kortaf onhoudbaar (Gunning in Indische Gids 1905 I blz. 219-220). Doch is het kristendom gevolgd op eenige eeuwen islam — zooals op Java —, dan ontstaat een groote zwarigheid. De islam voert meestal voor grooter of kleiner deelen zijn familie- en erfrecht in, en zulks als gevolg van de moslimsche godsdienstige rechtspraak over die materies. Nu wordt een moslim kristen. De godsdienstige rechtspraak van artikel 78 lid 2 regeeringsreglement valt voor hem weg, en het is de gouvernementsrechter die voortaan zijn familie- en erfrecht heeft te berechten. Maar naar welke regels? Het inheemsche huwelijksrecht zal goeddeels, het inheemsche erfrecht op belangrijke punten, reeds sinds eeuwen door den islam zijn verjaagd; de regels van den islam op hun beurt vervallen voor den inlander BESTANDDEELEN VAN HET ADATRECHT 25 V?ü v\ Wat heeft dan de ^uvernementsrechter als het huwelijks- en erfrecht van dien inlander te beschouwen, zoo niet de zending, of dorpsregelingen, nieuwe adats hebben weten te formeeren? Dan staat die rechter voor een vacuüm; en niemand weet hoe het huwelijk de huwelijksontbinding, de boedelscheiding van zulk een inlander behoort toe te gaan; want gesteld al dat van een kristelijk recht op deze stoffen kon worden gesproken (waarover in de tweede afdeelmg, hoofdstuk III, 3de stuk), dan nog zou dit hun niet klakkeloos als hun adatrecht mogen worden opgelegd. En bestaat er nog eenige kans dat onder een groep kristeninlanders, of een inlandsche kristengemeente, zich een eigen adat ontwikkeld heeft die kans zelfs ,s uitgesloten als men met kerstening van eenige losse inlanders, heeft te doen. De rechter kan nu wel het paarde- 2H f 7, hetWdk artikd 75 Hd 6 regeeringsreglement aan de hand doet en een verdund europeanenrecht op den ongelukkigen kristeninlander gaan toepassen; maar dan weet hij zeker een recht te bedeelen dat den justiciabele niet dan bij uitzondering passen zal. Er schijnt dan ook voor eenige jaren een landraad op Java te zijn geweest, die in een erfrechtsgeschil van een kristeninlander teneinderaad dien kristen heeft overreed voor deze rechtspraak weder moslim* fworden, zijn zaak door den godsdienstigen rechter - wiens op deze wijze verkregen bevoegdheid intusschen hoogst betwistbaar was, nu partijen bij het openvallen der erfenis niet tot zijn jurisdictie behoorden - naar de godsdienstige wet te doen berechten, en zich daarna maar weer te doen kerstenen. De nood moet wel hoog zijn als een juridisch voorzitter tot zoo iets komt. Indien dan ook-gelijk in een ander geval (Maandberichten Zendelinggenootschap 1904 blz. i67-i68),dat in Kediri speelde - de ambtenaarVan het kadaster weigert de weduwe en kinderen van een kristenjavaan als erfgenamen van diens grond te erkennen indien ze geen ver klaring kunnen toonen van den mohammedaanschen rechter (den „priesterraad"), heeft die rechter, de pëngoeloe, gelijk als hij zegt met deze zaak niets te maken te hebben. Mocht zich zulk een overgang van islam tot kristendom voordoen in de sfeer der inheemsche (aan de bevolking verbleven) rechtspraak - een onwaarschijnlijk geval, want althans aan de inheemsche zelfbestuursrechtspraak zijn meestal de kristeninlanders, bij politiek contract of teitelyk, als gouvernementsjusticiabelen onttrokken -, dan is wel artikel 78 regeeringsreglement niet van toepassing, maar zullen 26 ORIËNTEERING toch gansch overeenkomstige omstandigheden intreden als straks geteekend. De zending weet zich dikwijls te redden. Kerkelijke huwelijkssluiting, doopbriefjes (waarbij in sommige streken maar al te vaak bijbelnamen of — rijnsche zending — namen als Fridolin en Bismarck de inlandsche namen verdringen), huwelijksontbinding door kerkeraden, dat gaat wel buiten wet en oude adat om, maar laat zich als nieuwe adat aanvaarden. In tal van gevallen evenwel is de zending niet bij machte bestaande euvels te verhelpen. Men denke slechts aan de verwikkelingen die ontstaan kunnen als kristenen mosliminlanders gemeenschappelijke rechten op grond, of gemeenschappelijke aanspraken op een sterfboedel, hebben. Of men denke aan huwelijkskwesties tusschen twee kristenchineezen; van wie het vooreerst onzeker is of ze wel vreemde oosterlingen en dus aan adatfamilierecht onderworpen zijn (boven blz. 13), en van wie ten andere wellicht niemand kan zeggen of de chineesche hoofdenrechtspraak van artikel 78 lid 2 regeeringsreglement voor hen moet of kan gelden. Ook voor kristenen die moslim worden (Alting, Regeling I 1 blz. 137) kan de bijmenging van godsdienstige bestanddeelen een netelige rechtskwestie zijn. Dat in deze verschillende gevallen voor den wetgever tot zaakkundig ingrijpen, desnoods alleen tot wegruiming van belemmerende voorschriften, alle reden bestaat, is niet te loochenen. De vraag komt wellicht op, of de verhouding van de inheemsche tot de godsdienstige bestanddeelen van het indisch adatrecht zoo uitvoerig besprek wel noodig had. Maar men zie dan rond, hoe velerlei misvatting nog thans op dit stuk overal en overal wordt aangetroffen. De Louter in den jongsten druk zijner Handleiding tot de kennis van het staats- en administratief recht van Nederlandsch-Indië (1904) erkent wel (blz. 476) dat „geene wetsuitlegging ooit juist kan zijn, welke Moslimsch of eenig ander vreemd recht als rechtsbron aanwijst zonder afdoend bewijs, dat dit in het rechtsbewustzijn der bevolking is doorgedrongen en in hare zeden is opgenomen", maar spreekt toch straks (blz. 480; in navolging van een ongelukkig woord van Wilken uit 1883?) van verwaarloozing door het inlandsch strafwetboek van „Mohammedaansche en Inlandsche rechtsbegrippen", hoewel van moslimsch strafrecht zoomin in Indië als daarbuiten noemenswaarde sporen zijn. Kleintjes, in Het Staatsrecht van Nederlandsch- 3o ORIËNTEERING tekst geen afwijkingen. Bij de rechtspraak der politie- en magistraatsgerechten intusschen en eveneens bij die van de districts- en regentschapsgerechten op de buitenbezittingen (uitgenomen de collegiale districtsgerechten ter Sumatraas Westkust sinds 1902) is in de praktijk geen sprake van het hooren van een adviseur, en bij het nieuwe residentiegerecht te Merauke zal het wel evenzoo gaan. Wat heeft nu die voorlichting door een adviseur te maken met onze vraag naar de bestanddeelen van het adatrecht? Dit, dat uit de keus van dien adviseur helder blijkt als de dag, hoe zeer de wetgeving van 1 mei 1848 de godsdienstige wetten met het adatrecht verwarde. Was de inlander heiden (in engen zin; zie boven blz. 14 en 15), dan gaf vóór 1901 artikel 7 rechterlijke organisatie geen adviseur voor het adatrecht. De rechtsreglementen der buitenbezittingen schreven (onwettiglijk) een adviseurschap voor van hetzij hoofden hetzij personen van gelijken landaard en godsdienst als de betrokken inlander. In 1901 is deze bepaling algemeen en wettig gemaakt. Geen bezwaar natuurlijk. Was de inlander hindoe, dan schreef vóór 1901 artikel 7 rechterlijke organisatie geen adviseur voor; de artikelen 11 en 26 echter van het Balireglement (indisch staatsblad 1882 n°. 142 j° 1883 n°. 4) het adviseurschap van den padanda, den „gestafden" hindoepriester. Het Balireglement moet zich wel hebben voorgesteld dat het adatrecht der hindoeïnlanders hindoerecht was; anders laat deze keus zich moeilijk verklaren. Wel is in 1901 de zooeven genoemde goede bepaling voor de heideninlanders ook voor de hindoeïnlanders algemeen gemaakt, maar zou de praktijk op Bali en Lombok daardoor anders, beter, zijn geworden te dezen? Is _ verre het meest gewone geval — de inlander mohammedaan, dan treedt een moslimsch godsdienstambtenaar op (ten onrechte „priester" genoemd) of een ander moslim die voor meer of min schriftgeleerd wordt gehouden. Heeft zulk een adviseur (op Java: de godsdienstige rechter ter regentschapshoofdplaats, tevens meestal hoofd der moskee) kennis van eenig recht, het is van het moslimsche recht, dat hij aan een godsdienstschool of elders mocht hebben aangehoord. Maar die onderwerpen waarop het moslimsche recht moet toegepast worden komen juist bij den godsdienstigen rechter (den „priesterraad" op Java), niet bij den gouvernementsrechter; de kwesties van adatrecht die ter kennis- BESTANDDEELEN VAN HET ADATRECHT 3ï neming- van den gouvernementsrechter staan worden in 99 van de 100 gevallen geregeerd door inheemsch recht. Als dus op Java de pëngoeloe, geroepen om over adatrecht licht te geven, den inhoud meedeelt der moslimsche wet — het moslimsche koop- of pandrecht, of het van schrijver op schrijver nagebauwde afkappen van de rechterhand —, dan ligt de waardeloosheid van dat advies niet (gelijk Kleintjes II blz. 57 en evenzoo Juynboll blz. 311-312 meent) aan de omstandigheid dat de rechter het in strafzaken niet kan volgen, want in burgerlijke zaken zou hij het advies wel mogen volgen en in strafzaken heeft hij er op te letten; maar aan deze andere omstandigheid, dat zoodanig advies iets anders inhoudt dan wat artikel 7^ rechterlijke organisatie beoogt, geen adatrecht immers refereert ntear levenloos mohammedaansch schoolrecht. Het is, alsof de moederlandsche rechter moest worden voorgelicht over friesche rechtszeden, en een stuk uit Justinianus te hooren kreeg. Toch ligt de schuld niet bij dien pëngoeloe die zich. hier wel als moftL. als moslimsch wetsverklaarder, beschouwen moet, maar bij den wetgever van 1848 die een zoo verkeerden adviseur uitkoos, of bij dien van 1901 die de verkeerde keus bestendigde. Men wil die wetgevers weieens rechtvaardigen door het te doen voorkomen alsof zij de godsdienstige wet des volks wilden hoorbaar maken in de rechtszaal, gelijk immers bij de rechtspraak van den oelèëbalang in Grootatjèh de kali of godsdienstige rechter weieens bij wijze vau komedie wordt gehoord (De Atjèhers I blz. 101); maar deze bedoeling wordt beslist weersproken door de bewoording van artikel 7 rechterlijke organisatie (oud, zoowel als nieuw), dat niet van de godsdienstige wet gewaagt maar van het adatrecht uit artikel 75 lid 3 en lid 4 regeeringsreglement. En nu de kristeninlander. Te diens aanzien heeft de wetgever van zijn ondoordachte keuze de bittere vrucht moeten eten. Had hij ingezien dat tusschen adatrecht en godsdienstige wet een hemelsbreed verschil is, dan had hij begrepen, dat een adviseur die deugt om het inheemsche recht van den moslimschen inlander te doen kennen ook deugen moet om het gelijkluidende recht van den kristeninlander mede te deelen; of, anders, dat de pëngoeloe, indien hij het maleisch-polynesische recht der kristenjavanen niet weet te verhalen, evenmin voor hetzelfde maleisch-polynesische recht der moslimsche javanen de rechte man is. Wat echter is 32 ORIËNTEERING geschied? In 1848 is een adviseur voor kristeninlanders achterwege gelaten, en ook de reglementen der buitenbezittingen hebben er geen ingevoerd; in 1891 is een bestaande wetsstrijd tusschen artikel 7 rechterlijke organisatie en enkele andere artikelen der indische wetgeving — zie zesde afdeeling, hoofdstuk IV — beslecht ten gunste van de weglating van een adviseur voor kristeninlanders (indisch staatsblad 1891 n°. 230); in 1901 is die weglating nog eens stellig geformuleerd in het nieuwe artikel 7 rechterlijke organisatie, en zijn de meeste der strijdige artikelen (niet alle) herzien; in 1903 is, door een onnoozele voorbarigheid, de verordening van 1891 ingetrokken (indisch staatsblad 1903 n°. 410). Hebben die kristeninlanders dan geen adatrecht waarover te adviseeren valt? of is de gouvernementsrechter daarvan zoo goed op de hoogte dat advies overbodig is? maar is hun adatrecht dan niet voor driekwart juist hetzelfde als dat hunner moslimsche volksgenooten, dat de rechter maar kwalijk kent? De weglating van een adviseur laat zich alleen verklaren uit de vooropzetting als zou voor moslims de mohammedaansche wet het recht zijn, een wet die natuurlijk inzake kristeninlanders geen norm kan geven, en als zou dus de persoon die adviseur is voor het recht der mohammedaansche inlanders uiteraard voor dat der kristeninlanders ondeugdelijk zijn. Over adviseurs inzake adatrecht van vreemde oosterlingen is na het gezegde nog maar één woord noodig. Want men ziet hier dezelfde misvatting herhaald. Voor mohammedaansche chineezen kon men vóór 1901 twijfelen, of artikel 7 rechterlijke organisatie hun een chineesch hoofd toekende als adviseur dan een moslimsch schriftgeleerde; in 1901 is (gelijk in de rechtsreglementen der buitenbezittingen onwettiglijk reeds geschied was) die twijfel ten gunste van den moslimschen schriftgeleerde uitgemaakt; en zoo men in het oog vat dat de moslimchinees gemakkelijk tot de moslimsche inlanders afzakt, is dit wellicht als de consequentie te beschouwen van een onjuistheid. Voor kristenchineezen (aangenomen dat die nog vreemde oosterlingen zijn, zie boven blz. 13 en 15) is sinds 1891 geen adviseur vereischt. Voor mohammedaansche arabieren is (in de thans 11 gewesten der buitenbezittingen , waar niet het europeesche vermogensrecht voor alle vreemde oosterlingen geldt en waar dus het punt belang kan hebben) een moslimsch schriftgeleerde adviseur ook in materies (vermogensrecht enz.) waar de moslimsche wet geen vigeur heeft gekregen. Voor kristen- BESTANDDEELEN VAN HET ADATRECHT 33 arabieren is al sinds 1848 geen adviseur vereischt. Voor andere moslimsche vreemde oosterlingen (andere kristelijke vreemde oosterlingen met uitzondering van kristenmooren zijn naar artikel 109 regeeringsreglement zekerlijk onbestaanbaar) treedt alweer de moslimsche godsdienstambtenaar of vermeende schriftgeleerde op. Zoo blijken ook hier godsdienstige wet en adatrecht dooreengehaspeld. Of dan nooit voorlichting over de moslimsche wet onzen gouvernementsrechter te pas komt? In twee gevallen laat zich daar nut van denken. Vooreerst: als een onderwerp (van privaatrecht) waarvoor de moslimsche wet van kracht is geworden slechts daarom niet voor den mohammedaanschen godsdienstigen rechter (priesterraad enz.) komen kan, omdat nu eenmaal artikel 78 lid 2 regeeringsreglement is gaan eischen dat beide partijen inlander of beide partijen gelijksoortig vreemde oosterling zijn. In dit geval komt het rechtsgeding voor den gouvernementsrechter van artikel 78 lid 1 regeeringsreglement, die dus de moslimsche wet heeft toe te passen en in den moslimschen adviseur zijn man vindt; men vergelijke Het Recht in Nederlandsch-Indië 23, 1867, blz. 353-361. Ten andere: als incidenteel bij den gouvernementsrechter een vraag van moslimsch recht mocht voorkomen, bv. de vraag of iemand moslimsch erfgenaam is (tenware men aannam dat die vraag naar den godsdienstigen rechter moet verwezen worden; zie beneden vijfde afdeeling), of wel de vraag of een verstooten vrouw binnen den herroepingstermijn als echtgenoote geldt voor het artikel op den familiediefstal (zie een vonnis in Het Recht in NederlandschIndië 76, 1901, blz. 75-76). Maar buiten deze zeer zeldzame gevallen heeft het advies over de godsdienstige wet geen zin. De bestaande wetgeving geeft dus waarlijk wel verontschuldiging voor het feit, dat zoovele van haar beoefenaars zich de bestanddeelen van het adatrecht onjuist zijn gaan denken. Het zou intusschen een onzuivere voorstelling wezen, indien gedaan werd alsof vooropschuiving van de godsdienstige wet en vereenzelviging van godsdienstige wet en adatrecht altoos uit vergissing, misvatting, dwaling voortkwam. De eerlijkheid vordert den naam te noemen van een man, die met wetenschappelijke overtuiging het voor de hier bestreden leer heeft opgenomen, en in een reeks artikelen die overtuiging heeft uitgemeten. Het is mr. L. W. C. van den Berg (zie over hem de Encyclopaedie van NederlandschIndië), die van 1878 tot 1887 in Indië adviseur voor oostersche talen 34 ORIËNTEERING en het mohammedaansch recht, van 1887 tot 1900 hoogleeraar aan Y J de indische instelling te Delft geweest is, en sinds 1902 hetdepar|L °f ^9/c tement van koloniën tot raadgever bij wetgevingswerk strekt (zie £«^Ct~J^p£*/ hoofdstuk X der rijksbegrooting voor 1903, n°. 11 op artikel 5). Zijn leer is de theorie van een „receptio in complexu" door hindoes van het hindoerecht, door moslims van het moslimsch recht, door kristenen van het kristelijk recht (voorzoover te vinden). Zoolang niet het tegendeel wordt aangetoond, volgt naar deze leer het recht der inlanders (en vreemde oosterlingen) hun godsdienst, want door aanvaarding van een godsdienst aanvaarden zij „virtueel" ook het godsdienstig recht daarvan. Wordt voor één of meer stukken ' — geheele instellingen, of ondergeschikte punten — dat tegendeel, de „uitzondering", bewezen, dan heeft men met „afwijkingen" van het in complexu gerecipieerde godsdienstig recht te doen; en dat hij dat tegenbewijs wel wil toelaten geldt den opsteller der leer als teeken, dat hij voor „het nationale rechtsbewustzijn der bruine onderdanen van de Koningin" een „open oog" en „onbevangen waardeering" heeft. Het adatrecht der inlanders (en vreemde oosterlingen) in Indië wordt dus niet gevormd door inheemsch recht (eigen volksrecht) met hier en daar ingeslopen episoden eener godsdienstige wet, maar integendeel door godsdienstig recht met afwijkingen; en zelfs is het volgens den opsteller der leer (Het Recht in Nederlandsch-Indië 43, 1884, blz. 151) „niet moeielijk ook gedeelten van Nederlandsch Indië aan te wijzen, waar, ten gevolge van bizondere omstandigheden, de Islam bijna, zoo niet geheel, in zijn vollen omvang is gerecipieerd". Men zie met name Bijdragen Koninklijk Instituut 45,1895, blz. 308-312 en 301-303, en Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië I blz. 8 („adat") en II blz. 541 (onder „Mohammedanisme"). Deze voorstelling, als gold voor den mosliminlander in Indië „het recht van den islam met afwijkingen", ontbrak nog in het programma voor het grootambtenaarsexamen van 14 maart 1865 (nederlandsche staatscourant 1865 n°. 66), waar alleen gesproken werd van de met de voorschriften des islams „overeenstemmende of strijdende volksgebruiken"; doch werd opgenomen in de programmaas van 21 mei 1872, 27 mei 1874, 11 april 1878, 17 maart 1879 (nederlandsche staatscourant 1872 n°. 120, 1874 n°. 127, 1878 n°. 89 en 1879 n°. 68) en 30 augustus 1883 (Luttenberg), later verzwakt in het programma van 1893 (bijblad 4907), en ten slotte uitgeworpen in het programma van 1902 (bijblad 5716). BESTANDDEELEN VAN HET ADATRECHT 35 De receptie van het hindoerecht heeft mr. Van den Berg met name aangevoerd in den aanhef van zijn vertoog over „Het Inlandsche gemeentewezen op Java en Madoera" (Bijdragen Koninklijk Instituut 52, 1901, blz. 1-140). De receptie van het mohammedaansche recht is uitgewerkt in verhandelingen over „De Mohammedaansche vorsten in Nederlandsch-Indië (Bijdragen 53, 1901, blz. 1-80; vgl. Encyclopaedie II blz. 567) — toonbeeld van een receptie die alleen in afwijkingen bestaat —, over „De afwijkingen van het Mohammedaansche vermogensrecht op Java en Madoera" (Bijdragen 47, 1897, blz. 83-181), en over „De afwijkingen van het Mohammedaansche familie- en erfrecht op Java en Madoera" (Bijdragen 41, 1892, blz. 454-512, en 45, 1895, blz. 291-314); vgl. Indisch Weekblad van het Recht 758 blz. 4 en het stuk „Mohammedaansch recht" uit het artikel „Mohammedanisme" in de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië. De receptie eindelijk van het kristelijke recht blijkt verstaan te moeten worden in dezen verrassenden zin, dat door katholieke inlanders het canonieke recht, doch door protestantsche inlanders (bij gebreke van een hervormd godsdienstrecht) een vacuüm is gerecipieerd, welk vacuüm dan maar gevuld moet worden met roomschhollandsch recht; zie Handelingen der NederlandschIndische Juristen-Vereeniging 1887 I blz. 53. Nadere uitwerking schijnt aan deze netelige receptie niet te beurt gevallen. Vraagt men nu, op welken grond in deze geschriften de godsdienstige wet wordt aangenomen als „grondtoon", het is altoos weer op grond van des schrijvers gratuïete verzekering, dat zekere grove gelijkenis, bv. inzake dorpsinstellingen of rentebedingen, alleen uit ontleening aan godsdienstig schoolrecht kan worden verklaard, of dat zekere groepen van mohammedaansche voorschriften, bv. de algemeene leer der verbintenissen of de regels omtrent het karakter, de vereischten en de gevolgen der afzonderlijke overeenkomsten, „vrij wel in het rechtsbewustzijn der bevolking zijn ingedrongen" (Bijdragen 47 blz. 94). Vraagt men, op welken grond nog levend inheemsch recht mag worden genegeerd, het schijnt te wezen omdat deze afwijkingen van den islam wel bestaan, doch met „het gevolg zijn van een ander rechtsbewustzijn" (Indisch Weekblad van het Recht 758) of omdat zij „het uitvloeisel zijn vap individueele willekeur of onkunde" (Bijdragen 41 blz. 455). En vraagt men, wat er van de receptie overblijft voor die over- 36 ORIËNTEERING talrijke stoffen waarvoor het zich zelfs door dezen schrijver niet loochenen laat dat de „receptie met afwijkingen" zich alleen in „afwijkingen" uit, dan bevindt men slechts dat er treffende overeenstemming van het adatrecht en den islam is in zóódanige hoofdzaken — gehoorzaamheid van den onderdaan aan den vorst, geen contract zonder wilsovereenstemming, enz. — als nu eenmaal onder alle hemelstreken gelijk zijn (De Atjèhers II blz. 353). Deze leer, volgens welke de oudinheemsche rechtsgebruiken „afwijkingen" van den in Indië zooveel jongeren islam zouden zijn, vindt .in niets een zoo vermakelijke parallel als in de gewoonte der mohammedaansche geleerden om sommige oudarabische praktijken, die zich ondanks den islam hebben weten overeind te houden, te stempelen met den naam van „nieuwigheden" (arabisch: bid'ah, meervoud bida'; zie bv. Snouck Hurgronje, Het Mekkaansche feest, 1880, blz. 151-152, of Juynboll, Handleiding tot de kennis van de Mohammedaansche wet, 1903, blz. 142). Aan de theorie der recepties komen soms in zwang geraakte moslimsche woorden (boven blz. 21-22) of hindoewoorden (zooals deca, landschap, dat met het javaansche desa in verband wordt gebracht) te stade; doch die bewijzen, wel bezien, voor de vigeur van het godsdienstige recht niet meer, dan het gebruik van litterae patentes, van Concordia res paruae crescunt, van een armamentarium Hollandiae bewijst voor romeinsche invloeden op onze republiek. Het aldus op de theorie der recepties opgetrokken gebouw heeft buitendien — het behoort reeds hier te worden opgemerkt — nog een tweetal andere eigenaardigheden. Vooreerst: het heeft geheel den justiniaanschen stijl; zoogoed als de legisten van de latere middeleeuwen (en daarna) ons oudvaderlandsche recht in den vorm van het romeinsche persten, zoo goed wordt hier de in geenen deele passende vorm van Justinianus en de fransche codes als eenig denkbare vorm van „juridische constructie" gebezigd. En ten andere: bij den bouw is, uit „lettervergoding en gemakzucht" (De Atjèhers I blz. 12), het materiaal voor inheemsch recht goeddeels gehaald uit zulke inlandsche wet- en rechtsboeken als waarmee ook mr. Der Kinderen schermde, vorstenedikten of rechtsbeschnjvingen die veeleer nieuwe regels invoerden of aanbevalen dan dat ze het bestaande adatrecht weergaven, boeken die meestal slechts een zeer tijdelijken en beperkten of in het geheel geen invloed op het levende adatrecht hebben geoefend (zie hoofdstuk V dezer BESTANDDEELEN VAN HET ADATRECHT 37 afdeehng). Het gevolg van deze theorie der recepties, van deze justiniaansche indeeling- en van dit vertrouwen op inlandsche weten rechtsboeken is, dat het door mr. Van den Berg ontworpen adatrecht de breedte van den ganschen hemel afwijkt van het adatrecht der werkelijkheid; en het lijdt geen zweem van twijfel dat geen enkel inlander in dat gebouw zijn eigen recht zal' herkennen. Maar de theorie der recepties zelf heeft bij herhaling, men mag zeggen overal, bestrijding en loochening gevonden, met name bij dr. Snouck Hurgronje in De Atjèhers (I blz. 12 en heel hoofdstuk IV van het tweede' deel), bij mr. Piepers (Tijdschrift voor Nederlandsch Indië 1895 blz. 149, 150-152), bij mr L A. Nederburgh in zijn op blz. 23 genoemd artikel, bij mr. W. B. Bergsma, den man van het agrarisch onderzoek op Java (Wet en Adat, band III, stuk 1 blz. 205-208); tevoren al bij mr. Van der Lith (Gids 1882 III blz. 217, 218-219, 221-223, 226, en vooral 238); laatstelijk nog terloops bij mr. Van Ossenbruggen (Oorsprong en eerste ontwikkeling van het testeer- en voogdijrecht, 1902, blz. 113) en bij den amerikaanschen geleerde Chve Day (The Dutch in Java, 1904, blz. 28). Een poging van mr. Van den Berg om het verschil in beginsel tusschen zijn opvatting en die zijner bestrijders, een verschil dat hij aanvankelijk , van groot gewicht" achtte (Bijdragen Koninklijk Instituut 45, 1895, blz. 309), in later tijd weg te redeneeren (Bijdragen 47, 1897, blz. 83-84 noot) heeft natuurlijk het doel niet kunnen raken (zie bv. Wet en Adat, band I, stuk 1 blz. 323). Wilde men de strekking van dit hoofdstuk over de bestanddeelen van het adatrecht in enkele woorden saamvatten, zij zouden aldus hebben te luiden, dat het overgroote hoofdbestanddeel nog altoos inheemsch maleisch-polynesisch recht is, en dat van godsdienstige bestanddeelen slechts sprake is in die streken, voor die stoffen en in zoodanige mate, als waarin hindoegodsdienst, islam of kristendom het adatrecht mochten hebben vervormd ^of verdrongen. Eén waarschuwing ten besluite mag echter niet worden achtergehouden: deze, dat soms langs geheel anderen weg de godsdienst op het adatrecht van inlander of vreemden oosterling gewichtigen invloed hebben kan. De dajak van Borneo die den islam aanneemt wordt daardoor maleier onder de moslimsche maleiers van dat eiland, al is er geen droppel van hun bloed in zijn aderen; raakt daar- HOOFDSTUK III. GEBIED VAN HET ADATRECHT. Het behoeft wel geen breed betoog, en is trouwens boven (blz. 4-5) reeds gezegd, dat de beteekenis van het adatrecht in Indië grootej- is geweest dan zij thans is. Vóór de komst van europeesche overheerschers is het het rechtsgebruik des lands, hoe vervormd ook door willekeur van vorsten en hoofden, waardoor de toestanden en verhoudingen in den archipel worden geregeerd. De compagnie brengt daarin nog niet veel wijziging, want met de groote massa der inlanders laat zij zich weinig in; alleen voor de kristeninlanders hier en daar en voor de chineezen stelt zij regels die veelal aan westersch recht ontleend of daarnaar gevormd zijn. Maar na het herstel van het nederlandsch gezag in 1816 wordt het gaandeweg anders. Voorop blijft staan eerbiediging door het gouvernement van het bestuur, het recht en den godsdienst der inheemsche bevolking; een eerbiediging die later wordt neergeschreven in de artikelen 67, 75 en 119 van het geldende regeeringsreglement, en die in 1824 Van der Capellen in zijn beroemde proclamatie tot de volkeren der Molukken deed zeggen (indisch staatsblad 1824 n°. iga aan het slot): „In de nieuwe wetten en voorschriften, die Wij u geven zullen, zult gij.... uwe aloude instellingen weder vinden." Doch natuurlijk kan en mag die eerbiediging niet tegenhouden, dat én bij de ordening van staats- en administratiefrecht én in zaken van strafrecht of van privaatrecht de regels van den inlander telkens moeten wijken voor heilzamer en menschelijker regels van het hollandsch gezag; het is vooral in en na 1848, dat het adatrecht tot bepaalde, maar nog altoos zeer ruime, terreinen wordt teruggedrongen. Die terugdringing intusschen is slechts te verwachten ten aanzien van zoodanige toestanden en verhoudingen als het gouvernement bevoegd GEBIED VAN HET ADATRECHT 43 rech streeksch gebied is vooral daarom van gewicht, omdat zij, in den regel ten minste (wij kunnen natuurlijk ook iets anders bepalen) meebrengt dat ook het adatprivaatrecht en het adatstrafrecht voorde justitiabelen dier inheemsche rechtspraak blijft gelden zóó als het vanouds onderhen werd toegepast, dus zonder invloed van onze verordeningen Men treft daardoor in het rechtstreeksch gebied volstrekt niet uitsluitend het geval aan, dat op inlanders het privaatrecht en het strafrecht wordt toegepast dat uit het indisch staatsblad blijkt (het zij dan verordening of adatrecht); maar voorzoover inheemsche rechtspraak gelaten is en de inheemsche rechter niet in een of andere streek het voorschrift gekregen heeft zich meer of minder naar onze verordeningen te richten, geldt het adatrecht uit eigen kracht. Met name komt dit uit in de omstandigheid, dat, terwijl het inlandsch strafrecht voor den gouvernementsrechter gecodificeerd recht is, dat voor den inheemschen rechter op „godsdienstige wetten volksinstelhngen en gebruiken" berust, zie bv. indisch staatsblad 1904 n°. 473 artikel 15. Wil men voor de justiciabelen van zulk een inheemsche rechtspraak bepaalde verordeningen van ons gezag (bv. gewestelijke keuren) verbindend maken dan is de eenvoudigste en dan ook gebruikelijke weg, te bepalen dat zij voor niet-naleving van zoodanige verordeningen bij wijze van uitzondering terechtstaan voor den rechter van het gouvernement (vgl. Woesthoffs zooeven genoemde dissertatie, blz 03-04). Kan deze draagwijdte van de inheemsche rechtspraak in direct gebied nu ook worden afgelezen uit het regeeringsreglement ? Door wie lezen kan en wil ongetwijfeld, want artikel 74 geeft zij het in gebrekkige woorden, toch duidelijk genoeg de bedoeling aan In het oorspronkelijk ontwerp van het regeeringsreglement werd inheemsche rechtspraak niet erkend, wat voor de rechtspraak der zelfbesturen geen kwaad kon (zie artikel 27 lid 2 regeerines reglement), maar inheemsche rechtspraak in rechtstreeksch gebied (een afwijking van het ontworpen artikel 64, Keuchenius I blz 11) onmogelijk zou hebben gemaakt indien niet telkens een wet (van koning en staten-generaal) daartoe verlof gaf. Het vijfde hoofdstuk UVan de justitie.") en het gratieartikel (artikel 44, nu 52) konden dus m het ontwerp enkel op de gouvernementsjustitie zien, want die alleen kwam daarin ter sprake; wel werden in artikel 67 (nu 7»J Hd 2 de godsdienstige en de chineesche hoofdenrechtspraak even GEBIED VAN HET ADATRECHT 47 Zoo moet ook bij de regeling- van heerediensten met het adatrecht weieens worden gerekend. Doch overigens zal men het staats- en administratiefrecht der inlanders in de gouvernementssfeer niet in adatrecht te zoeken hebben, maar in hoogere en lagere verordeningen van ons gezag, die vooral bij het opdragen van rechtspraak en bijhet ordenen van de rechtspleging het adatrecht dikwijls schromelijk hebben verwaarloosd tot ons eigen nadeel. Wat men adatvolkenrecht zou willen noemen (zie de tweede en de vijfde afdeeling) raakt vanzelf naar achter waar onze inmenging eenheid brengt en gezag en rust. Onder de opgesomde materies van staats- of administratiefrechtelijken aard die aan het adatrecht verbleven zijn is een drietal indirect ook voor de vigeur van adatprivaat- en soms adatstrafrecht van groot belang. Ten aanzien van de inheemsche rechtspraak is dat (blz 42-43) reeds aangewezen. Voor de godsdienstige rechtspraak over inlanders, die door artikel 78 lid 2 regeeringsreglement tot privaatrecht beperkt is, is dat niet anders; de godsdienstige rechter past in de gevallen zijner bevoegdheid de mohammedaansche wet*oe~met alleen in Indië, maar in alle landen van den islamen heeft daardoor juist weten te bewerken dat in die gevallen (meest familierecht of erfrecht of vrome stichtingen rakende) de inheemsche brokken van adatprivaatrecht hetzij vervormd hetzij zelfs verdrongen zijn door stukken moslimsch schoolrecht En eindelijk kunnen de inlandsche gemeenten door haar baas zijn in eigen kring (artikel 71 lid 2 regeeringsreglement) zekerlijk onderwerpen van privaatrecht en misschien ook onderwerpen van strafrecht tuchtrecht) regelen (zie hoofdstuk V dezer afdeeling), waardoor alweder de staatsrechtelijke adatinzetting ook op het verdere adatrecht invloed heeft. Dat artikel 71 regeeringsreglement in afwijking van den hoofdregel van artikel 74 (boven blz. 44) ook aa^meirk 10 ^°Uvernementssfeer zou ^staan, schijntweinig Over de van kracht gebleven restanten van adatstaats- en administratiefrecht zou hier niets meer behoeven te worden gezegd ware „jet in 1904 de gloednieuwe leer verkondigd, als zou ook voor" dat stuk administratiefrecht (Savigny) hetwelk onzen rechter regels stelt voor de uitoefening van zijn taak over inlanders - de regels oo de rechtspleging, die men meestal onder den naam „formeelrecht" by privaat- en strafrecht onder dak brengt - het regeerings- GEBIED VAN HET ADATRECHT 55 door toepasselijkverklaard europeanenrecht is voor de inlan ders hooge uitzondering gebleven. Het was een pure vergissing als in de wetsvoordracht nopens de artikelen 75 en 109 regeeringsreglement (bijlagen 1904-1905, 121, n°. 4 op onderartikel 75 lid 2 ns. 1 en 2) werd aangenomen, dat daarnevens door legislatieve residentsbesluiten (zie de op blz. 42 genoemde dissertatie van Woesthoff blz. 13-26) het adatprivaatrecht op de mohammedaansche huwelijkssluiting was aangetast; want die besluiten zijn slechts uitwerking van een strafverordening in indisch staatsblad 1895 n° 198 (laatstelijk gewijzigd 1904 n°. 212) en hebben van een privaatrechtelijke regeling even weinig als bv. de keur van 17 juni 1880 voor bumatraas Westkust (javasche courant 1880 n°. 54; Maurer 1902 blz. 96-97), die ook wel strafbepalingen geeft in huwelijkszaken maar daarom nog geen privaatrecht regelt. Toepasselijkverklaring van europeanenrecht kan, blijkens artikel 75 lid 2 met afwyking daarvan gepaard gaan, en heeft volgens het reglement op de rechterlijke organisatie en de reglementen op het rechtswezen voor de buitenbezittingen het belangrijk gevolg - waarop hier niet nader mag worden ingegaan - dat in plaats van den mlandschen rechter de europeesche rechter (residentiegerechten raden van justitie, hooggerechtshof) bevoegd wordt; men kan echter twijfelen of die afwijking wel zóó ver mag gaan dat geheel zelfstandige bepalingen worden vastgesteld naast de europeesche, en, zoo ja, of de europeesche rechter dan ook voor die bepalingen competent wordt. Ook wordt getwijfeld over de vraag, of de in hd 2 genoemde toepasselijkverklaring op „een gedeelte" der inlandsche bevolking alleen een ethnologisch onderscheiden gedeelte mag betreffen dan ook een territoriaal of een godsdienstig onderscheiden gedeelte (Carpentier Alting, Regeling enz., I 3 blz. 120; Gunning Indische Gids 1905 I blz. 219). De tekst van ons gewichtig artikel 75 is helaas ook overigens niet verheven boven alle onduidelijkheid. Reeds werd er op gewezen (blz. 43-45) dat het alleen voorschriften geeft aan den gouvernementsrechter, niet aan den godsdienstigen, den chineeschen en den inheemschen rechter. Ook kon reeds herinnerd worden (blz. 47,49, 50-51) dat lid 1 en lid 2 op formeel en materieel privaaten strafrecht zien, terwijl de leden 3 tot 6 alleen materieel privaatrecht betreffen. Ware in lid 3 niet van toepassing „door den mlandschen regter", maar van toepassing op inlanders door 56 ORIËNTEERING den rechter gesproken, dan had lid 4 - hetwelk, in navolging van artikel 12 lid 1 algemeene bepalingen, alleen voor appèlzaken de beperkmg tot privaatrecht noemt en voor het forum der hoofden ^ beperking enkel onderstelt - als overtollig kunnen wegblijven. Althans indfen dan tevens de draagwijdte van lid 5 ware bepaald, üfe draagwijdte is thans een en al onzekerheid. Volgens sommigen riet d t ld dat bij berechting van inlandsche verweerders naar europeanenrecht, buiten het geval van artikel 75 M 2 of van vriwilie onderwerping, inachtneming van het adatrecht aanbeveelt op rechtszaken van europeanen of aan europeesch privaatrecht^onderworpen vreemde oosterlingen tegen inlanders (Margadan Hblz 103- C P. K. Winckel, Essai sur les principes régissant "dm mstration de la justice aux Indes orientales hollandaises, 1880, bk 64T 123); maar waar in de wetgeving worden deze geschillen eebracht bij den europeeschen rechter? Volgens anderen (I. A. Nederburgh in Het Recht in Nederlandsch-Indie 78, 1902, blz. 196; olk Margadant III blz. 112-113) ziet het op processen tegen inlanders en eutopeanen gezamenlijk of loopende over strandvonden en pnjsecht processen die bij den europeeschen rechter komen en waarvoor dan de berechting naar europeanenrecht gehaald wordt uit len aanhef van artikel 12 lid 2 algemeene bepalingen; welke aante echtef volgens Kleintjes (nederlandsch Weekblad van het Recht L18 vervallen is. Weer anderen ^/^^^S^ den europeeschen rechter) tegen niet-inheemsche inlanders en vreemde oosterlingen in Sumatraas Westkust, Tapanoeh en Bengkoelen^1, Het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering I ^ blz. LI en LXIV). Wellicht is nog het meest te: zeggen voo de meening, dat de berechting naar europeanenrecht diein hd 5 wor"eld zich naar geldend recht niet kan voordoenen ware schrapping niet alleen de kortste maar ook £rmge ^ Zoolang echter die schrapping niet is voltrokken kan^rt kortaf worden gezegd dat, buiten het geval van artikel ^ van vrijwillige onderwerping, de rechter (ook de europeesche) Tburgerlijke zaken op den inlander zijn adatrecht toepast. Met da al, de eerbiediging van het adatprivaatrecht der inlanders lig7n artikel 75 stevig gegrond. Afwijking van het artikel^ onwettï tenware een ander wetsartikel - bv. het agrarische aXl 62 - daartoe mocht machtigen. Toch zal nader blijken (vrjfoe afdeeling) dat maar al te veel voorschriften van algemeene HMHH GEBIED VAN HET ADATRECHT 53 wezen dit verzuim zooveel doenlijk te herstellen, en ook aan den samenhang met het adatprivaatrecht te denken, behoeft wel niet gezegd; en de vraag zou wellicht overweging verdienen, of niet kan worden bepaald dat de rechter - onder de noodige waarborgen van hooger rechterlijk toezicht - eenerzijds een feit mag straffen zoo hem ontwijfelbaar blijkt dat het adatrecht ereendelikt in ziet en de wetgever het niet opzettelijk straffeloos heeft gemaakt en anderzijds de strafbaarheid uitgesloten mag verklaren zoo hem ontwijfelbaar blijkt dat het adatrecht het feit straffeloos acht en de wetgever het niet opzettelijk tot delikt heeft gemaakt t , .adf Staftsrecht is d™ binnen de gouvernementssfeer tot enkele zij het belangrijke, velden teruggedrongen; het adatstrafrecht heeft voor de gouvernementsrechtspraak zijn vigeur ingeboet en enkel raadgevende stem behouden; hoe is het nu in de gezegde gouvernementssfeer met het materieele adatprivaatrecht van den inlander gesteld? Het standpunt der compagnie was dat van onthouding en waar tot bemoeienis reden was (boven blz. 16-17) - van eerbiediging; slechts bij hooge uitzondering bracht zij hier en daar inlanders onder haar justitie, die europeesch recht bedeelde. Daendels hield zich aan dit beginsel. En evenzoo deden commissarissengeneraal bij hun „provisioneele" regeling van het rechtswezen, die van 1819 tot 1848 gegolden heeft. Weliswaar werd in hun reglement op de rechtspleging over inlanders op Java incluis Madoera (indisch staatsblad 1819 n°. 20, aangevuld bij indisch staatsblad 1824 n°. 4) niets uitdrukkelijks over het materieele privaatrecht verordend zooals dat (zie boven blz. 49) voor het strafrecht bijde landraden was geschied; maar de bedoeling om ook het adatpnvaatrecht te handhaven kwam onder besliste woorden bij indisch staatsblad 1825 n°. 42 onder „ten tweede". Daar toch werd met het oog op het hooger beroep - dat toenmaals voor den inlander alleen in civiele zaken openstond (zie het genoemde reglement: van 1819 artikelen I27, 128, 137, en vgl. de uitspraak van De Waal, boven blz. 49) - gelast dat, „evenals de landraden" zoo ook de raden van justitie zich gedragen zouden „naar de inlandsche of godsdienstige wetten, inrigtingen of gebruiken van zoodanige Indische natie, tot welke hetzij beide partijen dan wel de gredaagde alleen is behoorende." En een explicatie in indisch staatsblad 1832 n°. 29 kwam onderstrepen, dat dit adatrecht 54 ORIËNTEERING gehandhaafd werd ook al kwam het niet overeen met het positieve recht voor de europeanen. *\ ' Zoo bleef het tot 1848. En ook daarna. Want de artikelen u ^ ia algemeene bepalingen (een algemeene maatregel van bestuur en artikel 4 overgangsverordening (achteraftot algemeenen maatregel van bestuUr verllaard, zie indisch staatsblad 1848 n°. 10 naast 1849 no 63 stelden weder, nu voor de gouvernementsrechtspraak in héél Indië, het adatprivaatrecht der inlanders tot regel; al heten Jf ruimte voor 1°. toepasselijkverklaring van europeesch privaatrecht, 20. toepassehjkstelling van „andere vrijwillige onderwerping aan europeanenrecht. In 1855 werden die I kelen met eenige wijziging overgeplant in artikel 75 hd 3 en lid 4 regeeXsreglement; de wijziging bestond in het weglaten van de S zoo nuttige gelegenheid tot „andere wettelijke bepalingen r Tpai W Jrd europeanenrecht. Van dei> uitieg dien men aan artikel 132 regeeringsreglement geeft hanghet ai, ot men na 1 mei 1855 zijn richtsnoer zoekt in de genoemde artikelen "2 dan in ons artikel 75 (Adam, Handhaving van bestaande verordeningen enz., 1905, blz. 39;47); alleen deJ£^££.£ als reeds werkend aanneemt schijnt met f^l^7 JTiX van het regeeringsreglement te rijmen (Adam blz. 13-18, i^°> 68-69); de jurisprudentie echter hinkt (Adanil blz. 76). Met di artike 75 Hd 3 schijn? het in strijd, als ook indisch staatsblad 1905 n°.445 artikel IV* weder bepaalt, dat in burgerlijke zaken de njksraadte ïernate rechtspreekt naar algemeen heid en rechtvaardigheid en daarbij acht slaat op het adatrecht want de graden van Ternate, Menado en Posso enj^rac£ madjelis te Gorontalo behooren evengoed ^ den regter," zijn evengoed inlandsche gouvernementsrech banken, als de" landJen, de "gouvernementsrapats (Sumatraas Wes*u en Tapanoeh) en de proatins (Lampoengs), en zijn dus evenzeer IS": en lid 4 als de geldende «n dan hanet derhalve het antwoord op de vraag, of bij den gouyern^en^citer al dan niet het adatprivaatrecht re^JZ inlander is gebleven, af van den omvang waarin vanm«*^£ verklaring krachtens artikel 75 Hd 2 bij ordonnantie mocht: gebruik gemaakt. Het antwoord op die vraag (waarover nader in de vijfde afdeeling) is bekend: verdringing van adatprivaatrecht GËBIED VAN HET ADATRECHT * 59 drukkehjk te bepalen, dat deze verdringing van inlandsch adatrecht daar niet zou worden nagevolgd. Op het gevaar van klakkelooze toepasselijkverklaring van westersch recht voor inlanders loopt trouwens zelfs een zoo onverdacht getuige als Macaulay warm in zijn bekende essay over Warren Hastings, ongeveer op het midden. „Het engelsche recht, overgeplant naar Indië, heeft al de gebreken die men er in het moederend van lijdt ■ het heeft ze alle in een veel hoogere mate; en het heeft daarenboven andere gebreken, in vergelijking waarvan de ergste gebreken die men in Engeland zelf te lijden heeft kinderspel zijn. Werkt het hier al traag, veel trager werkt het in een land waar de hulp van een tolk onmisbaar is voor eiken rechter en eiken advokaat Is het hier al duur, veel duurder is het in een land waardewetsbedienaren moeten worden ingevoerd van geweldig ver weg.. En toch, in de traagheid en de duurte, hoe bezwarend zij ook zijn, steekt maar de kleinste helft van het kwaad dat uit de invoering in Indië van het ongewfjzigde engélsche recht noodwendig moest voortkomen. De sterkste gevoelens van ons binnenste eerbewustzijn, godsdienstig bewustzijn, vrouwelijke schaamte, kwamen tegen die nieuwigheid in opstand.... Stel u voor hoe ons eigen land zich zou voelen als opeens onder ons een rechtslëdeeling werd ingesteld die voor ons zou wezen wat de moederlandsche rechtsbedeelmg voor onze aziatische onderdanen was." De vader der engelschindische wetboeken zou dus zeker geen sympathie hebben gevoeld voor de aanhangige wetsvoordracht, die, in den geest van het gewraakte artikel 9 van 1855, behoudens de door noodzaak geboden uitzonderingen het moederlandsche recht wil uitgebreid zien ook over de inlanders in onze oost. Afgezien echter van deze inbreuk van 1855, doet raadpleging van het indisch staatsblad . b^jjken, met hoeveel zelfbeheersching de bevoegdheid om het adatrecht op zij te dringen is toegepast Of moet men misschie^ om de ware verdringing en vervorming te kennen; ook buiten het'indisch staatsblad zoeken, «al heeft artiïel 75 daarvan geen weet? In 1902 deelde Liefrinck mede (Indisch Genootschap 1902 blz. 156) dat een verordening (van het gewestelijk gezag?) van eenige jaren tevoren de burgerlijke rechten der vrouw op Bali verbeterd had. „Hier en daar," zoo heet het in de meergenoemde wetsj»jordracht nopens de artikelen 75 en 109 regeeringsreglement. (bijlagen 1904-1905, 121, n°. 4 op 6o ORIËNTEERING onderartikel 75 Hd * * i en a), „hier en daar zyn ook door het gewestelijk bestuur, in overleg met de inlandsche hoofden, regefngen gemaakt, welke op het familie- en erfrecht der Mohammedanen of Heidenen betrekking hebben"^Overbekend zijn ook de bemoeiingen van het gouvernement om den koopschat der vrouwen op Sumatra verlaagd of afgeschaft te krijgen Dat alles rrtuurlijk, zoo het verder gaat dan overreding van de inlander tot vrHwillie wijziging van hun adatrecht, onwettig. De voordracht SrïS^; maar zal daardoor de niet noodeloos verergerd worden, en is bij hoofden van geweste ffik (en plaatselijk?) bestuur en locale raden een bevoegdheid tot regehng- van privaatrecht, die in Nederland aan provinae, gemeente en waterschap is ontzegd, in goede tonden. 4. Met het adatrecht der vreemde oosterlingen is heel anders omgesprongen. Wat daarvan overig is gebleven bedraagt - het werd (blz. 4) reeds opgemerkt - lang zooveel met als het adat 7echt der blenders, al is het toch altoos nog van groot gewicht. Van adatstaats- en administratiefrecht van vreemde oosteriingen is - sinds de vertreding van de chineezenrepubhekjes ter Westerafdeeling van Borneo - nauwelijks sprake meer, dan op het ïerSn der rechtspraak. Daar toch treft men, krachtens artikel 78 Hd 2 regeeringsreglement, voor chineezen nog stukken hoofdenechtspraak (rechtspraak door chineesche hoofden), voor mohamm toansche vreemde oosterlingen (met name dus stukken godsdienstige rechtspraak aan; beide gepaard met adat egels voor de procesorde dier rechtspraak. De letter zelf hetzij van ons a Jkel 78 hetzij van artikel 3 rechterlijke organisatie (zie boven bk. 46) doet reeds zien dat zulk een adatrechtspraak slechts word! gedoogd tusschen vreemde oosterlingen van gehjkerlandaard („landaard" in engen zin; niet in den ruimen ™ der vier bevolkingsklassen van artikel 109", dus niet tusscto^^er en klimranees, noch tusschen arabier of chjnees en-inlander. Ue vraag of artikel 75 Hd 3 den gouvernementsrechter over vreemd oostfr ingen voor zijn regels van rechtspleging al dan met aan het Temma adatrecht of toepasselijkverklaardeuropeanenrecht bindt, ttT^t^k hetzelfde antwoord als de overeenko-Uge ™r A~ rechtsoletrine over inlanders boven blz. 48-49). | T Of h« S^SSïï^dU der vreemde oo,er,i„gen v^r ■ januari ,^ eenige feitelijke beteekenis heeft gehad B me, ge- 58 ORIËNTEERING (Het Recht in Nederlandsch-Indië 85, 1905. 284-*) °m «*™ Somst te geraken da. deze daad hem onder het enropeesche recht op het handelspapier doet vallen. ' . Heeft dus artikel 75-de beteekenis der slotwoorden van hd 3(stnjd Jt t^n ^lL beginselen van billijkheid en rechtvaarchgheid) en het ergerlijk misbruik van lid 6 komen in de zesde afdeeW aan de orde L, heeft dus artikel 75 voor den inlander maar zelden gêleidtotverdringingvanadatrechtdoorwesteu^ er is evenwel een leelijke heksluiter, die zoowat het gansche privaatrecht aangaat en daarom reeds hier moet worden genoemd. De bedoelde uitzondering geldt op Java en Madoera, Tapanoeh, Sumatraas Westkust en Bengkoelen voor het adatrecht van die inlanders die zich (op Java en ^adoera) „buiten het gewest, m«jr^ spronkehjk afkomstig zijn, ophouden, buiten de leiding van de plaatsende hoofden der inheemsche bevolking," (of, in de drie gewesten, ch ophouden zonder te behooren tot de inheemsche bevolking van Sumatra,) „en zonder »^^^?^17SbacSS inlanders toch (dus niet enkel overwalsche inlanders) zijn krachtens arlelodermeerdaneensg ÏÏ« - in verband met indisch staatsblad 1874 n«. 9¥ en 1880 n° 345i, onïerworpen aan het heele europeesche privaatrecht except famil e- en versterfrecht, en in verband daarmede aan de rechtspraak en de rechtspleging niet van den inlandschen maar van den europeeschen gouvernemeLrechter in alle burgerlijke zaken behalve die van amillo^^^ van palembangers zijn (bijblad ,68a. 2676) of indien overeenkoms ig de pLnen voor ekonomische opbeuring wordt overgegaan to emigratie en later tot transmigratie van javaansche dorpen tor eTn der gezegde twintig gewesten , (zooals thans naar de Lampoengs^ ie ind sch sLsblad 1905 *. *«), dan .rengt^die toestand^ mede dat zulke inlanders rijp worden geacht voor europeescn ^tr^t Heï gedrochtelijk voorschrift l^beft geen bestrijding meerit niet afleen dat de schrijvers het met overtuiging veroordeelenTbv. Kleintjes II blz. 50; Wet en Adat band I, stuk 1 b1* Ï60 Scheuer blz 20-21, lVf\ vgl. ook Immink, in zijn op blz. 56 '^mde werk, blz. XXXII-XXXIII), maar de wetgever zelf hSft het gewraakt door in de verordening voor de groote ott (Celebes, Timor, Menado, Amboina, Ternate en Zuidnieuwgu nea) n indisch staatsblad 1882 n°. 82 overtolhghjk maar uit- 66 ORIËNTEERING die geleidelijke vervorming van de adat bewust; onder de minangkabauers hoort men — volgens mededeeling van Van Ophuysen — een adatspreuk (papatah) die luidt: „Sakali air gadang, sakali tapian barandja*, „Sakali radja1 ba(r)ganti, sakali adat baroebah," d. i. „bandjirt het water, de badplaats verschuift, — wisselt de radja, de J|dat__yerandert/'. Kennis van het adatrecht in vroegere tijdperken zou dus hooge waarde voor ons kunnen hebben; maar het materiaal is uiterst schaarsch. Men kan hier en daar iets vinden in zulke verslagen als Padt-brugges Beschrijving der zeden en gewoonten van de Alfoeren in Manado, 1679 (Bijdragen Koninklijk Instituut 13, 1866, blz. 306-330), als Rothenbuhlers Rapport van den staat en gesteldheid van het Landschap Sourabaija, 1812 (in Verhandelingen Bataviaasch Genootschap 41, 1881), en meer dergelijke, verder reisverhalen raadplegen en historische werken; maar rijk is de oogst zeker niet. En van den levensloop zelf van het indisch adatrecht is nooit of zelden iets beschreven. Wie dus van de historie van dat recht (beneden, derde afdeeling) of van zijn ontwikkeling (beneden, vierde afdeeling) iets wil te weten komen, moet zich, in hoofdzaak althans, met de rechtsrudimenten vergenoegen die in het huidig recht als archaïsmen overig zijn, of op vergelijking afgaan van wat in minder gevorderde streken van thans wordt aangetroffen. Doch zelfs onze kennis van de huidige gesteldheid van het indisch adatrecht is nog poover. Talrijk zijn dan ook de indische juristen — met name die op Javas— van goeden roep, die gaarne op grond van hun ervaring verzekeren dat zoo iets als een adatrecht, althans van de inlanders, alleen bestaat in de verbeelding van enkele geïnteresseerden. Deze constateering behoeft op zich zelf nog geen zwaar verwijt in te houden. Is niet ook de studie der inlandsche talen eerst een goede eeuw oud, en zijn niet vele dier talen nog niet of amper ontgonnen? Hoe zal men het adatrecht gaan verkennen van een volk welks taal of gouwspraak men niet wezenlijk machtig is? Doch al is die achterstand verschoonbaar, hij is er toch niet minder gevaarlijk om; gevaarlijk vooral om deze reden, dat onbekend, indien ooit, dan hier onbemind maakte. Tot voor korte jaren sprak het onder * indische en hollandsche DE STUDIE VAN HET ADATRECHT 71 waardoor zelfs deze gelegenheid ontvalt om het recht historisch te leeren zien; en dat dus de afgeleverde adjunctcommiezen, beêedigde klerken, faillissementscurators en toegevoegde verdedigers geen begrip hebben van, noch zin voor, de studie van iets anders dan van een verfijnd recht als het westeuropeesche. Na de onbarmhartige maar verklaarbare verwijten over dezen toestand van Snouck Hurgronje (Indische Gids 1886 I blz. 101-102), Van Ossenbruggen (Testeer- en voogdijrecht, 1902, blz: 6 noot 1, blz. 73 noot 2) Steinmetz (Indische Gids 1903 II blz. 1225, 1226) valt hier alleen te hopen, dat binnen niet te langen tijd althans één van die juridische leerstoelen in Nederland die niet op hedendaagsch recht zijn ingericht worde omgezet in een stoel voor vergelijkende rechtsgeschiedenis, en dat dan mettertijd voor de juridische studie de vergelijkende rechtsgeschiedenis examenvak worde, gelijk de vergelijkende godsdienstgeschiedenis - „de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen" - tot groote eer van Nederland nog altoos (der synode van januari 1906 ten spijt) examenvak is van het candidaatsexamen in de godgeleerdheid. De afgoderij met het moderne recht en de vereenzelviging van rechtswetenschap met praktizijnskennis zullen dan vlug genoeg haar dood vinden. Of staat men hier. voor een nog onverkende en ongebaande vlakte? Gelukkig niet. Met name in de laatste dertig jaar, door de dusgenoemde ethnologisch-juridische richting, is al veel gedaan voor de wegbereiding eener wezenlijke, eener historisch-vergelijkende, rechtswetenschap. Post en Morgan mag men noemen de voormannen dezer richting. Scheen de eerste in zijn oudere werken sinds 1872 (bv. de Bausteine für eine allgemeine Rechtswissenschaft auf vergleichend-ethnologischer Basis, 1880-1881) de bonte verscheidenheid van zeden en rechtsgebruiken nog zuiver ethnographisch uit te stallen, bij Morgan (in zijn Ancient Society, 1877) spreekt duidelijker het ethnologische streven om aan te toonen, dat de ontwikkeling van recht en zeden verband houdt met opeenvolgende lagen van menschelijken vooruitgang, van wildheid af tot beschaving toe. In later jaren heeft Post, in zijn Grundriss der ethnologischen Jurisprudenz (2 deelen, 1894-1895, waarin veel litteratuuropgaaf), gepoogd het gebint te bouwen waartegen en waarbinnen door monographische onderzoekingen de rechtshistorie der lagerbeschaafde volken kan worden ingericht. Dan heeft 72 ORIËNTEERING Kohier, met name in het sinds 1878 verschijnende Zeitschrift für vergleichende Rechtswissenschaft, door tal van artikelen geholpen materiaal te verkrijgen, te ordenen en te bewerken. Naast hen drieën mag Dargun niet worden verzwegen. Als werker dezer richting dien wij in Indië ontmoeten moet Wilken (boven blz. 69) vooraan worden genoemd; men leze slechts zijn oratie van 1885 over „De vrucht van de beoefening der ethnologie voor de vergelijkende rechtswetenschap", of de peroratie achter zijn „Oostersche en Westersche rechtsbegrippen" (Bijdragen Koninklijk Instituut 37, 1888, blz. 138-140). En van haar jongere adepten treft men bij het indisch adatrecht Van Ossenbruggen (boven blz. 70) aan, die zich heeft onderscheiden door het genoemde werkje over testeer- en voogdij recht en door artikelen over chineesch erfrecht (Indische Gids 1904) en over het primitief begrip van grondeigendom (Indische Gids 1905). Wat is en wat wil deze school? Zij is, zij het op andere wijze dan vóór haar de historische richting: een reactie tegen de tirannie der wetboekjuristerij. Zij wil: opsporing van volksrecht dat nu nog bestaat maar dreigt te ontaarden of te verdwijnen, als» dat van de inboorlingen van Afrika, Amerika, Polynesië, Achterindië, Japan, enz., en zulks in aansluiting aan de door de rechtshistorie ten deele reeds ondernomen reconstructie van het volksrecht uit langverleden tijden, als dat van oud-Egypte, oud-Hellas, oud-Germanje, oud-Arabië. Zij wil die opsporing om te kunnen komen tot ontdekking van het ontwikkelingsverloop dat in dit ethnologische recht van thans en voorheen valt waar te nemen, teneinde eenerzijds in plaats van de rationalistische rechtsopvatting der wetboekjuristen, wier toongevende meerderheid achter alles den bewusten menschelijken wil en niets dan dezen zoekt, een andere opvatting te stellen, die ook het recht beschouwt als een in hoofdzaak onbewust groeiend versdülnsel, en anderzijds naast de nationale ontwikkelingslijnen, die de historische richting aangaf, maatschappelijke ontwikkelingslijnen in het oog te doen springen. Men ziet terstond dat het studieveld der ethnologische juristen met zijn archaeologische grensgewesten, getrokken bij het studieveld der wetboekjuristen, nog lang niet het gansche terrein der rechtswetenschap uitmaakt. Want er is historie en ontwikkelingsverloop in allerlei recht dat buiten onze wetboeken doch evenzeer buiten het ethnologische recht valt: het gansche middel- DE STUDIE VAN HET ADATRECHT 73 eeuwsche en voorhedendaagsche recht van Europa, het in zijn groei opmerkelijke recht van Engeland en Noordamerika en Zuidafrika, vooral ook het in zijn groei niet minder merkwaardige internationale staatsrecht (de eene helft van het volkenrecht, zie boven blz. 21). Wat voor zulk recht als dit aan rechtshistorie gedaan is — een rijke arbeid, die allen eerbied verdient — heeft zich meestal bepaald tot historische constateering, en is maar zelden volgroeid tot het blootleggen van een ontwikkelingsproces. Dat de tijd nog niet gekomen is om een voorloopig beeld te schetsen van wat er aan recht op aarde geweest is en is, zou men reeds opmaken uit de ondegelijkheid van de partieele poging van Meili in zijn Institutionen der vergleichenden Rechtswissenschaft (1898) om de litteratuur over de uiteenloopende hedendaagsche rechtsordeningen en haar privaatrechtelijke gedeelten te „inventariseeren"; maar men zal toch reeds thans voor oogen moeten hebben, dat de rechtswetenschap niet de studie van dit of dat brokje van recht, maar een historisch-geographische bestudeering van alle brokken van ouder en jonger recht in hun samenhang omvat. Intusschen, ons adatrecht van Nederlandsch-Indië ligt juist binnen dat terrein dat de ethnologische richting zich tot veld van studie gekozen heeft; en er is dus aanleiding om, zonder verder te vragen of de rechtsstudie aan deze richting genoeg heeft, de deugden en gebreken van haar werkzaamheid van totdusver en daarmee tevens haar waarde of onwaarde voor de studie van ons adatrecht wat nader te bezien. Haar deugden springen bij eerste ontmoeting al in het oog. Zij levert, vooreerst, een doorschouwing (Durchmusterung, zeggen de astronomen) van alwat op aarde van haar gading te vinden is; acht niets te onbelangrijk; draagt materiaal aan op volle armen. Zij brengt, verder, in dien baaierd alvast wat orde, door hetzij het recht van lagere en van hoogere soorten van rechtsgemeenschappen (bloedgemeenschappen, gebiedsgemeenschappen, vorstenrijkjes, enz.) bijeen te zetten, hetzij de stof te ordenen naar onderwerpen (erfrecht, strafrecht, enz.). Zij geeft, eindelijk, door wat zij van primitief verwantschaps- en huwelijksrecht, van de opkomst van eenhoofdig gezag enz. blootlegt een hoognoodige correctie van het rechtsbeeld uit de gewone bijbelsche geschiedenis, die het gezinsleven der aartsvaders, de herkomst der dertien stammen, het koningschap van Saul beschrijft als hedendaagsche zaken in een oud kleed. 74 ORIËNTEERING En toch, hoe gewichtig- en kennelijk de deugden der ethnologische richting ook mogen zijn, toch maken de daaraan gepaarde ondeugden geneigd te zeggen: wij zijn zeer dankbaar voor wat zij ons heeft gebracht, maar voortaan moet men een anderen weg op. Daar is vooreerst deze fout, dat zij op haar gegevens niet kieskeurig is. Natuurlijk hangt de mate dier fout veel af van de persoon van den werker. Een man als Wilken maakt geen, of uiterst behoedzaam, gebruik van de vaagheden die willekeurige reizigers vertellen, en toch weet zelfs hij uit verlangen naar gegevens rijp en groen niet uiteen te houden. Een man als Kohier daarentegen, hoe groot zijn verdienste ook is, erkent zoo weinig zelfcontrole, dat, als Snouck Hurgronje hem aantoont dat hij voor het recht van den islam verkeerde gegevens heeft gebruikt (Indische Gids 1886, vgl. Rechtsgeleerd Magazijn 1886), hij overmoedig daartegen ingaat (Rechtsgeleerd Magazijn 1886 en 1887) en nog negentien jaar nadien den man gispt die het beter wilde weten dan hij zelf (Zeitschrift für vergleichende Rechtswissenschaft 17, 1905, blz. 195-201, vgl. 8, 1889). Doch hoezeer de mate der fout afhankelijk is van individueele trekken, de fout zelf is niet te mijden bij een richting, die over alle deelen der aarde te gelijk gegevens vergaren wil, niet alleen om op te schuren wat gevonden wordt maar om al dadelijk treffende parallellen te kunnen teekenen. Een tweede fout, gevolg alweer van het te veel omvatten, is deze, dat gegevens uit levend recht en gegevens uit schoolrecht reddeloos worden dooreengeward. Zelfs de voormannen der richting beroepen zich telkens op hindoerecht en moslimsch recht, zonder ook maar te trachten de daarin opgenomen bestanddeelen van levend Oudindisch en oudarabisch recht uit te ziften en het doode loutere schoolrecht ter zij te laten. Evenzoo wordt op de meest dilettantische wijze Ezraas wetboek (in den Pentateuch) of Hammoerabies wetboek geciteerd als levend recht van vroeger; zelfs worden zonder onderzoek trekken uit bijbelverhalen aangevoerd als bewijs voor den tijd waarin die verhalen (bv. Ruth of verhalen uit Genesis) heeten te spelen, of worden de hypothetische beschrijvingen van zoogenaamd oudarisch recht van Leist gebezigd als kenbronnen van voormalig volksrecht. Een derde fout is die, welke bij oppervlakkige kennis zoo gemakkelijk voorkomt, nl. dat overeenkomst en evenwijdigheid 76 ORIËNTEERING schappelijk geraamte kunnen geven dat de schrijvers hopen. Hoe dan betering zal zijn te zoeken? Als men den Grundriss van Post ter hand neemt, vindt men in den tekst de verschijnselen van het ethnologische recht genoemd, in de noten aangegeven hoe bij de verst uiteenhggende rassen en streken die verschijnselen worden aangetroffen. Gelijke omstandigheden , zegt men ter verklaring, hebben overal gelijke uitwerking, ook op het terrein van het recht. Men denke zich zulk een werkwijze eens in de taal- of de godsdienstwetenschap. Alle menschen behept met een zelfden spreektoestel van overeenkomstigen physiologischen bouw; alle menschen behept met een zelfden denktoestel; dus alle taal- en godsdienstverschijnselen van vooraf in één samenhang en één verband gebracht. Doet men in deze wetenschappen, die het in de negentiende eeuw zoo heel veel verder hebben gebracht dan onze rechtswetenschap, doet men daaralzoo? Vergeet men daar bv. dat de overgang van den eenen klank in den anderen door zeer verschillende oorzaken tot stand kan komen en dat treffende overeenkomst van taalvormen, die tot verschillende familiën hooren, nog geen conclusie wettigt omtrent de verleden ontwikkelingsgeschiedenis? De vergelijking hinkt, zal men tegenwerpen. Bij talen en godsdiensten dwingen de feiten tot het onderscheiden van grooter of kleiner groepen: indogermaansche, semietische, maleisch-polynesische talen; mesopotamische, egyptische, germaansche godsdiensten. Maar zou dat bij de rechtsordeningen anders zijn? Of wat wil het zeggen, dat nog heden het staats- en administratiefrecht en het privaatrecht van Engeland onmogelijk aan dat van - vastelandsch Europa kan worden gemeten, zoo niet, dat het engelsche recht een eigen rechtsstam of rechtsfamilie uitmaakt? Staan niet tegenover rechtsordeningen die tot een moederrecht teruggebracht moeten worden andere waarin van moederrecht mets valt te ontdekken ? De werkwijze dus, die voor talen en godsdiensten als vanzelfsprekend begrepen is, schijnt voor het recht met minder vanzelfsprekend. Mede op dezen grond, dat, evenmin als men een volksgodsdienst kan bestudeeren zonder de landstaal te verstaan, men een volksrecht richtig kan beoefenen zonder de taal dier menschen machtig te wezen; Wilken is nog op rijper leeftijd arabisch gaan leeren om de arabische zeden en gewoonten te kunnen doorzoeken. Het heeft ongetwijfeld zijn goede zijde gehad dat men, DE STUDIE VAN HET ADATRECHT 77 na een achterstand van zooveel jaren en eeuwen, begonnen is met een oppervlakkig collectionneeren en sorteeren van al het ethnologische recht. Men zal evenzeer op den duur moeten blijven kennisnemen van elkanders werk, en de bijeenvatting zal niet mogen worden verzuimd. Doch men zal wijs doen — Snouck heeft hierop tegen Kohier in 1886 al gewezen (Rechtsgeleerd Magazijn 1886 blz. 551-553) — het ethnologische recht te beoefenen niet voor de heele of de halve aarde, maar met als centrum van waarneming zoodanige rechtsgroepen als men meent te kunnen overzien. Wie geeft aan hoe die rechtsgroepen moeten worden gekozen^stelt het „plan of selected areas" op? Er zal weinig bezwaar zijn uit te gaan van de taalgroepen, al behoeven de taalgroep, de tethnologische groep en.de rechtsgroep allerminst saam te vallen. jHet adatrecht van Rusland, dat van Middelazië, China, Engelsch-Indië, Noordwestafrika (den Maghrib), Middelafrika, de Indianenlanden, enz. zullen dan naast dat van onzen archipel * voorshands eigen rechtsgroepen kunnen vormen. Ten aanzien van elk dier bekkens van recht moet men niet alleen de gesteldheid van het adatrecht, maar ook zijn historische verloop en zijn bewegingswetten pogen uit te vorschen. In elk dier rechtsbekkens (bv. onzen archipel) zal men een aantal rechtskringen (bv. Zuidsumatra, Bali-en-Lombok) en in de meeste dier rechtskringen weer rechtsgouwen - met haar eigen gouwrechten of rechtsdialekten — moeten onderscheiden. En nimmer zal men voorop mogen stellen dat het snit en het rechtsverloop overal eender moet zijn; m de eene rechtsgouw of rechtskring kan de rechtsstroom hebben een verloop a b c d e, in de andere een verloop a b f g h, in de eene kan de rechtsstroom in vaste bedding voortvlieten, in'de andere kan de rechtsstroom bestemd zijn dood te loopen. Is het aangegeven rechtsbekken voor onzen archipel met Nederlandsch-Indië identiek? De bewoording „indische archipel" wordt meestal als ruimer begrepen dan de term „Nederlandsch-Indië", en m nieuwere verordeningen gemeden (zie indisch staatsblad' 1902 n°. rio onder Ic, naast artikel 4 indische algemeene bepalingen, indisch staatsblad 1864- n°. 194 artikel 1, enz.). Maar het rechtsbekken dat hier wordt bedoeld omvat zekerlijk naast Nederlandsch-Indië ook de Straits Settlements, Engelsch-Borneo, Portugeesch-Timor, de Filippijnen, Duitsch^ en Engelsch-Nieuwguinea (ten minste als Nederlandsch-Nieuwguinea er toe behoort); en 78 ORIËNTEERING misschien mag ook Madagaskar niet uit het oog worden verloren. Wordt desniettemin in dit geschrift het onderzoek tot NederlandschIndië beperkt, het is omdat het adatrecht bezien moet worden in verband met het verdere recht (boven blz. 5) en omdat de uiteenzetting voorshands al te moeilijk en al te ingewikkeld zou worden als ook op den westerschen invloed en het gouvernementsrecht van die overige koloniën moest worden gelet. Men ziet hoe mooi de studie van het indisch adatrecht wordt, begrepen als bijdrage tot een vergelijkende rechtsgeschiedenis der heele aarde. Men ziet hoe Nederland ook in dezen door zijn koloniaal bezit bevoorrecht is. Men ziet dus dat die studie van het adatrecht waarde heeft voor nog iets anders dan voor de praktijk van rechtspraak en bestuur in Indië. Doch men ziet tevens hoe dit gansche aantrekkelijke uiterlijk van de adatbeoefening met één slag verdwijnt, als men, naar de in hoofdstuk II gewraakte opvatting, binnen onzen archipel niet naar verschillende rechtskringen zoekt, maar in hoofdzaak één godsdienstig recht - dat van den islam — met meer of min beduidende locale afwijkingen aanneemt. Dan immers is het geen beginselzaak, in den archipel kringen van recht te onderscheiden; dan is het zelfs geen beginselzaak meer, binnen de mohammedaansche wereld in de vijf werelddeelen (ook binnen de kristelijke niet?) groepen van recht te onderscheiden; er blijft dan geen andere groepeering over voor het recht in onze oost dan een in vieren: dat der heidensche, der hindoesche, der moslimsche en der kristelijke streken. Verwacht men nu, na het verhaalde, dat door de ruim dertigjarige werkzaamheid der ethnologische richting de meening wel zal zijn tenietgedaan, als zou voor de rechtsstudie en de rechtspraak in ons Indië geen recht van wezenlijke waarde zijn dan het justiniaansche en het moderne, men zou zich helaas bedriegen. Reeds meermalen moest hierboven sprake zijn (blz. 6-7, 8, 11-13, 18, 24, 28, 44-45> 49, 50, 55, '57, 59-6° en 63-64) van de in november 1904 ingediende wetsvoordracht nopens de artikelen 75 en 109 regeeringsreglement. In die ontwerpen — sedert in gewijzigden vorm tot wet verheven — was het vieux-neuf bedenksel belichaamd, voor Indië in eenige achtereenvolgende sprongen het adatrecht op zij te dringen en door europeanenrecht te vervangen; de eerste dier sprongen zou al dadelijk het europeesche vermogensrecht zooveel doenlijk universeel maken voor alle europeanen, vreemde ooster- DE STUDIE VAN HET ADATRECHT 79 lingen en inlanders en het europeesche familie- en erfrecht bovendien over de kristeninlanders en de gedoopte vreemde oosterlingen uitbreiden. De argumenten nu ten gunste van dit bedenksel waren nog geheel uit den tijd van vóór de ethnologische rechtsstudie. Het adatrecht immers deugde misschien wel voor de gemoedelijke, „patriarchale" rechtspraak van ongeschoolde bestuursambtenaren, maar was „ten eenenmale ontoereikend" voor de „op juridische grondslagen berustende rechtspraak" van „den in de Europeesche school gevormden rechter" (bijlagen 1904-1905, 121, n°. 4 § 11, § 3); van het adatvermogensrecht was eensdeels „het verouderde karakter tastbaar", anderdeels voldeed het niet „aan de meest bescheiden eischen, welke men tegenwoordig aan eene wetgeving mag stellen" (S 8); het adatrecht, met name weer het adatvermogensrecht, afgezien nog van het feit dat het zich „splitst in evenveel rechten als er volken in den Archipel worden aangetroffen" (§ 3), was „zwevend en betwistbaar" en ook uit dien hoofde van bruikbaarheid verstoken, want „rechtszekerheid is eene eerste behoefte, en die rechtszekerheid kan gewoonterecht nooit geven" (§ 8); de verdringing van adatrecht door europeanenrecht in Engelsch-Indie werd dan ook door de rechterlijke macht aldaar „hoog gewaardeerd" {% 12 aan het slot). Naast dit vernietigend oordeel had het geen verstaanbaren zin te zeggen (§ 10) — of waren die woorden misschien blijven staan uit de toelichting van een vervallen voorconcept? — dat men handhaving van het adatvermogensrecht der onkristeninlanders „billijk achten" kan; met dat oordeel was het daarentegen geheel in overeenstemming dat de strekking der voordracht in den aanhef aldus werd omschreven (§ 3): „Een zeker verschil in het privaatrecht zal (bij westerlingen naast oosterlingen en kristenen naast onkristenen) altijd noodig zijn, doch dit verschil moet dan liefst tot de kleinste verhoudingen worden teruggebracht, en niet verder gaan dan het onderscheid in godsdienst, familieleven en maatschappelijke toestanden dringend vordert." De voordracht constateerde dan ook met vreugde dat men den eersten sprong, dien met het vermogensrecht, gerust kon doen, nu (§ 11) door de rechtspraak van juristen „de tegen eene uitbreiding van het vermogensrecht van het Indisch Burgerlijk Wetboek over den Inlander bestaande bezwaren in belangrijke mate zijn verdwenen". .Het is natuurlijk na deze plannen een ware verademing geweest, uit den mond van een volgend minister van koloniën te vernemen,' 8o ORIËNTEERING dat de bedoeling (der voordracht) nooit (was) geweest, zooals men het helaas ten aanzien van deze zaak herhaaldelijk heeft voorgesteld het Europeesch recht op te dringen aan de inlandsche bevolking waar die inlandsche bevolking aan verandering van recht geen behoefte heeft" (eerste kamer 28 december 1906 blz. 102); dat men er immers niet aan denkt „ten aanzien van het familierecht" (en erfrecht), noch „van het agrarisch recht", en „ook met ten aanzien van inlandsch contractenrecht aan de adat te tornen (tweede kamer 11 october 1906 blz. 63). Het verwijt, tot „de bestrijders" gericht, dat zij die bedoeling „minder juist hebben voorgesteld" (eerste kamer aldaar blz. 103), kunnen dezen voor de welkome opheldering gaarne over hebben. Doch waar ook een warm voorstander als Van Deventer het doel der voordracht aldus weergaf (Gids 1905 I blz. 337): „de verscheidenheid van het voor (de verschillende bevolkings-) groepen geldende recht tot het s t r 1 c tnoodzakelijke te beperken"; waar de minister zelf in zijn gewijzigd ontwerp neerschreef dat het recht der inlanders „slechts in zoover van de in Nederland bestaande wetten" zou mogen „afwijken als noodzakelijk is", en waar hij zelf in de tweede kamer (11 october 1906 blz. 61) in zijn eersten termijn nog zeide, dat men in den vervolge voor conflicten tusschen de adat hier en de adat ginds niet hoefde te vreezen omdat immers „de adat beperkt (zou worden) tot de onderwerpen waarin de behoefte van de bevolking het eischt" daar zal 's ministers verwondering over de miskenning van het doel der ontwerpen wel eerder beschouwd mogen worden a s een ridderlijk dekken van een afwezigen ambtsvoorganger dan als een met wetenschappelijke nauwgezetheid weergeven van de historische waarheid. . Voor de in november 1904 gebleken geringschatting van ethnolooisch recht en vérgaande overschatting van juristenrecht heeft in de van de regeeringstafel gesproken redevoeringen van 1906 nog slechts één opmerking doen vreezen. Er rijn - voerde. de minister in de tweede kamer aan (12 october 1906 blz. 88) - onder scheiden „rechtsinstituten waarvan het volksrecht niets weet (handelspapier, naamlooze vennootschappen, enz.); voor die instituten kan dus van een rechtspraak naar de adat geen sprake zijn. Toegegeven. Er zijn anderzijds zaken ten aanzien waarvan „nog algemeen de adat wordt toegepast"; van dit adatrecht „zal niet worden afgeweken dan nadat gebleken is, dat inderdaad de behoeften DE STUDIE VAN HET ADATRECHT 8l der bevolking zulks noodig maken". Ingestemd. Maar er zijn eindelijk talrijke onderwerpen waarvan, naar 's ministers woorden .bijna altijd de rechters zeggen, wij kennen het inlandsch materieele civiel recht eigenlijk niet, wij zullen maar volgen de beginselen van het burgerlijk en handelsrecht der Europeanen (aldaar tl october 1906 blz. 62). Moet men nu - dit is de vraag die opkomt - naar het gevoelen der regeering aannemen dat „geen volledig nationaal civiel recht voor den inlanderbestaat omdat aan onzen gegradueerden rechter helaas „alleen enkele onderwerpen daarvan bekend" zijn? Zit hier soms de adder weggescholen, dat in dit derde geval het adatrecht niet meer algemeen ,immers niet dooronzen rechter, wordt toegepasten dus vrijelijk aangetast mag worden? De argwaan schijnt gelukkig ongegrond. Want had de minister, gelijk zijn voorganger (bijlagen 1904-1905,121 n . 4 S n), deze aan den juridischen rechter niet bekende stukken van recht kortweg als vervallen en voor heel Indië door europeesche regelen vervangen willen beschouwen, hij zou onmogelijk inde tweede kamer (blz. 63) en in een later wetsontwerp (bijlagen 1906-1907, 178, n°. 3) van handhaving en beoefening hebben kunnen spreken van het adatcontractenrecht. Evenmin behoeft men dan echter te vreezen, dat de regeering, in één burgerlijk wetboek, IZuf TT m Indiê Cen Zdfde kader van civiel recht met dezelfde verdeehngen en dezelfde hoofdlijnen zal willen vaststellen en zoodoende het adatrecht der inlanders en vreemde oosterlingen waar zij het door verwijzing of formuleering handhaaft, zal persen en rekken in europeesche tegenstellingen als van relatieve en absolute rechten, persoonlijke en zakelijke acties, eigendom en bezit civiel- en cnrmneel-onrechtmatig. Want niet alleen spiegelt zij zich zacht aan de wijze waarop het adatrecht in dat kader gewrongen «s door Van den Berg (boven blz. 36-37), maar reeds voor veertig mLL SCHuerPen Mk Van Cen KaPPevne »iet ontsaan (Handelingen over het ontwerp-cultuurwet III blz. 259-260), dat dit een Prokroestes-behandeling van het volksrecht ware die veel onopenhartiger zou wezen doch weinig minder beteekenen zou dan afschaffing. Neen, de tekst der wet en het woord van den minister geven waarborg, dat van de leemte in 's rechters kennis nfct^h aI 1 tHanS' naar de zeide, „het volksrecht met (kan) handhaven m de overgroote meerderheid der processen" (tweede kamer 11 october 1906 blz. 62) niet langer de justiciabelen 6 82 ORIËNTEERING het offer zullen zijn. Die leemte nu kan alleen worden gedicht door met moed ondernomen studie. Wie gelooft in den aantocht van een gezette en degelijke studie van het indisch adatrecht, waardoor de achterstand van zooveel jaren naar vermogen zal worden ingehaald, bij dien komt vanzelf de vraag naar voren, welke maatregelen wenschehjk en mogelijk schijnen om verrijking van onze adatkennis te bespoedigen Van de regeeringstafel is in de genoemde discussie volmondig erkend (tweede kamer u october 1906 blz. 60 en 62) „dat het wenschehjk is dat die adat groeie, dat die adat leve", maar tevens dat de rechters die haar hebben toe te passen voor onderzoek naar het adatrecht in de desa den tijd gemeenlijk missen; van deregeenng ' mag dus niet enkel bereidwillige medewerking, maar mag een velijdig en geestdriftig initiatief tot exploratie van het adatrecht Torden verwacht. Te goed trouwens is het haar bekend, hoe bv haar voorgangster van 1853 moest verklaren bh, occ vp-1 blz 111): „De ervaring der laatste jaren heeft op Java geleerd hetgeen reeds in vroegere gedeelten van deze memorie erkend, dat naar mate men in naauwer aanraking met het onbeschreven regt der inlanders is gekomen, ook de overtuiging is vers'rkt geworden, dat men zich ten opzigte van d- juisten aard van den grond-eigendom onder hen heeft bedrogen." Zou hetgeen Zr van de rechten op den grond werd getuigd niet evenzeer kunnen gelden van de rest van het adatrecht, voorzoover dat nog nimmer werd onderzocht? Wat tot zijn schade het «"«^^^ heeft nagelaten - het onderzoeken van de volksrechten «jner wingewesten wat ook het britsche wereldnjk eer t laat en p-ebrekkig heeft gedaan (zie bv. boven blz. 17-18, 59), dat mag fTederlarfd in de twintigste eeuw niet op & maar het behoort er veeleer zijn roem op te stellen dat het een voorbeeld geven kan ten goede. mo Voor juristen zal men bang zijn. Onze rechtsgeleerdheid zal men zeggen, is wetboekjuristerij (boven blz. 7^l,hetX^l volksrecht staat te ver van haar af; zij zal erhaar romeinslê en westersche wijsheid in leggen, die hier dwaasheid wordt. Ak Van den 76)lteLfËi°nd betTrt (Indife J-isten-Vereeniging :886 II £ verzamelLzonder noodige rechtskennis" lomroTetr ï ^ °P dien in de rechten gepromoveerden Trit wW;jZen' ^ ^ &elijk ^t van Saïdjahs vader als „bezit ter bede construeerde (Eindresumé II blz. 142) omdat recent Z^M^ ^ inkndSChen b6Zitter ald°°r ^ -daS maakten. Maar de vraag fa gewettigd, of men ook aldus rede neert voor het sangneesch en het tobaasch; „aangezien ze geen hebben 'leGn ^ "V constr-tus,geen .tmanepadam hebben hooren ze niet bij de linguïstiek"? Neen immersf want taalkundige bewerking, die weet waarop te letten, wie het opval wat hier ontbreekt, die vergelijkingsmateriaal weet bij te brengen zulk een taalkundige bewerking is juist voor deze onontgonnen stof onmisbaar. Juristen die alleen iuris romani atque hodierni periti jn zulk TaLT ^^rzoek even weinig gebruiken als loor zulk taalonderzoek heil te wachten is van eenzijdig-klassieke philologen; maar daarmede zijn toch niet alle rechtsbeoefenaars ge- go ORIËNTEERING oordeeld? Men moet op de handhaving en de sanctie der voorschriften opmerkzaam zijn; de kwesties zoo ^"^{^ niet evenveel belangrijks vergeten als genoemd wordt, verband leggen met het gouvernementsrecht; tusschen het primitieve recht van den archipel en dat van elders en van voorheen treffende parallellen ontdekken. Als er philologen en ethnologen van naam zhn die vele juristen hierin te boven gaan, is het daarom nog geen philologenwerk. Maar de erkenning, dat ook hier het ambt fer rechtswetenschap ligt, is van belang, omdat men dan de behoefte aan taalkennis bij gegradueerde indische enkel en alleen zal blijven toetsen aan den wensch, dat de rechter zijnlustiJabelen en getuigen versta, maar die ook zal gaan toetsen aan de wenschelijkheid dat de ambtenaar het adatrecht van zijn streek onderzoeke Voorshands intusschen worden juist in de minst ' ontgonnen en daardoor voor adatstudie voorbee dige .treken nog geen gegradueerde rechters gevonden; daar zullen dus bestuurs^ ambtenaren het pionierswerk moeten doen; maar daarom zal dan ook (boven blz. 85) eenig begrip van het adatrecht en zijn problemen voor deze ambtenaren profijtelijk zijn. myamelinff De tothiertoe aanbevolen regeeringsmaatregelen - °P*a« van adatjurisprudentie, openbaarmaking van adatrapporten, ve ruiming van adatonderwijs, en opdracht van adatonderzoek - die vkT zullen al heelwat ten goede kunnen uitrichten. Daarnevens lal men als vijfden regeeringsmaatregel wel mogen en moeten verlangen de aanstelling (en opleiding) van één of meer^ adatvoog den, ambtenaren van omgang voor het adatrecht, gelijk de taaiambtenaren voor de inlandsche taalstudie W™*^>™ aanstelling waarop reeds in 1886 werd aangedrongen door 1. A. SSSh) - het Indisch Weekblad van het Recht 1.0,, en nader in 1903 door mr. Steinmetz in Indische Gids 1903 II^«28. Deze maatregel zal zelfs voor de hand liggen als het onderzoek Altine: wordt hervat. . , L tot bijeensnoering van dit alles zou men - i« de zesde en laatste plaats - het voorbeeld kunnen volgen van Fransch- ndiè, wet kolonie, bij ordonnantie van 30 october iB,^ locaal besluit van 28 november 1835 (beide in kopie aanwezig onler db: handschriften der leidsche ™^>^g^ sultatif de jurisprudence indienne van negen (uilandsche) leden heeft ingesteld, dat, op de hoofdplaats Pondichéry gezeteld, het DE STUDIE VAN HET ADATRECHT 91 gouvernement en zyn rechters heeft voor te lichten over het adatrecht der (malabaarsche) inboorlingen en dat adatrecht heeft op te T rT. Z WClkS Werkzaamheid ^ kennen valt uit de in r8g7 ter landsdrukkerij te Pondichéry verschenen uitgaaf „Les avis du Comité Consultatif de Jurisprudence Indienne avec une préface et des notes' Indien ook onze regeering een adatkamer of com- hTid or! Tcht instelde te Batavia>die dan mede raonortTn t '"^^ Van adatJ™sprudentie en adat- II ZT u\°P l VOOr§restelde exai«ens in het adatrecht, zou zy zich wellicht op den duur een adviseur kunnen scheppen wiens voorhchting haar dikwijls te stade kwam en die leiding kon geven aan een onderzoekingsarbeid, welke nogheelwat jaren zal moeten vullen ' HOOFDSTUK V. VINDPLAATSEN VAN HET ADATRECHT. Gesteld dat de lust om het adatrecht van Indië te bestudeeren gewekt kon worden en wakker bleef, — waar zou men de gegevens hebben te zoeken? wat zouden de vindplaatsen van dat recht, de bronnen voor deze studie, zijn? Ook hier weder zullen, om dooreenwarring te verhoeden, het adatrecht der inlanders en dat der vreemde oosterlingen in hoofdzaak afzonderlijk moeten worden bezien. Als vindplaatsen van het adatrecht van elk dier beide bevolkingsklassen staan natuurlijk die voor het inheemsche recht der inlanders en voor het eigen volksrecht der vreemde oosterlingen voorop, die voor de schaarsche godsdienstige bestanddeelen achteraan ; hetgeen, na hoofdstuk II dezer afdeeling, niet zou behoeven herinnerd te worden, als met in § 8 der eerste memorie van toelichting tot de wetsvoordracht nopens de artikelen 75 en 109 regeeringsreglement (zie boven blz. 28) de bronnen van hindoerecht en mohammedaansch recht voorop en omstandig, die van maleisch-polynesisch recht als secundair waren vermeld. Onder de bronnen voor de kennis van eenerzijds dat inheemsche recht der inlanders, anderzijds dat eigen volksrecht der vreemde oosterlingen, zijn de getuigenissen voor het noch geschreven noch gestatueerde recht hoofdzaak, de geschreven of gestatueerde bronnen bijzaak; het gebruik van deze laatste behoeft zelfs meer waarschuwing dan aanbeveling. In het algemeen mag men niet verwachten in die bronnen regels aan te treffen die even gepreciseerd zijn en even bindend worden geacht als onze wetsvoorschriften; het citeeren van die bronnen, voorzoover ze levend recht bevatten, op de wijze van het citeeren van onze VINDPLAATSEN VAN HET ADATRECHT 93 wetsartikelen is dus misleidend; en uit den booze is zulk een aanhaling; als zij geschreven adatregels citeert die op het levende recht niet meer gelijken of nooit geleken hebben. iste STUK: INHEEMSCH RECHT DER INLANDERS. § i. Ongeschreven ongestatueerde stukken. Het kan moeilijk verbazen dat van het levende volksrecht der inlanders het ongeschreven deel de hoofdzaak is. In landen van het beschavingsstadium van onze oost, zegt Snouck (De Atjèhers I blz. ii, 11-12), zijn „de belangrijkste, wetten dezulke, die niet worden opgeteekend, die somtijds in spreekwoordenen sententiën, maar steeds en bovenal in het allen bekende werkelijke leven hare uitdrukking vinden"; wetten, „die iedereen naleeft en die elke (inheemsche) autoriteit op haar duimpje kent", doch waarvan geen enkel schriftelijk document, wel ieder vonnis van den inheemschen rechter getuigt; wetten, waarvan de vrijwillige schriftelijke vastlegging veeleer „een teeken is dat de instellingen beginnen te vervallen", want recht dat ieder kent en eerbiedigt, waarom zal men in een kleine maatschappij dat beschrijven of statueeren ? Wie onzer zelfs denkt er over om, ten gerieve van vreemdeling of nazaat, onze omgangsgebruiken en omgangsgrapjes te gaan noteeren en rangschikken? Dit onbeschreven volksrecht moet dus worden nagespeurd door ' onder de bevolking te leven. Niet overal is het even lastig te vinden. Onder de minangkabauers (Van Hasselt, Volksbeschrijving van Midden-Sumatra, 1882, blz. 42) is „de kennis der rechten en verplichtingen aan de adat ontleend, algemeen verspreid en staat (zij) op een vrij hoogen trap". Maar lang niet overal is dat zoo als daar. Van dit onderzoek ter plaatse behoeft, na wat boven (blz. 86-90) reeds werd gezegd, niet nader te worden gesproken. Doch men zij daarbij wel goed indachtig, om wat te zien men uitgaat; niet een dor en saamgesteld, maar een groenend en eenvoudig rechtsgewas zal men aantreffen. Een rechtsgewas vj^ symboliek) waar men in rechte daagt door van een betwiste sagoe doesoen een of meer boomen te vellen (Ambon) of in beslag neemt door aanhechting van verbodsteekenen (blaren enz.); mogelijk zijn hier en daar ook symbolische rechtsgebaren in zwang. Een rechtsgewas vol natuurbeelden en beeldspraken, zooals ook het ger- 94 ORIËNTEERING maansche recht die overvloedig; kende (Van der Vlugt, Levend volksrecht, Gids 1895 III blz. 17-22): waarin een schenderecht die tegen de adat handeèti,„een tijger met verkeerdloopende strepen" heet, waarin sprake is van een uitgestrektheid „zoover als het hanegekraai gehoord wordt", een verpanding „zoolang de wolken wit, de kraaien zwart zijn, het water omlaag vloeit", een huwelijksontbinding „wanneer de man het weefgetouw der vrouw stukgeslagen mocht hebben"; is het niet of men de duitsche rechtsspiegelsleest met hun „dieper dan een ploeg gaat" enz. enz.? Een rechtsgewas, eindelijk, dat veelal rykjis aanUiriatspreukeh; men denke aan de papatahs van het minangkabausche gebied, de adatrijmen van atjèhers en gajös. Die adatspreuken echter zijn vol gevaar. Vooreerst: men doet verkeerd (Het Gajöland blz. 104-106) daarin welomschreven rechtsregels te zoeken; het zijn veeleer aanduidingen, gevallen die niet naar de letter genomen noch gegeneraliseerd mogen worden, zegswijzen die in velerlei zinsverband worden gebezigd zonderdat iemand kan zeggen wat de ware of oorspronkelijke bedoeling is. Maar ook: ze zijn taalkundig meestal zeer duister, en daarom gevaarlijk in de handen van europeanen. Eén voorbeeld uit vele. Een bekende papatab is deze: „adat diisi, limbaga ditoeang", en de verklaring is daarvan gegeven (Kooreman, zie boven blz. 7), dat naar deze spreuk „de adat, het recht, moet worden volgeschonken, de limbaga, de zede, slechts behoeft te worden ingeschonken"; volgens anderen echter zou de bedoeling veeleer aldus zijn: „wordt de adat, het landsgebruik, volgeschonken, de limbaga of bijbehoorende vorm (bv. de vorm van een panghoeloeverkiezing) moet alsdan worden ingeschonken"; weer anderen zien er een simpel parallelisme in: „de adat vervult men, aan de gewoonte houdt men zich". Ook de papatah hierboven op blz. 66 geciteerd kan tot voorbeeld strekken van de veeltongigheid dezer spreuken; want evengoed als voor de veranderlijkheid van het adatrecht kan men de genoemde spreuk met het oog op de willekeur der hoofden citeeren. De papatahs zijn daardoor veeleer illustraties van wat men reeds weet, dan kenbronnen voor onbekende adats; de inlander die er vele kent geldt als geleerde; de rechterof.bestuürder die een adatspreuk ter rechter plaats weet aan te halen is niet te vergelijken met hem die een juist artikel van het burgerlijk wetboek noemt, maar krijgt de goedkeuring der omzittenden omdat hij blijk geeft het volksvernuft te kennen en te vatten. Men kan VINDPLAATSEN VAN HET ADATRECHT 95 zich dus door opteekening van deze „ietwat pedante uitingen van levenservaring", die slechts „ornament" zijn, de moeite van een onderzoek allerminst besparen; „de adat, èn r,h recht èn als zedeleer, leert men slechts kennen uit zorgvuldige waarneming van het leven, van de vragen, waartoe het aanleiding geeft, en van de wijze, waarop men die beslist" (Het Gajöland blz. 104, vgl. blz. XV). Doch als men tot plaatselijk onderzoek de gelegenheid mist, of zich daarop wenscht voor te bereiden, of naast de gevondene nog meer rechtsstof wenscht, waar dan te zoeken? Vanzelf zal men zich willen wenden tot de jurisprudentie, hetzij tot die van de gouvernementsrechtspraak en van de" daarbij ingeschakelde godsdienstige en hoofdenrechtspraak (van artikel 78 lid 2 regeeringsreglement), hetzij tot die van de inheemsche rechtspraak met hdar eventueele godsdienstige rechtspraak. Het valt hard het te moeten zeggen, — maar men zal terugkeeren met bij na enkel teleurstelling. De indische vonnissen schijnen adatschuw. Men zoekt vooreerst bij de rechtspraak van den gouvernementsrechter, waar die in eersten aanleg of in hooger instantie adatrecht heeft te bedeelen, dat is in burgerlijke zaken (boven blz. 51-52, 54-55). Die rechter kan wezen — voor het tegenwoordige — een regentschaps- of districtsgerecht op Java en .Madoera, Sumatraas Westkust, Tapanoeli, Bangka, Belitoeng, Menado en Celebes (de regentschapsgerechten in Amboina hebben enkel strafrechtspraak), dan een magistraatsgerecht (de politiegerechten op Java en Madoera hebben, evenals de magistraatsgerechten op Belitoeng, te Menado, te Gorontalo en in Zuidnieuwguinea, alleen strafrechtspraak en dus geen bedeeling van adatrecht; de magistraatsgerechten ter Sumatraas Westkust hebben alleen over vreemde oosterlingen burgerlijke rechtspraak), voorts een inlandsche gouvernementsrechtbank — landraad, proatin, rapat, rijksraad of groote-madjelis —, en eindelijk een der vijf raden van justitie; buitendien, de residentie-gerechten, de raden van justitie en het hof in de exceptioneele gevallen van connexiteit en van burgerlijke rechtspraak over inlandsche grooten (indisch staatsblad 1867 n". 10 laatstelijk gewijzigd bij artikel 10 van het decentralisatiebesluit 1905 n". 137). Het hooggerechtshof, dat vóór 1901 voor het adatrecht al niets beteekende, daar het in burgerlijke zaken die van den inlandschen rechter afkomstig waren alleen cassatiebevoegdheid had, in schending van 96 ORIËNTEER ING het adatrecht geen cassatiegrond zag en ook aan de cassatiememories der inlanders eischen van rechtsgeleerdheid stelde, is, tegen aanmerkelijke verruiming van het beroep op de raden van justitie, in 1901 uit de burgerlijke rechtspraak over den inlander en den vreemden oosterling geheel verdwenen, op het geval van cassatie in het belang der wet en op de gezegde exceptioneele gevallen na. Nevens het genoemde appèl van de inlandsche recht- gouvernementsrechtspraak inlandsche rechter: europeesche rechter: (hooggerechtshof) hooggerechtshof raden van justitie raden van justitie inlandsche rechtbanken residentiegeI rechten politie- en regentschaps- magistraats- gerechten op gerechten java en districts- en districtsgerech- regentschapsten op Java en gerechten in Madoera zeven gewesten der buitenbezittingen banken op de raden van justitie kent men voorts een appèl van de javasche districtsgerechten op de regentschaplfechten aldaar welke hooger in rang zijn, een appèl van de uvolksgerechten op de buitenbezittingen - met de javasche districtsgerechten gejijkstandig — op de inlandsche rechtbanken of (Celebes) op de magistraatsgerechten, en eindelijk van de javasche regentschapsgerechten — waarmee op de buitenbezittingen niets gelijkstandig wezen kan, daar de javasche regenten ginds ontbreken - op de landraden. Van de magistraatsgerechten is in den regel geen civiel beroep; de uitzondering vormen, om hun ruime civiele bevoegdheid, de magistraatsgerechten voor de onderhoorigheden van Atjèh, de Gajo- en Alaslanden en Noord- en Westnieuwguinea, tegen welke beroep openstaat bij de landraden van Koetaradja en van Ternate. VINDPLAATSEN VAN HET ADATRECHT 97 De inlandsche rechtbanken hebben dus, naast hun bevoegdheid in eersten aanleg, civiele appèlbevoegdheid ten aanzien van de districtsgerechten op de buitenbezittingen, van de regentschapsgerechten op Java en Madoera, en van de genoemde magistraatsgerechten in Atjèh en Ternate. Van de vonnissen nu der districts-, regentschaps- en magistraatsgerechten is voor ons doel nooit partij getrokken; Van der Lith heeft al in 1882 (Gids 1882 III blz. 241) op dit punt opmerk zaam gemaakt. Ze zijn dan ook alleen uit de registers dier gerechten zelf te kennen, tenware hun inhoud in een appèlvonnis werd weergegeven, en raadpleging er van zou voor streken waar de volksgerechten in hun huidigen vorm met de vroegere adatinzettingen geen verband houden en onbegrepen gouvernementsmaaksels zijn (bv. Zuidcelebes) denkelijk alleen teleurstelling geven. De vonnissen der landraden, proatins en rapats zijn meermalen geraadpleegd; die van den rijksraad te Ternate (de rijksraden te Menado en te Posso en de groote-madjelis te Gorontalo berechten alleen crimineele zaken) zelden of nimmer. Doch wat men er vindt is bedroefd weinig. Wat de gepubliceerde civiele vonnissen tot 1882 bieden is indertijd kortelijk aangegeven dóór Van der Lith (Gids 1882 III blz. 240-241, 227-228); de strafvonnissen van vóór 1873 geven nog minder over het adatrecht. Ook wat vonnissen uit later jaren geven (zie tot 1897 Abendanons Rechtspraak II blz. 173-175. UI blz. 109-110) is meestal weinig zaaks, bv. Indisch Weekblad 1849 (vaderschap te Batavia), 21922193 (moskeegrond op Westjava), Het Recht in Nederlandsch-Indië 85. I9°5> blz. 1-4 (ingebrekestelling in Deli), enz. Wel zijn er afentoe lichtpunten, zooals de vonnissen van den landraad te Menado over familiebezit en grondrechten (Het Recht in Nederlandsch-Indië 68, 1897, blz. 294-312) of over huwelijksrecht (Weekblad 2232), het vonnis van de door een controleur voorgezeten proatin te Kalianda over lampoengsch huwelijks- en erfrecht (Weekblad 2082-20^3), een vonnisje over weiderecht op Java (Het Recht 83, 1904, blz. 318), enz.; doch zij doen de duisternis daaromheen nog te meer uitkomen. Op klachten uit vroeger tijd van de redactie van het Indisch Weekblad van het Recht (480, 602, 656, 848) is al door mr. Van der Lith gewezen; over meerder ruchtbaarheid van adatvonnissen in de toekomst is boven (blz. 82-83) gehandeld. Het Weekblad heeft in 1906 verscheiden oudere vonnissen over adat- 7 98 ORIËNTEERING recht openbaargemaakt (2232-2233, 2235-2237, 2242), — een eerste gevolg wellicht van het op blz. 84 afgedrukte rondschrijven. Men zal er zich grootelijks over verbazen, dat een rechter, die door het regeeringsreglement geroepen wordt het adatrecht toe te passen, in zijn vonnissen zoo zelden adatrecht geeft. De verbazing zal ongerustheid worden, als men ziet wat hij dan wel toepast; niet uit boosheid natuurlijk, maar uit hulpeloosheid. Inplaatsstelling van mohammedaansch recht voor adatrecht schijnt, evenals voor den wetgever (boven blz. 28-29), zoo ook voor den rechter haar tijd te hebben gehad, al komen nog nawerkingen voor (Weekblad 2137, 2260); teekenend bv. is de refutatie in Het Recht in Nederlandsch-Indië 72, 1899, blz. 413-414- Maar te dreigender is het wetboekenrecht. Soms paste en past de rechter zoomaar het burgerlijk wetboek der europeanen of zijn beginselen toe: Indisch Weekblad 1815 (koop op Westjava), 2156 (boedelscheiding op Westjava), enz. Een ander maal vindt men de toepassing van een merkwaardige zaak, die „het wezen" van het recht schijnt te heeten: Weekblad 1986 (koop op Westjava). Straks weder wordt misbruik gemaakt van artikel 75 lid 6 regeeringsreglement, dat in geval van zwijgen van het adatrecht navolging voorschrijft van de hoofdbeginselen van het europeesche privaatrecht. Dat dit stilzwijgen wordt aangenomen voor gevallen, waarvoor niet de adat maar enkel het verstand van den voorzitter stilstaat, is niet het • ergste; want van die gevallen zal ieder — ieder, behalve alleen de advokaat die het in die richting tracht te sturen (Weekblad 2082, 2192) — het hoogst verwerpelijke inzien. Neen, veeleer schuilt hierin het gevaar: dat men aan een stuk adatrecht, hetwelk een primitief doch goedsluitend geheel vormt, de indeeling opdringt en de vragen voorlegt van het justiniaansche of het hedendaagsche privaatrecht, en dat men, als die indeeling en die vragen met dat adatrecht niet kloppen, lacunes daarin onderstelt die aanvulling behoeven, — zooals in de jurisprudentie een stilzwijgen over de „bezitsacties" (Het Recht in Nederlandsch-Indië 78, 1902, blz. 271-272; 79, 1902, blz. 171; 82, 1904, blz. 332-333; vgl. 87, 1906, blz. 184-187), over den termijn van wederinkoop (Weekblad 1792), over beperking van getuigenverhoor (Weekblad 1844) te berde kwam. Hoop voor de toekomst geeft het, dat men door de rechterlijke reorganisatie van 1901 (zie met name handelingen eerste kamer 1900-1901 blz. 141-144) getracht heeft eener- VINDPLAATSEN VAN HET ADATRECHT 99 zijds de juridische landraadvoorzitters en anderzijds de leden der raden van justitie door een verbeterde opklimming; in de rechterlijke macht voor hun taak, dus ook voor de toepassing van het adatrecht, beter te recruteeren. De jurisprudentie van de raden van justitie als appèlrechters (bv. Weekblad 1815, 1861, 2095) vertoont dezelfde kenmerken als die der inlandsche rechtbanken. Een appèlvonnis dat ernstig naar het adatrecht schijnt te hebben gezocht is bv. dat van den raad van Batavia in de Kaliandazaak (Weekblad 2083); de meeste vonnissen van dien aard zal men echter wel hebben te zoeken bij den raad van Padang voorzoover het minangkabausche inzettingen betreft (bv. Weekblad 1397 en boven blz. 83). Jurisprudentie van den europeeschen rechter recht doende over inlandsche grooten en in geval van connexiteit schijnt weinig of niets te leveren. Waarom de adviezen der adviseurs van artikel 7 rechterlijke organisatie — adviezen die trouwens alleen te kennen zijn uit het procesverbaal der terechtzitting — als vindplaats van adatrecht zonder belang zijn in 99 van de 100 gevallen, is boven (blz. 29-33) al aangeduid en komt nader te berde in de zesde afdeelinghoofdstuk IV. ' Vonnissen van den godsdienstigen rechter van artikel 78 lid 2 regeeringsreglement zijn niet dan hoogst zelden gepubliceerd (bv Weekblad 787; Van der Lith, Gids 1882 III blz. 239). Ze zijn vooral van belang om te doen kennen, hoever deze rechter zijn moslimsch recht de overhand bezorgt over de inheemsche inzettingen (boven blz. 21, 22); zoo vindt men merkwaardigerwijze vermeld (bv. Juynboll, Handleiding blz. 247) dat de godsdienstige rechter op Java veelal het inheemsche huwelijksgoederenrecht in zijn vonnissen ontziet en de volle toepassing van de leer des islams op dat stuk blijkbaar niet- aandurft. •,. * "'liill En ten laatste spreekt het wel vanzelf dat ook vonnissen van den inheemschen rechter in Indië (incluis zijn godsdienstigen rechter, zoo die ter plaatse bestaan mocht) een rijke en veelal zuivere bron van adatkennis kunnen zijn. Doch waar zijn ze te vinden? De tendentieuze mededeeling van vermeende adatvonnissen ter Sumatraas Westkust door mr. Der Kinderen in zijn toelichting van het Sumatrareglement van 1874 is te recht aan de kaak gesteld door Kooreman in Tijdschrift Nederlandsch-Indië 1902 blz. 1068-1070. Betere publicatie van vonnissen van adatrechters is echter schaarsch. IOO ORIËNTEERING In Weekblad 129 en 130 vindt men oude adatvonnissen uit Palembang en Bengkoelen; in Het Recht in Nederlandsch-Indië 63, 1894, blz. 717-719 vindt men een vonnis van den raad van kerta's te Negara (Bali); in de Sumatra-Bode van 10 augustus 1905 vindt men een vonnis geciteerd van een adatrapat te Kota Baroe (onderafdeeling Pangkalan en Kampar) uit 1885 of 1886; en zoo is er hier en daar nog wel iets meer, doch weinig. Hoe vurig het te hopen moge zijn, dat de jurisprudentie in haar verschillende schachten binnen korte jaren inderdaad een rijke vindplaats van adatrecht der inlanders moge worden (boven blz. 82), zij is het dus nog niet. Mocht in een gegeven streek, door of buiten onze schuld, het adatilcht of een brok daarvan geheel verdwenen zijn, dan natuurlijk kan men van den rechter geen toepassing van die onvindbare adat vergen. Doch men geloove die verdwijning niet te grif (vgl. De Atjèhers I blz. 15). De juristen die voor hun ressort getuigen, dat een adatrecht of bv. een adatvermogensrecht daar ontbreekt, getuigen vaak in een zelfden adem, dat die ontbrekende adat wisselt van dorp tot dorp — en dus bestaat. De juristen op Java die getuigen, dat hun landraad in een heel of half dozijn jaren geen vonnis op grond van het adatrecht heeft behoeven te vellen, bewijzen daarmede alleen dat de inlander óf doodarm is óf zijn adatkwesties bij hun beslissing onveilig acht en daaraan niet toevertrouwt. De statistiek der rechtsbedeeling (laatstelijk over 1900-1904) wijst uit, dat op de buitenbezittingen, waar de juridische en onjuridische voorzitters van inlandsche rechtbanken voor adatvragen nog weieens tijd en aandacht hebben, de civiele zaken tegenover de misdrijfzaken meestal belangrijk in de meerderheid zijn; op Java, met zijn uitsluitend juridische presidenten, is het omgekeerd. En meer dan eens leerde de ervaring, dat bij het optreden van een adatkundig voorzitter het getal burgerlijke zaken wies. Naast jurisprudentie zal men voor kennis van het ongeschreven inheemsche recht der inlanders regeeringsmededeelingen zoeken, — die er dan ook in belangrijke hoeveelheid zijn, doch zonder stelsel of volledigheid. Voorop staan hier het Eindresumé en de verdere resumés betreffende de rechten op den grond (alle gedrukt ter landsdrukkerij te Batavia en in den handel), - uitvloeisel van de belangstelling van den wetgever na 1862 in agrarische kwesties en van den wensch VINDPLAATSEN VAN HET ADATRECHT 101 om, waar het zonder schending; van adatrecht kon geschieden den grond in Indië tot gouvernementsgrond te verklaren In 1872 verscheen het resumé van Bantën, het eenige gewestelijke resumé TJ J«T Cn 0Mad°era' dat ~ als pr°eve ~ is «itgegeven. In 1876, 1880 en 1896 verschenen de drie deelen van het Eindresumé voor Java en Madoera, waaraan de naam van mr. W. B Bergsma met eer verbonden is en waaraan, behalve over rechten op den grond, ook memg gegeven over de rest van het adatrecht (doch niet voor de Vorstenlanden) is te ontleenen. Van 1872 tot 1877 verschenen achtereenvolgens resumés voor Sumatra (Sumatraas Westkust incluis Tapanoeli, Bengkoelen, de Lampoengs, Palembang) - herdrukt in 1896, doch weder uitverkocht -, Bangka Amboina, Celebes, de Westerafdeeling van Borneo, de Zuiderenoosterafdeeling, Menado, Belitoeng en Timor; in 1889 als na komertje, dat over Bali (Boelèleng en Djembrana). De resumés voor de buitenbezittingen - die dus ontbreken voor Atjèh, Sumatraas Oostkust, Djambi, Riau, Ternate, Zuidnieuwguinea en het stuk Lombok - hebben soms op rechtstreeksch en indirect, soms alleen op rechtstreeksch gebied betrekking; soms - althans in naam op bebouwde en onbebouwde gronden beide, dan weer op onbe bouwde alleen. Het verdient aanteekening, dat die resumés zeer ongelijk schijnen in waarde; Amboina (Van Hoëvell) en Bali(Liefrinck) bv. schijnen zeer goed, Sumatra daarentegen mag niet dan met de grootste omzichtigheid worden geraadpleegd. Naast deze regeeringsbescheiden zijn er intusschen nocr andere'M of niet meer van dezen aard kon worden gepubliceerd, werd boven ' (blz. 83) reeds gevraagd. Zoo heeft men een rapport van Gallois van 1892 over toestanden in de Minahasa (javasche courant 29 juli 1892 vgl. koloniaal verslag 1893 blz. 23), een eindresumé van t okkens van 1901 over de persoonlijke diensten op Java en Madoera het rapport over de rechten op den grond op Westlombok (boven blz. 83), notaas over het tweegevecht in den archipel (conceptinlandsch strafwetboek 1901 blz. 180-192), een nota van Helfrich over de toestanden aan de boven-Tembesi (javasche courant 4 februari 1902), mededeehngen over de rechten op den grond in de Minahasa (koloniaal verslag 1903 kolom 175-178), enz. Zulk een vindplaats wordt wellicht mettertijd ook het rapport V der welvaartcommissie. Vraag 528 van haar omstandigen leidraad voor het gewestelijk welvaartsonderzoek op Java en Madoera 102 ORIËNTEERING (1904) luidt: „Heeft de onbestemdheid en groote verscheidenheid van het onbeschreven privaatrecht der inlanders (adat) bezwaren opgeleverd, vooral ook bij hun verkeer met niet-inlanders; zoo ja, welke? Verzoeke voorbeelden en toelichting." Daarnaast worden over grondbezit, huwelijk, vereenigingsvormen, vormen van handeldrijven, kennelijk verlaten van ontginningen,burgerlijke rechtspleging, zorg voor het vermogen van weezen en constateeren van rechtshandelingen verschillende vragen gedaan, welker beantwoording almede nieuw licht kan geven. Ten minste, als uit de antwoorden een andere geest spreekt dan uit sommige in de pasverschenen, overigens zeer belangrijke „Samentrekkingen" van de afdeelingsverslagen over recht en politie in Bantën, Batavia de Preanger, Tjirëbon en Pëkalongan (1907)- Wat daar in bescheid op vraag 528 wordt meegedeeld (vgl. ook Bantën blz. 45) » niet veel anders dan verklaring en verschooning van het gemis eener adatjurisprudentie met gronden gelijk daareven (blz. 100) moesten worden afgewezen; wat te vreemder aandoet, omdat die Samentrekkingen op tal van andere plaatsen en punten vóór de zeden en gewoonten der inlanders en tégen een behandeling van deze eenvoudige lieden op europeeschen voet met overtuiging positie nemen. Naast jurisprudentie en regeeringsmededeehngen komen wetenschappelijke geschriften als vindplaats van ongeschreven inheemsch recht in aanmerking: werken en artikelen van Wilken, Snouck Hurgronje, Neumann, Van Hasselt, Nieuwenhuis Carpentier Alting, Kooreman, Riedel, Liefrinck, Schwartz, Veth, en van vele anderen. Zij komen vanzelf in de tweede afdeeling op den dorpel te staan der verschillende hoofdstukken en stukken en de opsomming er van kan dus hier worden nagelaten. Natuurlijk behooren hieronder ook die opteekeningen van adatrecht door europeanen, welke de stof in genommerde artikelen of zelfs in genommerde maleische artikelen meedeelen, zooals Lewis voor Bengkoelen, Ullman voor Westborneo, Gersen voor een deel van Palembang deed. Men zal voorts in de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië (die echter in haar algemeene artikelen over inheemsch recht en mohammedaansch recht een zeer onveilige loods is, en mettertijd dringend herziening voor het adatrecht zal behoeven), in de Bijdragen Koninklijk Instituut (register 1901), in het Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap (register 1905), in VINDPLAATSEN VAN HET ADATRECHT I03 Tijdschrift en Verhandelingen Bataviaasch Genootschap, in de Mededelingen Nederlandsch Zendelinggenootschap (register 1803) in de Indische Gids en elders menig nuttig ^SeL ^l2n en den weg in dien doolhof kunnen vinden LUehulp vin ^ iïiw Jflto BrenhndSCh BeStUUr Cn InternattnaTes nrcniv rar Ethnographie geven weieens wat. Men zou alverder kunnen noemen de inlandsche rechts-' documenten (piagéms, oorkonden, enz.) en de overige inland sche litteratuur. Van de pjgéms, deels verleibrieven feeCoacht i^le "t" ^ PUbHC^S H°lle ^ ^ doordat des ettelijke u t vroeger jaren van het mohammedaansche tijdvak openbaargemaakt in Tijdschrift ^ Eindr sumé' IH HH 45 ïf*"190* ^ ^ °°k ^ee teksten m' limdresumé III bylagen blZ. 236-242. Rechtsdocumenten uit ouder l Zleg°n t6-danken ^ ^ SpeUrzb van C«hen Stuar en Holle over inscripties in Indie heeft Brandes geschreven in Groeneveldts catalogus van 1887. Zulke rechtsdocumLten zTbv de door Kern besproken oorkonden uit onze negende en veertiende eeuw Verslagen Koninklijke Akademie, letterkunde, 18^ b" 77-115), de door Brandes toegelichte „jayapattra of acte van eene rechterlijke uitspraak» van 928 uit de Vorstenlanden fT^S Bataviaasch Genootschap 32, :889, blz. 98-149), een vLrta door Van der Tuuk en Brandes getranscribeerd^? 00 kLen uft f8 11 T0frkS n ï (TijdSChHft Bataviaasch ^nootschap 3" mdd 1 f °r°l W°rden Iomboks^e schenkbrieven ver T26IT dit ï AUTh Gen°0tSchaP W blz. 206, 220, meestal vin 2 ^ ** **** °P' °f Wellicht in ^ meestal van de zeventiende eeuw gedateerde krama op Tava eigen rechtstermen worden aangetroffen, en, zoo ja of daar staren 7* ^ ™ ^ stom van zekere rechtsgebruiken. Wat de inlandsche litteratuur aangaat - over adatspreuken werd boven, blz. 94-95, reeds een woord gezegd daarbij zal wel voornamelijk te Inken zl w^kereSCmIte; 7 ?** schriften (kronieken en moeten mededeehn^n WdisWaar met het motste voorbehoud Ztrj < ? aan?enomen' maar die, ook waar hun historiographie ongeloofwaardig is, toch vaak „gegevens" bieden „omtrent de wetten en instellingen, die het volk heilig houdt" (Snouck, Bijdragen 104 ORIËNTEERING Koninklijk Instituut 37> 1888, blz. U0> Men denke aan werken als het op Lombok gevonden lofdicht Nagarakrtagama op den toemapëlschen koning Hajam Woeroek, voltooid in de 14de eeuw (de tekst zonder vertaling is door Brandes uitgegeven in Verhandelingen Bataviaasch Genootschap 54. W); de historische traditie Pararaton (het boek der koningen van Toemapël en van Madjapahit), voltooid in den loop der 15de eeuw, en uitgegeven door Brandes (in Verhandelingen Bataviaasch Genootschap 49, 1897- inleiding, tekst, vertaling, aanteekeningen); de veel jongere javaansche babads (kronieken), waarover Brandes gehandeld heeft in de aanteekeningen op de Pararaton, blz. 176-179. vgl. 241; dan voor de buitenbezittingen - djbataksche geschiedverhalen (Willer blz. 256-280, Encyclopaedie I blz. 134). de riausche (Encyclopaedie III blz. 451), de salasila of geslachtsboom van Koetei, waarover Tromp en Snouck Hurgronje in Bijdragen Koninklijk Instituut 37, 1888, blz. 1-120, de door Niemann in 1883 gepubliceerde boegineesche geschiedenis van Tanette, de geschiedenis van Boni, Gowa enz. in Matthes' chrestomathieën, de geschiedverhalen van Middeltimor (Grijzen, in Verhandelingen Bataviaasch Genootschap 54, 1904, blz. 18-33), enz. enz. De handschriftverzamehngen te Leiden, te Batavia en elders bevatten nog meer dat van belang kan zijn Bij deze groep van bronnen behooren eindelijk ook in zwang gebleven staande formules of redevoeringen bij belangrijke gebeurtenissen (verkiezing, huwelijk, enz.), die „meestal een veel langer leven hebben dan de adats, waaruit zij zijn ontstaan' en dus „somtijds belangrijk historisch en ethnographisch materiaal" leveren (De Atjèhers I blz. 80-81, 325, 386). In de laatste plaats is dan nog te noemen wat in koloniale verslagen, gewestelijke maandverslagen, politieke contracten (vooral ook oudere) en hun toelichtingen, zendingsgeschriften, historische werken (ook de stukken in De Jonges Opkomst), reisverhalen enz. te hooi en te gras over vraagpunten van adatrecht mocht worden meegedeeld of aangeduid. Vermoedelijk zullen onder deze bronnen de historische werken het armst aan gegevens worden bevonden; dewijl de historie van Indië nog maar al te zeer een geschiedenis van de vestiging en uitbreiding van het nederlandsch gezag schijnt te wezen, en de — weliswaar zeer moeilijke pogingen om de historie van het brein des inlanders uit te bezien en te beschrijven schaarsch, en meestal van niet-historici herkomstig, vindplaatsen van het adatrecht I05 zyn. Voor kennis bv. van de instrooming en verstrooiing der volksgroepen en -groepjes op Sumatra, van hoeveel belang ook, geve„ onze geschiedbeschryvingen weinig. Wie intusschen de schets van Holle over de geschiedenis der Preanger (Tijdschrift BatavLlcb Ggenootschap 17, 1869, blz. 316-367), die van Nieuwenhuis oveTde h storie van het maleisch gezag op Borneo (Gids 1902 III blz 'i77f:8dii:z f °r deuhistorie der sar°s (Het GaJöiand M> 1 *T GnZ,) grCleZen heeft «kennen, dat hier, met v eYwerte dnmS ^ » ^ natUUrI*k ^ vee werk te doen valt dat ook voor het recht verstand van het adatrecht groot nut zou kunnen geven. § 2. Inlandsche rechtsboeken. Afentoe is ook bij den inlander zelfde begeerte gebleken ziin «nheemsche rechtsinzettingen, of een stuk daaruit, teLkte^dta, De bedoeling is dan in hoofdzaak constateering, niet nieuw vorming Indie II1 li miSlddTK' ^ " dC E^cl°P-die van Nederland ch' Indie II blz. 93-95, in Abendanons Rechtspraak op het woord „wetgeving , of m de wetsvoordracht nopens de artikelen 75 en ico regeeringsreglement (bijlagen 1904-1905, 121, n°. 4 §8) dezetebod? stellingen worden dooreengehaald niet enkel mtt op^m™ van europeanen (boven blz. 102) maar ook met inl«rfï£^Z£ réchTva6; eo T'Adie ™ ™ h* bestannt te WW fc I heidsTgfe t0t °°^merk hebben- ^tusschen, ook S^fïS 'rv-T1^8 " V°°r de VaSthdd van het utrecht een bedenkelijk teeken; zij zal wel meestal als reden hebben altL? l^ 8eschud w°rdt (b°ven blz- 93); en men zal dus altoos goed in het oog moeten houden, dat ook de inlandsche reisbeschrijving ons wel op het spoor kan brengen van levend of voormalig adatrecht, maar daarmede allerminst mag worden vereenzelvigd (boven blz. 36-37) in die mate, dat men punt zooveel van zulk een rechtsboek citeert alsof het de waarde had van een wetboekartikel Soms zijn ze kennelijk onder moslimschen invloed vnu? t T T mCer ruimte aan den islam dan het levende volksrecht doet. Soms zijn ze opgesteld onder europeeschen invloed en dus nog minder betrouwbaar als afbeelding van het volksrecht' Gouvernementsregelingen die zich oendang-oendang (adatvoorschriften) noemen doch inderdaad (onwettige) pogingen tot codificatie en wijziging van het adatrecht zijn - zie beneden, zevende ioó ORIËNTEERING afdeeling- — behooren onder deze rechtsboeken in geen geval thuis (Wilken, Bijdragen Koninklijk Instituut 40, 1891, blz. 151-153, overdruk blz. 3-5). Zelfs met de rechtstermen, in inlandsche teboekstellingen gebezigd, zal men behoedzaam moeten wezen; er is mogelijkheid dat ze schoolsch, niet levend zijn. Onder de bataks — zoo men de adatbeschrijvingen op koper of boomschors ter zijde laat die hier en daar als reliquieën bewaard heeten te worden, maar die nog geen europeaan te zien kreeg — bestaat een tweetal door een inlandsch prediker opgestelde geschriftjes genaamd Ruhut Parsaoron di Hobatahon („Het sociale leven in de Bataklanden"; vertaald door Meerwaldt in de Mededeelingen Zendelinggenootschap 48 vgg.) en Patik Dohot Uhum ni Halak Batak („Wetten en bepalingen der bataks"); ze zijn in 1898 en 1899 door de Rongkoman American Mission Press te Singapoera gedrukt. Zuidelijker op Sumatra vindt men merkwaardige teboekstelhngen van oendang-oendang. Van de zes „rechtsbronnen" van Zuidsumatra die met min betrouwbare vertaling zijn uitgegeven door mr. Van den Berg (Bijdragen Koninklijk Instituut 43, 1894; daarover Van Ophuysen in Bijdragen 46, 1896, blz. 153-213) W alleen de °en; dang-oendang Djambi een inlandsch product, hetzij dan edikt of rechtsboek; de overige zijn in hoofdzaak gouvernementsregehngen als bedoeld op blz. 105, al heeft mr. Van den Berg de eerste daarvan (de Oendang-oendang simboer tjahaja) in 1897 doen herdrukken als „landrecht in zwang in de palembangsche bovenlanden". Veel belangrijke teksten van oendang-oendang berusten, onuitgegeven, bij de bevolking zelf of in afschrift bij gewezen ambtenaren en particulieren; zie bv. de bloemlezing uit minangkabausche opteekeningen van Van Eerde in Wet en Adat, band III, stuk 1 blz. 209-220. Doch het woord oendang-oendang wordt door europeanen volstrekt niet uitsluitend gebezigd om een complex van adatvoorschriften aan te geven gelijk bv. „de twintig geboden" van het minangkabausche adatdeliktenrecht (oendang-oendang nan doea poeloeh): talrijke boeken of handschriften, die wij oendang-oendang noemen .•bevatten geen recht maar volkslegenden, stamlijsten enz. • en heeten bij de minangkabauers zelf tamba, tamba radja-radja. Over maleische rechtsboeken van vroeger van o. a. Sumatra doet ook Newbold, British settlements II blz. 215-230, allerlei mededeeling. Een djambisch geschrift over de inheemsche bestuursm- VINDPLAATSEN VAN HET ADATRECHT iq1/ richting wordt vermeld door Van Hasselt, Midden-Sumatra, blz 2oi S^eS.0* Tljdschrift Bativiaasch Genootschap ï*»m Ook Zujdcdebes heeft bekende opteekeningen. Vooreerst een van oendang-oendang over zeerecht, die in de Encyclopaedie IV blz. 816 7ett Zl\V:7GTtd ^ identiSCh h6t levende -bi r v I handels- e" scheeP«wettenboek der wadjoreezen opgeteekend m ,676, i» het boegineesch met inleiding en verS mtgegeven door Matthes in l86o, en behandeld door Kohier b Goldschrnxdts Zeitschrift für das Gesammte Handelsrecht 32 1886) Pardessus' .reChtSb°ek OVer zeerech^ door den franschman bZt- V un fJn SP°°r d°°r LeuPe en Margadant, voor 02S^^?todell, ? b0e*ineesch> ™af malakaas'h (Matthes, Wadjoreezen, 1869, blz. 36-37). De verdere rechtsboeking van boegmeezen en makasaren heeft den vorm ontvangen van een verzameling uitspraken en mededeelingen der oude vorsten en eThTetT °nd™»' ™*er het ada^cht In Z h /°°iamS kt°,Wa (boe^eesch> of rapang(makasaarsch). In de beide chrestomathieën van Matthes zijn stukken daarvan Wetten K ^ TU1 1884 ^ I98"228) en door Matth<* *elf (Verslagen Koninklijke Akademie, letterkunde, 1885 blz. 137-180 vaenVi°7To u76}-- Het,bTn (bk l6) noemde compendium IZokiL } mt dieuktOWa Cn rapan^ en -dere stukken SaSteV « ~a Wa7Chijnlijker ~ vertaaId «it een aan die '^^L ^ ."V^T3^6 verzameli^ -n inlandsche wetten, die te vinden is bij Matthes en in vertaling met aanteekeningen gepubliceerd door Nederburgh in Indisch Weekblad van net Keent 1292-1294 en 1296. Voor Java zijn zulke teboekstellingen van adatrecht niet of weinig te vinden; onder oendang-oendang verstaat men daar niet adat voorschriften, maar een of andere publicatie of edikt bii de in^1^^ nU Va" d ZUlkC rechtsboeken - en eveneens eenot lettl 3 !? 4 * ï*™™ verordenin^n - kan men niet genoeg letten op den wenk van Van Ophuysen (Bijdragen 46 blz. JZ' dat/e ''VJ00r.met"juristen door "iet-juristen opgesteld zijn, en door inderdaad met bijzonder hoog ontwikkelde personen, (maar worden" b WOrdt veronders*ld), moeten kunnen worden begrepen en toegepast." Geen westersche geleerdheid dus io8 ORIËNTEERING § 3. Verordening-en van inlandsche kringen. Was tot hier toe sprake van ontdekking of teboekstelling van gegroeide, geleidelijk ontwikkelde, deelen van het inheemsche recht der inlanders, daarnevens kennen tal van streken van onze oost een opzettelijk door de bevolking zelf verordend recht. En wel in meer of in minder voltooiden vorm. In voltooiden vorm, waar een bepaalde rechtsgemeenschap naar de adat bevoegd is voorschriften voor haar leden en voor anderen die binnen haar gezagskring komen te stellen, zoogoed als in Nederland provincie, gemeente en waterschap verordeningen maken mogen. In min voltooiden vorm, waar een van rechtsgezag verstoken kring van inlanders besluit zich aan zekere weloverlegde regels te zullen houden, die als adatrecht te aanvaarden en te zullen naleven. De bevoegdheid tot rechtsregeling, naar de adat aan bepaalde inlandsche kringen toekomende, is natuurlijk aan onze wetgeving anterieur, doch artikel 71 regeeringsreglement handhaafde haar uitdrukkelijk voor de inlandsche gemeenten in de gouvernementssfeer (boven blz. 46), waardoor dit stuk adatstaatsrecht met de gevolgen van dien bewaard bleef (boven blz. 47), en ook voor de waterschappen op Bali en op Lombok is zij immer erkend. De „gemeentelijke verordeningen" worden nader genoemd in net bestaande artikel 109 lid 4 regeeringsreglement, in de agrarische wetgeving, en in de inlandsche gemeenteordonnantie van indisch staatsblad 1906 n°. 83. De vraag, of zulke verordeningen van inlandsche kringen ook in vroeger eeuwen voorkwamen, welke sporen er van zijn, hoe lang zij leven, schijnt nog niet te beantwoorden; maar zeker is, dat men de hierbedoelde regelingen thans in onderscheiden streken aantreft. Van Atjèh vindt men zulke dorpsregelingen of wat daarmee overeenkomt nergens bizonderlijk vermeld, al kunnen zy in de dorpsoverleggingen - het geliefde moepakat (De Atjèhers blz. 79-81) - vervat zijn; evenmin van de Bataklanden. Iets duidelijker herkenbaar schijnen inlandsche verordeningen in het adatrecht der minangkabauer^ Elke nagari (dorp) heeft het recht, door moepakat wijziging te brengen in de adatinstellingen, mits aan de grondbeginselen geen afbreuk worde gedaan (vgl. Sumatra-Bode 6 augustus; 1906) Moepakat (uit het arabische mowafaqat) is gemeen overleg, en moet gevolgd worden door sapakat, d. i. overeenstemming; een verandering van het recht van bovenaf, waarbij het vereischte VINDPLAATSEN VAN HET ADATRECHT IO9 moepakat en sapakat geheel ontbreken, wordt door geen minangkabauer als wettig erkend. »""<«ig Van Zuidsumatra en de verdere streken in Indie buiten Bali met Lombok en Java met Madoera worden zulke inland^T hngen niet uitdrukkelijk bericht. Toch behoeven ze daarom nog n et afwezig geacht te worden; nader onderzoek zal ook hier wd ZZsZZn°P7hT\Wr ^ "hedorpengeen recht gemeenschappen doch enkel samenwoningen zijn van een eene g bied ^denhdefbevolki^ ~ neem het Gaj Jnd of het TorTd a. gebied -, daar hoeft men natuurlijk naar dorpsregelingen niet eens nderzoek mT^^ * ** ^ te ^ -rpl» onderzoek. Men zy mtusschen indachtig dat termen als oendant oendang nagari minangkabauers), atoerii marga, atoemn^^" ^uidsumatra) niet voorschriften aanduiden we ke Z n^i marga of doesoen uitgaan, maar welke over de belangen in engten zin van nagan, marga, doesoen handelen mengeren I „HCK ,VC;St °ntwikkeld ziJn de dorpsregelingen wel voor Bali en i^téZ11~ ZOOWt fS ^bied, vgl. indis n staatsblad 1906 n°. 431 artikel 3 lid 2), en daar treft men ook de waterschapsregelingen of soebakreglementen aan. Awig-awig heet men er zulke regelingen met een algemeenen term TedorZ regelingen heeten ook agama* désa. Zij behelzen evengoed He" iïzziï statuten) der d°^s- °f ^^:zSrtt ze" de „LfLTe^n' !? * * «*« °f de SOebak -en- de \ t T ^ ^ Ve,;eenigringr (sekaha) die van deze kringen lontorbTd In kern7°rmt als de Ied-. Zij zijn er geschreven op Xd tn het h T ^ bCWaard; aan de" inhoud - de Ettelhke zun L ndoesche vorstengezag niet zelden merkbaar. kTa n aanwezlg" ln de nalatenschap van Van der Tuuk (Brandes, Beschrijving I, Igoi, blz. |M f verscheidene zi n er openbaargemaakt door Van Eek en LiefHnVk r;1Clene Z,jn e' en dnnr T leMi^u n 7 Lielrmck (in samenvatting) « * noemen in het i;de stul zeilt schiinenadiS ^ ** de8a maar sI-hts zelden schijnen deze verordeningen er in schrift te worden gebracht n^SS^ Z °°k " WCrken die hetadatrecTttken ZTo Einfn°emf' bv;.fndresumé 1 46, 7i; II blz. 209, 240, 350, Eindresumé verplichte diensten blz. 161, 168 • vernrdT mngen van javasche^kristendesaas kwamen ter s»Ae t'é^ete ÏIO ORIËNTEERING kamer .op 21 november 1900 (blz. 380). Gepubliceerd, schijnt (in 1888) alleen een desaregeling van Madjawangi (zie beneden, het 18de stuk van hoofdstuk I der tweede afdeeling). De dorps- en waterschapsverordeningen leveren nu eens bijdragen aan het adatstaatsrecht — bv. regeling van het dorpsbestuur of van dorpslasten —; dan weer aan het adatstrafrecht (Van der Lith, rectorale oratie 1895 blz. 29, Nederlandsch Oost-Indië* II blz. 278) — boeten, extra-heerediensten, eerestraffen zijn dan de dwangmiddelen —; met name ook aan het adatprivaatrecht. Voor strafrecht zijn ze, in de sfeer der gouvernementsrechtspraak, officieel dood, sinds in 1873 het adatstrafrecht door het inlandsch strafwetboek'zijn werking verloor (boven blz. 51-52); in werkelijkheid leven ze, doch kunnen alleen dan als wettig worden verdedigd, indien mén dit dorpsstrafrecht als tuchtrecht meent te mogen qualificeeren (boven blz. 47). Voor privaatrecht kunnen ze groote waarde hebben (boven blz. 47, en Van den Berg, Bijdragen Koninklijk Instituut 52, 1901, blz. 119-120), en daar leveren'ze voor de rechtsbezwaren dei- kristeninlanders zelfs in menig geval een redmiddel, waarvan de zending dankbaar doet gebruik maken. «Dft wetsvoordracht nopens de artikelen 75 en 109 regeeringsreglement'liet in haar eerste redactie een regeling van privaatrecht in andere dan algemeene verordeningen, dus ook in dorpsverordeningen, toe; het gewijzigd ontwerp van een nieuw artikel 75 sprak alleen van regeling bij algemeene verordening, en sneed daardoor regeling van privaatrecht door dorpsverordeningen evenzeer af, als artikel 150 grondwet zulks doet voor het moederland; de tekst zelf der wet in indisch staatsblad 1907 n°. 204 is niet duidelijk op dit punt, want eenerzijds sluit hij alle andere dan algemeene verordeningen uit (hd 1), anderzijds wil hij dat deze algemeene verordeningen in belangrijke mate verwijzen zullen naar het adatrecht der inlanders, waaronder dan waarschijnlijk ook deze gestatueerde deelen mogen worden verstaan, want de regeering verklaarde op dorpsregelmgen prijs te stellen en de dorpsinrichting ongedeukt te willen laten (bijlagen 1904-1905. 121, n°. 4 § 10). Wel doet het vreemd aan indien dezelfde personen die deze dorpsautonomie, dit ver ontwikkelde desaleven, roemen en voorshands onmisbaar achten straks weder bitter klagen over de rechtsverscheidenheid die er voor de adat veelal het onontkomelijk gevolg van is. Dit alles betrof de verordeningen van inlandsche rechtsgemeen- VINDPLAATSEN VAN HET ADATRECHT III schappen Doch hiervoren (blz. 108) werd ook van inlandsche rechtsregelingen in mm voltooiden vorm gerept. Het adatrecht kent die vanouds; zoo vindt men de locale afspraak tot rechtswijzigin^ de gajos (Het Gajöland blz. 140); zoo geldt wat hierboven op blz. 108 gezegd werd van het moepakat der minangkabausche naganbevofcmg evenzeer van de bevolking van een dislrict of zdfs van een afdeeling aldaar (Sumatra-Bode 6 enSaugustus 1906). Maal van belang 1S deze min voltooide vorm vooral hierdoor geworden dat de zending daaraan heeft vastgeknoopt om het adatrecht harer" kristeninlanders te bevestigen, aan te vullen ofte vervormen Een merkwaardig voorbeeld is vooreerst de (in november 1892 - met g^Lstetir 7 7 S°7emeUr ^ S«-traas Westkust gearre teerde) regeling, door kristenbataks in de afdeeling Toba en Si Lindoeng vastgesteld onder leiding der rijnsche zending (niet SrtrNfet T7 °Ver hUWelijkS" Cn erfrecht en "ng daarvan. Niet minder kennenswaardig is de regeling van adatrecht sinds 1902 vastgesteld door den groeten kerkJLlLiM^^ (de vereenigde kerkeraden van dat ressort), waarover MededeelTngën 393) en 50 (bh. I23-i24) belangrijke inlichting geven, evenals ove tllTlTl ^ 7°nderWerP- <* de jaariijksch: cÏZZ deeÏZZZZ f6 Z°rSan*erS dGr °ost-J-a-missie (Mede61 tf D 45 23 ' 47 bIZ' 326 n°0t 2' 48 blz. 96-100, en 50 blz. leetaar A K T * ~ VOld°en^ V°°r den gesteH doch 7J **1 °°rs*™k^ * adat in het krama zooaldtt bh , ianS Pranata in h6t n^°ko overgebracht zooals dat by regelingen voegt, bevat kapittelen over kwesties ech'sthddinfen • hertro™en, trouwdwang, ndriT^h Vn l906 tG Wdtevrede" ^ het javaansch LlelHkë p W°rden gouden en verbeterd. Op amTkomlnT ^ fa te knd ** karobataks Xders zdf TPCn' ^ d°0r v°™nen der kristen- inlanders zelf „wetten en beginselen (worden) vastgelegd, die de be htennNe7,de,n fL™»^ ^ristelijken adat» Maand ^"^"^nootschap :9o7 april). Zoo is roer in 190 , I9o3 en 1905 een adatregeling totstande-ebracht door conferenties van hoofden en oudsten^ te Tobdo opf Noord- 112 ORIËNTEERING halmaheira — een eer met name voor den zendeling-leeraar Hueting —, waarover laatstelijk in Berichten Utrechtsche Zendingsvereeniging 1906 blz. 52, 53, 54 en 69 een en ander wordt meegedeeld ; deze regeling handelt over rechten op grond, familie- en erfrecht, strafrecht, rechtspraak enz., en is in vertaling overhandigd aan den civielen gezaghebber te Galèla, die daarop, als leider van de inheemsche rechtspraak en als magistraat, bij processen tusschen kristeninlanders kan letten. Ook dit stuk is nog niet gepubliceerd. In het algemeen mag men zeker hopen, dat dit soort adatregelingen niet te ras en niet te uitvoerig zullen worden opgezet — het heeft vaak zijn nut de nieuwe toestanden te laten betijen —, en dat men ze vooral niet als afsluitingen, maar slechts als doorgangen zal beschouwen. Moest zooeven (blz. 110) vermeld worden dat de nieuwe redactie van artikel 75 regeeringsreglement in de stof der dorpsverordeningen alleen onklaarheid heeft gebracht, even bitter valt het te moeten constateeren dat van de toekomstrijke soort van adatregelingen hierbedoeld bij de totstandbrenging van die wet geen sprake geweest is en dat niets is gedaan of beraamd om haar wettigheid boven twijfel te stellen. Een onwillig rechter of bestuurder zou thans met eenigen grond kunnen weigeren ze als het adatrecht des volks te beschouwen en als zoodanig toe te passen, en in elk geval dient vast te staan op welke terreinen zij zich mogen bewegen en onder welke voorwaarden zij erkenning verdienen. § 4. Verordeningen van vorsten en hoofden. Bij deze laatste groep van rechtsbronnen zij men nog meer op zijn hoede dan bij de twee vorige; te meer, omdat tallooze malen van deze vorstenedikten enz. gesproken wordt, als gaf hun inhoud het recht der bevolking weer. Niets ware voor den juridischen gebruiker gemakkelijker, maar niets is bedrieglijker. Aan het maken van verordeningen die, als deze, van boven neerkomen wordt in den regel eerst gedacht, als om een of andere reden het geldende landsgebruik den vorst mishaagt; het geldt meestal slechts in de nabijheid van 's vorsten zetelplaats, en zelden lang na de uitvaardiging er van; het heeft allicht meer invloed als het zaken betreft die het vorstenbestuur zelf raken en dus van boven kunnen worden inachtgenomen, dan zoo ze privaatrechtelijke regels stellen. Met nadruk heeft Snouck (De Atjèhers I blz. |*ïtj 16) er op gewezen, hoe VINDPLAATSEN VAN HET ADATRECHT 113 weinig dit soort verordeningen veelal met het levende recht der bevolking strookt; het is dan ook nauwelijks te begrijpen, dat de memorie van toelichting op het inlandsch strafwetboek van 1872 (blz 112-113; boven blz. 27) of dat de wetsvoordracht nopens de artikelen 75 en 109 regeeringsreglement (bijlagen 1904-1905, 121 n°. 4 S 8) ze zonder eenige reserve als bronnen van inheemsch recht aanvoerde. Als de gewezen taaiambtenaar jonker in zijn juridische dissertatie (Over Javaansch strafrecht, Leiden 1882) het recht der vorstenlandsche wetboeken met dat der desabevolking vereenzelvigt, begaat hij derhalve een ernstige fout; en als hij daarin (blz. 21-22, 56) met verbazing constateert, dat de vorst wel regels stelt voor ingewikkelde delikten die zijn bestuur in kwesties kunnen brengen, maar den doodgewonen diefstal onvermeld laat, dan ligt de reden dier verbazing alleen bij den schrijver zelf. Reeds in 1882 heeft Van der Lith tegen het afgaan op de vorstenedikten gewaarschuwd (Gids 1882 III blz. 227). In één opzicht leidt de tekst dezer verordeningen dikwijls zelf van den weg. Ze doen veelal, alsof de nieuwe bepalingen eenvoudig beschrijvingen zijn van geldend landsrecht of teboekstelling van adats uit vroeger tijd die ten onrechte verlaten zijn. Men zal zich echter door dezen plooi van de zaak wel evenmin van de wijs laten brengen, als men zich misleiden laat door de volksmeening die (De Atjèhers I blz. 5 noot, blz. 9, 93-94; Het Gajöland blz. 97) belangrijke regels of praktijken uit het inheemsche recht gaarne als invoersel van dezen of genen machtigen landsheer voorstelt locn is het met uitgesloten dat een vorstenedikt dient om een bestaand gebruik te bevestigen. Zoo is van het volksgerucht op L Si. Ongeschreven ongestatueerde stukken meer dan voor de inlanders Mth» ' F ? ^elukkl£ her wat Recht in Nederlandsch-Indie zfe bv Abend " p u" ^ het blz. 35-37- Voorzoover de v^^" i^°nS R^tepraak 111 europeeschen rechter komen Is de ™ ^ V°°r de" inlanders (boven blz. 9-^tevens de 1™**°**™?hter voor echter van districts en ™ * t • nC' met uit^ndering -madjelis varTSL 1 ^ ^^^^chten, rijksraden en groote rijksraad'tp T , *VIer rechtbanken trouwens alleen de S^^t^oT1^ be7°^dheid (b°Ven blz' 97) heeft De recht toe te n- 8ewraakte fout om europeanen- hier net nul ï * ^ Van adatr6cht vo.doende meester Tden zi'n Ch,"eeZen *" ^"'^ daa«~ B.J arabteren, klinganeezen en, bestaat zulke opteekeningevenmin. S 3- Verordeningen van kringen van vreemde oosterlingen ««S^SlSreTf^ Va", B—er (Encyclopaedie nbk.z 3^ Groot fflétf ^ °P "J**** ««jSchaank (b, ft. ^Wi»^ - b. §4- Verordening-en uit China zelf. ^r^ZZ^LT^ Uit,Chha f - "fc voor araeigen lolksre d " chee^In ^ 7 h h« dat zij ook hier de vermSd, vooruitstekende plaats in, haar beteeken ƒ Zr Z ^LZ™?* * h * "6> voorbehoud als bovTn ,bi ' adatrecht °"derworpen aan hetzelfde moes, worden «nZ onll"J ^ de in'andsche vorstenedikten niet zonder bewTS gel^d 'L0"'^^6 Wetten t0ch «W» rij zijn dat slechte ,2™ z 7"MSworfenb^™'ii kunnen en even ™™°veVnderdaad h"° voorschriften er leven dan ginds ^'f T1* is hfer itónder „codig recht^inde^etoo^kk^ -..en. juist daarom echter bele. he. Jo^T * u8 ORIËNTEERING dat men het ongecodificeerde chineezenrecht in Indië kortweg gewoonterecht noemt (boven blz. 7). Het karakter van dit geschreven chineesche recht uit China is tweeledig. Eenerzijds heeft men de adatwet of beschreven adat (lee of h). Wat wij deels zeden en gebruiken deels regels van staatkunde of van privaatrecht of strafrechtelijke normen zouden noemen valt onder dezen term „lee" en ligt verstrooid in de negen klassieken, hoofdzakelijk in de Li-ki („lee-geschriften, adatgeschriften"). De regels in die werken vervat zijn de grondslagen zoowel voor het regeeringsbeleid en den staatsgodsdienst als voor de zedeleer, en worden in China geëerbiedigd ook door den rechter. De beste vertalingen van die werken zijn die van Legge (The Chinese Classics) en van Couvreur. Anderzijds heeft men een bij keizerlijke verordeningen gestatueerd, in één wetboek saamgeborgen, strafrecht. Het wetboek der tegenwoordige Mantsjoedynastie, dat daarom in het geheele rijk moet worden nageleefd, heet Ta- Tshing loeh li. Elk hoofdstuk van dit wetboek bestaat uit twee deelen: a. de loeh, d. i. de oorspronkelijke wet, de wet die tijdens het optreden der Mantsjoes (1644) bestond, door hen van de Mingdynastie (1368-1644) onveranderd is overgenomen, en vermoedelijk tot oudere tijden teruggaat, en b. de li, d.i. de latere wet, de novellae of bijvoegingen door keizers der Mantsjoedynastie gemaakt omtrent eenig door de loeh hetzij meer of minder begrensd onderweip; de tallooze keizerlijke edikten komen echter bij lange na niet alle onder de li te land. De loeh is (afgezien van nadere interpretaties) niet, de h is wel onderhevig aan herziening. Dit wetboek nu geeft, in den vorm van strafbepalingen, een wapen in handen der regeeringspersonen om den staat en zijn inzettingen (in den ruimsten zin) te kunnen handhaven, en bevat dus vooreerst de altoos strafrechtelijke sanctie op de normen der adatgeschriften, en verder eigen strafrechtelijke normen met strafbepalingen. Een vertaling van de loeh is geleverd door Staunton in 1810; een vertaling van loeh en h te zamen wordt, blijkens Zeitschrift für vergleichende Rechtswissenschaft 18 (1905) blz. 185, voorbereid door Mootz. Brokken uit de loeh li zijn vertaald door Jamieson (China Review 8-10, 1879-1882), Young (Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 31, 1886, blz. 214-239: versterfrecht met inleiding, en 38, 1895, blz. 1-190: VINDPLAATSEN VAN HET ADATRECHT i iui ■ . . . 119 Huwelijksrecht met inleiding), De Groot rTh,. p.r 1 China, bv. II bi, 546-56, V^rïn M "LRe'«,ous S**"™ °f graafwetten), en anderen vf J .• 7_9I4: rouw- en **" reeds een V^ZS^^^S W"dleB» Rechtswissenschaf. , 8.» ^05^Ze'tsch"f'f«r vergleichende recIr^revrgUThi„fe^n0l0£r £ rechtsstudie o„ breektt Chta "ffbeStaMgeruchtmakeude glvïïlên 7 , f S'eChtS verz^'ingen van schappelijke gtfnïren ' ****** W°rde" ««—* *« wete, ^5 T SeLhtf in"" ^.^"-Indie 66, ,8,6, b,, refhreUetToIstd' r ÏLeereT T f ™ 1903 tot weerWmno- vnn Ar*u ' ™' Z1Jn RaPPort van en fn Het RechS weergeeft; 33 34) ^ den mh°ud der bonnen uitnemend JÏWt mt ••inr^^ £ "* * (boven bfe. II8-H9); ' B^aasch Genootschap 3, en 38 De Groot in Indische Gids 1808 I hh Indisch Weekblad van het Recht 1 ^ °Vergrenomen in ontwerpen); zie ook Indische Qds 808 II hl ? rFrombergS 1835 (tegen Borel); 9 " bk" of Weekblad Groeneveldt in Indische Gids 1808 I 780,™ Weekblad 1823 (advies over Fromberg) ' ' °Vei*en°men in ^I^^ °idS 1898 11 ^ Weekblad 1836 ■iSTS Tlz^otr.d0-61 ^ RCCht ^ ^ndschStuartn Het Recht tn N.S77 ^f^^^ht); -k , ln Nederlandsch-Ind e" 7K, iqoo hlr (famihegoed en stamvoortzetting). 5 9 ' 273'300 Wetenschappelijke geschriften van sinologen over het verdere ORIËNTEERING 120 recht - vermogensrecht, eigenlijk strafrecht, procesrecht - zijn zeldzaam. Genoemd moet worden Alabaster, Notes and commentaries on Chinese criminal law, 1899. Onder de niet-sinologen die naast Fromberg recht geschreven hebben worden hier nog vermeld Kohier (Das chinesische Strafrecht, 1886, en Zeitschrift fürvergleichende-Rechts^Sft 6, 1886: chineesch eigendomsrecht, familierecht,enz.). Von Faber (boven blz. 13; met omzichtigheid te gebruiken) en Van Ossenbruggen (in zijn drie op blz. 72 genoemde geschriften herhaaldelijk, met name in dat over chineesch erfrecht) Dat deze verordeningen uit China reeds « het.rijk van het midden zelf niet in allen deele overal toegepast worden, ligt in de X, en wordt tusschen de regels ook door mr. Fromberg Nieuwe regeling blz. 140 onderaan, 148; vgl. Wet en Adat, bandl, s^ukTblz.^89-190) erkend. Zij zijn ook slechts bedoeld om aan de overheid bevoegdheden te geven. 3de STUK: GODSDIENSTIGE BESTANDDEELEN VAN HET ADATRECHT DER INLANDERS EN VREEMDE OOSTERLINGEN. Kan eerst verderop (hoofdstuk III der tweede afdeeling) worden uiteengezet, wat het karakter van hindoerecht en moslimsch recht is en wat de herkomst en de ontwikkeling dier beide geweest is, dé slotsom dier uiteenzetting - de tegenwoordige vindplaats dezer ^fe&^ge wetten - moet reeds hier worden aangegeven. Evenzeer tn, in afwachting van wat over kristelijk recht te zeggen valt, reeds hier worden aangestipt waar het casu quo zal zijn te zoekem On het stuk der vindplaats bestaat tusschen hindoerecht en mohammedaSrnsch recht (geen van beide beperkt tot desof die wij westerlingen „recht" plegen te noemen een ^Zn^ Zn schil Terwijl toch naar de leer van den islam met stelligheid kan worden gezegd, welke werken de gezaghebbende kenbronnen der rohaledaaUe wet (plichtenleer) voor een gegeven groep v n moslims zijn, ^f^^^S^^^^ het hindoerecht feitelijk onbekend. Daar zaï men ™ «ükW ™de tallooze als gezaghebbend aangemerkte boeken tteZZnde rechtsopvatting moeten uitdelven, in gelijker voege als meTzulks voor nederlandsche rechtsverklanngen of voor internationaal recht zou moeten doen. VINDPLAATSEN VAN HET ADATRECHT 121 Zyn beste illustratie vindt dit verschil in wat voor dekennis van hindoerecht en moslimsch recht gedaan is door Warren Ha Zs (boven blz 17-18). Hastings, ten onrechte meenend dat he hl doesche en het moslimsche schoolrecht hoofdzaak was in het adat recht van Benggalen, wilde den rechter die dit adatrecht zou hebben toe te Passen een in het engelsch geschreven rechtsboek over e!k tlA U S;ho°lrechten in banden geven. Voor het hindoerecht stond hem daartoe geen andere weg open dan in 1773 et om missie van (elf, pandits of hindoegeleerden uit alle deeTen vTn stdlen dn~hmet El^elsch^ van thans - in te stellen die hem een compendium zou schrijven over hindoerecht en hindoerechtspleging. Wel liet hij daarnevens vertak^het his tonsch eerbiedwaardige doch alleen theoretisch belangrhke dhTr mantra (rechtsboek) van Manu (of: van de ManawÏs) efdedÏar manibandha s (of jongere rechtswerken) genaamd Mita^ara ( de bondige commentaar; een commentaar op YajnawalkvasTar;, jastra, d,e het standaardwerk geworden* is C IltS studie van het hindoerecht) en D.yabha-ga (over erfrecTmaar kennisneming van d* werken zou den rechter slechts een groep uit de gangbare rechtsmeeningen hebben doen kennen De7e noemde commissie van compilatoren nu stelde van 1773 tot 177," te Calcutta in het sanskrt het Wiwa^rnawasetu („dijL Se de zee van controversen keert") op, en in 1775 werd dit J5 Bnm»T (Londen 1 T °T' ordination« <* the pundits (Londen 1776). Vóórin die engelsche vertaling vindt men de liist der bij de compilatie geraadpleegde werken, en een merLaardt schrijven van Hastings waaruit blijkt dat de commSiThaaTSdd niet naar zyn wensch wilde wijzigen, want het hindoerecht scteff het zoo en met anders voor. De les, voor ons te leeren u t deze compi atie en uit verdere door engelschen aangestichte compendS uit he eind der achttiende eeuw (bv. het in iL doorTStZ vertaalde compendium van Jagannatha), is deze, Zn^t tl of twe,e willekeurige, doch alleen uit een aantal vergeleken boeken SendTtZ : ^ 7 -tten Z 2 en arbeid no^S l* 7" ****** van het hindoerecht een reÏfrin^ merr, 7 7™ d^ent^n k°" ^ benggaalsche L rZ 7 -taan Het «^hebbende rechtswerk voor de « Benggalen aanwezige hanafietische mohammedanen, de Hidaja 122 ORIËNTEERING van Borhan ad-Dïn al-Marghinanï (twaalfde eeuw), door Hamilton via het perzisch te doen overzetten in het engelsch (Londen 1791, 4 deelen; tweede uitgaaf 1870; gebrekkige vertaling). Als vindplaats van het hindoerecht zijn dus te noemen de naamhebbende werken van hindoeschë rechtsgeleerden. Doch niet alle. Sinds de tiende of elfde eeuw hebben in de praktijk de meer uitgebreide prozacommentaren en systematische prozawerken over het recht (dharmanibandha's of composities over het recht) de plaats bezet (derde trap), die tevoren werd ingenomen eerst door de wedische en nawedische dharmasOtra's of rechtsleidraden, rechtsrichtsnoeren (eerste trap), vervolgens door de dharmacastra's of rechtsboeken (tweede trap). Tot die veelal in dichtvorm gestelde dharmacastra's, waarin dikwijls de rechtsstof in onzen zin van het woord een bescheiden plaats inneemt en die sedert ongeveer het begin onzer jaartelling hebben gevigeerd, hooren zulke werken als de bekende, en nog altoos met eerbied genoemde, van Manu (Manoe) en Yajfiawalkya (Jaadnjawalkja) en Narada, die voor europeanen het gemakkelijkst toegankelijk zijn door hun vertalingen. Doch deze toegankelijkheid mag geen reden zijn om, met veronachtzaming van die jongere werken welke sinds den bloeitijd van het hindoejavaansche rijk van Madjapahit de wezenlijke rechtsstof behelsden, het hindoerecht bij uitsluiting te halen uit niet meer gangbare oudere rechtsboeken, zooals mr. Van den Berg deed in zijn opstel over Het Inlandsche gemeentewezen (boven blz. 35). Evenzoo is het minder juist, met de engelschindische juristen het hindoerecht als het shaster of de shasters te betitelen (boven blz. 17) of het met Wilken „de hindüsche dharmacastra's" te noemen. Als dan ook Jonker in zijn vergelijking (litterarische dissertatie, Leiden 1885: Een Oud-Javaansch wetboek enz.) van het hindoejavaansch-balineesche rechtsboek Koetaramanawa met het zuivere hindoerecht uit den djaman boeda, den tijd van Madjapahit, tot de opmerking komt (blz. 18) dat een aantal voorschriften in dit oudjavaansche rechtsboek kennelijk hindoesch zijn en toch niet in zijn boeken van hindoerecht voorkomen, — kan dan deze waarneming ook hieraan hebben gelegen, dat hij wel doorloopend vergeleken heeft (blz. 6, 18-19 enz.) met dharmacastra's als Manu en Yajfiawalkya, maar slechts met een enkelen dharmanibandha als (blz. 19, 175) den Wyawaharamayükha? Het laat zich vermoeden dat ook oostindische bewerkingen van VINDPLAATSEN VAN HET ADATRECHT 123 het hindoerecht niet ontbreken. De in kawitaal gestelde oudjavaansche godsdienstboeken (agama's) over hindoerecht, op Java Telf rnBrandCe *? " °°k in de Lampiengs be^rd zie Brandes voorloopige opsomming in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 3, l88o, blz. 140 hebben evenals hun n[éu^a vaansche bewerkingen (boven blz. n4 en blz. 17), als vindplaats va„ zUlve hindoerecht slechts een betrekkelijke L aj de hindoesche voorschriften met regels van eigen bodem soms ook met mohammedaansche bestanddeelen of voorschriften hebbTn SnT2^ ^ * ^ CChter i 1 evend ps reven recht ' dat een men§-sel van recht met zedekund.W lessen en fabels is, en dat bv. de echtjavaansche agentevan dalang en doekoen met minachting noemt, „moet een ongeschreven rlTtZ:hBJ~reC!;t ^eefd hebbCn" e" leeft eenTnheeml h recht op Bah, waarvan het juist belangrijk is na te speuren, hoever „die ongeschreven adat de latere (hindoesche rechtboeken) ^ vloed en daarin uitdrukking gevonden" heeft (Hazeu, Pénaklm vgltr26' hi)- Deoudere en ™ ~hm balmeesche hindoerechtshtteratuur evenwel „is een nog bijna geheel ^S^^^'J^ de °nt« nogLuw^fks aangevangen (Hazeu blz. 127, vgl. blz. VI). Oorkonden a s die op bh, X03 genoemd hebben natuurlijk belang ook voor de kennis van de praktijk van het hindoerecht in onze oost Voor europeanen die het hindoerecht wenschen te raadoWen ajn als bewerking betrouwbaarder en gerieflijker: J<% und Sitte, l896 (boven blz. 18); Strange, Hindu hJcSj^t responsa van pandits bevattende); Co/ell, The hindu law, 1870- 871,' en A short treatise on hindu law, 18^5, beide over fami ie- en erf rechtt en onderscheiden andere engelschindische en duitsche bewer zroeo defj"" 7u7 '"u ^ ^ °°St da* van de sjafiïetische groep der sonmetische (orthodoxe) mohammedanen, want zoowel arabte^Ï6 ft^jt ** °VaBroote —rderheid der indi^e wd i^ ^ alle" hadram*ten) zijn sjafiïeten. Daarnaast komen ^iS^^TT °°7UnSen VOOr»~nbv.),dochin geringer getal Reeds werd er op gewezen, dat voor elke hoofd smeTen^ ™hammedanen vier scholen der sonnieten en de sjiïeten) door het overeenstemmend gevoelen der moslimsche ge- 124 ORIËNTEERING meente, dat naar de leer des islams onfeilbaar is, wordt aangegeven , waar voor hen de regels te vinden zijn die voor het heden aangeven wat zij naar Allahs wil te doen en te laten hebben. Men heeft zich dat voor te stellen niet in dezen vorm, dat de geschriften die over de „wortels" of grondslagen der plichtenleer handelen de gezaghebbende werken met name noemen, maar wel zoo, dat deze geschriften aangeven aan welke eischen de kitabs hebben te voldoen om als gezaghebbende vertolkers van den consensus der mohammedaansche gemeente te worden aangemerkt. Door het beroep daarop in responsaverzamelingen en door de werken van lagere schrijvers vindt men echter die namen der gezaghebbende werken herhaaldelijk bevestigd; zoo noemt Sajjid Oesman de in Indië geldende rechtsboeken o. a. op blz. 15 van zijn straks te noemen Qawanïn. De mohammedanen van een zelfde school kunnen dezelfde gezaghebbende boeken hebben over de heele aarde, maar er kan ook locale verscheidenheid zijn. Vraagt men dus aan den consensus welke werken het moslimsch recht (plichtenleer, fiqh, pëkih) vertolken, dan ontdekt men het volgende. De thans gezaghebbende werken voor de sjafiïeten zijn de Tohfat al-Mohtadj van ibn Hadjar en de Nihaja van ar-Ramli, werken uit het midden der zestiende eeuw. Dat voor de malikieten (Noordwestafrika enz.) is de Mochtasar van Chahl (veertiende eeuw; „Sidi Chelil") met de commentaren daarop (bv. az-Zorqanï). Dat voor de hanafieten is in Engelsch-Indië de bovenjblz. 121-122) genoemde Hidaja; voor Turkije (onder meer ibn 'Abidïn) en Centraalazië weer andere. Zoo hebben ook de hanbalieten (Middelarabië) en de sjiïeten (Perzië, Engelsch-Indië, enz.; zie Querry, Droit musuiman, 2 deelen, 1871-1872) de hunne. Van de voor onze oost gewichtige sjafiïetische leer over de godsdienstige wet is een betrouwbaar overzicht gegeven in Juynbolls Handleiding tot de kennis van de Mohammedaansche wet, 1903. Veel minder gunstig moet het oordeel luiden over de werken van overeenkomstige strekking van Van den Berg uit 1874, derde druk 1883 (zie Snouck Hurgronje in Indische Gids 1884 I blz. 363-434^ 737-816) en van Sachau uit 1897 (zie Snouck Hurgronje in Zeitschrift der Deutschen Morgenlandischen Gesellschaft 53,1899, blz. 125-167); en ook het overzicht in de Encyclopaedie (II blz. 538-568) is niet zoo betrouwbaar. Dat het kleine van omstreeks 1800 dateerende vindplaatsen van het adatrecht !25 Mo^mmeda^cl'^ S^/^ltt td lostij l8o2 blz. 3^,/met ^2 L°HÏÏjk a ken den titeltooi gemeen heeft, wijs, reedTop ™, e r^t' gerenoveerde compendium va„ F„," '' door Du Bus ten deele en erfrecht (boven bh Z. , ' °V" moslimsch huwelijksverdienste, jke sche,in lw "T * bro""« °* Een van de moshmSe ólich.e f arablSmen ^P66"* mal«**. leverde ™ !Vï *"* erfrecht <*■"* (herdrukt ^ in" ***** Hurgronje in Het Recht in nSÜÏÏ^^Z'E 5"? zijn oordee gaf. Hoewel »U„. j u TT . f 894, blz- 722'7U medaansche wet of „S! i u- ' hoofdtrel*«> der mohamis he, voor 7e^uZ T, T" bereik * .estelde ««S^^tSTÏÏ" f ^ arabische verzamelingen vaTfettLs of adv °°k * rijke te raadplegen De LJlj , over"'«kwesties, tevrede„P, ^Jw^TÏ". 'S met deze nie, onderrich,; «„[^^^^717^ ^7°^ „wie geen leermee^r k«,a. u rY Ult den booze: Ui/het voSJ^^11"* ^ duivd tot leermeester." nog wel met zooveef wn^T ~ meni^vul<% misverstand ümsche rechterS of ad W°rden ~ dat de-os- van zijn f «r de kennis (qor'an) is de oudste e^ptwTI, ! k°ran haalt' De ko^n moslimsche leer maar " tl ^ , "W°rtel" den b°°m der vindplaats meer voXlor,^ eCUWen &een kenb™ of werken over de Tchtenl'? 1ChtCnIeer en m^k. Wordt in de erfgenamen" ^^^Z^'^T^ C" "^nische Hmsch erfrechrerdSdot" T ** W Syn°niemen van ™swordt daarmede dat ï ?Wn .erfgenamen, maar dan islam aangeduid dtf , ! PCrS°nen in het erfrecht van den *jn terug to brl^ênT T^TT*** * den Wn Dorisch S brengen. Wordt in de latere rechtsboeken herhaaldelijk I2Ó ORIËNTEERING een koranplaats geciteerd, ze halen die plaats niet aan als den thans geldenden regel, maar zeggen dat „vóór het overeenstemmend gevoelen (den consensus)" — waarop de regel van thans berust deze koranplaats de wortel der behandelde voorschriften is geweest. Een beroep op den koran in vonnissen van godsdienstige rechters is geen bewijsvoering maar opsiering; in den mond van europeanen echter (bv. boven blz. 27-28) is zulk een beroep meestal gevolg van verkeerde voorstellingen. Niet uit den koran dus kent men het moslimsch recht. Maar tallooze malen vindt men in onze oost bestudeerd en ingeroepen mohammedaansche werken, die toch niet de op blz. 1^ genoemde Tohfa en Nihsja zijn. Wat is daarvan de verklaring? Deze eenvoudige, dat ook het mohammedaansche brein niet opeenmaal de zwaarste studie verwerken kan. Men heeft vooreerst - naar den aard van het oostersche onderwijs - vanbuitenkerboekjes, compendia, uiterst of minder beknopte werkjes die geheel gememoriseerd moeten worden om tot grondslag te dienen voor nadere studie. Men begrijpt dat zulke werkjes de wetsvoorschriften maar zeer ' ih den grove aangeven, en dat men dus, door bij de beoordeeling van eenxxechtsvraag daarop af te gaan, gevaar loopt hetzij vergeefs te zoeken hetzij verkeerd te verstaan. Er zijn verder tal van werken in gebruik op de mohammedaansche godsdienstscholen in onze oost (pësantrèn, soerau, rangkang, enz.), op de hoogescholen van den islam in Mekka, Medina, Kaïro, Tunis enz. of bij de mohammedaansche rechtspraak, die de stof der gezaghebbende rechtsboeken op hun wijze bewerken en voordragen, werken die te hooger in aanzien staan naarmate ze stipter met de hoofdwerken overeenstemmen, en waarvan derhalve als ze posterieur zijn, het maken een taak van nauwgezetheid, allerminst van denkkracht of oorspronkelijkheid was. Zulke boeken ontkenen dus alweder hun waarde aan hun gelijkenis met Johfa en Nih^a of met de meest gezaghebbende boeken der andere -holen De in onze oost bekende en daar met (meerendeels secundair) gezag bekkede sjafiïetische boeken over de plichtenleer behooren m Ltfdzaak hetzij tot de Moharrar-groep hetzij tot de M^JSS De eerste omvat den beroemden Moharrar van ar-Rafi 1 (dertiende e^uw boven blz. 125) met zijn excerpt den Mintódj van an^Nawaw; (dertiende eeuw), voorts de drie Minhadj-commentaren - tot de onLdafen"1^^°^ £^ ^ in bindende verordeningen In J ! P J ' ^ neeriW» moeite van arablche ƒ \ ^ * ambtenare" de Scheuer in z^n o' blz 6 V°°r °nS Indiö is door ook bij de bZnZnf7\S?°-mde ^ e° °aar het schii"t 1906 blz. 80 en 84 ander? hl 83 t u kamer I2°ctober godsdienstigen rechter een - ^ bepldt' den te geven die 2 I Jl 1 "^f^verordening in handen men de vraag als ifu ïe ï t ^ ma°gax Z^ Stelt woord, dat de^^irS^' ^ " het recht wordt eedoo Jd In m , dekreteeren kan wat door hetstaatsMaar anders M^JIT kan ^rden afgedwongen, sche «^X^£^!rriU1 defen zi"'datdemohammedLsensus voor dezen tiid 1 C?ennen Wat in de door de« ««" Pretatie de IrZelt^^ ^7" ^ de °nfeilbare niet mee slikte 7 ÜT*' Z°°dat een ver^ening die daar strookte geen godsdienstig recht zou bevatten en een die 128 ORIËNTEERING er wel mee strookte slechts waarde zou hebben omdat en voorzoover de overeenstemming- bestond. Zoo wordt dan ook zelfs in de Madjalla (Madjallat al-ahkam al-'adlïja), een in navolging van ibn Nodjaim (zestiende eeuw) meer systematisch ingericht werk over hanafietisch recht, dat in de vorige eeuw op last der turksche regeering door een commissie is opgesteld teneinde onder meer eenige officieele eenheid te brengen in de verscheidenheid van leermeeningen dier school, uitdrukkelijk vrijheid gelaten aan de godsdienstige rechters om, zoo zij eenigen regel daaruit niet tot een duidelijken wetstekst kunnen terugbrengen, zulk een regel ter zijde te laten. Mocht dus, in de gevallen van meeningverschil die ook de gezaghebbende werken van thans nog mogelijk laten, de overheid op het advies van wetgeleerde Aden regel dekreteeren dien deze als den juisten voorstaat, wetgeleerden B en C zouden zich haasten te betoogen dat die regel door A geheel ten onrechte is aanbevolen en voor hun geloofsgenooten niet bindend mag worden geacht naar Allahs wet. Alleen onder dit licht is het te verklaren, dat bij de recente plannen der algerijnsche regeering tot codificatie van het malikietische recht, waarover totdusver twee deeltjes verschenen zijn (Projet de codification du droit musuiman, Algiers 1906), 42 van de 87 kadies (meerendeels godsdienstige rechters) hebben kunnen verklaren, tegen zulk een codificatie geen bezwaar te zien (aldaar I blz. 84-111, II blz. 2-3); zij moeten daarbij uitgegaan zijn van de onderstelling, dat het hun gelukken zou de naar hun gevoelen juiste regels in die codificatie stipt te doen volgen, en als de franschen die regels mochten wenschen te wijzigen, te verbeteren, zouden de kadies het antwoord dienen te geven dat Hastings (boven blz. 121) van zijn hindoegeleerden ontving (Projet II blz. 11, 23, vooral 26). De hier geopperde vraag heeft natuurlijk niets te maken met deze andere, of, wanneer de wetgever in verordeningen, die zich niet uitgeven voor een afbeelding van de moslimsche wet en niet ter toepassing staan van den godsdienstigen rechter, met bepalingen dier wet wenscht rekening te houden, hij ze naar eigen inzicht vervormen kan (Carpentier Alting, Regeling enz., I 1 blz. 165-166, I 3 blz. 99). Voor de kennis van de praktijk van de moslimsche wet in onze oost kunnen natuurlijk vonnissen van den mohammedaanschen rechter (boven blz. 22, 99, 115) en mohammedaansche rechtsdocumenten (boven blz. 22, vgl. 103) van groote waarde zijn. VINDPLAATSEN VAN HET ADATRECHT I29 Het hindoerecht wordt dus gekend door zaakkundige vergelijking van onderscheiden jongere rechtswerken (dharmanibandha's) het moslimsch recht door raadpleging van de precies aangegeven gezag- vttf^^eclT ^ ^ beSbke' dG Vindpl— Het katholieke kristelijk recht is het canonieke, te vinden in Het in 1582 officieel uitgegeven Corpus iuris canonici, hetwelk GrTorinxT^Tu dCCretUm GradanI (II39-H42), decretales Uregorii IX (1234), hber sextus (1298), Clementinae (1314/17), extrauagantes ohannis XXII en extrauagantes communes; zoo als de inhoud dier collectiën nader door besluiten van pausen en concilies is gewijzigd en aangevuld. De stof, ingedeeld (behalve voor het decretum Gratiani) in de vijf groepen kerkrecht, rechtsvordering priester- er, vermogensrecht, huwelijksrecht en strafrecht („iudex' ludicmm, clerus, connubia, crimen", pleegt men te zeggen), schijnt moeilijk te overzien, somtijds door tegenstrijdigheid onzeker, en in menig opzicht niet bijgehouden. Bij motu proprio van 19 maart A9? "deceC, iaC Ieg"ibuS in unum redi?endis" - te vinden in de Acta b Sedis 36 blz. 549 _ heeft dan ook paus Pius X een commissie benoemd waarvan de paus zelf voorzitter is en die het thans bestaande canonieke recht zal hebben te codificeeren of liever te consolideeren, bijeen te vatten. Van het werk dier commissie over welke nader gehandeld wordt in een omzendbrief van den cardmahs a secretis status van 25 maart 1904, schijnt nog niets bekend geworden. Of van een algemeen protestantsch recht kan worden gesproken is een vraag op zich zelf (zie boven blz. 35), die in hoofdstuk III der volgende afdeeling opzettelijk moet worden bezien. Bestaat het dan moet het uit het nieuwe testament, wellicht uit het nieuwe en het oude testament beide, zijn afgeleid door protestantsche godgeleerde autonteiten, en in hun werken te vinden zijn 9 TWEEDE AFDEELING. i HUIDIGE GESTELDHEID VAN HET ADATRECHT 1 VAN NEDERLANDSCH-INDIE: LEGGER. HOOFDSTUK I. HET ADATRECHT DER INLANDERS. iste stuk: Rechtskringen. talen, SE^T,,^ ^f* ^ de ^-he dat van dit adaJS f3^^ISafr^°,,ïdUideKjk te bestanddeelen de loevoc^t^^ ' ^nstige nog op andere wijze baten Al Ta ïï' 1 ^elyking kan het onverdedigbaar s zkh oD L '?°t * d°Cn VOelen dat (bv- tweede kamer o tober ^S1Sch* beroepen m-m), gelijk het dw^^t»^ n~' '90. blz. sische taal». Ten andere om te doenT terepoen van -deindonePlaatselijk rechtsve«S^t^„^!njPen 7 ^ ***** mate van «luit; gelijk zich de veelheklTn ^ ^ ^Verwantschap uitroepen (de «aW^T^va^^1^ ^ Verschi»ende poepen zich tot een' indfnlï £ai^^ ^ " ^ als onze oost met bijvoeging van T ndones,ê begrepen -Polynesische taalfamilie bJn ,FlllppiJnen) der maleischdat werk nog lang niet^ E n „Te de de £1^*^ M met wat de indische talen te 7: .e pIaats kan vergelijking mogelijkheid (bover. "h^"^* make* -n de met juist door de huidig^ s^tkundt van ve™*nt adatrecht -Indië hoeft te zijn omslag S Va" Nederlandsch- en Portugeesch-Timobevatten ""T En^-Borneo schiereiland) en deTffim^ 'ft™"* MaIaka maleische enkele eilanden der zu Z ' 7t misschi™ ook Nieuwguinea, ethnologische oveTeen ^ *?e taalku4e en' nog niet dat ook hun adaTrS ot 7™ besHst Weliswaar toch de gedachte. ™CL11L üvereen al stemmen, maar oppert 134 • HET ADATRECHT DER INLANDERS • j : „ is intusschen van groot belang goed te vatten, waarin me ï 5 TT™ waarin die verwantschap van het inheemsche VerXl^s beïa t. Men zou toch kunnen denken dat het recbt der inlanders bes Warm0nd is strafbaar wat in ni^ J^^. * het DuhscheRiJkkomt Voorschoten m Nederland, in Antwerpen geldt -echT "getelld dan in Rotterdam, en toch voS 5*1 recht van vastelandsch Westenropa in hoofdzaak ééMeTtt een dergelijk gegeven, dat het adatrecht in het eene stuk 7Ï*\TZemandere voorschriften inhoudt dan m een tweede rineènde^^ adatrecht totÏondslag leggen. Doet men het dan wijzen ^tkrinkn zfch vanzelf aan: het minangkabausche gebied, het „eeTcne ^SCSptó--"-^ Lombok als eigen rechtskringen neesche vestiging v behandelen hetzij dan als buitengewesten beschouwen of - fals enclaves in den rechtskring van hun eigen^zwermde hindoejavanen van dCS, : of'df b^rdk overal rijn neergestreken (vgl. Alting 7fblz J mo3£^ apart nemen kan? Voorts houdt men b„ „dee ng ln Indie in rechtskringen, telkens eilanden en kleme stukta over, waarvan voorshands moeilijk is te zeggen of hun ÏÏSS* zonder verwringing ^J^^T^Z W stjarTetover S^f en Oostjava P>us tfÜÜÜ Tus vanzelf dat een richtige aanwijzing van de verschalende RECHTSKRINGEN *35 schijnt een indeeling- in netrenrtVn u bevelen Zii ziin • , Ati7 Zulke krmS™ zich aan te 2 de Gaji'llas «^ ? '^«'^ ^J- en Alaslanden), 4 Zuidsla^tra 5 he fÏÏKlL ^ haar batakstreken, Malaka zou hooren als engelsche helftW^^^ij dan Nederlandsch-Borneo, sHt^^ï l ^ ? 7 io Zuidcelebes (en dP h 'nahaf' 9 het gorontaleesche gebied, Westjava (de Pasoendan) Vorstenlanden, en ,9 specieele ^hrifcn overT*" ^ '0t VerSchil ™> ciangnjk deel wegens de uiteenbopende P-estelHh^ ^ ÏÏSdhed ^«happen hier en'gindsT J een verbidHLTSn. < ^ J1^1" in —^Lelijk niet genoeg gele," We, do *t (b°™' *■ "apsorLmgt^^^^^^ (geslachten) naar fam;i;oc, , 1S naar stammen ^els zij behïerihT wLt" - X^veV ind^d wantschap; moederrecht, vrf«TO^!^^lcï^™Srh'r t Er2 ^„1e^ gezin nemens in ^ heeft de famiIie op Java; dat het en ^eZ Z LÏd u ^ rech^eteekenis schijnt te bezitten ; ver Jantthl , ^htsgemeenschappen er thans bestaan. De verwantschapsregels zljn ongetwijfeld overal van groot gewicht va^ een bevoT6° 3 f 8prake als men de -htsordlin, dders Te, 7 f ^°eP m h°°fdIijn heeft te ketsen, terwijl ze elders secundaire beteekenis hebben J B.J een schets van de inheemsche rechtsgemeenschappen in 136 HET ADATRECHT DER INLANDERS Indië kan dadelijk worden heengesprongen over de samenleving van menschen als horde, die men veelal meent te moeten aannemervoor den nacht der tijden. Heengesprongen niet alleen omda varZulke horden in Indië geen voorbeeld thans aanwezig is, maar oTdafdie horde als een lonter feitelijke bijeenhooping van menschen w^rdt gedacht, niet als een groep met rechtsgezag en rechtsdwang De wezenlij rechtsgemeenschappen behoort» veeleer tot vier kennelijke groepen. De meest dringende taak is met juistheid te ^ateeren hoe die groepen in Indië thans ^^^^ BTveel schrijvers wordt die constateering troebel gemaakt door de zucht om teW daarmede te vertellen hoe de to^d£ een onbekend verleden moet zijn geweest en hoe hij zich tot den tegenwoordigen moet hebben vervormd I In onderscheiden streken van Indië treft men als eenige rechtsgemeenschappen genealogische groepen, bloedgemeenschappen, Ln; groepen die gevormd zijn en voortgezet worden door ^rentStfdier vormen zijn, voor Indië althans hypothetisch Natuurlijk is bij zulke -7P^.^d^,a7ï meeningverschil. Warmen lof krijgt in Het Gajoland (blz. 332) de uiketting van de primitieve systemen van stam enfan^e door Van Ossenbruggen gegeven in zijn Testeer- en voogdyrecht nrrett^nktln zich gaarne zulk een vorm e^ttjed- ZbTden stam, Üw. bij de mannen van ^ of van een paar volwassen generaties; de rechtsdwang bestaat in Islooting uit den stam (geen straffen); de goederen^ het beschikkingsrecht is) van den stam; nu stam- de kinderen (onvolwassen generatie) zijn van den stam in TgZeTdt stam beslist over opneming van vreemden in den stom van voogdij, erfrecht, belastingen, rechtspraak kan geen sprTke zl want er zijn geen onbeheerde kinderen en geen mdivKhieele rechtsbelangen. Binnen de stamgroepen moge de familie frenge en zin zich voorbereiden, en naast het stambezit moge z"ch voor kleinigheden een persoonlijk bezit ontwikkelen, - de RECHTSKRINGEN 137 mÏ Zijn 1^ ^ eXClU8ieVe door gemeenschappe¬ lijke macht der volwassenen geleide stamgroep. Indien van dezen vorm nog voorbeelden in Indië zijn, het zou moeten wezen op Nieuwguinea ergens of onder achterlijke zwerfstammen. Waarschijnlijk is het niet. Een andere voor Indië hypothetische vorm van bloedgemeenschappen is die waarbij onder den, nomadischen of gezeten, stam als rechtskring families als eigen rechtskringen staan, doch de individu geen noemenswaard eigen recht heeft. Het gezag kan daar hiërarchisch zijn: dat over de familie bij een familiegeneratie dat over den stam bij een veel grootere groep. De rechtsdwang laat zich nu ook tegen families denken, als uitstooting uit den lf^nS'7f%st^oederen is er familiegoed of beschikkings2 nl*l 7' doorhetfamiliebestuur verzorgd; ruil geschiedt nu ook binnen den stam van familie tot familie; de kinderen zijn nu van de familie in haar geheel, en komen eerst bij afsterven der overige familieleden aan den stam (kiem van voogdij?); naast eventueele opneming in den stam heeft men opneming in de femme door haar zelve (kiem, somtijds, van adoptie?); bij uksteryen eener familie komt haar goed aan den stam, en juist om dit te verhoeden kan zij de opneming van zooeven toepassen (kiem van erfrecht?); rechtspraak over families en belastingheffing van families wordt denkbaar. Met den stam wordt natuurlijk gelijkgesteld die stamgroep (geslacht), die zich van den oorspronkehjken stam heeft afgescheiden en een eigen leven is gaan voeren. Uok deze vorm is in onze oost hoogstwaarschijnlijk niet vertegenwoordigd. Toch heeft het zijn nut op de mogehjkheid van zulke oervormen verdacht te zijn, want allicht kan het onderstellen daarvan hulp reiken bij het onderzoek naar historie en ontwikkeling van het adatrecht. a. Voor Indië is als bestaande vorm van bloedgemeenschappen allereerst deze te noemen, waarbij onder den - zwervenden of gezeten - stam of het daarvoor in de plaats geschoven geslacht niet families als rechtsdragers voorkomen maar individuen. Hoe is hier in het grove de teekening? Het gezag - in niets anders zich uitend dan in handhaving van de adat, gelijk de hoofden niet anders dan eersten onder gelijken zijn - is bij het bestuur van stam of geslacht; er is geen gezag bij familie of gezin. De rechtsdwang Is niet beperkt tot uitstooting, maar kent ook straffen. De 138 HET ADATRECHT DER INLANDERS stam (het geslacht) is in ruime mate aansprakelijk voor zijn leden. Er zijn nog stam- (geslachts-)goederen, maar de persoonlijke komen zeer naar voren; ruil enz. tusschen personen is al belangrijk, die tusschen stammen (geslachten) slinkt in beteekenis. Het huwelijk is zuiver individueel; voor de kinderen van het gezin komt eerst bij sterven van nadere verzorgers de zorg bij den stam (het geslacht). Van opneming door den stam kan sprake zijn; van opneming door de familie, die geen rechtsgemeenschap is, is geen sprake. Vererving raat uiterst eenvoudig toe. Er is rechtspraak over individuen door de stam- (geslachts-)overheid; belastingheffing bestaat alleen in zeer primitieve gedaante. De dorpen waarin zulke stam- of geslachtsgenooten veelal bijeenwonen hebben dus niet de beteekenis van rechtsgroepen, want rechtsgemeenschap is alleen de stam (het geslacht), - het zijn enkel oorden van samenleving. Als men op een gegeven plek een geheelen stam (geslacht) en alleen dezen behuisd vindt - gelijk bij de stamhuizen der dajaks -, dan spreekt de tegenstelling weinig- zijn de stammen elk in hun eigen streek over een aantal dorpen verdeeld, of wonen de «tammen dooreen zoodat een gegeven dorp lieden uit verschillende stammen herbergt, dan spreekt zij klaar. Deze vorm: geen rechtsgemeenschap dan de stam (hetgeslacht) komt voor bij de gajös. Het dorp (kampong) is daar alleen plek van samenwoning vlnTfamilies, hetzij uit één of uit meer geslachten; de familie (soms soekoe, koeroe) heeft er niet dan in geheel huiselijken zin eigen gezag en eigen vermogen, evenmin heeft het gezin er die. De territoriale kringen en hoofden in het Gajoland zijn losse invoersels van buitenaf. Hetzelfde is bij de dajaks van het binnenland het geval. De heele stam woont, in den regel althans, in één lang huis (stamhuis, oema), waarin de gezinnen eigen kamers hebben, bijeen. Als er zijn wat men dorpen zou willen noemen, dan worden deze gevormd hetzij door een stamhuis met zijn aangebouwde geledingen, of door een stamhuis met de woningen van bijwonende, min of meer aihankelijke, stammen. De regel is dat de stammen zich apart houden, zelfs als ze vlak bij elkaar wonen. De stamhuishoofden zijn er de eenige hoofden. Evenzoo schijnt Tirnor in deze rubriek te behooren. De volkseenheid is daar de stam (foekoen, onder een stamhoofd of toemoekoen) die in een gegeven landstreek met andere dooreenwoont. RECHTSKRINGEN !39 De stam woont over een aantal dorpen en gehuchten verspreid maar rechtsgemeenschappen schijnen deze dorpen - waarover een dorpshoofd of matas toezicht houdt - niet te wezen. De in een zelfde landstreek wonende stammen zijn veelal onder een bij het vorstengezag behoorend hoofd bijeengevat, maar zulke kringen missen eigen gezag en eigen vermogen. b. Als tweede vorm laat het geval zich noemen, dat de stam hoe bekend en erkend ook, geen rol van rechtsgemeenschap speelt, doch dat die rol uitsluitend toekomt aan de kleinere bijeen wonende groepjes uit den stam, de stamgenootendorpen. Zoo wonen in het Toradjagebied - volgens mededeeling van Alb C. Kruyt - de stammen (bv. de To Pebato, de To Lage enz) wel elk m hun eigen landstreek (lemba), doch het rechtsgezag berust bij de in dorpen (lipoe) onder genealogische dorpshoofden (kabosenja) byeenwonende groepjes van stamgenooten, voor wie het geestenhuis (lobo) tevens tot dorpsraadhuis strekt en die beschikkingsrecht (bezittingen) hebben. Het stamgebied telt een aantal zulke dorpen maar die dorpen hebben geen rechtskring boven zich behalve in die streken waar zich landschappen onder landschapshoofden (zooals die van Todjo, Saoesoe, Parigi, Paloe, Sigi, Bada, Napoe enz.; Loewoe) hebben gevormd. Ook de families en de huisgezinnen (één huis bevat meestal meer dan ééïïTsoms tien tot veertien gezinnen) voelen zich wel elk voor zich nader verbonden, maar vormen geen rechtskringen. Een overeenkomstigen toestand treft men aan in die deelen van den Ternatearchipel waar het proces | van territoriale dorpsvorming nog~niet is ingetreden; men heeft ll dan-volgens mededeeling van Hueting - eveneens als rechtsge- \ meenschappen alleen de door genealogische hoofden (oudsten: mahimo 1 enz.) bestuurde stamgenootendorpen (soa, hoana, soana, enz.) met hun dorpstempel (salu, halu, enz.; sèri); de engere familie daarentegen en het gezin hebben geen rechtsgezag, en evenmin de stam bv die der Tobaru, Löda, Galèla, Tobèlo), al wordt veelal de landstreek waar de dorpen van één stam bijeenliggen - ook hier leven de stammen elk in hun eigen streek - bij het vorstengezag vertegenwoordigd door een hoofd (sangadji), die eenerzijds de belangen der bevolking moet voorstaan bij den vorst en anderzijds de bevelen van den vorst moet doen nakomen door de bevolking. c Als derde vorm eindelijk van bloedgemeenschappen is die te noemen, waarbij de stam (het geslacht) als rechtsgemeenschap 140 HET ADATRECHT DER INLANDERS vooreerst families als rechtsgemeenschappen onder zich heeft en dan individuen als rechtsdragers daaronder kent. Ook zoo van dezen vorm geen exemplaren in Indië bestonden zou hij vermelding niet kunnen ontberen, omdat én de volksordening der minangkabauers én die der minahasers (beide hierbeneden onder II) haar voorheen moeten hebben gekend. Maar hij bestaat nog. Op Boeroe en Ceram immers heeft men, boven de individuen, als rechtsgemeenschappen de familie (etnate, soa), daarboven den in een eigen gebied wonenden stam(fenna; amani op Ceram), en boven dezen den stammenbond (foegmolin op Boeroe). d. Stamgenootendorpen met families onder zich schijnen te ontbreken. II De tweede groep van inheemsche rechtsgemeenschappen vertoont dit beeld, dat een territoriale rechtsgemeenschap, een gebiedsgemeenschap, wordt aangetroffen met genealogische rechtsgemeenschappen (bloedgemeenschappen) - plus individuen - onder zich. . . , Men heeft dan vooreerst het district of het dorp, met enkel als kring op de kaart, maar als rechtssubject met eigen gezag en eigen vermogen. Het gezag berust bij een territoriaal bestuur; het district (dorp) heeft goederen of beschikkingsrecht over goederen, en verricht rechtshandelingen. Daaronder vertoont zich dan als eigen rechtsgroep de familie, met gelijke kentrekken: famihebestuur, familiegoed, familiecontracten, enz. Een scherp voorbeeld van zulk een gesteldheid gaf voorheen het is nu aan het verworden - de Minahasa. Bovenaan het district, pakasaan (de geterritorialiseerde stam); dan - na de later ingeschoven dorpsgemeenschap - de familie onder haar bestuur, met haar adoptie en vermogen en voogdij en erfrecht; eindelijk de individu. De familiestaken en de gezinnen zijn er geen rechtspersonen. Een gedeelte van den ambonschen kring (Ambon, vgl. Keiëilanden) vertoont het beeld van de familie (dati - thans meer „grondbezitgenooten" -) onder het territoriale dorp, waarboven dan I soms nog de dorpenbond. ! Evenzoo vindt men - volgens mededeeling van Hueting - in die deelen van den Ternatearchipel waar de stamgenootendorpen zijn uiteengevallen (al is het stamverband daarom niet met éen slag uit het volksgeheugen verdwenen), waar hun bezit tot familiebezit is saamgetrokken en zich een locaal dorpsgezag is gaan RECHTSKRINGEN 141 vormen: het territoriale dorp als rechtsgemeenschap en daaronder als rechtsgemeenschappen de families, met een vermaleischt-arabisch woord asal genaamd en door oudsten bestuurd. Het familiebezit de famiheschat, heet er pusaka. Dezelfde figuur vertoont zich eindelijk in het minangkabausche land. De rechtsgemeenschappen zijn daar, van ondërnaar hovende in het familiehuis (roemah) bijeenwonende familie (boeah paroei-)' dan het in een gegeven dorp aanwezige stuk van een minangkabausch geslacht of soekoe, voorts het territoriale dorp (naari) waarin twee of meer zulke soekoedeelen aanwezig zijn, en veelal de bond van nagarieên, waarboven somtijds nog weer de federatie van naganbonden. Voor Bali vindt men wel van familiebezit en familiegronden gesproken, maar dat is enkel een verkorte zegswijs om aan te duiden dat van zekere gronden eener dèsavereeniging het genot toekomt aan de leden van een zekeren familietak (Liefrinck, Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 33, 1890, blz. 410-411, overdruk blz. 178- gezin (ko'erenT * " rechtS^emeenschaP als Het omgekeerde van wat de hier besproken groep te zien geeft, n territoriale onder genealogische rechtsgemeenschappen, komt met voor. Het laat zich trouwens moeilijk denken, dat de hoofdgroep bijeengebonden zou zijn door verwantschap indien de ondergroepen gevormd zouden worden door zuivere samenwoning. III. In de derde plaats komen de territoriale rechtsgemeenschappen die geen bloedgemeenschappen onder zich hebben, maar hetzij lagere territoriale rechtskringen plus individuen hetzij enkel rechtsbevoegde individuen. a. in tal van streken op Java en elders vindt men dorpen (onder velerlei inlandsche namen) als rechtsgemeenschappen, met rechtsaf 7 TdUen daar°nder' d°ch met Sterke overeenkomst tusschen de rol van zoodanig dorp en die van de besproken bloédgemeenschappen. Opneming en uitstooting door het dorp kan er nog een zaak van beteekenis zijn; het dorp heeft belangrijke goederen (grond), die niet enkel hulpmiddelen voor overheidszorg (raadhuis enz.) zijn; het dorp neemt zorg op zich over heerlooze kinderen, heeft erfrecht en ziet zich verlaten goederen toevallen. Men kent zeer wel families in zulke dorpen, doch het zijn eeen rechtsgemeenschappen, alleen verwantschapsgroepen 142 HET ADATRECHT DER INLANDERS De desaas met communaal of met gemengd bezit op Java behooren meestal in deze groep. Zoo is het ook in de Bataklanden. Het in een gegeven dorp aanwezige stuk van een Bataksch geslacht (marga) is niet meer, zooals het minangkabausche soekoedeel, een rechtskring met eigen gezag en eventueel eigen vermogen, hoe belangrijk de kennis dier margaas ook voor de kénnis der dorpsinrichting is gebleven. De rechtsgemeenschappen daar zijn: vooreerst het territoriale dorp (hoeta, koeta), en voorts daarboven veelal de bond van dorpen (partahian, oeroeng). Zoo is het alverder in een groot deel van Zuidsumatra, waar het territoriale dorp (doesoen, tioeh) onder het territoriale dorpencomplex (marga, mendapa, mega) staat of stond. Ook Bangka en Belitoeng van thans, evenals het maleische gebied, schijnt men tot deze groep te moeten rekenen. In eigenaardigen vorm vertoont deze territoriale rechtsgemeenschap zich op Zuidcelebes. De voor de volksordening belangrijkste groep is hier de gaoekangstichting, de groep personen die naar inlandsche opvatting door een gaoekang of wonderdadig kleinood is bijeengebracht en die thans, een complex van dorpen en vlekken bewonend, het gezag erkent van hem die de gaoekang onder zich heeft, den kleinoodwaarder of heer (karaeng, aroeng). Hebben zulke miniatuurrijkjes (die soms geheel vervallemzijn) zich losjes verbonden, dan wordt de voornaamste dier gaoekangwaarders door ons veelal regent genoemd tegenover de overige die galarang, matowa enz. heeten, en voor het gezag over zijn eigen landje — later ook over den bond — terzijgestaan door een soelewattang (rijksbestierder). Soms echter zijn hetzij zulke gaoekangstichtingen hetzij zulke verbonden van gaoekangrijkjes tot een vast opperrijk, een unie, saamgesnoerd. Gowa en Boni waren voorbeelden. Soms ook heeft men tusschenvormen tusschen los verbond en opperrijkje in. Evenmin als onder die gaoekangrijkjes dorpen voorkomen als rechtsgemeenschappen — de bevolking woont meerendeels verspreid, de onderhoofden zijn volgers en raadsleden van den regent of galarangen staan meestal aan het hoofd van een groep van door de eerste gaoekangdorpen uitgezaaide dorpen —, evenmin schijnen daar de families thans rechtsgroepen met eigen bestuur en eigen bezittingen te vormen. De gaoekangstichtingen en de opperrijken zijn de eenige rechtsgemeenschappen. b. Maar er zijn ook streken waar zulke gebiedsgemeenschappen RECHTSKRINGEN H3 haast enkel als gezagvoerders optreden, weinig als geldelijke ver zorgers; waar zij geen eigen grondbezit hebben, geen erfrecht geen voogdij. Zulk een toestand, meer of minder zuiver, vindt men bv.in Atjèh - waar de rechtsgemeenschappen zijn: het dorp (gampong), Tiet oelèëbalangschap, en somtijds de bond van oelèëbalaneschappen sagi, enz.) -, alsook op Madoera en in de streken met mdlvlduee4 grondbezit op Java, waarin als rechtsgemeenschap alleen de desa (Preanger: kaloerahan) heeft. De grens tusschen de eerste en de tweede groep (a en ö) van deze gebiedsgemeenschappen is dikwijls onscherp. IV. In de vierde en laatste plaats moet vermeld - of althans voor memorie uitgetrokken - worden het geval, dat de rechtsgemeenschappen van een der drie vorige groepen voorkomen te zamen met inheemsche rechtsgemeenschappen die door belanghebbende inlanders bij wilsovereenstemming in het leven geroepen worden: vereenigingen, die in het inheemsche recht der inlanders nog maar zelden ontwikkeld zijn, maar die voor de rechtsordening van groot belang kunnen worden. Totdusver schijnt men de eigen vereenigingen in hoofdzaak aan te treffen in de verschillende deelen van Java (en Madoera?) en op Bali en Lombok doch op Java enkel vo'or een paar gebruikelijke, niet voor allerlei denkbare doeleinden. Het mapaloes der minahasers schijnt geen .vereeniging voor den veldarbeid (met een bestuur en leden en middelen) te wezen, gelijk Graafland I blz. 49-56 zou doen denken, maar een gemeenschappelijk bearbeiden van de velden in onderling hulpbetoon. De javaansche adatvereenigingen zijn bij uitsluiting, of althans met name, die voor onderlinge hulp (vooral ten dienste van feestbereiding enz.), welke sinoman, arisan heeten, en evenzeer eigen bestuurders als eigen goederen hebben. De balische en lomboksche dèsavereemging (sekaha-dèsa), de personengroep met eigen gezag TT^T^" ^ dC Persoonlijke kern vormt van de geogra phische désa (boven blz. 109), wordt wellicht beter aangemerkt als de bahsche vorm der dorpsformatie dan als een vrijgestichte vereeniging. Doch zeker mag men de soebakvereeniging als een met oestuur en vermogen toegeruste particuliere vereeniging beschouwen; particulier in haar oorsprong, al behoeft zij vergunning van fru»! 18 Z1J' evenwel in haar optreden even „publiekrech¬ telijk als onze nederlandsche waterschappen zijn (boven blz. 108,109) 144 HET ADATRECHT DER INLANDERS' Daarnaast heeft men nu echter op Bali ontelbare andere vereenigingen hetzij op nut of op genoegen of op beide gericht (Liefrinck, Indische Gids 1886 II blz. 1038), waarvan zeker vele (misschien alle) het karakter dragen van rechtsgemeenschapjes met eigen bestuur en eigen bezittingen. Zegt men op dien grond dat ook te dezen — gelijk op zooveel andere punten (bv. boven blz. 109) — de balische rechtskring het verst gevorderd blijkt in rechtsontwikkeling, men doet daarmee niet te kort aan het feit, dat in de Minahasa en in verdere kristenstreken op Java of elders inlandsche kristengemeenten bestaan; want deze zijn voor het overgroote deelopgeTicht onder europeeschen invloed, en het is zeer betwist of men zulke kerkgemeenten (kerken) wel als vereenigingen mag qualificeeren (Van den Berg in Bijdragen Koninklijk Instituut 52, 1901, blz. 124 en Hekmeijer in Wet en Adat, band II, stuk 1 blz. 5, 7, 30 vóór; De Savornin Lohman, Onze Constitutie, 1901, blz. 295-298 tegen). In vorenstaand overzicht van de inheemsche rechtsgemeenschappen werd niet dan terloops (blz. 138, 139. 142) gesproken van het vorstenbestuur dat op Java, op Sumatra, op Borneo en Celebes en elders boven die rechtsgemeenschappen zijn organisatie is komen uitspannen en later hetzij verdwenen hetzij instandgehouden hetzij door gouvernementsbestuur verdrongen is. Zoodanig vorstenbestuur (boven blz. 75) heeft ongetwijfeld op het adatrecht van Indië een belangrijken invloed, maar raakt de volksordening naar inheemsche rechtsgemeenschappen in den regel niet dan in één — weliswaar zeer belangrijk — opzicht. Heeft dat vorstenbestuur het karakter van een scheidsrechterlijk gezag, toegerust met de macht die de macht der lagere rechtsgemeenschappen te boven of te buiten gaat, doch in het algemeen verstoken van dwingkracht (of is het om andere redenen zwak) — zooals op Bali, zooals somtijds in de minangkabausche radjaschappen, zooals op Timor —, dan laat het de gesteldheid dier lagere rechtsgroepen in hoofdzaak ongerept. Heeft het echter krachtiger invloed, dan raken die lagere rechtsgroeperj. veelal dermate in verdrukking, dat ze haar zelfstandigheid_geJiÊel of belangrijk inboeten; gelijk onder den druk van sommige bataksche radjaschappen, van de sultanaten ter Sumatraas Oostkust, van de rijkjes op Zuidcelebes, met name ook van de vorstenrijken op Java is geschied. Misschien mogen ook Bangka en Belitoeng in dit verband worden vermeld. RECHTSKRINGEN M5 Koppelt men nu de slotsom van onze soortelijke onderscheidingder rechtsgemeenschappen aan de verdeeling over negentien rechtskringen, genoemd op blz. 135, dan krijgt men als resultante, dat: het genealogische stelsel toongevend is in de rechtskringen 7, 11, 14 en 15: Nederlandsch-Borneo, het Toradjagebied, Nederlandsch-Nieuwguinea en Nederlandsch-Timor; het deels genealogische deels territoriale in de rechtskringen 3 en 8: het minangkabausche gebied en de Minahasa; het territoriale in de rechtskringen 1, 5, 6, 10, 17, 18 en 19: Atjèh, het maleische gebied, Bangka en Belitoeng, Zuidcelebes, en de drie kringen op Java en Madoera; het territoriale stelsel met gelegenheid tot vrijwillige vorming in kring 16: Bali en Lombok; terwijl elk der rechtskringen 2, 4, 9, 12 en 13 (Gajö-, Alas- en Bataklanden, Zuidsumatra, Gorontalo enz., de ambonsche kring en de Ternatearchipel) 'verschillende dezer figuren vertoont. Natuurlijk is met deze indeeling allerminst geloochend, dat in genealogische streken territoriale kiemen voorkomen (bv. zelfstandige dorpen van dajaks nabij de kust; zie ook boven blz. 38) of in territoriale streken genealogische rudimenten. Evenmin, dat, aangezien de overgang van genealogische in territoriale rechtsgemeenschappen haast altijd geleidelijk is gegaan, scherpe grenslijnen afentoe niet te trekken zijn. Zelfs wie geen diepere kennis van het adatrecht heeft dan in dit globale overzicht is bevat zal zich niet duidelijk kunnen maken, waartoe geleid zou hebben het voorstel der regeering van 1904 om (boven blz. 78-79) het vermogensrecht zooveel doenlijk uniform te gaan regelen, en nog wel door oplegging van het burgerlijk wetboek, voor de inlanders uit die zoo uiteenloopende rechtsstreken. Hoe zou dat ooit op die allen te gelijk hebben kunnen passen? Hoe zou dat ooit voor die allen te gelijk in harmonie hebben kunnen zijn met hun overige recht (buiten de verdrongen stukken vermogensrecht), dat voorshands in zijn veelvormigheid gelaten moest worden? Dat regeeringsplan intusschen is in de tweede kamer zoo degelijk gelaakt, van de groene tafel zelf en in den tekst der wet zoo beslist verloochend (boven blz. 79-82), dat het beleedigend en smakeloos zou wezen te onderstellen, dat de regeering tóch nog zou willen beproeven het oorspronkelijke plan, zij het in getemperden vorm en op naam eener adviseerende commissie, in 10 146 HET ADATRECHT DER INLANDERS het indisch staatsblad te loodsen. Zelfs ten aanzien van de kristeninlanders alleen is zulk een spelen met het votum der kamer van geen regeering te verwachten. Over twintig jaar zal niemand zich meer kunnen begrijpen dat het plan van 1904 ooit voorstanders heeft gehad. Maar wel schijnt vóór het slot dezer uiteenzetting een andere waarschuwing noodig, gericht tegen de meening als zou het adatrecht der inlanders niet in omstreeks negentien rechtskringen maar van streek tot streek, ja van dorp tot dorp geheel verschillend zijn (boven blz. 100). Bestond rechtsverscheidenheid in zulk een mate, het zou inderdaad een hopeloos ondernemen zijn het adatrecht te onderzoeken, te beschrijven, wellicht in verordeningen te verwerken. Rechtsverscheidenheid van plaats tot plaats bestaat wel, ten deele (boven blz. 110) als gevolg eener heilzame dorpsautonomie, — doch in kleinigheden. Wilt ge weten hoe het huurcontract op Madoera luidt, ge vindt tal van variaties, doch die zulke punten als de gebruikelijke termijnen raken. Wilt ge het erfrecht van Java weten, ge kunt (De Gelder, Het strafrecht in Nederlandsch-Indië2, 1897, II blz. 307-313) zeer wel uit de verscheidenheid een grootsten gemeenen deeler krijgen, want „het erfrecht is (slechts) schijnbaar gehuld in evenzoovele vormen als er desa's zijn". Wilt ge het verwantschapsrecht van Zuidsumatra verstaan, ge vindt volgens Wilken (Bijdragen Koninklijk Instituut 40, 1891, blz. 153, overdruk blz. 5) wel een groote hoeveelheid verschijningsvormen met nuanceeringen en overgangen, maar waarbij het toch gelukken kan „het essentiëele van het toevallige te scheiden". Wilt ge het huwelijk in de Padangsche bovenlanden kennen, Van Eerde wijst er u op (Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 44, 1901, blz. 388-389) dat weliswaar „nergens, zelfs (niet) in vlak bij elkaar gelegen streken, precies dezelfde adat gevolgd" wordt, dat dus de praktijk der adat afwisselt gelijk de bamboemaat afwisselt naar de bamboe waaruit men haar snijdt; doch dat nochtans al die bamboematen uit een bamboe gesneden zijn, en dat die bamboe, de „hoofdzaak" zonder „de kleine afwijkingen of verschillen", zich zeer wel laat waarnemen en beschrijven. Wie trouwens zal afzien van een schets der atjèhsche of der bataksche taal, omdat zij een samenstel van dialekten is? Men erkenne dus de juistheid der opmerking volmondig, maar brenge haar op hetzelfde oogenblik tot haar ware, niet al te groote, proportie terug. RECHTSKRINGEN H7 Bij elk der rechtskringen die nu volgen is gepoogd de litteratuur over het adatrecht der inlanders te vermelden. Er zijn echter meer of minder belangrijke geschriften die zoowat heel Indie, of in mengeling tal van rechtskringen, raken, en die dus reeds hier moeten worden genoemd. Tracht men van algemeen ethnologische geschriften alleen die te vermelden waarin het adatrecht der inlanders een aanmerkelijke beschrijving vindt, dan verdienen de volgende een plaats: 1. Wilken, De vrucht van de beoefening der ethnologie voor de vergelijkende rechtswetenschap, 1886 (inaugureele oratie); 2. Wilken, Oostersche en Westersche rechtsbegrippen (Bijdragen Koninklijk Instituut 37, 1888, blz. 121-140); 3. Wilken, Het strafrecht bij de volken van het Maleische ras (Congresbundel Koninklijk Instituut 1883, land- en volkenkunde, blz. 85-152); dit artikel handelt ook over rechtspleging en eeden; 4. Wilken, Het pandrecht bij de volken van den Indischen Archipel (Bijdragen Koninklijk Instituut 37, 1888, blz. 555-609); 5. Wilken, Over de primitieve vormen van het huwelijk en den oorsprong van het gezin (Indische Gids 1880 II blz. 601-664 en 1177-1205, 1881 II blz. 232-288); 6. Wilken, Over de verwantschap en het huwelijks- en erfrecht bij de volken van het Maleische ras (Indische Gids 1883 I blz. 656-764, vgl. beneden onder Zuidsumatra, en voor het matriarchaat onder stuk 3 tot 6 van dit hoofdstuk); 7. Wilken, Over den staat der kinderen uit gemengde huwelijken [van personen uit verschillende standen] bij de volken van den Indischen Archipel (Bijdragen Koninklijk Instituut 37,1888, blz. 200-215); 8. Wilken, Plechtigheden en gebruiken bij verlovingen en huwelijken bij de volken van den Indischen Archipel, 1886-1889; 9. Wilken, Verkrachting in kinderhuwelijk (Tijdschrift voor strafrecht 5, 1891, blz. 412-428); 10. Van Ossenbruggen, Over het primitief Begrip van Grondeigendom (Indische Gids 1905 I blz. 161-192 en 360-392); 11. Van Ossenbruggen, Oorsprong en eerste ontwikkeling van het testeer- en voogdijrecht, 1902 (met name blz. 112-138 en 212-219); 12. Kohier, Aus dem malayischen Recht (Zeitschrift für vergleichende Rechtswissenschaft 17, 1905, blz. 231-255); 13. Willinck, De grondrechten bij de volken van den Oost-Indischen Archipel, 1891. 148 het adatrecht der inlanders 2de stuk: atjèh. Vindplaatsen. De Atjèhers van Snouck Hurgronje (2 deelen, 1893-1894, met platenatlas; vgl. Indische Gids 1900 I blz. 237-247) is in de vorige bladzijden reeds zoo vaak geciteerd, dat hier niet meer behoeft gezegd te worden, welk een belangrijke bron van kennis dat werk — een „zeer breede omwerking van de eerste helft van een Verslag omtrent de religieus-politieke toestanden in Atjèh", dat door den schrijver in mei 1892 werd ingediend en waarvoor hij de gegevens verzamelde gedurende een verblijf in Grootatjèh van juli 1891 tot februari 1892 — ook voor het adatrecht van Atjèh is. Intusschen zou men zich bedriegen als men meende, dat het inlichting gaf voor het geheele gewest Atjèh en onderhoorigheden, uitgenomen altoos de Gajo- en Alaslanden, die sinds het — om artikel 68 regeeringsreglement onwettige? — gouvernementsbesluit van 19 september 1903 n°. 18 een onder Atjèh ressorteerende, schoon nog niet daarbij ingedeelde, bestuursafdeeling vormen, en uitgenomen Singkel. Het werk handelt in zijn oorspronkelijke uitgaaf over de bewoners van de beneden- en bovenlanden van Grootatjèh, van de benedenlanden (de riviermonding) uit waargenomen. De oorlogsverhoudingen lieten toenmaals niet toe zonder levensgevaar dieper door te dringen, en een vermetel plan om van Pinang uit of in vermomming het binnenland (de bovenlanden van Grootatjèh benevens de uitgestrekte onderhoorigheden) te bezoeken en te verkennen (Encyclopaedie III blz. 637) is gelukkig niet volvoerd. De wapenactie van Van Heutsz echter heeft sinds 189Ó onze troepen en ons gezag ook in het overig deel van Atjèh vasten voet doen krijgen. Toch is het werk van dr. Snouck in zijn geïllustreerde engelsche vertaling van 1906 (The Achehnese, 2 deelen) niet tot een werk over gehéél Atjèh vervormd, maar heeft het zijn oorspronkelijke draagwijdte behouden. Gegevens over het adatrecht van de onderhoorigheden zullen dus elders moeten worden gezocht; doch daar de groote meerderheid van de bewoners dier streken herkomstig is uit Grootatjèh zelf, zal men het in De Atjèhers beschreven adatrecht (familieinrichting enz.) in de onderhoorigheden in hoofdzaak terugvinden. Gaat men het rijtje der mogelijke vindplaatsen door, dan valt ATJÈH 149 al dadelijk te constateeren dat gepubliceerde jurisprudentie over atjèhsch adatrecht ontbreekt. Zoowel in het rechtstreeksch gebied, Grootatjèh, als in het indirect gebied, de rijkjes ter west-, noorden oostkust, is inheemsche rechtspraak gelaten (blz. 42, 48), doch haar vonnissen lieten zich, althans vroeger, aan het adatrecht niet veel gelegen liggen en droegen daarentegen meestal de sporen van de meening, de willekeur en het gebrek aan continuïteit der europeesche leiders; weergegeven schijnt alleen een vonnis uit Idi Rajeu», zie Recht Nederlandsch-Indie 63, 1894, blz. 705-706. Regeeringsmededeeling over agrarische zaken, bv. een resumé (blz. 101), ontbreekt evenzeer. Een rapportje over Atjèh tijdens het sultanaat is te vinden Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 32, 1889, blz. 89-97; notaas over de gesteldheid van streken der onderhoorigheden zijn herhaaldelijk in de Bijdragen Koninklijk Instituut openbaargemaakt (55. I9°3» blz. 53-249 en 363-401; 56, 1904, blz. 587-602; 61, 1908, blz. 589-667). De in bijblad 3775 gepubliceerde toelichting van Der Kinderen op het Atjèhreglement en op de moesapatordonnantie kan voor het adatrecht alleen van de wijs brengen. Wel zijn somtijds gegevens te putten uit het kort verslag over den politieken toestand in Atjèh, dat geregeld in de javasche courant verschijnt Als wetenschappelijk geschrift valt na De Atjèhers hier alleen te noemen Van Langen, De Inrichting van het Atjehsche Staatsbestuur onder het Sultanaat (Bijdragen Koninklijk Instituut 37, 1888, blz. 381-471), en Van Langen, Atjeh's Westkust (Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1888 blz. 212-271 en 1889 blz. 1-108); men lette echter ook op de boven, blz. 147, genoemde litteratuur. De toelichtingen op de door de landschapshoofden der onderhoorigheden geteekende' politieke contracten en verklaringen van voorheen en later geven voor het adatrecht zoo goed als niets; ons internationale traktaat van 1857 met den sultan van Atjèh is (onder de politieke contracten) overgelegd zonder toelichting. Inlandsche rechtsboeken schijnen er niet te wezen; een rechtsof adatstudie trouwens, naast de islamstudiën, ontbreekt. Geformuleerde verordeningen van atjèhsche dorpen, of van de hoofden in Grootatjèh, zijn onbekend. Vorstenedikten van de landsheeren in de onderhoorigheden ontbreken in geschrifte of in druk. Edikten van het voormalig sultanaat van Atjèh zijn er wel: de bekende Adat Meukoeta Alam van tusschen 1607 en 1636 is door Van Langen in 11 i5o HET ADATRECHT DER INLANDERS maleisch en vertaling- uitgegeven (Bijdragen Koninklijk Instituut 37, 1888, blz. 436-462, vgl. blz. 381) en evenzoo een edikt van 1723 (aldaar blz. 463-471, vgl. blz. 381); andere zijn genoemd in De Atjèhers I blz. 5. Van de wereldgodsdiensten komt hier de islam voor, dien alle atjèhers belijden. In het adatrecht worden dan ook enkele moslimsche bestanddeelen (hoeköm, tegenover adat; blz. 7-8) aangetroffen. Omvang van den rechtskring. De atjèhsche rechtskringzie vooral de kaart achter deel I van The Achehnese, 1906 — loopt van het halfbataksche Singkil op de westkust af over Grootatjèh in het noorden naar de oostkust tot de buurt van het half maleische Teumiëng (Tamiang) toe. Het weststuk grenst ten zuiden aan het bataksch gebied, het ooststuk grenst ten zuiden aan het maleische gebied, en het hooge bergland van gajos, alassers en bataks ligt, door een breeden woudgordel op de hellingen omsloten, tusschen West-, Groot- en Noord- met Oostatjèh ingeschoven. De eilanden Poelö Wè en Poeló Breuëh (met weinig inheemsche bewoners) en Poeló Oe (Simeuloe, Simaloer) hooren er wél bij; Troemön, dat bij afwisseling tot Tapanoeli en tot Atjèh behoorde en nu weder atjèhsch is, eveneens; Singkil daarentegen, dat in 1905 weder bij het gewest Atjèh getrokken is, hoort eerder bij den rechtskring der Gajö-, Alas- en Bataklanden. Naar schatting telt de inlandsche bevolking van den aangegeven atjèhschen rechtskring 550.000 zielen. De zuidelijke helft van Atjèhs steile westkust kent minangkabausche kolonies, die belangrijke trekken van hun adatrecht hebben behouden. Gemengd is ook de inlandsche bevolking van havenplaatsen als Lhö» Seumawè. In de bovenlanden van Grootatjèh schijnen uitheemsche bestanddeelen schaarsch; in de benedenlanden daarentegen, met name op en nabij de hoofdplaats Koetaradja, evenals op Poeló Wè, vindt men tal van niassers, bataks, ook wel padangers en andere maleiers, en in de laatste jaren javanen en soendaneezen. In Troemön huizen veel bataks, in Teumiëng veel maleiers. Het opgegeven bevolkingscijfer geeft al aan, dat deze rechtskring geen dichtbevolkt land is. Akkers zijn met name te zoeken in de benedenlanden van Grootatjèh, de Atjèhvallei, en in tal van kustlandschapjes ter noord- en oostkust, vooral in Pidië; het ATJÈH 151 heuvel- en bergland daarentegen is nog goeddeels aan zijn lot overgelaten als woeste grond, met name als oorbosch, waarin dan pepertuinen worden aangelegd. Behoeven in dezen rechtskring ook kleinere kringen, rechtsgouwen (blz. 77), te worden onderscheiden? Het schijnt van neen. Wat van de onderhoorigheden — die meerendeels eerst in de negentiende eeuw direct of middellijk van Grootatjèh en Pidië uit bevolkt werden — bekend werd geeft den indruk dat het adatrecht daar in alle hoofdzaken gelijkt op dat van Grootatjèh (blz. 148). Door den langdurigen toestand van wanorde en door veel willekeurig ingrijpen onzerzijds is hier ook in het adatrecht van vóór veertig jaar natuurlijk veel verworden en bedorven. Rechtsgemeenschappen. De volksordening in dezen rechtskring is van territorialen aard (blz. 143). Boven de individuen heeft men als onderste rechtsgemeenschap het dorp, de gampöng of (ter oostkust veelal, doch ook elders) meunasah, welks leden niet door verwantschap maar door bijeenwoning worden bepaald. Het atjèhsche dorp heeft zijn eigen bestuur en zijn eigen bescheiden vermogen. Boven het dorp heeft men het, somtijds in moekims verdeelde, oelèëbalangschap; een naam die eigenlijk in het bizonder voor Grootatjèh geldt, doch in de laatste jaren door ons tot de landschappen der onderhoorigheden is uitgebreid. De moekims zijn in den regel slechts bestuursressorten (onderdistricten, zou men kunnen zeggen), geen rechtsgemeenschappen met eigen gezag en eigen vermogen; ze zijn niet, gelijk de dorpen en de oelèëbalangschappen, opgekomen uit de bevolking zelf, doch hebben hun herkomst uit de werkzaamheid van het sultansbestuur, dat gaarne zulk een gecentraliseerde indeeling zag en te dezen handelde onder den invloed van oelamaas, schriftgeleerden. Het kan dan ook niet verbazen dat men deze moekimressorten wel in Grootatjèh, het ommeland van den sultanszetel, en in nabijgelegen landschappen als de Pidiëstreek en Samalanga, doch niet dan bij uitzondering in de verderweg gelegen onderhoorigheden aantreft, waar dan dikwijls op andere wijze (blz. 162) in het onderbestuur der landschappen is voorzien. In deze laatste streken ontmoet men dan het woord moekim meestal slechts in zijn oudere beteekenis van kring eener vrijdagsmoskee (vrijdagskring), naar aanleiding van de beteekenis van het woord moqim (ingezetene van zulk een 152 HET ADATRECHT DER INLANDERS vrijdagskring) in de moslimsche wet; in Grootatjèh anderzijds vindt men een twintigtal „zelfstandige moekims" — soms gewezen wakeuëhdistricten (blz. 167) — die het, nu eens elk voor zich, dan weer in groepjes van twee of drie vereenigd, tot rechtsgemeensch&pjes hebben gebracht en oelèëbalangschapjes zijn zonder den naam. De oelèëbalang- en landschappen zou men kunnen vertalen als de inheemsche atjèhsche rijkjes. Men telt er in Grootatjèh vijftien, in de onderhoorigheden ver over de honderd. Zij hebben hun eigen bestuur, het hoofd (oelèëbalang enz.) met zijn ambtenaren, en hun eigen vermogen en inkomsten. In Grootatjèh heeft ons gezag die oelèëbalangs als ambtenaren des sultans veeleer dan als de eigenlijke heeren des lands beschouwd, en dienvolgens bij overneming van het sultansgezag hen niet als vorstjes van zelfbesturende miniatuurrijkjes noch als hoofden van inlandsche gemeenschappen behandeld, maar gestempeld tot gouvernementsambtenaren („districtshoofden"; staatsblad 1881 n°. 83 artikel 4, bijblad 6881 blz. 265). In de onderhoorigheden daarentegen hebben wij, beter ingelicht, de tot zelfstandigheid opgeklommen hoofden, blijkens de met hen gesloten politieke contracten (eerst die der achttien artikelen, die scheurpapier waren, later de korte „Atjèhverklaring" in drie artikelen), behandeld als zelfbesturen; zoodat zij daar in de wetgeving van later jaren niet districtshoofden heeten maar landschapshoofden (staatsblad 1904 n°. 473 artikel 3). In de volkstaal zelf heeten de oelèëbalangs van Grootatjèh ook wel^ radja, welk woord tevens de verzamelnaam is voor de veelsoortiggetitelde landschapshoofden der onderhoorigheden. Uit wat over de moekim gezegd werd volgt dat namen als „de IV, de VI, de VII moekims" niet op een bond van moekimgemeenschappen, slechts op een historisch - dikwijls in verloop van tijd veranderd aantal moekimressorten, wijzen. In deze tallooze miniatuurstaatjes was vóór onze komst het land Atjèh verkruimeld. Wel had en heeft men in tal van oorden nog losse federaties van oelèëbalangschapjes, waarschijnlijk uit de volksinzettingen natuurlijk opgegroeid, niet door de sultans gemaakt, maar het zoogenaamde hoofd van elke daarvan was slechts een eerste onder genooten - niet eens altijd de machtigste en van centraal gezag was en is daarbinnen geen spoor. Voorbeelden van zulke losse federaties zijn de drie sagöës (sagis) ATJÈH 153* der XXV, XXVI en XXII moekims in Grootatjèh, de XXII moekim Béntara Keumangan of federatie van Gigiëng in Pidië (noordkust) die van Pasè (oostkust), de federatie der kawaj XII tusschen Grootatjèh en Gajöland (noordkust), die van Blang Pidië (westkust), enz Het tot op den Atjèhoorlog boven de oelèëbalangschappen m stand gebleven sultanaat van Atjèh, dat onatjèhsch, en wel eerst maleisch en arabisch en later boegineesch, geweest moet zijn, heeft eenig werkelijk gezag geoefend in de benedenlanden van Grootatjèh, doch genoot in de bovenstreken van Grootatjèh, in de onderhorigheden en in het Gajöland en zuidelijker meer hulde en respect dan reëelen invloed, en had onder de latere sultans (bv vóór en tijdens het uitbreken van den Atjèhoorlog in 1873) eeenerlei wezenlijke macht dan binnen het ruime vorstenerf den dalam, door ons kraton genaamd. Toen het in 1873 naar Keuma a m Pidië vluchtte, verdween ook dit restje van zijn gezag. Tot eenheid heeft dit naamsultanaat het hopeloos versnipperde atjèhsche volk met weten te brengen. In drieërlei opzicht geeft deze schets de volksgroepeering in dezen rechtskring onvolledig weer. Vooreerst: naast de groote meerderheid der ^ die onder oelèëbalangschappen Lui, heeft men er in Grootatjèh (ook daarbuiten) enkele die als „zelfstandige dorpen genoemd wortien; de tegenwoordige groepeering is te kennen uit staatsblad 1899 n°. 259 en 1906 n°. 105. Voorts by de regeering schijnt neiging te bestaan - zie staatsblad 1908 * ~~ °m °° a rechts£emeenschapjes, althans voor Groot¬ atjèh, te gaan erkennen die pepertuinen of seuneubö-'s (plantages o7dereönd in het oorbosch der XXII moeïms manden T^ 6 611 waar een aantal uitgezwermde samenwoon0"^7°™™ ~ °nder Va" een ^ofd IZvZ iï t - 68 "7^ a"e Atjèhsche ^^ugden haar toppunt bereiken"; naar de adat echter voelen zulke kolonies Hadden2 'Stand,§fe VOl¥antin^ -n het dorp harer herkomst Hadden zij een eigen uitvoerkoeala, aan welke een havenplaatsje met keudè enz. ontstond, en waren in het binnenland de omstandigheden gunstig voor duurzamen landbouw, dan ontwikkelden zij zich wel tot een eigen landschap met dorpen; niet zelden werden dan uit de bovenstreken weer landschappen van den tweeden rang , aan de havenradjaas ondergeschikt maar vijandig en door verwanten van dezen bestuurd. En eindelijk: bij de op blz 150 154 HET ADATRECHT DER INLANDERS bedoelde minangkabausche kolonies in Atjèh ontmoet men niet dorp en oelèëbalangschap, maar een verre navolging van de volksordening der Padangsche bovenlanden, te weten: de familie, daarboven de soekoe, daarboven het staatje zelf; staatjes als Tapa- Toean, Laböh Adji en Soesöh, alle ter westkust, bieden de voorbeelden. Toch is er belangrijk verschil met den zuiver minangkabauschen toestand. De soekoes onder hun ééne soekoehoofd of datö- (afgekort: tö>) zijn hier niet verbonden bloedgemeenschappen, verbonden groepen van verwante families, doch groepen van kolonistenfamilies die uit één oord - Raa (Rau), Pariaman Kampar, enz - afkomstig zijn; het karakter van bloedgenootschap is dus tegenover dat van streekgenootschap op den achtergrond gegaan. En het staatje is niet, als de nagari in een groot deel der Padangsche bovenlanden, opgebouwd uit de gezamenlijke families en bestuurd door de vertegenwoordigers van deze, maar is opgebouwd uit de oneigenlijke soekoes en bestuurd door de ^zamenhjke soekoehoofden, van wie men het invloedrijkste den hoofddatonoemt. Als intusschen staatsblad 1904 n°. 473 artikel 3 van „stamhoofden" in Atjèh spreekt, doelt het niet op hen, maar op de rödiö's in het Gajöland. Nevens deze kolonies (waarover men vergelijke de politieke contracten n°. 47 in bijlagen 1901-1902, 169, en het vierde stuk van dit hoofdstuk) treft men dan nog mengvormen aan, waar de minangkabausche ordening toenadering vertoonen gaat tot de territoriale atjèhsche, gelijk in de landschapjes Meukè en Sama Doea ter westkust; ook het gouvernement werkt in dien koers van nivelleering. g^M*. Van eigengeschapen inlandsche vermogenswezens (corporatieve vereenigingen enz.) is in dezen rechtskring nog geen sprake; samenwerking tot één doel zit er bij de atjèhers niet m. Het eenige wat in de richting van vereeniging wijst zijn de gilden der pawangs of visschersbazen hier en ginds, onder hun met toestemming van den oelèëbalang eigengekozen hoofd, den panghma pawang De combinaties daarentegen die men onder dorpelingen wel vorm of vormde om voor de beide groote feesten der moslimsche wet buffels te slachten komen evenmin in aanmerking om als corporatieve vereeniging te worden aangemerkt als desamenwerking voor godsdienstige dorpsmaaltijden daartoe in de termen vallen kan Van kringen met eigen bestuur en eigen bezitting (blz. 143-144) immers is daarbij geen sprake. ATJÈH 155 Het spreekt wel vanzelf dat men zich de „rechtspersoonlijkheid" van de aangegeven rechtsgemeenschappen niet mag voorstellen als consequent in het oog gehouden en streng gepreciseerd. Ook bij de oudere en nieuwere germanen loopt grondeigendom van de mark met grondeigendom der markgenooten yerward dooreen; en zelfs het romeinsche recht in den bloeitijd zijner juristen zegt bij de bespreking van de municipia dat iets dat van het municipium is toebehoort „aan de municipes". Zoo zal ook de inlander hetgeen aan dorp of rijkje toebehoort nog langen tijd blijven beschrijven als iets dat van de dorpelingen of van den oelèëbalang is, tenzij wij, als door onze landschapskassen of een gemeenteordonnantie gelijk die van 1906 voor Java, preciseerend ingrijpen. Is over dit punt uitwijding onnoodig, lichter zou men voorbijzien dat, evengoed als de atjèhsche dorpen, ook de oelèëbalangschappen in Grootatjèh (die daarbuiten zijn zelfbesturende rijkjes) onder de „inlandsche gemeenten" van artikel 71 regeeringsreglement behoorden te zijn gerekend (blz. 46 en 108). Hoewel men bij de mondelinge discussie over dat artikel alleen aan Java, dus aan de javasche desa, heeft gedacht, omvat de bewoording van het artikel alle in het adatrecht gegronde inlandsche rechtsgemeenschappen van territorialen aard; en de praktijk heeft, bv. met het oog op gemeentediensten, gemeentekassen, gemeenterechtspraak, daaronder dan ook altijd begrepen — en moeten begrijpen — naast de doesoens (dorpen) ook de marga's (districten) in Palembang, naast de désa's (dorpen) ook de soebaks (waterschappen) op Bali, zoodat het margahoofd (pasirah) in Palembang en het soebakbestuur op Bali niet tot het inlandsch gouvernementsbestuur, maar tot de in artikel 71 bedoelde besturen hooren. In Grootatjèh echter hebben wij, door onjuiste schatting van het bestaande, van de oelèëbalangs een soort javasche wedanaas gemaakt, in afwijking van het adatrecht en dus van de artikelen 67 en 71 regeeringsreglement, in afwijking ook van wat in de onderhoorigheden geschiedde. Herstel van dezen misgreep zou een gezonde decentralisatie kunnen zijn. Individuen. Een toestand waarbij de individu in zijn rechtsgemeenschap min of meer opgaat, gelijk bij primitieve bloédgemeenschappen veelal, bestaat in Atjèh niet. Toch maakt men zich , ook als men de eventueele bestuursvoorschriften inachtneemt (artikel 226 Atjèhreglement geldt echter niet voor de, onder inheemsche rechtspraak gelaten, bevolking), niet vrijelijk van zijn i56 HET ADATRECHT DER INLANDERS dorp of oelèëbalangschap los. Men kan naar het adatrecht uit zijn dorp slechts verhuizen om redenen die dat landsgebruik als geldig erkent (voor vrouwen zoo goed als geen, bv. somtijds het trouwen met een dorpshoofd van elders; voor mannen toezicht op hun elders gelegen land, gedurige onmin met dorpsgenooten, enz.) en dan nog slechts met verlof zoowel van het oude als van het nieuwe dorpshoofd. De oelèëbalang moet in die verhuizing slechts gekend worden indien men diens gebied verlaat; anderzijds behoeft men voor vestiging in een ander oelèëbalangschap - met name wanneer een aantal lieden aldaar gezamenlijk een eenigszins belangrijke ontginning willen ondernemen - het verlof van den oelèëbalang der nieuwe streek (als er nog geen was gaf de sultan wel verlof) die dikwijls aan de nieuwe inwoners (peperplanters enz.) de eenvoudigste bedrijfsbenoodigdheden, zooals landbouwgereedschap, zaaigoed, rijst voor het eerste jaar, verstrekt. Natuurlijk hebben dorpshoofd en oelèëbalang geen gezag meer over wie voorgoed naar elders verhuist. De kolonies van peperplanters, wien het adatrecht dus verbiedt hun vrouw mee te nemen, krijgen eerst vrouwen als hun vestiging een duurzame nederzetting wordt I53). veel ladangs enz. zijn slechts wijkplaatsen van vijandige uitgewekenen. , Rechtsbevoegdheid, vatbaarheid voor rechten en plichten, had en heeft in Atjèh ieder mensch, ook voorheen de slaaf. De handelingsbevoegdheid daarentegen is beperkt voor onmondigen en krankzinnigen, maar de grenzen daarvan wijst het gezond verstand aan Van een beperkte handelingsbevoegdheid der getrouwde vrouw is bij haar gewichtige positie in Atjèh geen sprake. Een vormelijke curateele als in artikel 14*153 Atjèhreglement (met geldend voor de inheemsche bevolking) is in het adatrecht onbekend. Niet alleen in de feitelijke bevoegdheden, maar ook met het oog op rechtsvoorschriften - huwelijksverbod, bruidschat, enz. maakt het verschil, tot welken stand men behoort, al is de afstand tusschen de standen bij een bandeloos volk als het atjèhsche lang niet zoo ver als bv. op Java. Men heeft vooreerst de - betrekkelijk niet talrijke - sultansverwanten (vorstentelgen, toeankoes); dan de grooten (oereuëng oelèë), tw. de sagihoofden en verdere leden van oelèëbalangsfamilies, de moekimhoofden, enz.; voorts den middelstand (oereuëng peuteungahan), bv. dorpsbestuurders; eindelijk den minderen man (oereuëng ikoe), van wien hij die slavenbloed in zich ATJÈH '57 heeft het laagst wordt geacht. Louter feitelijk is de bevoorrechting van personen, die, om hun voorname afkomst of hun groote beteekenis als wetgeleerde (vroeger ook om hun hofrang), met hun naaste familieleden — soms met hun afstammelingen — zeer ontzien worden (werden) door den oelèëbalang in wiens gebied zij wonen en daardoor een soort immuniteit genieten (genoten), die men bibeuëh- of wakeuëhtoestand, vrijheerlijkheid, noemt; soms echter, als bij enkele dorpshoofden in Geudöng, werkt dat ook op de rechtspositie in. Tot de arabieren (vreemde oosterlingen dus) en niet tot de atjèhers behoort de mohammedaansche adel der in Atjèh, vooral als zij in Arabië zelf geboren zijn, hoog vereerde afstammelingen van den profeet, in onze oost meestal als sajjids aangeduid, in Atjèh als sajét of habib. Aan den stand der slaven en slavinnen (meest niassers), die veel talrijker waren in de benedenlanden dan in de bovenlanden of de onderhoorigheden, is door ons gezag in dezen rechtskring een eind gemaakt door afschaffing van de slavernij. De personen die als wetgeleerden en vromen (oelama, leubè) of als godsdienstambtenaren of-beambten (kali, moskee-imeum, hatib, bileuë, teungkoe meunasah) met den islam in nader verband staan krijgen het praedicaat teungkoe (buiten Grootatjèh krijgen dat ook anderen), maar er is geen aanleiding om van een eigen rechtspositie van dezen godsdienstigen stand te spreken. Bestuur, rechtspraak, regeling. In de atjèhsche dorpen zijn bestuur, rechtspraak en regeling, voorzoover zij voorkomen, niet gescheiden; zij berusten er bij dezelfde machten en loopen dooreen. In de oelèëbalangschappen is tusschen bestuur (met regeling) en rechtspraak een zweem van scheiding. De dorpsoverheid bestaat uit het dorpshoofd (keutji-), de oudsten of ouderlingen (oereuëng toeha) en den dorpsgodsdienstbeambte of vertegenwoordiger van den islam (teungkoe, teungkoe meunasah); met de gewone gampönglieden, de „kinderen van den keutji»", er bij gerekend geeft dus het dorp een vierledige samenstelling te zien. In den regel zijn alle woningen, hier op stijlen gebouwd, door met latten en struiken omhegde erven — waarop nuttig houten ander gewas — omgeven, die uitmonden op het gampöngpad of de gampöngpaden, welke zelf weer — zonder poortje of afsluiting — uitmonden op den grooten weg. Ergens tusschen die erven, bezijden het pad of den weg, ligt dan, soms op een omhegd open pleintje, het moskeetje (als dat er is) of het-dorpsgodsdienst- i5« HET ADATRECHT DER INLANDERS huis, de meunasah; soms ook vindt men die even buiten het dorp. Waar een moekimhoofd of oelèëbalang woont ligt in het dorp ook diens sterker omheinde erf of koeta, waar hij samenwoont met zijn gezellen in eenige huizen. De dorpen zelf zijn laagomhegd; de woningen van dorpshoofd en dorpsgodsdienstbeambte hebben niets bizonders. Bijeenwoning binnen de dorpsomheining van bepaalde genealogische groepen (hier: lieden uit één kawöm), in den vorm dien men elders onder territoriaal geordende bevolkingen (bv. Karoland, Djambi) nog aantreft, waar men in het territoriale dorp van genealogische wijken kan spreken, komt in Atjèh niet voor; de erven van personen uit de verschillende kawöms liggen daar bont dooreen. Tot de dorpen behooren vooreerst de woonerven en paden, dan het complex van velden en tuinen (de blang = «= esch of enk), en eindelijk — waar nog niet alle grond in cultuur is — een nog beschikbare vlakte (padang) om het dorp heen — ook in de onderhoorigheden aldus? —; bosschen, oorwouden en verdere woeste grond daarentegen zijn niet bij de dorpen ingedeeld. Een naambord voor het dorp en grensbordjes ontbreken. Als gehuchten van bepaalde dorpen kan men beschouwen de nederzettingen van eenige beteekenis bij droge velden (ladangs) of pepertuinen in het oorbosch, verder de gemeenlijk omrasterde keudè's of complexen van houten winkeltjes met bijliggende woningen, eindelijk de tolkantoren tusschen Atjèh en Gajöland die kawaj heeten; uit zulke gehuchten kunnen nieuwe dorpen groeien. Ook daar waar eenige dorpen vlak bij elkaar liggen, zooals op een paar hoofdplaatsen (Koetaradja enz.) of zooals daar waar omstreeks vier dorpen als wijken om een vrijdagsmoskee heen liggen en een soort atjèhsch stadje vormen (bv. in Boeëng), ook daar heeft elk dier gampöngs onverlet haar eigen zelfstandigheid. De genoemde ambten van keutji» en teungkoe heeten door den oelèëbalang te worden verleid (die ook kan ontslaan), maar zijn in werkelijkheid, gelijk bijna alle atjèhsche ambten, doorgaans erfelijk, wat zijn. voordeden heeft. De ouderlingen, in onbepaald getal, worden noch aangesteld noch regelmatig verkozen, maar op grond van hun levenservaring en beschaving stilzwijgend aangewezen door de openbare meening; één uit hen treedt als adjunct-dorpshoofd (waki) nog wel meer op den voorgrond. Afdoening van zaken door dorpshoofd en teungkoe in overleg (moepakat, blz. 108) met alle volwassen mannen uit het dorp (volstrekt niet altijd in of bij het dorpshuis) MEUNASAH (HET GEBOUWTJE RECHTS) IN DE PIDIÈSTREEK. ATJÈH *59 geschiedt minder vaak dan overleg met de ouderlingen, hetwelk regel is, doch het dorpshoofd poogt met aller wenschen rekening te houden, ook omdat anders zijn besluiten niet zouden worden nageleefd. Welke belangen als dorpsbelangen gelden en dus door het dorpsbestuur behartigd mogen of moeten worden, wijst de adat aan; daartoe hooren zorg voor de orde, verhuizing, afnemen van den zuiveringseed, de meeste familieaangelegenheden als huwelijk, opvoeding van weezen, beslissing over begraafplaats en opgaaf voor boedelverdeeling, eerbiediging van rechten en plichten der grondbezitters, verkoop of verpanding van akkers en vee, vaststellen van de veldkandoeri (godsdienstigen maaltijd voor den landbouw), enz. Terwijl bij al deze zaken vooral het dorpshoofd voor het dorpsbelang waakt, heeft de — meestal weinig geletterde — teungkoe der meunasah te zorgen voor het dorpsgodsdiensthuis en de dagelijksche seumajangs, het sluiten van de gewone huwelijken van vrouwen uit zijn dorp, het kennisnemen van verstootingen, het innen van de godsdienstige heffingen djakeuèt en pitrah (hij deelt de pitrah echter niet uit naar dé godsdienstige wet, maar houdt die voor zich, als loon — naar de vulgair-atjèhsche opvatting — voor den trawèhdienst in de vastenmaand), het aan arabische namen helpen bij de naamgeving van kinderen, het verrichten van de ritueele slachtingen (tegen een stuk vleesch als slachtloon), het wijden van de overeenkomstig de wet slechts door mannen alleen of vrouwen alleen bezochte godsdienstige maaltijden (kandoeri's) met zijn gebed — hij neemt ook als „behoeftige" daaraan deel —, het verrichten van de lijkwassching van gestorven mannen en van de doodenseumajang voor mannen en vrouwen, het oplezen van het vóórzeggebed aan het graf tegen loon, het verrichten voorts van de „planting" van grafsteenen op den zooveelsten dag na de begrafenis; in één woord, voor tal van werkzaamheden uit de moslimsche wet (niet voor het besnijden) en een enkele uit het inheemsche gebruik. Veelal heeft het dorpshoofd een of meer helpers (waki's) tot zijn beschikking; dorpsschrijvers ontbreken. Wat artikel 204-231 Atjèhreglement over het dorpsbestuur voorschrijft werkt niet, omdat nog overal de inheemsche rechtspraak is. Het dorpsvermogen bestaat, aangezien dorpsgrondbezit ontbreekt (blz. 142-143), voornamelijk in het meestal vieze dorpshuis, de op stijlen gebouwde meunasah, vanouds vergaderhuis (blz. 158), jongemannenverblijf, vreemdenlogement en „sociëteit", sinds de komst ióo HET ADATRECHT DER INLANDERS des islams tevens dorpsgodsdiensthuis. Soms bezit het dorp tevens kandoerigerei, in die meunasah bewaard. Sinds de opheffing: van het wegenfonds in 1908 schijnen hier en daar gampóngkassen opgericht. Het dorpsbeschikkingsrecht over grond komt beneden ter sprake. Dorpsbelastingen, die men ondanks de voorgeschiedenis van het regeeringsreglement (Keuchenius I blz. 11 en 34, II blz 126 en 266) nooit als verboden heeft beschouwd, bestaan hier slechts in kiem: de luttele dorpsheffingen in geld toch, zooals de retributies voor huwelijks- en begrafenishulp (ha» katib 01 tioepéng, ha* teuleukin), komen ten goede aan de twee speciale dorpsbestuurders, die verder allerlei indirecte voordeden trekken en ook wel onregelmatige inkomsten. Geregelde belastingen in arbeid ten bate der gampóngs, gemeentediensten, waren onbekend al had het dorpshoofd in redelijke mate aanspraak op de dienstvaardigheid zijner „kinderenden al werd krachtens moepakat wel samengewerkt tot het maken en onderhouden van paden, pagars, waterleidingen - een even onregelmatige als lichte arbeid toch worden zulke diensten, zeker met tot lotsverbetering van de dorpelingen, bij staatsblad 1908 n°. 509 gehandhaafd" voor Grootatjèh. , Het hier meegedeelde schijnt alles, waar met het tegendeel werd crezegd, voor de onderhoorigheden evenzeer te gelden als voor Grootatjèh. Soms treft (trof) men een dorpshoofd aan die over twee, drie of vier dorpen stond. Ook de genoemde pepertuinea, keudè's en kawajs staan onder hoofden (peutoeha's of waki's)Lzonder daarom zelfstandige kringen te zijn (blz. 158). De kawajhoofden aan dewoudgrens kregen van den sultan wel eens aanstellingsakten, als zij als wasé (adat glé) een deel hunner doorvoerheffingen aan zijn gaarders wilden afdragen. Merkwaardiger was en is veelal de werkzaamheivan het tuinhoofd. Deze peutoeha seuneubó- voorzag dikwijls in de behoeften ziiner volgelingen door een kapitaalvoorschot (pangkaj), maar ook zonder dat waren dezen verplicht hem, althans de eerste jaren tegen een te lage betaling de geoogste peper te leveren; het voordeehg verschil heette wasé peutoeha. De oudste van zulke tuinhoofden werd mettertijd veelal landschapshoofd in de nieuwe streek; latergekomen tuinhoofden bleven eenvoudig peutoeha heeten, moesten aan het radja geworden tuinhoofd een zeker bedrag per pikoel peper opbrengen als wasé radja (waarvan de sultan dan ATJÈH IÓI weer een deel poog-de te bemachtigen als wasé soeltan), en genoten op hun beurt als wasé peutoeha het voordeelig verschil tusschen eenerzijds den te lagen prijs waarvoor hun volgers aan hen zelf de peper moesten leveren en anderzijds de met de wasé radja verminderde geldopbrengst daarvan dan wel den iets hoogeren prijs waarvoor het landschapshoofd hen dwong aan hém te verkoopen. Nog later deed zulk een oelèëbalang zelf tuinen aanleggen, waarover hij zelf peutoeha's aanstelde en waarvan hij dan, als hij eenig bedrijfskapitaal voorschoot, naast zijn wasé radja nog een kapitaalswasé of wasé pangkaj genoot. Tegenwoordig is zoowel de grootte van deze peperwasé (nu geheven als uitvoerrecht op peper, blz. 165) als het aandeel van het gouvernement daarin (de vroegere sultanswasé) vastgesteld door het bestuur. Ten slotte valt aan te teekenen dat de oelèëbalang zich met de eigenlijke dorpszaken niet inlaat, uitgezonderd in enkele gevallen van verhuizing (blz. 156) of vervreemding van een rijstveld (beneden) en uitgezonderd altoos het geval van rechtspraak. De overheid der zelfstandige moekims uit Grootatjèh (quasi-oelèëbalangschapjes) bestaat, als die der overige, uit een moekimhoofd, den imeum, wiens ambt in normale gevallen erfelijk is. Daar de overige moekims geen rechtsgemeenschappen (met eigen gezag en eigen vermogen) zijn, was het misleidend dat men in 1907 van moekimscholen ging spreken als analogon van de dêsascholen op Java; in 1908 is men voor deze door het gouvernement bekostigde schooltjes tot den juisteren naam „volksscholen" overgegaan. De districten, onder districtshoofden (dato» enz.), waarin wij de vroeger schaarsbewoonde eilandjes Wè, Breuëh en Simeuloe hebben verdeeld, zijn natuurlijk geen rechtsgemeenschapjes en hebben met het adatrecht geenerlei verband. De overheid der oelèëbalangschappen is in Grootatjèh de oelèëbalang alleen; in de onderhoorigheden is het veelal, bv. nagenoeg overal ter oostkust, het landschapshoofd met zijn viermannen of vierhoofden. Die landschapshoofden dragen elk hun eigen titel: keudjroeën, meuntröe (mantri), tji», pakèh, bén, in Lhö» Seumawè mbah radja (niet uit: maharadja), in Teunöm imeum; zij vinden die geërfde titels niet lager dan dien van oelèëbalang, doch de oelèëbalangs van Grootatjèh vinden hen met reden (blz. 160, 163, 167) minder aanzienlijk dan zich, — juist andersom dus dan het gouvernement, dat van de eersten districtsambtenaren en van de IÓ2 HET ADATRECHT DER INLANDERS tweeden „oelèëbalangs" en vorstjes maakte (blz. 151, 152). Die viermannen (toeha peuët), niet altoos ten getale van vier gebleven, hebben elk hun ressort binnen het landschap te besturen — men noemt hen daarom wel oelèëbalang tjoet, oelèëbalang in het klein —, maar moeten tevens door den oelèëbalang worden gehoord m een aantal door het landsgebruik aangegeven zaken welke het heele landschap betreffen; ter westkust heeten zij soms (Rigaïh) keutji» en hun ressort sagbë, of vindt men van de landschapsoverheid gesproken (Lageuën) als van de vijf oelèëbalangs, oelèëbalang limöng. De verhouding van ondergeschiktheid die van het eene landschap tegenover het andere dikwijls bestond of bestaat, in verband met jongere naast oudere rechten (blz. 153), is van tal van persoonlijke factoren afhankelijk en wordt door het gouvernement gaarne omgezet in een verhouding van gelijkheid (Encyclopaedie IV blz. 827). Ook de oelèëbalang pleegt moepakat met zijn onderdanen. ' , De oelèëbalangschappen en landschappen kunnen behalve het dorpsgebied hunner gampóngs ook uitgestrekte bosch- en heuvelgronden omvatten die niet tot de dorpen hooren. Het kan niet verbazen dat de grenzen van de landschappen der onderhoorigheden naar de zijde waar het boschrijke binnenland opklimt tegen de hooge Gajö- en Alaslanden meestal niet gekend worden noch uiteengehouden; ontginning door lieden uit zeker landschap is in een geschil over den omvang van zeker gebied een wichtig argument ten gunste van zoodanig landschap. Het schijnt onzeker of naar het adatrecht tot de aan zee palende landschappen ook de bespoelende zeestrook gerekend wordt; er zijn oude verleibneven, sarakata's, van den sultan die als gebied de zeestrook aanwijzen „zoover men met sleepnetten kan visschenV/De som die delandsheeren der onderhoorigheden bij den dalam of in Keumala (bl». 153) stortten om zulk een erkenningsbrief te erlangen werd djinamèë Atjèh of Atjèhbruidschat genoemd. De ambten van oelèübalang en vierman zijn in normale gevallen erfelijk. Dat een vrouw in de afwezigheid van haar man of als voogdes over haar zoontje het gezag waarneemt is of was zeer gewoon; zelfs ontmoet men ook in later jaren nog wel opvolging door vrouwelijke leden van een hoofdengeslacht in de onderhoorigheden. Inzetting van een nieuw oelèëbalang komt evengoed voor als die van een nieuw dorpshoofd (blz. 158); ontzetting en af- ATJÈH 163 stand evenzeer. Een territoriaal hoofd (ook moekim- of dorpshoofd) mag- naar de adat niet tevens hoofd van een (straks te noemen) kawöm of geslacht zijn. In ambtenaren en beambten is (was) veel verscheidenheid. Men ontmoet soms naast den oelèëbalang een familielid die zijn banta heet en meer of min voor hem is wat vóór 1900 de patih op Java was voor zijn regent; dan — in Grootatjèh, Pidië enz. — moekimhoofden; in de onderhoorigheden viermannen en voorts waki's of vertegenwoordigers (vgl. blz. 158, 159); bij de havens, die „de zetels van relatieve beschaving en rijkdom in alle Maleische landen" zijn, sjahbandars; aan de riviermondingen een kapala kroeëng, die voor het openblijven van het vaarwater had te zorgen, en een pawang kroeëng, die tegen een vergoeding waarvan het hoofd zijn deel kreeg overzette; voor het heffen van marktbelasting op de keudè's ter oostkust haria's; voor in- en uitvoer een panglima la» ot; panglima's prang, die in vredestijd waségaarder, belastinginner, zijn; en eindelijk voor allerlei werk, van het nederige boodschaploopen af tot het vitale belastinginnen toe, de rakans of gezellen (volgelingen) van den oelèëbalang, wier woningen liggen op het versterkte erf, de koeta, (blz. 158), van hun hoofd. Het schijnt dat vele van, deze ambten, waarin onze invloed vanlieverlee wel vermindering en eenvormigheid zal bewerken, erfelijk zijn in normale gevallen. Niet zelden zijn zulke ambtenaren op hun beurt tot landschapshoofd in de onderhoorigheden opgeklommen. Inlandsche schrijvers (krani's) voor boekhouding en briefwisseling waren bij de hoofden van eenige beteekenis reeds vóór onzen invloed bekend. Een eigenaardige plaatss onder deze ambtenaren neemt de mohammedaansche kali in, die den oelèëbalang ter zijde staat voor de toepassing van de mohammedaansche wet en wiens ambt, evenals dat van den teungkoe meunasah, in de praktijk erfelijk is (was), al werd wel eenige geletterdheid verlangd; de kali had dan ook niet zelden zelf weer voorlichting noodig. Men ontmoette ze voorheen overal in Grootatjèh, en vindt o.* van kali's van Lageuën, Lho» Seumawè, Geudöng gesproken; om de bij de rechtspraak te noemen reden is hun aantal gedaald. Van een geregelde zorg der oelèëbalangs en landschapshoofden voor de belangen van land en volk is eigenlijk eerst sprake sinds en voorzoover ons bestuur zijn invloed doet gevoelen; hun adatbestuur was dan ook voorheen bij het volk verre van geliefd. 164 HET ADATRECHT DER INLANDERS Werden de hoofden in de onderhoorigheden lang; als willooze werktuigen behandeld, sinds 1908 schijnt het streven te zijn hen tot eigen bestuur op te heffen; hoofdenzoons uit Grootatjèh zoowel als uit de onderhoorigheden wil men meer en beter onderwijs doen geven te Fort de Koek. Waar te onzent de burgemeesters nog telkens door ministers van binnenlandsche zaken als hun onderhebbenden worden bejegend, kan het weinig verwonderen dat de oelèëbalang niet minder volmachtig is over de dorpsbesturen dan over zijn eigen personeel. Alle lagere hoofden bijeen, van tuin- of dorpshoofd tot banta of vierman, schijnen peutoeha te worden genoemd; een atjèhsche keur in javasche courant 1906 n°. 55, op het dragen van wapenen, somt enkele hoofden op. De belastingen van het, door ons erkende, landschap in de onderhoorigheden hebben in hoofdzaak nog het karakter van opbrengsten ten bate van het landschapshoofd zelf. In hoofdzaak, want in later jaren is het gouvernement er te recht op uit het meerendeel dier heffingen en der verdere inkomsten hetzij te doen vloeien in een landschapskas hetzij aan zich te trekken tegen schadeloosstelling van het landschapshoofd; het ééne voorbeeld van het eerste is de recente (1908) landschapskas van Peureula» — evenzoo zou men voor Grootatjèh districtskassen wenschen (blz. 155)—. een voorbeeld van het laatste leveren de sinds 1898 geannexeerde in- en uitvoerrechten. De adatheffingen zijn als overal veelvormig en, waar onze invloed niet ordenend tusschenbeide is gekomen, ongereglementeerd; daaronder zijn te noemen een wasé koeala of heffing van elk roer dat de rivier opvaart (waar het landschap een riviermonding omvat); een - in rechtstreeksch gebied verboden - marktbelasting of adat peukan; dooryoerrechten aan de gajógrenzen; allerlei uitvoerrechten aan de riviermondingen, als pepèrwasé, pinangwasé, wasé oeteuën of recht van boschproducten; aandeel in den buit van jagers; een ha» pra'é of boedelrecht. Daarnaast bedacht de vindingrijke inhaligheid der hoofden nog allerlei andere inkomsten: aandeel in den rijstoogst; heffingen van ladangbezitters (wasé tanóh), van ankerende prauwen, wegens verkoop van grond; een wang hareukat of broodwinningsgeld ter zake van het opkoopen van peper door derden, naast de reeds (blz. 160-161,164) genoemde peperheffingen; een huisbelasting, oesöj genaamd; ook het zoogenaamde kliprecht op gestrand goed, dat ons in vroeger jaren zooveel last bezorgd heeft; ATJÈH IÓ5 enz. Ook kwam het voor dat ze hun reg-eering-srechten voor geld verkochten of verpandden. Door ons bestuur is in tal van streken aan de meeste dezer willekeurige heffingen, waarvan vroeger de sultans hun deel vroegen (blz. 160, 161), een eind gemaakt; de hoofden behouden dan voornamelijk een belangrijk aandeel in onze in- en uitvoerrechten benevens hun peper- en pinangwasé. Voor vele dezer heffingen worden samenstellingen met den naam ha- (het arabische haqq = recht, hetgeen toekomt aan) gebruikt, gelijk wij van invoerrecht, successierecht enz. spreken; ook de vaste vorderingsrechten van individuen duidt men met zulke samenstellingen aan (ha* balèë enz.). Inkomsten uit bosch- of mijnexploitatie, met een beschikkingsrecht (zie onder grondenrecht) verband houdende, worden door bijblad 6260 helaas bemoeilijkt. De groote bron van inkomsten der oelèëbalangs was voorheen de hieronder te bespreken rechtspraak. Vooral omdat de heeredienstordonnantie voor Grootatjèh in staatsblad 1908 n°. 509 en de praktijk in de onderhoorigheden anders zouden doen denken verdient het de aandacht, dat vaste prestatie van belasting in arbeid aan het oelèëbalangschap in het atjèhsch adatrecht onbekend was, al kwamen onder invloedrijke oelèëbalangs zoowel in als buiten Grootatjèh kostelooze diensten van de bevolking voor den bouw van hun huis of versterking en het bewerken van door hen bezeten of in den ban gedane rijstvelden wel voor. De weermacht van zoon oelèëbalangschapje bestond, en bestaat wellicht nog in de onderhoorigheden, in de machtige en talrijke kawöm (geslachtgenooten) van het hoofd, vermeerderd met zijn volgelingen van alle gading, voorzoover dezen gelieven op te komen. In de op zich zelf niet veel beteekenende waardigheid van panglima prang of krijgsoverste (blz. 163) ontmoette men personen die zich in het oorlogvoeren hadden onderscheiden; in tijden van burgeroorlog als krijgslieden nogal eens niasche slaven. In hoever de oelèëbalangs op zulk een weermacht konden rekenen, hing geheel van persoonlijke en andere omstandigheden af. Wij lachen allicht om zoo'n legertje, maar in de atjèhsche samenleving wekte het ontzag. In elk oelèëbalangschap en elke zelfstandige moekim treft men voorts de eigenaardige ambtenaren aan, wier taak — evenals die van den teungkoe in het dorp — bestaat in het uitvoeren van 12 HET ADATRECHT DER INLANDERS de moslimsche wet voorzoover deze geldingskracht heeft gekregen en die men dus mohammedaansche godsdienstambtenaren zou kunnen noemen. De ambtenaar bij mohammedaansche rechtspraak betrokken, de kali, werd reeds vermeld (blz. 163); deze heeft, behalve zorg voor de wet in rechtspraakzaken waarin hij gekend mocht worden, nog zorg voor bepaalde uithuwelijkingen van vrouwen. Nevens den kali echter heeft men het personeel der vrijdagsmoskeeën (meuseugit, seumeugit, d. i. moskee waar behalve de dagelijksche godsdienstoefeningen ook die van den vrijdagmiddag mag worden gehouden). Vrijdagsmoskeeën treft men soms binnen een dorp van den vrijdagskring, soms buiten alle dorpsheiningen gelegen, aan in vrij grooten getale; in den regel één in elke moekim van Grootatjèh, niet altijd in elk landschap der onderhoorigheden. Het personeel, waar het voltallig is, omvat den moskee-imeum — eigenlijk den voorganger —, den hatib — eigenlijk den preeklezer op vrijdag — en één of meer bileuë's — oproepers en schoonhouders —, soms nog bijgestaan door andere beambten. De imeum is behalve met het beheer (directie) van de moskee en van haar goederen niet met andere functies belast, doordat deze overige hetzij aan den kali hetzij aan den teungkoe toekomen; gansch anders dan op Java, waar juist alle belangrijke functies der moslimsche wet in de hand van den moskeedirecteur (pëngoeloe) vereenigd zijn. Het moskeepersoneel wordt (werd) aangewezen door den oelèëbalang; zijn inkomsten zijn, met het oog op de weinige functies, gering; de godsdienstige heffingen djakeuët (djakat) en pitrah (blz. 159) komen in Atjèh aan teungkoe meunasah, oelamaas en heiligen oorlog of prang sabi ten goede, niet aan hen. Zooiets als de moskeekas op Java ontbreekt hier. De te Koetaradja door ons onder den javaschen titel van hoofdpengoeloe ingestelde ambtenaar is en was bijna altijd een niet-atjèher, dient den voor niet-atjèhers ingestelden landraad aldaar als adviseur-beëediger, doch heeft jnet de hoofdmoskee ambtelijk geen bemoeienis. Van eigen overheid, gebied en belastingen der zeer losse inheemsche federaties in Grootatjèh en elders kan men moeilijk spreken. Het eerste-hoofd der federatie heeft als oelèëbalang over zijn eigen kring de gewone bevoegdheden der oelèëbalangs; als federatiehoofd heeft (had) hij alleen over die zaken van bestuur en rechtspraak te zeggen waarbij gemeenschappelijke belangen 166 ATJÈH i6y betrokken zijn. Zijn kali g-old als de hoofdkali uit de federatie. Van het voormalige rijk der sultans (radja Atjèh, vgl. koeta radja als naam voor den dalam) zijn in de atjèhsche instellingen van thans slechts enkele sporen over; de onder godsdienstige invloeden ontstane inzetting van moekimhoofden in Grootatjèh (blz. 151) is daarvan de voornaamste, al is zij op heel iets anders uitgeloopen dan de indeeling in moskeeressorten die daarmee beoogd moet zijn geweest. Buiten den kring van het atjèhsch adatrecht zijn van het sultansgezag de sporen over in de door die atjèhsche havenkoningen ingezette viervorsten, wier naam en aantal het geliefde getal vier (blz. 157 dorpen, blz. 161 toeha peuët) herinnert. De grond dier inzetting moet liggen in het besef bij Atjèhs buurvolken, dat ze hun politieke ondergeschiktheid aan dat eertijds machtige rijk behoorden te erkennen en daartoe voor eenige representeerende volkshoofden bevestiging behoorden te verzoeken van den sultan. In hoever de keus dier (nieuwgeschapen) representatiehoofden en de keus van viertallen is uitgegaan van Atjèh of van de wederpartij, laat zich niet beslissen; in elk geval vindt men nog thans zulke viervorsten (wier aantal wel gewijzigd is) in het Gajöland (zes këdjoeröns of gelijkstandige hoofden), in het Alasland (twee këdjoeröns), en zoowel in de karosche en simeloengoensche als in de tobasche bataklanden (radja perempat, radja na opat). De geënclaveerde sultansgronden onder directe sultanshoofden, elk een complex gewoonlijk van drie moekims, die de vorsten hadden weten te verkrijgen zoowel in Grootatjèh als in Pidië en sommige andere onderhoorigheden, en die wakeuëhdistricten heetten (niet te verwarren met wakeuëh in moslimschen zin), zijn thans als zoodanig verdwenen, doch veelal als „zelfstandige moekims" (blz. 152) overgebleven. Een ander soort vrij. gebied dat (waar?) in Atjèh voorkwam onder den naam bibeuëhof wakeuëhgebied, en waarvan de eigenaardigheid was dat wegens de aanwezigheid van een of meer algemeen vereerde oelamaas die bibeuëh waren (blz. 157) de heilige wet er strenger nageleefd en in andere gampöngs geldende adatinstellingen er terzijgesteld werden, kreeg somtijds erkenning van oelèëbalang of sultan, doch vestigde zich ook dikwijls zonder erkenning. Voor een centrum van mohammedaansche studie als het dorp Tirö in Pidië werd zulk een toestand algemeen erkend; in Grootatjèh zijn na ons ingrijpen de sporen van het bibeuëh-zijn van oelamaas al gauw HET ADATRECHT DER INLANDERS verdwenen. Een middellijk gevolg- voorts van het sultansgezag zijn die tegenwoordige landschapshoofden in de onderhoorigheden (Lho» Seumawè, kawaj XII, enz.) die oorspronkelijk hetzij inners van sultansbelastingen waren (daar gebruikte men gaarne bekeerlingen voor) hetzij den invloedrijken post van havenvoogd of sjahbandar (vgl. blz. 163) des sultans aan een der havenmondingen bekleedden. De rechtspraak in dezen rechtskring, die voor de inheemsche bevolking gelukkig nog niet door het Atjèhreglement verdrongen is en waarvoor dus de artikelen van dat reglement een doode letter zijn (blz. 155. '56, 159). was naar het adatrecht niet bij de gampöng, maar uitsluitend bij den oelèëbalang. Ook de panglima's sagi en gelijkstandige federatiehoofden spraken alleen recht over hun eigen oelèëbalangschap; slechts in de federatie kawaj V (onderafdeeling Meulaböh) moet men een soort federatierechter hebben gehad, den tandi of waki van het eerste-hoofd, die in de verschillende landschappen van de federatie rechtsprak en wiens uitspraken — naar vermeld wordt — zelfs door dat hoofd niet konden worden gewijzigd. Als tweede uitzondering op de uitsluitende rechtsmacht der oelèëbalangs trof men, in sommige gedeelten van de XXII moekims, zekere rechtsmacht in kleine zaken aan bij bepaalde colleges van drie of vier moekim-imeums, welke voor die zaken in de plaats traden van den oelèëbalang. Wel had en heeft het dorpsbestuur dikwijls, in Grootatjèh het moekimhoofd afentoe, met rechtszaken van doen, maar dan alleen als scheidsrechter bij wege van minnelijke schikking, het eerste bij geschillen (civiel of crimineel) binnen zijn dorp, de laatste bij geschillen die buiten deze vallen. Doch eigenlijke rechtsmacht hadden en hebben gampöngbestuur en moekimhoofd geen van beiden; hun minnelijke afdoening in zaken waarbij geen strafexecutie of andere tenuitvoerlegging met de sterke hand noodig was werd alleen daarom veelal ingeroepen omdat zij eenvoudiger, goedkooper en niet slechter was dan de justitie van den oelèëbalang. Minnelijke afdoening van vakgeschillen tusschen visschersbazen, meestal over het visschen in eikaars buurt, geschiedt gemeenlijk door den chef van hun gild (blz. 154). . Alle rechtspraak was dus bij den oelèëbalang; bij berechting van zaken waarin ook atjèhers van buiten zijn gebied betrokken waren pleegde hij, als het ten minste niet op twist of erger uitliep, overle met zijn ambtgenoot. Onze verordeningen op de mheem- 168 ATJÈH 169 w 6 uTÏ Hebben daar belan^ike wijziging in gebracht. Wy hebben nl. ingevoerd een federatieve rechtspraak, gelijk die zich indertijd - naar vermeld wordt - voor de Pasèstreek met haar neutrale rechtsplaats of balè te Bloeë- reeds eenigermate ontwikkeld had; wij hebben boven de gerechten der oelèëbalangs rechtbanicen, onder den raren naam moesapats, gesteld, waarinde oelèëbalangs uit een gegeven bestuursressort (onderafdeeling thans) gezamenlijk rechtspreken onder bestuursleiding. De regeling zoowel als de feitelijke werking dier moesapats heeft echter totdusver met de volksopvattingen weinig voeling gehouden (blz. 149) ook omdat naleving van het geheel onzer omslachtige westersch gedachte procesbepalingen is aanbevolen (blz. 46). Was de recht spraak der landsvorstjes zelf bij de bevolking evenmin geliefd als hun adatbestuur (blz. 163) en was dus ongetwijfeld bemoeienis onzerzijds met de rechtspraak gewenscht, ook om het volk zijn haat tegen hollanders af te leeren (Snouck), wij zijn met die bemoeienis wel wat heel gul geworden toen wij, voor Grootatjèh althans, gingen voorschrijven dat de oelèëbalang zelfs zijn alleenrechtspraak uitoefent (op de moesapatzitting) onder het oog van den controleur. Onze bestuursleiding moest zich liever richten naar de oudatjèhsche formule: „houd hem van dwaling terug, volg zijn zin in het ware, help hem in moeilijkheid, neem hem op als hij de maat mocht zijn tebuitengegaan". Voor de kennis van het atjèhsche adatproces - de atjèhers heeten (met reden?)7!liefhebbers van processen - zijn de gegevens schaarsch. Vaste rechtsdagen schijnen onbekend te zijn geweest; rechtsplaats was de koeta des oelèëbalangs of de plek des misdrijfs. Het dorpshoofd (ook in de onderhoorigheden?) leidde de partijen naar den oelèëbalang en verstrekte opheldering over de zaak, voor welke moeite hij iets kreeg van den rechter, betrof het geschil een zaak van huwelijksrecht (huwelijk, weezen) dan wel een recht op grond of water (grensstrijd inbegrepen), dan scheen een vaste heffing door den rechter niet voor te komen, betrof het daarentegen een schuldvordering - die uit erfrecht inbegrepen -, dan moesten beide partijen beginnen met een som of voorwerp, ter waarde van de zaak in geschil, te deponeeren; deze gedingpanden, ha- gantjéng, bedoeld als onderpanden voor naleving van de uitspraak, werden door den rechter teruggegeven na voldoening aan het vonnis; bij zulke schuldzaken hief de rechter even- 170 HET ADATRECHT DER INLANDERS wel tevens den tienden penning, soms zelfs V» * /3; van de met zijn hulp geïnde schulden (hier en daar onder den naam van adat balè, als loon voor zijn moeite. Betrof het geschil een feit waarop geldstraf werd uitgesproken, dan kwam die boete aan den rechter. Rechtspraak over daden van de hoofden zelf, bv. over wettigheid van belastingheffing, was naar de adat natuurlijk ondenkbaar. De oelèëbalang-rechter droeg meestal een percentage van zijn inkomsten als zoodanig aan den kali af als deze bijzitter p-eweest was. , Een vaste procesorde schijnt onbekend te zijn geweest aan he atjèhsch adatrecht. Riep de eischer in het ge ding of de ree hter ondervroeg ook de wederpartij of alleen de rechter? deed de rechter vooraf de zaak onderzoeken? In het landschap Boengóng Talóë (kawaj V, onderafdeeling Meulaböhï had men voorheen een pangoelèë peunaröë (= beunaröë, bandahari) belast met het bijLgen van twisten, en onder dezen een pangoelee sidéMhoofd van onderzoek); het is totdusver niet gebleken of deze titels de werkelijkheid beschreven en of ook elders ambtenaren voor het onderzoek van rechtszaken onder de oelèëbalangs hebben bestaan. Pijniging en godsoordeel als middelen van onderzoek waren met onbekend. Was in het algemeen de gang van het adatproces niet aan regels gebonden, iets bizonders gold voor het gedramatiseerde diefstalproces. Daar moest de oelèëbalang - tegen belooning natuurlijk - ter plaatse zelf volgens vaste regels het feit constateeren, den dief verineeren (peusah pantjoeri), en een andere vorm was niet erkend; zouden de moesapats hiermee nog in eenig opzicht rekening houden? Civiel en crimineel werden "«engehouden; een optreden van den gelaedeerde niet als partij maar als hoofdgetuige is natuurlijk voor de bevolking o*™^™,. Enkele bewijsregels waren er wel. Het normale bewijsmiddel naast de bekentenis - die als voldoende bewijs gold -. was natuurlijk het bewijs door opzettelijke of toeva hge getuigen. Opzettelijke getuigen waren en zijn daarom vereischt voor de wettigheid van taf van rechtshandelingen die de belangrijkste goederen (land, ploegvee) op blijvende wijze (verkoop enzO verbinden,,ehk zij ook bij huwelijkssluiting noodig zijn; ter wiUe van dit bewijs aLrder geschiedt ook het „uitzetten" (peungklèh) van de dochter na ommekomst van den bruidschatstermijn (zie beneden) in_ sacramenteele termen op een kandoeri ten aanhooren van dorpsbestuur ATJÈH 171 en genoodigden, en zal ook de mondelinge laatste opdracht, het poemeusan van een stervende wel liefst ten aanhooren van getuigen gaan. Anders is het met toevallige getuigen of klagers. Dezen zijn altoos gehouden hun getuigenis of bewering te staven door een of ander zichtbaar teeken (tanda), als het bebloede mes de zwangerschap der vrouw, een stuk van een kleedingstuk dat de man draagt van wien een vrouw zegt overlast te lijden; juist zoo als de kleeren van een ,n iemands huis overleden man als alamat dienen om van dien dood kennis te geven aan zijn elders wonende vrouw Het ongestaafde getuigenbewijs van onze procesbepalingen schijnt in het adatproces waardeloos te zijn geweest; daarom werkte men dan wel met fictieve tanda's, die niets vreemder zijn dan de kunstgrepen waarmee de engelschen ontkomen aan muurvaste regels als deze, dat het hoogerhuis geen wet mag verwerpen of dat een parlementslid zijn ontslag niet nemen mag. Voorafgaande beeediging van getuigen is aan het inheemsche recht volstrekt onbekend en door de mohammedaansche wet voor den godsdienstigen rechter zelfs verboden. De schuchterheid tusschen schoonzoon en schoonouders en de weerzin tegen het noemen van u uTYf*™ W°rden °°k in rechte ontzien' Aanwijzingen van schuld hebben voor den inlander hun waarde evengoed als voor ons; maar wat wij op zijn hoogst als adatrechtelijk vermoeden van schuld zouden construeeren, bv. het na negen uur 's avonds in een vreemde gampöng loopen waar geen feest gevierd wordt is bij hem veelal een zelfstandig delikt. Schriftelijk bewijs, bv. door opteekening van gesloten huwelijken, kwam niet voor. Godsoordelen, vanouds in zwang hetzij om een schuldige op het spoor te komen (b z 170) hetzij om de bewijslevering aan te vullen, en door den oeleebalang-rechter toegepast nu eens op velen dan op één persoon zijn uit de officieele rechtspraak onder onzen invloed verdwenen doch komen bij onderhandsche afdoening van zaken nog geregeld voor. Een regeling van den bewijslast, hetzij in wat wij civiele hetzij in wat wij strafzaken noemen, bestond niet; vandaar dat hem die verdacht werd ongelijk te hebben of gedeImqueerd te hebben de zuiveringseed kon worden opgelegd, meestal atgenomen in moslimschen vorm op gezag van het dorpsbestuur door den teungkoe in de meunasah. De moslimsche eed bestaat enkel in een vormlooze verzekering onder aanroeping van Allahversterking van dien eed geschiedt door herhaling of door er een 172 HET ADATRECHT DER INLANDERS koran bij te brengen (bv. boven het hoofd te houden) of door — in Atjèh als elders — dien te doen afleggen op een heilig graf (koeboe kramat), zooals men er in de nabijheid van nagenoeg alle dorpen vindt. Al was onze verdeeling van den bewijslast onbekend, toch verwachtte men dat de bestolene, die vergoeding eischte of dén dief bij betrapping gedood had, aantoonde dat er was gestolen en wie de dief was. Voor de executie van het geslagen vonnis - bv. teruggaaf van grond, van een voorwerp; betaling van een som of van een voorwerp- ondergaan van de doodstofJïLïaiÜÜferaffen - ontbrak alweder vaste regeling; wie trouwens zou den oelèëbalang gedwongen hebben zich aan zulke regels te houden? Reëele executie wordt, waar zij mogelijk is, door het gezond verstand van den inlander vanzelfsprekend geacht; executie op de persoon van den debiteur in den vorm van pandelingschap schijnt m dezen rechtskring niets of weinig te hebben beteekend; naast executie door den oelèëbalang zal die door den betrokkene zijn voorgekomen. Voltrekking van doodvonnissen, waarbij de veroordeelde een bepaalde kleedij "móest dragen, geschiedde voorheen door worging of door het zwaard; dat onthoofding gevreesd zou zijn by de atjèhers als oorzaak van een rampzalig voortbestaan hiernamaals is een verdichtsel. De door de inheemsche rechtspraak opgelegde boeten, die naar de adat toekwamen aan den strafopleggenden rechter (blz. 170), vloeien sedert ons ingrijpen geheel of gedeeltelijk toe aan allerlei onwettige locale kassen, waarvan de bestemming veelal willekeurig was. Als eigenaardig executiemiddel verdient vermelding de akkerban, het in den ban doen van een rijstveld (langgéh oemóng). Het wordt (werd) gebezigd tot verzekering van het binnenkomen van boeten, opgelegd wegens dehkten tegen de persoon van den oelèëbalang of een zijner betrekkingen of volgelingen, en bestaat (bestond) in een, door een staak met een jong wit klapperblad in top aangeduid, verbod aan den bezitter van het veld om zijn eigen rijstveld te bewerken. De ban duurt voort, en de staak blijft, zoolang de schuldige niet heeft betaald; duurt dat lang, dan gaat de oelèëbalang eerst tot het doen bewerken (blz. 165) over en vervolgens tot inpalming. Men kende evenzoo een in den ban doen van een visschersvaartuig met zyn sleepnet en verder gerei. Of deze vormen, die men ook in de onderhoorigheden kende, thans nog voorkomen, schijnt onzeker. atjèh 173 Alle rechtspraak, heette het boven (blz. 168), was naar het adatrecht by den oelèëbalang. Een boven de rechtspraak der oelèëbalangs gestelde godsdienstige rechtspraak, waarbij men in theorie in beroep zou kunnen komen uit eerbied voor de goddelijke wet was dan ook in de atjèhsche rechtsinstellingen onbekend. Maar evenmin heeft ooit naast de rechtspraak van deze heeren des lands een zelfstandige godsdienstige rechtspraak, welke mohammedaansch recht Zou toepassen, bestaan, behalve in den bloeitijd van „den hab,b Abdoerrahman (de jaren tusschen 1860 en 1870 ongeveer), toen op diens drijven de sultan een fonkelnieuw gerechtshof voor zaken die tot den godsdienst behoorden - datzL Zd? T,aMSCh ^SPr°ken'al,C Zaken -te Ko*aradja (toen nogi Banda Atjeh) instelde onder den naam balè meuhakamah; maar dit hof ,s binnen weinige jaren weer voorgoed verdwenen. Welke is dan echter de rol van den op blz. 163 en 166 genoemden kali? Hy werd afentoe door zijn oelèëbalang gehoord over, of belast met toepassing van, de godsdienstige wet; voor den vorm somtijds wanneer het zaken betrof die door het inheemsche recht beheerscht vTn'den"^ T-^k,30' * e™t ^ de ^oottebepaling van den bloedprys (blz. 23) en in die punten van familie- en erf recht die vanouds in verre de meeste mohammedaansche landen worden overgelaten aan den godsdienstigen rechter, ingevolge de sinds het eind der zevende eeuw in de praktijk allengs totstandgekomen arbeidsyerdeeling tusschen het moslimsche gezag, dat in den chahef culmineerde, en de wetgeleerden, die wel de geopenbaarde wet vrij bleven uitleggen doch de toepassing (d i. niet-toepassing) van een goed deel dier wet aan de wereldsche autoriteiten moesten zien verblijven. Tot die aan de vertegenwoordigers van den islam niet onttrokken zaken behoorden in Grootatjèh het beoordeelen van de wettigheid van een huwelijk, het huwenl" t "°°dWali (\mbteliik uithuwelijker), de gerechtelijke huwehjksontbmding (pasah) en het uitrekenen van de porties bij boedelscheiding; overigens werden ook zaken van familie- en erfrecht buiten dien kali om beslist. Het hier gezegde gold eveneens van de dne hoofdkali's in Grootatjèh, aan wie het sultansbestuur gepoogd had een soort bevoorrechten rang boven de gewone kalis te geven; de toepasselijkheid op de onderhoorigheden hing af van de zeer uiteenloopende locale omstandigheden De mvloed nu der kali's was relatief nog veel geringer dan die van ■ 174 HET ADATRECHT DER INLANDERS den teungkoe meunasah in zijn dorp, en hun rol bij de rechtspraak geleek, ondanks hun gewichtigen ambtstitel (kali m qHh rechter) — in Daja o. a. vindt men den titel hakim, thans gedragen door een adathoofd —, al bitter weinig op een priester rechtspraak als wij vóór en in 1882 op Java hebben gegenereerd; want zelfs bij zijn rechtspraak in den aangegeven beperkten zin, met de gevolgen daarvan op met name het huwelijks- en erfrecht, deed de kak niets dan op last of met speciale vergunning van zijn hoofd, den oelèëbalang (behoefde ook diens rechtsdwang, zeg executoorverklaring) en waar deze het gebood bleef de mohammedaansche wet rusten Onze invloed heeft (uit onkunde?) die kalirechtspraak uitgewischt, zoodat nu alle zaken, ook familie- en erfrechtsgedingen, zonder meer bij den oelèëbalang of bij de moesapat komen; ook de landraad te Koetaradja (voor niet-atjèhers) heeft geen godsdienstigen rechter nevens zich, maar de hoofdpengoeloe (blz. 166) bemoeit zich om der wille van de voordeden met de huwelijkszaken van mohammedaansche niet-atjèhers, waaromtrent officieel niets geregeld is. Nu in Grootatjèh de oelèëbalangs rechtspreken in demoesapatzaal(blz. 169) schijnen daar de kali's van de oelèebalangschappen verdwenen, en is er alleen één kali oyer voor de gezamenlijke oelèëbalangschappen eener onderafdeehng (de hooidkali van vroeger?), die als adviseur de moesapatzittingen zwijgend bijwoont. In de onderhoorigheden is dit proces wellicht nog niet zoover gegaan. Uit wat over de toedracht der kalirechtspraak gezegd werd volgt, dat voor eigenaardige, zuiverder moslimsche, regels van rechtspleging in zulke zaken geen plaats was. De inkomsten van den kali waren ten' deele geregeld door ongeschreven adattarieven en hingen ten deele af van de mildheid des oelèëbalangs (blz. 170). I , , Naast deze oude afdoening door dorpsbesturen en deze oude rechtspraak der oelèëbalangs bestond natuurlijk sinds eeuwen op vrij groote schaal eigenrichting. Eigenrichting is (of was tot voorkort?) vooreerst gebruikelijk voor zulke delikten als lichamelijke beleediging, verwonding of doodslag, die in gewone twisten hun oorsprong vonden. Zij had dan den vorm eener weerwraak (bilam bloed- of andere weerwraak; bila beduidt ook den persoon het bloedschuldoffer), geoefend door den gekrenkte (als hij nog leeft) met behulp van diens geslachtgenooten of kawöm. Bij overschrijding van 1 ATJÈH 175 de maat - bv. als verwonding gewroken werd met doodslag - leidde de bilazaak weieens tot een oneenigheid van langen duur. Niet zelden werd een bloedpnjs aangenomen in afkoop van de weerwraak; in de meer beschaafde streken zelfs wegens doodslag. Vluchtte een bila! schu dde naar elders en gaf men hem daa/een wijkplaatsdt .wdde dtt zeggen dat bij aanranding van zijn leven de gamP5ng die hem bescherming gaf harerzijds zou optreden. Een blijkbaar reeds h eigrenrichtin&sadat fc ^ ^ of de schijnaanval binnen het dorp, die adat meulangga heeten en toegepast worden bij kleinere delikten als feitelijke belediging of geringschattende bejegening. Rechtmatige eigenrichting Ts (waÏ d ireenrheet ^ ™ °P heeter^ of later trapten zttf hetzii Verv T betr?te °VersPeIi^n hetzij ter plaatse Tewasti d hT beW1JSuheeft - Iater elders. Laat in den gewastyd, „het seizoen van het gesloten veld" (de omstreeks zt runTtTl tUSSChen^sr"^ en ri~>' ee« veSSS zijn rund losloopen zoodat het komt op een anders akker dan tenatt Tter (u°kude dedbOUWer °f de P-dnemer? van dien akker het recht het dier zonder waarschuwing af te maken (met het te slachten). Hetzelfde geldt als een rund de heiningen of omheinde tuinen van een ander belangrijk beschadigt en de ■ LemtrHeatnis waarschuwing geen maarregelen neem . Het is waarschijnlijk dat ook buiten de hier aangegeven oT T T-, ^ ?r°nden- of -huldenrecht, mïschien of is^r J S; °f ~ ei^ric"ting niet onbekend was of is, zoolang politie of justitie in dezen rechtskring niet even veelvermogend zijn als in Nederland, zal men binnen de noodige perken en onder de noodige waarborgen (vgl. artikel 728 rechfs vordering eenige eigenrichting dienen tegedoogen. EemTddÏ om tot algemeene vermogensexecutie over te gaan, hetzij onder leiding des rechters (faillissement) hetzij op andere w£eTaan ^"L'd bebend; °°k V°°r ^ daterineenb^eïe 77 u u " bat6n Zljn schiJ'nt gezamenlijk optreden der schuldeischers onbekend en dus ongeregeld. °Ptreden der - heef^ZT--11? °Pzettelijk totstandbrengen van voorschriften nee t zich bij de gampöngs en hoofden in Atjèh nog nergens duidelijk ontwikkeld (blz. Io8, 1,4, Hg). De voor regelfngen van u7;XmeSd anS I49"I50) ^ruMjke naam Lakata (bl 113) wordt mede gegeven aan de erkenningsoorkonden (javaansch : 176 HET ADATRECHT DER INLANDERS piagem), die zij aan atjèhsche oelèëbalangs enz. of aan de viervorsten van elders uitreikten (blz. 162). "*f, ^ , In deze rubriek is hoofdschotel geweest wat wij staatsrecht zouden noemen: regels omtrent samenstelling en bevoegdheid van autoriteiten. Van administratiefrecht, in den zin van afdwingbare ^ waaraan de autoriteiten zich bij hun werkzaamheid te houden hebben is in het adatrecht natuurlijk nergens sprake; het is van belang de normale praktijken der hoofden op het stuk van rechtenheffing, rechtspleging enz. te kennen, maar naar de atjèhsche adat stalt de enkeling of het dorp tegenover de hoofden machteloos. Eerst onder ons bestuur kan dat anders beter worde,. Adatvolkenrecht. Van een soort adatvolkenrecht, van toepassing op de even talrijke als heillooze oorlogjes die tusschen ve chulende dorpen of oelèëbalangschappen of federaties werden gevoerd - ook tusschen dorpen in één landschap onandschappen fn één federatie, en tusschen pretendenten op een zelfde oelèëbalangschap -, is voor Atjèh, buiten de genoemde adat meulangga blf^S) niet veel bekend. Natuurlijk moesten bij zulke oorlogen de wakeuëhdistricten des sultans (blz. 167; ook Bloee-, blz. 169? geëerbiedigd worden, in dien zin dat op die neutrale strooken^nie mocht worden gevochten en dat haar neutrale bewoners; bv. voor beide partijen de lijken der gesneuvelden ongehinderd konden weghalen. Zulke oorlogjes trouwens kunnen thans alleen nog voorkomen als weer een geheele streek in roerigheid geraakt Lolis de Keureutöëstreek in W. De lichte omheining van dorpen en de zwaardere van koetaas (blz. 158) wijst allicht op dien vroegeren toestand terug. Een gastrecht tegenover atjèhers uit een ander dorp of landschap of tegenover vreemden bestond met, de onveiligheid die daarmee samenging schrikte van reizen af. Tèrwantschapsrecht. Het atjèhsch verwantschapsrecht en daarmee samenhangend huwelijksrecht wordt ^«rdo^eterf, dat het is eegrond op een parenteel huwelijk met overblijfsels van t^Ske en van vaderrechtelijke inrichting en met mohammStsche op- en inzetsels. Het huwelijk is P££*^£ rechtelijk: noch de vrouw noch de man is drager van het vermogen dat aan het gezin ten goede komt, maar elk der echtgenooten behoudr t 5,en goeden het staande huwelijk lijk verkregene wordt aan beiden gemeen; geen der beiden behoeft den rechtsbijstand des anderen; de afstamming gaat noch door de ATJÈH 177 dochters alleen noch door de zoons alleen maar door de kinderen van beide kunnen. De moederrechtelijke nawerking is deze hoogst belangrijke, dat de getrouwde vrouw haar eigen huis op het er# harer ouders zoolang dezen leven of een voor haar ingeruimd deel van het desnoods uitgebouwde huis harer ouders bewoont, waar haar kinderen in den regel worden opgevoed. Hoewel hun vader als hij dorpsgenoot is bij haar inwoont en anders althans afentoe bij, haar verblijf houdt („thuiskomt"), is hij toch in dat huis in zekeren zin vreemdeling, wat zich ook uitspreekt in de adatverhouding tusschen hem en de schoonouders (blz. 171); de vrouw is van hem voor woning en levensonderhoud zoo goed als onafhankelijk, heeft dan ook geen behoefte aan een gemakkelijke huwelijksontbinding (door voorwaardelijke verstooting) en neemt kort gezegd, een voor een mohammedaansch land vrfWhooge positie in de samenleving in. Trouwt een jongen buiten zijn cW dan zyn de kinderen dus voor het eigen dorp verloren; iemS nakomelingen ,n de mannelijke lijn vindt men meestal in verschillende dorpen verspreid, die in de vrouwelijke lijn vindt men wat de dochters aangaat bijna altoos, en wat de zoons betreft dikwijls m elkanders nabijheid behuisd, in één ruime woning of op één woonerf. De vaderrechtelijke nawerking daartegenover ligt hierin dat de ouderwetsche groep van het „geslacht" (kawom; blz. iS8 doodi6 TT611 °mVattende die biJ beleediging, verwonding of doodslag (ook van een vrouw, maar dat was uiterst zeldzaam) hetzij voor weerwraak hebben te zorgen, hetzij verdediging tegen weerwraak moeten bieden of den bloedprijs moeten bijeenbrengen bh, 74), gevormd wordt door de mannen die in de mannelijke a n afstammen van één stamvader en wier woningen dus naar ^T^lT VeTeid,kUnnen H^en- In verband -t de toh-ijke gevallen van huwelijk tusschen lieden van verschillende kawoms kan d tjèher door deze na]e vaderrech™ mzettmg » pijnhjk conflict komen met de gevoelens Zn U^P' ^ &eldende Rechtelijk stelsel ook zwagers H 7™"*" van moeder of echtgenooten of tusschen bltrïft de 7Tu Df moham-edaansche invloed eindelijk betreft de vormelijke huwelijkssluiting en de wijzen van huwelijksontbinding. Het atjèhsche verwantschaps- en huwelijksrecht is allerminst een zaak van particulieren aard; bemoeienis van het dorp komt by huwelijk en verstooting en voorts flauwtjes (als i78 HET ADATRECHT DER INLANDERS nawerking-?) bij de zorg voor weezen voor (blz. 159); bemoeienis van den oelèëbalang bij die zelfde zorg voor weezen. De afstamming wordt, als gezegd, gerekend in mannelijke zoowel als in vrouwelijke lijn, met dien verstande echter, dat de familierelatie (wij zouden zeggen: de achternaam) gerekend wordt naar de mannelijke lijn. Daardoor liggen gemeenlijk op de familiebegraafplaatsen nabij de gampöng bloedverwanten van vaderszijde, met de gehuwde en ongehuwde dochters der familievrouwen, bijeen; echtgenooten dus in den regel niet bijeen. Evenwel wordt aan de afstamming van moederszijde zeer veel gewicht gehecht; op de bevolking der westkust, die veel bloed van slavinnen of vreemde vrouwen in zich heeft, ziet men neer (blz. 156). Wettig zijn kinderen uit een wettig huwelijk of, voorheen, kinderen van een heer bij zijn bijzit-slavin; onwettig zijn andere geboorten. De laatste zijn (mede ten gevolge van voorbehoedmiddelen en afdrijving of dooding) niet zeer talrijk onder de atjèhers; middelen tot erkenning of wettiging van onechte kinderen zijn onbekend. Kindsaanneming met rechtsgevolg (adoptie, adrogatie, zoonsuitwisseling) en ouderaanneming ontbréken. Kinderen geboren uit het — niet ongewone — huwelijk van een atjèher met een anders slavin (aneu- meuïh, kinderen van goud d. i. van bezit) waren naar atjèhsch adatrecht (anders dan naar de moslimsche wet) vrijen, alvergat men nog één of twee geslachten lang hun afkomst niet. Kinderen uit slavenhuwelijken waren natuurlijk slaven. Bijzitten (goendé») werden door de atjèhsche adat, in overeenstemming met de mohammedaansche wet, slechts dan als wettig beschouwd, als zij de slavin waren van hun heer; de wettigheid der vereeniging was hier gegrond niet op een huwelijkscontract, maar op bezitrecht; nu de slavernij uit Atjèh verdwenen is, is dus ook het wettige concubinaat verdwenen. Onwettige samenleving buiten huwelijk (meestal door hooge heeren) wordt ook door het inheemsche recht niet gebillijkt; zulke onwettige bijzitten worden eveneens goendé» genoemd. Toch werden vaak onwettige kinderen van groote heeren, bv. die bij een vijfde vrouw verwekt, praktisch als wettig erkend. Bloedverwanten heeten in het atjèhsch waréh , naar het arabische woord voor erfgenaam (warith), zonderdat daarbij in het minst aan erfrecht gedacht wordt. De bloedverwanten van vaders- en van moederszijde vat men wel bijeen in de saamgestelde uitdrukking- wali-karöng, ons „familie", waarbij dus natuurlijk alleen van ATJÈH 179 een verwantengroep, niet van een rechtsgemeenschap gelijk op blz. 140-141 bedoeld werd, sprake is. Voor aanverwanten ontbreekt een samenvattende term. Onder de verwantschapsnamen zijn er die eenig licht geven over de verwantschapsberekening in oudere tijdperken, waarover beneden in de derde afdeeling. Als iemands naderen verwantenkring van vaderszijde ontmoet men in sommige deelen van het adatrecht wel zijn of haar wali'sde naam is, maar met wijziging van beteekenis, ontleend aan de mohammedaansche wet. Men verstaat daaronder in Atjèh in het gewone spraakgebruik nooit de opgaande (vader, grootvader enz) of de nederdalende (zoon, kleinzoon enz.) rechte lijn noch de broeders, maar de mannelijke bloedverwanten van vaderszijde in de mannelijke lijn met uitzondering van de drie aangegeven groepen. Het bij schrijvers over de moslimsche wet verbreide gebruik om zulke menschen (hetzij de mohammedaansche wali's - wettelijke voogden of uithuwelijkers - hetzij de mohammedaansche 'asabat mannelijke bloedverwanten in de mannelijke lijn) agnaten te noemen kan niet door den beugel, want onder agnaten vallen naar het romeinsche privaatrecht, waarvan 'de term geleend is, vooreerst zoowel vrouwen als mannen, terwijl voorts het agnaatschap niet alleen met afstamming maar ook met juridische middelen en kunstmiddelen inzake potestas en manus samenhangt. Onder een normalen wal, of uithuwelijker van de vrouw verstaat men dien mannegen bloedverwant van vaderszijde, die door de godsdienstige wet tot die functie wordt aangewezen; dat zal in den regel iemand, bv vader of broeder, wezen, die juist niet haar wali heet naar de adat. Als iemands naderen verwantenkring van moederszijde ontmoet men zijn of haar karöngs (karönggenooten), d. z. zoowel de adscendenten en broeders als de verdere mannelijke of vrouwelijke bloedverwanten van moederszijde in beide lijnen De bloedverwanten van vaderszijde die niet onder den adatnaam wali vallen hebben geen eigen soortnaam. Toch vat men alle bloedverwanten van beide zijden, als gezegd, bijeen als wali-karöng. Huwelijksrecht. In het huwelijksrecht voeren in Atjèh de regels van den islam, in de huwelijksgebruiken de inheemsche gebruiken den boventoon. Verboden huwelijken zijn in hoofdzaak die welke de moslimsche wet verbiedt. Slechts geoorloofd bij toestemming van bruid én i8o HET ADATRECHT DER INLANDERS aangewezen wali beiden zijn huwelijken van mannen met vrouwen van hoogeren stand, dus onder meer die van gewone atjèhers met sajétsdochters en die van vrijgelaten slaven met atjèhsche vrouwen; het omgekeerde mag wel, daar volgens de opvatting van den islam, gelijk naar die van den britschen adel, de man zich niet mishuwen kan. Bepaald verboden zijn i°. die van mannen met de naverwante vrouwen, in de wet genoemd; 2°. die van een man met meer dan vier vrouwen; 30. die met vrouwen binnen den iddahtermijn na overlijden van den man of huwelijksontbinding bij het leven — de termijn wordt in Atjèh wat anders berekend dan de wet wil — en na bevalling der tijdens de huwelijksbeëindiging zwangere; en 40. die van een man met zijn voormalige driemaal verstooten vrouw, tenware een tusschenhuwelijk mocht hebben plaats gehad. Een leeftijdsgrens is er niet: mannen trouwen gewoonlijk als ze 16 a 20 jaar zijn; meisjes trouwen (en worden, zij het met groote voorzichtigheid, als vrouw gebruikt) zoo jong als zich maar denken laat nl. reeds op den leeftijd van 8 a 10, soms van 7 jaar. Ongewenscht naar inheemsche opvatting, doch niet verboden, is het trouwen van een meisje zoolang zij een nog onverloofde oudere zuster heeft en het hertrouwen van een weduwe of weduwnaar zoolang de grafsteenen nog niet geplant zijn; verboden daarentegen is het huwelijk waartegen het dorpshoofd zich verzetten mocht op gronden, aan het dorpsbelang ontleend. Het oudinheemsche adatvoorschrift, dat atjèhers die tot een der drie verbonden invloedrijkste geslachten of kawöms (blz. 177) be hooren niet mogen trouwen met personen uit het geslacht Imeum peuët, wordt zoo vaak zonder voorzorg of straf overtreden, dat men het verbod, hoewel het nog goed bekend is, beschouwen mag als afgestorven. Kinderhuwelijken, bedoeld als huwelijken waarbij de huwelijkssluiting op zeer jongen leeftijd van het meisje of van beide partijen plaats vindt doch het huwelijksgenot wordt opgeschort tot later, komen in Atjèh voor, doch zijn zeldzaam. De vrijheid van partijen om te trouwen met wie(n) zij willen — behoudens het recht van den bloedwali om op grond van standsverschil een huwelijk tegen te houden (blz. 179-180) — staat in de godsdienstige wet voorop; hun eigen toestemming tot het huwelijk is als zij mondig zijn (anders is hun toestemming of weigering zonder kracht) volstrekt vereischt. Daarnaast heeft men, volgens de mohammedaansche wet der sjafiïeten, slechts dwingbevoegd- ATJÈH 181 heid van vader of vadersvader tegenover de onmondige of mondige vrouw die maagd is en niet ontkent dit te zijn, gelijk eveneens den veel minder frequenten dwang tegenover den onmondigen jongen door zijn vader of vadersvader. Tegen de sjafiïetische wet in echter kent (kende) men in Atjèh tweeerlei dwang. Vooreerst dwang tegenover onmondige maagden zonder adscendent (die volgens de sjafiïeten de mondigheid zouden moeten afwachten) door een anderen bloedwali, na „verandering van ritus". Ten tweede den voormaligen dwang tegenover den man, van wien de rechter (oelèëbalang) bewezen achtte dat hij buiten huwelijk zwangerschap had veroorzaakt, en wien dan soms (maar veel minder vaak dan op Java) bevolen werd de bezwangerde te trouwen (zie beneden). De huwelijkssluiting gesehiedt in Atjèh naar de mohammedaansche wet, als gevolg van — althans in verband met — het feit dat de wettigheid der huwelijken den kali ter beoordeeling gegeven en door hem niet naar de inheemsche rechtsinzettingen doch naar de leer des islams beoordeeld werd (blz. 173). Naast die moslimsche' hoofdformaliteit heeft men intusschen een meerderheid van inheemsche adats en adatvoorschriften: de geluksberekening (wichelen), het optreden der wederzijdsche ouders, de bemoeienis der wederzijdsche dorpsbesturen of van het gemeenschappelijk dorpsbestuur (blz. 159, 177), het plechtig gebrachte verlovingsgeschenk, de (tegenwoordig uitslijtende) pantangverhouding tusschen den schoonzoon met diens ouders en de ouders van het meisje van de verloving af (blz. 171, 177), den verlovingstijd, den nachtelijken feestoptocht naar het huis der bruid (bruidloop, bruiloft) na de mohammedaansche sluiting, en de gebruiken die daarop verder volgen. Het huwelijk wordt dan ook, overeenkomstig de moslimsche wet, beschouwd als een contract met aanbod eji aanneming (idjab en kaboel; blz. 21); een anomalie in het systeém van het atjèhsch adatrecht, dat een apart contractenrecht nietfkent. Subject zijn: aan de eene zijde de bruigom of bij onmorfeigheid diens vader of vadersvader of voogd; aan de andere de, bij eerste huwelijk haast altijd (blz. 180) onvolwassen, bruid. Namens de bruid moet echter altoos optreden een wali of uithuwelijker: hetzij de in de mohammedaansche wet op een ranglijstje aangegeven bloedwali of bloedverwant-uithuwelijker (haar vader, grootvader, of ander mannelijk bloedverwant in de mannelijke lijn; blz. 179Ï, hetzij 182 HET ADATRECHT DER INLANDERS de kali als noodwali of ambtelijk uithuwelijker van mondige bruiden zonder bloedwali, hetzij eindelijk — in abnormale gevallen — een door den mondigen bruigom en de van een bloedwali verstoken mondige bruid als hulpwali aangewezen (getahkimd) manspersoon. De bloedwali mist doorgaans de kennis voor huwelijkssluiting noodig, en mag dan volgens de wet iemand daartoe machtigen; het atjèhsch adatrecht echter verbiedt dat zich een ander laat machtigen dan de dorpsgodsdienstbeambte van de gampöng der bruid (blz. 159). Ook de getahkimde mag geen ander zijn dan deze teungkoe meunasah. Het is evenwel een atjèhsche eigenaardigheid dat degeen die bij huwelijken van onmondige maagden krachtens „verandering van ritus" (blz. 181) gemachtigd en bij de zeldzame huwelijken van mondige maagden getahkimd wordt niet de teungkoe is maar de kali. Een vrouw geldt als van een bloedwali verstoken niet slechts indien alle bloedwali's haar ontbreken, maar ook als de bevoegde bloedwali wel bestaat, doch afwezig of onwillig is. Om de onveilige (blz. 176) en slechte wegen die de bloedwali's dikwijls van de trouwlustigen en de trouwlustigen van de kali's scheidden kwam voorheen het trouwen door een hulpwali vaker voor dan dat door een kali; nu weliswaar de wegen zijn verbeterd doch het aantal kali's geslonken schijnt (blz. 174) zal het wel niet veel anders zijn, en te Koetaradja, waar geen kali is (blz. 174), zal het abnormale geval wel regel wezen. De huwelijkssluiting (peukatib, peunikah, peukawén) door den teungkoe, wiens belooning varieert, geschiedt, in tegenwoordigheid van het dorpshoofd die daar wat voor krijgt (blz. 160), in den regel in de meunasah van het dorp der bruid of in het huis van een of anderen geleerde (malém) aldaar, slechts zelden te haren huize; de voor Java zoo belangrijke vaste gewoonte van voorwaardelijke verstooting terstond na de huwelijkssluiting kon hier worden gemist (blz. 177). Voor de huwelijkssluiting door den kali is geen vaste plaats in zwang. Zoowel teungkoe als kali hebben zelf wel eens voorlichting noodig (blz. 159, 163). Alle aanwezigen zijn bij de plechtigheid op den grond zittend, niet staande. De wettigheid van het huwelijk wordt, ook indien het door bemiddeling van een ander dan teungkoe of kali heeft plaats gehad (welke andere dan naar de adat strafbaar is), enkel en uitsluitend gemeten aan de regels der wet: geen huwelijksbeletselen, optreden van een wettigen wali, aanwezigheid van twee wettige getuigen ATJÈH 183 (in Atjèh meestal twee vromen, leubè's, uit het dorp der bruid als beroepsgetuigen), aanbod en aanneming in termen die ondubbelzinnig op huwelijk zien, ontbreken van voorwaarden. Vermelding van een huwelijksgift is niet noodig; wel is naar de mohammedaansche wet de man door het contract verplicht aan de vrouw een huwelijksgift te betalen, doch als deze bij het contract niet is vastgesteld wordt zij later bepaald naar den stand der vrouw (blz. 156) en de gewoonte des lands De huwelijksverhouding heeft vooral dit eigenaardige (blz. 177), dat na ongeveer een halfjaar de man (lintö) de vrouw (proemóh) volgt, d. i. bij haar, in het huis of op het erf van haar familie, intrek neemt of althans — als de ouderlijke (moederlijke) dorpen te ver uiteenliggen kan dit het geval wezen — telkens tijdelijk verblijf komt houden; zoodat bij verschil van dorp haar dorpsgenooten voortaan de zijne worden, gelijk in adatbeleefdheden, aan die behuwdgampönggenooten na het huwelijk te bewijzen, uitdrukking vindt. Hoofden als de oelèëbalangs moeten natuurlijk in hun gebied blijven wonen, en kunnen dus, als ze een vrouw van hun stand elders hebben moeten zoeken, haar niet dan zelden en kort bezoeken; aanstaande dorpshoofden ziet men liefst in het eigen dorp trouwen, in het andere geval mogen zij wel eens bij uitzondering (blz. 156) hun vrouw naar hun dorp meenemen. De vrouw kan dus naar het adatrecht niet alleen door haar man niet genoodzaakt worden hem buiten haar woonplaats te volgen, zij mag hem zelfs uit vrijen wil niet volgen (blz. 156). Verplicht tot echtelijken omgang is, naar de mohammedaansche wet althans, de man niet; wel, ingeval hij meer dan één vrouw heeft, tot het geregeld en even lang bezoeken van elke van haar. Hij mag, alweer naar die wet, binnen betamelijke grenzen echtelijken omgang en gehoorzaamheid van haar vorderen, doch mag haar niet — tenzij zij, gelijk meestal het geval is, daarin toestemt — belasten met huiselijke bezigheid. De op blz. 181 genoemde bloedwali heeft alleen bij de huwelijkssluiting mee te werken, doch heeft niets over de vrouw te zeggen, zelfs niet als zij optreden wil tegen haar man; weshalve men hem geen voogd mag noemen. Wetenswaardig zou het zijn als achter dit moslimsche huwelijk een vroeger inheemsch huwelijk nog duidelijk ware te herkennen. Maar duidelijk zijn de ingedrukte sporen niet meer. Als spoor van een vaderrechtelijk stadium (blz. 177) met koophuwelijk vindt men 184 HET ADATRECHT DER INLANDERS vooreerst den zooaanstonds te noemen bruidschat, die wel een „koopschat" moet zijn geweest. In eng verband daarmede staat dan het wiss^lhuwelijk, zich hierin nog uitsprekend, dat, indien • de „gekochte" vrouw binnen den bruidschatstermijn (blz. 185, 186) overlijdt en nadat haar grafsteenen geplant zijn, door haar familie aan den bekochten weduwnaar een harer zusters of een andere naverwante plaatsvervangster wordt aangeboden; gaat zoodanig wisselhuwelijk (poelang balèë), thans ook weer in den mohammedaanschen vorm bezegeld, en waarbij natuurlijk geen nieuwe „koopschat' betaald (wel voor de leus genoemd) wordt, niet door, dan krijgt hij den halven „koopschat" terug onder den naam van weduwnaarsrecht (blz. 165), ha» balèe. Sterft de vrouw echter na den bruidschatstermijn, dan beschouwt men hem niet meer als bekocht en is van wisselhuwelijk geen sprake. Daarnevens heeft men een nog meer uitgesleten spoor van vererving van de „gekochte" vrouw op de erfgenamen des mans. Indien nl. in Atjèh de man hetzij binnen hetzij na den bruidschatstermijn sterft (die heeft hier dus niets te maken) bieden zijn mannelijke bloedverwanten of wali's (blz. 179) aan de weduwe, zoo ze daartoe nog in de termen valt, een nieuw huwelijk aan hetzij met een hunner, hetzij met een door hen opgezochten candidaat,- liefst uit hun familie; zij is echter naar het huidige adatrecht volkomen vrij om met terzijdelating van zulk een erf- of zwagerhuwelijk (waarbij dus geen „koopschat"?) hetzij niet te hertrouwen of met een ander te hertrouwen. Met een oudere, vaderrechtelijke, inrichting der atjèhsche familie staat mogelijk ook in verband het opeischen — voor den vorm — van de kinderen van een overleden man door diens wali's. Het huwelijksgoederenrecht in Atjèh betreft vooreerst eenige giften vóór, bij of na het aangaan van het huwelijk. De voornaamste van deze is de door den bruigom betaalde bruidschat (djinamèë, „gastmansgave", d.i. gave van — niet aan den bruigom, die gast is in het huis der bruid; blz. 177, 183). waarvan men voor het tegenwoordige beurtelings vermeld vindt dat hij aan den vader (of de ouders) der bruid en dat hij aan haar zelf ten goede komt, en waarin blijkbaar een of andere oudatjèhsche „bruidschat" (koopschat, betaald aan haar vader-eigenaar) en de „huwelijksgift" der mohammedaansche wet (die aan de bruid zelve komt; blz. i83).saamgesmolten zijn. Het bedrag van dezen bruidschat hangt af van hetzij onderling goedvinden hetzij den ATJÈH 185 stand der bruid; het is door het adatrecht voor elk der verschillende standen — althans voor bruiden die maagd zijn — vrij nauwkeurig bepaald (gemiddeld 25 a 100 dollars; op welke bedragen thans?) en wordt daarom bij eerste huwelijk zelden in het huwelijkscontract (blz. 183) vermeld; hij wordt meestal door den bruigom betaald (neergelegd) bij de sluiting van het contract. Waar men — gelijk in sommige streken — de helft van den bruidschat weer aan den bruigom meegeeft, is dit slechts een formaliteit, daar ^binnen korte weken de bruid die helft toch opnieuw ontvangt (is zij nog êen^kind, dan zijn het natuurlijk haar ouders die er, in waarheid of in naam te haren bate, over beschikken); toch komt het niet zelden voor, dat door voorname lieden of door hun dochter zelfs de heele bruidschat na afloop van de contractssluiting wezenlijk, wordt teruggegeven. Dit teruggeven van den halven bruidschat aan den bruigom schijnt te mogen worden verklaard als een betaling of schijnbetaling waarvoor de ouders der jonge vrouw den man het voorrecht ontkoopen zich met de „verkochte" te blijven bemoeien, ja zelfs haar voor een termijn, die langer duurt naargelang het terugbetaalde bedrag grooter is, nog als huiskind te mogen behouden; de rechtsgevolgen dier terugbetaling komen thans echter ook daar voor waar de terugbetaling zelf, ook als vorm, in onbruik is geraakt. Die „bruidschatstermijn", eigenaardiger dus de termijn van het teruggegeven bruidschatsdeel te noemen, komt zoo dadelijk nog* in ander verband ter sprake. Vóór den bruidschat geeft de bruigom het verlovingsgeschenk (tanda köng narit, „teeken dat het gegeven woord vast is"), bv. een kostbaren gouden ring of een haarsieraad. Dit wordt van de bruid en blijft van haar als het huwelijk doorgaat; daarom schijnt de naam „verlovingsgeschenk" hier juister dan de naam „verlovingspand", die aan teruggaaf na het huwelijk zou doen denken. Wordt de verloving verbroken door haar schuld, dan moet zij het teruggeven, in het andere geval blijft het van haar. Nevens andere geldgeschenken (de maandelijksche biaja; de seunalén) valt nog te vermelden het ontmaagdingsgeschenk of de morgengave (zonder specialen naam) — gordel, polskettingen vingerring—, dat mede van de vrouw wordt. Alle lijfsieraden der echtgenooten, met uitzondering alleen van deze twee geschenken en van de kleedingstukken der vrouw in den engsten zin van het woord, worden beschouwd als bezittingen van den man. HET ADATRECHT DER INLANDERS Nevens deze giften in verband met het huwelijk betreft het huwelijksgoederenrecht in de tweede plaats den aanbreng en de verdiensten van beide echtgenooten. Alwat de man ten huwelijk meebrengt (zijn vaderlijk goed, atra ba" koe) blijft van hem, zelfs al heeft het den vorm van geschenken aan zijn vrouw (met uitzondering alleen van de genoemde verlovings- en ontmaagdingsgeschenken) ; alwat de vrouw ten huwelijk brengt (haar vaderlijk goed, voornamelijk dus het uitzetgoed dat ze na den bruidschatstermijn erlangt, blz. 170; voorts de bruidschat veelal, blz. 184; en de twee geschenken) blijft van haar; man en vrouw houden hun wederzijdsch bezit steeds zorgvuldig uit elkaar en zorgen wel daarvoor getuigen te hebben. Wat in streken, waar de vrouw den man in zijn bedrijf behulpzaam pleegt te zijn als bij den veldarbeid in de bovenstreken van Grootatjèh (en in de onderhoorigheden ?), staande huwelijk wordt aangewonnen door gemeenschappelijken arbeid wordt hun gemeen, en bij het eindigen des huwelijks wordt dat gemeengewonnen goed (atra of laba sihareukat, atra of laba meutjarikat) in twee helften gedeeld; wat echter elk van beiden staande huwelijk door afzonderlijke arbeid of baten (bv. erfrecht) verdient (eigengewonnen goed, zonder specialen naam) wordt van hem of haar, al komt het voor dat men bij het einde des huwelijks het eerste toch maar als gemeengewonnen goed beschouwt. In de derde plaats betreft het huwelijksgoederenrecht het onderhoud van de vrouw gedurende de twee perioden waarin men haar huwelijkstijd verdeelt. In de eerste periode, de wittebroodsmaanden (djandji djinamèë of bruidschatstermijn), welker duur om de op blz. 185 aangegeven reden van het bedrag van den bruidschat afhangt — een vol jaar voor eiken boengkaj goud (dertig gulden) of, juister gezegd, voor eiken halven boengkaj van de terugbetaalde bruidschatshelft —, wordt de vrouw volgens het adatrecht nog door haar ouders onderhouden (door wie als dezen sterven?) en is haar man slechts verplicht een maandelijksch „geschenk" in geld, biaja, voor haar mee te brengen (blz. 185), waarbij zich een aantal andere kleine vleesch- en geldgeschenken, door de adat gereglementeerd, aansluiten (deze vergankelijke geschenken worden, in tegenstelling met den op deze blz. aangegeven regel voor zaken van blijvende waarde, van haar). De afloop van dien bruidschatstermijn wordt, als de ouders of een hunner nog leven, plechtig geconstateerd (blz. 170-171). Gedurende de tweede 186 ATJÈH l87 periode is de man — conform de mohammedaansche wet — verplicht om, als de vrouw niet van haar rechten afziet (wat te dezen stilzwijgend zeer dikwijls gebeurt), aan zijn vrouw voeding, kleeding, woning en bediening te verstrekken overeenkomstig haar stand, die in den regel (blz. 180) niet boven zijn stand is. De onkosten der eerste bevalling komen ten laste van de ouders der vrouw; de zorg voor het planten der grafsteenen rust hetzij op de ouders der vrouw hetzij op den echtgenoot zelf. Ontbinding van het huwelijk — in Atjèh betrekkelijk zeldzaam, wegens de zelfstandigheid van de vrouw en haar inwoning bij haar familie — geschiedt weer zuiver naar de moslimsche wet; van oudinheemsche huwelijksontbinding, bij koophuwelijk vaak schier onbekend, schijnt geen spoor. De drie vormen zijn dus de verstooting (taleuë») door den man, het koopen (loskoopen) van verstooting (teuböïh taleuë») van de zijde der vrouw, en de echtscheiding (pasah) door den rechter. Verstooting van de vrouw door den man, waarvoor geenerlei grond behoeft te bestaan en die tweemaal herroepen (binnen de iddah, blz. 180) en herhaald kan worden, heeft in Atjèh meestal driemaal te gelijk plaats, welke drievoudige verstooting — met de godsdienstige wet niet in strijd — dan terstond onherroepelijk is. Deze verstooting is zeldzaam, en in den regel gegrond op onherstelbare onophoudelijke huiselijke oneenigheid (de vrouw vraagt er den man veelal om, met zachten of onzachten dwang); verstooting wegens verzadiging is in Atjèh uiterst zeldzaam, behalve dan bij vorstentelgen of oelèëbalangs die zich vrouwen uit de minste klasse genomen hebben om niet in feitelijke eenzaamheid te leven (welke wettige vrouwen men dan veelal in oneigenlijken zin bijzit, goendé», blz. 178, noemt). Zulk een verstooting geschiedt met het symbool van drie achtereenvolgens overgegeven stukjes pinang, waarna men van de verstooting kennisgeeft aan den dorpsgodsdienstbeambte van het dorp der vrouw (blz. 159), of zij geschiedt vormloos doch wordt gevolgd door een verstootingsbrief (soerat taleuë»), waarin op verzoek van den man de teungkoe van een naburig dorp de drievoudige verstooting meedeelt aan het dorpsbestuur van haar dorp. Door het bestendig gebruik om driemaal in eens te verstooten zal hier in rechte de vraag zelden rijzen, of de verstooten vrouw binnen de omstreeks honderd dagen van den herroepingstermijn als echtgenoote is te beschouwen ja HET ADATRECHT DER INLANDERS dan neen; met het oog- op wat de moslimsche wet inzake erfrecht bepaalt (Juynboll blz. 254) zou men de vraag met ja kunnen beantwoorden. Herroeping (roedjoe») is dus in Atjèh zeldzaam en de regels daarvoor weinig bekend. Met de driemaal verstootene mag men niet weer huwen (blz. 180) dan na een tusschenhuwelijk van die vrouw. Voorwaardelijke verstooting van de vrouw door den man is naar de wet geoorloofd en komt ook in Atjèh voor, doch allerminst als vast gebruik gelijk op Java bij nagenoeg elke huwelijkssluiting (blz. 182). Ook verstootingskoop (men stelt zich voor dat de man drie verstootingen „bezit", die hij door verkoop aan de vrouw kan overdragen) is maar zelden noodig; hij is in overeenstemming met de wet, doch komt alleen in de geringe klasse voor. De gewone koopprijs is naar landsgebruik het dubbele van den bruidschat en moet betaald zijn hetzij door de vrouw of door een ander voordat de ontbinding kan intreden; door verstootingskoop wordt herroeping afgesneden en daardoor is dus het huwelijk voorgoed ontbonden. Echtscheiding op den eisch van een der partijen (feitelijk de vrouw, want voor den man is de verstooting een veel eenvoudiger wijze) door den rechter (den kali met goedvinden van den oelèëbalang; thans de moesapat) kan, ook bij afwezigheid van den man, worden uitgesproken op grond van enkele weinige gevallen (bv. het zeldzame geval dat de vrouw kan waarmaken dat de man niet in staat is in haar onderhoud te voorzien en dat zij ook zelf niet den mond heeft weten open te houden), die de kali's bij het uitspreken van pasah wel eens te buiten gingen. De vrouw wier huwelijk op een dezer wijzen ontbonden of door den dood verbroken is heet balèë (ruimer dus dan ons „weduwe"); zoo ook de man die in dit geval verkeert, vgl. ha» balèë (blz. 184). Wil men, ten aanzien van de kinderen, met de romeinen onderscheiden tusschen onmondigen en minderjarigen, dan kent het atjèhsche recht wel onmondigheid (kinderleeftijd), doch de hooger reikende minderjarigheid niet. Onmondigen worden onderscheiden in jonge kinderen (beneden de 7 tot 10 jaar) en grootere. Onmondigen wier beide ouders leven staan onder de zorg dier beiden, al hebben feitelijk de moeder en haar familie in den regel meer invloed op hun opvoeding dan de vader die veel van huis is (blz. 177, 183). Onmondigen zonder moeder blijven gewoonlijk bij de moedersmoeder, onder de zorg van haar en van den vader, of 188 ATJÈHSCHE GOUDSMEDEN. ATJÈH komen, zoo de moedersmoeder gestorven is, bij en onder de zorg van den vader. Zoowel bij het leven als na den dood der moeder is de vader altoos bevoegd de kinderen tot zich te nemen, al doet hij het zelden. Onmondigen zonder vader blijven gewoonlijk met hun goederen bij en onder de zorg der moeder. Onmondigen zonder vader, wier moeder hertrouwt, blijven, als zij nog jonge kinderen zijn, bij de moeder, doch kunnen, als zij reeds grootere kinderen zijn, kiezen of zij bij de moeder of bij de vadersfamilie willen wonen; de stiefvader heeft alleen in geval van zwagerhuwelijk (blz. 184) over hen te zeggen alsof hij vader ware. Onmondigen zonder ouders komen met hun goederen bij en onder de zorg van de broeders van den vader, tenzij de oelèëbalang, door hebzucht gedreven, de zorg voor die goederen aan zich trekt; de zorg voor de kinderen zelf echter blijft als de oelèëbalang optreedt feitelijk aan de familie overgelaten. Of thans deze „zorg" van den oelèëbalang (door haar te vergelijken met staatsvoogdij doet men haar toch él te veel eer) in Atjèh nog voorkomt, is onzeker; voogdij of toezicht door mohammedaansche godsdienstambtenaren kent het adatrecht in geen geval. Onmondigen eindelijk, van wier ouders het huwelijk ontbonden wordt, komen in den regel aan den vader, die zoodoende meer rechten heeft dan de moslimsche wet hem zou toekennen. Betreft dit alles jonge kinderen, dan treden — bij overlijden van den vader zoowel als bij hertrouwen van de moeder-weduwe — de boven (blz. 179) opgegeven mannelijke bloedverwanten of wali's des vaders op om bij monde van het dorpshoofd (blz. 159) een schijnpoging te doen teneinde de zorg voor die kleinen en voor hun bezitting te bemachtigen; ook houden zij bij tweede huwelijk der moeder een wakend oog, ten minste als het geen zwagerhuwelijk (blz. 184, 189) was. Het zou voorbarig zijn te willen beslissen, of dit een overblijfsel is van een sterker vaderrecht (blz. 184), dan een slechtgelukte poging om aan een vroeger moederrecht afbreuk te doen. Behoeftige weezen krijgen wat uit de pitrah (blz. 159, 166). Een voogdij over oelèëbalangs die te jong zijn om zelf te regeeren (blz. 162) omvat niet enkel de zorg voor hun persoon en goed maar evenzeer de gezagsoefening namens hen. In deze voogdij wordt dus altoos voorzien; zulke politieke voogdijen, somtijds door de viermannen (blz. 162), voeren gedurig tot kuiperijen usurpatie. 189 HET ADATRECHT DER INLANDERS De mondigheid (eigenmondigheid) treedt in, naar het schijnt, met de feitelijke, individueel uiteenloopende, puberteit; het huwelijk kan (blz. 180) aan deze mondigheid voorafgaan. Maar zoolang de mondige ongetrouwd in het huis der ouders blijft, blijft hij natuurlijk ook meer of min onder hun zorg en gezag. De mondige jongemannen overnachten in de meunasah (blz. 159). De getrouwde dochter — die in het ouderlijk huis of op het ouderlijk erf blijft wonen (blz. 177, 183) — wordt eerst door de uitzetting of peungklèh na afloop van den bruidschatstermijn (blz. 170, 186) uit de zorg van die ouders althans voor den verdelgen..duur van dat huwelijk losgemaakt. Na afloop van het huwelijk keert zij daarin denkelijk terug als zij geen kinderen heeft. Regels voor afrekening van gevoerd beheer zijn onbekend. Er is veel knoeierij bij, vooral als de oelèëbalang zelf beheerder was. Zorg voor de goederen van afwezigen zonder familie is niet voorzien; artikel 154 Atjèhreglement geldt alweder niet, wegens de sfeer der inheemsche rechtspraak (blz. 168). Zulke goederen verhuizen maar al te vaak onder het beheer, d. i. in den zak, der oelèëbalangs, die voorheen ook verlaten gronden (natterijstvelden of tuinen) gaarne inpalmden. Erfrecht. Voor vererving komen in aanmerking eenerzijds de ambten van een overledene, anderzijds zijn goederen (lichamelijke zaken) na inning van zijn vorderingen en na aftrek van zijn schulden. Erfelijk zijn in Atjèh in normale gevallen zoowat alle ambten (blz. 158, 162, 163). Rechthebbende is de oudste der bruikbare zoons, bij gebreke van zoons de naaste der bruikbare mannelijke bloedverwanten (broeder enz.), soms een bruikbare vrouwelijke bloedverwante (blz. 162); een verspringend erfrecht, waarbij een hoofd uit tak A moet opgevolgd worden door een lid van tak B derzelfde familie, deze weer door een lid van tak A, en zoo om en om, wordt slechts vermeld voor de landschapshoofden van Meureudoe. Of iemand de eerstrechthebbende bloedverwant is en de vereischte bruikbaarheid bezit, d. i. verstand genoeg heeft en niet aan opiummisbruik of andere physieke of moreele gebreken lijdt die hem ongeschikt maken, werd bedisseld door de invloedrijkste lieden uit de federatie, het landschap, het dorp. Bij het kaliambt, dat toch altoos eenige geletterdheid eischt, moest natuurlijk de eisch van bruikbaarheid in meerdere mate boven het beginsel der erfelijkheid de overhand hebben dan bij de overige 190 ATJÈH ambten; de oelèëbalang: zag hierop toe. Bij' de ambten van moekimhoofd en de lagere kwam niet zelden de invloed van den oelèëbalang, die daarin aanstelde en daaruit ontslaan kon, in het spel; de oelèëbalangs zelf plachten, ondanks hun erfrecht, een erkenningsoorkonde of sarakata (blz. 175) van den sultan als opsiering te waardeeren en daarvoor geld (blz. 162) over te hebben. Voor Grootatjèh is thans voorgeschreven (staatsblad 1899 n°. 259eerstelijk § X; blz. 46, 162) dat de hoofden door ons gezag benoemd worden „met inachtneming zooveel mogelijk der oud-Atjehsche instellingen en gebruiken", en in verband daarmede houden de bestuurskantoren stamlijsten der hoofden aan; natuurlijk is het adatstelsel van een aan erfrecht gepaarde electie voor ons zeer dienstig. Voor den door den gouverneur aangewezen mohammedaanschen adviseur bij de moesapat in Atjèh, die met de hoofdkali's of kali's vergelijkbaar is (blz. 174), is zooiets niet bepaald. Is de erfgenaam van het ambt van oelèëbalang, moekimhoofd, dorpshoofd een onmondige zoon, dan bekleedt deze het onder toezicht van een mannelijk bloedverwant; vroeger ging dat vanzelf krachtens diens voogdij (blz. j#S), thans wijst het bestuur "hem uitdrukkelijk als waarnemend .oelèëbalang enz. aan. Bij het ambt van teungkoe meunasah komt (kwam) zulk een waarneming niet dan hoogst zelden voor. Men erft in zekeren zin ook het lijk, om het te bezorgen op de familiebegraafplaats (bhöm; blz. 178) hetzij van de vrouwsfamilie hetzij van de bloedverwanten des mans, al naar gelang van omstandigheden; heeft echter de gestorvene in een mondelinge laatste opdracht of peuneusan (blz. 171) te kennen gegeven waar hij wenscht begraven te worden, dan houdt men zich meestal daaraan. Met het verdeelen (ook met het beredderen?) van de stoffelijke nalatenschap (peusaka) wacht men totdat alle hoofdzaken die tot de lijkbezorging behooren, met name het planten der grafsteenen, zijn afgeloopen, d. i. veelal tot den 44sten cf den ioosten dag. Was de overledene gehuwd, dan behoort tot zijn of haar nalatenschap buiten de ten huwelijk gebrachte en de eigengewonnen goederen de helft der op blz. 186 genoemde gemeengewonnen goederen; de andere helft wordt door den anderen echtgenoot niet geërfd, maar hem alleen uitgekeerd als zijn bezit. Verdeëling van den boedel komt eerst te pas, nadat daaruit — desnoods na tegeldemaking — de schulden van den overledene zijn voldaan; tot die schulden behooren ook alle onbetaald gebleven kosten der lijkbezorging (die 191 192 HET ADATRECHT DER INLANDERS voor mannen niet zelden door hun weduwe worden bekostigd, voor binnen den bruidschatstermijn gestorven vrouwen gemeenlijk door haar ouders, blz. 187) en vaak enkele schulden aan Allah, nl. geld voor een plaatsvervangend Mekkaganger en godsdienstige boete (padiah; gewoonlijk in rijst) wegens verzuimde mohammedaansche godsdienstoefeningen, welke boete wordt afgedragen aan moskeebeambten of vrome dan wel wetgeleerde „armen" (leubè's, oelamaas). Is de nalatenschap niet, of slechts net, toereikend om de schulden te voldoen, dan komt het niet tot vererving; de onbetaalde schulden gaan naar het schijnt, tot schade van de crediteuren (blz. 175), niet op anderen over, en de bloedverwanten hebben dus geen rechtsmiddel noodig om zich tegen zulke schulden te kunnen vrijwaren. Wat na aftrek der schulden mocht overblijven van de nalatenschap, vermeerderd met geïnde vorderingen, vererft haast altoos volgens versterfrecht, niet dan zeer zelden volgens een naar de mohammedaansche wet ingerichten (mondelingen of schriftelijken) uiterste-wil (wasiët). Zulk een testament mag ten hoogste overeen derde van het nettobedrag der nalatenschap ten voordeele van anderen dan de in de godsdienstige wet aangewezen versterferfgenamen beschikken ; toch vindt men bv. van landschapshoofden wel vermeld, dat zij hun geheele vermogen vermaken aan een niet-versterferfgenaam, bv. een onechten zoon bij een goendé* (blz. 178), bij een europeesch testament, welks wettigheid echter uiterst betwijfelbaar is (zie beneden, vijfde afdeeling). Bij deze zeldzaamheid van testamenten ontbreken natuurlijk ook adatregels nopens een onaantastbaar wettelijk erfdeel. Als erfgenamen bij versterf — somtijds waréh geheeten, in geheel anderen zin dan boven/(blz. 178) — worden in Atjèh metéén gewichtige uitzondering beschouwd zij, aan wie de mohammedaansche wet erfrecht toekent. Ruw aangegeven zijn dit a) als er zoons of zoonszoons zijn: de echtgenoot, de vader (bij ontstentenis: vadersvader en vadersmoeder) en de moeder (bij ontstentenis: moedersmoeder) als onuitsluitbare „koranische erfgenamen" (blz. i25)/^erwijl de rest verdeeld wordt onder de zoons (eigenlijke 'asabst) met hun zusters zoo die er zijn ('asabat door wetsduiding) of^bnder de zoonszoons met de zusters van dezen (indien zoons ontbreken), waarbij echter ieder der dochters resp. zoonsdochters slechts de halve portie van een zoon resp. zoonszoon krijgt; b) als er geen zoons of zoonszoons zijn maar wel een vader: de ATJÈH 193 echtgenoot, de vader en de moeder (als onder a) als onuitsluitbare en de (broederlooze) dochters als verdere koranische erfgenamen, terwijl van de rest de vader (als eigenlijke 'asabah) twee derden en de moeder (als 'asabah door wetsduiding) één derde krijgt, of de vader-weduwnaar alles; c) als er ook geen vader is: de echtgenoot, de vadersouders, de moeder (bij ontstentenis: moedersmoeder) en de broederlooze dochters en zoonsdochters als koranische erfgenamen, terwijl de rest verdeeld wordt onder de broeders (eigenlijke 'asabat) met den vadersvader als die er is (tevens eigenlijke asabah) en de zusters als die er zijn ('asabat door wetsduiding), waarbij de vrouwen weer halve porties krijgen; d) als er ook geen broeders zijn: de echtgenoot, de vadersouders, de moeder (bij ontstentenis: moedersmoeder) en de broederlooze dochters en zoonsdochters als koranische erfgenamen, terwijl de rest verdeeld wordt onder den vadersvader ('asabah) en de zusters ('asabat door wetsduiding). Zijn er ook geen vadersvader of zusters of verwanten in de mannelijke zijlinie, of treden — bij ontstentenis van vadersvader, dochters en zoonsdochters — de zusters als koranische erfgenamen op, en blijft er dus een onverdeelde rest, dan wordt deze, bij gebreke van een wettige mohammedaansche „schatkist", over de koranische erfgenamen behalve de(n) echtgenoot omgeslagen; zijn er noch 'asabat noch koranische erfgenamen, dan palmt (palmde) de oelèëbalang den boedel in. Een erfrecht van de gampöng ontbreekt dus (blz. 143). De volledige regels van mohammedaansch versterfrecht zijn aangegeven bij Juynboll en Sajjid Oesman (blz. 124, 125), waarmee men vergelijke staatsblad 1828 n°. 55 (blz. 19). De genoemde erfgenamen krijgen ook de aandeden die de godsdienstige wet hun toekent; weduwnaar en weduwe krijgen dus na doode, nevens de nu vrijvallende helft der gemeengewonnen goederen (blz. 191), hun erfportie uit des anderen boedel. Intusschen wordt in Atjèh bij de verdeeling eenigszins rekening gehouden met geschenken, door den overledene bij zijn leven aan de kinderen — of, in schaarsche gevallen, aan andere erfgenamen — gegeven (peunoelang), zoodat wie meer peunoelang ontving minder krijgt uit de nalatenschap; juist in verband daarmede wordt bij het „uitzetten" van een getrouwde dochter na afloop van den bruidschatstermijn sacramenteel geconstateerd hoeveel zij daarbij al zoo meekrijgt (blz. 170, 186). De ééne gewichtige afwijking van het mohammedaansche ver- 104 HET ADATRECHT DER INLANDERS sterfrecht betreft het erfrecht der echtgenooten. Naar de wet treedt de weduwnaar of weduwe als onuitsluitbaar koranisch erfgenaam op; naar atjèhsch adatrecht evenwel erven echtgenooten niet van elkander wanneer de dood valt binnen den tijd dien de pasgetrouwde vrouw nog als huiskind doorbrengt, den bruidschatstermijn (blz. 186). Sterft de vrouw binnen dien tijd, dan kan de man slechts hetzij den hal ven bruidschat terugvorderen (blz. 184; de andere helft werd hem immers reeds, zij het in schijn, terugbetaald, blz. 185) hetzij een nabestaande van zijn overleden vrouw zonder bruidschat tot vrouw verlangen (blz. 184). Sterft de man binnen dien termijn, dan krijgt de vrouw een bedrag uitgekeerd ter grootte van den — hem terugbetaalden — halven bruidschat (hier dus beschouwd als gift aan haar zelf, blz. 185), terwijl 's mans wali's haar in ettelijke gevallen evengoed als indien de man later sterft (blz. 184) een nieuwen man aanbieden in ruil voor den gestorvene. De afwikkeling van de verdeeling na doode (tegeldemaking was vanouds min gebruikelijk, men redde zich op andere wijze) geschiedt alleen bij zeer onbeduidende nalatenschappen door de familieleden onder elkaar; in elk ander geval gebeurt het door den oelèëbalang (nog heden?), die van den keutji• (blz. 159) met zijn teungkoe en van de belanghebbenden hoort wat er aanwezig is, dat doet taxeeren, de schulden aftrekt (en doet betalen ?), daarna 10 pet. als „boedelrecht" (ha* pra»é, blz. 164) voor zich zelf aftrekt (nog?) — de kali of de wetgeleerde en de twee dorpsbestuurders krijgen daarvan straks een kleinigheid — en vervolgens aan zijn kali of een anderen hem ten dienste staanden wetgeleerde opdraagt de porties der erfgenamen in geld te berekenen (blz. 173); waarna het de taak der beide genoemde dorpsbestuurders is om, met zijn machtiging, toe te zien dat overeenkomstig deze geldbedragen de bezittingen des overledenen billijk aan de rechthebbenden toebedeeld worden: rijstvelden en wapens liefst aan mannen, huizen en erven liefst aan vrouwen, alle toebedeeling liefst volgens de mondelinge laatste opdracht, het póemeusan (blz. 171, 191), van den gestorvene. Boeldag in den zin van openbare verkooping van den boedel is onbekend. Een algemeene regel voor de verdeeling onder de crediteuren ingeval er meer schulden dan baten zijn (blz. 175, 192) ontbreekt. Nalatenschappen van niet-atjèhers die in Atjèh stierven zonder ATJÈH 195 daar een huisgezin gevormd te hebben werden kortweg ingepalmd door de oelèëbalangs, omdat het te moeilijk was of heette hun erfgenamen op te sporen. Evenzoo kwamen de erfenissen, door afwezige atjèhers verkregen, en de erfenissen van atjèhers die geen rechthebbenden nalieten (blz. 193) veelal in den zak der oelèëbalangs. Grondenrecht. Met opzet wordt hier van grondenrecht, objectief recht inzake grond en water, en niet van zakenrecht gesproken. Zoo min als aan eenig ander adatrecht in onzen archipel is aan het atjèhsch adatrecht een splitsing in zakelijke en persoonlijke acties, in absolute en relatieve rechten, bekend. Indien artikel 95 onder i°. rechterlijke organisatie en sommige andere staatsbladbepalingen (bv. staatsblad 1896 n°. 44 artikel 2, 1896 n°. i?6 artikel 1, 1899 n°. 214 artikel 3, 1907 n°. 277 artikel 1, 1908 n°. 542 artikel 3, 1909 n°. 2 artikel 1) onderstellen, dat het adatrecht zoodanige splitsing wél kent, dan kan door zulk een ongegronde meening het door de .wet gewaarborgde adatrecht niet worden aangetast (vgl. blz. 81 en Handelingen over het ontwerp-cultuurwet III blz. 359-260, 266, 580, 584). Wat het adatrecht hier en meestal elders wel kent, dat is de splitsing — die reeds bij de rechtspleging tot uiting kwam (blz. 169-170) — in grondenrecht, schuldenrecht en somtijds deliktenrecht. Gaat men voor den atjèhschen rechtskring het objectieve recht inzake grond en water na, dan dient allereerst gelet op het beschikkingsrecht (zonder specialen naam), de bevoegdheid van een of andere inlandsche rechtsgemeenschap om over een kring van hetzij onbewerkten hetzij bewerkten grond of over water te beschikken ten bate van haar leden of van vreemden (voor de laatsten veelal tegen een heffing), gepaard meestal aan een aansprakelijkheid van die zelfde gemeenschap voor wat binnen dien kring gebeurt. Die onbewerkte grond kan hier zijn de met oorbosch of wild gras begroeide woeste grond (rimba) nabij of op de berghellingen of waterscheidingen , dan de onherbergzame woeste streken (rantö's) die ter westkust de nederzettingen van elkaar scheiden, voorts de schaarsche bosschen in de benedenlanden, en eindelijk de onbebouwde vlakten (padang) die in de lagere nog niet geheel geoccupeerde streken veelal het complex der dorpsakkers omgeven (blz; 158). Een beschikkingsrecht als hier omschreven is ten aanzien van rimba of rantö's of bosschen en hun wateren HET ADATRECHT DER INLANDERS aanwezig- in dezen vorm, dat het landschapshoofd dat aan een riviermonding in de onderhoorigheden gezag oefent het beschikkingsrecht doet gelden tot aan de „blauwe bergen" van Gajö- en Alasland; preciseering van grenzen (blz. 162) volgt dikwijls eerst bij geschil, bv. als er een pepertuin aangelegd, een dorp gesticht, een lijk gevonden wordt. Het zamelen van hout, rotan, geutah, damar, bijennesten, honig, was, vruchten en andere boschproducten is dan evenals ontginning, delven, jacht en visscherij slechts met zijn voorkennis of oorlof toegestaan; zijn aandeel in het gejaagde (blz. 164) houdt hiermede verband. Op de woudstrook tusschen Gajö en Atjèh (blz. 150) wordt geen beschikkingsrecht noch ander grondrecht geoefend; slechts wordt daar een grens aangenomen voor de wederzijdsche aansprakelijkheid voor gepleegde delikten. Afslijting vertoont het beschikkingsrecht der gampöngs in Grootatjèh (blz. 160) over hun padang; vooreerst doordat — evenals voorheen in de Preanger wel — niet slechts de leden van het dorp zelf maar ook die van de overige dorpen in de buurt (hier: in dezelfde moekim) zonder toestemming op die padang mogen ontginnen (zeldzaam) of tuinbouw drijven of weiden, maar voorts doordat een aansprakelijkheid van die gampöngs voor wat daar gebeurt in het adatrecht uitgewischt schijnt, al placht tot voorkort ons gezag evengoed de gampöngs in heel Atjèh als de landschappen der onderhoorigheden aansprakelijk te stellen en c. q. te beboeten (zie beneden onder deliktenrecht). Of ons bestuur in geval van europeeschen mijn- of boschbouw met dit beschikkingsrecht rekening zal houden in de toekomst, schijnt onzeker (blz. 165).; als erkenning van dat van Peureula» (blz. 164) mag misschien worden opgevat de oliewasé van de Koninklijke en de houtwasé van een houtaankapmaatschappij aldaar. Een verbleekt of slapend beschikkingsrecht ten aanzien van gronden die reeds in cultuur en onder inlandsch bezitrecht zijn schijnt, in tegenstelling van wat bv. Bali nog te zien geeft, hier evenmin overig als bv. op Westjava. Wellicht echter is de beschouwing van grondtransacties als een dorpszaak (blz. 159) daarvan een nawerking; en ook het eigenaardig recht dat alle dorpsgenooten hebben om op de bebouwde velden van hun dorp gedurende de omstreeks vier maanden van het jaar (februari tot mei) die twee gewastijden scheiden — „het seizoen van het open veld", vgl. blz. 175 — hun vee vrij te laten grazen (als de blang groot is hebben wellicht ook lieden uit buurdorpen dit recht) kan even- 196 ATJÈH 197 zeer overgebleven zij'n van een beschikkingsrecht van het dorp, dat aan het ontginnen van die gronden voorafging. Dit weiderecht belet thans den grondbezitter intusschen niet zij'n akker voor tweede gewassen te bezigen, mits hij zijn aanplant dan maar door omheining beschermt. Uit een en ander volgt, dat de ook voor Grootatjèh geldende domeinverklaring in staatsblad 1874 n°. 94/" (eiland Sumatra) alleen dan niet met het adatrecht, en dus met artikel 62 lid 5 regeeringsreglement, in strijd komt, als men haar voorzoover ze met inlandsch beschikkingsrecht over woesten grond samentreft terugbrengt tot een recht voor de leus, een recht zonder inhoud. Aan te teekenen valt nog dat de band tusschen de buurdorpen uit een zelfde moekim zich mede uit bij de noodigingen tot elkanders dorpsmaaltijden bij het mö»lötfeest en tot elkanders zeekandoeri's. Een in elk opzicht onregelmatige variant op zulk beschikkingsrecht is het recht dat zich de sultans hadden aangematigd op een strook grond ter breedte van zeven groote vadems aan weerszijden van de Atjèhrivier, op welke strook de onderdanen (naar het schijnt zonder vergunning) mochten bouwen en planten, zonderdat echter de grond ooit in hun bezitrecht komen kon en met dien verstande dat de vorst te allen tijde aan dit hun gebruiksrecht een eind kon maken. Thans schijnen die strooken (tanöh radja of, in verband met haar gedeeltelijke onttrekking aan het verkeer, wakeuëh genaamd) uit haar uitzonderingstoestand verlost; de voormalige wakeuëhgronden op Poeló Wè en andere eilanden waren eveneens scheppingen van de begeerigheid der sultans, een wakeuëhgebied als te Triëng Gadéng (Pidië) schijnt veeleer vrijheerlij k gebied (blz. 167-168) te zijn geweest. Zijn in de heuvelstreken der bovenlanden van Grootatjèh en der onderhoorigheden nog uitgestrekte woeste gronden, in de schier boschlooze benedenlanden van Grootatjèh en in de vlakkere gedeelten van de bovenlanden en van een groot stuk van noord- en oostkust is nagenoeg alle grond reeds ingenomen door rijst-, riet-, peper-, pinang- en klappercultuur. Daar vooral vindt men dan het, in rang op het beschikkingsrecht volgende, inlandsch bezitrecht op grond en water. In overeenstemming met artikel 62 regeeringsreglement (vgl. artikel 116/, onder c, rechterlijke organisatie) wordt hier het recht van den inlander op een akker dien hij den zijnen noemt als inlandsch bezitrecht aangeduid, „bezitrecht" omdat de 198 HET ADATRECHT DER INLANDERS inhoud van dit recht met dien van ons eigendomsrecht niet identiek is, „inlandsch" omdat het romeinschrechtelijke bezit aan het adatrecht volslagen onbekend (blz. 81 en de plaatsen van blz. 195 regel 18-19) en in de volkstaal voor uit drukking niet vatbaar is. Men make dan echter uit dien naam bezitrecht niet op, dat er boven dit bezitrecht op een gegeven stuk grond of water toch weer een hooger eigendomsrecht (van Toehan Allah, of van den sultan, of van het gouvernement) op dat zelfde stuk grond of water zou bestaan. Neen, dat inlandsch bezitrecht van den grond is het meestomvattende, en na het genoemde beschikkingsrecht het hoogste, recht op den grond dat zich de inlander denkt. Te recht is er (voor verwante toestanden op Zuidcelebes) door Kooreman op gewezen, dat, als op de vraag van een bestuursambtenaar door hoofden of bevolking geantwoord wordt dat die ambtenaar of het gouvernement eigenaar van den grond is, zoodanig antwoord in beteekenis gelijkgesteld moet worden met elke andere door onderdanigheid ingegeven toestemming (Indische Gids 1883 II blz. 135-136). Ettelijke plaatsen uit het eindresumé voor Java en Madoera (blz. 101) staven de juistheid dezer opmerking, die ook door Van Ossenbruggen in zijn op blz. 147 genoemd artikel van 1905 wordt gedeeld. Zulk een dominium eminens of oppereigendom ten aanzien van naar het adatrecht bezeten gronden is gelukkig voor het rechtstreeksch gebied op Sumatra, dus hier voor Grootatjèh, niet gedecreteerd bij staatsblad 1874 n°. 94/" (blz. 197), in afwijking van wat in 1870 en 1875 is geschied voor de rest van den archipel met uitzondering alleen nog van Menado (staatsblad 1877 n°. 55; vgl. echter ook staatsblad 1888 n°. 58 beweegreden en artikel 1). Inhoud van dit inlandsch bezitrecht, waarvan alleen de naam (milé*, blz. 21) arabisch-mohammedaansch is, is het recht om de zaak als de zijne te behandelen. Dat recht is beperkt door het reeds genoemde weiderecht (blz. 196) en door het straks te noemen naastingsrecht (blz. 202); anderzijds vindt men bij dit bezitrecht niet als element de verplichting om belasting in arbeid en in geld te voldoen, die men op Java daarin aantreft, noch ook den eisch van dorpsgenootschap: men kan zeer wel — al is het uitzondering — akkers hebben in een andere blang (blz. 158) dan die zijner eigen gampöng. Object van het recht kunnen zijn natte en droge bouwgronden (rijstvelden enz.), tuinen, erven om woningen, gewassen (die dus ook een bezitter kunnen hebben terwijl de grond zelf er ATJEH 199 g-een heeft, nl. als men tuinbouw drijft op de padang, blz. 196, of op de wakeuëhstrook, blz. 197, teelt) en verder vischvijvers en -kommen; huizen vallen buiten deze objecten (blz. 207). De vischvijvers (mön eungköt) die men op rijstvelden aanlegt — uitgediepte putten, die men van tijd tot tijd leegschept — zijn in den regel geen afzonderlijk object van bezitrecht, maar hooren aan den grondbezitter; toch komt het voor dat het bezitrecht daarop door koop wordt overgedragen of bij overdracht van den akker zelf wordt behouden, en ook door erfenis gaat het over. De vischkommen die men langs rivieren of kreken of in haar inhammen maakt (de eerste heeten neuheuns, de tweede lhöms) zijn evenzoo voorwerp van bezitrecht, althans zijn dat de staketsels die zulke kommen afschutten. Het recht om deze laatste kommen te maken staat — binnen de grenzen van het beschikkingsrecht (blz. 196) — aan ieder vrij, mits men geen andere belangen schaadt. Subject van dit bezitrecht kunnen zijn individuen (woonerven zijn bijna zonder uitzondering in individueel bezit van vrouwen, blz. 194); zoo min als ergens elders op de buitenbezittingen komt grondbezit van dorp of andere inlandsche gemeente hier voor (blz. 159). Naar het voorbeeld van Java, waar een stukje dorpsgrond als ambtsveld gegeven wordt aan de onderwijzers der dësascholen, krijgen de onderwijzers aan de enkele volksscholen in Atjèh (blz. 161) naast hun wedde een ambtsveld, maar — daar hier geen grond van dorp of andere rechtsgemeenschap aanwezig is — uit den grond van wien ? Dit inlandsch bezitrecht ontstaat door ontginning van woesten grond (rimba) of van de padang (zeldzaam; blz. 196); waarmede echter niet bedoeld is de voltooide ontginning, maar het aanbrengen van teekenen der voorgenomen ontginning. Het recht gaat over hetzij door werktuiglijken overgang (vererving) hetzij door opzettelijke overdracht of vervreemding (verkoop, schenking), waartoe wel de bezitter zelf, niet de pandnemer, bevoegd is; overgang door verjaring en overdracht door ruil zijn onbekend. Het gaat teniet door uitdrukkelijk abandonneeren of door het tenietgaan van het object; onder welk laatste men voor ladangs (droge, d. 1. alleen maar leeggekapte, onomdijkte stukken grond) verstaat het verdwenen zijn van de sporen der ontginning (die veelal maar één tot drie jaar duurt), doch voor oemöngs (natte, d. i. met lage dijkjes omgeven, velden, die in Grootatjèh zelden door stroomend 200 HET ADATRECHT DER INLANDERS water besproeid maar meestal door regenwater ondergezet worden) en evenzoo voor tuinen en erven verstaat men daaronder gemeenlijk het geheel vergeten zijn van de heugenis dat daar iemands grond gelegen heeft. Evenals -dus de oemóng, waarvan geen spoor meer te zien is toch als iemands veld erkend wordt als hij zijn recht wil laten gelden, blijft men ook vroegere rijstvelden die door de zee allengs te zilt gemaakt zijn voor verdere bebouwing toch tot de blang (blz. 158) rekenen. Bezitrecht van oemöngs enz. gaat niet teloor door wettige verhuizing (blz. 156); doch bleef de bezitter te lang weg, dan werd zijn rijstveld wel ingepalmd door den oelèëbalang (blz. 190). Tenietgaan van grondbezitrecht door verjaring is onbekend. Zooeven werd reeds uitgesproken, dat verkoop en schenking niet zijn (in onzen trant) contracten over het bezitrecht, maar, evenals ruil, wijzen van overdracht van bezitrecht. Koop en verkoop (blöë, poeblöë) is overdracht tegen een, hetzij terstond hetzij eerst later betaalden, geldprijs (joem); schenking (hibat, blz. 22) is overdracht om niet. Het zijn dus naar atjèhsch adatrecht geen contracten , laat staan consensueele contracten, tot overdracht van iets verplichtend; het geval dat de contractueel „verkochte" zaak niet „geleverd" wordt bestaat hier niet, want vóór de overdracht is er geen koop; gevallen daarentegen van wanbetaling van de koopsom kunnen gemakkelijk voorkomen. Aangezien echter het adatrecht geen symbolische noch andere vormen van overdracht van grond of water van een ouden op een nieuwen bezitter kent, en de overdracht dus bestaat in het toelaten dat de nieuwe bezitter zijn gang gaat, rees. voor juristen wel de schijn, dat hier, in den trant van den franschen code, een „contract" gevonden wordt dat „eigendom overdraagt". Daar alleen inlanders subject van inlandsch bezitrecht kunnen wezen, is overdracht op niet-inlanders uitgesloten; niet op grond dus van staatsblad 1875 n°. 179, maar conform het bij dat staatsblad juist geconstateerde. Overdracht door verkoop of schenking van bezitrecht op grond (of water?) is niet wettig dan bij inachtneming van drie vereischten; vooreerst de aanwezigheid — als nawerking van beschikkingsrecht (blz. 196)? — van het dorpsbestuur (blz. 159; ook ouderlingen), dat alleen om zeer gewichtige redenen de vervreemding zou kunnen verbieden — de publieke opinie ziet verkoop van geërfde velden ongaarne —; dan de aanwezigheid van ongeveer tien getuigen ATJÈH 2C-Ï (blz. 170) uit het dorp of de dorpen van partijen, welke getuigen met tabaksblaren worden beloond; eindelijk een aanbod en aanneming (peusamböt en samböt) overeenkomstig de mohammedaansche idjab en kaboel (blz. 21, 181), al is van mohammedaanschen invloed op den koop verder niets te ontdekken. In verband met het straks (blz. 202) te noemen naastingsrecht mogen akkers, tuinen en erven niet door verkoop overgedragen worden dan nadat de bezitters van de aangrenzende gronden verwittigd zijn en verklaard hebben van gebruikmaking van dat recht ditmaal af te zien. Dat verkoop van grond of water het recht voor den verkooper zou in zich sluiten dat goed hetzij binnen een termijn hetzij zoolang deze kooper het behoudt terug te koopen voor denzelfden prijs, daarvan zijn in het atjèhsch adatrecht van thans geen sporen; verkoop met een bedongen rouwrecht, met een uitdrukkelijk voorbehouden recht van wederinkoop, is echter niet onbe kend. In vervreemding van een rijstveld wenscht de oelèëbalang gekend te worden, al geschiedt het niet immer (blz. 161); van den prijs van elk verkocht rijstveld ontvangt (ontving?) hij t pet. (blz. 164). Vervreemding van ladangs is, wegens hun ligging (blz. 156, 158), vrij zeldzaam. Geschieden schenkingen ten bate van wetgeleerden , dan worden de bepalingen der hoeköm (blz. 8) — aanbod en aanneming in juisten vorm; herkomst van het voorwerp; enz. — dikwijls toegepast. De inlandsche grondrechten op de grootere hoofd- en kustplaatsen zijn waarschijnlijk door onwettige transacties met chineezen en europeanen of door ingrijpen van het gouvernement in de war geloopen, gelijk veelal elders; afzonderlijke voorziening, regularisatie van het bestaande, zou nuttig kunnen zijn. Dit geldt dan met name de hoofdplaats zelf, door ons naar het vorstenerf — pars pro toto — Koetaradja (,,'s vorsten versterking") gedoopt, die voorheen bestond uit vooreerst het verwaarloosde vorstenerf, den dalam of koeta radja (blz. 153, 167), dan het op een paar honderd meter vandaar gelegen marktplein Banda Atjèh („Atjèhstad"; blz. 173) met de hoofdmoskee (meuseugit raja), en daaromheen aan weerskanten van de Atjèhrivier een aantal voorname, welvarende dorpen. Naar die hoofdmoskee, ongeveer gelegen op de plaats der tegenwoordige (ook in de sagi's treft en trof men drie zulke hoofdmoskeeën aan), droeg de heele gampöngrijke moekim om den dalam (die een „zelfstandige moekim" was)*den naam Meuseugit raja. 202 HET ADATRECHT DER INLANDERS Een gebruiks- of genotrecht, zooals men ook elders kent hetzij ten aanzien- van gronden die maar voor eenige maanden beteeld worden om daarna weer te worden verlaten (Borneo, Padangsche bovenlanden, hoema's op Westjava) hetzij ten aanzien van gronden in dorpsbezit op Java hetzij ten aanzien van apanages of van ambtsvelden, is in Atjèh bekend vooreerst in de landschappen met veel oorbosch, ten aanzien van de ladangs die slechts voor één a drie oogsten dienen (blz. 199), en dan, voorheen, ten aanzien van de tanöh radja (blz. 197). Nevens beschikkings-, inlandsch bezit- en gebruiksrecht heeft men een eigenaardig naastingsrecht, hierin bestaande, dat de inlandsche bezitters van stukken grond bevoegd zijn een stuk buurgrond, dat de bezitter wil verkoopen, tegen betaling van den door een ander aangeboden prijs tot het hunne te maken, bij voorkeur dus boven anderen die het zouden willen koopen (blz. 198, 201). Object en subject van dit recht zijn daarmede tevens gepreciseerd; ontstaan en overgang en tenietgaan volgt den grond aan welks bezit men deze bevoegdheid ontleent. Hoe het gaat bij conflict tusschen de naastingsgerechtigden is, als partijen niet tot een schikking kunnen komen, den rechter overgelaten. Volledigheidshalve moet hier het belangrijke recht om te ontginnen (blz. 199) herinnerd worden, welks uitoefening aan het beschikkingsrecht (blz. 196-197) is onderworpen, voorts afhankelijk is van de vergunning van hen wier gronden liggen in de onmiddellijke nabijheid van de plek die men wil gaan ontginnen, en natuurlijk ondergeschikt aan wat boven (blz. 156) over verhuizing werd aangeteekend Gebruikmaking van dit recht, dat in staatsblad 1874 n°. 94/(blz. 197, 198) erkend wordt, leidt, als gezegd, tot inlandsch bezitrecht, behalve dan bij de tanöh radja (blz. 197). Naast het ontginningsrecht staat het recht om goud te wasschen enz., om producten te zamelen en te jagen, om kleine stukken rivier tot vischkommen af te dammen (blz. 196, 199). Ook het weiderecht ten aanzien der velden en padangs werd reeds genoemd (blz. 196-197, 198). Weer een ander recht op grond is het recht (mawaïh enz.) van den deelbouwer, aan wien een stuk in cultuur gebrachten grond wordt afgestaan om dat met eigen buffel, ploeg enz. te bewerken, tegen afstand van de helft (of een uitdrukkelijk bedongen ander evenredig deel) van den oogst aan den bezitter of pandnemer van ATJÈH 203 het land, den deelbouwgever; bij den boven (blz; 172) genoemden akkerban treedt de banoplegger, de oelèëbalang, wel als deelbouwgever op. De naam mawaïh wordt alleen -gebruikt als de oogst gehalveerd wordt (halfbouw, halfwinning). De wederzijdsche verplichtingen schijnen vrij nauwkeurig bepaald. Als men niet anders overeenkomt moet de deelbouwer zorgen voor de werkdieren en het zaad, de veldmalen bij uitplanting en oogst bekostigen, en den halven oogst ter beschikking van den deelbouwgever stellen. Deze moet den deelbouwer op het veld laten betijen, en doet, natuurlijk na (in persoon of bij gemachtigde) de meting van het product te hebben bijgewoond, zijn aandeel van het veld halen. Object van het recht kunnen zijn bouwvelden. Subject (deelbouwer) kan elk atjèher zijn; het zijn veelal ongetrouwde jongemannen, die van eigen grond verstoken zijn, en die den grond bv. krijgen van lieden wier akkers ver uiteenliggen, zooals bij oelèëbalangs niet zelden het geval is. Voor het ontstaan van het recht zijn om zijn tijdelijk karakter, andere vereischten dan het ter beschikking stellen van den grond niet gesteld. Het schijnt niet voor overgang of overdracht vatbaar; het gaat teniet door afloop van den oogst. De normale termijn schijnt één oogsttijd. Men kan ook door huur (siwa; verhuur = peusiwa) een recht op grond (of water?) krijgen, het recht nl. om tegen betaling van hetzij geld hetzij gepelde rijst het gehuurde te mogen bewerken. Huur van bouwvelden komt in de benedenlanden zelden voor, in de bovenlanden echter (en in de onderhoorigheden?) is zij gebruikelijk; tuinen worden ook in de benedenlanden verhuurd. Daar de gevolgen van den verhuur niet bizonder ver reiken, ontstaat ook dit recht zonder vormvereischten; van overgang en tenietgaan is niets bizonders bekend. Termijnen van aanvullend recht schijnen te ontbreken. Heel belangrijk is het pandrecht op grond, dat men verkrijgt door een stuk in pand te nemen (gala; verpanden = peugala). Inhoud van dat recht is de bevoegdheid van den pandnemer om den in pand gegeven grond te gebruiken (niet bv. om boomen te verwijderen uit een tuin) alsof het de zijne was, totdat door terugbetaling van de som gelds, voor het leenen waarvan het goed in pand gegeven is, het pand wordt „gelost". Die lossing schijnt aan geen termijn te mogen worden gebonden. Pandgeving met bij het leenen van een uitbetaalde som, maar tot waarborging van een 204 HET ADATRECHT DER INLANDERS reeds bestaande schuld of van een later te ontvangen bedrag, schijnt niet voor te komen. De pandnemer krijgt niet een tijdelijk inlandsch bezitrecht, maar alleen dit aparte pandrecht; in de bevoegdheid om het pand als het zijne te gebruiken schijnt opgesloten de bevoegdheid om het pand in achterpand te geven of telkens voor een oogsttijd te verhuren of in deelbouw te geven ; de lossing loopt bij achterpand echter licht in de war. Bij gebreke van een periodieke erkenning van het recht van den pandgever door den pandnemer kan het, ondanks de voorzorgen door het adatrecht verbonden aan de totstandkoming, na verloop van vele jaren uiterst moeilijk zijn uit te maken, of men bij een gebruiker met pandrecht dan met bezitrecht te doen heeft, vanwaar netelige processen. Object van dit pandrecht, d. i. pand (gala, geunala), kunnen zijn natte rijstvelden, ladangs en erven, voorts tuinen,' vruchtboomen (zoo men deze bezit zonder den grond te bezitten, blz. 198-199); niet vischvijvers of -kommen (blz. 199). Subject (pandnemer) kan ieder atjèher zijn; een beperking tot dorps- of moekimgenooten is onbekend. Het pandrecht op grond ontstaat, doordat ter gelegenheid van het leenen van een zekere som een stuk grond in pand wordt gegeven onder gelijke vormen als zooeven voor overdracht van bezitrecht aangegeven (blz. 200-201). De verpanding geschiedt als de grond is afgeoogst. Het pandrecht op grond gaat over door vererving; niet — naar het schijnt — door overneming in den vorm van afbetaling van den pandnemer. Het gaat teniet als de grond zelf tenietgaat en als de grond door den pandgever gelost wordt. Dit lossen (teuböïh, vgl. blz. 187) mag alleen geschieden na afloop van den oogst, als het veld dus leeg is; de rechter beslist of er termen zijn den pandgever bij de lossing te laten meebetalen aan aangebrachte verbeteringen. Een tenietgaan van het pandrecht doordat, na ommekomst van zekeren bedongen termijn, de pandnemer hetzij het pand mag benaderen (in zijn bezitrecht brengen) hetzij het pand mag verkoopen en zich uit de opbrengst voldoen schijnt aan het atjèhsch adatrecht onbekend. Vraagt men nu naar het verschil tusschen zulk een adatpandrecht en het recht van hem die met beding van wederinkoop gekocht heeft (blz. 201), dan mag men natuurlijk niet, op grond van het corpus iuris, zeggen, dat de wederpartij in het eerste geval een zakelijk en in het tweede een persoonlijk recht heeft (blz. 195), ATJÈH 205 waartoe zelfs Wilken zich laat verleiden. Het eerste geeft geen inlandsch bezitrecht, het tweede wél, doch streng doorgevoerde consequentiën uit dit verschil schijnen aan het adatrecht vreemd; de praktische twistvraag zal wel hieruit voortkomen, dat voor den terugkoop het stellen van een termijn geoorloofd is die voor pandlossing onbekend schijnt. Een zeer eigenaardig, bij het inheemsche recht van Atjèh kwalijk passend, recht op den grond betreft die gronden, die op den voet der moslimsche wet „wakeuëh" (wakap) gemaakt zijn, d. i. door de bezitters voor eeuwig aan het verkeer onttrokken en bestemd voor een naar die wet geoorloofd doel, bv. ten bate eener moskee. Object van dit recht kunnen wezen alle stukken grond en water, gewoonlijk zijn het rijstvelden of tuinen; de voor de hoofdmoskee te Koetaradja (blz. 201) wakeuëh gemaakte rijstvelden noemt men niet wakeuëh maar sara. Wie als subject er van moet worden beschouwd naar de moslimsche wet, is onder de wetgeleerden zeer betwist; de gewone atjèher maakt zich over de vraag niet moeilijk. Het recht ontstaat door feitelijk aan den grond de genoemde bestemming te geven; is niet vatbaar voor overgang; kan alleen tenietgaan door het tenietgaan van het object zelf. Dit wakeuëhmaken van gronden, voor het verkeer natuurlijk weinig gewenscht, is in Atjèh zeer zeldzaam, en heeft met de basterdbeteekenissen van het woord wakeuëh (blz. 157, 167, 197) niets te maken. Het kan na deze opsomming van atjèhsche rechten op grond zijn nut hebben, te constateeren welke rechten op grond dus ontbreken. Vooreerst een zuiver eigendomsrecht; dan een civiel bezitrecht in den zin van possessio ciuilis (blz. 198), door artikel 89 Atjèhreglement nochtans ondersteld naar het voorbeeld van artikel 184 inlandsch reglement; voorts erfdienstbaarheden, opstal, erfpacht, tienden, vruchtgebruik, usus; eindelijk het ter leen hebben van grond. At^tiq Werd boven (blz. 196, 199) reeds over beschikkings- en bezitrecht ten aanzien ook van water gesproken, daarnaast zijn nog twee andere rechten het water betreffende te noemen. Vooreerst een vloei- of waterrecht: het recht om natuurwater te gebruiken voor bevloeiing, om kunstvloeiwerken daaruit aan te leggen, en om het verkregen kunstwater te gebruiken voor bevloeiing; een recht dat verschillend kan zijn voor rijst- en ander gewas, verschillend voor natuur- en kunstwater, en aan verschil- 20Ö HET ADATRECHT DER INLANDERS lende soorten van aanwonenden zou kunnen toekomen. Voor Atjèh ontbreken nopens dit recht, dat zeker ook daar bestaat, nadere gegevens; de natte velden in Grootatjèh zijn meest regensawahs (blz. 199-200). In de tweede plaats het vischrecht, analoog aan het genoemde jachten zamelrecht (blz. 202): het recht om met fuiken, hengels, werpnetten, sleepnetten of welk ander tuig ook, dan wel met behulp van staketsels (djang), te visschen. Ten aanzien van de atjèhsche zeestrook (blz. 162, 168) schijnt zulk visschen aan ieder vrij te staan. Ten aanzien van natuurlijke wateren (bv. de talrijke stroompjes in de kawaj XII) schijnt het slechts onderworpen aan het reeds bekende beschikkingsrecht (blz. 196). Alleen met den hengel mag men visschen in de vischkommen, die anderen aan de oevers der rivieren of kreken hebben afgeschut; visschen in iemands vischvijver is verboden; visschen op iemands natte rijstvelden is buiten den gewastijd (blz. 175) met alle vischtuig toegestaan, in den gewastijd alleen met den hengel. De zeevisscher is bij goede of matige vangst verplicht aan de toeschouwers uit de stranddorpen die zijn komst opwachten een geschenk in visch te geven, en eveneens (onder sanctie van den op blz. 172 genoemden ban) een geschenk in visch te geven aan den oelèëbalang of andere invloedrijke hoofden. De door grensteekens van elkander gescheiden stukken strand (lho») ter noord-, oost- en westkust en in Grootatjèh zelf hebben niet deze beteekenis, dat de visscherij in het daarachter gelegen water slechts openstaat voor de visschersbazen wier vaartuigen op dat stuk strand thuishooren; zij geven het gebied aan van de gilden van visschersbazen (blz. 154), welker leden jaarlijks voor een gemeenschappelijke zeekandoeri hebben te zorgen (blz. 197). Moet of mag men nu zeggen, dat zulk een lijst van rechten op grond en water naar atjèhsche opvatting limitatief is? Het is waarschijnlijk dat zich met die vraag nooit iemand uit de bevolking het hoofd heeft gebroken. Was er in abnormale tijden aanleiding den inhoud van een dier rechten belangrijk te wijzigen, het is geschied; zoo heeft men nabij onze voormalige om Koetaradjagetrokken geconcentreerde linie (1885-1896) deelbouw (blz. 202) gehad op dezen voet, dat van dien verwoesten grond de deelbouwer drie jaar lang allen oogst en van het vierde jaar af nog vier vijfden van den oogst kreeg. Zouden andere sterke wijzigingen en andere rechten dan niet kunnen opkomen, als nieuwe omstandigheden dat vergden? ATJÈH 207 Dat er onder deze rechten op grond en water zij'n die tot dooreenvloeiens toe op elkaar gelijken — aan wederinkoop onderworpen bezitrecht, naast pandrecht (blz. 204-205); bezitrecht van ladangs (blz. 198, 199, 201), naast gebruiksrecht (blz. 202) — is bij den natuurlijken groei dezer inzettingen niet anders te verwachten. In andere rechtskringen vindt men bv. ten aanzien van een ambil-anakhuwelijk naast een djoedjoerhuwelijk tegen arbeid met inwoning (in plaats van tegen geld) diergelijke verwarrende gelijkenissen. Schuldenrecht. De schuldzaken (oetang peu*oetang), die de atjèher tegenover de rechtskwesties nopens rechten op grond en water stelt, zou men scherper kunnen aanduiden als die rechtskwesties welke rechten op alle andere goederen (lichamelijke zaken) dan grond en water betreffen; dus rechten op wat wij roerende goederen zouden noemen: huizen — in Atjèh bijna zoo gemakkelijk af te breken en te verplaatsen als onze kramen (blz. 199) —, vaartuigen, vee, huisraad, keukengerei, kleeren, wapenen, sieraden, eetwaren, en voornamelijk geld. In dit schuldenrecht vindt men tal van parallellen met het grondenrecht, maar ook tal van verschillen. Een beschikkingsrecht (blz. 196) over andere zaken dan grond en water is onbekend; een ontginningsrecht enz. (blz. 202), een naastingsrecht (blz. 202), een gebruiksrecht [bbz. 202) evenzeer. Inlandsch bezitrecht (milé*) van roerende goederen is natuurlijk zeer bekend. Het houdt de bevoegdheid in om de zaak als de zijne te behandelen, doch is niet — als het bezitrecht ginds (blz. 198) — aan beperkingen onderhevig. Subject van dit recht zijn individuen; het „gemeentelijk" bezitrecht van roerend goed waarvan de atjèhsche heeredienstordonnantie (staatsblad 1908 n°. 509 artikel 1 § 9) spreekt beteekent weinig (blz. 159-160). Het hierbedoelde bezitrecht ontstaat door toeëigening waar dat nog mogelijk is (boschproducten, wild gedierte, visschen); het gaat teloor door teloorgaan van het voorwerp of abandon, niet door verjaring ; het gaat over hetzij werktuiglijk door vererving (niet door verjaring) of door opzettelijke overdracht (verkoop, ruil, schenking). Schenking ten aanzien van roerende goederen heeft evenals andere schenking (blz. 201) veelal naar de regels van den islam plaats; het schenken van de bijdragen die men meebrengt voor kandoeri's wordt natuurlijk geheel beheerscht door het inheemsche landsgebruik. Ruil (toeka) is overdracht van een goed tegen overdracht, te gelijk of later, 208 HET ADATRECHT DER INLANDERS van een ander goed. Voor overdracht van roerende goederen door verkoop is in het algemeen geen vorm voorgeschreven. Zij is alleen dan aan den eisch van medewerking van dorpsbestuur en getuigen en gebruik van formules gebonden (blz. 200-201) als runderen het voorwerp zijn; men herkent in deze combinatie van gronden en vee (meestal ploegvee) de voor den landbouw, den „meester van alle broodwinning ", belangrijkste zaken, de res mancipii der oude romeinen. De kooper van een huis neemt het uit elkaar en neemt het mee; dat de kooper van een ploegbuffel dien begieten moet met water uit een ouderwetschen schepper van klapperdop alvorens hem in gebruik te nemen, is een duidelijk voorbeeld van het verschil tusschen adat en adatrecht (blz. 10). Naast het recht tot toeëigening van producten enz. op grond en water (blz. 202 , 206, 207) wordt aan de mogelijkheid om andere heerlooze voorwerpen onder bezitrecht te brengen door het adatrecht geen aandacht gegeven. Al zulke regels tot afronding van het systeem zijn overgelaten aan 's rechters beslissing. De deelbouw vindt zijn analogon "in een halfwinning of andere winstdeeling ten aanzien van roerend goed (meudoea laba d. i. de winst halveeren, enz.), zooals bij het hoeden en onderhouden van een anders vee tegen bv. de helft van de te werpen jongen — in de onderhoorigheden was het in oorlogsdagen zeer gebruikelijk, de veestapels van bv. de Pasèstreek naar Lhö» Seumawè te brengen op dezen voet — of bij het snijden en persen (met eigen molen, buffel en maat) van andermans suikerriet tegen bv. de helft van de te verkrijgen suikerstroop. Object en subject van dit recht zijn door deze voorbeelden voldoende aangegeven. Het recht op zulk vee enz. ontstaat vormloos; zal wel niet overgaan ; gaat teniet door tenietgaan van het goed of afloop der werkzaamheid. Het recht op roerende goederen die wakeuëh gemaakt zijn (blz. 205) — korans, kitabs, knielmatjes, kandoérigerei voor godsdiensthuizen (blz. 157-158, 160, 166) en mohammedaansche scholen — is minder zeldzaam in Atjèh dan het overeenkomstige recht op gronden. Huur (siwa) van runderen, meestal tegen betaling van ongepelde rijst, komt voor; ook huur van winkels of stalletjes(keudè's) of van suikermolens t huur van huizen (blz. 207) daarentegen strijdt geheel tegen de volkszeden. Al zulke huur geschiedt vormloos, en heeft een reëel karakter, dwz. er is eerst sprake van als het ATJÈH 209 rund, de winkel enz. ter beschikking- van den ander wordt gesteld. Pandrecht op roerende goederen is bekend, en wel met dien verstande dat het pand, als geen intrest bedongen wordt, de dubbele waarde moet hebben van de geleende som (dit is eigenaardig atjèhsch) en, als intrest wel bedongen wordt,de waarde van hoofdsom plus rente (rente over de periode waarvoor de leening gesloten wordt), alsmede dat de pandhouder de zaak, bv. vooropschik, gebruiken mag (bruikpand, tegenover zekerheidspand), waaronder ook verhuren valt. Object van dit pandrecht zijn gemeenlijk vaartuigen, keudè's, lijfsieraden, wapenen, vischnetten; nimmer huizen en vee. Het ontstaat vormloos - verpanding van ploegvee (blz. 208) komt, als gezegd, niet voor —; gaat het pand teloor, dan moet de pandhouder, die de dubbele waarde onder zich had, de enkele waarde van de geleende som aan den pandgever vergoeden, in plaats van die van hem te ontvangen; het is onwaarschijnlijk dat dit alleen zou gelden als het pand teloorgaat door de schuld van den pandhouder. Voor de lossing bestaan geen termijnen. Naast al deze parallellen van de reeds genoemde rechten op grond en water vindt men nu echter in het schuldenrecht een aantal rechten die ginds geen parallel hebben en toch met het grondenrecht eng samenhangen. Om die te begrijpen zal een jurist moeten beginnen onze romeinsch-hedendaagsche indeeling in zakelijke rechten en verbintenissen, in absolute en relatieve rechten, van zich te zetten, en zich te herinneren hoeveel zwarigheid het hem in der jeugd gekost heeft zich daarin te leeren indenken. De atjèher onderscheidt niet zoo diepzinnig. Men zag het reeds bij verkoop en deelbouw. Door den verkoop (die hier overdracht is) van grond krijgt de kooper een recht op den grond, de verkooper een recht op den prijs die tot een schuldzaak leiden kan; door den verkoop Van roerend goed krijgt de een een recht op een roerend goed, de ander op den prijs. In het eerste geval zit men dus deels in het grondenrecht deels in het schuldenrecht; in het tweede geval uitsluitend in het schuldenrecht. De deelbouwer krijgt een (tijdelijk) recht op het stuk grond, een recht dat in het grondenrecht thuishoort naast bezitrecht, pandrecht enz.; de deelbouwgever kan de halve opbrengst vorderen, heeft een recht dat in het schuldenrecht ressorteert. De classificatie van den inlander let dus alleen op wat ieder kind zien kan, op het gevorderde, 210 HET ADATRECHT DER INLANDERS het petitum; een naast een zakenrecht gesteld contractenrecht zal men (blz. 181) vergeefs zoeken; zelfs is de atjèher er niet op gekomen, de hem uit het mohammedaansche huwelijksrecht niet onbekende termen voor aanbod en aanneming (blz. 21, 181) ook toe te passen (blz. 201, 208) op wat wij zijn contracten zouden willen noemen. Vandaar dat noch het contractenrecht der moslimsche wet noch de regels van het derde boek van ons europeesche burgerlijk wetboek op het adatrecht aansluiten en daaraan vorm kunnen geven. Dat zou alleen een verordening kunnen, die de rechtsgroepeering van den inlander zelf tot punt van uitgang nam. Rechten nu op geld of ander roerend goed kunnen in Atjèh buitendien nog uit gansch anderen hoofde ontstaan. Vooreerst door geldleening (ngoej pèng), al dan niet met het reeds genoemde pandrecht op grond of op roerende voorwerpen gepaard. De geldleener moet ter bepaalder tijd of te eeniger tijd terugbetalen, soms zonder rente (bij inpandgeving van grond denkelijk altoos zonder rente), veelal mét rente. Wordt in dit laatste geval een pand gegeven, dan behoeft dit niet de dubbele waarde der geleende som, alleen de waarde van kapitaal plus intrest, te hebben (blz. 209). Zulk een geldleening tegen rente wordt evenwel op godsdienstige gronden zeer afgekeurd. Geldleening met het beding dat men de helft ontvangen zou van het agio (basi) dat atjèhdollars bij inwisseling te Pinang gaven (het agio halveeren, meudoea basi) werd onschuldiger geacht en was gebruikelijk, zelfs als momvorm voor een gewoon rentebeding dat met inwisseling te Pinang niets te maken had. Subject van geldleening kan o.a. elk atjèher zijn; ontstaan en tenietgaan liggen in den aard der zaak. Aan geldleening nauw verwant is het op blz. 160-161 reeds vermelde geven van voorschot (pangkaj) op gewas (bv. peperaanplant) of op het doen zamelen van boschproducten. De voorschotnemer moet na afloop van den oogst het voorschot terugbetalen met rente (woekerrente); kan hij dit niet of niet geheel, dan blijft het onbetaalde voorschot met telkens nieuwe woekerrente op de volgende oogsten drukken. Bij misoogst verliest de pangkajgever geheel of ten deele zijn recht, op hem ligt dus de risico. Sindslang verboden, maar daarom niet verdwenen, is het zgn. lada-boengacontract (Pboengöng lada = peperbloesem): voorschotten op den peperoogst die in peper terugbetaald worden maar zóó dat deze ver beneden de marktwaarde in handen van den geldschieter ATJÈH 211 komt. Natuurlijk klopt men ook bij kling-en en chineezen aan om zoodanig voorschot. Ontstaan en tenietgaan liggen ook hier in den aard der zaak; benadering of verkoop van den aanplant bij wanbetaling schijnt uitgesloten. Bruikleen, en verbruikleen van andere dingen dan geld, komen onder denzelfden naam (leenen = ngoej; te leen geven = peungoej of bri ngoej) voor; ook kent men bewaargeving (tröh, teumeuröh). Ze brengen geen andere rechtsverplichtingen mee dan die elk leek -begrijpt; dubia maakt de rechter uit. Dobbelspel en weddingschap, door den islam verboden gelijk ze — voor de sfeer der gouvernementsrechtspraak, dus zoo goed als niet in Atjèh — door staatsblad 1907 n°. 306 van vorderingsrecht zijn ontdaan, zijn in het adatrecht allerminst onbekend. Wedden en dobbelen bij dierengevechten door de omstanders is (was) aan de orde van den dag; in Atjèh is dobbelen, en dus ook het houden van zulke gevechten (die zonder wedden ondenkbaar zijn), door ons bestuur behoudëns dispensatiën verboden. Merkwaardig is de toedracht tusschen hen die hun dieren doen vechten. Dier A zal vechten tegen dier B; de bezitters van die dieren — die ook aan getuigen vertoond worden, blz. 170-171 — zetten elk een gelijk bedrag in; deze gezamenlijke inzet (taröh ba») wordt gemeenlijk aan oelèëbalang of keutji * overhandigd; de dieren vechten, dier A wint; nu betaalt de oelèëbalang of keutji» aan den bezitter van dier A den gezamenlijken inzet, natuurlijk onder korting voor zijn moeite, uit. Dienst, voor oepah of loon , bij anderen komt voor, doch door de medewerking van vrouw (blz. 186), kinderen en volwassen zoons of andere verwanten of door vrijwillig hulpbetoon bij den veldarbeid heeft in dezen rechtskring de loondienst maatschappelijk veel minder te beteekenen dan in moderne landen. Voorbeelden van loondienst voor langer of korter tijd zijn het uitplanten van rijst door vrouwen buiten de benedenlanden van Grootatjèh tegen loon, het zoogen tegen loon, het optreden als tusschenpersoon (seulangkè) bij de huwelijksaanvraag — allerlei andere kleine plichten medebrengend —, het komen kappen bij een huwelijk, het besnijden, het deelnemen aan de doodenseumajang, allerlei diensten van den teungkoe (blz. 159). Het loon bestaat veelal geheel of ten deele in naturalia, zooals lappen katoen, gepelde en ongepelde rijst dooreen, enz. Wat wij aanneming van werk noe- 212 HET ADATRECHT DER INLANDERS men — het op zich nemen om voor zekere som zeker werk te verrichten — wordt in Atjèh van loondienst niet onderscheiden; bij bv. timmerlui en ijzer- en goudsmeden, voorheen talrijker dan thans, komt dat veel voor. Bij een zeevarend volk als de atjèhers ontmoet men begrijpelijkerwijs een soort reederij. Op visschersvaartuigen, maar ook op andere, is in den regel de bezitter van vaartuig en uitrusting zelf de baas (pawang, kaptein) van het schip. De bemanning (awa») is in zijn loondienst. Over vrachtvaart wordt niets bizonders meegedeeld, hoewel er een belangrijke handel over zee van Grootatjèh op de, over land moeilijk bereikbare, plaatsen aan Atjèhs westkust is of was. Lastgeving is volstrekt niet onbekend; de lasthebber heet, met een arabisch woord, waki (vgl. blz. 158, 159, 168). Die bij de huwelijkssluiting (blz. 182) draagt een geheel eigen, mohammedaansch, karakter. Een eigenaardige variant van lastgeving doet zich voor tusschen visschersbaas (pawang) en vischopkooper (moegè). De visschersbaas staat den opkooper de gevangen visch af tegen een bepaalden maar niet betaalden prijs; de opkooper gaat daarmee ter markt. Brengt de visch meer op, dan mag de opkooper dat meerdere houden (vaak ziet hij kans nog meer van den visschersbaas los te krijgen); brengt de visch minder op, dan is de schade voor den opkooper, tenzij hij den ander weet te vermurwen. Deze lastgeving wordt door den baas met zijn vasten opkooper telkens herhaald, maar zij kunnen er elk van beiden na elke volvoerde opdracht van af. De grootere moegè's hebben op denzelfden voet kleinere moegè's onder zich. De Vaste moegè's zijn verplicht bij te dragen aan de jaarlijksche zeekandoeri der visschersbazen (blz. 197, 206). Overeenkomst met dit moegècontract vertoont de rechtsbetrekking tusschen een tuinhoofd (blz. 160-161) en den door het landschapshoofd naar de pepertuinen gezonden opkooper; de prijs wordt hier echter niet altijd van te voren bepaald; een voordeel, bedongen door by den peperhandel betrokken autoriteiten (bv. het bedrag dat het landschapshoofd zich voor zijn bemoeiing mocht toekennen), heet kamsèn, uit het engelsche commission. Persoonlijke borgtocht, op wilsverklaring gegrond (angkèë = voor iemand instaan), schijnt bij geldleeningen veel voor te komen. Het adatrecht neemt echter geen hoofdelijke aansprakelijkheid van de borgen aan, doch wil de aansprakelijkheid onder hen verdeeld zien. ATJÈH 213 Het door ons bestuur dikwijls van de hoofden gevergde waarborggeld of ha» gantjéng is een willekeurige nabootsing van de gedingpanden bij de rechtspraak (blz. 169) en heeft met adatrecht niets te maken. Weinig ontwikkeld schijnt hier de vennootschap of tjarikat (blz. 154, 186). Naast rechten uit geldleening, loondienst enz., die aan onze verbintenissen uit contract doen denken, staan echter nog andere schuldrechten, die niet dan verwrongen onder ons systeem van hetzij contracten hetzij verbintenissen uit de wet té brengen zijn; het is soms zelfs moeilijk te zeggen of men hier slechts in vaste zeden (blz. 9-10) dan in gebruiken met rechtsgevolg, in adatrecht, zit. Het verleenen van wederkeerige hulp, dat elders in den archipel zoo groote rol speelt, heeft in Atjèh veel minder te beduiden, al is het bij den rijstoogst en het padidorschen niet onbekend; het tot stand brengen van nuttige zaken door samenwerking zit (zat) er bij de atjèhers niet in; de helpers bij het stampen krijgen veelal alleen een beetje gegisten rijstdrank. Dan heeft men het vrijwillig hulpbetoon (meuseuraja) in groot gezelschap op de akkers van rijke lui, die als loon daarvoor goed te eten geven. De feestgeschenken, door de gasten bij een bruidskandoeri voor het bruidje of door nadere bloedverwanten voor den bruigom meegebracht (teumeuntoeë*), moeten, voorzoover die gevers bloedverwanten van bruid of bruigom en in leeftijd jonger dan resp. bruid en bruigom zijn, vergolden worden door hun bij hun vertrek van het feest een geldsom ter hand te doen stellen die ongeveer de dubbele waarde hunner feestgaven vertegenwoordigt. Ook elders onder de huwelijksgebruiken ontmoet men zulke verplichte geschenken. Vergelijkbaar daarmede zijn de verplichte vischgeschenken (blz. 206) en het verplichte bijdragen door de vischopkoopers (blz. 212) in de jaarlijksche kandoeri's van die visschersbazen, die hun vaste klanten zijn. Geheel huiselijk schijnt het toe te gaan (blz. 154) bij het dorpsgewijze inslaan van vleesch voor de vasten en het verdeelen van dat vleesch en omslaan van de kosten door het dorpsbestuur over de dorpelingen; niet anders bij de gemeenschappelijke bijdragen voor het ontnuchteringsfeest na de vasten of voor een koranbeëindigingsfeest. Zulke vrijwillige bijdragen heeten ripè. Ook hier weder (blz. 206) rijst de vraag: zijn andere rechten '5 214 HET ADATRECHT DER INLANDERS dan deze ondenkbaar? En ook hier kan het antwoord dit zijn: hoewel de atjèhers zich zeker niet voorstellen, dat zij door wilsovereenstemming- alle nieuwe rechtsfiguren zouden kunnen in het leven roepen die ze maar wilden — men heeft opgemerkt dat verre de meeste der hier bekendgestelde schuldrechten een reëelen oorsprong hebben, voortkomen uit een daad —, zoo lijdt het toch geen twijfel dat ze, langs den weg van variaties op het bestaande, nieuwe vorderingsrechten zullen gaan erkennen als het verkeer hen daartoe noopt; zooals men vanouds reeds kent het bedingen van een losprijs voor het verklappen van een ontvreemd goed. Dat er onder de schuldrechten zijn die wij broertje en zusje zouden noemen — een moegèvordering naast een vordering uit lastgeving — pleit ook alweer meer voor dan tegen de geloofwaardigheid der beschrijving. Want waar onder het natuurlijk opgegroeide zijn scherpe grenzen? Van systematische afronding van het schuldenrecht is, zooals bij een ongeletterd volk zonder juristenstand te verwachten was ook al is de atjèher eer geldzuchtig dan onverschillig of spilziek, geen sprake. Regels bestaan alleen op frequente hoofdpunten; overigens is den rechter speling gelaten om naar bevind van zaken te beslissen. Zoo verklaart het zich, naar het schijnt, dat bv. in het op blz. 150 genoemde edikt van 1723 (aldaar blz. 470) beslissing nuttig geacht werd voor het geval dat het voorwerp (hier een slaaf) was verkocht (overgedragen) doch tenietging (stierf) vóór de betaling. In wat wij gevallen van ongerechtvaardigde verrijking noemen zal die rechter, al is die stof in het adatrecht nergens behandeld, niet anders doen. Vormen voor het doen ontstaan of overgaan van een schuldrecht zijn, naar men zag, slechts daar voorgeschreven, waar het schuldrecht in beteekenis met een recht op grond of water wordt gelijkstandig geacht, nl. bij overdracht van het bezitrecht van ploegvee (blz. 208); verjaring isAier even onbekend als in het grondenrecht (blz. 199, 200). ' | Waarschijnlijk mag men aannemen dat het atjèhsch .gronden- en schuldenrecht evenals het erfrecht (blz. 190, 192) alleen-met lichamelijke zaken, goederen, opereert en geen onlichamelijke zaken, rechten, als aparte vermogensobjecten erkent; alleen zou" overgang van pandrecht (blz. 204) daar niet mee strooken. Deliktenrecht. Van daden die enkel privaatrechtelijkonrechtmatig zijn, tegenover daden die tevens strafrechtelijk onrecht- : V ^ ATJÈH 215 matig- zijn en dus tot een dubbel proces kunnen leiden, heeft het adatrecht der atjèhers geen weet. Van wat zij als ongeoorloofde daden beschouwen kan het rechtsgevolg zoowel in schadevergoeding of teruggaaf als in iets anders, een straf, bestaan. Is het juist dat (blz. 169-170) wel in schuldzaken en niet in strafzaken een gedingsom betaald werd, dan zou blijken dat de atjèher een verschil tusschen deze beide voelt; zoo neen, dan ware het wellicht juister zijn deliktenrècht als deel van zijn schuldenrecht aan te merken. Zijn naar atjèhsch adatrecht die delikten uitputtenderwijze opgesomd? Het laat zich hooren van neen, evenmin als wij de civielrechtelijk onrechtmatige daden bij ons kunnen enumereeren. Alle handelingen in strijd met de rechten die een ander aan staatsrecht, huwelijks- of erfrecht, gronden- of schuldenrecht ontleent zijn zulke delikten, en kunnen dus als daartoe termen zijn (bv. als ze ernstig waren en met boos opzet gepleegd) aanleiding gaven tot straf (bv. blz. 206). Zoo staat (stond) onder meer vrij zware boete op verbreking zonder reden van een verloving door den vader van een bruidje, in welk geval het verlovingsgeschenk (blz. 185) moet worden teruggegeven; zoo is bloedschande — gemeenschap oefenen met een der naverwante vrouwen, op blz. 180 bedoeld — een 'ernstig delikt; zoo geldt als een adatdelikt, waarop zware zware boete staat (stond), het op eenige wijze betrokken zijn bij huwelijksvoltrekking (blz. 182) door iemand, die naar het adatrecht daartoe niet bevoegd is (d. i. niet de teungkoe meunasah van het dorp der vrouw of c. q. de kali is), hetzij die onwettige helper zich laat machtigen (of met toezicht belasten) door den bloedwali, hetzij hij zich laat tahkimen, aanwijzen als hulpwali; zoo is het een delikt zijn vee te laten losloopen op een wijze die schade berokkent aan gewas of tuinen (blz. 175); zoo had men voorheen ook als delikt het verzuim van een dorpshoofd om tijdig te zorgen voor het houden van den, door de atjèhers als verplicht beschouwden, jaarlijkschen gemeenschappelijken maaltijd voor Mohammeds geboortefeest in de meunasah van het door hem bestuurde dorp; en zoo is (was) strafbaar het bewerken of gebruiken, buiten opdracht des oelèëbalangs, van een door hem in den ban gedaan rijstveld of vaartuig (blz. 172). Maar daarnaast staan tal van delikten die door hun ernst of veelvuldigheid een aparte plaats hebben gekregen: zooals doodslag, verwonding, mishandeling, diefstal en roof, ontucht, beleediging (blz. 175), en voorts al 2l6 HET ADATRECHT DER INLANDERS zulke daden waardoor men de eer of het aanzien van de hoofden of (voorheen) van hun familieleden en vrienden te na kwam. Enkele dier aparte delikten verdienen te worden aangestipt. Het is (was) een delikt, grafsteenen te planten (blz. 159, 191) in het gesloten jaargetijde, zoodra er zaailingen in de kweekbedden zijn, want zulk een handeling is „gemeengevaarlijk", zou alle rijst in den omtrek doen mislukken. Vleeschelijke omgang tusschen personen van verschillende kunne die noch man en vrouw noch (voorheen) heer en slavin zijn is een zeer frequent delikt (ontucht: dina, moekah), dat zeer zelden gestraft wordt; in de praktijk wordt het boeleeren (moemoekah) aan getrouwden, vooral vrouwen, zwaarder aangerekend dan aan ongetrouwden. Ook schaking is een delikt; vruchtafdrijving in of buiten huwelijk (zeer veelvuldig) is er geen. Gestraft werd ook het dragen door onbevoegden van hoofdenkleeding: voorheen geel voor de vorstelijke familie, bepaalde hoofddoekvormen en wapens voor bepaalde hoofden. Het spreekt wel vanzelf dat wettige eigenrichting (blz. 174-175) geen delikt kan (kon) vormen; daar bij ontucht het adatrecht den dood van beiden eischt (blz. 219) stelt hij die bij betrapping maar één van beide partijen doodde zich aan tegenwraak bloot als hij niet de andere bij den rechter aanbrengt. Sommige hoofden traden of treden krachtig op tegen enkele delikten uit de moslimsche wet, als opiumschuiven. Bij zulke ongeoorloofde daden wordt, als onder alle primitieve volken, veel meer gelet op het materieele feit dan op het schuldelement bij den dader (vgl. blz. 209). Een bestraffing van de mislukte poging schijnt dan ook onbekend; de bezwaren die daaruit zouden kunnen rijzen naar onze meening worden ondervangen door de omstandigheid, dat een aantal van wat wij voorbereidingshandelingen of strafbare pogingen zouden noemen — bv. het sluipen bij nacht door een gampöng (blz. 171) — hier delikten zijn. Vermeldenswaard en teekenend is het, dat daden die, indien tegen atjèhers gepleegd, als delikt beschouwd werden, meestal niet als delikt golden naar de adat, indien een atjèher ze beging tegen goed of bloed van een vreemdeling. Tegenover medemoslims erkende men ze dan nog wel als misdaden (tegenover een sajét natuurlijk), maar tegenover een ongeloovige begaan zag men er meestal zelfs niets strafwaardigs in. In den tijd onzer befaamde concentratie (blz. 206) stelde men te dezen wel eens met onge- ATJÈH 217 loovigen gelijk de „met de ongeloovigen heulende" atjèhers die binnen de linie woonden of verkeerden. Deze atjèhsche beperking van den kring der delikten kwam sprekend uit in de zeerooverijen tegen niet-atjèhers, waarvoor het volk vanouds berucht was. Bedrijver van zulk een delikt is in den regel een gewoon lid der dorpsbevolking; ook de lagere hoofden konden en kunnen wegens delikt worden berechk De vorstentelgen (blz. 156) en oelèëbalangs stonden voorheen min of meer boven de wet; thans komen hun ongeoorloofde daden voor het gouvernement of voor onze maaksels de moesapats. Evenwel worden ook rechtsgemeenschappen (dorp of oelèëbalangschap) aansprakelijk gesteld en desnoods gestraft voor de delikten van ongevat gebleven daders, gepleegd op het onder hun beschikkingsrecht (blz. 195-197)- staande areaal. Of deze subsidiaire aansprakelijkheid eener rechtsgemeenschap, die men met een in dit verband onzuiver leenwoord „solidaire aansprakelijkheid" van dien kring pleegt te noemen, in het nog geldende atjèhsche adatrecht wortelt, is aan twijfel onderhevig; sinds vele jaren echter heeft onze wapenactie in Atjèh haar aangenomen en bevestigd, door, in geval van niet tijdig verhoede rustverstoringen door benden, telefoonvernielingen, als anderszins, aan gampöng of landschap een boete op te leggen, die dan echter niet van den rechter maar van het bestuur uitging en gestort werd in een of andere onwettige kas (vgl. blz. 172). Sinds 1908 echter is de oplegging van zulke „politieke boeten" aan dorpen of oelèëbalangschappen bij (wettig?) rondschrijven van den gouverneur afgeschaft voor Grootatjèh, en voor de rest van dezen rechtskring voorbehouden aan den gouverneur zelf, die zulks alleen doet nadat de moesapat gehoord is en bij behoorlijk gemotiveerd besluit; voorzoover zij niet goedschiks betaald worden worden zij geïnd door korting op het waséaandeel der hoofden, extraheffing van in- en uitvoer, enz. Van een wezenlijk „solidaire" aansprakelijkheid van dorpsgenooten voor elkanders daden is in Atjèh geen sprake; ook de politieke beboeting onderstelde die niet, want zij betrof meestal de gampöng die het delikt op haar gebied niet wist te voorkomen, niet dan bij uitzondering het dorp van de ongestrafte en veelal onbekende daders. Een oyexi blijfsel van zulk een solidaire aansprakelijkheid uit langverleden tijden is nog slechts te vinden in het feit, dat weerwraak of bila geoefend wordt tegen de geheele kawöm van den delinquent (blz. 177) en c. q. tegen de met haar verbonden kawöms, terwijl, als de 2l8 HET ADATRECHT DER INLANDERS bloedprijs wordt aangenomen, alle geslachtgenooten verplicht zijn bijdragen (ripè, vgl. blz. 213) tot bijeenbrenging van dat bedrag te geven, voor welks inning soms een termijn van één a twee jaar wordt toegestaan. Het atjèhsch deliktenrecht bevindt zich nog in den overgang van geordend wraakrecht tot poenaal systeem. Dat blijkt uit tweeërlei. Vooreerst hieruit, dat strafvervolging van overheidswege uitzondering was, een uitzondering die meestal niet in plichtbesef maar in hebzucht van den oelèëbalang-rechter haar reden vond; want deze liet de vervolging, als de sporen van het delikt (bv. ontucht) konden worden weggewischt, gaarne afkoopen. In de XXII moekims was het afkoopen (teuböïh, blz. 204) van berechting ter zake van diefstal wegens de frequentie van het delikt zelfs tot adat geworden. Regel is het vervolgen van een delikt (hetzij dan wat wij een onrechtmatige daad of wat wij een strafbaar feit zouden noemen) op eisch of klachte van den gelaedeerde: den gekrenkte zelf, de naaste betrekkingen (echtgenoot, vader, broeder enz.) eener ontuchtig behandelde vrouw, of wie verder naar 's rechters oordeel in een gegeven geval gelaedeerde mocht wezen. Als delikten tegen de openbare orde, en dus ook zonder klachte vervolgd, ontmoette men naar het schijnt slechts zulke daden waardoor naar het oordeel der hoofden de eer van hen zelf of van hun verwanten of vrienden was aangerand, en voorts die atjèhsche volkszonden, als ontucht, welke bedreven werden op een plaats of een tijd die daardoor bizonder ontheiligd werden, of met stuitende schaamteloosheid, of door personen op wie de hoofden het gemunt hadden. Vaste adatregels daarvoor ontbraken. En in de tweede plaats sprak het karakter van wraakrecht nog uit de wijze van afdoening van lichamelijke beleediging (bv. een slag), verwonding en doodslag, want dit werden in den regel geen rechtszaken voor den oelèëbalang maar weerwraakzaken tusschen de leden der wederzijdsche kawöm (blz. 174-175. i77> 217) buiten bemoeienis van den landsheer. De gebruikelijke straffen die, naast vergoedingen enz., het atjèhsch adatrecht aan delikten verbond waren, buiten de genoemde weerwraak: dood, vogelvrijverklaring, lijfeigenschap, bloedprijs, boeten en een pak slaag. Gevangenhouding — onder of bij de woning van den oelèëbalang — kwam als adatstraf niet voor dan somtijds voor enkele dagen bij kleine diefstallen; wel was zij be- ATJÈH 219 kend als dwangmiddel. Naast deze adatstraffen had men echter, vooral tegenover geheel onbemiddelden, alle straffen die de vindingrijke wreedheid des rechters uitdacht, als geeseling, tentoonstelling, handafkapping (blz. 22) en vele andere. Steeniging wegens ontucht en andere straffen uit de moslimsche wet werden nu en dan toegepast hetzij door oelèëbalangs die als bizonder vroom wilden gelden of daar waar een oelama veel gezag had. Soms waren op bepaalde delikten bepaalde gevolgen gesteld, zooals op diefstal (ook buiten betrapping op heeter daad) de dood, op ontucht voor elk van beide partijen (blz. 216) hetzij de dood (bij betrapping op heeterdaad) hetzij worging met verdrinking op last des rechters, op smokkelarij verbeurdverklaring van het smokkelgoed j meestal echter hing de keus van het onaangename rechtsgevolg van 's rechters welnemen af. TV hloedprjjs (in basterdarabisch: diët) kwam alleen of voornamelijk- voor als_shiitstuk op weerwraak van weerskanten die anders eindeloos dreigde te worden; hij was door de adat getarifeerd, bv. de gewone bloedprijs wegens doodslag van een man op 500 spaansche dollars (Atjèhdollars); kwam de zaak ten slotte toch voor den oelèëbalang, dan liet deze veelal door zijn kali de diët berekenen naar de moslimsche wet (blz. 173). De vraag rijst, hoe dit alles toeging als beide partijen tot een zelfde geslacht behoorden, en of tegenwoordig hetzij bij de door ons geordende inheemsche rechtspraak hetzij daarbuitenom zulk een afdoening van bilazaken en oplegging van de diët nog bekend is. Dat het voorkomen of beëindigen van bloedveeten door middel van den bloedprijs een mohammedaansch invoersel is behoeft niet te worden afgeleid uit het feit dat daarvoor thans geen atjèhsche naam bestaat; want ook voor het inlandsch bezitrecht bestaat alleen een basterdarabische naam (miléA, blz. 198, 207). Bij verscheiden delikten had (heeft) men nog een verplichting om excuses te maken, hetzij om berechting te voorkomen hetzij als onmisbaar toevoegsel tot een of andere straf of vergoeding; zoo is een formeel verzoek om vergiffenis in adatvorm noodig bij beleediging van voornamen door geringen; op beleediging tusschen gelijken volgt een „verkoelings"-handeling, waarbij ook wel eventjes excuses gemaakt worden; na beleediging van een mindere door een hoogere is „verkoeling" voldoende. Een ontzondigen van het dorp des misdrijfs door een zoenmaal als anderszins schijnt hier onbekend. De belangrijkste echter onder de deliktsgevolgen waren de 220 HET ADATRECHT DER INLANDERS schadevergoeding- aan den gekrenkte en de — voorheen (blz. 170) aan den rechter toevloeiende — boete of salah (ook: schuld aan een delikt). Lieden die onwillig waren de hun opgelegde boete te betalen werden voorheen door sommige hoofden wel in de ruimte onder hun huis gevangengezet - bij zware boeten was het veelal gevangenhouding in boeien — totdat door of voor hen betaald was (blz. 218-219). Evenals doodschuldigen (bv. wegens ontucht), die de berechting niet konden afkoopen, wel tot bedienden zonder loon (oereuëng salah) van den oelèëbalang werden gemaakt in plaats van geworgd en verdronken, zoo werd deze maatregel ook wel toegepast bij onvermogen om opgelegde boeten te betalen. Algemeene regels omtrent het vervallen van het deliktsgevolg ontbreken natuurlijk. Recht op weerwraak vervalt (verviel) door den dood van den bilaschuldige; recht op schadevergoeding of ander rechtsgevolg vervalt denkelijk alleen als de rechter in het gegeven geval zulks billijk acht. In den ouden tijd verviel de straf of weerwraak als de schuldige naar het vorstenerf (blz. 201) vluchtte en daar als 's vorsten lijfeigene bleef. Hoewel onze bepalingen op de inheemsche rechtspraak in Atjèh den schijn aannemen alsof de normen van het adatstrafrecht nog worden toegepast en alleen de straffen in die van het inlandsch strafwetboek zijn omgezet (blz. 43, 62), schijnt feitelijk het adatstrafrecht, althans in de moesapatzalen, nagenoeg geheel door het onze vervangen. Toch schijnt dit belangrijke gebleven, dat de gelaedeerde voor de moesapat komt zonder civiel en crimineel uiteen te moeten houden, terwijl de rechter dan beslist of de delinquent veroordeeld zal worden tot vergoeding aan de wederpartij of tot straf of tot beide. Rechtsmiddelen. Als sanctie op al dit adatrecht ontmoet men wel in de eerste plaats vrees om gehinderd of „beschaamd gemaakt" te worden door de publieke opinie der dorpsgenooten; daarnaast minnelijke afdoening door het dorpsbestuur (blz. 168) of rechtspraak, de laatste zoo noodig door tenuitvoerlegging (blz. 172) gevolgd; en eindelijk wettige of onwettige eigenrichting (blz. 174-175). Een sanctie door uitstooting van den adatschender uit dorp of landschap is onbekend, in verband met het ontbreken van een solidaire aansprakelijkheid van dorps- of andere kringgenooten (blz. 217); echter vindt ook uit de kawöm (blz. 217-218) geen uitstooting plaats. De samenhang tusschen adatopvattingen en gods- ATJÈH 221 dienstige gevoelens spreekt zich bij overtreding van bepaalde regels uit in de vrees, dat men door wraak van booze geesten of van Allah zal worden getroffen: zoo bij niet-nakoming van een gelofte, bij huwelijk van een gewoon atjèher met een sajétsdochter (blz. 180), bij overtreding van het omgangsverbod tusschen schoonzoon en schoonouders (blz. 181), bij het valsch zweren op sommige heilige plaatsen (blz. 172), bij het planten van grafsteenen in verkeerden tijd (blz. 216); is bij overtreding (zonder behoedende voorzorgen, blz. 10) van zulke pantangvoorschriften, gelijk men ze noemt (blz. 9), ook leed voor anderen te duchten, dan wordt ze als delikt behandeld- De akkerban des oelèëbalangs (blz. 172, 215) moet oorspronkelijk wel een vorm van pantang maken (blz. 9) zijn geweest. Vrees voor het in den vorm van kwalen „getroffen worden door den vloek (keunóng srapa)" van ouders of leermeesters schijnt hier voor de handhaving van het adatrecht lang niet die beteekenis te hebben, die de vrees voor den vloek der voorouders elders wel heeft. Men zal geen oogenblik in den waan zijn geweest dat reeds vóór onzen invloed de handhaving van de openbare orde in Atjèh- van ovërTïëTSswege geschiedde door geregeld politietoezicht gepaard aan rechtspraak en politiedwang. Waakte de publieke opinie en de zorg der dorpsbesturen goed, uiterst onregelmatig was de waakzaamheid der oelèëbalangs, die gemeenlijk slechts hem tot straf vervolgden die de orde op in het oog vallende wijze schond (blz. 218) en niet reeds door eigenrichting of binnen het dorp zijn verdiende loon had. De verbetering die onze invloed hierin aanbrengt zal echter alleen dan niet ten koste gaan van de belangstelling en instemming des volks, als de rechter in het oog houdt dat bij een adatrecht als het atjèhsche geen gepreciseerde acties hooren tot vordering van dit of dat, laat staan zakelijke nevens persoonlijke of civiele nevens crimineele acties (blz. 195, 209, 215), doch alleen verzoeken tot „rechtsherstel" op grond van blootgelegde en door den rechter zelfstandig nagespoorde feiten. Binnen de ruimgetrokken regels van het adatrecht (blz. 202, 204, 208, 214) —- zijn ze al te ruim, dan moet de wetgever bijspringen — behoort dan de rechter alle in het spel zijnde belangen tegen elkaar af te wegen en te zorgen dat geleden onrecht zoo goed mogelijk gebeterd en zoo min mogelijk nieuwe verongelijking veroorzaakt worde. Het geval en de gewenschte beslissing zijn dus 222 HET ADATRECHT DER INLANDERS primair, de inlijsting in de adatregels secundair; is volgens veler opvatting nog de rechter naar wetboeken als de apotheker die de in artikelen vervatte recepten toebereidt, de rechter naar adatrecht is als de geneesheer zelf die, binnen de erkende regels, raad en hulp heeft te schaffen. Hoe weinig schoolsch men zich 's rechters optreden naar de adat denkt bleek bv. als de oelèëbalang-rechter den misbruiker van een meisje beval haar te trouwen of twee hem toegevallen (blz. 220) aan ontucht schuldigen tot huwelijk dwong (blz. 181); ook bij grensgeschillen nopens die bovenstreken waar de grenzen der oelèebalangschappen veelal onbepaald zijn (blz. 162, 196) zal de rechter (niet het bestuur) als goed man naar billijkheid den knoop hebben door te hakken. Alleen hun die geen ander rechtsstelsel en geen andere rechtspraak dan de — slechts advokaten bevredigende — westeuropeesche kennen zal het verborgen blijven, hoe redelijk zulk een rechtspraak met groote speelruimte is voor een eenvoudige, en misschien in andere vormen niet minder voor een meer ingewikkelde, maatschappij. Ontwikkeling van dit adatrecht. Wat is nu van dit adatrecht de waarde: is het passend, is het volledig, is het voor ontwikkeling vatbaar? Het is immers in niemands bedoeling, van het levende Indië een dood adatmuseum te maken, een curiositeitenverzameling van volksrecht. Er is reden om aan te nemen dat, vóór ons veeltijds ruw en voorbarig ingrijpen (blz. 151), de rechtsinstellingen der atjèhers „een zeker afgerond geheel" vormden, „natuurlijk, echt inheemsch, geheel passend bij den staat van beschaving, waarin (zij) verkeerd hebben" (Snouck), al had het nog een primitief karakter. Men kan dat echter dan alleen inzien, als men die instellingen bekijkt in den samenhang dien de atjèher zelf er in legt, en niet naar de atjèhsche actie uit onrechtmatige daad, het atjèhsche contractensysteem, de atjèhsche bezitsacties gaat zoeken, om met de verbijsterende wetenschap terug te keeren dat al deze punten van vitaal belang bij het adatrecht „niet geregeld zijn". Intusschen, wat in den sultanstijd paste past nu niet meer; op ontwikkeling van het adatrecht behooren wij in het groote en in het kleine voortdurend bedacht te zijn. Een goedgeleide rechtspraak kan in die richting enorm veel ten goede doen; doch ook de, zij het tijdelijke, handreiking van den wetgever zal men niet kunnen missen. Immers, kan men al in een in evenwicht verkeerende inlandsche ATJÈH 223 maatschappij' een geleidelijke eigen ontwikkeling van het adatrecht verwachten (blz. 65), na de groote herschepping van atjèhsche toestanden sinds met name 1896 en 1898 moet die ontwikkeling eerst weer door onze hulp worden op gang gebracht; sluit het bestaande artikel 75 regeeringsreglement dat uit, dan moet men het wat verruimen. De bestuursinrichting namen wij reeds overal ter hand; omschrijving van het onderdaanschap der landschappen, noodig omdat hun onderdanen indirect nederlandsche onderdanen zijn, herstel van de zelfstandigheid der oelèëba,langschappen in Grootatjèh (blz. 155, 161-162), en regels op samenvoeging van gampöngs zouden van nut kunnen zijn, evenals misschien het invoeren van een eenvoudig vereenigingsrecht voor inlanders. De rechtspraak der oelèëbalangs ware te releveeren, de rechtspleging voor de moesapats zou bevrijd moeten worden van het gebod om zooveel mogelijk het Atjèhreglement te volgen (blz. 169), de rechter zou (waar verjaring ontbreekt) bevoegd moeten worden verzoeken om rechtsherstel af te wijzen als de rechtskrenking bv. twintig jaar oud is en voor het uitstel van het verzoek geen aannemelijke reden wordt aangevoerd, enkele inlandsch gedachte executievoorschriften zouden nuttig wezen, een eenvoudige afwikkeling van schulden (ook boedelschulden) met gelijke strekking als ons faillissement (blz. 175, 194) ware gewenscht. Alverder zou een huwelijksordonnantie als die van 1895 voor Java wel overweging verdienen; voorts eenig toezicht op weezen; preciseering waar noodig van de rechten op den grond, met name van het pandrecht; vaststelling van aanvullende termijnen voor bv. huur; omzichtige invoering van een kredietverband, zoo min mogelijk in den geest van het onwettige staatsblad 1908 n°. 542; ordening van een voorschotstelsel zonder woeker7,/ gelijk de laatste jaren met succes is in praktijk gebracht (de voorschotgever is dan het gouvernement of een bank); invoering in eenvoudiger vorm van de thans onbekende assurantie; oplossing van de dubia nopens door atjèhers geteekend handelspapier; herstel (bij gewestelijke keur) van bepaalde adatdelikten (vgl. blz. 52-53). Het zal zaak zijn dergelijke hervormingen zooveel maar eenigszins' mogelijk te doen ontwerpen door, of in overleg met, de inlandsche leiders der bevolking (om geen doodgeboren hervormingen te maken, als de agrarische eigendom en zooveel andere), en nimmer dan na nauwgezet onderzoek van het 224 HET ADATRECHT DER INLANDERS bestaande (blz. 86); sommige daarvan zouden alleen een bruggetje naar nieuw adatrecht behoeven te slaan en na eenige overgangsjaren weer kunnen verdwijnen, evenals met adatregelingen der zending de bedoeling van velen is (blz. 112). Vier zaken met name zullen bij dezen arbeid de aandacht verdienen. Vooreerst het herstel of de nieuwvorming van bruikbare inlandsche bewijsmiddelen, zooals eenig inlandsch kenteeken voor overdracht van grond, of invoering van het elders bestaand gebruik dat de pandnemer van grond verplicht is door een jaarlijksch tribuutje (bv. een mandje of pakje gepelde rijst) het recht van den pandgever te erkennen en te herinneren. Ten tweede de samenhang van het adatprivaatrecht met het inlandsch strafwetboek (dat feitelijk, blz. 220, ook bij de inheemsche rechtspraak in Atjèh leidraad is). Dat wetboek dwingt helaas telkens tot kwesties als deze, wie op het nog te velde staande in halfbouw geteeld gewas een inlandsch bezitrecht („eigendom") kan doen gelden. Met zulke vragen houdt zich de inlander niet op; hij weet alleen dat beide partijen gezamenlijk op dat gewas recht hebben. Men zal dus bij de redactie van de strafnormen moeten zorgen dat ze geïnterpreteerd kunnen worden in verband met de gesteldheid van het adatprivaatrecht (blz. 53 regel 2), en late zulke dingen als de voorbarige opsomming van contracten in artikel 332 na. Voorts zou het geen overdaad zijn, in een heldere en eenvoudige verordening enkele regels neer te schrijven als deze, dat de rechter geen zwijgen van het adatrecht behoort aan te nemen als dat adatrecht binnen zekere hoofdlijnen den rechter vrije beslissing laat; dat de rechter niet met zakelijke versus persoonlijke acties heeft te werken, doch alle personen die bij het geschil (bv. over een ter hoeding ontvangen en door den halfwinner verkochte koe) belang hebben vóór zich roept, om elk hunner ten slotte te geven wat hem toekomt; dat de rechter de ongeoorloofde daden niet op europeesche wijze moet construeeren. Tegen ordening en afronding van het adatrecht door rechter of wetgever is allerminst bezwaar, mits zij geschiede in inlandschen geest en zonder de verdere ontwikkeling te stuiten. En eindelijk zal men er naar moeten streven het atjèhsch adatrecht, dat van huis uit natuurlijk alleen geldt voor atjèhers (met ATJÈH 225 hun slaven) onder elkaar, toepasselijk te stellen op alle inlanders binnen dezen rechtskring, en voor geldleening enz. zelfs op de transacties van deze inlanders met anderen. Het mag omdat inlanders, elders wonende, toch veelal los raken van de inzettingen en zeden van hun geboortestreek; het is praktisch ter wegneming van noodelooze rechtsvariëteit; en het ligt in de lijn van den voor de Minahasa verrichten voorarbeid van 1901 (blz. 23). Hoewel reeds thans het adatrecht niet uitsluitend aan atjèhers denkt — in Soengöë Raja ter oostkust zijn de oelèëbalangs uit een sajétsfamilie; bij het huwelijksrecht wordt aan alle mohammedanen onderling gedacht, bv. ook aan huwelijken van sajéts, andere arabieren, inlanders uit Java of Krintji of elders met atjèhsche meisjes —, toch was er volgens de adatregels inzake rechtspraak over, nalatenschappen van, of delikten tegen vreemdelingen niet veel meer dan rechteloosheid (blz. 104-195, 216). Vraagt men ten slotte in hoever nu de bij de atjèhers „gebleken maatschappelijke behoeften eischen" dat hun adatrecht (privaatrecht, strafrecht, procesrecht) geheel of ten deele worde vervangen door de geheel ongewijzigde „voor Europeanen geldende bepalingen" (staatsblad 1907 n°. 204: artikel 75, nieuw, regeeringsreglement), dan zal wel ieders antwoord zijn, dat van zulk een eisch der behoeften niets gebleken is. De bevolking zou ernstig geschaad worden door de eerste titels van ons zakenrecht (eigendom, civiel bezit enz.), zoowel als door ons stelsel van schier uitsluitend consensueele contracten, waarvan zij geen notie heeft en waaraan zelfs het corpus iuris nog lang niet toe was; en zelfs een voor ons vanzelfsprekende regel als dat de vrouw verplicht is den man overal te volgen waar hij dienstig oordeelt zijn verblijf te houden ware hier (blz. 156, 177, 183) een misdaad. Een goed strafwetboek voor Atjèh zou veel minder artikelen dan het europeesche en ruimer gestelde, minder gespecificeerde, deliktsomschrijvingen moeten inhouden, voor de belangen van den gelaedeerde praktisch en bevattelijk moeten zorgen, op het adatprivaatrecht (blz. 224) moeten aansluiten. Een westersche rechtspleging wenscht niemand. Geen voorbarige toepasselijkstelling dus van europeesch privaat-, straf- en procesrecht heeft deze bevolking noodig, maar degelijk onderzoek van al haar adatrecht en vervolgens deels ontwikkeling en aanvulling deels verwijdering daarvan langs geleidelijken weg. Vernieling van het adatrecht komt niet 226 het adatrecht der inlanders ten goede aan het recht onzer wetboeken, maar aan sociale wanorde en islam. Nu, voorbeeldshalve, het adatrecht van den eersten rechtskring vrij uitvoerig is uiteengezet, mag dat der volgende kringen beknopter worden aangegeven. 3de stuk: gajö-, alas- en bataklanden. Vindplaatsen. Slechts twee adatvonnissen zijn gepubliceerd, en wel van de gouvernementsrechtspraak, over bataksch adatrecht: Recht Nederlandsch-Indië 72, 1899, blz. 26-28, en 76, 1901, blz. 237-241 (weekblad 1948). Regeeringsmededeelingen behelzen de opgaven voor Zuidtapanoeli in het (agrarisch) resumé voor Sumatra (blz. 101), 1872, blz. 34-81, en die in Der Kinderen, De algemeene verordeningen (op) het regtswezen (in) Sumatra's Westkust, 1875, II blz. 31-37, 50, 217-218 enz. Voor het Gajöland is men geheel toegerust door Snouck Hurgronje, Het Gajöland en zijne bewoners, 1903, waarnaast Hazeu's woordenboek van 1907. Voor het Alasland heeft men slechts Van Daalens korte nota in Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1907 blz. 204-212, en losse opmerkingen in het boek van Kempees (1905). Voor de Bataklanden heeft men onder meer Westenbergs korte nota over hetKaroland in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 34, 1891, waarnaast Joustra's woordenboek van 1908, Ypes over Dairi en Singkil in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 49, 1907; voorts Heyting over Grootmandailing enz. in Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1897 (II 14), en Ris over Kleinmandailing enz. in Bijdragen Koninklijk Instituut 46, 1896; en lest best, J. B. Neumann, Het Pane- en Bila-stroomgebied (over Padang lawas), in Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1885 (II 2, stuk 2), 1886 (II 3) en 1887 (II 4); van Samosir en Habinsaran is nog bijna niets bekend geworden.' Overigens zij verwezen naar Joustra, Litteratuuroverzicht der Bataklanden, 1907, blz. 28-31, 51-52, 70-72, 101-105, 132-135, 159-164, 172 en 179-180. Inlandsche rechtsdocumenten schijnen te ontbreken; koloniale verslagen enz. geven niets bizonders. Inlandsche rechtsboeken zijn er. In handschrift twee bataksche adatbeschrijvingen in het ter leidsche boekerij berustende legaat-Van der Tuuk (Nai Pospos, Pasariboe); uit jonger tijd de twee gedrukte opstellen uit Toba, op blz. 106 genoemd, waarvan helaas GAJÖ-; ALAS- EN BATAKLANDEN 227 het voor het adatrecht belangrijkste nog niet door vertaling toegankelijk is. Geformuleerde verordeningen van inlandsche gemeenten ontbreken in druk of handschrift; de onder zendingsinvloed ontstane adatregeling voor Toba en Si Lindoeng van omstreeks 1892 (blz. 111) is niet openbaar. Verordeningen van hoofden of vorstjes zijn niet bekend. Naast de heidensche karoos, timoereezen, pakpaks, bewoners der Tobahoogvlakte enz. woont hier een belangrijke minderheid van mohammedanen (naar gissing 125.000) — Gajö- en Alaslanden en Zuidtapanoeli (Si Pirok en daarbezuiden) en Padang lawas; ook wel Karodoesoen, Dairi, Timoer en Toba — en voorts naar gissing 93.000 hervormde kristenbataks in Toba, heel Si Lindoeng, enkele in Timoer, op de Tobahoogvlakte, in Si Pirok, en in Pahantan. Vandaar dat men in het adatrecht van dezen kring zoowel moslimsche bestanddeelen aantreft als kristelijke invloeden bemerkt. Omvang van den rechtskring. Hij wordt door den atjèhschen (blz. 150), den maleischen en den minangkabauschen rechtskring begrensd. Singkil (blz. 150) telt veel atjèhers en* behoort administratief tot Atjèh; Batang Natal en Baroes zijn voornamelijk minangkabausch; beoosten Kleinmandailing, om Moeara Si Pongi en Randjoebaloe heen, ligt de door een apart soort maleiers („oeloenaars") bewoonde Oeloe. Buiten de Bataklanden heeft men o. a. in Troemön (blz. 150) veel bataks. De bevolking laat zich in den grove schatten op 700.000 zielen, waaronder dan ruim 600.000 bataks. In het door bergruggen in drie deelen verdeelde hoogland der gajös, dat de bovenlanden vormt van den atjèhschen rechtskring en door een breeden afloopenden woudrand daarvan wordt gescheiden (blz. 150), wonen behalve de gajös zelf — „een armoedig, van de wereld afgesloten volk van landbouwers, veehoeders en boschproductenzoekers" — met name atjèhers, maleiers en bataks. Het Alasland („vlakteland"), de hoogvallei vormend der naar de westkust afstroomende Alasrivier, herbergt een zeer gemengde bevolking van alassers, maleiers, bataks, atjèhers, gajös enz. Maleiers treft men natuurlijk wel aan in de door ka'ro- en timoerbataks bewoonde doesoen, d. i. het hellingland tusschen de noordelijke en oostelijke hoogvlakten om het Tobameer eenerzijds en anderzijds de laagvlakten van de maleische rijkjes der oostkust, Langkat, Deli, 228 HET ADATRECHT DER INLANDERS Serdang, Padang- Bedagai, Asahan, Koealoe. Door de scherpe afscheidingen, die tusschen de karoos op het golvend steppenland hunner kale hoogvlakte benoorden het Tobameer, de tobaneezen in de dalen en op de hellingen bezuiden het meer, de bewoners van het kale Tobaplateau, die van de hoogvallei van Si Lindoeng, die van het plateau van Si Pirok en die van de lange valleireep van Angkola en Mandailing bestaan, heeft onderlinge dooreenmenging van batakrassen minder plaatsgevonden dan men wellicht zou denken, en zijn taal en zeden belangrijk blijven uiteenloopen. Eindelijk heeft men nog in Zuidtapanoeli het weinig talrijke en gebrekkig bekende zwerfvolk der loeboes, dat hier onbesproken blijft. Dé,t hier rechtsgouwen (blz. 77) behooren te worden afgeteekend staat buiten twijfel; voor precisie echter is onze kennis van het adatrecht nog te gebrekkig. Administratief hooren Gajö- en Alasland tot Atjèh, Karo- en Timoerland tot Sumatraas oostkust — waarvan zij blijkens den loop der rivieren bovenlanden vormen —, de rest tot Tapanoeli. Het adatrecht in dezen kring — ödöt plus hoeköm (blz. 7-8) bij de gajös; bitjara of soms basa (blz. 7) bij de karoos; oegari in Zuidtapanoeli — schijnt over het geheel nog weinig aangetast. Vrij ernstig echter is het gedeukt in Zuidtapanoeli, waar vóór of omstreeks 1860 een indeeling in koeriaas en onderkoeriaas en vervolgens in 1875 het Sumatrareglement van Der Kinderen op rechtspraak en rechtspleging werd ingevoerd. Verwantschapsrecht. Anders dan voor het „territoriale" Atjèh, is het voor dezen kring noodig het verwantschapsrecht voorop te stellen. Niet alleen immers zijn in het Gajöland de rechtsgemeenschappen nog zuiver genealogisch (blz. 138), maar ook in de territoriaal geordende streken van dezen rechtskring zijn de genealogische hoofdgroepen („stam" als zij grootere groepen, „geslacht" als zij stamdeelen zijn, vgl. blz. 135 en Het Gajöland, blz. 68) het bouwmateriaal voor de volksordening gebleven (blz. 142). Er is reden om aan te nemen dat men binnen dezen rechtskring te doen heeft met verschillende stadiën van een gelijk, althans gelijksoortig, ontwikkelingsproces. Met uitzondering van sommige deelen van het Gajöland — met name Gajö Loeös —, waar men dorpen aantreft die door leden van slechts één stam of zelfs één geslacht zijn bewoond, ontmoet men overal in dezen rechtskring dooreenwoning van stammen. In GAJÖ-, ALAS- EN BATAKLANDEN 229 het Gajöland heeft somtijds de stam wel een eigennaam (bv, Tjëbërö), doch hij heeft geen soortnaam; stamgenooten heeten wali, siwali, sar'asal. De geslachten, wier leden saudörö, sar'inö, sara rödjö heeten en die zich in nieuwe geslachten kunnen splitsen, missen eveneens een soortnaam — al hoort men soms soekoe of koeroe of blah —, doch voeren eigennamen (bv. Boekét Djaran). Het geslacht (of de heele stam?) heet in het Alasland margö. In het bataksch duidt merga of marga soms den gesplitsten of ongesplitsten stam, meestal het geslacht of stamdeel aan; de eigennamen dier margaas loopen naar streken uiteen, en soms draagt een zelfde marga in verschillende streken verschillende eigennamen. Officieele splitsing van den stam bij de gajös (tot opheffing van het trouwverbod) heet bèrpërata of mënënggökön. Het geslacht (dan wel de ongesplitste stam) heeft als engere verwantschapsgroepen onder zich somtijds de familiegroep (roemah enz.) — complex van naverwante gezinnen, niet scherp omgrensd _ en het gezin. De familiegroepen wonen dikwijls in familiebuurten van een dorp bijeen (blz. 158); zulk een verwantenwijk heet bij de gajös blah, bij de karoos terpoek of kesain, in Si Pirok en Angkola hasoehoetan, in Mandailing en Pahantan ripê (saripë), in Padang lawas ripê of bodil; in Toba ontbreekt ze. Het gezin heet bij de gajös sar'ölang, sara dapoer, sara krö — woon-, oven-, rijst- d. i. dischgenooten — (wij spreken wel van ölang); bij de karoos djaboe; in Si Pirok en Angkola saripë; in Mandailing, Pahantan en Padang lawas (waar ripë de familiebuurt is) spreekt men van sabagas, huisgenooten, omdat (anders dan bij gajös en karoos) één gezin per huis daar regel is. Hoe in het Alasland? Bij de gajös is het vaderrecht de grondslag der verwantschap (koophuwelijk enz.; blz. 183-184), doch als moederrechtelijk inzetsel komt daar een, in Atjèh onbekende, inhuwelijking, angkaphuwelijk, voor; bij de meeste bataks daarentegen is het verwantschapsrecht nog zuiver vaderrechtelijk, doch in Zuidtapanoeli dringt zich een halfmoederrechtelijk soemondohuwelijk in. Bij angkap-en soemondohuwelijk volgt de schoonzoon de dochter en krijgt een vader dus kleinkinderen door zulk een dochter. Hoe bij de alassers ? Gezinshoofd is de vader of de oudste zoon, of soms de moedersbroeder (karoosch: mama). Adoptie of kindsaanneming (blz. 178) is bij de gajös in zwang (mënjahan) en heeft geslachtgenootschap tot gevolg; ook van de iS* 230 HET ADATRECHT DER INLANDERS alassers wordt adoptie vermeld; bij de bataks schijnt adoptie te ontbreken; de vorm is een offermaal en een betaling1 aan het hoofd van het geslacht. Door angkaphuwelijk wordt de man geslachtgenoot van zijn vrouw; bij loonhuwelijk gelden feitelijk man en kinderen als ingelijfden bij des schoonvaders geslacht of stam, doch slechts totdat de loontijd is uitgediend. Ook het gajösche geslacht kan een enkeling of een geheel groepje van vreemdelingen in zich opnemen (pëmasökön, vgl. bërsisahan). Bij bataksche vorstengeslachten vindt men soms, dat alleen die kinderen mogen opvolgen, wier moeder uit een bepaalde marga of een bepaald vorstenhuis is. Bijzitten heeten goendit (blz. 178) enz. In vele streken sluit de batak zich, na ouders en kinderen, nader bij zijn aanverwanten dan bij zijn bloedverwanten aan. Eng hangt met de banden des bloeds samen de bataksche in. zetting van adatborgen of van den borgbroeder, een pijler van bv. het karosche adatrecht. Elk mannelijk karobatak heeft een „aanverwant" of anak beroe (d. i. lid van een anderen stam) en een „bloedverwant" of senina (stamgenoot), die hem bij elke gewichtige handeling bijstaan en zijn aansprakelijkheid deelen; wie iemands anak beroe senina zijn schijnt ten deele van zijn keus af te hangen. In het Timoerland spreekt men van anak boroe (boroe hoeta) en gamot (toengganai). In Padang lawas heeft men de inzetting van den borgbroeder of markahanggi, volgens welke de jongste broeder den oudsten broeder bijstaat en medezeggenschap heeft, ook als deze hoofd is. Hoe elders? Rechtsgemeenschappen. De geslachten in het Gajöland (blz. 228-229) zÜn) al wonen ze met andere dooreen en al zijn ze territoriaal verspreid, gesloten eenheden, elk onder haar eigen hoofd, gebleven; zij — en niet de dorpen (kampong) met hun gehuchten (pëdösönön) — zijn vanouds de eenige rechtsgemeenschappen der gajös (blz. 138). In aansluiting op het weinig beduidend instituut der viervorsten (blz. 167 en beneden) is echter sinds 1903 door ons gezag boven deze genealogische „snipperrepubliekjes" als hoogere rechtsgemeenschap een zesledig zelf besturend rijk „het Gajöland" gesteld (bijlagen 1905-1906 n°. 224). De mërësah, het godsdiensthuisje, is voor het dorp, maar kan niet „van" het dorp zijn. Over de rechtsgemeenschappen in het Alasland ontbreken gegevens; men vindt „soekoes" genoemd. De beide viervorsten (blz. GAJÖ-, ALAS- EN BATAKLANDEN 231 167) worden als hoofden of radjaas van een tweeledig rijkje „het Alasland" bejegend (bijlagen 1905-1906 n°. 224 en 1906-1907 " In^de Bataklanden is de toestand meer saamgesteld. Laagste rechtsgemeenschap is er de familiebuurt of verwantenwijk (blz 229) onder eigen wijkhoofden of wijkhoofd; wij hebben daarin verwarring gesticht door in Zuidtapanoeli van deze wijkhoofden heeredienstbeambten te maken, en door in Mandailing en Pahantan den naam dier wijken, ripë, te gaan gebruiken in den angkolaschen zin (blz. 229) van — dienstplichtig — huisgezin. Boven de verwantenwijk staat het dorp (koeta, oeta of hoeta), met zijn gehuchten (doesoen, sosor, pagaran) of zijn landbouwgehuchten (djamban, bandjar). In hèt despotische Simeloengoen zijn de dorpen en wijken als zelfstandige eenheden doodgedrukt en zijn de hoofden tot zetbaasjes van den vorst geworden (blz. 144)- Boven de dorpen heeft men — niet overal weliswaar; soms ontmoet men „zelfstandige dorpen" (blz. 153) — dorpsbonden, rechtsgemeenschappen gevormd door één of meer opperdorpen (perbapan, indoek ni hoeta) met hun onderdorpen (anak ni hoeta). Zulk een opperdorp kan tevens het moederdorp der ondergeschikte dorpen zijn, maar dat behoeft niet zoo te wezen. Van deze dorpsbonden, die oeroeng, hoendoelan, partahian, tahi, koeria of djandjian heeten, heeft ons gezag veelal het. karakter van rechtsgemeenschap (blz. 142) miskend; ze zijn dan verlaagd tot districten in javaschen trant, verdoopt in koeriaas, en soms in onderkoeriaas verdeeld (staatsblad 1863 n° 45, 1906 n°. 496). In Toba en op de Tobahoogvlakte zijn de complexen (golat) van door gemeenschap van regeerende marga bijeenbehoorende dorpen eerst door ons tot bonden, hoendoelans, aaneengesmeed. Ten noordoosten en oosten van het Tobameer zijn de dorpsbonden tot despotenrijkjes geworden (Dolok Poerba, Panê enz.) en worden ze als zelfbesturen erkend en behandeld (bijlagen 1908-1909 n°. 1). In Dairi ontbreken eigenlijke dorpsbonden; de kringen der pertoempoekans aldaar (thans districten) zijn veeleer complexen die voor beroep in rechtszaken een zelfde vergadering erkennen. Losse federaties van dorpsbonden had men voorheen eenigermate in Si Pirok en Padang lawas. De van elders afkomstige bijeenvoeging van gajosche geslachten of bataksche dorpsbonden tot inlandsche provinciën onder viervorsten (blz. 167, 230) heeft het gouvernement aanleiding ge- 232 HET ADATRECHT DER INLANDERS geven om niet die provinciën afzonderlijk — naar het schijnt #» maar wel de bijeenhoorende stellen dier provinciën te erkennen als zelfbesturende rijken. Voor het Gajö- en het Alasland werd dit reeds vermeld (blz. 230-231); voor het Karoland, waar elk der vijf of zes radja berempat eerste-hoofd is van het opperdorp eener oeroeng en dus tevens van die oeroeng zelf, geschiedde in 1906 hetzelfde (bijlagen 1908-1909 n°. 1; staatsblad 1906 n°. 531). Daarentegen zijn de viervorsten (radja perempat, radja parbaringin) van Simeloengoen, vier of zes van de op blz. 231 genoemde despootjes, niet tot een zelf besturend complex „het Timoerland" vereenigd, en in Toba schijnen de radja na opat thans vergeten te zijn. Zuidelijker dan Toba komt dit atjèhsch invoersel niet voor. De voormalige „godvorst" Si Singa Mangaradja uit Bakkara aan het Tobameer schijnt nooit staatsrechtelijke beteekenis te hebben gehad. Als eigengestichte rechtsgemeenschappen schijnen hier alleen voor te komen de inlandsche kristengemeenten (blz. 144, 227) in — met name — Tapanoeli. Individuen. Losmaking uit geslacht of dorp, gepaard aan verhuizing, is bij gajös en bataks geoorloofd mits men enkele adatvormen (kennisgeving met geldgeschenk; offer) in acht neemt; alleen in de simeloengoensche despotieën, gelijk voorheen in Padang lawas, is het anders. Het vaderrecht brengt mee dat, althans in theorie, de getrouwde vrouw en de huiskinderen geen handelingsbevoegdheid hebben. De curateele (blz. 156), door het Sumatrareglement ingevoerd voor Zuidtapanoeli, zal wel nooit zijn toegepast. De standen der gajös, die elkaar in uiterlijk aanzien weinig ontloopen, zijn 19. de hoofden, 2°. de vrijen, 30. de zonder adoptie vrijgelatenen, djëma rëndah, 40. de slaven, tëmoelöq,anaqmas(hoe in Alas?); die der bataks zijn i°. de radjaas (bij de karoos ontbrekend) , 2°. de adelstand of vorstenverwanten, na mora-mora, anggi ni radja (het karosche „bijak radja" is „leden der regeerende marga"), 30. de burgerstand, ginemgem enz., 40. het slavenkroost, djabolon, hatoban, enz.; pandelingen staan tusschen groep 3 en groep 4-in. Een karo kan onder karoos geen slaaf wezen. Bestuur, rechtspraak, regeling. Eenvoudig is weder het bestuur der gajösche geslachten. Elk dier genealogische republiekjes staat onder een rödjö, die slechts regeert in samenwerking met alle getrouwde mannen van het geslacht; woont het geslacht — GAJÖ-, ALAS- EN BATAKLANDEN 233 gelijk dikwijls — verspreid, dan hebben belangrijke groepjes dier elders wonenden meestal een bödöl of agent des rödjö's boven zich. Naast den rödjö staan als handlangers de toeö, voor allerlei werkjes, en de imöm, voor de zaken des islams (blz. 157, 159> 165-166). Een gajösch dorp bevat meermalen meer dan één rödjö; de rödjö woont liefst waar zijn volkje in de overhand is. De onderhebbende geslachtgenooten heeten anaq boeah. De viervorsten zijn tevens, en vroeger allereerst, geslachtsrödjö. Voor het gezag over vreemdelingen kende men, door atjèhschen invloed, één panghoeloe dagang, althans den naam daarvan. Het gebied der rödjö's is dat hunner gezamenlijke anaq boeah; de op blz. 150, 196 en 227 genoemde woudgordel behoort tot niemands gebied. In het Alasland heeft men onder elk der beide viervorsten vier pëngoeloe si'mpat. Ook de hoofden in (van ?) de dorpen heeten pëngoeloe. Staat de bataksche verwantenwijk — deel van één zelfde marga — onder een somtijds door ons misvormd wijkhoofd (kapalo ripë, indoek ripê, soehoe; in Karo het hoofd met zijn adatborgen), het bataksche dorpsbestuur is gebouwd op de aanwezigheid binnen het dorp van hetzij wijken hetzij personengroepen behoorende tot twéé of méér geslachten. In aaneengeschakelde reeksen van dorpen vindt men telkens uit een zelfde marga het dorpshoofd (ook het hondshoofd enz.) genomen, welk geslacht daar dan de regeerende marga en welks leden in het Karoland bijak radja heeten; het dorpshoofd draagt den naam van pëngoeloe — zoo onder de republikeinsche karoos, waar het dorpshoofd slechts nommer één onder de wijkhoofden is —, pertaki, radja, pamoesoek (van poesoek = poetjoek, kruin), manamkap; het gouvernement zegt in Toba en daarbezuiden kapalo kampoeng. Zoodanig dorpshoofd heeft als handlangers naast zich twee of één dorpsgenoot: in Karo- en Timoerland zijn beide adatborgen (blz. 230), in Dairi den beroe en den permangmang of landbouwvoogd, in Toba en zuidelijker één bajo-bajo na godang („den grooten gast"), bajo-bajo, hoela-hoela. Deze medebestuurders, behalve de senina of gamot (blz. 230), worden genomen uit een bevoorrechte onder de bijmargaas in het dorp, die men dan, zij het niet exclusief, de trouwmarga (boroe-, hoelahoela-, bajobajo-marga) kan noemen; binnen den kring eener zelfde regeerende marga schijnt de trouwmarga meestal dezelfde voor alle dorpen. Als een soort oudsten (blz. 157) heeft men de pertoea, na toras-toras, na 234 HET ADATRECHT DER INLANDERS tobang-tobang, soehoe soehoe, pangatoea. Het dorpshuis heet djamboer, balë, sopo, sopo na godang, enz.; deze laatste, „de groote sopo", is slechts in de opperdorpen (blz. 231). De ,>dorpspriester" van het in Zuidtapanoeli (blz. 228) werkende Sumatrareglement, artikel 253, schijnt lang niet overal daar te bestaan; men zou er den malim in de dorpen mee bedoelen, die tegelijk leeraar en dorpsgodsdienstbeambte is; de imam katib bilal der vrijdagsmoskeetjes staan buiten de volksordening. Waar de dorpsbond niet tot rijkje geworden is (blz. 231) staat hij in Karo- en Pakpakland onder de balai of raad van de hoofden der moederdorpen, elders onder het hoofd van het opperdorp — radja panoesoenan, dja ihoetan (radja-de-voorste), radja ni tahi —, die dus hondshoofd („districtshoofd") én dorpshoofd is. De adatborgen dan wel de medebestuurders en oudsten van het hondshoofd hebben tevens hun rol voor den heelen bond. De bijna weer verdwenen onderkoeriahoofden in Zuidtapanoeli (blz. 231), verwarrenderwijze ook dja ihoetan gedoopt, waren dissoneerende maaksels van ons. De datoeks in de Karodoesoen (blz. 227) zijn invoersels van de maleische kustvorstjes, hun commissarissen des konings in en over de oeroengs aldaar. Ons gezag bevordert een federatieve samenwerking van dorpsbondhoofden in bestuursrapots, gelijk te voren reeds bestond tusschen bv. de drie dorpsbonden in Si Pirok (blz. 231). De pengoeloes in het Karoland dragen, behalve in Soekapiring, den titel sibajak. In Tapanoeli dragen de hoofden overal (ja?) erfnamen of galars (een species der haradjaans, blz. 239), eenigermate vergelijkbaar met ambtsnamen als Farao of Suennesis of met rangnamen als lord Salisbury of (min of meer) paus Leo, paus Pius; zie op blz. 232 den galar van den godvorst. Bij de gajös heet de ambtsnaam nahma. Het adatrecht kent in Gajö- en Bataklanden geen belastingen dan heffingen in geld (deels vast deels willekeurig) ten bate der hoofden, en een verplichte hulp bij krijg, huishouw enz. voor de hoofden, die — behalve in de despotenrijkjes — weinig of niets heeft van onzen heeredienst (blz. 165). De wettige inkomsten der hoofden — o. a. de oeloe taon of huidegift wegens beschikkingsrecht (blz. 164, 196) — waren ontoereikend; die uit de rechtspraak vormden een groot percentage. In Zuidtapanoeli kent men hier en daar ambtsvelden voor bonds- of dorpshoofd: saba na bolak, enz. Bij de karoos DE KERAPATEN OP DE KAROHOOGVLAKTE. GAJÖ-, ALAS- EN BATAKLANDEN 235 is elk gezin op zijn beurt gehouden tot dorpsbewaking (kerin). De organisatie van de inlandsche kristengemeenten in Toba en Si Lindoeng schijnt hierdoor zoo goed geworden, doordat aan de bestaande hoofdenordening is aangeknoopt. In Si Pirok en Pahantan, waar niet de bevolking en bloc is gekerstend, heeft men een bestuur van de gemeente door ouderlingen of sintoea's. De rechtspraak bij de gajös was bij de rödjö's, tenware dezen een zaak door lageren lieten afdoen (pèrëbö); thans is daar niet slechts een rechtspraak van de afzonderlijke viervorsten boven gesteld, maar ook een van moesapats in atjèhschen trant (blz. 169; staatsblad 1904 n°. 473 enz.). In het Alasland heeft men onder de moesapats een rechtspraak der twee afzonderlijke viervorsten en der afzonderlijke pëngoeloe si'mpat (hetzelfde staatsblad). De rechtspraak (roenggoe enz.) bij de bataks was bij de opperdorpen — alleen of te zamen — en de dorpsbonden; in Zuidtapanoeli is die laatste, zij het misvormd, gebleven als districtsrechtspraak (Sumatrareglement en staatsblad 1902 n°. 417); elders is die gebleven als inheemsche rechtspraak, doch vermeerderd met rapotrechtspraak in moesapattrant; bij de karoos is, boven de rechtspraak der oeroengs, in inlandschen stijl een kerapaten der gezamenlijke viervorsten te Kaban djahë ingericht sinds ongeveer 1907. Het adatproces onderscheidde geen civiel en crimineel; bij de karoos wordt de rechtszitting voorbereid (oproeping enz.) door den pëngoeloe balë (blz. 234) der oeroeng; bij de gajös heet het gedingpand (blz. 169) sipöt; voor de uitspraak was eenparigheid vereischt. Het voornaamste bewijsmiddel waren de eed, het godsoordeel en de tanda (blz. 171: bëndö enz.); bij de gajös mogen alleen getrouwde lieden getuigen. De rechters genoten de boetebedragen en een percentage der schuldsom; macht tot executie (door doen inverdienen van schuld, opsluiting in het blok, enz.) ontbrak veelal; de adatborgen der karoos spelen ook in rechte hun rol. Godsdienstige rechtspraak ontbrak en ontbreekt, al heeten de adviseurs (blz. 29) in Zuidtapanoeli kali. Verordeningen van adatvorsten of adathoofden zijn niet bekend (blz. 227). Adatvolkenrecht. Daar voorheen bij de gajös het geslacht de hoogste rechtsgemeenschap was, nam een niet vreedzaam bijgelegd conflict tusschen lieden uit verschillend geslacht een volkenrechtelijk karakter aan: gemeenschappelijke beslechting, of oorlogje. 236 HET ADATRECHT DER INLANDERS Bij de bataks ontmoet men van oudsher min of meer duurzame verbonden, evenals afgezanten (soeroehan). Onherroepelijk is bij de gajös een afspraak tusschen geslachten, in het openbaar gemaakt en door een offermaal van buffels gevierd. In het oorlogsrecht was voorheen kannibalisme toegestaan onder sommige bataks; dorpsoorlogen waren vaak onbloedig, ook omdat de veldslag veelal beslist werd door een tweegevecht als dat van David met Goliath (bengket salep). Huwelijksrecht. Het huwelijk (kërdjö enz.) is individueel; de collectieve omgang leeft wellicht na in den plicht der naaste margagenooten om een weduwe te onderhouden, ook als ze haar niet trouwen, en in termen als deze, dat men van een karoosch meisje zegt niet met welken man maar „naar welke marga" zij getrouwd is. De heidenen mogen een onbeperkt getal vrouwen te gelijk hebben; de moslims ten hoogste vier; onder de kristenbataks is het éénvrouwendom ingevoerd behoudens overgangsregelen. Toch is ook onder onkristenen veelvrouwendom (bëkröa enz.) zeldzaam. De verbodsbepaling bij uitstek in het huwelijksrecht van dezen ganschen kring is het verbod om binnen den eigen bloedkring — den stam, niet het geslacht (blz. 228) bij de gajös, stam dan wel stam plus verwante stammen (welk stammencomplex men wel hoofdmarga noemt) bij de bataks — te trouwen (exogamie; blz. 180). In Padang lawas en bv. in de merga Sembiring der karoos ziet men van lieverlee het trouwverbod binnen den ganschen stam, marga, inkrimpen tot een verbod binnen het geslacht, ondermarga. Over bevoorrechte trouwmargaas zie blz. 233. Natuurlijk en kunstmatig lidmaatschap van geslacht en stam staan te dezen gelijk. Op deze verbodsbepaling vooral zal het voorschrift van staatsblad 1910 n°. 659 artikel 5 wel zien, dat bij een mohammedaansch huwelijk in Tapanoeli het dorps- of wijkhoofd moet verklaren „dat zich geene aan de adat ontleende bedenkingen tegen het huwelijk verzetten". De verbodsbepalingen van den islam inzake verboden graden (blz. 179-180) worden door de gajös in acht genomen. Kinderhuwelijken (blz. 180) zijn onder de gajös zeldzaam (beide partijen zijn dan kinderen); onder de bataks vindt men ze even weinig vermeld. Het vaderrechtelijk huwelijk komt hier overal voor: hetzij als koophuwelijk (blz. 183) met zijn varianten schaakhuwelijk, vluchthuwelijk en loonhuwelijk, hetzij als (wissel-? of als) erf huwelijk GAJÖ-, ALAS- EN BATAKLANDEN 237 (blz 184). De koop- of bruidschat heet öndjöq enz. bij de gajes; oeroendjoek, antaran, toehor boli, djoedjoeran enz. bij de bataks. Bii het vluchthuwelijk zoekt het meisje uit zichzelf den man op in ziin woning. Het loonhuwelijk, waarbij de man zijn vrouw geheel of ten deele voor arbeid in plaats van voor geld koopt, heet in Toba soemondo, elders anders. Bij erf- of zwagerhuwelijk gaat de vrouw over op een broeder, neef, stiefzoon, geadopteerde;^ Timoedand en Mandailing gaat zij niet (of slechts tegen zoengift) op een ouderen, alleen op een jongeren, broer of ander stamgenoot van den overledene over; de gajös en de karoos zeggen dat de vrouw van man verandert, „vermant" (ngaléh, ngahh) Wordt het erf huwelijk ook onder de kristenbataks gehandhaafd? In al deze gevallen, behalve bij het loonhuwelijk, komt de vrouw in het huis van den man. Het inzetsel (blz. 229) van moederrechtehjk huwelijksrecht bestaat hierin, dat somtijds de man in het geslacht of den stam der vrouw wordt ingelijfd, voorgoed bij de haren komt wonen, aldaar erfrecht erlangt. Zoodanig inlijfhuwelijk (inhuwelijking) heet bij de craiös- waar het meestal niet-gajös inlijft -angkap sah (hoe in Alas ), in Toba morsondoek hela, in Zuidtapanoeli - waar het door de padries bevorderd doch thans weer verdwenen heet - soemondo. Elders schijnt het niet voor te komen. Het is slechts een inzetsel, omdat de aldus gehuwde man en zijn kroost onder het gezag van den schoonvader, niet van de schoonmoeder, komt. Het loonhuwelijk en dit inlijfhuwelijk vloeien gemakkelijk dooreen als de loondienst langdurig is. De huwelijkssluiting geschiedt vanouds in het Gajöland dooreen nachtelijken feestgang naar het huis der bruid (blz. 181) en een këndoeri (blz. i7o), elders door zulk een godsdienstig eetmaal, in het Karoland voor het dorpshoofd (pëngoeloe) met zijn adatborgen in Toba voor den radja, enz. Bij de gajös en de moslimsche bataks (hoe in Alas?) is ^- ook bij erf huwelijk - de mohammedaansche vorm (blz 182-183) als tusschenstuk tusschen optocht en binnenleiden bijgekomen; als sluiter treedt de imöm der vrouw bij de gajös, de malim in Zuidtapanoeli op (wie in de Dehdoesoen ?). Bij de kristenbataks heeft men als sluitstuk een huwelijksvoltrekking door den zendeling in het inlandsche kerkje, deels op grond van de adatregeling van 1892 (blz. 227). Door een keur van 1907 (javasche courant 1907 n°. 63, 64) is die van 1880 (blz. 55) voor 238 HET ADATRECHT DER INLANDERS Tapanoeli vervangen; voor mohammedaansche huwelijken van gajos of alassers met iemand die geen atjèher, gajö of alasser is en evenzoo voor mohammedaansche huwelijken in Tapanoeli, geldt staatsblad 1910 n°. 659. De positie der vrouw is bij de gajös nogal gunstig, bij de bataks laag en haar werk in ons oog zwaar. De bestaande huwelijkstrouw komt goeddeels voor rekening van deze ondergeschikte positie Van een huwelijksgoederenrecht kan men eigenlijk niet spreken, daar alles, tot de vrouw en de kinderen toe, van den man is die - althans bij de gajös - toen hij trouwde een uitzet meekreeg. De praktijk is echter, althans bij gajös en karoos, heelwat milder; feitelijk bezit zij daar met man of zoons mede. hen mohammedaansche huwelijksgift (blz. 183, 184) komt bij de gajos voor bij angkaphuwelijk; onder invloed van gebruik en islam wordt echter de koopschat, öndjöq, goeddeels aan de jonggehuwden teruggegeven (tëmpah). Voor Singkil vindt men een „dos", een gave van de vrouwsfamilie aan den man, vermeld onder den naam pakoenmg-koeningan. De dochter krijgt onder de gajös en de karoos by haar huwelijk veelal een uitzet (pënëmpah, tempah, hohas); bij de verloving geven de gelieven elkaar bindende verlovingsgeschenken (tjaram, penading, enz.; blz. 185). Huwelijksontbinding is bij het koophuwelijk en zijn varianten zeldzaam (blz. 187); het is het opgeven van een goed van waarde. Ook het trouwen op rijper leeftijd werkt ten goede. Daarom is de zending jegens het koophuwelijk niet vijandig. Toch kent men onder de bataks zulk een ontbinding: hetzij als terugsturen van de vrouw naar den vroegeren rechthebbende (vader enz.), vooral als zy kinderloos blijft; of als voorgoed wegloopen van de vrouw waarna zij den koopschat soms moet terugbetalen doch aan den radja enz.; ook als een loskoop door de vrouw? Hoever de inmenging van de hoofden als rechters bij een en ander gaat schijnt onvast. Kent men een vrijkoop van het zwagerhuwelijk? Bij het terugsturen ontmoet men als symbool (blz. 93.94) het doorsnijden van een rotan enz. Mohammedaansche huwelijksontbinding (blz 187) is onder de gajös zoo goed als onbekend; onder de moslimsche bataks van Zuidtapanoeli komt pasah thans wel voor-Kristelijke huwelijksontbinding zal wel bekend zijn. Voogdij in onzen zin ontbreekt; de overleden vader van onmondigen wordt echter in het gezin zoo mogelijk door den laatst- i GAJO-, ALAS- EN BATAKLANDEN 239 gehuwden zoon of den naastouderen broeder des vaders of een anderen verwant, soms „waris" (blz. 178) genoemd, vervangen. Voor onmondige hoofden treden vervangers (bödöl enz.) op. Erfrecht. Waardigheden gaan over op den bruikbaarsten of meestbelovenden der zoons (blz. 190-191); vandaar, vóór de electie door het gouvernement, veel twisten. Bij de gajös beoordeelen de geslachtgenooten deze bruikbaarheid, met voorkeur voor den jongste (bëngsoe) zelfs boven den oudste (oeloebörö); bij de bataks moet het veelal de oudste of de jongste zoon wezen der in rang hoogste vrouw. De bataksche erfhamen (haradjaan) — zooals Batara, Soetan enz., gevolgd door een eigennaam — behooren gemeenlijk tot twee serieën, waarvan grootvader en kleinzoon dezelfde serie deelen, vader en zoon echter niet dezelfde. De nalatenschap (ténaréng, tading-tadingen, enz.) schijnt slechts te vererven na aftrek van de schulden. De afwikkeling geschiedt door belanghebbenden, in Zuidtapanoeli wel door hoofden. Zij wordt bij de karoos gemakkelijk gemaakt door het gebruik om, als men zijn eindè voelt naderen, ten aanhooren van omstanders op te sommen welke goederen, welke schuldvorderingen (ido) en welke schuldverplichtingen (oetang) men heeft, en wie getuigen waren van de beide laatste. Inschulden, daarbij niet opgegeven, gelden als kwijtgescholden; de opgaaf (ngendesken, „overleveren") heeft in rechte sacramenteele waarde (blz. 170-171); de opgegeven schuldenaar wordt gemaand met de boodschap dat zijn schuld door den stervende „overgeleverd" is. Uiterste-willen zijn schaars bekend, doch toebedeeling van bepaalde voorwerpen door den erflater is algemeen bekend. Invloed van islam of kristendom op de inheemsche verdeelregels schijnt niet gebleken. De eerste hoofdtrek ligt in de uitsluiting van de vrouwen (behalve in Dairi?). De „verkochte" dochter behoort niet meer tot de familie. en heeft soms al een uitzet gehad (blz. 238); de in angkap gehuwde dochter erft door haar man of zoons; de weduwe en de ongehuwde dochters worden door een of meer der zoons, in het Gajöland den jongsten, onderhouden. Strijd met billijkheid en rechtvaardigheid (Keuchenius III blz. 689-690) is dus moeilijk in te zien. De tweede hoofdtrek ligt in den voorrang van den jongsten zoon (Gajöland) of van oudsten en jongsten zoon (Bataklanden). 240 HET ADATRECHT DER INLANDERS De jongste zoon (bëngsoe, bangsoe) bij de gajös erft alles indien de oudere zoons reeds te voren uitgeboedeld zijn (hun voor hen allen gelijke uitzet, blz. 238, al hebben), omdat de jongste voor de ouders en de dochters in het eind moet zorgen, weshalve zijn aandeel grooter is; zijn nog niet alle ouderen getrouwd, dan treedt de laatstgetrouwde in 's vaders plaats en blijft de boedel tijdelijk bijeen. In Mandailing erven alleen de oudste (panggoraran) en de jongste zoon (panjalpoean), terwijl de overige zoons (silitonga) het huis te voren verlaten. Elders worden oudste en jongste zoon bevoorrecht, In Zuidtapanoeli schijnen de zoons van een zelfde moeder onderling gelijke rechten te hebben. Bij het ontbreken van mannelijke verwanten erft bij de hataks soms de ripê of familiebuurt (blz. 231, 229) of het dorp. Tot de nalatenschap behoort ook de indertijd „gekochte" weduwe, maar het feit dat zij een persoon en veelal de moeder van kinderen is tempert deze opvatting zeer. Of zij gaat een erf huwelijk aan (blz. 237, 238), of zij wordt — doch zonder haar kinderen — aan haar familie teruggegeven, of haar oudste dan wel laatstgehuwde zoon of zij zelf wordt hoofd des gezins (vgl. staatsblad 1904n°. 356artikel 1 § i«en § zh). Grondenrecht. Een beschikkingsrecht (blz. 195) over grond en water, toekomend aan een inlandsche rechtsgemeenschap, schijnt bij de gajös slechts in dezen vorm te bestaan, dat de onder één viervorst (këdjoerön) ressorteerende lieden de wijde grasvelden (blang) in zijn provincie vrijelijk mogen gebruiken voor beweiding, terwijl lieden van elders voor nederzetting of voor weiden zijn verlof behoeven en soms zelfs voor dit laatste een retributie (siwö) betalen; verder zijn er geen rechten op onontgonnen grond, al is feitelijk het gebruik der blanggronden bij de bewoners der nabijgelegen dorpen, zoo die er zijn. De woudgordel (blz. 233) staat, evenals bergstroomen, voor ieder zonder onderscheid open; cultuurgrond (beteelde of voorheen beteelde) heeft alleen met zijn bezitter of gebruiker te maken. Onder de bataks daarentegen heeft men overal een scherpomlijnd beschikkingsrecht over woesten en anderen grond, toekomend aan de dorpsbonden dan wel aan de zelfstandige dorpen (blz. 231); wat cultuurgrond of aanstaanden cultuurgrond betreft is er, ónder het recht der dorpsbonden, nog een nader beschikkingsrecht van de dorpen of (Karoland) dorpswijken. Heet het in Toba, op de Tobahoogvlakte en in Padang lawas dat de grond er „aan de marga behoort", dan wil dat zeggen dat in een landstreekje van bv. tien dorpen, waarbinnen een zelfde GAJO-, ALAS- EN BATAKLANDEN 24I marga de regeerende (blz. 233) is doch waar voorheen dorps-bondsbestuur ontbrak (blz. 231,234), aan dat dorpencomplex (golat) het beschikkingsrecht toekwam, dus ten bate ook van de dorpsgenooten behoorende tot andere margaas; ook daar echter kent men het nadere dorpsbeschikkingsrecht over cultuurgrond. Grond waarop niemand adatrechten doet gelden schijnt dus in de Bataklanden te ontbreken. Vervreemding van beschikkingsrecht is niet erkend. De waarborg, gelegen in staatsblad 1874 n°. 94/artikel 7, verviel bij staatsblad 1891 n°. 4, doch men zie 1891 n°. 5 § 5. Bezitrecht op cultuurgrond (vgl. blz. 198) is bij de bataks ondergeschikt aan het genoemde beschikkingsrecht (terugval bij verlating; vervreemding slechts aan kringgenooten). Het is individueel. Verkoop van natte velden in het Karoland, van allen grond in Zuidtapanoeli, sluit vanzelf de bevoegdheid voor den verkooper of diens rechtverkrijgenden in om te lossen (terug te koopen); wij zeggen dan wel dat het adatrecht geen verkoop, kent, slechts verpanding. Bij de gajös is verkoop van sawahs (oemö) laakbaar, doch evenals die van de (zeldzame) ladangs bekend; geslachtgenooten hebben het recht van voorkoop; behalve getuigen werkt ook de rödjö mee. Voorts kent men tijdelijk genotrecht van wisselvallige bouwvelden; het recht om te ontginnen, niet bij ordonnantie geregeld, en het recht om te zamelen en dat om te weiden, alle beperkt door het beschikkingsrecht; het genoemde recht van voorkoop (ook in Toba); bruikpandgeving van sawahgrond zonder termijn, met getuigen (mënggöröl, enz.); deelbouw (mawah, melahi, pemoken, enz.); veldhuur (njiwö, enz.); water- en vischrechten. De rechtsgevolgen van het gezamenlijk maken van ladangs (blz. 199) worden onvoldoende vermeld. Bij sawahverpanding onder de gajös hebben geslachtgenooten medezeggenschap en voorkeur; verandering van pandneming door bijbetaling in koop heet bij hen mënasan. Schuldenrecht. Bij een arm landbouwvolk als de gajös zijn (blz. 227) is natuurlijk het grondenrecht meer dan het schuldenrecht (oetang pidö, oetang poetang) ontwikkeld; uitschuld heet bij gajös en karoos oetang, inschuld idö (resp. ido). In Padang lawas zijn juist de meeste rechtszaken schuldzaken. Onder schuldenrecht valt vooreerst inlandsch bezitrecht van roerend goed (ruil van goed heet o. a. toekar; bij verkoop gaarne getuigen); voorts pandneming (göröl, gada, pertembë, tjikeram, enz.), die bij de gajfjs van vee en 16 2\2 HET ADATRECHT DER INLANDERS paarden niet voorkomt en in Padang- lawas bijzijn der hoofden eischt; deelwinning (deelhoederij enz.; pasoehken, enz.); huur van bv. buffels. Geldleenen (samboet, ngeraih, enz.) geschiedt bij de gajös veelal voor een bepaalde handelsreis („dollars huren"); bij rijstleening (sörah, singkih, dondon, enz.) — ook bij andere verbruikleening? — geeft men meer terug dan men ontving. Loondienst is nog zeldzaam (blz. 211), loonwerk is iets frequenter. Voorschot op het loon voor aangenomen werk is bekend (tjingkeram, enz.); of is het soms het uiterlijk teeken waardoor partijen den rechtsband binden, evenals bij verloving (blz. 185, 238)? Van lastgeving en bewaargeving leest men niet veel. Naast den, bij de karoos zeer ontwikkelden, borgtocht uit krachte van het adatrecht (blz. 230, 235) is vrijwillige borgtocht bekend zoowel bij de gajös (kangkoe; alleen door getrouwde lieden) als bij de bataks (djamin, kakoe, belit, okoe); hoe komt hij tot stand? In Padang lawas betreft de borgtocht soms het instaan voor de aanwezigheid van den debiteur. Niet onbekend is het als vennooten handelen (teroeh, enz.); goed bekend is het te zamen verrichten van een arbeid (oeroep), verplichtend tot wederhulp. Hulpbetoon bij huizenbouw is in het Karoland .een plicht zoowel van aanzienlijken als van kleinen. Verjaring is ook hier onbekend. De meeste dezer rechtshandelingen zijn vormloos, doch moeten bij de karoos met of voor den pëngoeloe geschieden; wie daar op eigen houtje heeft gehandeld (tepet-tepet) wordt door den rechter afgewezen. Verplichting tot een toekomstige rechtshandeling wordt gevestigd — dikwijls, of altijd? — door een godspenning of iets dergelijks (tjaram; ook tjingkeram ?). Schulden vervallen zoo zij verzwegen zijn bij de opsomming op het sterfbed (blz. 239) of niet voorgebracht op den eersten godsdienstigen maaltijd na den dood. Markten of winkelcomplexen ontbreken (ontbraken ?) in het Gajöland (en het Alasland ?), doch komen in de Bataklanden overal voor (onan, tiga, poken, enz.). Deliktenrecht. Naast schulden ingevolge het schuldenrecht spreken gajös en bataks ook van schulden (oetang) ingevolge deliktenrecht (blz. 215). Al gaan bv. bij volksrampen (groote droogte enz.) de hoofden zoeken waar de adatschender of reboeovertreder schuilt, door zulke excepties wordt deze stof nog niet tot een scherponderscheiden stuk „publiekrecht" verheven. Elke overtreding van de adat (salah, 'ntjëdaken, enz.) kan, als ze ge- GAJÖ-, ALAS- EN BATAKLANDEN 243 wichtig genoeg' is, tot bestraffing leiden (blz. 215); een paar adatdelikten zijn ook voor den gouvernementsrechter bindend gemaakt bij de keur van 1907 (blz. 237). De rechtsgevolgen zijn haast altijd boeten (salah, geraha, oetang, dando, enz.) en vergoedingen van de schade dan wel smartegeld (pëntjatjat, aboel, tjatjat, enz.). Voor een paar zware delikten kende men het opgegeten worden (Timoerland, Dairi) of een andere doodstraf (worging, verdrinking), welke soms weer kon worden afgekocht (tëboes, enz.); voor doodslag kennen de gajös bloedwraak (bèla), bij sommige bataks werd aan een moordenaar de doodstraf voltrokken door een verwant van den vermoorde. De adatstraf kan gepaard gaan met uitstooting (zie beneden). Een zoengave (bv. een slachtdier; blz. 219)heet sabë enz.; de bloedprijs diöt, oetang kesah, dangdang, enz. Op standsverschil wordt gelet; het schuldelement treedt op den achtergrond; het gajösche geslacht en het bataksche dorp zijn solidair aansprakelijk voor delikten van hun leden. De bataksche dorpsbonden en dorpen zijn almede aansprakelijk voor delikten binnen hun beschikkingskring (blz. 240-241), welker dader niet bekend of niette vatten is; ons gezag heeft dienvolgens wel boeten opgelegd aan karosche oeroengs, gelijk ook aan gajösche geslachten — zonder beschikkingsrecht nog wel (blz. 240)! — en alassche districten (blz. 233); anderzijds is de karosche dorpswachter (blz. 235) met zijn adatborgen aansprakelijk voor diefstal, brand enz. Rechtsmiddelen. Uitstooting van een adatschender is, met name als veiligheidsklep op de pasgenoemde solidariteit, zoowel bij het gajösche geslacht als bij het bataksche dorp bekend. Zij heet mënjerèn, peboero, mangaliplip, mambondarkon, gotapkotang, en geschiedt (gajös) op verzoek der naaste verwanten in plechtige vergadering van alle geslachtgenooten door den rödjö, of (bataks) door het dorpshoofd of door den vader; in theorie wordt zelfs het huwelijksverbod ten gevolge van uitstooting uit een gajösch geslacht opgeheven (blz. 236). Daar de uitgestootene, zoo het hem niet gelukt elders opneming te vinden (blz. 229-230), als zwerver of banneling moet voortleven, heeft de uitstooting vooral een heilzame preventieve werking, die het bezwaar der solidariteit merkelijk verlicht. Bij de karoos is deze uitstooting afkoopbaar. De rechtsmiddelen richten zich tegen wie aansprakelijk is: hetzij den persoon zelf, zijn adatborgen (blz. 230), zijn vrijwillige borgen, of zijn, voor zijn schulden aansprakelijke, genooten, hetzij 244 HET ADATRECHT DER INLANDERS tegen de beschikkingsgerechtigde gemeenschap waar die is (blz. 217, 240-241). Voor Zuidtapanoeli is alle solidariteit geschrapt door het voor den gouvernementsrechter bindende artikel 547 Sumatrareglement, bij welks redactie echter blijkens Der Kinderen, „De algemeene verordeningen" enz. (boven blz. 226), alleen aan de minangkabauers is gedacht! Eigenrichting is bij de gajös met name erkend in geval van weerwraak, voor betrapping op diefstal of ontucht, en voor sawahvertrapping door een buffel. Voorts is men er bevoegd zich tijdelijk meester te maken van een of meer bunels, runderen of paarden van een wanbetaler of een van diens geslachtgenooten, mits kennisgeving (itöndösön) zij voorafgegaan. In het Karoland kent (kende) men nog het opwachten en binden van een willekeurig dorpsgenoot van een wanbetaler (pima, pemima); gelijk het verklaren van den oorlog door den „nachtvijand" (moesoeh berngi), die alles van zijn omgeving bedreigt en vernielt tot hij het begeerde rechtsherstel heeft erlangd. De vrees voor kemali of pantang is er ook hier, en houdt van dat „schadelijke" de individuen terug. Onschendbaar (reboe) maken komt voor bv. door het aanbrengen van afweerblaren (poehpoeh enz.; blz. 221); overtreding van reboevoorschriften kan soms door een zoengeldstorting vooraf worden goedgemaakt (pengaroesi enz.); op zulk een overtreding van reboevoorschriften (blz. 9) staat overigens straf (boete), want ze levert een godsdienstig gevaar op voor het heele land (blz. 242). Ontwikkeling van dit adatrecht. Verbetering van dit adatrecht valt slechts voor Zuidtapanoeli onder artikel 75 regeeringsreglement; overigens geldt de inheemsche rechtspraak van artikel 74 met de gevolgen van dien (blz. 42-43). Zoowel van het Karo- als van het Pakpakland (Dairi) is op grond van veelzijdige ervaring verzekerd, dat de door ons gecontroleerde inheemsche rechtspraak der bevolking voldoet aan de eischen der praktijk en aan het rechtsbewustzijn van het volk; alleen bij enkele zware delikten (moord enz.) zou men — heette het — de straffen van het inlandsch strafwetboek moeten toepassen, gelijk reeds geschiedt; ons strafstelsel echter vindt de karo onrechtvaardig. Verbetering door vrijwillige adatregelingen (blz. 227, 224) of met wezenlijke instemming der hoofden of andere leiders (blz. 223) werkt allicht beter dan plotselinge dwang. — Men vergelijke voor het geheele adatrecht der bataks nog: GAJO-, ALAS- EN BATAKLANDEN 245 Batakspiegel, 1910, blz. 10-13 en 181-250; en voor de loeboes (blz. 228) Kreemer in Bijdragen Koninklijk Instituut 66, 1912, waar hun adatrecht wat veel op het mandailingsche lijkt. Aanhangsel: Nias. Zie vooral Rappard in Bijdragen Koninklijk Instituut 62, 1909, blz. 477-648. De rechtskring omvat naast het eiland Nias, een waterrijk heuvelland, ook de Batoeëilanden; telt ruim 300.000 zielen, van wie 10.000 kristenen; en schijnt twee gouwen te hebben: Noord- met Middelnias, en Zuidnias; de adat heet (blz. 7) op Zuidnias bowo. Er zijn omstreeks 25 stammen (mado), soms gesplitst in geslachten. De rechtsgemeenschappen zijn: de dorpsbond (ori, ororoesa; bij ons: district) of bond van bijeengelegen dorpen met denzelfden regeerenden stam (blz. 233); dan het, meestal op een heuveltop gelegen, dorp of dorpsstaatje (banoea), op Zuidnias het zelfstandigst; eindelijk de familie; de beide eerste zijn territoriaal (blz. 140) en bevatten — althans in Noord- en Middelnias — meestal naast den regeerenden stam ook lieden uit andere stammen. Het dorp staat onder de gezamenlijke familiehoofden (satoea) uit den regeerenden stam (ja ?); het dorpshuis c. q. dorpsbondhuis — niet mannenverblijf — heet osali. De eerste-hoofden der dorpen en der ori's (orihoofd, districtshoofd, toehë nori enz.) hebben op Noordnias weinig gezag; Zuidnias is meer despotisch. De algemeene naam voor hoofd is salawa, sioeloe. De afstamming is vaderrechtelijk; men kent adoptie. Op Noordmet Middelnias heerscht koophuwelijk met exogamie buiten den geheelen stam, op Zuidnias koophuwelijk met endogamie in den stam; de bruidschat heet boli nika of bowo. Geërfd wordt door de zoons; de oudste krijgt gewoonlijk een dubbel deel; onroerende bezittingen der individuen worden na doode familiegoed (ja ?). Het beschikkingsrecht der dorpen heet slechts rechten mee te brengen voor die dorpsgenooten die uit den regeerenden stam zijn (blz. 241); grondbezitter zijn meestal families, soms personen; deelbouw wordt niet vermeld; waterrecht is onontwikkeld, daar de meeste cultuur geschiedt op droge velden. Een belangrijk vermogensobject is het varken; gegevens over schuldenrecht ontbreken. Op delikten (horo) kent men als straf boete, doodstraf, bloedprijs (holi). De dorpen en families waken voor de adat; pantang heet hier amonita of alacha. Solidariteit schijnt te bestaan tusschen familie- en tusschen dorpsgenooten; uitstooting schijnt onbekend. Ons bestuur tracht de 246 het adatrecht der inlanders origemeenschap te herstellen, te stevigen en zelfs in te voeren;de inheemsche rechtspraak is, buiten een klein „rapatgebied', in stand gelaten en verbeterd. 4de stuk: het minangkabausche gebied. Vindplaatsen. Van de inheemsche rechtspraak zijn geen adatvonnissen gedrukt (blz. 99-100), van de gouvernementsrechtspraak vindt men er een paar in Weekblad 1397, 1688-1689, 2396-2398, Recht Nederlandsch-Indië 80, 1903, blz. 161-163 en 387-389, en Adatrechtbundel I blz. 80-84 (boven blz. 83). Regeeringsmededeelingen, van betwistbare waarde, bieden het agrarisch résuihé voor Sumatra (blz. 101, 226) en Der Kinderens werkje over het rechtswezen (blz. 226). Een te waardeeren samenvattend overzicht, van welks voorstelling echter in de hiervolgende schets gedurig zal moeten worden afgeweken, geeft mr. Willinck (blz. 147), Het rechtsleven bij de Minangkabausche Maleiërs, 1909. Mooi is De Ropy over de volkshoofden, in Indische Gids 1890. Voorts heeft men mr. Van Bosse (blz. 70) in zijn boekje van 1895 over de koffiecultuur ; De Waal van Anckeveen (blz. 69) in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 3, 1889, en in Adatrechtbundel I blz. 80-128; mr. Smits in Recht Nederlandsch-Indië 80, 1903; Van Hasselt, Volksbeschrijving van Midden-Sumatra, 1882 (deels over het zuiden der Padangsche bovenlanden, deels echter over Zuidsumatra); Wilken over matriarchaat in Bijdragen Koninklijk Instituut 37,1888; Kroesen over grondbezit in Tijdschrift Nederlandsch-Indië 1874; Van der Toorn over familieleven in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 26, 1881; Kooreman (blz. 69) over belastingstelsel (en koffiecultuur) in Indische Gids 1900, over familierecht en adatverwording in Indisch Genootschap 1901, over adatproces in Tijdschrift Nederlandsch-Indië 1902 (onvoltooid); Van Eerde (blz. 69,146) over huwelijk in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 44, 1901; Besseling over huwelijksverbod in Tijdschrift Binnenlandsch bestuur 27, 1904; Ballot over Loeboe» Sikaping en Raa in Tijdschrift Binnenlandsch bestuur 28,1905; Schwartz over Kwantan; Twiss over Kwantan- en Batang-Haristreek in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 44, 1901, en Palmer van den Broek daarover in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 49, 1907; Damsté over de Ophirdistricten in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 30, 1906; Graafland over Indragiri; Stibbe over Alahan Pandjang; HET MINANGKABAUSCHE GEBIED 247 O'Brien over de Kampar-Kiristreek in Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1906 en 1907; een nota over Loeboe» ramS. in dat tijdschrift; twee notaas in Bijdragen Koninklijk Instituut 63, 1910; en onderscheiden artikelen over de belasting van 1908. Zie voorts boven blz. 147, en Adatrechtbundel I blz. 225-227. Inlandsche rechtsdocumenten schijnen te ontbreken; over de papatahs zie blz. 94. Inlandsche teboekstellingen zijn merkwaardig als inlandsche systematiseering, maar geven weinig; Van Eerde gaf er een beeld (blz. 106), Van Ophuijsen gaf er in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 3, 1855, een voorbeeld van. Het adatrecht is over het geheel goed gekend (blz. 93). Verordeningen in den zin van moepakatbesluiten van nagari's of bonden (blz. 108) schijnen niet opgeteekend en zijn in elk geval ongedrukt. Verordeningen van vorsten van het oude rijk van Minangkabau, te Pagarroejoeng bij Fort van der Capellen, dat opklimt tot in de elfde eeuw en geduurd heeft tot den val van Bondjol in 1837, zijn niet bekend. De invloed dier vorsten, wier ambt overging in de vaderlijke lijn, was er ook niet naar om veel te verordenen (zie blz. 144 en beneden). Hoewel in deze streken de islam zeer vurig beleden en zeer ijverig aan de soeraus bestudeerd wordt, is, mede door het ontbreken van een godsdienstige rechtspraak, zijn invloed op het adatrecht luttel en fragmentarisch, al neemt die invloed in later jaren toe. Omvang van den rechtskring. De minangkabausche rechtskring omvat de Padangsche bovenlanden en den vasten wal der Padangsche benedenlanden (Sumatraas Westkust), het tusschen het hooggebergte en de oostelijke laaglanden gelegen woudrijke oevergebied (rantau) van het bevaarbare deel der Siak-, Kamparen Kwantanrivieren (Oostkust van Sumatra en Riau), alsook het beneden-Kampargebied (behalve het kustrijkje Poelau Lawan) en een deel van het beneden-Kwantangebied (Indragiri); de rantau der Batang Hari of Djambirivier is reeds begrepen onder de Padangsche bovenlanden. Krintji en de rest van boven-Djambi behoort eerder tot den rechtskring Zuidsumatra. Minangkabausche kolonies treft men aan in Atjèh (blz. 150), in Batang-Natal en Baroes (blz. 227), in Moeka-Moeka (d. i. Moko-Moko, Bengkoelen), in Krintji en aan de boven-Tembesi (Djambi), op Malaka — 248 HET ADATRECHT DER INLANDERS de Negeri sembilan zijn bevolkt met minangkabauers uit de L kota"; ook in Kedah—, op Madagaskar zelfs; niet in de Bataklanden. De bevolking van dezen rechtskring telt naar schatting 1.300.000 zielen. Als rechtsgouwen (blz. 77) komen waarschijnlijk in aanmerking het stamland, d. i. de drie loehars of landstreken (eigenlijk „rivierkommen") Agam, L kota en Tanah datar (of de L kota apart?) eenerzijds, en de „grenslanden" (Willinck), d. i. de benedenlanden (pasisir) en de rantau, anderzijds. Van het minangkabausche adatrecht zijn de volledigheid en de logische samenhang (blz. 87) nog herkenbaar. In de langverzuimde streken, met name boven-Siak (Tapoengdistricten) en de rantau Kampar, rantau Kwantan (Indragiri) en rantau Batang Hari („Kampar-, Kwantan-, Batang-Haridistricten"), schijnt het het minst verworden; aldaar, alsmede in de in staatsblad 1909 n°. 168 genoemde vier landschappen (geen zelfbesturen), is de inheemsche rechtspraak gebleven (blz. 42-43), terwijl elders het Sumatrareglement van 1874 en de verdere regelingen van ons rechtswezen heerschen. In de buurt van Padang zijn tal van inbreuken te wijten aan staatsblad 1853 n°. 14a, 1860 n°. 90, 1862 n°. 9enn°. 16 (wettig?), zie Adatrechtbundel I blz. 85-89. Verwantschapsrecht. Om gelijke reden als voor den gajö-batakschen rechtskring (blz. 228) behoort het verwantschapsrecht, dat hier moederrechtelijk is, voorop te gaan (blz. 141). Als grootste genealogische groepen heeft men hier de tweeëntwintig of zevenentwintig minangkabausche geslachten (stamdeelen) met eigen geslachtsnamen (Kota, Sikoembang, Djamba", Bodi, enz.), welke geslachten in de L kota" kampoeng heeten, daarbuiten soms kampoeng, soms (bv. in Solok) soekoe (blz. 141, 138) worden genaamd (meestal beduidt soekoe geslachtenunie). Men vindt ze in het minangkabausche land dooreenwonend en wijd en zijd verspreid, en spreekt — gelijk begrijpelijk is — dikwijls van iemands kampoeng als men eigenlijk bedoelt het in diens dorp aanwezige deel van het ook in andere dorpen aanwezige geslacht; de geslachtgenooten in één minangkabausch dorp (nagari) behoeven allerminst in één verwantenwijk (blz. 158, 229) bijeen te wonen. De vier soekoes, die naar de gangbare voorstelling hier de hoogste genealogische groepen zouden zijn, zijn óf — als men „soekoe" als „geslacht" opvat — vier willekeurige uit de genoemde tweeëntwintig, óf — als men „soekoe" neemt in den gebruikelijken zin — HET MINANGKABAUSCHE GEBIED 249 geen bloedgemeenschappen, maar unies van onderling niet verwante geslachten. De twee larëhs, die men dan weer boven die vier soekoes — Kota-PiliangT Bodi-Tjiniaga — stelt, wijzen alleen op een gangbare (thans louter theoretische ?) groepeering van de geslachtenunies; men vindt niet eens in elk dorp (nagari) slechts lieden uit dezelfde larëh. Splitsing van minangkabausche geslachten en opneming van een familie of familietak van elders wordt niet vermeld. Onder het geslacht heeft men eerst de familie en dan het gezin. De familie is de eenheid waaruit de ordening van het minangkabausche volk is opgebouwd; een scherp technische naam voor haar bestaat echter niet. De familieleden zijn wel saboeah parpei», sapa- I roei" (blz. 141), moederbuikgenooten, maar dat zijn zij ook van leden eener andere familie die vroeger met de hunne één was; zij wonen wel dikwijls in één roemah of huis (blz. 141), maar volstrekt niet alle huizen bergen een heele familie, zijn familiehuizen. Het volk zelf noemt — volgens mededeeling van Westenenk — de familiegenooten satjoetjoeran, sakoeriah, sakaoem, sakoepoe, sapandam sapakoeboeran, of omschrijft hen als sakalian oerang nan badoensana» iboe („alle lieden wier moeders zusters of nichten zijn") of als sakalian oerang nan badoensana* ninië» („alle lieden wier grootmoeders zusters of nichten zijn"). Voor de nieuwe belasting van 1908 heeft de regeering den naam kaoem als aanduiding der familie, den term pandapatan kaoem of pandapatan sakaoem als aanduiding der familieïnkomsten gekozen. Ook als een familie naar nieuwe woningen moet omzien wordt het oorspronkelijk familiehuis, de roemah gadang (het „groothuis"), niet verlaten. Een gemiddelde familie telt somtijds ongeveer vier vrouwen , een paar broers of moedersbroers, en zes of zeven kinders; elders telt zij tot vijftig leden; is wegens aanwas splitsing van een familie noodig (gadang manjimpang, d. i. het groot gewordene vertakken), hetgeen niet mag zoolang er leden zijn die slechts vijf of minder graden afstaan van hun gemeenschappelijke stammoeder, tenware in geval van onheelbaren twist, dan noemt men die nadere kamanakans die een zelfde familiehoofd behouden of krijgen, om hen van hun overige saboeah paroer te onderscheiden, weieens met den naam sawarih, gelijkgerechtigden d .i. mama'genooten (blz. 178, 239). Voor mama" in ruimen zin, zie blz. 253. De families dragen zelden (of nooit?) eigennamen. 250 HET ADATRECHT DER INLANDERS De familie kan gesplitst zijn in familietakken of linies, djoerai. Gezin in engen zin is hier de moeder met haar kroost (gezinsgenooten = samandai); in ruimer zin is het hetzij de „waardschap" (Marcus 6:40; potgenooten = saparioe") dan wel de ovengenooten (sadapoer) of de huisgenooten (saroemah), dit laatste als de familie zelf over meer dan één huis verdeeld is (blz. 229). In de benedenlanden vindt men meer en meer één gezin per huis. De verwantschapsvorm is het moederrecht: de kinderen volgen de bloedgemeenschap hunner moeder, de vader-verwekker staat buiten dit bloedverband, alle kinderen uit één moeder zijn volle broers en zusters. Volwassen vrijgezellen of mannen overnachten nooit in hun familiehuis (roemah doensana* hamba, „het huis van mijn zusters"), maar de eersten in de soerau (blz. 159) of in een lapau (waroeng) of bij kennissen, de laatsten in hun vrouws huis (roemah hamba, „mijn huis"). Adoptie in den zin van kindsaanneming is onbekend. Opneming in de familie (volle inlijving) daarentegen van bloedverwante vrouwen om uitsterving te verhoeden, of van mannen om immigranten te behouden, komt voor; de laatsten heeten kamanakan mahidoe — of mahidoer*? — aïr tawar. Bloedverwantschap geldt alleen tusschen hen die in de vrouwelijke lijn van een zelfde stammoeder stammen. Tegenover de opgenomen kamanakans (mahidoe aïr tawar) en de vrijgelaten slaven der familie met hun nakroost (kamanakan dibawah loetoei", onderkniesche kamanakans) noemt men de uit één voormoeder gesproten kamanakans eigen kamanakans, kamanakan kandoeng. Doensana" (dansana", dasana», dangsana", doesana") zijn zoowel onze zusters en broers uit één moeder als onze tot één generatie behoorende nichten en neven van moederskant. Rechtsgemeenschappen. De laagste maar belangrijkste rechtsgemeenschap is de — altoos in één nagari woonachtige — familie (blz. 249), met eigen bestuur en eigen vermogen. De familietak of djoerai en het gezin zijn geen rechtsgemeenschappen. Het de familie omvattende geslacht, kampoeng, en het in één dorp woonachtige stuk van zoodanig geslacht zijn almede geen rechtsgemeenschappen. Met panghoeloe kampoeng werd vanouds slechts bedoeld het voornaamste familiehoofd uit de tot een zelfde geslacht behoorende families in een dorp. Op de familie volgt als rechtsgemeenschap naar boven de HET MINANGKABAUSCHE GEBIED 251 soekoe (het stuk „soekoe" in Encyclopaedie IV blz. 1-2 is onbetrouwbaar; boven blz. 102) of, juister gezegd, het in een gegeven dorp aanwezige soekoedeel; soekoe genomen in den zin van unie van geslachten van verschillende afstamming. Men heeft vier zulke unies: nan IX („de negen"), nan V, nan IV en nan VI; elk dorp bevat kernfamilies uit twee, een aantal bevat kernfamilies uit drie of vier soekoes. Hoe men tot zulk een samenvatting van geslachten (kampoengs) gekomen is, blijft onzeker — zie over viertallen blz. 157, 161, 167 —; de soekoe als geheel mist bestuur en vermogen — die zouden dan over den geheelen rechtskring verspreid zijn —, maar elk dorpsdeel eener soekoe heeft die beide wel, althans eigen bestuur. Van vergaderingen van het soekoedeel is maar zelden — bv. voor afzetting van een familiehoofd —, van een soekoedeelraadhuis is nergens sprake; de beteekenis van het soekoedeel Tigt in zijn aandeel in de dorpsordening (vgl. blz. 233). Daar voor de inrichting van het dorpsgezag alleen die families meetellen die vanouds in het dorp wonen, de kernfamilies, wordt ook slechts met die soekoedeelen gerekend waartoe deze kernfamilies behooren; lieden en families uit een andere soekoe tellen slechts mee als aanhangsel van diegene der kernfamilies waaronder hun voormoeders zich hebben geschaard. De gronden die aan een soekoedeel toevallen (zie onder erfrecht) worden meestal terstond weer aan families toebedeeld zoo die er zijn; echter schijnt het dat in verscheiden dorpen de in de dorpskom gelegen erven en droge gronden soekoedeelgrond, tanah soekoe, gebleven zijn. In de grenslanden ontbreekt meestal het soekoedeel als rechtsgemeenschap. Van soekoes in gansch anderen zin was sprake op blz. 154, onder Atjèh. Van zeer groot belang is weder de rechtsgemeenschap die boven de soekoedeelen staat en nagar'i (dorp, inlandsche gemeente, dorpsrepubliekje) heet. Het omvat veelal een hoofddorp (kota) met onderdorpen of gehuchten (tarata*; pagaran ? blz. 231), en in de bovenlanden dikwijls tot zeshonderd werkbare mannen. Elk dorp bevat twee tot vier soekoedeelen; zijn vermogen bestaat onder meer uit beschikkingsrecht over grond en uit het open dorpshuis (balai) midden op het dorpsplein (tangah mëdan) gelegen. Ons gezag heeft meermalen twee, drie, vier zulke adatdorpen formeel samengevoegd tot één nieuw dorp, een „bestuursnagari" zooals men dan zegt (bv. staatsblad 1908 n°. 581); het zou van waarde zijn het vroegere 252 HET ADATRECHT DER INLANDERS en het huidige getal nagari's te kennen. Nagarikassen schijnen nog niet ingevoerd, waar de adat (ja?) ze niet reeds deed ontstaan. In vele grenslanden ontbreken hoogere rechtsgemeenschappen. Elders in dezen kring vindt men veelal losse dorpsbonden, in de rantau (blz. 247) soms loeha" genaamd; meestal heeten ze „de zooveel kota". Boven die nagaribonden heeft men hier en daar nog weer zeer losse federaties, bv. Kampar kiri, VIII kota" Sitingkai (staatsblad 1908 n°. 349), enz.; ook deze heeten soms loeha", en loeha» wordt ook voor bestuursafdeeling gebruikt. Soms zijn deze bonden of federaties door ons gezag erkend als rechtsgemeenschappen en wel als zelf besturende rijkjes (Kwantan, Indragiri, enz.); in den regel echter zijn ze genegeerd, of zijn de bonden tot javasche districten (blz. 155) onder den raren naam laras (larëh, blz. 248) gedenatureerd. Van de elf rijkjes der Batang-Haridistricten wil men in 1912 rechtstreeksch gebied — en dus inlandsche gemeenten (blz. 155)? — maken. Individuen. Inkomelingen van elders (oerang dagang) sluiten zich veelal als ana" samang aan bij het hoofd eener familie aldaar als indoe" samang, bij voorkeur bij een familie uit hetzelfde geslacht of althans dezelfde soekoe. Vrij zeldzaam schijnt inlijving van nieuwelingen (kamanakan datang) in een familie aldaar, met gevolg voor invloed op het dorpsbestuur; in verband met het beschikkingsrecht van het dorp moet wie zich aldus voorgoed daar vestigt adatgeld betalen. Verhuizen van vrouwen uit haar dorp (blz. 156) is, in verband met de grondrechten der families, zeldzaam en wordt verdacht gevonden. Losmaking uit familie of dorp buiten volle inlijving elders of uitstooting wordt niet vermeld. Huiskinderen missen handelingsbevoegdheid. Curateele zal hier wel evenmin zijn toegepast als in Zuidtapanoeli (blz. 232, 156). Wil men van standen onder de minangkabauers spreken, dan moet men de families waardeeren naar den ouderdom van haar verblijf in de nagari, doch voorts slechts onderscheiden tusschen i°. de adathoofden — door ons gezag erkend door vrijstelling van verplichte diensten —, benevens hun familiegenooten en trawanten, 2°. de overige vrijen, waartoe zelfs de gouvernementshoofden behooren als ze niet tevens hoofd zijn volgens de adat, 30. het kroost van gewezen slavinnen, dat nog ten achter staat, al wordt dit gaandeweg beter. Ten gevolge van het poesakarecht (zie beneden) zijn gemeenlijk de leden van één familie even welvarend, al komt het voor dat bv. handelaren rijke pantjarian- HET MINANGKABAUSCHE GEBIED 253 goederen hebben. Een minangkabauer kan in zijn land, althans onder volksgenooten, nooit slaaf zijn (blz. 232). De individu staat in dezen rechtskring op den achtergrond, de familie op den voorgrond; al mag men op dien grond geenszins zelfstandigheid aan den individu ontzeggen. Bestuur, rechtspraak, regeling. Het laagste bestuur is dat der familie. Aparte hoofden, mama's, der gezinnen (blz. 249, 250) onder die der families schijnen, al nam de regeering dat aan (tweede kamer 10 november 1908 blz. 345), nergens te bestaan; spreekt iemand over haar of zijn mama", dan bedoelt hij dus hetzij zijn familiehoofd (mama» roemah) hetzij zijn moedersbroeders met hun generatiegenooten (mama" in ruimen zin; blz. 229). Ook mama's van familietakken (djoerai) ontbreken. Het familiehoofd heet mama" roemah, ook al is de familie over meer dan één huis verdeeld (blz. 249) — geen twee mama's echter in één huis —, of toengganai (blz. 230), ook toea roemah; het is de oudste man in leeftijd (soms uit een bepaalden, verspringenden tak) van de oudste nog levende generatie der familie, tenzij om persoonlijke ongeschiktheid (blz. 190, 239) de gezamenlijke familieleden van dezen regel afwijken. Hij beheert al het familiegoed, behalve — naar het schijnt — de speciale tijdelijke gebruiksaandeelen (zie beneden); mag niets daarvan vervreemden; mag alleen verpanden in de vier of vijf bij de adat scherp aangegeven gevallen (zie beneden); mag tijdelijk gebruik toewijzen (ganggam baroentoeë"), doch mag slechts dan verdeelen als er tusschen twee deelen eener familie hopelooze oneenigheid is (blz. 249). Hij handelt in zaken van belang slechts in gemeen overleg met alle mondige vrouwen en in het dorp gebleven mannen uit de familie, welk overleg plaats heeft in de roemah gadang (blz. 249) en waarbij ook de in de familie ingetrouwde mannen, oerang soemanda — hetzij dorpsburgers hetzij vreemden —, worden gehoord. Het is nog altijd betwist of alleen de mama" voor de familie mag handelen — o. a. haar verbinden, voor haar in rechte staan, enz. — dan of ook de gezamenlijke familieleden zelf (maar dan de mama* incluis; denk bv. aan verpanding van grond) dit mogen doen; het eerste lijkt waarschijnlijker. Voorheen kon in handelszaken ter kuste voor de familie handelen (de familie verbinden) de panghoeloe dagang („hoofd der vreemdelingen"; anders blz. 233) onder wien zij ressorteerden, die zich op de hoogte hield van de gegoedheid 254 HET ADATRECHT DER INLANDERS der beide partijen. Kan elk familielid de familie vertegenwoordigen bij het aannemen van giften ? De inkomsten der familie bestaan niet alleen uit de opbrengst van haar familiegoed (staatsblad 1908 n°. 93 artikel 4), maar mede uit het voordeel dat zij trekt uit in tijdelijk gebruik of genot aan leden of vreemden afgestanen grond (zie beneden) of uit het beschikkingsrecht waar dat aan aparte families toekomt en niet aan het dorp (zie beneden). Van de hierbedoelde familiehoofden nu,zijn — het is van belang zich in dit echt indonesische stelsel in te denken — niet allen, doch slechts een aantal, tevens volkshoofd (panghoeloe, panghoeloe andika of oendika); dat zijn alleen de hoofden van de kernfamilies, die van omstreeks de stichting af het dorp bewonen (oerang asal?), niet de hoofden der jongere families, der inkomelingen; en splitst zich een kernfamilie in nieuwe families, dan blijft slechts één daarvan een volkshoofd leveren. Zoo'n panghoeloe andika vertegenwoordigt dus vooreerst de familie die hem tot mama" heeft, doch veelal ook een of meer andere families die door splitsing ontstaan of later in het dorp gekomen zijn; zoodanig personencomplex — soms één, soms meer families omvattend — heet de pajoeng van den panghoeloe andika, de individuen heeten zijn ana* boeah (blz. 233). Hij zelf voert den titel datoe» (blz. 154), alsmede insïgniën; zijn huis mag andjoengs, zekere uitbouwsels, hebben (roemah barandjoeng) als ten minste de nagari raadhuis en moskee heeft; hij moet I in het dorp wonen; en heeft twee van galars (blz. 234) voorziene handlangers uit zijn pajoeng naast zich (vgl. blz. 233), zijn doebalang of schout en zijn pagawai (elders: manti) of boodschapper; spreekt men ook ten aanzien van die andika's, die niet tevens soekoehoofd zijn, van de oerang tiga djinih om dit drietal aan te duiden ? Hadji's kunnen — sinds den padritijd ? — geen panghoeloe worden of blijven. De panghoeloe moet zorgen dat zijn ana* boeah de adatregels en overheidsbevelen naleven. Waar een panghoeloe over meer dan één familie staat, springt dit ambt somtijds over in vaste orde van de eene in de andere familie, wat adat balëgar heet (blz. 190, 253). Mama'schap en panghoeloeschap en de bij dit laatste behoorende galars (blz. 234) hooren tot het familiegoed, de poesaka, of soms nog tot het goed van een sedert gesplitste familie. De panghoeloeverheffing is een familiebelang (zie beneden); de goedkeuring van het soekoebestuur (d. i. soekoedeelbestuur) is er op noodig, en de waardigheid wordt opgedragen in het bijzijn HET MINANGKABAUSCHE GEBIED 255 van alle panghoeloes der nagari. Ook hier echter werd het recht getemperd door electie (blz. 191). Begrijpt men het instituut der pajoengs onder hun andika's, dan komt het verdere dorpsbestuur slechts op dezen eenvoudigen regel neer, dat óf de tot een zelfde soekoedeel behoorende volkshoofden in het dorpsbestuur vertegenwoordigd worden door één hunner (soekoehoofd) met zijn trawanten, óf — elders — die tot een zelfde soekoedeel behoorende hoofden allen in den dorpsraad zitten. In beide gevallen is het dorpsbewind republikeinsch, want aan elke | beslissing van beteekenis gaat moepakat (blz. 256) vooraf. Het verschil zit dus in de inrichting van het bestuur der soekoedeelen. In de L kota en Tanah datar en naar het schijnt ook in de rantau Kampar (blz. 248; staatsblad 1902 n°. 415 artikel 2) staat het onder één man, den panghoeloe soekoe (p. s. adat) — panghoeloe poetjoe* („kruinpanghoeloe"; blz. 234), datoe" nan kaampë» soekoe, datoe" barampë» —, d. i. den eersten onder de panghoeloes andika der tot dat soekoedeel behoorende families. In Agam en elders echter staat het soekoedeel onder de gezamenlijke tot het soekoedeel behoorende panghoeloes andika. Het verschil is voor het soekoedeel niet groot — wel voor de nagari —, want soekoezaken zijn zeldzaam; goedkeuring op panghoeloe verheffingen en afzetting van een mama" (blz. 251) schijnen de voornaamste. Evenals alle overige andika's heeft ook een panghoeloe soekoe zijn handlangers, een soekoeschout of doebalang — die bv. verbannenen uitzette — en een soekoeoppasser of manti (elders: pagawai) — die o. a. „taalman" was bij de rechtspleging —, doch meestal als derde nevens hen een soekoegodsdienstbeambte of oerang malim (toeankoe); deze handlangers behooren niet tot de andika's, beslissen dus niet mee, en heeten met hun panghoeloe soekoe de oerang ampë» djinih of— als een hunner ontbreekt — de oerang tiga djinih (blz. 254). In Agam en elders heeft men alleen de handlangers der gewone andika's (blz. 254). Ook zij voeren galars. Een nieuwe panghoeloe soekoe, waar dat ambt is, wordt (uit het geslacht, kampoeng, van den vorige ?) aangewezen door het nagaribestuur; ten aanzien van een zelfde soekoe kan hij in de ééne nagari tot een heel ander geslacht (kampoeng) dier soekoe behooren dan in een naburig dorp. Het soekoehoofd (soekoedeelhoofd) treedt in aanraking niet met de individuen, maar met de andika's; geen toepassing van het adatrecht op onwilligen is geldig zonder zijn voorkennis en zijn sanctie. 256 HET ADATRECHT DER INLANDERS Aan het hoofd der nagari staat dus vanouds hetzij — in Agam enz. — de in het openbaar in de balai (blz. 251) vergaderende raad der gezamenlijke panghoeloes andika, rapé» panghoeloe, rapé» nagari; hetzij — Lkota, Tanah datar, enz. — de gezamenlijke panghoeloes soekoe (zooveel als er soekoedeelen zijn, blz. 251), welke men zoowel te zamen als elk afzonderlijk panghoeloe (nan) kaampë» soekoe, datoe» nan kaampë» soekoe, datoe" nan barampë» soekoe noemt, en die veelal weer één hunner als hoogsten, panghoeloe poetjoe» nagari, hebben („poetjoe" en kaampë»" is daarbij niet onzuiverder gezegd dan het „rector en senaat" onzer akademies); hetzij eindelijk — rantau Kampar, rantau Kwantan, enz. — een hoofdenpaar, datoe» doea sakota („de twee per dorp"), namelijk een poetjoe» gadang dinagari als dorpshoofd voor de zaken te land en een poetjoe" gadang karantau als radja of haven- of oevermeester voor de, met vreemden in aanraking brengende, zaken van het oevergebied der bevaarbare rivier. De twee a vier godsdienstbeambten of oerang malim (blz. 255) heeten wel de vier toeankoes (blz. 156), toeankoe nan barampë". In alle nagari's is het beleid zeer republikeinsch; over alle zaken van eenig aanbelang heeft overleg, moepakat, plaats met alle kernfamilies (blz. 254); de andika's en verdere familiehoofden (blz. 253) benevens andere mannen van aanzien noemt men oudsten (blz. 157,158,233-234), nantoeatoea. Waar soekoes ontbreken (blz. 251) is het dorpsbestuur rechtstreeks opgebouwd uit dat der families; voor de kolonies in Atjèh, zie blz. 154 en 251. Aan zee of rivier gelegen dorpen hebben een zeker hoofd als radja of haven- of oevermeester. In de radjaas of „regenten" van Padang en Indapoera (blz. 114) moet men waarschijnlijk tot landpotentaatjes opgeklommen havenmeesters zien; vgl. de havenradjaas in Atjèh (blz. 153, 163, 167). Het bestuur der nauwelijks gecentraliseerde dorpsbonden bestaat uit de gecombineerde dorpsbesturen. Heeft de dorpsbond nog weer een federatie boven zich, dan wordt elke bond daarin vertegenwoordigd door een oerang gadang of chalipah (hoe aangewezen?). Zulk een federatie van dorpsbonden schijnt dan te staan onder deze gezamenlijke oerang gadang (nan V enz.) met een radja — ook hier een oevermeester? in elk geval allerminst een monarch — als bemiddelaar naast zich. Bij alle collegiale besturen is eenparigheid van beslissing eisch. In dit alles is echter ingegrepen. Ons gouvernement heeft naast de echte panghoeloes soekoe (p. s. adat) heerediensthoofden als HET MINANGKABAUSCHE GEBIED 257 panghoeloe soekoe rodi gesteld, naast de echte dorpsbesturen ook daar waar men geen poetjoe" (blz. 256) kende een panghoeloe kapala, en boven hen districtshoofden in javaschen trant, toeankoe laras (zie bv. staatsblad 1863 n°. 45); na meer dan vijftig jaar zijn deze wanmaaksels (de gouvernementshoofden), ondanks alle pogingen om ze te releveeren (bv. staatsblad 1900 n°. 324 artikel 2), nog niet geworteld, zie koloniaal verslag 1907 kolom 143-144, en kent en erkent men nog overal de adat- of volkshoofden. En deze larashoofden en panghoeloes kapala waren nu de hoofden des lands, met wie Der Kinderen in 1865 over zijn rechtsreglement onderhandelde. In de ommelanden van Padang schijnen alleen gouvernementshoofden te zijn. Het personeel der talrijke vrijdagsmoskeeën (blz. 166) — imam katê bilal —, de „vrije geestelijkheid", staat buiten het nagaribestuur en buiten de godsdienstbeambten der volksordening, de zgn. „adatgeestelijkheid", d. i. de soekoemalims (blz. 255, 256). Aangezien hier elke normale nagari één of soms zelfs twee vrijdagsmoskeeën heeft (blz. 254) en dus geen lager dorpsgodsdiensthuis behoeft gelijk elders (blz. 157-158, 230, 234), hebben de malims waar zij zijn niet met de soembajang, doch slechts met huwelijk, lijkbezorging, djakat, slachten, wellicht ook onderwijs te maken. Zijn de functies van malims en moskeepersoneel dikwijls gecombineerd? Wezenlijke belastingen waren slechts bekend als tolrechten (van boschproducten enz.), havengelden, zeevischbelasting en misschien moskeegelden. Daarnaast kende men ook hier verplichte behulpzaamheid jegens de volkshoofden (blz. 165, 234), en heffingen — boenga kajoe enz. — in verband met het beschikkingsrecht over den grond (zie blz. 165, 234 en beneden), welke adatheffing door de hoofden thans echter niet meer met dwang kan worden gevorderd, doch ingevolge bijblad 3438 (van 1879) voor delving werd uitgekeerd uit den gouvernementscijns; hoewel deze uitkeering is ingetrokken door bijblad 6260 (van 1905), toch zorgt de regeering, terecht, dat particuliere ondernemers haar betalen. Daar het adatrecht belastingexecutie op het poesaklgoed verbiedt, en het particuliere goed veelal gering is, ware misschien een stelsel van inverdienen van belastingschuld door arbeid te overwegen (vgl. blz. 235); staatsblad 1908 n°. 93 zwijgt over executie, ondanks de toezegging van 10 november 1908 tweede kamer blz. 345. De groote bron van inkomsten der volkshoofden was voorheen de rechtspraak. 258 HET ADATRECHT DER INLANDERS De rechtspraak was vanouds bij het bestuur van het dorp: in Agam dus bij de rapé» nagari in de balai, tangah mêdan (blz. 251, 256); in de L kota en Tanah datar bij den panghoeloe soekoe (blz. 255) onder beroep op de gezamenlijke panghoeloes soekoe van het dorp; in de rantau bij het hoofdenpaar. De manti (pagawai adat) der soekoe (blz. 255) verleende als „taalman' (dingtaal-man) zijn bemiddeling tusschen partijen en rechter (Bijdragen Koninklijk Instituut 46, 1896, blz. 159-160). Het gedingpand (blz. 169, 235) heette tanda soeka. Ook kende men (vanouds?) inlandsche advokaten, kapala kota (Indisch genootschap 1908-1909 blz. 82). De rechter met zijn helpers genoot — in alle zaken? blz. 169-170 — het oeang djoerah of taïe amëh („goudwicht"). Men kon van een vonnis herziening (bandiëng) vragen. Rechtspraak door dorpsbond of federatie was (is) uitzondering; hier had dan de radja (blz. 256) een belangrijke rol. Eenparigheid bij de beslissing was vereischt; het omstaande publiek praatte mee. Sinds 1874 is, behalve voor de enkele streken met inheemsche rechtspraak (blz. 248), deze dorpsrechtspraak verdwenen, al leeft zij nog voort bij minnelijke afdoening, ba(r)damai; het behoud van den naam rapat, nu overgedragen op rechtbanken voor een heel bestuursressort, was boerenbedrog; ook de procesheffing (staatsblad 1874 n°. 940„to Het besuur door districtshoofden en onderdistrictshoofden, op Banka A »Z en batin op Billiton dipati en ngabëhi (ingebéj) geheeten, iTwel een maaksel zijn van het Pelëmbangsche sultansbestuur; ook vindt men kampoenghoofden op beide eilanden naastadathoofdeTdersekahbevolking. Het moskeehoofd schijnt op Banka S te heeten. In het binnenland van Banka doet men eenvoudige SrtiSscS af door een soort dorpsjustitie, die voor de wet als en met welken ambtskring? - een priesterraad; door bijblad 2»43 BANKA EN BILLITON 309 is te recht een poging- afgeweerd om zulk een rechtspraak in 1874 in te voeren op Billiton. Nabij Muntok ligt een voormalige neutrale strook. Huwelijksrecht; erfrecht. Hoewel het huwelijk ouderrechtelijk schijnt, trekt in het binnenland van Banka somtijds de man — voor hoelang? — bij de ouders der vrouw in. Men vindt aldaar huwelijksmakelaars, en een bindend verlovingsgeschenk, tanda meminang. Staatsblad 1910 n°. 659 nopens Mohammedaansche huwelijksluiting is op beide eilanden van toepassing. Het staande huwelijk (al dan niet door gemeenschappelijken arbeid) gewonnen goed heet harta pentjarian, en wordt verdeeld naar reden soms van twee tot één, soms van één tot één. Grondenrecht. Verscheiden opgaven doen denken aan een beschikkingsrecht van district, onderdistrict of dorp; doch daar dit geen van drieën inheemsche rechtsgemeenschappen schijnen te zijn, laat zich zulk een recht moeilijk denken, en zijn die gegevens veeleer toe te schrijven aan ingevoerde Palembangsche gewoonten in verband met staatsblad 1854 nc. 59 artikel 47. Eerst vrij laat gingen alle of sommige landmenschen op beide eilanden over tot den gezeten landbouw, waardoor men meer genotrecht van wisselvallige bouwvelden aantrof dan inlandsch bezitrecht van blijvende tuinen en ladangs; toch wordt reeds voor het heden als Billitonsch adatrecht vermeld , dat in grondoverdracht, wil zij wettig zijn, het dorps- of het districtshoofd moet worden gekend. Sawahs zijn op Banka zeldzaam en schijnen op Billiton te ontbreken; van het in staatsblad 1854 n°. 59 artikel 8 onderstelde communale karakter der rijstvelden op Banka is in de werkelijkheid geen sprake. Voor Banka wordt nog een voorkeurrecht vermeld van den voormaligen bezitter van verlaten grond ten aanzien van herontginning, waartoe namelijk zijn verlof noodig is. De domeinverklaring van staatsblad 1875 n°. 199a geldt voor beide eilanden. Het zamelrecht op Billiton is beperkt door staatsblad 1913 n°. 255; het vischrecht in de kustzee is, feitelijk althans, op Billiton voorbehouden aan de zeemenschen. Schuldenrecht; delictenrecht; rechtsmiddelen; ontwikkeling van dit adatrecht. De ontdekker van een bijennest op Banka verzekert zich door een zeker teeken aan te brengen hetzij het bezitrecht van dien boom, als het een was- of bijenboom (sapon) is, hetzij een eenjarig zamelrecht op dat nest. Het zal wel niets met adatrecht te maken hebben, dat staatsblad 1879 n°. 337 3io het adatrecht der inlanders artikel 9 (gewijzigd 1902 n°. 9) de inlanders op Billiton aansprakelijk stelt voor belastingschuld van hun „naaste bloedverwanten", zoo dezen hun dorp of onderdistrict (nu: district) tijdelijk verlaten (zie Indisch Weekblad 863 en 893). 8ste stuk: borneo. Vindplaatsen. Een paar vonnissen van de gouvernementsrechtspraak vindt men in Weekblad 475, 1809, 2235, 2260, 2282 en 2341; van de inheemsche rechtspraak geen. Als regeeringsmededeelingen vallen te noemen de beide agrarische resumé's (blz. 101); nota's over bestuur en bevolking der (Maleische) zelfbesturende kustrijken in Bijdragen Koninklijk Instituut 58, 1905, en in Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1912 (zié ook boven blz. 290), 1913 en 1914; Adatrechtbundel VII blz. 69-106. Als wetenschappelijke geschriften komen vooral in aanmerking Veth, Borneo's Wester-Afdeeling, twee deelen, 1854-1856; Nieuwenhuis, Gids 1902, en Quer durch Borneo, twee deelen, 1904-1907; Enthoven, Bijdragen tot de geographie van Borneo's Wester Afdeeling, twee deelen, 1903; Schadee in een reeks over adatzeden en adatrecht handelende opstellen in Bijdragen Koninklijk Instituut 55 (1903), 56 (1904), 58 (1905), 59 (1906), 63 (1910), 66 (1911) en 68 (1913) — in welke echter voor het adatrecht bij herhaling een gevaarlijk gebruik is gemaakt van een recente, in het Maleisch gestelde zoogenaamde codificatie van de adat der Sepatah- of Temilah-Dajaks (hoofdplaats Bangsal), een inlandsch rechtsboek van Dajaks die sterk onder invloed staan van Europeanen, Maleiers en Chineezen —; Senn van Basel over bloedprijs en over Borneo-Maleiers in Tijdschrift Nederlandsch-Indië 1874 II; Engelhard over grondenrecht in Bijdragen Koninklijk Instituut 52 (1901); alsmede een resumptie door Kohier in Zeitschrift Vergleichende Rechtswissenschaft 22, 1909. Voorts zie men Indische Gids 1883 I; Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 26 (1881) en 51 (1909); voor inlandsche Christengemeenten de zendingsberichten van de Rijnsche zending en van de katholieke missie; voor de djeloetoengkwestie o. a. Indische Gids 1913 I. Voor het Engelsche gedeelte van Borneo heeft men o-a. Low, Sarawak, 1848, en Ling Roth, The Natives of Sarawak, twee deelen, 1896; een opstel over zee-Dajaks in Journal Straks Branch Asiatic Society, 1884; Beech, Tidong dialects, 1908; Hose, The BORNEO 311 Pagan Tribes of Borneo, twee deelen, 1912. Als rechtsdocumenten kent men b.v. apanagebrieven (soerat koerniaan) in Koetai. Als inlandsch rechtsboek valt, naast het genoemde geschrift over de Sepatah-Dajaks, nog in zekeren zin te vermelden de Salasila van Koetai (blz. 104), en voorts als vorstenedict de Oendang-oendang Bandjarmasin of wet van sultan Adam van 1835 (blz. 113), waarover Joekes in Indische Gids 1881 II. Gepubliceerde dorps- of vorstenverordeningen schijnen verder te ontbreken. Men vindt een Koetaisch strafwetboek vermeld, Beradja Nanti geheeten. De overgroote meerderheid der Dajaks zijn heidenen, een vijfduizendtal zijn Christenen. Een Dajak, die den islam aanneemt, wordt spoedig tot de Maleiers gerekend (blz. 37-38); zie laatstelijk Scott in Journal American Oriental Society 33, 1913. Omvang van den rechtskring. De rechtskring omvat het eiland, na aftrek echter van een groot deel der landschappen Sambas en Poentianak, hetwelk tot het Maleische gebied behoort, en van de zoogenaamde Chineesche districten in die zelfde buurt. Belangrijke en invloedrijke kolonisaties vormen de vele Maleische kustrijken (ook Beroenai), alsmede de voormalige Javaansche volkplanting in Bandjarmasin en ommeland; behalve in de kuststreken vindt men Maleiers ook aan de groote rivieren. In Serawak wonen de Dajaks tot aan de zee (vandaar zee-Dajaks naast land-Dajaks). De getalsterkte der Dajaksche bevolking van Nederlandsch-Borneo, te zamen met die der vele inlanders van Maleischen, Boegineeschen of anderen landaard, wordt geschat op 1.100.000 zielen. Over de verdeeling van dit enorme rivierenland in rechtsgouwen laat zich nog niets beslissen; ons materiaal voor Middel-Borneo is beperkt tot enkele streken. Van vooraf is men geneigd aan te nemen, dat, al moge de inheemsche bevolking van Borneo gelijkslachtiger wezen dan die van Sumatra of Celebes, aanmerkelijke verschillen ook in rechtsinzettingen hier evenmin zullen ontbreken als ginds. Onze kennis van het Dajaksche adatrecht laat nog te wenschen; in de mededeelingen dienaangaande worden gedurig termen in Borneo-Maleisch gegeven voor Dajaksche inzettingen. Verwantschapsrecht. Men zij al dadelijk voorzichtig met het woord „stam", dat in de litteratuur nu eens gebruikt wordt voor een geheel stammenras (b.v. de Kenja-Dajaks aan de boven-Kajan; de Bahau-Dajaks aan boven-Kajan, boven-Mahakam en boven-Kapoeas; de Ot-Danoem-Dajaks aan boven-Melawi en boven- 312 HET ADATRECHT DER INLANDERS -Kahajan; de Siang-Dajaks aan de boven-Barito; allen landbouwend), dan weer voor een onderdeel daarvan of stammengroep (b.v. de Kajan-Dajaks, een groep der Bahau's; de jagersvolken der Poenan-, Boekat- en Beketan-Dajaks in het hartje van Borneo; de Koembah-Dajaks enz. ter Westkust), vervolgens voor een wezenlijken stam met zijn stamhoofd en stamwoning (b.v. de stammen Oema-Tepai, Oema-Bakong, Oema-Tow), en eindelijk ook voor een stamdeel of geslacht. Een voorloopige groepeering van de thans bekende stammen en geslachten in één onderverdeeld geheel zou van nut zijn. Terwijl in het binnenland de geheele stam veiligheidshalve samenwoont in één lang stamhuis (oema) op palen, met een galerij waaraan aparte vertrekkencomplexen (amin) voor de — soms honderden — meestal kleine gezinnen, en een tweede huis eerst wordt gebouwd als het eerste voor verlenging niet meer vatbaar is, vindt men elders, waar de stammen grooter geworden zijn, niet den stam, maar het geslacht (boeboehan) in één lang geslachtshuis (boleh pawanangan) bijeenwonend, waarin ook weder de honderd a tweehonderd bewoners verdeeld zijn over gezinsvertrekken. Ter Westkust heeft men zelfs streken, waar het geslacht (pandjanangan) verspreid woont over verschillende dorpen, doch de familie (djoedjoe) bijeen in één lang familiehuis (lawang) met een breede voorgalerij, aan welks radang (uiteinde?) een nieuw gezin een nieuw vertrek bijgebouwd krijgt. Elders in de kustrijken en in zendingsstreken kent men ook gezinswoningen van Dajaks. De stammen in het binnenland wonen meestal gescheiden, elk binnen zijn eigen zwerfgebied of woongebied (beschikkingskring), doch een enkel maal met één of meer anderen in één nederzetting; de Dajaks in de kuststreken wonen, naar het schijnt, met lieden uit andere geslachten of stammen op een zelfde plek of binnen een zelfden kring wel dooreen, en hier en daar vindt men er reeds territoriale dorpsvorming. Splitsing van stammen is bekend. Het verwantschapsstelsel is ouderrechtelijk; de gelijkwaardigheid van afstamming of verwantschap naar beide zijden wordt erkend in al haar gevolgen. Door het samenwonen verklaart het zich gemakkelijk, dat men hier — gelijk ook uit het gebruik der ouderen kindernamen blijkt — de verwantschap veeleer voelt als een band tusschen generatie en generatie (van de bijeenwonenden, hetzij stam, geslacht of familie), dan als een specialen band tusschen ouders en kinderen. Opneming in stam, geslacht of familie DAJAKSCH STAMHUIS AAN DE BOVEN-KAJAN. BORNEO 313 wordt vooreerst vermeld in den vorm van inhuwelijking(een vreemde, zelfs een Maleier, met een dochter uit den stam); daarnevens echter in dezen vorm, dat men daarvan lid wordt door het enkele feit van adoptie door een lid der bloedgemeenschap, hetwelk trouwens plaats heeft met ceremoniën, welke instemming der medeleden insluiten (offermalen). Adoptie nu is bij de Landak- en Tajan-Dajaks bekend: vooreerst bij kinderloozen; ten andere bij dochterloozen, die, om redenen welke meer dan eens zullen blijken, een oudste dochter (anak pangkalan) behoeven; alsmede bij ouders, die hun anak pangkalan kinderloos verliezen en nu de tweede, latere, vrouw van hun schoonzoon (liefst een zuster of nicht der eerste) als dochter adopteeren. Men adopteert er liefst een broeders- of zusterskind, en de adoptie heeft volkomen overgang in de nieuwe verwantschapsbetrekking tot rechtsgevolg. Als uiterlijk teeken der adoptie ontmoet men soms geschenken aan de ouders en — als gezegd — een offermaal voor de bloed- of dorpsgenooten. Adoptie wordt ook vermeld voor Pasir en Doesoenlanden. Zorg voor onmondigen rust, als anderen die niet op zich nemen, op het stamhoofd; onmondige kinderen, wier moeder sterft, mag in Landak de vader meestal niet uit hun dorp meenemen. De zorg voor den ouden dag der ouders rust in Landak en Tajan op de oudste dochter. In verband met het feit, dat de man veelal naar woning en dorp van de vrouw trekt, rekent men — evenals trouwens bij de Toradja's — een persoon bij den stam zijner moeder, al erkent men ten volle zijn verwantschap naar beide zijden; gelijk men bij ons stelsel van achternamen de personen rekent tot de familie huns vaders. Rechtsgemeenschappen. In een groot deel van Borneo is de Dajaksche bevolking nog zuiver genealogisch geordend, kent zij geen andere rechtsgemeenschap dan den stam of het geslacht; dorpen zijn daar louter plekken van bijeenwoning. In andere streken echter is zich het territoriale dorp gaan ontwikkelen; naar het schijnt dus geen stamgenootendorpen (als bij de Toradja's), doch territoriale eenheden, die den stam als rechtsgemeenschap verbreken en als bloedgemeenschappen slechts de zooveel kleinere families onder zich hebben. Men vindt bij zulke dorpen reeds dorpstuinen, dorpsscholen en dorpsrijstschuren vermeld. Het gezin is nergens rechtsgemeenschap. Naast deze Dajaksche gemeenschappen vindt men onder de 3H HET ADATRECHT DER INLANDERS Maleische dorpen in de kustrijken sommige, die inlandsche gemeenten met eigen grondrechten schijnen te zijn — de meeste echter zijn dit niet —; boven die Dajaksche en Maleische rechtsgemeenschappen heeft men dan aan de kusten en langs deKapoeasde Maleische zelf besturende rijken, van gelijke natuur als de in het 6de stuk besprokene. Van inlandsche vereenigingen — afgezien van Christengemeenten — schijnt geen sprake. Individuen. Het standenverschil, dat in het afgelegen binnenland het sprekendst is, bestaat hoofdzakelijk hierin, dat de hoofden, daar waar hun ambt erfelijk is in de familie van oude sagehelden, een hoogere plaats innemen, en de slaven of pandelingen (dipen, djipen) een lagere plaats, dan de gewone vrijen (panjin); toch wordt ook op de afstamming onder vrijen zeer gelet. In Landak en Tajan blijft de oudste dochter altijd, en de oudste zoon veelal, in de ouderlijke geslachtswoning huizen; meestal komen de gehuwden er wonen in de woning (dus in het dorp) van de ouders van het meisje, een man die ongaarne zijn dorp verlaat zoekt dus een vrouw in zijn eigen dorp. Bestuur, rechtspraak, regeling. In Middel-Borneo is het bestuur van den stam bij de gezamenlijke volwassen stamgenooten onder leiding en hoede van het (meestal mannelijke) stamhoofd, hipoei; deze beheert het stamgoed, trekt voordeel van de stamslaven en recognities, is behalve bestuurder ook rechter en godsdienstig ceremonieleider, en handelt in gestadig overleg met de invloedrijksten (oudsten, mantri) van zijn stam; de stamhoofden van bijwonende mindere stammen in dezelfde nederzetting zijn aan zijn gezag (dat van zijn stam) onderworpen. Dwangmiddelen heeft het stamhoofd niet. De stamgenooten, die door hun afstamming vanouds .en zuiver in den stam behooren, hebben, als panjin sajoe of schoone vrijen, een positie van invloed. Stamvergaderingen hebben plaats in de voorgalerij (awa) voor het vertrekkencomplex van het stamhoofd. Boven deze organisatie staan ten aanzien der onderworpen Dajaks de zelf besturende rijken aan de kust, welker vorsten (soeltan, panembahan, pengëran, enz.) in Maleischen trant worden ter zijde gestaan door een raad van rijksgrooten (menteri). De functie van rijksgroote komt ook hier, naar het schijnt, dikwijls toe aan 's vorsten Maleische provinciehoofden — vorstentelgen (adji, enz.) die ten aanzien der BORNEO 315 Dajaks in hun provincie als apanagehouder (radja) gelden —, onder wie Maleische belastinggaarders of pambakals staan. Zulke apanagehouders verbinden de Dajaksche volkshoofden somtijds aan zich door het verleenen van een eeretitel (galaran) en van een geschenk (pasalin). Aan het hoofd der Maleische dorpen in deze rijken staan Maleische dorpshoofden, veelal pambakal geheeten. De grenzen der rijkjes naar het binnenland zijn in vroeger tijden veelal geheel onzeker geweest, en veroorzaakten tallooze grenstwisten; evenals ter Oostkust van Sumatra heeft ons gezag ook hier zekerheid gebracht, niet zelden ten nadeele der dan maar als schatplichtig beschouwde Dajaksche bevolking in het binnenland. De genoemde apanages (perwatasan) aan vorstentelgen of bestuurshoofden dragen het karakter van afstand als gunstbetoon (koernia) van het recht om in een stuk binnenland te eigen bate uit dat land of uit de Dajaksche bevolking aldaar inkomsten te trekken, door cultuur, belastingen, schattingen; soms zijn die apanages persoonlijk, dan weer erfelijk. Een recht op den grond geeft zulk een apanage niet, en het is niet vervreemdbaar. Waar stammen of andere rechtsgemeenschappen een beschikkingsrecht over den grond kennen en hebben, heffen zij, volkomen wettig, van vreemden de daarmee samenhangende recognities (wang pemasoekan; 'adat sepoeloeh ambil satoe of tiende penning), somtijds aangeduid als rantaurechten (rantauheffingen); evenals in Siak heeft het gewestelijk bestuur ook in Koetai die heffingen door misvatting afgeschaft (1905), op papier althans, doch later schijnen ze weer erkend te zijn. Bij gebreke van een kas van den stam komen die heffingen ook hier meestal aan het stamhoofd en diens naaste verwanten. Een voornaam deel der heffingen van vorsten en apanagehouders zijn natuurlijk de tollen op de rivier en aan de riviermonding, want juist aan hun havenkoningschap, hun heerschappij over de monding, ontleenen de Maleische kustvorsten de pretensie den geheelen achterwal te mogen rekenen tot hun gebied en van de daar wonende stammen schatting te mogen eischen; het uitvoerrecht van boschproducten heet wel tjaboetan, elders tjoekai of hasil tanah. Als middel tot schattinginning vindt men vermeld het zenden van een Maleischen vorstentelg met groot gevolg van Maleiers, wier verblijf den gastvrijen Dajaks zoo duur uitkomt, dat ze dan maar liever de geëischte schatting opbrengen. Tegenover hun eigen hoofden zijn de Dajaks verplicht tot zulke dingen 3i6 HET ADATRECHT DER INLANDERS als hulp bij rijstbouw, woningbouw, bootbouw en bootvervoer. De heiden sche priesteressen en priesters der Dajaks — die daarnevens huisvrouw, landbouwer enz. zijn — heeten o.a. blian, basir of balasir, dajoeng; stammen in het binnenland hebben nog hun stamsmid, die als een bezielde geldt. De Maleiers hebben vrijdagsmoskeeën (één per district?), welker hoofdpersonen hier penghoeloe, katib en bilal heeten, terwijl het verdere personeel kaoem heet (als op Java); van dorpsgodsdienstbeambten vindt men gesproken met den naam wakil-penghoeloe. Rechtspraak is bij vele (niet bij alle) Dajaks, gelijk onder de Toradja's, niet aan bepaalde personen, hoofden of anderen, opgedragen , maar ieder kan er als rechter en bemiddelaar fungeeren; weet hij partijen niet overeen te brengen, dan gaat de zaak hoogerop. Meestal natuurlijk zijn het de stamhoofden (hipoei enz.) met hun oudsten, elders de dorpshoofden, die rechtspreken; brengt men een geschil aan bij Maleische apanagehouders, dan wordt veelal Maleisch in plaats van Dajaksch adatrecht toegepast. Als bindend teeken van bereidvaardigheid om een zaak in der minne te doen uitmaken (iets als ons compromis) vindt men een zoogenaamde toeroes (staak?) of pitoeroes vermeld. In Landak en Tajan kent men pleitbezorgers, die uit de door hun lastgevers ontvangen boete een zeker pleitloon, lantang, ontvangen. De rechtspraak geschiedt in het openbaar, en ieder mag meepraten. In verband met het bewijs in rechte kent men ook hier medewerking van of kennisgeving aan de hoofden bij rechtshandelingen; in huwelijkszaken tevens aan de huwelijksmakelaars, waar men die inzetting kent. De eed schijnt nergens bewijsmiddel; wel kende men als zoodanig godsoordeelen. Als executiemiddel ontmoet men vooral overreding, of de aanwezigheid van een imponeerend (soms Maleisch) hoofd, of vrees voor godenwraak of voor de publieke meening. In Landak kent men een betaling (pamogoh) aan den rechter, ten teeken dat aan de uitspraak voldaan en de zaak dus uit is; in Middel-Borneo soms een zoenoffer (tipoek danom) als besluit van een of meer delicten, waardoor weerwraak wordt afgesneden. Boven deze volksrechtspraak had men rechtspraak van het vorstengezag, waar dat zijn invloed kon doen gelden. Ondanks de invoering van gouvernementsrechtspraak in een groot deel van dezen kring zijn natuurlijk de rechtspraaktoestanden der Dajaksche samenleving in de meeste streken blijven voortbestaan; het eenige voordeel is BORNEO 317 dan, dat dat alles nu onwettig- heet en officieel verbeeldt verdwenen te zijn. Mohammedaansche rechtspraak is er — behalve in Sambas en Poentianak (blz. 298) — ook te Bandjarmasin en op enkele andere plaatsen der Zuider- en Oosterafdeeling; merkwaardig is, dat de godsdienstige rechter hier vanouds moefti (blz. 31) heet. Ook uit andere gegevens blijkt, dat, evengoed als in Atjèh en elders, deze godsdienstige rechter voorheen in zijn rechtspraak afhankelijk was van den vorst. Ook vier van de adviseurs bij onze landraden heeten hier moefti. Adatvolkenrecht. Onder volkenrecht schijnt het meest op haar plaats de vermelding van het koppensnellen (kajau, mangajau; ajo; enz.), dat nooit geschiedt binnen den eigen stam (wel onder verwante stammen?). Het snellen geschiedt óf om zich een kop te verwerven die noodig is voor rouwaflegging of gewenscht met het oog op een huwelijk, óf om weerwraak te nemen. Een gesnelde mag niet begraven worden (Landak), zoolang niet weerwraak genomen of bloedprijs ontvangen is. Waar, als in Apo Kajan, het snellen minder en het verkeer veiliger is, ontstaat veel meer verkeer tusschen de stammen. Ook landbouwende stammen verleggen telkens hun woongebied, meest stroomafwaarts,-het nieuwe terrein moest dan dikwijls op andere stammen worden veroverd. Beschouwde een kustvorst een bepaalden stam als zijn schatplichtige, dan gaf hun verhuizing naar nieuw gebied hem licht aanleiding tot grenstwisten met een naburig vorst. Vredesluiting tusschen stammen na sneltochten of anderen twist moet bezegeld worden door uitwisseling van vredesteekenen (of verzoeningsfeest), alsmede door den grooten eed; een der Dajaksche eeden is die op den tand van den koningstijger. Van rechten op de kustzee leest men niet. Feitelijke suprematie van den eenen stam over een of meer naburige stammen komt meermalen voor. Huwelijksrecht. Naast ouderrecht heerscht eleutherogamie; toch zijn huwelijken met Dajaks uit een andere stammengroep en vooral met die uit een ander stammenras zeldzaam (behalve als zulk een stam tot slaven is gemaakt). Trouwt een man in een anderen — meestal dus verwanten — stam, dan krijgt het hoofd van dien stam een geschenk; in Middel-Borneo trouwt men meestal — uit vrees voor verzwakking van het getal stamleden, als de man de vrouw volgt — binnen den eigen stam (alleen de hoofden dik- 3i» HÉT ADATRECHT DER INLANDERS wijls elders, om een gelijkstandige vrouw te vinden); het veelvuldig is op West-Borneo het huwelijk binnen stam en geslacht, 25» buiten de eigen nederzetting (dorp). Met een krin, van naverwante en aanverwante personen is het huwelijk verboden doch dit verbod is dikwijls af koopbaar met een zoengift (aan wie?). Vóór het huwelijk is de omgang der beide seksen bij sommige stammengroepen uiterst vrij, bij andere juist niet. Alsmoederrechteliike trekken in dit onderrecht ontmoet men nu hier dan gmds^ huweUjksaanzoek van den kant van het meisje het somtijds bhjvend bekken van den man in dorp en woning der vrouwsfamihe en de merkwaardige positie (in Landak en Tajan) van de oudste dochter, anak pangkalan (blijkbaar ook dan wanneer het oudste kind een zoon is), welke het oudervertrek blijft bewonen, na haar trouwen als het hoofd geldt van haar gezin, en een bevoorrecht erfrecht heeft Anderzijds bestaat als vaderrechtelijke trek bij verscheidenJ^oepen - het binnenland (aan de Meliau, de bovenMahÏÏl enz.) nog een bruidschat (dikwijls een voorwerp) tendjai Iglellensomtijdsschakings ook het voor één of een paar jaar intrekken van den pasgetrouwden man in dorp en woning der vrouwsfamilie - gelijk by de Bahaus, rpasir enz. - kan op een vaderrechtelijk verdienhuwehjk wijzen. Meervrouwendom is zeldzaam, en te wijten aan Maleischen invloed; Tet moet bij sommige stammengroepen worden gezoend door een Sthltdtk "Zn "^iedt het aanzoek door twee of vier huweh^il»U toenëk, poetjara, enz.); ook in Middel-Borneo W men die wel. Een door het geven of wisselen van geschenken bindend gemaakte verloving komt hier en daar voor; soms treedt de jonge man al terstond na de verloving in dienst der aansmnde schoonouders, zelfs voor twee jaar of langer als zijn verloofde een hoofd ndochter is. De huwelijksluiting geschiedt in ™e*^ naar het schijnt - door een te zamen eten, gepaard met offers «Tt^idfehdd van velen, elders door symbolische ver' tooninge?; na bindende verloving, en evenzoo bij slaven geschied het Zen soms geheel vormloos. Voor moslimsche huwelijken in het rechtstreeksch gebied van Nederlandsch-Borneo geldt staatsblad ,910 " 0 9 Daar fa* recht der vrouw om zelf te kiezen ^eerb-digd word is kinderverloving en kinderhuwelijk zeldzaam; zij komt Ichter voor bij de stammen aan de Barito en bij de Kajans van Bloeöe. BORNEO 319 Tijdens het huwelijk staan man en vrouw gelijk; met gezinshoofd bedoelt men hem of haar, die voornamelijk zorgt voor en te zeggen heeft over de nog ongetrouwde gezinsgenooten. De positie der vrouw schijnt overal gunstig, maar aan de Mendalam b.v. heeft de vrouw meer in te brengen dan aan de Mahakam. Ten aanzien der gemeengewonnen goederen hebben man en vrouw gelijke rechten, ook van beheer; daarbuiten echter vallen de onroerende of roerende erfgoederen in handen eener anak pangkalan (Landak). Bij de Kajans heet gemeengewonnen goed onbekend te zijn, en slechts eigen goed voor te komen; ook een uitzet van de vrouw is daar onbekend. Trouwt in Landak en Tajan de oudste dochter, dan gaat het gemeengewonnen goed der ouders op haar over, voor het geheel als de oudste zoon het dorp verlaten heeft, en anders voor twee derden; daartegenover heeft zij den plicht in het ouderhuis te blijven en haar ouders te onderhouden. Huwelijksontbinding in West-Borneo (basarak) kan plaats hebben hetzij bij gemeen goedvinden — het dorpshoofd en de huwelijksmakelaars krijgen in West-Borneo als teeken b.v. een bord toegezonden; in Middel-Borneo geven partijen elkaar een uitzet, oetok —, hetzij door verstooting zoowel door den man als door de vrouw; in geval van verstooting komen voor de schuldige partij betalingen te pas, hetzij dat boeten zijn, hetzij — min waarschijnlijk — restituties. In Middel-Borneo mogen echtelingen met een ander hertrouwen, als ze gescheiden zijn met gemeen goedvinden, blijkend uit de beide oetoks; anders niet. Bij ontbinding onder de levenden worden de kinderen verdeeld, waarbij zij zelf recht van meespreken hebben. Erfrecht. Bij sommige stammengroepen in West-Borneo en bij de meeste in Middel-Borneo gaat het ambt van stam- of geslachtshoofd op een der kinderen over door erfrecht met electie; die electie gaat dikwijls van den ambtsvoorganger zelf uit, en een zoon wijst men liever aan dan een dochter. Niet enkel blijft ook hier na doode de boedel dikwijls bijeen, maar het komt in Middel-Borneo voor, dat de oudste zoon reeds bij het leven der ouders feitelijk de macht krijgt over al hun zaken. Zoons en dochters erven beiden. In Landak en Tajan heeft de oudste dochter een eerstgeboorterecht, eng samenhangend met haar reeds genoemden onderhoudsplicht jegens de ouders; zij erft alles, als haar oudste broeder niet in het dorp blijft wonen, en 32° HET ADATRECHT DER INLANDERS krikt twee derden tegen één derde voor hem, als hij er wel blijft wonen. Bij de Kajans van de Mendalam erven dochters een grooter deel dan zoons. Echtgenooten schijnen nooit van elkaar te erven (in Pasir wel?); het deel van een kinderlooze valt toe aan zyn verwanten. In Middel-Borneo deelt men familiestukken hefst toe aan het oudste kind (zoon of dochter). Grondenrecht. Ten aanzien van het beschikkingsrecht heeft men te onderscheiden. Daar, waar de stammen herhaaldelijk naar een nieuw woongebied verhuizen, staat wel het recht der stamgenooten vast om binnen hun woongebied vrijelijk te ontginnen en te zamelen, maar staat misschien minder vast, dat daarmede een aansprakelijkheid voor delicten gepaard gaat of de opva ting, dat lieden van elders vergunning noodig hebben voor ontginnen en zamelen (delven, jagen). Daar echter waar een hetzij fandbouwende hetzij zwervende bevolking meer binnen één gebied S is dat anders; daar komt op een stuk stroomgebied (grond en water) met al dan niet scherpe grenzen, welk stuk men wel llddt als rantau, een onvervreemdbaar beschikkingsrecht toe aan den stam of, elders, het geslacht of het dorp; zoo wordt zelfs van de jagersstammen der Boekatgroep vermeld dat ze eL binnen zijn gebied (brongebied van Kapoeas en Mahakam) aan een anderen stam het jagen of zamelen niet toestaan dan tegen etn recognitie. Natuurlijk spreekt dit beschikkingsrecht vooral ten aanzien van woesten grond, oorbosch (pangarong, toewan, enz.); bij de hedendaagsche kwestiën over het zamelen yan djeloetoeng (beloe pantoeng) speelt erkenning v- dit ^^^liste Dajaksche bevolking - op 27 November 1913 door den imnister van koloniën helaas ontkend (Handelingen blz. 403) - een belangrijke rol. De door vreemden betaalde recognitie schijnt op West-Borneo somtijds sasi te heeten. Voor de rechten der Ma eische vorsten op den grond, als toean tanah, geldt het voor het Magische gebied gezegde, met deze herinnering, dat die vorsten zich ook hier nogal vrij voelden in hun pretensies als ze tegenover heidenen stonden (hier de Dajaks). De voor de Zuidersen Oa«**£** meldende domeinverklaring in staatsblad 1888 n .58 « voor de SnstLtie van inlandsche rechten iets gunstiger, dan de gewone (187S n°. i99«) voor de Westerafdeehng. ' SawahsTs voorwerp van inlandsch bezitrecht zijn zeldzaam, men vindt ze bijna alleen bij Bandjareezen. Braak liggende, weer BORNEO $2Ï begroeide rijstvelden heeten o.a. djaramai; tuinen of beplante erven tambawang. Grond in handen der anak pangkalan op West-Borneo wordt meestal beschreven als haar grond, waarvan zij haar nadere verwanten moet laten medegenieten (die medegerechtigden heeten waris); soms echter ook als familiegrond onder haar beheer, waarop genen een gebruiksrecht hebben. Terwijl inlandsch bezitrecht eerst na zekeren, soms vrij langen, tijd vervalt, vervalt genotrecht terstond na verlating; vandaar schijnbare tegenspraak in de gegevens. Bezeten grond kan verruild en verhuurd (of in deelbouw gegeven ?) worden, doch alleen binnen den stam. Gebruiksrecht van stamgrond wordt door het hoofd ook wel als gunst toegestaan aan stamslaven, die echter geen bezit- of genotrecht op eigen grond mogen hebben. Over een mogelijk gebruiksrecht der waris op West-Borneo, zie hierboven. Genotrecht van wisselvallige bouwvelden (loema enz.) is bij de roofbouwende stammen van het binnenland het meest gewone recht op den grond; juist deze vorm van cultuur immers — naast bijgeloovige angsten — brengt hen tot gedurig verhuizen binnen hun woongebied. Een eigenaardig genotrecht is, in de Zuiderafdeeling, dat van bepaalde personen of families om bepaalde kreken, kanalen en paden te mogen bezigen als verkeersweg naar het bosch; anderen hebben daarvoor hun verlof noodig tegen recognitie, en zij zelf hebben een uitsluitend zamelrecht op de strooken langs die verkeerswegen. Het recht om te ontginnen (zie, voor de Zuider- en Oosterafdeeling, staatsblad 1888 n°. 58 artikel 1), onderworpen aan het beschikkingsrecht, uit zich in sommige streken aldus, dat men den grond, dien men wil gaan ontginnen, door verbodsmerken (tadjang enz.) kenteekent en zoodoende — voor hoelang ? — anderen uitsluit. Bij sommige stammen in West-Borneo heeten vreemdelingen nooit recht tot ontginnen en zamelen te kunnen erlangen; ze moeten daartoe geadopteerd worden in een der geslachten. Het zamelen van boschproducten, in later jaren geweldig aangewakkerd door de behoeften der wereldmarkt, geschiedt vanouds door in- en uitheemsche Dajaks, maar tegenwoordig vooral ook door Maleiers. Op zamelrecht ziet in de Westerafdeeling staatsblad 1909 n°. 2 artikel 1 lid 3, elders 1888 n°. 58 artikel 3; met zamelen staan delven, goudwasschen, visschen, jagen op één lijn. Hoewel jagersstammen als die der Poenan- en Boekatgroe- 322 HET ADATRECHT DER INLANDERS pen somtijds in het ongerepte oorwoud een eigen zwerfgebied hebben, vertoeven zij toch ook geruimen tijd (voor het inslaan van rijst enz.; ook voor hun jachtbedrijf zelf?) binnen den beschikkingskring van landbouwende stammen, waardoor zij altoos afhankelijk zijn van den een of anderen vreemden stam. Het stamhoofd is bevoegd zoo noodig een zamel- of vischverbod te leggen op een zeker terrein; op overtreding staat boete. Van grondverpanding is, bij de weinige sawahs, geen sprake naar het schijnt. Vermeld wordt, dat onder de Dajaks van Landak en aan de boven-Mahakam veldhuur (of deelbouw?) voorkomt; wat men aan den grondbezitter opbrengt schijnt in Landak sasi te heeten, doch mogelijk is hier verwarring met het betalen van recognitie (sasi) wegens beschikkingsrecht, door vreemden die elders ontginnen of zamelen of delven. Veldhuur aan de boven-Mahakam is beperkt tot stamgenooten. Schuldenrecht. Belangrijk roerend goed zijn o.a. booten, huizen, erfstukken, kralen, varkens, vcucht- en bijenboomen. Bezitrecht van zulke boomen is mogelijk en veelvuldig, ook op onbebouwden grond; zulk een plek gronds noemt men aan de boven-Kapoeas wel waris (naar de gezamenlijke plukgerechtigden ? blz. 321), elders tanah berdatoe of alkahgrond. Slaven zijn een bezitting van den stam zelf; ook die slaven echter kunnen geld of ander roerend goed bezitten. Van beteekenis voor het inlandsche leven is de kralenhandel. Ook hier kent men bezitrecht van wasboomen (tinggiran enz.), zie staatsblad 1888 n°. 58 artikel 3, en het leggen van plukverbod op boomen door verbodsmerken (panggar, tikal, djongkok, adjam, klombong, enz.). Voor West-Borneo vindt men loondienst vermeld van huwelijksmakelaars, vroedvrouwen, pleitbezorgers. De Maleiers hebben het wedden bij hanengevechten ook bij de Dajaks weten in te voeren. Samenwerking komt o.a. voor bij gemeenschappelijke vischvangst door buurdorpen, en bij het bouwen van een stamhuisof andere stamaangelegenheden. Ook onderling hulpbetoon (pala-dow enz.) door bijdragen of arbeid is welbekend, en schijnt soms op alle stamgenooten, soms op een engeren verwantenkring, soms echter ook op verwante stammen tennisten. Verbodstijden houden soms een tijdelijk verbod in van schulddelging. Delicten recht. Hoewel zich bij ongeoorloofde gedragingen, BORNEO 3*3 die gemeen gevaar (met name voor godenwraak) opleveren — b.v. overspel — of het gezag der hoofden aantasten, eenig overheidsgezag doet gelden, draagt het delictenrecht hier overigens een privaat karakter, en loopt het wellicht met schuldenrecht dooreen. Het oude wraakrecht bestaat nog schier overal, doch ziet zich, ook door eigen ontwikkeling van het adatrecht, meer en meer beperkt; het speelt voornamelijk bij het boven besproken koppensnellen, en komt toe aan de stam- of geslachtgenooten (elders: familiegenooten?) van den vermoorde. Als spoor van dit oude wraakrecht ontmoet men in Landak en Tajan bij zware vergrijpen een vóór de boete te betalen som (pamoengoet basi), door welker aanvaarding de gekrenkte afziet van eigen wraakneming. De voornaamste tempering evenwel ligt in den bloedprijs (sahiring, pati njawa, batang njawa, tanggoel, bali), betaald door den gehéelen stam — naar een voor de gedooden uiteenloopend adattarief — aan de naaste verwanten van den verslagene; is van weerskanten gedood, dan moet van weerskanten betaald worden, zoo dikwijls niet uit te maken is* aan welke zijde de doodslag en aan welke de wettige weerwraak schuilt. Een misdadiger in Koetai kon zich bevrijden door in het sultanspaleis te vluchten. Eigenrichting bij betrapping van de vrouw op overspel is een geoorloofde gedraging, mits beide schuldigen sterven; ook is eigenrichting hier en daar geoorloofd tegen oogstvernieling door andermans varken, mits onder voorkennis van het dorpshoofd. Een veelvuldig delict bij verscheiden stammengroepen is overspel, soms bestraft met het doen wegdrijven op een vlot. Op bloedschande staat de dood. Overigens is het gewone rechtsgevolg eener ongeoorloofde gedraging schadevergoeding en boete (pate enz.), te voldoen in bekkens, potten en andere voorwerpen van getarifeerde waarde. Vele boeten komen geheel of ten deele aan de hoofden en rechtsprekers, die daaruit soms het zoenmaal hebben te bekostigen; de schadevergoeding strekt zich veelal (Landak) mede uit tot vergoeding van het benadeeld zijn (tongkal) door rampen, die den benadeelde na het delict treffen en door het volksgeloof met het delict in verband worden gebracht. Waar het delict een miskenning inhoudt van hoofdengezag, moet het gevolgd worden door aanbieding van een zoengeschenk aan het gekrenkte hoofd. In Landak ontmoet men een vrij hooge boete, verschuldigd door de familie van een persoon, die bij vreemden sterft, aan de bewoners 324 HET ADATRECHT DER INLANDERS van dat vreemde huis. Een delict is ook het aanbrengen van verbodsmerken op gronden en aan boomen zonder daartoe gerechtigd te zijn. Hertrouwen binnen den rouwtijd, die ook voor mannen bestaat, moet gezoend worden met een boete. Delicten tegen stamgenooten gelden als veel ernstiger dan die tegen vreemden. Van een aansprakelijkheid der stammen voor binnen hun kring voorgevallen delicten van onbekenden blijkt voor de nog zwervende stammen niets anders, dan dat een stam zich „in zekere mate" verantwoordelijk voelt voor de veiligheid van reizigers in zijn gebied; hoe het al dan niet bestaan van deze aansprakelijkheid samenhangt met het gebruik om op eigen of vreemd gebied te snellen, blijkt evenmin. De gevestigde Dajaks daarentegen schijnen die aansprakelijkheid te kennen; vreemde reizigers worden door den eenen stam aan zijn grens overgegeven aan den buurstam ; ook vindt men wel verband gelegd tusschen deze aansprakelijkheid en de voorafgaande betaling van de zamelrecognitie door boschproductenzoekers. Rechtsmiddelen. In verband met vrees voor godenwraak kent men bij ernstige adatovertreding een zoenoffer (tipoek danom) of offermaal (in Landak en Tajan: barimah) tot reiniging van het land (panjasa hoetan enz.) en tot afsnijding van de zaak. Ook het plukverbod wordt beschut door vrees voor geesten. Vrees voor ziekte ingevolge godenwraak is in Middel-Borneo een krachtig rechtsmiddel/voor bepaalde adatregels en heet er takoet parid;een door godenwraak beschutte of een verboden of gevreesde handeling of zaak heet er lali (boeling). In verbodstijden is dikwijls vooral de aanwezigheid van vreemden ontoelaatbaar. Krachtig werkt ook de vrees om door zijn omgeving haè (beschaamd, maloe) te worden gemaakt. Eeri individu, die genoegdoening wenscht, past in Middel-Borneo als dwangmiddel wel het gevangennemen van een schuldenaar of van diens stamgenoot toe, die echter goed behandeld wordt; na afdoening van de zaak moet evenwel aan den gegijzelde een boete, pêtêng lêngê, worden betaald, en een boete, oewan, aan de lieden van het dorp waar hij gevat is. Bezigt men als dwangmiddel het rooven van een voorwerp, dan heet de latere boete saki. Schuldslavernij is bekend. , . Ontwikkeling van dit adatrecht. Voor een primitieve bevolking als die van Middel-Borneo zal men zich met geleidelijke ontwikkeling moeten tevredenstellen; ons optreden tegen de snel- BORNEO 325 tochten is natuurlijk onvermijdelijk. Een rechtspraak, die niet vóór alles zorgt eenerzijds den benadeelde schadeloos te stellen en hem te vrijwaren tegen de door het delict opgewekte gevaarlijke invloeden en anderzijds weerwraak voorgoed af te snijden naar de wijze der adat (bloedprijs, zoenoffer), kan aan het rechtsgevoel der Dajaks niet voldoen en bevordert niet rust, maar onrust. Aanhangsel: De Philippijnen. In denPhilippijnschenarchipel met zijn honderden eilanden en ongeveer 7.000.000 bewoners, die zeker meer dan één adatrechtskring omvat, is voor het tegenwoordige het adatrecht voornamelijk te zoeken in het heidensch of Mohammedaansch gebleven zuidelijk stuk, de Moro-provincie met als hoofdeiland Mindanao, waar naar schatting 300.000 Moro's wonen. Dit stuk behoort ethnographisch nog geheel bij onzen archipel. In de rest der Philippijnen daarentegen heeft het katholieke Christendom der meeste inlanders en de vermenging van Spaansch met inlandsch bloed het eigenaardig volk der Filipino's doen ontstaan, dat men deels met onze Minahasische of Ambonsche „inlandsche burgers", doch deels ook met onze Indo-Europeanen kan vergelijken; bij wie natuurlijk, al kent met name de landbouwende stand nog talrijke Indonesische adatinzettingen, assimilatie met het Westen meer in tel is dan associatie. De ongeveer 300.000 door den archipel verspreid wonende heidenen vallen tegenover dezen in het niet. In verband nu met die tegenstelling tusschen de verwesterschte Filipino's en het handjevol anderen is ethnographische, dus ook adatrechtelijke, studie een punt geworden van staatkundige tweespalt. Terwijl Dean C. Worcester, die o.a., als lid der Philippijnencommissie, tot September 1913 directeur van binnenlandsch bestuur te Manila geweest is en vele jaren besteed heeft aan plaatselijke onderzoekingen naar de niet-Christelijke inlanders der Philippijnen, door een republikein als den lateren president Taft geroemd werd als de onbetaalbaarste man in gindsche gewesten, noemt de democratische en dus voor spoedige zelfregeering der Filipino's geporteerde schrijver Blount (1912) den professor een erger kwaad voor de Philippijnen dan alle rampen, pest en hongersnood incluis. Uit Adatrechtbundel VII blz. 33 kan blijken, dat het koloniaal bewind zich van het Philippijnsche adatrecht geen richtige voorstelling schijnt te maken; men zie ook Niemeyers Zeitschrift für 326 het adatrecht der inlanders Internationales Recht 20, 1910, blz. 104—107. Volkenkundige gegevens, ook wel over adatrecht, schijnen met name te vinden in de geschriften van den Oostenrijker Blumentritt, alsook in den Amerikaanschen „census" der Philippijnen van 1905 (vier deelen). Ook komen zij herhaaldelijk terloops ter sprake in Nederlandsche gegevens over Indonesië, o.a. in Wilkens Verspreide geschriften (zie IV blz. 660); vgl. ook Berkusky in Zeitschrift Vergleichende Rechtswissenschaft 29, 1913. Mocht eerlang het adatrecht binnen Nederlandsch-Indië zelf voorloopig zijn verkend, dan zal het zeker nuttig wezen ook de binnen de Philippijnen vervatte rechtskringen uit het oogpunt van het adatrecht nader te doorzoeken. 9de stuk: de minahasa. Het schijnt hier de plaats om aan te teekenen, dat in dit en ettelijke volgende stukken de term Alfoeren met voordacht zal worden vermeden. Alfoer is geen benaming van een ras of volksgroep , doch geeft alleen bergbewoners, bevolking van den achterwal, te kennen. Doordat die term vanouds gebruikelijk was op Celebes en in de Molukken — onze gewesten Ternate en Amboina ongeveer —, is men er ten onrechte een aanduiding van de inheemsche bevolking van de Groote Oost in gaan hooren. Vindplaatsen. De voor dezen rechtskring leerzame landraadjurisprudentie is vermeld bij Enthoven, Het adatrecht enz., 1912. Regeeringsmededeelingen zijn het agrarisch resumé, het rapport-Gallois van 1892, de opgaven in koloniaal verslag 1903 kolom 167 en 175-178 (alle op blz. 101). De op blz. 83 bedoelde Maleische schets der Minahasa-adat van 1895 is afgedrukt in Adatrechtbundel III, welke ook tal van andere gegevens van inlandsche zijde bevat; een inlandsch advies over den burgerlijken stand (blz. 83) is afgedrukt in Indische Gids 1902. De uitkomsten van het door de regeering bevolen, doch halverwege gestaakte adatrechtonderzoek van mr. Carpentier Alting staan opgeteekend in Indische Gids 1901 en in vier deeltjes ontwerpen met toelichting, 1901-1903; waarover Nederburgh in Recht Nederlandsch-Indië 81, 1903, en Hekmeijer in Indische Gids 1904. Naast de gegevens in Adatrechtbundel III (geheel) en VII blz. 107 en 359-363 heeft men met name: Graafland, De Minahassa, twee deelen, 1898; Wilken over landbezit en over namen; stukjes van De Clercq en Riedel; Van Resteren in Indische Gids 1879 I over de domein verklaring; Van DE MINAHASA 327 Eek in Indische Gids 1883 I; Clignett in Koloniaal Tijdschrift 1912; Jasper over Bantiks en gronden- en familierecht in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 37, 1909, en 45, 1913; Carpentier Alting over eeden in Recht Nederlandsch-Indie 69, 1897; Louwerier over matakao in Mededeelingen Zendelinggenootschap 55,1912; alsmede de taalkundige geschriften van Schwarz over het Tontëmboansch. Inlandsche rechtsopteekeningen zijn in het vorenstaande al genoemd. Dorps- of districtsverordeningen ontbreken; een vrije adatregeling, voor Langoan, is opgenomen in Adatrechtbundel III. Van vorstenedicten kan hier geen sprake zijn. Omvang van den rechtskring. De rechtskring omvat de Minahasa-districten, d.i. de drie onderafdeelingen Menado, Tondano en Amoerang. Rijk aan sawahs en volkswelvaart zijn met name de drie hooggelegen To-loërdistricten (om het Tondanomeer) Toöeliang, Toöelimambot en Kakasrembokën. Tonsawang is waarschijnlijk aan te merken als een eigen rechtsgouw. De inlandsche bevolking telt omstreeks 200.000 zielen. De meerderheid der Minahasers is landbouwer; vele burgers gaan ter zeevischvangst. De overheerschende godsdienst is de Christelijke, waarnaast men echter aantreft den islam — vooral op Menado, in Tonsëa, op Tondano en in het vroegere district Ponosakan —- en het heidendom — vooral in Tonsawang —. Voor het adatrecht maakt dit bijna alleen verschil ten aanzien van huwelijksluiting en huwelijksontbinding. Naast de inheemsche bevolking, de negorijlieden, heeft men vooreerst de „inlandsche burgers", afstammelingen van (meestal vreemde) inlanders die in den compagniestijd wapen- of anderen dienst verrichtten tegen vrijstelling van alle belasting in geld of in arbeid; deze tot schutterdienst gehouden inlandsche burgers — deels Christenen, deels moslims — staan niet onder de districts- en dorpshoofden, maar onder eigen wijkmeesters en kapala's kampoeng; op hen slaan in de Minahasa staatsblad 1889 n°. 255 met tal van latere, tot 1912 n°. 505. Voorts ontmoet men als vreemde inlanders verspreide Gorontaleezen, Mongondouers, Ternatanen en ballingfamilies van Java — allen Mohammedanen —, en nevens dezen Sangireezen en de overal op Noord-Celebes aan het strand voorkomende (heidensche of moslimsche) Badjo's, een volkje van visschers. Mohammedaansche niet-inheemsche inlanders noemt men veelal orang djawa, ook al komen ze volstrekt niet van Java. 328 HET ADATRECHT DER INLANDERS In het oude adatrecht — kebiasaan, 'adat kebiasaan — is, ten deele heilzaam, ingegrepen door staatsblad 1861 n°. 38 („de wettigheid"; op het huwelijk), 1877 n°. 55 (domein), en 1879 n°. 89, nu 1896 n°. 107 (ontginning); de drie agrarische verordeningen zijn onwettig; wil men het reglement van 1861 — herhaaldelijk gewijzigd — als een toepassing van artikel 75 lid 2 regeeringsreglement beschouwen, dan is het wettig, maar dan is de landraad als inlandsche rechter tot toepassing onbevoegd. Staatsblad 1910 n°. 659 geeft, wettiglijk, regels om de Mohammedaansche huwelijkspractijk te schragen. Mede doordat het genoemde adatrechtonderzoek van 1900 niet is voltooid geworden, zijn onze gegevens zeer ongelijk: rijk voor familierecht en adoptiecontract, bruikbaar voor grondenrecht, arm voor staatsrecht, erfrecht, schuldenrecht en delictenrecht. Vooral sinds dertig jaar is een natuurlijke wijziging van volkstoestanden en adatrecht ingetreden — door de landraadjurisprudentie geleid en gesteund, ook wel eens gedreven —, medebrengend dat de oude inrichting der inlandsche maatschappij' moderner wordt, de familieband loslaat, het familiegoed verdeeld raakt. Rechtsgemeenschappen. Het is niet noodig om, gelijk voor den Gajö-Batakschen, den Minangkabauschen en den Dajakschen rechtskring, het verwantschapsrecht te doen vooropgaan; want al is de familie als rechtsgemeenschap nog van groote beteekenis voor de Minahasa, de bloedgemeenschappen bezetten er de voornaamste plaats sinds lang niet meer. De rechtsgemeenschappen hier zijn vanouds deels territoriaal, deels genealogisch: het district, het dorp en de familie; waarbij later gekomen is de eigengeschapen inlandsche Christengemeente. Het district, pakasaan, is als rechtsgemeenschap (inlandsche gemeente) miskend voor zooveel aangaat zijn bestuur, zijn geldmiddelen en de voornaamste uitingen van zijn beschikkingsrecht op den grond; doch toen men in 1912 de districten weer noodig had om ze eigen districtscholen te doen inrichten en onderhouden, zijn ze gelukkig daarvoor weer als „rechtsgemeenschap" erkend (staatsblad 1912 n°. 582 blz. 6). Hoewel de districten door territorialiseering ontstaan zijn uit stammen (walak), is het aantal tegenwoordige districten niet meer gelijk aan dat der stammen; want weliswaar bewonen de stammen To-Bantik, To-ën-sini en To-ëm-Bëlang elk één tegenwoordig district, maar de stam To-oen-sëa vult twee, de stam To-loër drie, de stam To-oem-boeloe vier, s DE MINAHASA 329 de stam Tontëmboan (Tompakewa) zelfs zes districten. Onder de districten heeft men de dorpen of negorijen (wanoea), met hun dorpsplein — waarop vroeger de dorpsoffersteen of toemotowa —; die dorpen zijn dikwijls aangelegd op grond, die toenmaals was en nog is familiegrond, hetgeen kon uit krachte van het beschikkingsrecht van het district; gehuchten heeten matani. De dorpen hier zullen wel niet tot rechtsgemeenschappen volgroeid zijn, eerdat de territoriaalwording van de stammen was voltrokken; territoriale onder genealogische rechtsgemeenschappen althans ontmoet men nergens elders in Indië. Zij hebben onder meer grondbezit; de djaga's of dorpswijken, waarin zij verdeeld zijn, zijn noch rechtsgemeenschappen noch verwanten wijken. De familie of taranak eindelijk, die als rechtsgemeenschap blijkt te verflauwen, heeft behalve haar familiebestuur ook grondbezit en andere rechten op grond, alsmede bezit van roerend goed; bij uitbreiding eener familie wordt aan het tot een zelfden tak (staak, linie) behoorende individuencomplex dikwijls gebruiksrecht van een stuk familiegoed gegeven, maar de familietak heeft geen eigen bestuur noch ook eigen vermogen, voordat hij door familiesplitsing op zijn beurt familie geworden mocht zijn. Nog altijd woont in een district een meerderheid van families, die deel uitmaken van den in dat district gelocaliseerden voormaligen stam. Tot een familie behooren behalve de wettige kinderen harer leden — zoo in de mannelijke als in de vrouwelijke lijn — ook alle buitenechtelijke kinderen dier leden, alsmede (in Tonsawang) hun op den voet van tinangkeng akanobal geadopteerden; de geadopteerden volgens het gewone vermogensrechtelijke verzorgingscontract (zie beneden) blijven buiten de familie van den adoptant. Het afslijten van den familieband is, behalve aan economische redenen, mede te wijten aan de afslijting van den bruidschat en de afschaffing van de doodenfeesten, twee gewichtige familiezaken van weleer. De inlandsche Christengemeenten zijn belangrijk in aantal. Tegenover de goederen, die van een individu zijn en pasini-goederen heeten, noemt men alle goed, waarop een rechtsgemeenschap bezitrecht dan wel beschikkingsrecht oefent, met den naam kalakeran, van laker d. i. veel (kachelian, tadootow, pahagëan, todakerit). Individuen. Hoewel in de Minahasa ieder Christen, nagenoeg ieder heiden en menig moslim een familienaam met voornaam 33° HET ADATRECHT DER INLANDERS draagt - gevolg van zendingsinvloeden ? -, kent het oudere geslacht in de dorpen elkaar veelal enkel, of beter, bij den oud-Minahasischen naam; en het bekende inlandsche gebruik om somtijds van inheemschen naam te veranderen (uit vrees yoor verder onheil, of om iemand genoegen te doen) wordt er ook op die in westerschen trant gedragen familie- en voornamen toegepast. Een Minahaser wordt district- en dorpsgenoot in een ander ressort door zich aldaar te vestigen; sinds de stammen tot territoriale districten zijn geworden, vindt men zelfs wel eens opneming van een met^Minahaser als district- en dorpsgenoot vermeld. Het Menado-regle- ment kent curateele. Bestuur, rechtspraak, regeling. De algemeene term voor volkshoofd is oekoeng (voorheen zoowel bestuurder als rechter) door ons verbasterd tot een Mohammedaansch hoekoem; met oekoeng zonder meer duidt men thans gemeenlijk het wijkhoofd aan. Bovenaan in de rij der hoofden staat het districtshoofd, in wien het vroegere stamhoofd voortleeft - doch slechts ten deele want districtshoofden, afkomstig uit een ander district dan dat hetwelk ze besturen, komen herhaaldelijk voor -; de oude stamofdistrictshoofden heetten toe'oer im balak (Adnani ir» Bataviaasch Genootschap 1910), waarvan de compagnie kapala balak S en welken naam ons gezag verving door dien van hoekoem beTar De districten bezoldigden nog in 1873 <* eigen middelen (hoe 'thans?) een districtsschrijver en soms een gouvernementsInderlijzer. De onderdistrictshoofden of (hoekoem kedoea) dateeren van het gouvernement. Het dorp staat onder het negorijhoofd (oekoeng toea?; m gouvernementstaai hoekoem toea), met twee of meer door het districtshoofd aangestelde wijkhoofden of kapala's djaga (oekoeng) onder zich, van wie Z den regel de oudste het dorpshoofd zoo noodig vervangt het hoofd van zulk een wijk heeft weer mewêtêngs of grondverdeelers (voor aandeelen in dorpsgrond, heerendienstenz.) onder zich; voorts vind men dorpslandmeters vermeld (pengoekoer keboen); was Tk deTuinpriester (lelëen) een dorpsdignitaris? Oudtijds stond elke familie onder haar familiehoofd of toea'n gegoedang tahana), die echter altoos te handelen had thans slijt dat uit - in overeenstemming met den wensch der vereerde familieleden: geen vast college of familieraad, maar een Jamenkomst van (oudtijds) alle of (later) de meeste mannelijke en DE MINAHASA 331 vrouwelijke volwassen leden der familie, waarbij de man zijn vrouw (denkelijk ook omgekeerd) kon vertegenwoordigen. Het familiehoofd beheerde, onder soortgelijke plichten als de Minangkabausche mama» roemah had, al het goed der familie, en regelde al haar belangen, waartoe voorheen ook de groottebepaling van den bruidschat behoorde (het heet, dat een familie, die in takken verdeeld was, stond onder de gezamenlijke oudsten dier takken in plaats van onder één familiehoofd). Tegenwoordig echter is, met de familieëenheid zelf, ook dit familiehoofd veelal op den achtergrond geraakt. Een belangrijk onderdeel van zijn taak was het toewijzen van gebruiksrecht van een stuk familiegrond aan de familietakken, -gezinnen of -leden, dan wel van genotrecht aan vreemden; als toebedeeler heette hij dan pengatoer, en daar, waar de rol van familiehoofd vervallen is thans, leeft zij meestal nog voort in een pengatoer, die uitsluitend met dit toebedeelingswerk is belast. De takken eener familie hebben, als gezegd, elk een „oudste" van den tak. Bij de organisatie van de inlandsche Christengemeenten schijnt, anders dan voor een deel der Bataklanden, geen aansluiting gezocht bij inzettingen van het adatrecht. De offerpriesters van het heidendom — walian, als leider tonaas — zijn met het heidendom zelf schier overal verdwenen; een godsdienstig eetmaal heette fosso. De bij den Christelijken godsdienst betrokken inlanders vervullen in het adatrecht geen rol; de Europeesche leeraar of zendeling vervult krachtens de ordonnantie van 1861 de rol van huwelijksluiter voor Christeninlanders. Een tiental Mohammedaansche kampoengs of negorijen (wijken, dorpen) hebben haar moskee met het bekende moskeepersoneel imam chatib modin; de aanwijzing heet te geschieden door de geloovigen zelf. Over adatbelastingen in geld of arbeid zijn haast geen gegevens. Waren wellicht van dorpsdiensten vrijgesteld de tuinpriester en een dorpsambachtsman (dorpssmid)? Gemeenschappelijk werk van dorpsgenooten voor een dorpsbelang (een onderdeel van het onderling hulpbetoon) was vanouds bekend, doch had niets gemeen met de zware „negorijdiensten" van tegenwoordig. De inheemsche rechtspraak bestaat niet meer. Vanouds waren ook hier de dorpsbesturen rechters, wat naleeft in hun rol van bemiddelaars bij geschillen. Toenmaals echter was de hoogste rechtspraak bij de districtsbesturen, wier rechtsmacht gelukkig nog leeft in de districtsgerechten van het Menado-reglement; die 332 HET ADATRECHT DER INLANDERS oude districtsrechtbank (ook de dorpsrechtbank?) heette gogoeta, de voorafbetaalde gedingsom heette pengasil of (met een basterdwoord) alas kadêra. Een aardig geval van oude - reeds gemoderniseerde? — districtsrechtspraak wordt aangeroerd in Adatrechtbundel III blz. 146-151. Ook hier was de bevrijdende verjaring (evenzeer als de verwervende) in het adatproces onbekend. Voor de practijk het nuttigst en leerzaamst is de wijze, waarop men in den tijd der inheemsche rechtspraak zorgde voor bewijsmateriaal. Voorop sta, dat het familiehoofd het levende register is (was) van alles wat de familiebelangen raakt; dat zulke dingen als bewijs van staat in de eenvoudige inheemsche maatschappij geen moeilijkheid opleveren; dat men herhaaldelijk rechtshandelingen van eenig gewicht vastlegt in het geheugen der oekoengs ofdorpswijkhoofden. Maar merkwaardig is vooral, dat oudtijds voor de geldigheid van gewichtige rechtshandelingen zichtbare vormen of het bijzijn van getuigen een vereischte zijn. Zoo vindt men het bewijs in rechte van lilikoer (zich kenbaar maken als verwekker van een buitenechtelijk kind) verlicht, doordat die vader een symbolische handeling verricht (zie beneden); het bewijs van vaderschap van een ongeboren kindje (bij huwelijksontbinding), doordat bij de Bantiks de vader getuigen haalt bij de zwangere vrouw (zonder symbolen?); het bewijs van kindsaanneming in Tonsawang, doordat het kindje wordt overgebracht en eten en drinken krijgt in bijzijn van twee getuigen; het verzorgingscontract (adoptie), doordat zoowel het aangaan als het herroepen van die rechtsverhouding geschiedt aan een eetmaal te midden der (dus instemmende) familie van beide partijen. Zoo is ook het priesterlijk eetmaal (maatoek, enz.) bij het heidensche huwelijk niet een soort inzegening of overtrouw, maar de echt Indonesische, te gelijk godsdienstige en wereldsche, waarborg voor instemming en openbaarheid; gelijk ook het eetmaal bij de definitieve huwelijksluiting in Tonsawang dit karakter vertoont. Het bewijs van vaststelling van de Mohammedaansche huwelijksgift en van de belandja wordt gewaarborgd door de tegenwoordigheid van wijk- of kampoenghoofd der burgers en van den imam of een lager moskeebeambte; het bewijs der Mohammedaansche verstooting door het overstaan van den imam; het bewijs van huwelijksontbinding krachtens minnelijk uiteengaan, doordat het geschiedde voor aanwezigen (dorpsbestuur?). Het bewijs van de boedelvereffening werd verschaft, doordat zij geschiedde op het DE MINAHASA 333 groote begrafenisfeest. Zelfs een inlandsch notariaat, hoe wenschelijk ook, zal niet geriefelijk genoeg kunnen werken om deze adatwaarborgen voor rechtszekerheid overbodig te maken; door daaraan de hand te houden zal ook onze landraad zich veel teleurstellingen in zake het bewijs van feiten kunnen besparen. Een Mohammedaansch godsdienstig rechter heeft in de Minahasa nooit bestaan. Ook het uitspreken van pasah zou dus, naar artikel 78 regeeringsreglement, door den landraad moeten geschieden; de rechtersfunctie wordt evenwel bij echtscheiding, alsook bij uithuwing door den overheidswali, waargenomen — in strijd met de moslimsche wet — door wijkmeester of kampoenghoofd der burgers met den imam of, waar geen Mohammedaansch hoofd is, door den imam alleen; tot het kennisnemen van de voorwaardelijke verstooting echter is de imam natuurlijk bevoegd, indien de daarvoor souvereine taklëkformule hem mocht aanwijzen. In de practijk is een quasi-rechterlijk optreden van den imam schaarsch. Van regeling door inlandsche rechtsgemeenschappen zijn geen blijken. Een merkwaardige adatregeling van de bevolking voor haar eigen toekomstig gedrag, en dus slechts van waarde voor zoover zij die wezenlijk naleeft, is die van Langoan uit 1910 (blz. 327). Adatvolkenrecht. Neutraal oorlogsterrein was hier onbekend. Verwantschapsrecht. De Minahasa telt zeven stammen, waarvan de To-Bantik door de andere als niet echt Minahasisch wordt beschouwd; stamgenooten heeten kawalak. Dit oude stamverband, hoewel losser geworden, werkt nog in dezen vorm na, dat men bijna altijd blijft wonen binnen het district, waar de familie eenmaal thuis hoort en de familiegrond ligt. Het hierheerschende ouderrecht brengt mede, dat bij huwelijk elke echtgenoot lid blijft van zijn eigen familie; de kinderen worden lid zoowel van de familie van hun vader als van die hunner moeder, en krijgen dus in beide families gebruiksrecht op het familiegoed, zoodat door het huwelijk van een orang djawa (blz. 327) met een vrouw uit een Christenfamilie, of omgekeerd, moslimsche kinderen rechten krijgen op den grond van zulk een Christenfamilie, en omgekeerd. Onderhoudsplicht bestaat tusschen ouders en kinderen, maar ook tusschen broeders en zusters onderling; inwonende huiskinderen (ook getrouwde) zijn tot werkhulp verplicht. Bij de Bantiks bevat een huis nog vaak meer dan één gezin. Het ouderrecht draagt er toe bij, den huwelijksband als los te doen beschouwen; laat de ech- 334 HET ADATRECHT DER INLANDERS telijke trouw onder de moslims weinig, onder de heidensche Bantiks wat meer te wenschen, de huwelijkszeden der Christen-Minahasers zijn verre van puriteinsch. Het was (is?) geenszins zeldzaam, dat een man met toestemming van zijn vrouw een bijzit hield, zelfs in de echtelijke woning. Naar het adatrecht staan de in dê Minahasa talrijke buitenechtelijke kinderen, zelfs die in overspel of bloedschande geteeld, tot hun ouders en tot de familie in geheel dezelfde verhouding als wettige kinderen, zoodat wettiging iets onnoodigs is; alleen heeft de vader te hunnen aanzien geen erfrecht of andere rechten (wel plichten), vóór en aleer hij ze heeft erkend. Het verwekkerschap te onderzoeken staat volkomen vrij, geschiedt zoo noodig door de oudsten in het dorp te zamen met de voorgangers der kerkelijke gemeente, en is zelden moeilijk. Erkenning (lilikoer, wiwijo, reroeoeran, oho; nu kasi pakaian), of liever het zich indien noodig kenbaar maken als verwekker, geschiedde voorheen - bij de heidenen nog - door het brengen van symbolische voorwerpen aan de kraamvrouw of aan het kind, thans bij de Christenen door het ten doop houden van een kind of het zenden van kleertjes aan de moeder; is de verwekker getrouwd, dan mag hij niet erkennen, alvorens aan zijn vrouw een zoengeschenk (liefst grond) te hebben gegeven De in de ordonnantie van 1861 onderstelde wettiging komt, schoon overbodig, gedurig voor, doch reeds te voren heet het onechte kind naar den vader. Adoptie is hier geen instelling van verwantschapsrecht maar een vermogensrechtelijk contract in zake schuldenrecht en erfrecht (zie aldaar); de geadopteerde behoudt dus - althans tegenover derden - zijn familienaam ; men mag in adoptie dus geen opneming in den kring der familie zien, en een geadopteerde kan er dan ook geen familiehoofd of takoudste zijn; adoptie bewerkt geen huwelijksverbod en brengt geen verandering in de gerechtigden en verplichten tot den bruidschat; zij is - zie beneden het gebruikelijke middel om aan stiefkinderen, die erfrecht missen tegenover hun stiefouder, erfrecht te bezorgen (met: om hen tot kind te maken). Het, alleen bij de Tonsawangers(To-ën-sim)voorkomende, tinangkeng akanobal daarentegen is een verwantschapscheppende kindsaanneming, geschiedt alleen door een kinderloos echtpaar en ten aanzien van een jong kind, heeft overgang in een andere familie ten gevolge, en is niet voor opheffing vatbaar. Ze DE MINAHASA 335 heeft plaats met symbolen, en van haar totstandkoming' schijnt het opnemen in het gezin een element. Wel ontmoet men ook buiten Tonsawang ouders, die een pleegkind (piara anak) hebben op- en aangenomen (poeroet); dit feit heeft echter evenmin als te onzent rechtsgevolgen, en dat een pleegkind als zorggever aangenomen is, is mogelijk, doch behoeft allerminst het geval te zijn. Huwelijksrecht. Men mag zoowel in als buiten stam en familie trouwen (eleutherogamie), doch verboden zijn huwelijken binnen den vierden (elders: zesden) graad. Ook naar een ander dorp of district mag men trouwen. Meervrouwendom is onder de heidenen heel zeldzaam, doch niet verboden; voor moslims geldt de viervrouwenregel, doch de meesten hebben maar één vrouw; voor Christenen wordt het verboden geacht. In strijd met de Mohammedaansche wet erkent het adatrecht de, b.v. in Tonsëa niet zeldzame, gemengde huwelijken van Christenen en moslims; meestal echter gaat in de Minahasa bij huwelijk de vrouw over tot den godsdienst van den man. Een verbodstermijn voor hertrouwen is noch voor mannen noch voor vrouwen — behalve de moslimsche 'iddah — bekend. Huwelijk van adoptante (zorgtrekster) en geadopteerde is niet verboden, maar komt niet voor en zou zeer worden gelaakt. Kinderhuwelijk is bekend; de ordonnantie van 1861 sluit het uit voor Christenen. Toestemming van partijen zelf is formeel noodig, en wordt bij de Mohammedanen in acht genomen; onder Christenen beslist bij eerste huwelijk dikwijls de wil der ouders, vooral voor de bruid; bij latere huwelijken gaat het anders, en die zijn daardoor veelal duurzamer. Hoewel het ouderrechtelijk stadium sinds lang bereikt is, geschiedt de huwelijksluiting nog met inachtneming van het instituut van den vaderrechtelijken bruidschat — roko, irang, aroro, hoko, harta kawin; trouwen heet mëhë roko of kawin harta —, welks bepaling familiezaak is; dan wel zij geschiedt met dienstbetoon bij de schoonouders gedurende ongeveer een jaar. Onder de heidensche Bantiks, waar de kleinste helft van den bruidschat aan de ouders van den bruidegom wordt teruggegeven, heeft men dien bruidschat — zie beneden — nog met zijn adatvormen en bijbehoorende geschenken en met het priesterlijk eetmaal; van een vaderrechtelijk erf- of zwagerhuwelijk schijnen er geen sporen. Onder de To-ën-sini echter in Tonsawang is een bruidschat onbekend; de huwelijksluiting splitst zich bij hen in een voorloopige 336 HET ADATRECHT DER INLANDERS en een definitieve: de voorloopige op en door twee eetmalen (maatoek), eerst in het huis der bruid, dan in dat van den bruidegom, en, als de proef aan beide partijen bevalt, „na zekeren tijd" gevolgd door de definitieve, waarbij op een door de beide ouderparen gegeven fosso (mahimbat geheeten) de man aan de vrouw een koperen armband (ëlaah) geeft, dien de priesteres haar aandoet. Een vroeger dienhuwelijk komt vooral bij den minderen man nog herhaaldelijk voor, en is zelfs de overheerschende regel bij de Bantiks, waar de jongeman gezegd wordt angkoeman, werker als een slaaf, te zijn bij de schoonouders; somtijds ook dwingt na het huwelijk de vrouw zulk een arbeid voor en ten huize van haar ouders af van haar man door weg te loopen naar haar ouderlijk huis Men vindt alverder gesproken van een samenleving, by eebreke van bruidschat, tusschen jongelieden, die dan later wel eens een bruidschathuwelijk hopen aan te gaan. De oudinheemsche huwelijksgebruiken zijn vrij goed behouden gebleven m het Mohammedaansche Ponosakan, met name huwelijksaanzoek en bruidschat; ook de Badjo's houden aan den bruidschat vast. De specifiek moslimsche huwelijksluiting - altoos ten huize: der bruid - met bijstand of leiding van den imam der moskee (thans beheerscht door staatsblad iqio n°. 659) is alleen sluitstuk om te voldoen aan de moslimsche wet; maar men hoede er zich voor, die nergens geëischte, alleen voor de practijk meestal onmisbare, hulp des imams - die geen „priester" is - met het optreden van de heidenpriesteres aan het huwelijksmaal te vergelijken De taklekadat is onder Mohammedanen bekend, doch is niet als op Java regel; de positie der vrouw schijnt dat ook met te behoeven. Werd alzoo door heidendom en islam het bruidschatgebruik bewaard mede onder den invloed van vroegere zendelingen is de bruidschat onder de Christenen in hoofdzaak verdwenen, al komt hij in Tonsëa en elders nog wel voor; daarmede is tevens de in bruidschatbezorging en eetmaal gelegen openbaarheid verdwenen die nu in staatsblad 1861 moest worden geconstrueerd in westerschen trant, nl. door ondertrouw (toelis nama) voor den controleur dan afkondigingen, en vervolgens huwekjksvoltrekking door predikant, zendeling of priester. Voor huwelijken tusschen Christenen en nL-Christenen kan men alleen het oudinheemsche recht gebruiken. Trouwbeloften verbinden ook hier, wanneer zij door een uiterlijk teeken zijn gestaafd. Het schijnt wel, dat het Bantiksche t>Ë MINAHASA 337 vormelijke cadeau (niabian) van den jongen aan het meisje na het jawoord te beschouwen is als zulk een verlovingsgeschenk; elders schijnt de vooruitbetaalde bruidschat deze rol te vervullen, en waar die vervallen is komt het uiterlijk teeken veelal — b. v. te Tondano — voor in den modernen vorm van het hantar pakaian, d. i. het brengen van westersche kleedingstukken en sieraden. In aesthetisch opzicht zeker geen vooruitgang. De huwelijksverhouding naar ouderrecht brengt gelijkheid der echtgenooten mede; de positie der vrouw is gunstig; het bestuur van het gezin is bij man en vrouw samen; de vrouw beschikt, beheert, treedt in en buiten rechte op in haar zaken gelijk de man in de zijne. In den regel betrekken jonggehuwden niet aanstonds een eigen woning, maar trekt de vrouw — bij bruidschathuwelijk — in bij de ouders van den man of de man — bij dienhuwelijk of om louter practische redenen — in bij de ouders der vrouw (dit laatste is regel bij de Bantiks); het nieuwe gezin krijgt er een eigen vertrek of awoe, doch blijft voorshands huiskind. Bij het betrekken, na een jaar ongeveer, van.de eerste eigen woning, voor welker bouw of aankoop 's mans ouders moeten zorgen (doch gemeenlijk zorgen met hulp van de ouders der vrouw), krijgen de echtgenooten van hun wederzijdsche ouders een uitzet mee, bestaande in huisraad en teerkost. Heeft de jonge man zijn betrekking of werk in een vreemd dorp, dan komt het jonge paar terstond in een eigen huis. Kinderen moeten hun ouders bij den arbeid helpen, zoolang ze geen eigen woning hebben betrokken; de schoonzoon of schoondochter moet bovendien op het veld en in huis de schoonouders helpen, bij wie hij of zij inwoont; alles onverminderd de plichten uit een verzorgingscontract (zgn. adoptie). Ouders moeten zorgen voor hun kinderen. De bruidschat, oorspronkelijk betaald van vader aan vader, wordt in het ouderrechtelijk stadium bijeengebracht door de leden der familie van den bruigom plus (meestal) diens eventueele zorgtrekkers (adoptanten), en na betaling verdeeld onder de leden van de familie der bruid plus (meestal) haar eventueele zorgtrekkers. Die bruidschat is zoodoende een schenking geworden van familie aan familie. Persoonlijke huwelijksgiften van den bruigom aan de bruid zijn van beteekenis, en worden somtijds almede harta kawin genoemd. Zoowel de bruidschat als andere huwelijksgiften kunnen in grond bestaan; de bruidschat wordt gekweten in geld of in — 22 338 HET ADATRECHT DËR INLANDERS opzettelijk te hoog getaxeerde — goederen. Bij tweede ol veraer huwelijk zijn bruidschat en huwelijksgeschenken geringer dan bij eerste huwelijk. In Tonsawang, waar geen bruidschat bestaat, geeft de bruigom aan de bruid en haar familie een geschenk, datdocho heet, maar alleen wanneer ze reeds gehuwd geweest, doch van kinderen verstoken is. Mohammedaansche inlanders geven of beloven naast den bruidschat, bij hen belandja geheeten, een gering bedrag als mas kawin of Mohammedaansche huwelijksgift. De ten huwelijk aangebrachte goederen blijven als eigen goed behooren aan man en vrouw afzonderlijk; eigen goed wordt bovendien hetgeen een echtgenoot door versterfrecht of door verdeeling van familiegoed ontvangt. Onder gemeengewonnen goed (harta pendapatan) valt, ook bij tweede of verder huwelijk, alles wat staande huwelijk wordt verkregen - onder meer de uitzet van blz 337 _-( Zelfs de opbrengst van het eigen goed, met uitzondering van wat aan een der echtgenooten toevalt krachtens versterfrecht of krachtens familiegoedverdeeling, alsmede met uitzondering van het op blz. 334 bedoelde zoengeschenk aan de vrouw, en van de overjarige gewassen zelf, geplant op den familiegrond (de vruchten zijn weer wél gemeen goed). Woonhuis en woonerf zijn volgens sommigen eigen goed van den man (zijn ouders moeten het verschaffen), volgens anderen en volgens de hedendaagsche practijk gemeengewonnen goed (haast altijd trouwens betalen de ouders der vrouw mee). Onder eigen goed van een der gehuwden wordt mede begrepen het in gebruiksrecht gegeven aandeel in zijn of haar familiegoed. Meer en meer evenwel krijgen de echtgenooten recht van meespreken over eikaars eigen goed. Het gemeengewonnen goed behoort niet toe aan een aparte gemeenschap, en heet dan ook niet kalakeran (blz. 329); schulden, staande huwelijk aangegaan, zijn dus geen schulden „van" het gemeengewonnen goed, al lijkt het practisch daarop. Onder de niet-Minahasische inlanders — die niet of zelden aandeel in Minahasisch familiegoed hebben, en meestal arm in het huwelijk treden - wordt die afscheiding tusschen eigen goed en gemeengewonnen goed niet gemaakt; van het district Tonsëa wordt bericht, dat ook het aangebrachte goed daar in het gemeene goed opgaat. Het onder invloed der Christelijke beginselen gegroeide gewoonterecht — te dezen in hoofdzaak schepping der landraadjurisprudentie— schrijft voor, dat de naar de „wettigheid" van 1861 geslotenhuwe- DÈ MINAHASA 339 lijken niet meer een eind nemen door enkel wegjagen of wegloopen of minnelijk uiteengaan (alle ook bij de Christenen nog in zwang), maar dat zulke huwelijken alleen ontbonden kunnen worden in den vorm van echtscheiding door den rechter, hetzij op verzoek van één of op gemeen verlangen van beide partijen, waarbij de rechter volkomen vrij is (d.w.z. niet aan een reeks gronden tot echtscheiding gebonden), doch het belang van een voortbestaan van het huwelijk tegen dat van een ontbinding van het huwelijk afweegt van het standpunt der inlandsche maatschappij — men denke aan overspel, of aan den inlandschen afkeer van kinderlooze of rampspoedige huwelijken —. De practijk geeft reden om te twijfelen, of de bevolking dezen door den landraad geschapen regel van adatrecht voldoende beseft; basterdjuristerij van doorzichtige herkomst heeft voor het, nog altijd gebruikelijke, feitelijk uiteengaan zonder rechterlijke huwelijksontbinding — maar al te dikwijls gevolgd door, in het oog van den landraad onwettige, samenleving met een anderen man of vrouw, wier kinderen dan voor den landraad als overspelige gelden — den naam „bertjerai kooi dan mëdja" doen uitdenken. In Tonsawang eindigt het voorloopig huwelijk hetzij door verstooting door den man of door verlating door de vrouw; het definitieve eindigt er door het terugvragen (resp. teruggeven?) van den trouwarmband: mindo nëlaah. Bij huwelijksontbinding op een dezer wijzen wordt het gemeengewonnen goed verdeeld: in den regel naar reden van één tot één, in sommige districten naar reden van twee tot één; onder Mohammedanen soms gelijk, soms naar reden van twee tot één, soms ook op een voet die voor het aandeel der vrouw ongunstiger is ingeval de man sterft, dan ingeval zij sterft of verstooten wordt. Gelukt de verdeeling niet in der minne, dan wordt door de echtgenooten de hulp ingeroepen of door het dorpshoofd de hulp gelast van een paar wijkhoofden, wier geheugen dienst doet als proces-verbaal; tegenwoordig wendt men zich veelal tot den landraad. Voor den man gaat het recht op zijn aandeel in het gemeene goed teloor, als het huwelijk ontbonden wordt doordat hij de echtelijke woning voorgoed verlaat; veroorzaakt zijn wangedraging het wegloopen der vrouw en daarmede de huwelijksontbinding, dan krimpt zijn aandeel aanmerkelijk in ten bate der vrouw. Voor de vrouw echter vervalt het aandeel in beide gevallen : zoowel wanneer zij de echtelijke woning vrijwillig verlaat, als wanneer zij weggejaagd of echtscheiding uitgesproken wordt wegens 34° HET ADATRECHT DER INLANDERS . haar wangedraging. Wor'dt de vrouw buiten haar schuld door den man verstooten, dan moet de man haar meestal naast de uitkeenng van haar aandeel nog een schadeloosstelling (hoe geheeten ?) geyen. Van teruggaaf van den bruidschat bij een of andere huwelijksontbinding is en was nimmer sprake; evenmin, naar het schijnt, van teruggaaf van de huwelijksgiften, aan de bruid persoonlijk gedaan door den bruigom. In Amoerang wordt, als van kinderloos echtelingen de een sterft, het gemeene goed niet verdeeld maar de overlevende behoudt dan het genot (of krijgt het bezitrecht?) van des anderen deel; het nalaten van verdeeling bij sterfgeval wordt ook van elders gemeld. Reageert (door een vonnis van echtscheiding te eischen) de landraadjurisprudentie voor Christenen tegen het oude adatrecht, de Mohammedaansche verstooting -hier haast nooit door herroeping gevolgd _, de voorwaardelijke verstooting en de echtscheiding (door de op blz. 333 genoemde onwettige autoriteit) laten voor die oude adat ruimte, wijl aangenomen mag worden, dat de vrouw door tusschenkomst van hoofd of imam zoo noodig den man tot verstooting weet te bewegen; doch huwelijksontbinding onder moslims is hier ze dzaam. De onmondigheid, eindigend wanneer de kinderleeftijd eindigt en huwbaarheid intreedt, heeft tot rechtsgevolg, dat de onmondige onder de zorg staat van beide ouders of van den langstlevende hunner; vader en moeder staan ook hier weder gelijk. Zij duurt echter door zoolang men in het ouderlijk huis woont, in zoover ook als jonggetrouwden werken voor het gezin dat hen herbergt en geen eigen vermogen hebben in dat tijdperk. De familieband bracht mede, dat de familie of haar familiehoofd voor onmondige ouderloozen zorgde; voor een voogdij in onzen zin was dus geen plaats in het gewoonterecht. Nu de familieband verslapt is aan zulk een voogdij (liefst onder oppervoogdij der familie), door jurisprudentie of bij verordening in te voeren, behoefte ontstaan. Een dorpshuis als nachtverblijf der mondige jongemannen wordt niet vermeld. , , , Erfgrondenrecht. Gelijk in den Minangkabauschen rechtskring al iemands particulier goed, roerend en onroerend, bij zijn dood na aftrek van de schulden overgaat in familiegoed, zoo komt in de Minahasa bij iemands dood de door hem ze f ontgonnen of ter ontginning afgebakende grond, dien zijn boedel na aftrek van j de schulden bevatten mocht, niet aan particuliere erfgenamen, wasem" DE MINAHASA 341 maar aan zijn (haar) familie. Het reeds ontgonnen zijn van een groot deel der Minahasa beperkt in later jaren de toepassing van dezen regel zeer, die ook anderzijds, door het geleidelijk afsterven van de familie als rechtspersoon, uit den tijd begint te geraken: men kan immers terstond, nadat de pasini-grond door den dood familiegrond geworden is, overgaan tot verdeeling van dien laatsten. De ter ontginning afgebakende of apar-(palau-)grond is door de toepassing van vorenstaanden regel thans in handen van familiegemeenschappen , wat op het eerste gezicht afwijkt van den regel, dat op onontgonnen grond geen bezitrecht wordt uitgeoefend in Indonesië ; maar dit recht der familie heeft dan ook meer van een beschikkings- dan van een bezitrecht. Het woord poesaka heeft in dezen rechtskring geen technische beteekenis, doch ziet op aangeërfd (tegenover verworven, gekocht of gekregen) goed. Erfrecht. Als sterf boedel geldt ook hier de nalatenschap (kanaan toelaoe') na aftrek van de kosten der begrafenis en van de schulden; dus evenmin als de zorggevers (geadopteerden) zijn de bloedverwanten verplicht het tekort van den boedel bij te passen. Zou het om de begrafenis te bekostigen noodig zijn een deel der goederen te verkoopen, dan draagt men liever die kosten over op daartoe aangenomen zorggevers (beneden onder schuldenrecht), simapoet, die dan echter erfrecht erlangen. Invloed van een geadopteerde op de afwikkeling van den boedel van zijn adoptant is een ingeslopen misbruik. Een vaste regel, dat voor betaling van schulden eerst het roerend goed (dat vererven zou) dan wel eerst de grond (die familiegrond worden zou) moet worden aangesproken, schijnt te ontbreken; de omstandigheden beslissen, naar het schijnt. Bij meeningverschil over de verdeeling geschiedt zij meestal door hulp van een paar wijkhoofden (kapala djaga). De vereffening van den inboedel had vanouds plaats op het groote begrafenisfeest, de roemomak of soemoehoen. Testamenten zijn aan het adatrecht niet bekend, doch door het verzorgingscontract (adoptie) kan de erflater een soortgelijken invloed oefenen als te onzent voortkomt uit de testeerbevoegdheid; men denke aan het gebruik om eikaars voorkinderen aan te nemen; ook kan men op deze wijze erfrecht toekennen aan een pleegkind, dat men in zijn huis heeft opgenomen. Toebedeeling daarentegen van bepaalde goederen na doode komt wél voor; wordt meestal door den erflater in schrift gebracht, en meestal door de erfgenamen 342 HET ADATRECHT DER INLANDERS nagekomen. Van de Mohammedanen te Tondano wordt vermeld, dat onder hen nu en dan een mondelinge uiterste-wil voorkomt bij een kinderlooze. Voor de geldigheid zoowel hiervan als van een toebedeeling schijnt de aanwezigheid noodig van ettelijke dorpelingen en van het dorpshoofd. Voor het aandeel der erfgenamen is van groot belang de regel, dat eigenontgonnen of -afgebakende grond na doode overgaat op de familie, niet vererft. Er is geen sprake van vererving van iemands „aandeel" in zijn familiegrond; zulk een tastbaar aandeel in het bezit bestaat evenmin hier als onder de Minangkabauers. Woonerven, waarvan particulieren het gebruiksrecht hebben, vererven op den voet van gebruiksgoed, niet als bezitting. Voor de erfporties gelden tegenwoordig gepreciseerde regels, die een westersch karakter dragen. Stiefkinderen (anak tiri) hebben als zoodanig geen erfrecht, doch worden juist daarom dikwijls door hun stiefouders geadopteerd. Het erfrecht van buitenechtelijke kinderen ten aanzien van hun ouders, en dat van de moeder ten aanzien van haar buitenechtelijke kinderen, is gelijk aan dat betreffende wettige kinderen; de vader echter krijgt eerst erfrecht na zijn erkenning van zulk een kind. Men wachte zich er voor, verdeeling van den sterf boedel als het normale te beschouwen, het bijeenblijven daarvan als iets min regelmatigs. Verdeeling heeft inderdaad plaats bij den dood van ongehuwden en van kinderloozen. Doch ook in de Minahasa ontmoet men het Indonesische verschijnsel, dat niet enkel na het sterven van een echtgenoot, die kinderen nalaat, de gemeene goederen bijeenblijven, altoos zoolang er in één huis wonende kinderen zijn, maar ook als beide ouders gestorven zijn; de oudste der kinderen (of: der zoons?) treedt dan, zoo mogelijk, als toea ne mahatoeari in 's vaders plaats. De mondige kinderen mogen invloed oefenen op het beheer van dat bijeengebleven goed, en de kinderen, die het huis verlaten, of ook andere erfgenamen — schijnt het — mogen deeling vragen, zoodra er geen onmondigen meer in huis zijn. Ook daarna was of is het niet ongebruikelijk, dat huizen, prauwen, netten, staatsiekleeren, ambtsteekenen bij voortduring onverdeeld gelaten worden en na korter of langer tijd als familiegoed aangemerkt; maar een regel als voor den eigenontgonnen grond bestaat te dien aanzien niet. Welk verband is er nu tusschen dit erfrecht en de adoptie? DE MINAHASA 343 De geadopteerden in Tonsawang, wezenlijk aangenomen kinderen, verkrijgen erfrecht in hun nieuwe familie, doch schijnen het erfrecht op den boedel hunner vleeschelijke ouders niet (of niet geheel?) te verliezen. Anders staat het met de gewone Minahasische adoptie. Deze diepgewortelde, belangrijke en veelzijdige (daarom nog niet' loffelijke) instelling van het adatschuldenrecht — verzorgingscontract, meki oki, mengara ana — schept, als gezegd, geen verwantschap, maar geeft wel recht op de nalatenschap. Zij werkt eenigermate als ons testament; heft bezwaren van het geldende recht op, wanneer — gelijk vast gebruik is - bij tweede huwelijk elke echtgenoot de voorkinderen (zijn stiefkinderen) van den ander adopteert, welke kinderen dan voortaan pinasoengkoel, pinataler, heeten. De juiste werking dezer adoptie in het erfrecht is, dat de geadopteerde een erfrecht krijgt op den boedel van den adoptant (niet omgekeerd, en niet op den boedel van diens familieleden), en wel oorspronkelijk minder dan het erfrecht van diens eigen kinderen; doch ook erfrecht van den adoptant jegens den geadopteerde is thans somtijds, en gelijkstelling met het erfrecht van de eigen kinderen ten opzichte der ouders is thans overal, adat geworden, terwijl over erfrecht ten opzichte der verwanten van den adoptant zeer geweifeld wordt. Belustheid op grooter grondbezit dreef — vooral vroeger - vele hoofden en aanzienlijken er toe zich gedurig te laten adopteeren, met name in den vorm van ouderaanvaardingeen ontaarding, die den minderen man die adopteerde het voorrecht bezorgde, dat het geadopteerde hoofd het voor 's mans bedreigde belangen voortaan opnam uit eigenbelang; districts- en andere hoofden zijn dientengevolge door velen als zorggevers aangenomen. In Tonsawang echter (zie blz. 349) heeft het verzorgingscontract geen erfrechtelijk gevolg. Grondenrecht. Bij het grondenrecht in de Minahasa bedenke men, dat al sinds tientallen jaren de-werkelijk woest gelaten grond (oorbosch enz.: taloen) er schaarsch is geworden. Het beschikkingsrecht over den grond was oudtijds aan den stam, later aan het district; men gebruikt ook hier den term kalakeran. Dit recht door het gouvernement bij herhaling miskend, uitte zich voorheen,' en uit zich ten deele nog, in deze vier feiten: onvervreemdbaarheid van bezeten grond binnen het district aan iemand uit een ander district; de heden van het district zelf mogen er vrij boschproducten zamelen, ontginnen enz.; het districtsbestuur mag in het openbaar 344 HET ADATRECHT DER INLANDERS belang — al dan niet tegen vergoeding (ruil) — op particulieren grond of op familiegrond beslag leggen ten openbaren nutte, b.v. voor het stichten of verplaatsen van een dorp en voor het toewijzen van woonerven (het bezitrecht zelf leeft dan, hoewel slapende, voort); en vergunning van het districtsbestuur is noodig voor ontginning en het zamelen van boschproducten door vreemden. Een soortgelijk beschikkingsrecht van een familie over afgebakende woeste gronden — palau- of apar-gronden (bezet-of beletgronden) geheeten — hangt samen met het erfgrondenrecht. Beschikkingsrecht van een dorp schijnt onbekend of zeldzaam. Het genoemde beschikkingsrecht der districten laat ook hier voor de domeinverklaring (staatsblad 1877 n°. 55) geen plaats. Bezitrecht op grond ontstaat door ontginning (roemokrok), hetzij door een dorp (of een familie?) hetzij door een individu. Evengoed als grond, die uitsluitend onder beschikkingsrecht eener gemeenschap staat, heet ook grond, die door een of andere gemeenschap wordt bezeten, kalakeran-grond (b.v. tana' kalakeran oem balak, tana' kalakeran oen taranak); grond van een individu heet pasini-grond of kasasaan-grond. Ten gevolge van het erfgrondenrecht zijn verre de meeste gronden hetzij familiegronden hetzij voormalige, thans verdeelde, familiegronden. Het grootgrondbezit der aanzienlijke families heet onder meer een gevolg te zijn van de bovengewraakte ouderaanvaarding (adoptie) door hoofden, hoewel de door hen aldus geërfde grond toch geen eigenontgonnen grond is. Oorspronkelijk mocht familiegrond niet worden verdeeld; in later tijd is het meer en meer voorgekomen, deels door gemeen overleg, deels doordat de landraad op grond van eigen economische voorkeur artikel 1066 Indisch burgerlijk wetboek op het adatrecht, waaraan zulk een voorschrift vreemd was, als iets vanzelfsprekends entte; minnelijke verdeeling van grond schijnt, ook buiten het geval van boedelbereddering, te gebeuren voor een dorps- ofwijkhoofd. Dorpsgrond (kalakeran negeri) komt herhaaldelijk voor, hetzij ingevolge dorpsontginning, hetzij ingevolge aankoop of inruiling van anderer grond; dikwijls zijn het woonerven. Ook districtsgronden, door het district aangekocht, ingeruild of ontgonnen, zijn bekend; ze worden nog vergroot door het wegvallen van genotrecht (zie beneden). Bij overdracht (verkoop; ruil, bakoe toekar; schenking) van grond moet het dorpshoofd aanwezig zijn; hoogstwaarschijnlijk naar het adatrecht een voorwaarde van geldigheid, daar alleen dit waarborgt, DE MINAHASA 345 dat die overdracht later bewijsbaar is. Het uit het beschikkingsrecht voortkomend verbod van grondbezit in handen van, en grondvervreemding aan, niet-districtgenooten, in 1874 nog door het gewestelijk bestuur herinnerd, schijnt weggesleten. Grond, dien de bezitter laat verwilderen en dien men in zijn halfwoesten staat djoeramë-grond noemt, blijft nochtans onder diens inlandsch bezitrecht, zoolang men zich herinneren kan, dat hij eenmaal in cultuur geweest is; de domeinverklaring van 1877, hoewel voor het inlandsch bezitrecht gunstiger dan die van 1870 en 1875, heeft aan het volksbewustzijn ook te dezen te kort gedaan in haar uitvoering. Toen de regel nog gold dat grondbezit in het district alleen bij districtgenooten kon zijn, ging bij verhuizing de verlaten grond over in het bezitrecht van het district. Gebruiksrecht van familiegrond (gelijk, waarschijnlijk, van roerend familiegoed) komt toe aan ieder familielid; met een familielid wordt gelijkgesteld, of voor een kleiner aandeel gelijkgesteld — als bij het erfrecht —, de zorggever na den dood van zijn adoptant. Gebruiksrecht van een bepaald stuk uit den familiegrond wordt daartoe periodiek (voor één of meer jaren, of tot den dood) bij toerbeurt toegewezen aan eiken der familietakken of, als die ontbreken, aan de familiegezinnen en -leden; zulk een tijdelijk gebruiker mag ook boomen planten. Naargelang de cultuur vaster en kostbaarder wordt, worden de perioden van toebedeeling langer, om ten slotte stabiel te worden onder dit voorbehoud, dat het gebruiksrecht het recht der familie niet mag krenken en dat bij eventueele verdeeling van den familiegrond alle gebruiksaandeelen moeten worden ingebracht. Een grondbezitter of grondgebruiker wijst zijnerzijds weer een bepaald stuk ten gebruike toe aan zijn pasgetrouwden zoon of dochter bij het betrekken van een eerste eigen woning. Gebruiksrecht van een tot den dorpsgrond behoorend woonerf (kintal) is geldig, zoolang een dorpsgenoot met goedvinden van het dorpshoofd dat erf in gebruik heeft; overdracht, en wel aan een ander dorpeling, moet geschieden ten overstaan van het dorpshoofd; van deze erven, door dorpslandmeters opgemeten, en van hun mutatie wordt een dorpsregister aangehouden; ze kunnen niet worden vervreemd , maar vererven wel; een betaling is niet verschuldigd. Dit zelfde- geldt voor het gebruik van een woonerf, welks grond toebehoort aan een particulier of aan een familie doch waarop het district zijn beschikkingsrecht heeft uitgeoefend om het een woon- 346 HET ADATRECHT DER INLANDERS erf te doen zijn. Soms wordt (te recht?), voor nieuwe gehuchten doch ook voor oudere dorpen, vermeld, dat het gebruiksrecht der ingezetenen op communalen dorpsgrond zich vanzelf langzamerhand omzet in een bezitrecht; zoolang het nog dorpsgrond is, die — periodiek? — verdeeld wordt, geschiedt die verdeeling door de grondverdeelers. Door duurzame verdeeling van familiegrond — voorheen ongeoorloofd — wordt het gebruiksrecht van elk der individuen omgezet in een inlandsch bezitrecht; een teekenend verschil met artikel 1066 burgerlijk wetboek is dit, dat men bij verdeeling van familiegrond gaarne een stuk gronds onverdeeld laat om als „bindmiddel van de familie" te blijven dienen (tana' pasoesoengkoelan, tana' eti, tana' wawakes oen taranak). Bij duurzame verdeeling van dorpsgrond wordt zoo mogelijk rekening gehouden met ieders aandeel in de kosten van ontginning of aankoop. Genotrecht ontmoet men hier vooral in handen van vreemden. Op de door Sangireezen, Badjo's of andere vreemde inlanders (ook door Minahasers uit een vreemd district?) ontgonnen gronden vervalt het genotrecht bij het vertrek dezer ontginners; volgens de adat komt die grond dan in het bezitrecht van het district, dat er vóór de incultuurbrenging alleen het beschikkingsrecht over had, doch het gouvernement rekent dien veelal als „kennelijk verlaten" grond tot het landsdomein. Een tijdelijk genotrecht kan door het districtsbestuur mede worden toegestaan aan een ander district als zoodanig; meestal om niet. Het recht van ontginning kwam alleen toe aan de rechtsgemeenschappen zelf en aan haar leden binnen den beschikkingskring: dus aan districtgenooten binnen het district, aan familieleden op de apar- of palau-gronden; de ontginningsordonnanties van 1879 en 1896 hebben, in strijd met artikel 75 regeeringsreglement, die beperking verbroken. Thans komt het nog alleen toe aan de inheemsche bevolking der Minahasa, alsmede aan die lieden van elders, die in haar opgaan. Het schijnt, dat men vóór de ordonnantie van 1879 aan het enkel afbakenen van een stuk bosch ter ontginning weliswaar nog geen bezitrecht ontleende, doch wel het recht om anderen van de ontginning en zameling aldaar te weren; door overgang na doode van zulken afgebakenden grond erlangde de familie haar bovenvermeld apar- of palau-recht. Zamelrecht en jachtrecht, onder de bekende beperking ingevolge het beschikkingsrecht, bestaat ook hier; van goudvondsten en bij DE MINAHASA 347 jacht kreeg het districtshoofd meestal een geschenk uit het behaalde. Ook weiderecht zal wel bekend zijn. Volgens het adatrecht bleef op eenmaal in cultuur gebrachten grond een recht bestaan — het inlandsch bezitrecht zelf? of een voorkeurrecht ? —, ook wanneer die grond tot woestheid was teruggekeerd. Sinds de ordonnantie van 1879, nu 1896, wil het gouvernement daar niet van weten. Bij verpanding van grond moet het dorpshoofd aanwezig zijn. Behalve bezeten grond kunnen ook gebruiksaandeelen in familiegrond worden verpand. Deelbouw (tojo) heeft meestal plaats tegen halveering wanneer het veld een sawah is, maar dikwijls op gewijzigden voet; niet alleen de grondbezitter, maar ook de gebruiker van familiegrond mag in deelbouw geven. Veldhuur (eram) tusschen inlanders doet zich onder meer voor ten aanzien van stukken familiegrond, die geen der familieleden op het oogenblik noodig heeft. Ook het waterrecht der individuen (vloeirecht, vischrecht, enz.) was op de bekende wijze onderworpen aan het beschikkingsrecht van het district. Visschen in het meer van Tondano schijnt vrij te zijn, behalve in afgepaalde stukken aan den oever. Aangelegde visch vijvers zijn voorwerp van bezitrecht. Schuldenrecht. Ook bij roerende goederen (barang-barang) staat kalakeran-goed tegenover pasini-goed. Ook in dezen rechtskring kent men een inlandsch bezitrecht van boomen (meestal vruchtboomen) of van gewas in handen van hem, die geen bezitter van den grond is, maar ze plantte b.v. toen hij gebruiksrecht van den grond (als woonerf enz.) had of aan wien zulk een gebruiker die boomen overdroeg; het recht op zulke boomen overleeft het gebruiksrecht, zoolang men er voor blijft zorgen; men mag de boomen enz. alleen overdragen aan een dorpsgenoot (ja ?). De bij overdracht van grond vereischte aanwezigheid van het dorpshoofd is, evenals in Atjèh en elders, evenzeer noodig bij overdracht van vee. Bij verdeeling ook van roerend familiegoed gaat gebruiksrecht over in bezitrecht. Werkkrachten voor b.v. grondbewerking krijgt men zelden door loondienst, veelal door de vermogensrechtelijke adoptie. Bij het erfrecht kwam die adoptie, of dat verzorgingscontract, reeds ter sprake; op het verwante Madagaskar (blz. 78, 133) schijnt iets overeenkomstigs te bestaan. Het is een eigenaardig contract, dat in 34» HET ADATRECHT DER INLANDERS de Minahasa nog dagelijks voorkomt; in sommige districten is ieder inheemsch inlander óf als zorggever aangenomen (geadopteerde) óf zorgtrekker (adoptant). Dit adoptiecontract kan, juist omdat het geen kindsaanneming is, worden aangegaan tusschen personen van gelijken leeftijd en uit welke familie ook, ja zelfs kan een jongere een ouderen adopteeren (mengakoe); het kan worden aangegaan door ongetrouwde personen van beide seksen; door getrouwde personen alleen met goedvinden van de(n) echtgenoot. Men kent dit contract in twee figuren. Voor de geldige totstandkoming der eerste en voornaamste figuur is het bijzijn van partijen noodig op een feestmaal en offerplechtigheid (fosso) in tegenwoordigheid van al de naaste familieleden (o.a. kinderen en stief kinderen) zoo van den adoptant als van den geadopteerde, waarin vanzelf hun instemming ligt besloten, alsmede het bijzijn van het dorpshoofd. Deze nuttige adatvormen zijn nu nagenoeg overal vervangen — zeker geen verbetering — hetzij door een verklaring van een paar willekeurige getuigen, hetzij door een gebrekkig schriftelijk stuk (soerat pengakoean), dat echter geen bewijsakte maar uiterlijk teeken bedoelt te zijn'. De geadopteerde - niet diens erfgenamen — erlangt erfrecht op den reeds aangegeven voet, maar is daartegenover verplicht vooreerst om den adoptant in zijn kostwinning en in het ophouden van zijn stand te helpen gedurende zijn verdere leven (zijn tuingronden te helpen bewerken, enz.), voorts om voor den ouden dag, de begrafenis en den sterf boedel te zorgen van den adoptant, en eindelijk om aan zijn feestbijdragen mee te betalen enz. De zorg voor den ouden dag geschiedt meestal door opneming van den zorgtrekker in het huis van den zorggever. Bij deze adoptie kreeg de als zorggever aangenomene (pinengakoe) een roerend of onroerend stuk pasini-goed van den zorgtrekker, welk uiterlijk teeken der aangegane rechtsverhouding lilikoer (didikoer, nairetoek) heette. Dat zulk een zorggever dikwijls in den familiekring van den zorgtrekker het hoogste woord voert, is een misbruik van later tijd. Wordt echter (tweede figuur) het verzorgingscontract enkel aangegaan met het oog op zorg voor begrafenis en sterfboedel van een pas overledene — welke zorg sasapoet heet —, dan wordt de rechtsverhouding aangegaan zonder openbaar eetmaal, dan kiest men de zorggevers liefst uit verwanten, en dan noemt men deze zorggevers niet pinengakoe maar simapoet. Dit simapoet-contract wordt aangemerkt als een ingeslopen misbruik. DE MINAHASA 349 Neemt bij de eerste figuur van adoptie de aanstaande zorgtrekker het initiatief door erfrecht aan te bieden — het normale geval —, dan noemt men de adoptie meki oki of kindsaanvaarding; bood een aanstaande zorggever zijn hulp aan, dan sprak men van mekiama of ouderaanvaarding. De vorm van ouderaanvaarding is impopulair en in onbruik geraakt, behalve juist voor de hoofdenadoptie; men vindt niet vermeld, of zij op gelijke wijze — feestmaal enz. — geschiedde als de kindsaanvaarding. Het verzorgingscontract brengt echter in Tonsawang, waar het mangoea heet, geen erfrecht mee voor den zorggever, maar meestal opneming in het gezin van den zorgtrekker, en daarnevens recht op een bepaalde belooning, liefst in grond, hetzij bij den dood van den zorgtrekker, hetzij bij het huwelijk van den zorggever. Gelukt het — bij de eerste figuur — den zorggever de zorgtrekkers als huisgenooten bij zich te krijgen, dan zal hij hun vermogen herhaaldelijk voor een groot deel reeds verbruikt of bezwaard hebben voordat er van erven sprake is. Naar het adatrecht kan dit verzorgingscontract eenzijdig worden herroepen door den adoptant-zorgtrekker — met name wegens nalaten van de plichten van den zorggever —, waarbij instemming zijner familie en openbaarheid verzekerd zijn doordat de herroeping geschiedt in de vormen voor het contract zelf. De adoptie is vooral ontaard door het gebruik om hoofden en andere aanzienlijken als zorggevers aan te nemen — vaak op hun eigen initiatief — ten einde hun steun (dikwijls in een rechtszaak of een andere bepaalde aangelegenheid) te krijgen, waartegen na 1890 het gewestelijk bestuur is opgetreden door een streng verbod tot de hoofden. De Minahasische adoptie komt al veel minder voor dan vroeger, en is, onafhankelijk echter van invloed des islams, bij verscheiden groepen van Mohammedanen geheel in onbruik. De rechtsverhouding tusschen zorggever en zorgtrekker duidt men wel aan als een wakes, band. Verplichte hulp bij den tuinarbeid blijft op jongeren, die gehuwd een eigen woning betrokken hebben, drukken ten bate van hun ouders en schoonouders, doch deze plicht reikt minder ver dan de bovengenoemde arbeidsplicht van inwonende kinderen en schoonkinderen. Verplichte bijdragen in goed of geld voor familiemalen bij huwelijk, begrafenis, enz. rusten niet alleen op de familieden, maar mede op de door hen geadopteerden als een door het adoptiecontract bewerkte band. De bijdrage in den bruidschat, waartoe 35ö het adatrecht der. inlanders de familieleden verplicht zijn (waartegenover hun recht staat om in een ontvangen bruidschat mede te deelen, alsook het recht op gelijke bijdrage wanneer zij zelf een bruidschat te betalen hebben), heet roeroep; zulk een bijdrage en aandeel wordt meestal ook betaald en genoten door adoptanten. Onderling hulpbetoon van dorpsgenooten — buiten overeenkomst om — speelt met name nog een belangrijke rol bij grondbewerking en bij sterfgeval, en staat onder leiding van het dorpshoofd; het heet mapaloes (blz. 143). Delictenrecht. Bloedschande was en is bij de heidenen alhier niet als ongeoorloofde gedraging bekend; de Christenen voelen haar wel aldus, maar een strafbepaling is er niet. Het verwekken van kinderen bij een bijzit geldt voor het adatrecht niet als overspel; doordat de landraad de nieuwe samenleving, die volgt op een ' oudinheemsche huwelijksontbinding zonder landraadvonnis, als overspel moet aanmerken, is sinds 1861 het aantal overspelige kinderen geducht toegenomen, terwijl toch de toestand zelf te dien aanzien niet slechter geworden is. Wat het adatrecht zelf als overspel aanmerkt mocht ook hier gewroken worden (alleen bij heete daad?) door eigenrichting, uitgeoefend jegens beiden met doodelijk gevolg. Onrechtmatig is het terugtreden van een huwelijk waarvoor, bij wijze van verlovingsgeschenk, de bruidschat reeds ten deele betaald is. Strafbaarheid van het district voor ongestrafte daden, binnen zijn beschikkingskring gepleegd, wordt niet vermeld. Rechtsmiddelen. Alleen het familiehoofd, waar die nog bestaat, heeft het recht, van een der familiegenooten te vorderen, dat deze de gronden, die hij in gebruiksrecht had, na ommekomst van den bepaalden tijd teruggeve. Ook hier worden oude adatvoorschriften nog beschermd door vrees voor wraak van boven. Als schutsmiddel tegen huwelijken met een bloedverwant in den vijfden of verderen graad voegen de ouders van den man bij huwelijksaanzoek aan het gewone aanzoeksteeken (sinoepan) nog een „doorsnijmiddel", pontol of popontol, toe (isawoet oen tawaang). Het, tegenwoordig zeldzaam geworden, beschermingsmiddel voor aanplant of vischvijver _ een bepaalde opstelling van een of meer stukken bamboe & heet in de Minahasa matakao (bij de Toradja's matakao ofoeroe); men is nog even bang als in den heldentijd voor de wraak van boven, die op veronachtzaming zou volgen. DE MINAHASA 351 Ontwikkeling van dit adatrecht. Van eigen ontwikkeling van het adatrecht, onder leiding der landraadjurisprudentie, gaf het vorenstaande herhaaldelijk blijk. Uitbreiding van het adatrecht buiten den kring der inheemsche bevolking, der negorijlieden, valt op te merken zelfs bij het familierecht en het verzorgingscontract. De eenparigheid, voorheen voor beslissingen over familiegrond geëischt, schijnt zich in meer vrijgevigen en redelijken zin te wijzigen. De besproken practijk van het huwelijksreglement van 1861 bewijst wel, hoeveel beter het is bij nieuwe voorzieningen niet alleen naar westersch model te werken; ook bij de in menig opzicht ontaarde adoptie zal men waarschijnlijk meer bereiken door wegneming van gebreken dan door de afschaffing te decreteeren. Een agrarisch reglement, dat, belemmeringen wegruimend, de hoofdlijnen van het adatgrondenrecht volgde, zou nut kunnen doen. Aanhangsel: De Sangi- en Talaud-eilanden. Misschien is het adatrecht dezer eilanden verwant aan dat der zuidelijke Philippijnen. Aflevering 2 (1912) der Mededeelingen Encyclopaedisch Bureau bevat een samenvatting van gegevens. De groep van omtrent zeventig, meerendeels onbewoonde, eilandjes omvat voornamelijk de drie Sangi-eilanden Sangihë, Siau en Tahoelandang, de drie Talaud-eilanden Karakelong, Salibaboe en Kabaroean, en de Nanoesa-groep met Miangas (Palmas). Men schat de bevolking op 85.000 zielen, waaronder 70.000 Christenen; de overigen zijn heidenen en moslims. Sangihë of Groot-Sangi telt drie zelfbesturende landschapjes (een daarvan is een tweevoudig rijkje), welker gezag zich ook over Talaud heet uit te strekken; Siau en Tahoelandang hebben elk één rijkje. De vijf landschapjes staan ieder onder zijn radja; ze omvatten naast de kern van het rijkje één of meer buitendistricten of djogoegoeschappen, welker aantal wij gestadig hebben beperkt en die op Talaud vrij wel zelfstandig zijn. De stam heet balage of balaga; de vroegere familiehoofden worden door ons kapitein laoet geheeten en zijn veranderd in handlangers van radja en djogoegoe. Ons bestuur wijst den radja tegenwoordig veelal aan los van afstammingsrechten. De dorpen, geen rechtsgemeenschappen naar het schijnt, bestaan uit een paar groote familiewoningen, die soms eenige honderden zielen behuizen; de zending bevordert gezinswoningen. Behoudens de daarboven gestelde rechts- 352 het adatrecht der inlanders macht van den rijksraad te Menado (blz. 97) is de inheemsche rechtspraak gehandhaafd; vroeger hieven de radja's een schatting van beide partijen, gewoonlijk in palmwijn; de inheemsche rechtbank van den radja met zijn gezamenlijke hoofden (collectief mantri's geheeten) heet tegenwoordig madjelis. Men vindt terzelfder tijd vermeld, dat hier het moederrecht heerscht en dat er een bruidschat is, voorheen te betalen in slaven, vruchtboomen en borden; misschien ziet de mededeeling over moederrecht alleen op het feit, dat de man de vrouw naar haar dorp en woning volgt, en geldt hier dus — als in Atjèh, op Borneo en elders - ouderrecht met een deels moederrechtelijk deels vaderrechtelijk kleurtje. •■ I0de stuk: de gorontalosche kring. De gegevens voor het adatrecht van dezen rechtskring zijn nog schaarscher dan die voor Banka en Billiton, al staat het wel vast, dat hier adatrecht leven moet. Vindplaatsen. Een samenvatting van gegevens bevat aflevering 2 (1912) der Mededeelingen Encyclopaedisch Bureau; ook zie men Riedel in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 19, 1870, Van Hoëvell in Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1891 en 1892, Van Baak in Eindresumé III bijlage N, blz. 167-168, en over adoptie Kruyt in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 41, 1899, blz 85-86. Als vorstenedictvalt te vermelden het Bolaang-Mongondousche wetboek in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 35, 1893 (Maleische tekst), waarover Snouck Hurgronje in Notulen Bataviaasch Genootschap 33. 1895, blz. 23-26. Omvang van den rechtskring. Het is niet duidelijk, of men dezen kring moet omgrenzen als het geheele gebied tusschen de Minahasa eenerzijds en het Toradja-gebied anderzijds, en alsdan spreken van belangrijke Toradjasche en Boegineesche nederzettingen in het westelijk deel (voorbij Toli-toli en Moöetong), dan of men den rechtskring tot de streek der Bolaangs en van Gorontalo moet beperken en de rest als aanhangsel vermelden. In Bolaang-Mongr ondou heeft men al 1500 Christeninlanders; elders heidenen en Mohammedanen. . Verwantschapsrecht; rechtsgemeenschappen; individuen Naar gelang van den omvang, dien men aan dezen kring toedenkt, zal men als belangrijkste rechtsgemeenschappen acht dë gorontalosche kring Mi vorstenrijkjes noemen, of nog- enkele meer. Er zijn echter ook stukken met opgeheven vorstenbestuur. Waar vorsten zijn, kent men naast vrijen en slaven ook den stand der vorstentelgen. Bestuur, rechtspraak, regeling; adat volkenrecht. De vorst of radja wordt bijgestaan door landsgrooten, mantri's, die als ambtenaar djogoegoe, marsaoleh, walaapoeloe enz. heeten; van Moöetong leest men voorts den hoofdennaam poeanggi. Later zijn sommige der rijkjes in districten verdeeld, onder een panghoeloe, en zijn ook dorpshoofden, sangadi, ingevoerd. In Gorontalo bestaat jegens, de hoofden slaafsche onderworpenheid; de onderhoorigen van een hoofd behoefden vroeger niet binnen een bepaald gebied te wonen, maar waren her en der verspreid. De inheemsche rechtspraak door madjelissen is gehandhaafd, deels onder de groote-madjelis te Gorontalo, een gouvernementsrechtbank (blz. 97). Huwelijksrecht; erfrecht. Men komt de vermelding tegen van een bruidschat. De adoptie in Gorontalo wordt genoemd in verband met erfrecht en met het misbruik der gedwongen adoptie van hoofdenkinderen; of zij hier een instituut van het schuldenrecht is, als in de Minahasa, blijkt niet. Ook hier geldt in rechtstreeksch gebied staatsblad 1910 n°. 659. Grondenrecht; schuldenrecht; delicten recht; rechtsmiddelen; ontwikkeling van 'dit adatrecht. In dezen kring, voor zoover rechtstreeks bestuurd, gelden de domein verklaring van 1877 en de ontginningsordonnantie van 1896. nde stuk: het toradja-gebied. Vindplaatsen. Evenals voor Atjèh en voor het Gajöland, komen ook voor dezen rechtskring schier alle gegevens voort uit één uitnemend boek: het werk van Adriani en Kruyt over De Bare'esprekende Toradja's van Midden-Celebes, tot dusver twee deelen, 1912, in welk boek meteen alle oudere gegevens van de hand dezer schrijvers zijn verwerkt. De min betrouwbare opgaven van Riedel in Bijdragen Koninklijk Instituut 35, 1886, zijn daarmee vervallen; evenals goeddeels Van Hoëvell in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 35, 1893. Van waarde echter is het werk in twee deelen der gebroeders Sarasin, Reisen in Celebes, 1905. Over de Sigische rechtsgouw handelt een rapport in Adatrechtbundel I; over Donggala (Banawa) een nota in Bijdragen Koninklijk Instituut 58, 1905; over 23 354 HET ADATRECHT DER INLANDERS inheemsche rechtspraak Adatrechtbundel VII blz. 108. Adatvonnissen, inlandsche rechtsdocumenten of teboekstellingen, dorps- en vorstenverordeningen ontbreken voor dit nog zeer primitieve gebied; adatspreuken, hier even gevaarlijk als elders, zijn er maar zeer enkele (b.v. Kruyt I blz. 190). De islam bepaalt zich onder de Toradja's tot degenen, die In de strandlandschappen wonen, hetzij om de bocht van Tomini hetzij aan de golf van Paloe: Todjoërs, Saoesoeërs, Parigiërs, Kailiërs. Het Christendom telt in de Posso-Todjosche rechtsgouw, waar de zending verscheen in 1892, reeds ruim 1100 protestantsche belijders. De rest der bevolking, dus o.a. alle Sadang-Toradja's, is heidensch. Mohammedaansche of Christelijke invloeden op het adatrecht zijn luttel; het moslimsche recht is hier onbekend. Omvang van den kring. Het Toradja-gebiedop Middel-Celebes wordt omgrensd door het gebied der To Loina (To Loindangi), der To Mori, der Loewoeërs, der Wadjoreezen en der Mandareezen. Ook in het Morische en het Loewoesche echter wonen wel Bare'e-Toradja's; verstrooid, of in kolonies? Aan de kust wonen met name ook moslimsche Boegineezen. Voor de Possoosch-Todjosche gouw schat men de bevolking op 33-ooo; de heele kring telt dus misschien 80.000 bewoners. De rechtskring telt namelijk drie rechtsgouwen: de Possoosch-Todjosche of oost-Toradjasche, d. i. het stammencomplex der Bare'e-sprekers, langs Posso-meer en Posso-rivier en langs de kust; de Sigische of Parigisch-Kailische of west-Toradjasche, in het Paloe-dal en het woeste bergland daarachter, alsmede aan de twee kusten; en eindelijk die der Sadang-Toradja's in het zuidelijk binnenland, over wie nog haast geen gegevens zijn gepubliceerd. Tot het Sigische stammencomplex behoort onder meer de uit Posso-berichten zoo bekende bergstam der To Napoe, de meest gevreesde stam uit het Toradja-gebied; van de Sadang-Toradja's is de naam van to radja of bovenlanders herkomstig, hun gegeven door de Loewoeërs van het aan zee gelegen Paloppo. In het Paloe-dal heeft men de inlandsche volkplanting der Witte-Kruiskolonie. De Toradja's zijn allen landbouwers. De ontwikkelingstrap van hun adatrecht laat zich in onzen archipel het best vergelijken met die in Gajö- en Alasland. Inbreuk daarop is slechts ten deele het gevolg van bepaalde maatregelen, voorschriften of inzettingen van het gouvernement (dorpsvergrooting, districtsbestuur, inheemsche HET TORADfA-GËBlËD 355 rechtbanken, enz.); voornamelijk is zij het onvermijdelijk gevolgvan de ontsluiting van den weleer godsdienstig en economisch gesloten kring van heidensch communisme. Naast het adatrecht des lands kent men nog allerhand meestal nietige locale adatjes, waarvan echter de overtreding geacht wordt godenwraak te berokkenen, daar zulke voorschriften afkomstig zijn van de voorouders, thans goden (lamoa). Als ruil- en betaalmiddel vindt men aldoor vermeld vee en kippen, stukken ongebleekt katoen, koperen borden, rotan, gomcopal enz.; in later tijd ook geld. Verwantschapsrecht. Het verwantschapsstelsel is hetouderrechtelijke; toch rekent men, als op Borneo, de menschen te behooren tot den stam hunner moeder, al erkent men ten volle de verwantschap naar vaderszijde. De belangrijkste verwantschapsgroep is de stam, die zonder vermenging met andere stammen woont binnen een eigen areaal en zijn eigennaam meestal ontleent aan het (voormalige of nog bestaande) oudste woondorp van den stam, b.v. To (menschen van) Lage, To Pakambia Splitsing van een stam in jongere stammen (eigenlijk: geslachten), met verval der oudere stameenheid, is bekend. Wil men spreken van een familie, dan zijn dat de in één dorpje samenwonende stamgenooten. Daaronder heeft men nog de gezinnen (sombori, mboko); gewoonlijk borg een huis van vier tot zes zulke gezinnen, de nieuwere huizen één of twee. Wegens het samenwonen van een verwantengroep in één dorp of dorpje — de grondslag voor goed begrip van dit geheele adatrecht — voelt men (en rekent men in het spraakgebruik), wederom evenals bij de Dajaks, de verwantschap veeleer als een tusschen generaties dan als een speciale tusschen ouders en kinderen. Een vreemdeling kan in een dorp alleen worden opgenomen krachtens inhuwelijking. Adoptie (kindsaanneming, mompatoewoe ana ntaoe sangkompo), vooral van jongens, komt zeer veel voor, en wel op aanzoek van den adoptant, die altijd een oom of moei is, meestal van vaderszijde (mits de bruidschat reeds voldaan is), soms ook van moederszijde; de pleegouders behoeven niet kinderloos te zijn. De adoptie geschiedt hier, als op Java, zonder maaltijd of eenigen anderen vorm, behalve dezen dat het kind naar het nieuwe gezin overgaat; te niet doen van de adoptie door wegzending of terugkeer is mogelijk, doch vernietigt niet het erfrecht van het pleegkind. Het pleegkind treedt maar ten deele in een nieuwe 356 HET ADATRECHT DER INLANDERS verwantschapsbetrekking; mag- immers — al schijnt het min gewenscht — met een kind der pleegouders trouwen; doch de bruidschat voor het pleegkind wordt hetzij bijeengebracht hetzij ontvangen door de pleegouders, en het pleegkind krijgt erfrecht jegens de adoptanten (niet omgekeerd). Adoptie door ongehuwden bestaat niet. Bloedverwanten of familieleden is synoniem met dorpsgenooten, althans in de kleinere dorpjes van vroeger. Wanneer men nochtans bij huwelijk binnen een zelfde dorpje de mansverwanten van de vrouwsverwanten vindt onderscheiden, dan moet daarvoor natuurlijk een andere omgrenzing wezen. Rechtsgemeenschappen. Op het stuk der rechtsgemeenschappen is er tusschen de oost-Toradjasche en de west-Toradjasche gouw onderscheid. De eerste kende, onder de zelf besturende rijken Loewoe en Todjo, geen rechtsgemeenschap dan het stamgenootendorp (familiedorp) met zijn eigen naam, zijn dorpsgezag, zijn dorpstempel (lobo) - d. L geestenhuis van de geesten der verslagen voorvaderen of anitoe — in het dorp, en zijn dorpssmidse (kolowo) buiten het dorp; doch zonder grondrechten. De stam heeft er groote beteekenis, doch is geen rechtsgemeenschap, behalve alleen bij den belangrijken stam der To Onda'e. Daarentegen kende de Sigische gouw hetzij boven hetzij in plaats van deze dorpsgemeenschappen den stam zelf als rechtsgemeenschap, onder zijn eigen stamhoofd; die stammen zijn er, naar het schijnt, ten getale van acht. Te spreken van iemands stamdorp om daarmee het dorp aan te geven, vanwaar hij geboortig is, kan dus voor dezen rechtskring aanleiding geven tot gevaarlijk misverstand. Het gouvernement nu erkent de genoemde stamgenootendorpen, stelt daarnaast nieuwe gouvernementsdorpen in — die ook uitsluitend stamgenooten herbergen ? —, doch heeft aan de stamgemeenschappen (die gescheiden wonen) ook in Posso den vorm van zelf besturende rijkjes met korte verklaring gegeven, waarvan men er thans ruim twintig telt; evenwel zijn de kassen dezer landschappen weer niet gescheiden gehouden, doch saamgevoegd tot één zgn. afdeelingskas van Midden-Celebes. Aan de kust stonden de inheemsche rechtsgemeenschappen onder de zelfbesturende rijkjes Todjo, Saoesoe, Parigi, Sigi, Paloe, die thans naast de nieuwgeschapen zelfbesturen van het binnenland staan; de suprematie van den godvorst van Loewoe over het binnen- HET TORADJA-GEBIED 357 land was nomineel en denkbeeldig-. Er is geen sprake van, dat in dit karigbevolkte land het woongebied der dorpen of der stammen aaneensloot; voor de tot zelfbesturen gemaakte stammen zal het gouvernement nu wel zulk een indeeling hebben getroffen. De oudere stamgenootendorpen of -dorpjes lagen veelal binnen een haag of dorpsheining van levende bamboe op een heuveltopje; een dorp met eigen dorpstempel heette lipoe, een dochterdorp zonder tempel heette boja, een eenhuizig dorp dodoha; soms lagen de dorpshuizen in wijden kring verspreid om de plek van de hoofdenwoning heen. De dorpstempel diende als vergaderzaal en als herberg voor vreemden, niet als nachthuis voor de jongemannen of ngalitaoe. Elk dorp heeft een eigennaam; men verplaatst zijn dorp ongaarne. Bij de nieuwere dorpen vindt men reeds dorpsklappertuinen. De organisatie der inlandsche Christengemeenten schijnt nog in staat van wording. Individuen. De westelijke berg-Toradja's kennen naast vrijen een stand van erfslaven; bij de meeste Toradja's nabij het meer kent men naast den vrijen stand alleen gekochte slaven als enkellingen. Op losgekochte schuldenaars, of losgekochte krijgsgevangenen, en hun kroost werd door de loskoopende verwanten neergezien. De Toradjasche vrouw blijft meestal haar heele leven binnen haar dorp met den allernaasten omtrek daarvan; zij volgt slechts zelden den man, eenige jaren na hun huwelijk, naar zijn dorp, en dan nog alleen indien hun dorpen van denzelfden stam zijn en haar moeder óf gestorven is óf medetrekt; vandaar dat ook hier, als in Atjèh en elders, de vrouw het blijvende is in localen zin, de man het onvaste. Bestuur, rechtspraak, regeling. De dorpshoofden of kabosenja der Toradja's waren niets dan voorgangers en leiders bij het naleven van de adat der vaderen, zonder dwingend gezag; hebben zij bij de slavenhoudende stammen wel iets van gezaghebbers gekregen, bij de overige is de beslissing bij de oudsten, de gezamenlijke gezinshoofden of huisvaders uit het dorp, wa'a ngkabosenja, bij wier vergaderingen de vrouwen zitten toe te luisteren. De nieuwere dorpshoofden der vergroote dorpen van thans heeten mokole lipoe of, zoo waar, kapala. Wie dorpshoofd is wordt in zoover aangewezen door electie, dat uit den familiekring der dorpsgenooten diegene als hoofd erkend wordt, die zich 35« HET ADATRECHT DER INLANDERS naar aller oordeel het geschiktst heeft betoond; ook vrouwelijke hoofden komen voor. Het dorpshoofd zorgt zooveel doenlijk voor zijn familie (zijn dorp), deelt aan haar leden b.v. zaairijst uit, en beheert haar bezittingen (buffelkudden enz.; zie onder erfgoederenrecht). Een dorpssmid van beroep, behoorend bij de dorpssmidse, ontbreekt. Een naam voor de stamhoofden der berg-Toradja's wordt niet opgegeven; de door ons geschapen landschapshoofden (vorstjes) over stamgebieden heeten mokole bangke, elders heeten de vorstjes somtijds madika. Over de To Lampoe — ten zuiden van de waterscheiding van Middel-Celebes —, die voorheen, onder oppergezag van Loewoe, hun eigen drie palimpangs (hoofden van grootere dorpencomplexen) en vijf mokole's (hoofden van lagere dorpencomplexen) hadden, zijn in 1911 door ons gezag op Boegineeschen voet drie soelewatangs (zie beneden blz. 373) aangesteld, die men echter zal aanwijzen uit de To Lampoe zelf; de dorpshoofden schijnen er nu kapala te zijn misdoopt. Daar waar de stam geen rechtsgemeenschap was, kon natuurlijk een stambesluit, b.v. om oorlog te gaan voeren, alleen uitgaan van de eenparige dorpshoofden van dien stam; gebrek aan eenparigheid in een ernstig geval leidde dan wel tot stamsplitsing. Over het bestuur der oudere rijkjes als Todjo ontbreken scherpe gegevens. De eenige heffing, die tot voor kort de Toradja kende, was de recognitie (roeroepi, roeroeki), betaald aan het hoofd van het landschap aan de Tomini-bocht, aan welks strand een binnenlander zout was komen bereiden. Later kwam daar een door de vorsten dier kustrijkjes geheven uitvoerrecht van boschproducten bij, nu door ons bestuur weer afgekocht. Verplichte diensten waren alleen bekend voor den stammenoorlog. Naast ongehuwde of gehuwde priesteressen (tadoe mboerake) had elk dorp twee of drie religieuze voorgangers (tadoelako) bij den veldarbeid, gelijk er ook voorgangers (tadoelako; het Minahasische tonaas, blz. 331) bij het oorlogswichelen waren; daar dezen geen stand vormen, doch lieden uit de gewone landbouwers zijn, kan men ze moeilijk tuinpriesters en oorlogspriesters noemen. Het moskeepersoneel aan de kust is onbeduidend. Rechtspraak was hier niet opgedragen aan bepaalde rechters; in schuld- en boetezaken legde de gekrenkte zelf een boete op aan zijn wederpartij, met name als deze tot een ander dorp of zelfs tot een anderen stam behoorde. Het was er bij deze rechtspraak — HET TORADJA-GEBIED 359 als men haar zoo noemen wil — om te doen elkaar te overtuigen; lukte dat niet voetstoots, dan liep men naar zij'n dorpshoofden, die er desnoods weer anderen bijhaalden. Het overtuigen (bepleiten) werd, voordat de zaak ter vergadering voorkwam, opgedragen aan jonge afgezanten, soero geheeten. Men mocht ook naar een ander man van invloed dan juist naar zijn dorpshoofd gaan, en daar, waar het hoofd slechts leider was, deden alle oudsten, huisvaders van het dorp, aan de berechting mede (zoo b.v. bij huwelijksontbinding). Gelijk op West-Borneo kent men ook hier wel een kalmeergave, die moet voorafgaan aan de berechting van een zwaar delict: een buffel, die dan staande de zitting wordt bereid en gegeten. Men werkte veel met zuiveringseeden en godsoordeelen — berucht waren de weerwolf- en heksenprocessen —; door voor verschillende rechtshandelingen presentie of kennisgeving te eischen, werd het bewijs in rechte verlicht; een zaak, die niet uit te maken valt, wordt door een gemeenschappelijken maaltijd der belanghebbenden „begraven"; daarop mag, op straffe van boete, nooit meer worden teruggekomen. Voorts kent men regels voor het niet andermaal voorbrengen van dezelfde zaak, waaraan men zich evenwel niet altijd houdt, en een schadevergoeding (pelogesi) wegens een valsche (ongegrond gebleken?) vordering. De grootte der opgelegde boete hangt minder af van het begane feit, dan van de al dan niet halsstarrige houding van den gedaagde. Is de gekrenkte gezinslid van het hoofd, dan houdt het hoofd de opgelegde betaling of boete voor zich; is hij geen gezinslid, dan houdt het hoofd er slechts een deel van; daartegenover staat, dat het hoofd meebetaalt in de boeten van zijn dorpsgenoot, daar hij diens zaak in zekeren zin tot de zijne maakt. Voldeed een veroordeelde niet aan de uitspraak, en was hij van een anderen stam, dan leidde dat tot oorlog. Van een aparte wijze van behandeling van agrarische geschillen wordt niets vermeld; individueel grondbezit is trouwens zoogoed als onbekend. Ons bestuur heeft deze inheemsche rechtspraak zooveel mogelijk in handen der hoofden gelaten en geschoeid op de leest van het adatrecht, onder een (papieren) gouvernementsrijksraad te Posso (blz. 97), die echter bij staatsblad 1910 n°' 343 is opgeheven; door ons slavernijverbod moet de rechter thans slavernij en slavenrecht als verdwenen beschouwen. Het recht, dat men bij den rechter zoekt, schijnt joa te heeten. Voor Mohammedaansche godsdienstige rechtspraak heet men 36o HET ADATRECHT DER INLANDERS te Todjo een kali te hebben, maar het ambt schijnt onvervuld. Van regeling: is geen spoor. Adatvolkenrecht. Handelaars en andere reizigers van elders trekken meestal, na bekomen verlof, in de dorpssmidse buiten het dorp, en stellen zich door een klein geschenk onder bescherming van het dorpshoofd. Eertijds was o.a. voor het opheffen van den rouw over een doode een gesnelde scalp noodig; door het verbod van snellen hebben de dorpstempels hun voornaamste bestaansreden, de vereering van de verslagen voorouders, verloren, en vervallen ze. Bij oorlog tusschen stammen mochten enkele dorpen van zoo'n stam zich onzijdig houden, mits met goedvinden van den eigen stam en onder kennisgeving aan den vijand; de nadere regels van dit neutraliteitsrecht waren niet onaardig. Vrede wordt bezegeld door een verzoeningsmaal met eedzwering. Een deugdelijk bewijs van vriendschap tusschen twee stammen ligt in het over en weer huwen, mombeporongo. Huwe lijksrecht. Ondanks eleutherogamie trouwt men haast altijd binnen den eigen stam, liefst zelfs binnen het eigen dorp, daar de man in het dorp zijner vrouw moet wonen. Als bloedschendig is verboden het huwelijk met bepaalde naverwanten; met sommige anderen is het alleen geoorloofd op voorwaarde van een bij den bruidschat te voegen zoengeschenk. Een vrouwendom schijnt ook hier het oudinheemsche, doch meervrouwendom (mokaradoea) komt bij dorpshoofden en anderen tegenwoordig tamelijk veel voor, vooral bij de slavenhoudende stammen en de kust-Mohammedanen. Aan het huwelijk gaat dikwijls vrije liefde vooraf. Het huwelijksaanzoek gaat uit van den man, en is een zaak tusschen de wederzijdsche ouders met hun families (hier soms enger dan dorpsgenooten? blz. 356); het, ook bij de moslimsche Toradja's goed bekende, bindende verlovingsgeschenk heet podjompo; de verloofde jongeling komt dikwijls al dadelijk bij de schoonouders inwonen en voor hen werken (mompaaloe). Verloving met een klein meisje is bekend, kinderhuwelijk in geen der beide vormen (hetzij twee kinderen, hetzij een man en een klein meisje). De huwelijksluiting — met een vaderrechtelijken bruidschat als rudiment — bestaat óf in een optocht naar de bruid en een maaltijd, waarbij bruigom en bruid uit één mandje eten, óf de twee laten zich betrappen, óf — zelden — de twee vluchten met elkaar (mompajai). Staatsblad 1910 n°. 659 (voor het rechtstreeksch gebied van HET TORADJA-GEBIED 36l Menado) nopens moslimsche huwelijken geldt hier niet, daar deze kring uit zelfbesturen bestaat; staatsblad 1861 nopens Christelijke huwelijken niet, daar hier inheemsche rechtspraak is. De bruidschat (oli mporongo, saki mporongo) wordt bijeengebracht door ouders of pleegouders van den bruigom, met verplichte bijdrage van 's vaders bloedverwanten (onder wie ook de ware ouders van een geadopteerde), en wordt overgedragen aan de ouders of pleegouders van de bruid, die een aandeel moeten uitkeeren aan de overeenkomstige bloedverwanten van den vader der bruid; deze verdeeling van lasten en baten over velen werkt heilzaam. Opmerkelijk is, dat het bijeenbrengen van en meedeelen in den bruidschat vaderrechtelijk gebleven is; de familie van de moeder van bruigom en bruid (zie blz. 356 over die groepen in één dorp) staat daarbuiten. Onder de voorwerpen, waaruit hij zoo al bestaan kan, wordt ook een boschje sagopalmen genoemd; geen geld. De bruidschat wordt zelden reeds bij de huwelijksluiting voldaan; meestal vóór de geboorte van het eerste kind of, als de man eerder sterft, terstond na zijn dood. Zoolang de bruidschat niet voldaan is, is het kind alleen verwant aan de moeder; wordt hij echter betaald, dan wordt het kind alsnog van beide ouders. Dat de bruidschat slechts rudiment is, blijkt onder meer uit het ontbreken van een zwagerhuwelijk; alleen moet hij, die de weduwe van een kinderloozen broeder trouwt, diens on- of halfbetaalden bruidschat aanzuiveren onder bijvoeging van een toeslag. Het heet, dat de islam aan de kust den bruidschat zijn oude karakter poogt terug te geven van koopschat. Hoewel in het huwelijk de vrouw dikwijls de voornaamste is, zijn de rechten van man en vrouw staande huwelijk volkomen gelijk; wat gedurende het huwelijk verworven wordt is van hen beiden, en zij beheeren het te zamen; ook werken zij gemeenschappelijk. De eerste paar jaren trekken zij in bij het gezin van 's mans schoonouders; de man brengt ten huwelijk niets anders mee dan zwaard, speer en betelzak, en is evenals zijn vrouw verplicht de schoonouders bij te staan, zoolang ze bij hen inwonen. Het huwelijk wordt onder de levenden ontbonden volgens ouderrecht, d.w.z. de vrouw kan naar haar verwanten wegloopen of den man tot scheiden dwingen (haar familie moet dan den bruidschat teruggeven, en een boete betalen); de man — het gewone geval— kan er een eind aan maken zonder haar schuld (verliest dan den 3Ó2 HET ADATRECHT DER INLANDERS bruidschat en betaalt een boete) of met haar schuld (bij overspel met name); en ook kan gemeen goedvinden der beide partijen met hun verwanten het huwelijk ontbinden. In de beide eerste gevallen wordt de ontbinding afgewend, als de gekrenkte echtgenoot zich door een verzoeningsgeschenk (langari) laat kalmeeren; wie zulk een beschenk afslaat maakt zich zelf den aan de ontbinding schuldige? met het rechtsgevolg van dien. De schuld is bij den man, als hij een tweede vrouw er bij wil nemen tegen den wil der eerste en deze daarom wegloopt Daar het huwelijk verwantenzaak is oefenen ook op de huwelijksontbinding de wederzijdsche dorpsgenooten veel invloed; ook zijn het de oudsten, huisvaders van dat dorp of die twee dorpen, die in elk der drie gevallen uitmaken,of en bij wien er schuld is, en de gevolgen regelen; buitendien moet de man, die om zijn huwelijk te ontbinden wegloopt, kennis geven aan het dorpshoofd, op straf van boete. De ontbinding zelf uit zich in een symbolische handeling. De gemeene boedel wordt, als er kinderen zijn, niet gescheiden, maar dient voor hun opvoeding; hoe als kinderen ontbreken? Ook is wel eens door de vergaderde dorpsoudsten (familieoudsten) een huwelijk ontbonden, omdat de man zijn kind had gedood. Hertrouwen na den dood der wederpartij mocht eerst na diens doodenoffer; anders moest een zoensom (boete) worden betaald. Hertrouwen van vroegere echtgenooten met elkaar vordert een nieuwen bruidschat en een boete van de zijde des mans. Het recht om de kinderen bij zich te hebben behoort aan beide ouders, tenzij de man zijn bruidschat niet heeft voldaan. De vrouw verliest haar recht op de kinderen door haar overspel, tenware de man haar deze schuld liet afkoopen; buiten geval van overspel blijven de kinderen na ontbinding bij de moeder, terwijl de man het recht behoudt ze af en toe bij zich te hebben, mits hij de boete voldaan heeft, waartoe hij gehouden mocht zijn wegens zyn schuld aan de ontbinding. Van een voogdij is uiteraard geen sprake; vermogen van weezen is er haast niet, en het dorp (de familie) zelf ziet op hen toe. Erfgoederenrecht, of erfrecht. Het is ondoenlijk het nalatenschappenrecht der Toradja's in een dezer beide groepen te brengen In theorie kent men individueele erfgerechtigden met mogelijkheid van boedelverdeeling, dus erfrecht; feitelijk blijft de boedel onverdeeld onder de hoede van een vrouwspersoon uit het achtergelaten HET TORADJA-GEBIED 363 gezin; maar, mede omdat bezitrecht (niet genotrecht) van grond zoo schaarsch is en een boedel bij opvolgende huwelijken zich moeilijk laat deelen, wordt in tal van gevallen een openvallende boedel beschouwd als gemeen bezit van de familie, d. i. van het stamgenootendorpje, en komt hij onder beheer van het dorpshoofd. De buffels worden dorpsbuffels — een dorp heeft daardoor soms een heele buffelkudde —, de slaven dorpsslaven. De individueele gerechtigden krijgen dan, voor zoover zij dorpsgenooten zijn gebleven, gebruiksrecht op dat goed. Bij de Mohammedaansche Toradja's aan het strand is boedelverdeeling veelvuldig geworden, en is geen erfgoederenrecht meer. Onder nalatenschap verstaat men de nagelaten goederen na aftrek van een als offerdier geslachten buffel en van alle verdere begrafenisonkosten; voor de schulden, waarvoor ook onder de levenden de dorpgenooten aansprakelijk zijn, spreekt men allereerst de gezinsleden en naaste verwanten aan. Erfslaven mogen het stamgebied niet verlaten, en blijven bij de vrouwelijke erfgenamen; meestal echter beschouwt men ze als een bezitting van het dorp (de familie). Erfrecht komt toe aan kinderen en pleegkinderen; de laatsten behouden het erfrecht jegens hun waren vader, en verliezen beide soorten van erfrecht, als ze, door een oom of tante van vaderszijde geadopteerd ,• bij echtscheiding der ware ouders de moeder volgen (niet in het omgekeerde geval). Op de naaste bloedverwanten, en op den man voor zijn vrouw, drukte vroeger de plicht een kop te gaan koopen of snellen voor het opheffen van den rouw. Grondenrecht. De opvatting, dat alle grond van de goden (lamoa) of van den aardgeest (toempoe ntana, „eigenaar van den grond") is, en de rustig daarnaast staande andere opvatting, dat alle grond in het Possosche van den godvorst van Loewoe (nu: van de compagnie) is, zijn voor den inhoud van de grondrechten der Toradja's evenzeer zonder beteekenis, als het zonder beteekenis is dat men in het landschap Pada den eigendom van alle buffels toekent aan een lang overleden voorvader. Het grondenrecht kenteekende zich tot voor kort door deze twee opvallende eigenaardigheden, dat eenerzijds het beschikkingsrecht over grond en water er nog onvolgroeid was, en dat anderzijds het inlandsch bezitrecht op grond en water er nagenoeg ontbrak; het eerste in afwijking van geheel Indonesië behalve het Gajöland 364 HET ADATRECHT DER INLANDERS (en het Alasland?) en enkele streken van Borneo. Natuurlijk is ook hier feitelijk het gebruik der woeste gronden bij de bewoners der nabijgelegen dorpen, zoo die er zijn, en weten alleen delandbouwleiders van dezen stam, hoe zij ter plaatse den aardgeest moeten aanroepen en eeren; maar zoowel lieden uit andere dorpen of stammen als zelfs andere stammen zelf en vreemdelingen kunnen zonder verlof en huidegift daar zamelen, jagen, visschen, zich nederzetten enz. Wat men telkens als „gebied" of „land" van een stam vermeld vindt (tana nTo Lage, enz.), schijnt dus alleen de vaag omgrensde streek te beduiden, waarbinnen uitsluitend zulk een stam metterwoon zich ophoudt; al vindt men toch weer wel vermeld, dat elke stam de grens van zijn land weet op te geven, dat elk stamgenoot daar naar ijzererts mag graven, en dat vreemden dat land niet gebruiken mogen dan na overleg met de hoofden. Men merke op, dat in elk geval van een beschikkingsrecht van het stamgenootendorp - de stam zelf immers is geen rechtsgemeenschap in het Possosche — nimmer sprake is. De domeinverklaring van staatsblad 1877 geldt hier evenmin als de ontginningsordonnantie van 1896, omdat men hier alleen zelfbestuursgebied heeft. En in plaats van bezitrecht op vasten cultuurgrond kenden de Toradja's van Posso - niet de westelijke Toradja's van Sigi, die den sawahbouw ontvingen van Boegineezen — slechts genotrecht van wisselvallige bouwvelden, door drogen roofbouw in oorbosch (pangale) of op braakland (jopo ngoera); hetgeen verklaren zou, dat verkoop van grond zoowel als grondverpanding en deelbouw of veldhuur als een ongerijmdheid geldt. Een rijstveld heet nawoe of bonde, elders tinaloe. In den allerlaatsten tijd beginnen beide punten zich te wijzigen. Het gouvernement heeft voor het Possosche, in Indonesischen trant, het recht van productenzameling gebonden aan de grenzen van nieuwgevormde districten en aan den eisch van recognitiebetaling door vreemden, waardoor een beschikkingsrecht wordt voorbereid; en het gouvernement heeft, door sinds 1907 sawahaanleg te bewerken, aldaar bezitrecht op natte velden doen ontstaan. Het zou van groot belang zijn, als de natuurlijke ontwikkeling dezer nieuwe instituten werd waargenomen en daarvan verslag gedaan; voorshands schijnt individueel grondbezit den Toradja onbegrijpelijk te wezen. Het recht om te ontginnen en dat öm te zamelen en te jagen komen dus naar het vroegere adatrecht onbeperkt toe aan ieder; HET TORADJA-GEBIED 365 evenmin als het genotrecht van wisselvallige bouwvelden — dat vervalt door het opgeven van dien grond — zij'n zij vatbaar voor overdracht. Het genoemde zamelrecht vindt vooral toepassing op sagobosschen en op bosschen met damarboomen en rotan. Of het gezamenlijk werken, mesale, ook wordt toegepast op het maken van droge bouwvelden of alleen op het bearbeiden, blijkt niet. Van een apart weiderecht is geen sprake; de buffels loopen in het wild rond, en worden maar eens per jaar opgevangen en een poosje geweid. Het recht om een bepaald stuk woud te ontginnen kan men zich voorbehouden door er een teeken aan te brengen. Een eigenaardig voorkeurrecht behelst, dat wie een stuk boschgrond ontgonnen heeft, maar er zijn rijst zag mislukken en door opvolgende verlating zijn genotrecht verloren heeft, een bijl als vergoeding voor zijn moeite mag vorderen van dengeen, die na hem dien grond bewerkt met beter succes. Visschen komt schier uitsluitend voor aan het meer van Posso en in den benedenloop der Posso-rivier. Het staat aan ieder vrij. Schuldenrecht. Het schuldenrecht omvat bij de Toradja's niet alleen alle recht nopens roerend goed, maar ook alle ongeoorloofde gedragingen, waarop naast vergoeding en zoengeschenk alleen boeten staan of waarvoor alleen boeten feitelijk worden opgelegd. Het delictenrecht als iets aparts omvat dan slechts de halsmisdaden. Dat het schuldenrecht in enger zin zich hier niet heeft ontwikkeld, kan moeilijk verbazen; de bij uitstek communistische samenleving der Toradja's was voor de ontwikkeling van scherpe rechten nopens roerend goed een onoverkomelijk bezwaar. Zelfs inlandsche markten ontbreken, behalve in de vorstenrijkjes zooals Sigi, waar ■ze potomoe heeten. Inlandsch recht op roerend goed betreft buffels (baoela), huizen, boomen en andere beplanting, gekochte slaven, katoenen goederen, enz. Daar buffels moeten worden afgestaan voor de behoeften 'van het dorp (feesten, schuld van dorpelingen) en daar ook het verdere goed moet worden afgestaan — ook jachtbuit; hoe ten aanzien van gekochte slaven? — zoodra een dorpsgenoot (of stamgenoot?) er maar om vraagt, is dit wisselvallig bezitrecht eerder te vergelijken met het bouw- of bewerkingsrecht op grond in het land der Simeloengoenbataks (vgl. dat op Lombok en in de Vorstenlanden van Java). Dit zelfde communistische gegeven sluit in, dat van handel binnen het stamgenootendorp — en zelfs 366 HËT ADATRECHT DER INLANDERS binnen den stam - geen sprake is; alleen een weinig handel met lieden uit vreemde stammen (geen handel echter van den eenen stam of het eene dorp met den anderen stam of het andere dorp), b v. in foeja, gesmede werktuigen of wapens, enz. Aangezien het gewone betaalmiddel niet geld is, vallen in den regel koop en ruil nog samen. Handelaars van beroep ontbreken; geld leenen is bekend De dorpelingen hebben gebruiksrecht van het roerende dorpsgoed zooals buffels; de slaven exploiteert het dorpshoofd voor hen Men kent transacties op krediet in dezer voege, niet dat een wilsovereenstemming zonder meer reeds binden zou, maar dat het verkochte (geruilde) terstond wordt overgedragen, daarentegen de koop- of ruilsom (buffels, katoen) eerst later behoeft te worden voldaan. Soms laat een handelsgezelschap in een vreemd dorp waren ten verkoop achter bij een der «dorpelingen, die dan als tusschenpersoon een deel van de opbrengst krijgt. Vreemde tusschenhandelaars aan de kust, als schakel tusschen Chineezen en Toradja's, heetten todo. Aan een leider van zoutbereidingswerk aan het strand raakt men voor dien arbeid verbonden door het aanraken van zijn in den grond geplanten offerstok. Bij de berg-Toradja's geschiedt veel veld- en huisarbeid door slaven. Van arbeid op den voet van deelwinning leest men niet. Men is verplicht bij te dragen aan den bruidschat van bloedverwanten, als rondgegaan wordt (megoelele) om daarvoor te zamelen (op zijn beurt mag men bii dien kring hetzelfde doen); ook is men verplicht een paar bossen zaairijst te geven aan lieden uit een ander dorp of een anderen stam die er om komen vragen (melaonoe); ook om palmwijn mee te bren-en naar landbouw- en andere feesten. Onderling hulpbetoon, mesalerder dorpsgenooten is bekend voor de meeste soorten van veldarbeid (ook voor het uit het bosch sleepen van een pasgemaakte boot?), en vooral in eere bij de stammen zonder slavenstand; men zegt het den overigen aan, en moet de deelnemersop een maaltijd onthalen. Samenwerken in de rijstvelden zonder maaltijd is vrijwillig hulpbetoon (maromoe pale); ook voor huizenbouw men aangewezen op vrijwillige samenwerking. Zelfs bevriende stammen of dorpen werken mede aan het offerfeest voor een doode doodenfeest). Een inwonend echtpaar moet het herbergende ouderpaar bijstaan in het algemeen; zoon en schoondochter moeten de Lnsouders helpen, doch slechts bij het werk op het njstvdd. Als beboetbare gedraging tegenover een persoon geldt den HET TORADJA-GEBIED 367 Toradja alles wat aan een wederpartij nadeel toebrengt of hem grieft, zelfs b.v. het afslaan van een verzoeningsgeschenk tusschen echtgenooten of het weigeren van een heusch aanbod; een uit puttende opsomming van gedragingen, waardoor men schuld (sala) op zich laadt, zou dus volstrekt onmogelijk zijn. Beboetbaregedragingen daarentegen tegenover de locale adat, d. i. tegenover die inzettingen der voorouders (goden, lamoa) welker overtreding godenwraak doet duchten voor allen, laten zich in zoover opsommen, dat men daartegen een stel bepaalde boeten kent met bepaalde namen. Voor beboeting wegens deze laatste groep komen allen, die voor die godenwraak vreezen, op. Als boetedelicten gelden onder meer: beleediging in woorden (sala ngoedjoe), het overtreden van de rouwgebruiken, het zien baden van een vrouw, het niet huwen van een bezwangerde door den schuldige, het verbreken van een bindende verloving, het niet of te weinig bijdragen voor den bruidschat van een verwant, het terugkomen op een door een maaltijd „begraven" rechtszaak, onrechtmatig tot pandeling maken, onrechtmatig buffelen (zie beneden), het kruisen van den weg van een oprukkenden oorlogstroep. Stelen is o.a. bij de To Lampoe onbekend. De bezitter van een buffel moet voor de door dezen toegebrachte dooding of verwonding een vergoeding (goempate) betalen; men mag andermans buffel, die in een behoorlijk omheind rijstveld schade aanricht, straffeloos doodsteken, doch niet dan na den buffelbezitter tot opvangen te hebben aangemaand door toezending van een duit, dien men dan oli mbiti noemt. Sterft iemand in een vreemd huis, dan zijn de nabestaanden, gelijk bij de Dajaks van Landak, een vergoeding (waoe ntjombori) schuldig aan den bezitter van dat huis. Twee punten verdienen nog afzonderlijke vermelding. Vooreerst: een Toradja acht zich gebonden door een afspraak, zoodra hij zonder voorbehoud te maken het woord io, ja, heeft gezegd, en ook een boeteoplegging, waarop de beboete dit woord io heeft gezegd, is van dat oogenblik af een bindende schuld; niet-nakoming van zulk een jawoord zou gestraft worden door de goden (voorouders). En ten andere: een schuld of boete gaat te niet, zoodra men in een sterfhuis, waar nog gerouwd wordt, over de afdoening van die schuld of boete spreken mocht» Hoogst belangrijk is het sluitstuk van dit schuldenrecht (incluis boetenrecht). Gansch anders toch dan in de meeste andere rechts- 368 HET ADATRECHT DER INLANDERS kring-en, gansch anders met name dan bij de Minangkabauers, zijn alle leden van een stamgenootendorpje of familie aansprakelijk voor de onbetaalde schulden en boeten van hun dorpsgenoot (wat verderfelijk werkt); zelfs een in een vreemd dorpje ingehuwde man wordt bijgesprongen door zijn eigen dorpje, al is overigens gewoonlijk de band met de schoonoudersverwanten sterker dan die met zijn eigene. Daarnaast heeft men dan nog de gewoonte, dat niet alleen het dorpshoofd, die in opgebrachte boeten veelal deelt, maar zelfs bevriende dorpshoofden uit denzelfden stam iemands opgelegde boete helpen dragen. Een bres in dit solidariteitsstelsel maakt het gouvernementsbelastinggeld; daarop acht de Toradja zelf deze oude adat gelukkig niet van toepassing. Onverplicht koopen de dorpelingen dikwijls een krijgsgevangen dorpsgenoot vrij, doch op door dorpsgenooten aldus voor schuld- of krijgsslavernij behoede personen en hun kroost wordt neergezien. De aansprakelijkheid voor dorpsgenooten kan worden opgeheven door de straks te noemen afzwering of uitstooting. Delictenrecht. De boetedelicten zijn reeds onder schuldenrecht vermeld; resten de doodstrafdelicten: moord en doodslag, landverraad, overspel en bloedschande; hekserij (ook weerwolvenj?) valt onder moord. Ook hier schijnt men weer onderscheiding te moeten maken tusschen de delicten tegenover een persoon en dat tegenover de locale adat (bloedschande); voor de bestraffing van het laatste komen, uit angst voor godenwraak, weer allen op. Wordt de halsmisdaad afgedaan met een boete, dan gaat zij in een schuldzaak over. . , Het delictenrecht tegenover de personen schijnt nog zuiver wraakrecht gebleven. De, ook elders in Indonesië welbekende, eigenrichting bij overspel moet om straffeloos te zijn op heeter daad beide schuldigen dooden, maar hier behoeft zij niet te geschieden door den misleiden man. Bloedwraak werd toegepast op moorden doodslag; was de moordenaar geen stamgenoot, dan werd het een oorlog van stam tegen stam; was hij stamgenoot uit een ander dorp, dan werd, buiten geval van afmaken op heeter daad uitlevering van den moordenaar of van een hem vervangenden slaaf geëischt en gevolgd door diens afmaken; was hij dorpsgenoot, dan was afmaken uitzondering. Al laat men de wraak meermalen afkoopen met een hooge boete, een gereglementeerde bloedprijs, die aanvaard moet worden, is onbekend. In een door ons gezag MÉT TORADjA-GEBIËD 369 uitgereikte reispas ziet de inlander, in zijn denkwijze, een waarteeken, dat het gouvernement zich de bloedwraak van den reiziger belooft te zullen aantrekken. In de kustlandschappen werd door de vorsten de Boegineesche regel toegepast, dat een moordenaar, in het huis van den radja gevlucht, vrij was van de bloedwraak, doch hetzij een bloedgeld betalen moest hetzij bij den vorst slaaf worden. De straks genoemde aansprakelijkheid voor schulden en boeten van dorpsgenooten strekt zich niet tot diens doodstrafdelicten uit; daarvoor eischt noch geeft men vervanging door een dorpsgenoot, maar het recht om doodstraf op te leggen verjaart ook nimmer. Men schijnt echter te moeten aannemen, dat, als het delict met een boete wordt afgedaan, het gewone recht voor alle boeten ook voor deze geldt. Rechtsmiddelen. Vrees om beschaamd gemaakt te worden is ook hier een machtig middel om het adatrecht te handhaven; daarnaast veelal vrees voor wraak der goden (vooroudergeesten, lamoa), die adatschending bezoeken aan iemands rijstveld, — een belemmering vóór economische hervorming. De wraak der in den krijg verslagen voorouders (anitoe) in hun geestenhuis, den dorpstempel, betreft met name het nalaten van krijg tegen vroegere vijanden, het ongedelgd laten van een door een dorpsbewoner ondergane beleediging of het ongedelgd laten van een delict, begaan binnen het stamgebied. Daartegenover verkenen de vooroudergeesten (lamoa) hulp bij elk rechtvaardig streven naar rechtsherstel. Belangrijke adatovertredingen, die measa of onheilbrengend d. i. gemeengevaarlijk zijn (blz. 367, 368), worden buitendien gezoend door een moramboe-langi-offer; een overeenkomstig offer wegens mogelijk onbekend gebleven bloedschande, teneinde den akkerbouw te doen gedijen, heet maandoe sala. Boven werd reeds gezegd, dat de rechtsmiddelen invloed hebben op den geheelen solidairen dorpskring. Echter kan men individueel een dorpsgenoot afzweren door een als eed beschouwde formule, die de aansprakelijkheid voor diens schulden en boeten opheft; zulk een afzweringseed kan later weer worden te niet gedaan. Heeft de afzwering plaats door enkele familieleden (dorpsgenooten), dan komen zijn schulden en boeten ten laste der overigen; zweren allen hem af, dan is hij uitgestooten, en rest hem niets dan met zijn kroost pandeling, schuldslaaf, te worden (evenzoo als de dorpsgenooten tot betalen onmachtig zijn). Onder Toradja's was dit 24 370 het adatrécht der inlanders pandeling- worden zeldzaam; buitendien kon een pandeling weer worden losgekocht, meestal door de dorpsgenooten. Ook vindt men nog gesproken van het geval, dat een vrouw uit haar kring van verwanten treedt (dien harerzijds afzweert?), omdat zij weigert te hunnen believen haar man te laten varen. In den geest van wat de Bataklanden en Zuid-Sumatra te zien geven kende men, als middel om tot voldoening van schuld of boete te pressen, vooreerst het opvangen — gedurende één dag — van buffels van de dorpsgenooten van den bekenden of onzekeren schuldenaar (menonto, mangkelo paoe; ook mebaoela, buffelen), voorts het leeghalen — gedurende één dag — van des schuldenaars huis (monggoeraroe), eindelijk het overdragen van zijn rechtszaak op een daarin toestemmend hoofd van een vreemden stam, die dan op zijn minst het dubbele vorderde (mopangaja, metima). Slaven mochten buitendien hun meester tot goede behandeling dwingen door bij een vreemde weinig of veel huisraad te gaan vernielen en aldaar te blijven, tot het vernielde door den meester vergoed was (mepone, ma'oeati). Ontwikkeling van dit adatrecht. Het spreekt wel vanzelf, dat ontwikkeling van de adat hier alleen te wachten is van economische en moreele ontwikkeling (dorpsvorming, onderwijs, zending, werkdwang), en niet geforceerd kan worden door staatsbladen of door voortijdige invoering van gouvernementsrechtspraak. Verbreking van het stamverband zonder meer zet de deur open voor den islam. Onder grondenrecht kon op blz. 364 reeds met instemming vermeld worden, hoe het gouvernement daar hervorming zocht niet bij ontleening aan westersche voorschriften voor Java, maar door ontleening aan adatinzettingen uit hooger ontwikkelde Indonesische samenlevingen. Hoe ondoordacht de voorstelling is, als zou het adatrecht der Minangkabauers kortweg als communistisch moeten worden veroordeeld, blijkt duidelijk, als men het eens vergelijkt met de achterlijkheid van het waarlijk communistische recht dezer Toradja's. I2de stuk: zuid-celebes. Vindplaatsen. Het helaas onvoltooid gebleven opstel van Kooreman in Indische Gids 1883 laat alle overige gegevens verre achter zich. Vonnissen vindt men bij Enthoven, Het Adatrecht enz., 1912, alsmede in Weekblad 2510. Naast het agrarisch resumé ZUID-CELEBES 37* (blz. 101) heeft men voorts Bakkers in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap n, 12, 15 en 16 (1862—1867) over Boni, Tanette enz. en over grondenrecht; Niemann in Bijdragen Koninklijk Instituut 38, 1889; Matthes, Bijdragen tot de ethnologie enz., 1875; Engelhard in Indische Gids 1884 over Saleier; Van Braam Morris in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 36, 1893, over Masinrimpoeloe en Adja Tapparang; Damsté in Indische Gids 1905 en Kielstra aldaar 1907; Recht Nederlandsch-Indië 72, 1899, Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 41, 1899 (beide van Le Rütte), en Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 33 en 38, 1907 en 1910, over schaking; Nederburgh en Piepers over godsdienstige rechtspraak in Weekblad 1478-1483 en 1544 en Recht Nederlandsch-Indië 60 en 61, 1893; Tideman in Bijdragen Koninklijk Instituut 59, 1906, in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 32, 1907, en in Indisch Genootschap 1909-1910; Adatrechtbundel I; het op blz. 353 genoemde boek der Sarasins; Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 53 en 54, 1911 en 1912; een inlandsch contract in Wet en Adat III, stuk 1, blz. 48—54. Bij de meeste dezer gegevens valt het op, dat zij maar een klein deel van dezen rechtskring raken. Voor inlandsche rechtsboeken — handelswettenboek der Wadjoreezen; rapang en latowa; extract daaruit; compendium — zie boven blz. 107. Dorpsverordeningen zijn hier nagenoeg uitgesloten, vorstenedicten niet gepubliceerd. De godsdienst is de islam. De protestantsche zending is onlangs weer begonnen te arbeiden, nu in het noordelijk stuk van dezen kring. Omvang van den rechtskring. Behalve Zuid-Celebes in strikten zin omvat deze rechtskring ook de daarbij aansluitende streken (Mandar, Loewoe, Mori enz.), die de west- en de oostzijde van het eiland omarmen. Wat men in verderaf liggend gebied — Riouw, Gorontalo, enz. — aan Boegineesche volkplantingen of rijkjes aantreft, zal als kolonie zijn te beschouwen. Hoewel de westkust, van Parëparë tot Bantaeng (Bonthain), in hoofdzaak door Makasaren, Bone (Boni) en wat ten noorden daarvan ligt goeddeels door Boegineezën wordt bewoond, schijnt er nochtans geen reden die twee streken te onderscheiden als twee verschillende gouwen voor het adatrecht; de herkomst van deze beide hoofdgroepen der inheemsche bevolking zoekt men wel in Loewoe. Herhaaldelijk heeft men in Boegineesche rijkjes onder- 37* HET ADATRECHT DÉR INLANDERS hoorigen van anderen landaard, met name Toradja's. Een goed deel van dezen rechtskring is aan ons bestuur eerst nader bekend geworden,sinds de expedities van deze eeuw; over het adatrecht in die voor ons nieuwe streken zijn de gegevens nog bitter schaarsch. De bevolking wordt geschat op 1.800.000 (officieel 400.000). Evenals het woord kerta op Bali, heeft op Zuid-Celebes het woord ada de dubbele beteekenis van gewoonte (gewoonterecht) en van rechter. Voor rechtsverplichtingen, van wien tegenover wien ook (zelfs voor die, welke op gouvernementsvoorschriften steunen), is de algemeene term kasoewijang. Makasaren en Boegineezën zijn over den heelen archipel te vinden als handelaren en zeevaarders. In Lingga-Riau, Pegatan (op Borneo) en elders kregen zij zelfs vorstengezag in handen. Rechtsgemeenschappen. Gedurende lange jaren^ schijnt de eenige rechtsgemeenschap de territoriale gaoekangstichting, ornamentschap, karaengschap, te zijn geweest: een gebied met eigen bestuur — den waardijn van die gaoekang, dat rijkskleinood, dat „ornament" — en met eigen vermogen — met name grondrechten —; welke ornamentschappen door ons werden betiteld als regentschappen of districten, doch behandeld als inlandsche rechtsgemeenschappen. Soms vormden eenige ornamentschappen te zamen een bond, zooals de voormalige rijkjes Bangkala en Binamoe, en herhaaldelijk zijn dergelijke ornamentschapsbonden weer tot opperrijken vereenigd onder uit den hemel neergedaalde vorsten of toemanoeroeng; misschien heette een regentschap uit zulk een bond, dat recht had om bondsgrooten te kiezen, palili of keurrijk. Eenigszins door de ornamentschapsbonden, maar vooral door de opperrijken is de macht en het aanzien der ornamentschappen zelf verzwakt (blz. 144); enkele ornamentschappen echter bleven buiten hooger verband, zelfstandig. De regent van Binamoe — ook anderen? — beweerde recht te hebben op de zee langs een gedeelte van zijn kust, nl. een uitsluitend vischrecht. & In later jaren schijnen hier en daar de dorpen, voorheen slechts oorden van samenwoning, inlandsche gemeenten met eigen bestuur en eigen vermogen te zijn geworden — alleen onder onzen invloed?—; zoo hebben thans een aantal dorpen in Takalar en Gowa hun dorpsvoorraadschuur of plampang parassangang (de loemboeng desa van Java). pHet vorenstaande geeft de inlandsche opvatting slechts onzuiver ZUID-CELEBES 373 weer; naar inlandsche opvatting- toch was de rechtspersoon niet het ornamentschap, maar het ornament zelf, dat de bezitter was der bevoegdheden, grondrechten, slaven enz. De ondanks den islam bij de ornamentschapsgenooten in hooge vereering gebleven ornamenten (wonderdadige kleinooden van vreemden vorm, een zwaard, een sieraad, een vlag met vreemdsoortige figuren) zijn somtijds — altijd? — omwikkeld en dikwijls door het hoofd zelf nooit ontbloot gezien; waren ze vergankelijk (b.v. wonderdadige vruchten), dan is hun plaats wel ingenomen door aan de gaoekang weleer aangeboden, meer duurzame voorwerpen (lowatong). Ter eere van het ornament moet of moest de karaeng eens per jaar een buffel slachten. Met die der bonden of tusschenrijken schijnt het evenzoo; de orna^ menten echter der opperrijken als Gowa en Bone, in het gansche opperrijk vereerd, hebben een andere herkomst, en bestaan vooral uit wapens, sieraden enz. van de voorvaderlijke hemelingen of toemanoeroengs. Individuen. De Boegineezën voelen aristocratischer dan de Makasaren, en onderscheiden hun standen scherper: vorsten, adel (anakaraeng, anak aroeng), middelstand, geringen, onvrijen. De tallooze onbillijke voorrechten van den adelstand zijn door ons gezag beperkt of gebroken. Ver ontwikkeld was hier het volgelingenstelsel, het zich scharen onder een vorstentelg om diens bescherming te genieten. Recht tot vestiging hangt samen met het beschikkingsrecht: niet-leden van een ornamentschap behoeven dus oorlof; verhuizing naar een ander ornamentschap en zelfs naar een ander rijk kwam (komt) veelvuldig voor, vanwaar — als de verhuizer een aanzienlijke met zijn volgers is — vele enclaves. Bestuur, rechtspraak, regeling. Aan het hoofd van een dorp, soms van een dorpencomplex, stond en staat het dorpshoofd: matowa, djannang, poenggawa, anroenggoeroe, galarrang; niet een gemeenteorgaan, doch veeleer de gemachtigde van het'ornamentschapshoofd in dat dorp; teekenend voor den toestand is, dat b.v. de regent van Gantarang omstreeks 1883 de dorpshoofden niet meer als zijn eigen onderhebbenden beschouwde, maar als die van den controleur, doch in geen geval als burgemeestertjes. De ornamentschappen zelf stonden en staan onder een hoofd met den titel karaeng (aroe of aroeng, adatoewang); wij vertaalden dit soms met „vorst", soms met „regent" d.i. districtshoofd, doch in de zaak was geen verschil; ook waar wij sommigen hunner een lager titel (galar- 374 HET ADATRECHT DER INLANDERS rang-, djannang enz.) gaven, bleef het volk toch karaeng zeggen. Als ornamentschapsbestierder (de Javaansche patih) stond den karaeng een soelewatang ter zijde. De ornamentschapsbonden of tusschenrijken stonden voor bestuur zoowel als rechtspraak onder hun bondsof rijksraad (hadat), waarin een der ornamentschapshoofden eerste-hoofd of bondsvorst — met zijn soelewatang als bondssoelewatang — en de overige ornamentschapshoofden leden waren; zulk een rijksraad van gelijken is dus heel iets anders dan de rijksraad of karapatan der Maleische landschappen, van een vorst met zijn provinciehoofden. In de opperrijken als Gowa, Bone, Loewoe, Boetong heeft zich het gezag van den hoofdvorst (aroe matowa, radja, maradija, datoe, soeltan) weten om te zetten in een oligarchische macht, waardoor echter het recht der ornamentschappen en dat hunner leden wel werd gedeukt maar niet vernietigdzulk een hoofdvorst had, behalve een eigen rijksbestierder, als mederegeerende hadat (sarat) een raad van invloedrijke keurgrooten (kiesheeren) of rijksgrooten naast zich, anders dus alweer dan in Maleische sultanaten. De troonopvolger in een opperrijk heet somtijds aroe malolo. In later jaren deelt het gouvernement die grootere rijken in ambtelijke districten en onderdistricten, geen rechtsgemeenschappen zijnde, in. Vazalrijken heeten, naar het schijnt, lili. Een bekende vorstenbelasting was de sima assaparang atoewong, een soort inheemsche inkomstenbelasting, door ons gezag in later jaren ook over nieuwe streken uitgestrekt. In Bone was een belasting, die speciaal bëa heette. De soessoeng romang of boschhefhng is geen belasting, maar de in het beschikkingsrecht gegronde recognitie voor houtkap of productenzameling; in 1911 schijnt die naam gegeven aan een belasting op boschproducten in Loewoe. De vorst van Gowa had (het fraaie voorbeeld volgend van het cultuurstelsel op Java?) koffielevering te zijnen bate verplicht gesteld tegen den door hem zelf te stellen prijs. Marktrechten ten bate der hoofden waren (zijn?) iets gewoons in vorstenland en rechtstreeksch gebied, het laatste ondanks artikel 60 regeeringsreglement. Naast belasting in product of geld kende men hoofdendiensten, o.a. het bewerken van ornamentsvelden of domeingronden en het drijven bij de talrijke jachtpartijen der hooge heeren. Landbouwers, die niet opgeroepen waren voor het bewerken van ornamentsvelden hunner karaengs, betaalden in plaats daarvan aan het ornamentschapshoofd een belasting, kallong tedong of papalisa geheeten DE HADAT VAN LOEWOE. ZUID-CELEBES 375 voor met buffels bewerkte velden — voorheen een tiende van hun rijstoogst — en bilang tana geheeten voor met de spade bewerkte velden — voor deze was de belasting- lager —; op deze heffingen kwamen natuurlijk tal van varianten voor, gelijk ook overigens aan een vast belastingstelsel niet mag worden gedacht. Ondanks den islam zijn over heel Zuid-Celebes de mannelijke en vrouwelijke heidenpriesters of bissoe's in hooge eer gebleven; het hoofd der bissoe's aan het paleis van een hoofdvorst heet poewa matowa (elders pinati ?) en is belast met de gewichtige zorg voor de rijksornamenten. De vrijdagsmoskeeën of masigi's hebben als personeel hun imam, kattë en bidala of bilala, benevens minderen als mokkengs, amelë's en dotja's; daarnaast heeft men de alleen voor de dagelijksche godsdienstoefeningen bestemde godsdiensthuizen of langgara's (langkara). De oude inheemsche rechtspraak is ten deele door gouvernementsrechtspraak vervangen, ten deele — zij het gewijzigd — in stand gehouden. De door het Celebes-reglement van 1882 herschapen regentschapsgerechten (blz. 95,97) of gerechten der ornamentschapshoofden zijn met reden in 1907 opgeheven. Een belangrijk bewijsmiddel is ook hier de voor de geldigheid geëischte aangifte aan een hoofd; zijn geheugen, of het geheugen van die nakomelingen aan wie hij zijn wetenschap overgeleverd heeft, gold voor de inheemsche rechtspraak als authentiek bewijs. Het verbod van grondverkoop (zie beneden) brengt mee, dat executie van een vonnis op iemands grond geschiedt door dien schuldenaar tot verpanden —- aan den schuldeischer zelf of aan een derde — te dwingen, evenals bij de Minangkabauers. Een Mohammedaansche rechter of kali — zelfs in regeeringsstukken dikwijls kalief genoemd — werd vroeger aangetroffen in elk rijk (denkelijk niet ornamentschapsbond, maar opperrijk); thans zijn zij nog op tal van plaatsen. De kali is niet, als op Java, de moskeedirecteur (hier de imam), maar, als in Atjèh, een apart godsdienstambtenaar; zijn gerecht noemt men sarat. Natuurlijk had oudtijds, hier zoogoed als elders — men herinnere zich slechts den moefti op Borneo —, de godsdienstige rechter tegenover zijn vorst geen onafhankelijke positie. Naast familie-en erfrecht schijnen de kali's ook eenig huwelijksstrafrecht te hebben bedeeld. Van regeling is niet gebleken. Adatvolkenrecht. Volkenrechtelijke bondgenootschappen van 376 HET ADATRECHT DER INLANDERS zelf besturende rijken (niet opperrijken, maar ornamentschapsbonden) heeft men zoowel in het meer zuidelijk deel — den vijfbond Adja Tapparang- — als in het meer noordelijke stuk — den zesbond Masinrimpoeloe, den zevenbond Mandar —. Sommige opperrijken, als Loewoe, wisten hun suprematie door zulke bonden te doen erkennen. Verwantschapsrecht. Hoewel de familie in dezen kring geen rechtsgemeenschap meer is, is toch de familieband bij Makasaren en Boegineezën sterk. Het verwantschapsstelsel is het ouderrechtelijke. In het algemeen valt te constateeren, dat het Makasaarsch-Boegineesche verwantschaps-, huwelijks- en erfrecht in hoofdzaak is gebleven, en slechts in enkele streken door Mohammedaansch recht is verdrongen. Volgens het instituut der kinderverdeeling (mapoewe awo) behoort om het andere kind, te beginnen met het oudste, aan de moeder — d.w.z. dit kan zij na scheiding bij zich houden — en de overige aan den vader. Enkele dagen na de geboorte worden — ook bij minderen? — klappers geplant, wier leeftijd dus voor den leeftijd van het kind als een soort burgerlijke stand fungeeren. Adoptie is bekend; zoo was de bijbelvertaler dr. Matthes (blz. 107, 371) als zoon aangenomen door den toenmaligen grijzen kali van Gowa. Huwelijksrecht. Het ouderrechtelijke huwelijk heeft den vaderrechtelijken bruidschat behouden. Naar de voorkeur der partijen zelf wordt niet gevraagd; aan een aanzienlijken jongen wordt reeds in de kinderjaren een speelnootje gegeven, dat, zoodra hij manbaar is, zijn vrouw wordt. Het verlovingsgeschenk met zijn bindende werking is ook hier bekend. Voor de Mohammedaansche huwelijksluiting (nika laherang) — die eerst na de bruidschatbetaling geschieden kan — door den imam geldt in rechtstreeksch gebied staatsblad 1910 n°. 659; als op Java en elders houdt de huwelijksluiter met zijn duim den duim van den bloedwali vast, doch hier bedekt men die duimen wel met een doek. Vrouwen zonder bloedwali worden uitgehuwd door den kali. Men beschouwt een huwelijk als onwettig, indien niet vooraf de bruidschat ten volle betaald is; deze bruidschat — soenrang of sompa — gaat schier altijd gepaard met andere geschenken, wordt verdeeld onder de bloedverwanten der bruid, en een deel er van wordt teruggegeven vergezeld van weer andere geschenken.. Daarnaast zal wel een moslimsche huwelijksgift bestaan. Het met het adatrecht strijdige schaken en ontvluchten (nilariang, ZUID-CELEBES 377 silanang, ërangkalê), die in het delictenrecht zoo'n ernstige rol spelen, zijn nog zeer in zwang gebleven. Men eert nog de oudinheemsche symbolische gebruiken zooals het bijeennaaien van kleedingstukken die de twee aanhebben, het bedekken van de twee door één kleed, of het samen feestelijk gebaad worden van de twee, gehjk - eenige dagen na de Mohammedaansche huwelijksluiting van thans - geschiedt bij vorsten. De huwelijksgemeenschap zelf mag eerst ettelijke dagen na de huwelijksluiting volgen. Het huwelijksgoederenrecht is geregeld op voet van gelijkheid voor beide partijen: elk houdt zijn aangebracht of eigengewonnen goed (barang barang sisila, waramparang sewali), en het gemeengewonnen goed (barang barang tjakkara) is van beiden en wordt na huwehjksontbinding gelijkop gedeeld. Bij huwelijken in vorstengezmnen worden de aangebrachte goederen van man en vrouw behoorlijk opgeschreven; men noemt ze dan hun leeftocht of teerkost, inanre manasoe. Ook hier brengt het ouderrechtelijk huwelijk veelvuldige huwelijksontbindingen mede; een verschijnsel, waaraan natuurlijk mede schuld heeft het uithuwen zonder te letten op den wil der aanstaande echtgenooten zelf. Zijn de gegevens van Matthes juist, dan geschiedt echtscheiding door den Mohammedaanschen rechter, den kali, maar moet zij uitgesproken worden op het bloote verlangen hetzij van den man (zelden) hetzij van de vrouw (dikwijls); goed ouderrechtelijk, doch geheel buiten de regels der moslimsche wet. Eischt de vrouw, dan moet zij het bedrag van den bruidschat aan den man betalen; eischt de man, dan kan hij den bruidschat niet terugvorderen. Getuigen zijn er bij, een proces is er niet. Verstooting door den man wordt niet uitdrukkelijk vermeld. In nauw verband met huwelijksontbinding, onder de levenden of door den dood, staat het instituut der kinderverdeeling, bedoeld op blz. 376. Over voogdij ontbreken gegevens. Erfrecht. Het ambt der hoofden schijnt erfelijk. Een weduwnaar of weduwe heet baloe, waloe. Niet alle familieleden zijn erfgenamen. Grond mag ook op lieden uit een ander ornamentschap vererven, mits er een plaatswaarnemer zij voor de verplichte hoofdendiensten.' Ook her worden gronden en andere goederen heel dikwijls niet , terstond verdeeld; in den adelstand komt het zelfs voor, dat de erfgrond (poesaka-grond) bijeenblijft ook als allen reeds lang zelfstandig zijn, soms gedurende vele generaties (de stamhouder bewerkt 378 HET ADATRECHT DER INLANDERS ze dan en keert den anderen wat van de opbrengst uit), en eerst verdeeld wordt wanneer er 'geschil rijst. Grondenrecht. De grond heet boetta of tana, woeste grond tana roessoeng. Een beschikkingsrecht over grond en water, toekomend aan het ornament (aan het ornamentschap), bestaat zoowel bij zelfstandig gebleven ornamentschappen als bij die, welke tot een bond of tot een opperrijk zijn gaan behooren; grond buiten eenig ornamentsbeschikkingsrecht is er op Zuid-Celebes niet. De grenzen van den beschikkingskring zijn in bevolkte streken scherp, elders vaag en onvast; de recognitie wegens beschikkingsrecht heet soessoeng romang. Een enkel maal is het beschikkingsrecht over bosch- en weigrond overgedragen op een bondsvorst, en zelfs wel op het gouvernement, hetwelk alsdan dit recht heeft uit te oefenen volgens de adat. Een beschikkingsrecht van een dorp bestaat niet; tot het dorp worden alleen de bouwvelden zijner inwoners gerekend. Het beschikkingsrecht is blijkbaar aan het afslijten, want grondbezit in een ander ornamentschap en grondvererving en -verpanding aan lieden van elders wordt toegestaan. Een element van het inlandsch bezitrecht op grond in dezen kring is het voldoen van de kasoewijang: de, naar den stand van den bezitter uiteenloopende, verplichtingen in voortbrengselen of in arbeid (hier: van de grondbezitters); daar de omvang dier plichten zeer onderhevig is aan willekeur, kon men buiten of vóór onzen invloed haast evengoed van een bewerkingsrecht als van een bezitrecht spreken. Het schijnt echter allerminst gewettigd, in die kasoewijang-velden domeingronden te zien, welke indertijd door een ornamentschapshoofd zijn afgestaan onder den last van zYilke prestaties; veeleer zal dit kasoewijang-element samenhangen met het beschikkingsrecht van het ornamentschap, dat niet beperkt is tot woesten grond, maar zich mede uitstrekt over de bouwvelden. De vroegere — op het beschikkingsrecht steunende — eisch dat men alleen in zijn eigen ornamentschap grondbezitter kan zijn slijt af; het hebben van een vervanger aldaar, die de „verplichtingen" waarneemt, is — als gezegd — voldoende. Vervalt iemands bezitrecht (door wanpraestatie, vertrek, sterven zonder erfgenamen), dan valt het toe aan het ornamentschap, welks bestuur het moet toewijzen aan een ander ornamentschapsgenoot, liefst een verwant van den vorige; doch de willekeur der karaengs trok zulke velden maar al te dikwijls bij de ornamentsvelden. De op den aangegeven voet bezeten grond ZUID-CELEBES 379 kan verhuurd, verpand en weggeschonken worden, maar niet verkocht; hij mag ook in handen komen van niet-ornamentschapsgenooten; verpanden en wegschenken (ook verhuren ?) is slechts geldig bij aanwezen van of kennisgeving aan het ornamentschapshoofd. Het bezitrecht vervalt niet, zoolang de vroegere cultuur nog aan vruchtboomen of iets anders kenbaar is; zelfs niet wanneer de grond tot woestheid vervallen is, mits men zich den cultuurstaat nog herinnert. Is echter ter plaatse de grond schaarsch, dan houdt na het verlaten de bezitter geen bezitrecht, maar alleen een voorkeurrecht. In tegenstelling tot de hier beschreven kasoewijang-velden zijn de ornamentsvelden ware domeingronden van een ornamentschapshoofd — goeddeels zeker van onrechtmatigen oorsprong —, die door de bevolking van zijn ornamentschap om niet moeten worden bewerkt (staatsblad 1868 n°. 19; thans 1910 n°, 624 blz. 3) bij voorrang boven haar eigen akkers; sommige ornamentschapshoofden hebben dien hoofdendienst vervangen door deelbouw of anderen arbeid; de niet in verplichten dienst bewerkte velden van zulke hoofden noemt men dan kadjannangan-velden. Daarnaast kent (kende) men in onderscheiden rijkjes (ornamentschapsbonden ; ook opperrijken ?) onbebouwde ornamentsgronden — jachtterreinen enz. —, ongko genaamd, waar niet-onderhoorigen van den bondsvorst geen rechten hebben. Naast dezen oorspronkelijken vorm van ornamentsvelden van ornamentschapshoofden, en dus ook van bondsvorsten in hun eigen ornamentschap, kreeg men later ornamentsvelden van zulke bondsvorsten ook in andere ornamentschappen van den bond dan hun eigen ressort. Hoofd vorsten van opperrijken zullen nog wel ruimere rechten hebben bemachtigd. Hier en daar treft men — wat een analogische nieuwigheid moet zijn — ornamentsvelden van dorpshoofden aan. Naar oude adat mochten onbebouwde ornamentsgronden nimmer aan hun bestemming worden onttrokken; naar nieuwe adat is herhaaldelijk in streken, waar grond schaarsch is, zulke ornamentsgrond afgestaan om er b.v. koffietuinen of rijstvelden aan te leggen (in bezitrecht? in genotrecht?). De bebouwde en onbebouwde ornamentsgronden beslaan een aanzienlijk oppervlak. Vervreemding en verpanding is verboden. Genotrecht van wisselvallige bouwvelden komt in de bergstreken der ornamentschappen veel voor; het vervalt bij het verlaten van den grond. Van door hun bezitter verlaten duurzame bouwvelden — 3»o HET ADATRECHT DER INLANDERS die zijn bezitting- blijven — geven de hoofden veelal, als die velden een jaar of drie onbewerkt hebben gelegen, aan aanvragers een genotrecht, mits de bezitter zelf de bewerking weigert of mits de aanvrager belooft voor den bezitter te zullen wijken. Waar gronden schaarsch zijn, heeft de bezitter, die zijn grond laat varen, een voorkeurrecht in dien zin, dat een ander dien grond alleen dan bewerken of herontginnen mag, indien eerst hij zelf in de gelegenheid is gesteld dat alsnog te doen. Ontginningsrecht, zamelrecht (incluis jacht- en vischrecht) en weiderecht zijn ook hier onderworpen aan het beschikkingsrecht, op de van elders bekende wijze. De leden zelf van den kring hebben slechts daar kennisgeving aan of oorlof van het ornamentschapshoofd noodig, waar de woeste grond schaarsch wordt; door het afbakenen van den te ontginnen grond ontstaat nog geen bezitrecht, wel een voorkeurrecht, mits ontginning dan ook volge. Met leden van het gerechtigde ornamentschap staan vreemden gelijk, aan wie is toegestaan er zich te vestigen. Deelbouw (tësang) komt veel voor. De bewerker krijgt de helft, een derde of een vierde van de opbrengst, naar gelang van zijn voordeden en lasten. Ook komt het voor bij ornamentsvelden; de bewerker krijgt dan een derde. Veldhuur (sëwa) tegen een bepaalde hoeveelheid rijst of koffie is daarentegen zeldzaam. Na eiken oogst kunnen deelbouw en veldhuur worden opgezegd; is de bewerking begonnen, dan werkt de opzegging eerst na dien oogst. Grondverpanding komt zeer dikwijls voor; de verpande grond moet in den regel zoodanig zijn, dat hij in twee jaar een bedrag opbrengt zoo groot als de pandschuld (vgl. blz. 209). Men verpandt alleen gronden van waarde: velden, tuinen, vischvijvers. Liefst verpandt men aan een familielid; ook verpanding aan een niet-ornamentschapsgenoot is toegestaan. De pandnemer mag weer verpanden, alsmede in deelbouw of veldhuur uitgeven; deelbouw gunt men dikwijls aan den pandgever zelf. Van verjaring van het recht om te lossen is geen sprake; de verpande grond vererft als zoodanig. Ook hier zijn de bewijsgegevens bij geschillen over de verpanding zelf of over de pandsom meestal ontoereikend. Werden ornamentsvelden een enkel maal verpand — wat niet mocht —, dan verviel de verpanding als het ornamentsambt overging op een ander. Ook wordt een inlandsche hypotheek (van westerschen oorsprong hier?) vermeld van dezen inhoud, dat een schuldenaar ZUID-CELËBÉS 38l belooft bij wanbetaling- een aangewezen stuk grond in bruikpand te zullen geven; treft men daarbij nog een ander uiterlijk teeken aan dan (somtijds) een controleurs- of notarisakte? Vischvijvers (aan zee) - impang, pangimpang — mogen,anders dan bouwvelden en tuinen, behalve weggeschonken, verpand, en in deelbouw of in veldhuur uitgegeven, ook worden verkocht! Er zijn hier en daar ook ornaments visch vijvers van ornamentschapshoofden , in hoofdendienst onderhouden, doch niet in hoofdendienst bevischt. Een enkel ornamentschapshoofd kende (kent) zich vischrecht in de kustzee toe. Voor vervreemding en verpanding van ornamentsvijvers geldt het van ornamentsgronden gezegde. Schuldenrecht. De gegevens zijn schaarsch. Het recht op het geplante is ook hier los van het recht op den grond; is dus in geenen deele aan het beschikkingsrecht van het ornamentschap onderworpen; en kan blijven bestaan ook wanneer het bezitrecht van den grond zelf vervallen moet. Men wordt bezitter van den ontdekten nuttigen boom in het bosch door aangifte te doen van zijn ontdekking en wensch aan het hoofd en voor den boom te blijven zorgen (van merkteekens wordt niet gesproken). De door den adel ingevoerde regel, dat losgebroken paarden of buffels die zich bij een wilde kudde voegen daardoor bezitting worden van den mlandschen bezitter van de kudde, geldt niet meer. Verpanding wordt vermeld van vruchtboomen en van geheele aanplantingenvoorts plukloon voor koffie. Voor een inlandsch reederscontract zie blz. 371. De Makasaren kennen het gemeenschappelijk maken, onderhouden en bezigen van een vischnet of gaë (Tideman in Catalogus Makasaarsche verzameling, 1909). Delictenrecht. Het belangrijke adatdelict der Makasaren en Boegineezën is de schaking en de schijnschaking, te belangrijker omdat het nauw samenhangt met de practijk der huwelijksluiting Een groot aantal huwelijken toch, soms tot de helft toe, worden gesloten na een dezer vormen van schaking, en zoolang de soenrang of bruidschat niet betaald is - wat jaren kan duren hebben de verwanten der vrouw volgens vastgewortelde begrippen het recht en den moreelen plicht den schaker te dooden, waarbij intusschen verschil wordt gemaakt tusschen schakers van hooger rang dan de geschaakte en schakers van gelijken of lager rang dan zij. Op overspel door de vrouw stond in Wadjo verdrinking. Een zwaar, immers landsgevaarlijk, delict is ook het houtkappen in 382 het adatrecht der inlanders een heilig- bosch. Onder de Boegineezën kent men het zich aan bestraffing onttrekken door te vluchten naar het paleis van den vorst. Delicten, ook het schakingsdelict, worden meermalen verhaald op verwanten van den pleger; bloedprijs heet sapoe mate of tokkong mate. Over aansprakelijkheid van het beschikkingsgerechtigde ornamentschap voor binnen zijn beschikkingskring gepleegde delicten ontbreken gegevens. Rechtsmiddelen. Gedragingen, die kassipalli (pemali) zijn, worden gevolgd door rampen van boven en gelden dus als ernstige delicten. Uitstooten uit het dorp als plek van samenwoning wordt, of werd, toegepast. Ontwikkeling van dit adatrecht. Een der belangrijke punten van adathervorming in dezen kring was het vereenvoudigen van het adatbestuur; daar, mede door historische wijzigingen, de namen maar weinig houvast geven, is het dikwijls moeilijk een helder inzicht te krijgen in wat de gezonde en natuurlijke bestuursinstellingen zijn en wat de woekergroei daarbij is. i3de stuk: de ternate-archipel. Vindplaatsen. Gepubliceerde vonnissen ontbreken, evenals een agrarisch resumé. Oudere gegevens verstrekken Campen, De Clercq, Riedel, Willer; zie ook Kohier in Zeitschrift Vergleichende Rechtswissenschaft 6, 1886. Over Halmahêra heeft men, naast de straks te noemen aanteekeningen van Hueting bij een adatregeling van 1906, Hueting over Tobëlo in Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1905, over zending en landbouw in Mededeelingen Zendelinggenootschap 50, 1906, en over den bruidschat aldaar 57, 1913, alsmede Fortgens aldaar 49, 1905; over Morotai Schut in Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1906, en De Jongh aldaar 1909; over Batjan Mededeelingen Encyclopaedisch Bureau 1, 1911. Zie voorts Adatrechtbundel VII. Voor de hiervolgende schets zijn ook enkele schriftelijke mededeelingen gebruikt van den zendeling-leeraar Hueting. Inlandsche teboekstellingen schijnen niet te bestaan. Dorpsverordeningen schijnen te ontbreken. Een adatregeling (blz. 111—112) van en voor de Christeninlanders van noordwest-Halmahëra bestaat sinds 1906 en is met aanteekeningen medegedeeld door Hueting in Bijdragen Koninklijk Instituut 63, 1909; een nieuwe ÖE TËRNATE-ARCHIPEL 383 adatregeling voor ruimer terrein - ook voor een deel van Tidoreesch-Halmahera? —, doch speciaal voor huwelijksluiting en huwelijksontbinding, is te Tobëlo vastgesteld in November 1911 en gedrukt in Mededeelingen Zendelinggenootschap 56, 1912; zij schijnt ook heidenen aan te trekken. Verdere regelingen schijnen in voorbereiding; zie ook daarover Adatrechtbundel VII (1913). Het is van belang na te gaan, of men zich aan deze regelingen nu ook houdt. Vorstenedicten schijnen niet gepubliceerd. Zoowel invloed van den islam als van het Christendom op het adatrecht is te constateeren, doch in geringe mate. Men krijgt den indruk, dat in zake verwantschaps-, huwelijksen erfrecht de juistheid der gegevens geleden heeft onder de omstandigheid, dat men uit het voortbestaan van den bruidschat (als overleefsel, rudiment) geconcludeerd heeft tot vaderrecht, en toen allerlei ouderrechtelijke toestanden van thans heeft pogen te breng-en in een vaderrechtelijke lijst. Omvang van den rechtskring. Het voornaamste deel is het veeltalige eiland Halmahêra, met zijn vijf buureilanden Morotai lernate Tidore, Batjan en Obi; voorts behooren wellicht ook de Soe a-eilanden, Waigeoe en Misool hierbij. Kolonisten uit noord-Halmahera treft mén over den heelen Molukschen archipel aan De inheemsche bevolking wordt geschat op ruim 110.000 zielenals overheerschers uit andere dezer eilanden ontmoet men op noordwest-Halmahëra Ternatanen, op de rest van het eiland 1 idoreezen. Waarschijnlijk is noordwest-Halmahëra een aparte rechtsgouw naast Tidoreesch-Halmahëra en naast Ternate met Tidore en met Batjan. De bevolking van Ternate, Tidore en Batjan alsmede het grootste deel der inheemsche bevolking van Tidoreesch-Halmahëra zijn moslims; elders op Halmahêra, op Morotai en op de Soelagroep telt men naast een meerderheid van heidenen reeds ruim 5000 Christenen. Herhaaldelijk is het vermoeden geopperd, dat de talen van noordwest-Halmahëra (Galëlareesch, Tobëloosch) niet-Indonesisch zouden zyn. Zonder dat gegeven zou er voorshands geen reden zyn om ook het adatrecht van dit land als niet-Indonesisch te beschouwen. Verwantschapsrecht. Voor zoover de oudinheemsche toestand nog bestaat - d.i. in den regel -, wonen de stammen, elk m zyn eigen gebiedskring, afgezonderd naast elkaar; zoo heeft men 3*4 HET ADATRECHT DÉR INLANDERS op noord-Halmahëra, van west naar oost rondgaande over het noorden heen: de Soeoeroe's, de Wajoli's, de Tobaroe's, de Lóda's, de Galëla's, de Tobëlo's, de Kau-Tobëlo's, de Madoles, de Toegatili's, de Isams, de Tololika's, en weer de Tobëlo's; elders dragen de stammen weer andere namen. Op Morotai wonen deels Galëla's, deels Tobëlo's. Als zelfstandig onderdeel van den stam (tofo) ontmoet men het stamgenootendorp (soa, hoana, soana.enz.); elk dorp heeft een eigen naam. Het stamgenootendorp bestaat weer uit een complex van verwante families uit dien stam. Deze genealogische ordening is sterk gescheurd in die streken, waar zich — b.v. onder de Tobëlo's — territoriale dorpen gevormd hebben ingevolge een inheemsch ontwikkelingsproces, gesteund door bestuur en zending. Bij Tobaroe's, Medolë's, Toegatili's echter merkt men van territoriale dorpen niets of weinig; de vervorming is gaande in Galëla, Löda, Kau. Op Tidoreesch-Halmahera heeft men sinds lang territoriale dorpen. Het verwantschapsstelsel is ook hier weer, ondanks den vaderrechtelijken bruidschat, ouderrechtelijk geworden; dat de vrouw een bezitting zou worden van den man, daarvan is geen sprake meer- en dat de kinderen bij vrijwillige huwelijksontbinding altijd aan den man blijven of komen, zoo hij maar den bruidschat betaald heeft of alsnog betaalt, verdient evenmin een onvoorwaardelijk geloof. Heet daarnevens van het vroegere vaderrecht dit overgebleven dat getrouwde vrouwen allen band met haar eigen familie gebruiksrechten op familiegoed, erfrecht ten laste of ten bate dier bloedverwanten - verliezen, zoodra niet alleen de bruidschat maar ook het tegengeschenk ten volle betaald is, dan is toch niet duidelijk hoe dit strookt met het gebruik, dat de vrouw kan wegloopen naar haar familie, dat ze zich over haar man beklagen kan by haar broeders die hem dan straffeloos een pak slaag mogen geven, en dat ze staande huwelijk haar gebruiksrechten op familiegoed uitoefent; tenzij men dit'alles verklaren moet uit het feit, dat de bruidschat maar zelden wordt afbetaald. Nog minder duidelijk echter is het, waarom de zending - die het tegengeschenk deed vervallen en het rechtsgevolg verbond aan albetaling van den bruidschat alleen dezen triomf van vaderrecht over ouderrecht in de hand werkt. Als bijzitten waren voorheen toegestaan slavinnen uit een anderen stam doch niet dan met toestemming der wettige vrouw; kinderen uit wettige bijzitten zullen wel als echt hebben gegolden. Buiten- DË TËRNATË-ARCHIPËL 385 echtelijke kinderen behooren alleen tot de familie hunner moeder Of m een huis één gezin of meer dan één wonen, hangt af van omstandigheden en van locale huwelijksgebruiken; de adatregeling van 1906 gaat samenwoning van gezinnen tegen. Adoptie met rechtsgevolg komt voor, zoowel ten aanzien van pasgeboren als ten aanzien van oudere kinderen. Ze schijnt niet tot kinderlooze ouders beperkt, en betreft zoowel familieleden als anderen. De vorm is - in beide gevallen? - (behalve de moderne kennisgeving aan het dorpshoofd) het geven van een kleedingstuk aan de ware moeder, hetgeen te gelijk bewijs verschaft en te gelijk „onderpand van de verbintenis" is, de wilsovereenstemming bindend maakt. De werkelijke ouders behouden ten aanzien van geadopteerden eenig recht - b.v. op den halven bruidschat -, wanneer het kind niet voorgoed is afgestaan bij of na de geboorte, wato.a. kan blijken uit bepaalde betalingen aan de ware moeder. Geadopteerden staan voor huwelijksverbod, erfrecht en alle verdere aangelegenheden geheel gelijk met eigen kinderen. Rechtsgemeenschappen. De stammen zijn hier al sinds lang geen rechtsgemeenschappen meer; dat zijn thans de familiemet een Arabisch-Maleischen term asal geheeten -, het dorp, het zelf besturend rijk en de christengemeente; de dorpswijk is slechts een dorpsbuurt meestal met een natuurlijke grens. Onroerend of roerend famihebezit (grond, aanplant, fraaie kleeren, wapens, aardewerk enz.) heet familieschat, poesaka. De woningen der stamgenooten-dorpen (reeds rechtsgemeenschappen) lagen uiterst verstrooid, vormden geen locale eenheid; die der nieuwe, territoriale dorpen liggen bijeen; oudere dorpen schijnen, een dorpsgeestenhuis te hebben (siboea? orom?). Het zelf besturend rijk Ternate strekt zich mt over noordwest-Halmahëra; het vorstengezag is moslimsch, de' bevolking heidensch of Christelijk. Tidore omvat de rest van Halmahêra ; hier konden de sultanshoofden uit de bevolking zelf o-enomen worden daar ook deze Mohammedaansch was. De organisatie der inlandsche Christengemeenten op Halmahêra, die hier en daar onder zelfgekozen oudsten staan, schijnt nog niet bevredigend; die gemeenten bezitten een kerkgebouwtje, tuinen, of een kas. individuen. Nog altijd wonen velen in tuinhutjes verspreid in het binnenland, hoewel bestuur en zending trachten ze bijeen te brengen; waar territoriale dorpen gekomen zijn, moet wie in een tuinhutje woont toch een woning hebben binnen het dorp. 25 38o HET ADATRÉCHT DER iNLANDERS Bestuur, rechtspraak, regeling. De algemeene term voor hoofden {familiehoofd, dorpshoofd) was op Halmahêra mahimo of „oudste", en in het Tobëlosche is het nog zoo. Voorheen waren de hoofden wel leidslieden en rechters, maar geen gezagvoerders van hooger stand. Van familiehoofden kan men slechts spreken in gemoedelijken zin; de familie en haar goed worden, in overleg met alle gezinshoofden, geregeerd door oudsten. De hoofden der territoriale dorpen op Tidoreesch-Halmahëra heeten o.a. kimalaha; ook die der oudere stamgenootendorpen heeten thans zoo (vroeger hoekoem?). De hoofden der dorpswijken, die het dorpshoofd ter zijde staan, of die van kleinere dorpen, heetten voorheen kimalaha, ngöfa-manjira, kapitë, mahimo, thans heeten zij bij uitstek mahimo (vgl. oekoeng in de Minahasa); op mahimo na zijn dit alle Ternataansche namen. Het adatrecht stelde getal en taak der wijkhoofden nauwkeurig vast. Oudtijds had het aanzienlijkste stamgenootendorp van een bepaalden stam tevens een algemeen hoofd, stamhoofd, hoogsten beslechter in rechtszaken en aanvoerder in oorlogstijd. Deze oude stamhoofden of sangadji's zijn als zoodanig verdwenen, toen de stam zelf verdween als rechtsgemeenschap; maar de sultans van Ternate en Tidore hebben ten dienste van hun vorstenbestuur het eiland Halmahêra in districten verdeeld, die meestal samenvielen met de oude stamgebieden; de sangadji bleef toen bewaard als een tusschenpersoon tusschen vorst en dorpsbesturen, die de schakel vormde en voor het belang van elk van beiden moest opkomen. Een zelfde regeerstelsel dus, in het klein, als dat van ons zelf op Java en Bali; met dit verschil, dat Ternate zijn sangadji's tot moslims wist te maken en hen zoo van het volk vervreemdde. De vroegerè provinciebesturen van het zelfbestuur, boven de sangadji's, bestonden uit oetoesan, djoeroetoelis, alifere, sardjëti; tegenwoordig zijn zij met de sangadji's, naar het schijnt, tot „districtshoofden van het zelfbestuur" samengesmolten. In Christenstreken heeft men tegenwoordig Christelijke districtshoofden, elders Mohammedaansche; sinds omstreeks 1912 schijnt men, onaesthetisch, hun localen naam te vervangen door dien van kapala district, denkelijk om een verhooging in gezag aan te duiden. Als sültansheffingen vindt men onder meer vermeld kadama gotjo of tuinhuur, en bebelian of levering van rijst, eieren enz.; ons gezag heeft vele dier heffingen doen intrekken. DE TËRNATE-ARCHTpEL 387 Mohammedaansche godsdienstambtenaren van moskeeën worden vermeld. De rechtspraak werd vanouds geoefend door dat willekeurig uitgekozen hoofd of oudste, tot wien men zich wendde; werd diens uitspraak niet nageleefd, dan zocht men het hoogerop, totdat men bij iemand kwam, wiens uitspraak — ook uit vrees voor godenstraf— gehoor vond. De hoogste inheemsche beslisser was de sangadji. Toen het geloof aan godenstraf wegens adatschennis begon te wankelen, waren invloedrijker maatregelen noodig. In naam des sultans sprak het provinciebestuur (oetoesan, enz.; later de sangadji) recht, op noordwest-Halmahëra te zamen met andere sultanshoofden, welke voor Tobëlo vervangen zijn door volkshoofden; in Galëla en Kau (noordwest-Halmahëra) en in Patani (Tidoreesch-Halmahëra) — ook elders? — is thans een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur de leider van dezen „districtsraad". Tegenwoordig wordt wel eens een geschil tusschen twee dorpen op hun eigen verzoek beslecht door den civiel-gezaghebber; vanouds komt het voor, dat bij een lastige rechtszaak de vorst iemand zendt met op-, dracht haar (niet voor niets echter) af te doen. Het heet, dat bloedschande, op noordwest-Halmahëra ontdekt, berecht werd en wordt door het sultansbestuur zelf te Ternate. De adatregeling van 1906 bevat ook enkele regels nopens volstrekte rechterlijke bevoegdheid (soms van den inheemschen rechter ter plaatse, soms van den rijksraad te Ternate, die — blz. 95, 97 — gouvernementsrechter is); die regels echter zijn natuurlijk onverbindend, tenzij ze het reeds bestaande beschrijven zonder meer. De eed — ook bij de rechtspleging? — heet alleen van kracht te zijn, als hij van iemand afgenomen wordt in zijn eigen land door zijn eigen hoofden. Voor het bewijs is het van belang, dat men ook hier huwelijksontbinding altijd bij de hoofden moet aanbrengen — men bracht b.v. een vuurtangetje van bamboe mee, en deed dat als symbool door een der hoofden in tweeën breken (blz. 93)—; hierdoor is voor waarnemers wel eens de schijn gewekt, alsof alle huwelijksontbinding „door den rechter" geschiedde. Het is niet duidelijk, of als executiemiddel ook tijdelijke schuldslavernij bekend was. Eigenrichting door afmaken was voorheen den man geoorloofd, met wiens vrouw overspel werd begaan, en wel speciaal tegen den overspeler (ja?) en niet alleen bij betrapping (ja?); daarvan heet overgebleven, 388 Het adatrecht der inlanders dat niet de man zelfbij den rechter komt klagen, maar zijn familie. Als regeling door een vorst had men b.v. het verbod van drankinvoer en van kaartspelen van den sultan van Ternate. Adatvolkenrecht. Hierover schijnen gegevens te ontbreken. Huwelijksrecht. Het huwelijksverbod betreft niet het trouwen in den stam (er is eleutherogamie), doch vooreerst de naaste maagschap , en voorts stief- en pleegverwantschap; broers- of zusterskinderen en verdere verwanten mogen slechts trouwen, als een zoengave (o ahali ma doaka, verbreking van den bloedband) toegevoegd wordt aan den bruidschat. Het in de adatregeling van 1906 vervatte verbod van huwelijken tusschen Christenen en niet-Christenen wordt slecht nageleefd. Meer vrouwendom is hooge uitzondering, en voor Christenen verboden. De inheemsche huwelijksluiting geschiedt door geheele of gedeeltelijke betaling van den bruidschat; dikwijls moet de jonge man, om de voor dien bruidschat door zijn familie gemaakte schuld te delgen, al gauw na zijn huwelijk elders inkomsten gaan zoeken. De adatregeling van 1906 heeft dezen bruidschat gehandhaafd, doch het bedrag pogen te verlagen en sommige bijbetalingen afgeschaft. Ook voerde zij een huwelijksaangifte bij het dorpshoofd en een — gemeenlijk door bruidschatbetaling voorafgegane — huwelijksluiting door den zendeling in, waarop kerkelijke inzegening dan nog volgt; voorheen volgde men voor huwelijksluiting tusschen Christeninlanders de „wettigheid" van 1861, hoewel het hier gebied met inheemsche rechtspraak geldt. Schaking als inleiding tot een huwelijk, om familieverzet te breken of om aan de bruiloftskosten te ontkomen , is ook in dezen rechtskring bekend en door de adat gereglementeerd (zie onder delictenrecht); de zending eerbiedigt het. Staatsblad 1910 n°. 659 voor Mohammedaansche huwelijken geldt alleen het rechtstreeksche gebied in het gewest Ternate. Hoewel de meergenoemde adatregeling een hoogen bruidschat verbiedt, is deze veelal nog even hoog als voorheen of wordt hij zelfs hooger. Het tegengeschenk voor den bruidschat, hiermasima of ma kimanga (himanga?) geheeten, betaald door de vrouwsfamilie aan de mansfamilie — in de adatregeling afgeschaft —, bestaat nooit uit geld, maar uit rijst, matten of andere voorwerpen. Over de werking dier sima, zie blz. 389. Ook hier wordt de bruidschat niet geheel, soms (naar het schijnt) niet eens ten halve, betaald. De huwelijksverhouding schijnt er in hoofdzaak een van gelijk- DE TERNATE-ARCHIPEL 389 heid te wezen. Dat men bij het huwelijk te doen heeft met een transactie, niet enkel tusschen twee ouderparen, maar tusschen twee families, blijkt uit allerlei giften van den bruigom aan familieleden — in ruimen zin — der bruid, die het adatrecht kende of kent naast den bruidschat. Het verweermiddel van de vrouw om tegenover den man haar rechten op te houden is het wegloopen naar haar familie — volhardt zij daarin, dan is het huwelijk ontbonden — met weigering om terug te keeren als hij geen beterschap belooft; het is natuurlijk een misbruiken van de adat, als zij voor ieder wissewasje wegloopt en eerst terugkeert, nadat de man haar als hartsmedicijn (o hininga ma hoöeroe) geld heeft gegeven. De vrouw behoudt, ook staande huwelijk, haar gebruiksrechten op haar familiegoed (feestkleeren, vaatwerk, tuingronden). Zij kan staande huwelijk ook haar eigen bezit vergrooten, b.v. met de borden of andere voorwerpen die ze zich — na weggeloopen te zijn — door den man betalen laat om zijn scheldwoorden goed te maken. Van het staande huwelijk gewonnen goed komt twee derden aan den man, één derde aan de vrouw toe bij huwelijksontbinding, of — volgens andere gegevens — aan ieder de helft. De heidensche huwelijksontbinding is geheel ouderrechtelijk: de man kan de vrouw wegsturen, zonder echter — als de schuld bij hem is — van den betaalden bruidschat iets terug te krijgen (is daarvan nog niets voldaan, dan betaalt hij aan haar vader maagdomgeld, o moholêhë ma idja); de vrouw kan wegloopen naar haar familie, maar betaalt — als de aanleiding bij haar zeifis — het bedrag van den bruidschat terug benevens een som („onkostengeld") wegens alle verdere huwelijksgeschenken (is echter het tegengeschenk betaald, dan vervalt de restitutie van den bruidschat); en ook kunnen ze uiteengaan met gemeen goedvinden. Voor het bewijs zie boven blz. 387. Voor Christenen voert de adatregeling van' 1906 ontbinding door het dorpshoofd in, b.v. op grond dat de man langer dan twee jaar weg is en niets van zich laat hooren, en daarnevens controle op echtscheiding door den zendeling; voor Mohammedanen zal de moslimsche huwelijksontbinding wel invloed hebben gekregen. Volgens het adatrecht zelf is de huwelijksontbinding blijkbaar allerminst gebonden aan een uitputtend rijtje redenen (overspel van de vrouw, slechte behandeling van echtgenoot of stiefkinderen) en kan zij integendeel plaats hebben op eiken redelijken grond; maar het motief tot huwelijksontbinding is van 390 HET ADATRECHT DER INLANDERS belang1 voor de vraag, door wien en wat er betaald moet worden aan de wederpartij, en wat er gebeuren zal met de kinderen. Overspel van den man gold niet als zulk een redelijke grond tot huwelijksontbinding door de vrouw, al kreeg ze een deel van de boete, die de man als „schaamtebedekking" moest betalen. Halve weezen blijven onder de hoede van den overlevenden ouder, ook als deze hertrouwt. Heele weezen staan — oud of nieuw adatrecht? — onder de zorg van hun vadersbroeders, die trouwens ook op het goed van vaderloozen heeten toe te zien. Is echter de oudste broeder of pleegbroeder van halve of heele weezen mondig, dan treedt hij te hunnen aanzien in 's vaders plaats. Erfgrondenrecht. Hier, evenals in de Minahasa, komt de door een inlander ontgonnen grond bij zijn sterven aan zijn familie als rechtsgemeenschap, en hetzelfde geldt voor de kostbare bezitting der gomcopalboomen op Morotai, Batjan en elders. Erfrecht. Wat men als nalatenschap beschouwt, wordt niet vermeld. De boedelverdeeling moet worden opgeschort, totdat alle kinderen en aangenomen kinderen mondig zijn, en heeft dan plaats naar den toestand van de nalatenschap op dat tijdstip; tot zoolang staat zij onder den oudsten zoon of aangenomen zoon, of onder de moeder, of onder den man der oudste dochter of aangenomen dochter. Zij mag buitendien worden opgeschort tot elk later tijdstip. Erfgenamen zijn de zoons (of kleinzoons?); zijn er geen zoons, dan de dochters (of kleindochters van zoonskant?). Na dezenerven de ouders, dan de broers en zusters, dan de kinderen dier broers en zusters. Geadopteerden staan met eigen kinderen gelijk. Stiefkinderen schijnen mede te erven van het aandeel van hun stiefouder in de staande het huwelijk met hun eigen ouder gewonnen goed. Dochters krijgen wel gebruiksrecht op familiegoed, maar erven in den regel niet mee van het roerend goed; wel echter, als er geen zoons zijn. Volgens de adatregeling van 1906 erft, bij kinderloos overlijden van man of vrouw, de overblijvende echtgenoot het aandeel van den overledene in het staande huwelijk gewonnen goed; maar als de vrouw hertrouwt, moet ze 'smans aandeel alsnog afstaan aan zijn broeders. Is dit het oude adatrecht van noordwest-Halmahëra, dan wijkt het af van wat uit de overige ouderrechtelijke streken bekend is. Ook vindt men in genoemd stuk gesproken van een erfrecht van hen, die tijdens ouderdom of ziekte hebben verpleegd. DE TERNATE-ARCHIPEL 391 Grondenrecht. Een beschikkingsrecht van het stamgenootendorp over een kring van grond is voor noordwest-Halmahëra alleen gestaafd voor het district Galëla; in Tobëlo en Kau schijnt het toe te komen aan de gezamenlijke stamgenootendorpen van den stam (het district), evenzoo op Morotai. Ook waar het bestaat, heet dit beschikkingsrecht van het stamgenootendorp over grond en water reeds sterk te zijn afgesleten (of is het nog niet volgroeid ?). Ook vindt men aanduidingen van een recht der nieuwere territoriale dorpen over vischwater in hun buurt. De domeinverklaring van 1875 werkt hier niet, omdat men is in zelfbestuursgebied. Grondbezit is deels bij individuen, deels bij families — vooral door het erfgrondenrecht —, deels bij Christengemeenten. Familiegrond is onvervreemdbaar; tot deeling van den familieschat kan worden overgegaan, doch alleen met algemeen goedvinden der leden (dus niet in den geest van artikel 1066 burgerlijk wetboek), en zulke verdeelingen zijn zeldzaam. Bezitrecht ontstaat door ontginning, en is vatbaar voor overdracht. Grond eenerzijds en aanplant anderzijds kunnen ook hier van verschillende bezitters zijn; de bezitter van gewas op eens anders grond heeft toegang tot zijn eigen gewas. Gebruiksrecht heeft elk lid eener familie op eenig deel van den familieschat; door wien de toewijzing geschiedt, blijkt niet. Genotrecht komt voor op een stuk familiegrond voor een niet-lid der familie, en moet ook veelvuldig zijn bij den roofbouw, dien men in zijn tuinhutjes beoefent. Van grondverpanding en van deelbouw wordt niet gesproken; wel van veldhuur: de huurder mag boomen en gewas planten; die blijven van hem ook na het einde der veldhuur. Het moet liggen aan het streven der zending om loyauteit jegens het vorstengezag te toonen, dat de adatregeling van 1906 begint met de verklaring, dat de sultan van Ternate „eigenaar" is van allen grond op noord-Halmahëra. Het adatrecht geeft tot deze volksphrase geen andere aanleiding dan die men ook voor het Maleische gebied, Borneo enz. ontmoet. Wat het waterrecht aangaat, het overal vrijelijk mogen visschen bestaat niet meer, sinds zich territoriale dorpen hebben gevormd, die het water in hun buurt als het hunne (beschikkingsrecht?) beschouwen. Een vorm van zamelen in water is hier het parelduiken. Schuldenrecht. Voor roerend familiegoed, verdeeling daarvan en gebruiksrecht daarop schijnt hetzelfde te gelden als voor familiegrond. Boschboomen — b.v. gomcopalboomen — eigent men zich BB 392 HET ADATRECHT DER INLANDERS toe door ze natuurlijk (b.v. bij aftapping) of kunstmatig1 te merkteekenen; ijzerhout heet voor zulk een toeëigening met een merkteeken niet vatbaar. Rijstleening verplicht tot teruggaaf van de dubbele hoeveelheid na een jaar. De ook hier veelvuldige voorschotten hebben waarschijnlijk, behalve hun economische beteekenis, tevens de beteekenis van bindmiddel. Naast de gerechtelijke schuldslavernij komt (kwam) het hier voor, dat men voor veel te laag loon bij zijn schuldeischer werken gaat om de schuld in te verdienen. Tusschen verwanten is wederzijdsch hulpbetoon, hetzij met geleende voorwerpen of met arbeidshulp, in zwang; het berust op wilsovereenstemming. Delictenrecht. Op overspel staat voor beide partijen boete, waaruit de gekrenkte echtgenooten hun aandeel ontvangen, alsmede rechtstreeksche betalingen aan die gekrenkte echtgenooten; voorts de reeds genoemde eigenrichting. Gemeenschap tusschen ongehuwden geldt dan alleen als ongeoorloofde gedraging, als er zwangerschap op volgt (ja ?); noemt de zwangere vrouw 's mans naam, dan moet hij — als de rechter haar gelooft — haar huwen of aan haar vader een maagdomgeld betalen, een en ander naast de verschuldigde boete. Men kan, behalve met scheldwoorden, ook schelden door het ophangen of neerleggen van scheldteekenerr. Een zwaar delict is ongegronde beschuldiging van tooverij of van overspel. Ongeoorloofd is ook hier het naderen van een badplaats zonder te roepen. Diefstal schijnt zeldzaam; diefstal van gewas uit tuinen is een zwaar vergrijp. Het veroorzaken van brand door achteloosheid is een ongeoorloofde gedraging, die dikwijls enkel tot schadevergoeding leidt. In het oog der bevolking is het een gevaarlijk en dus ernstig delict, als iemand in toorn zijn slaapbank, waterbamboe of vruchtboom stukhakt en daarbij den naam noemt van dengene, op wien hij boos is. Als delictsgroepen in Minangkabauschen trant, zooals de Toradja's overtreding van de adats der voorouders in boeterubrieken indeelen, schijnt men hier onder meer langar adat (overtreding van gewoonten; een omvangrijke term), nakal (ondeugd, baldadigheid), alfa (nalatigheid) te moeten beschouwen. Ook hier vindt men als delict bestempeld wat bij ons eer vermoeden zou heeten: zoo zijn ongehuwde personen van verschillende kunne strafbaar, wanneer ze samen van een eenzame plek of samen van een zelfden weg uit het bosch gekomen zijn en de vrouw zwanger wordt. de ternate-archipel 393 Dronkenschap geldt niet als reden voor zachter bestraffing Schaking voor een huwelijk of wegneming uit eens anders voorraad is geen delict, indien de schaker of wegnemer een kennelijk teeken achterlaat en tot onderhandeling dadelijk bereid is. Roof en driedaagsche opsluiting van een tot vrouw begeerd meisje is bij de heidenen almede geen delict; weigert het meisje bij loslating haar roover te trouwen, dan moet zij hem een nogal hoog bedrag (boete?) betalen. Als bij vechterij het letsel van beide partijen nagenoeg even groot is, valt er verder niets te berechten; voor ander letsel had het oude adatrecht een tarief. Straffeloos is (was) ook het op blz. 384 bedoelde pak slaag van de vrouwsbroeders aan den man. Naast of in plaats van straf kent men ook hier kleine geschenken en beleefdheden om een vergrijp weer goed te maken. Rechtsmiddelen. Binnen den stam - niet tegenover vreemden - wordt naleving van de adat beschut door de wraak van goden en (of) voorvaderen. Op ongestraft gebleven bloedschande volgen naar het volksgeloof natuurrampen. Geoorloofde eigenrichting werd reeds vermeld voor het geval van overspel; tegenwoordig acht men eigenrichting mede toegestaan bij herhaalde vernieling van aanplant door andermans honden (vee ontbreekt op noord-Halmahêra nagenoeg). Op een ongezoend verwantenhuwelijk zou als godenstraf, onvruchtbaarheid of ander leed volgen. Misdragingen jegens latere schoonouders, of van een afwezigen man jegens de huwelijkstrouw, worden, uitsluitend of onder meer, gedelgd door een aan schoonouders of vrouw gegeven geschenk als „schaamtebedekking". Ontwikkeling van dit adatrecht. Ook hier zal het van belang wezen goed na te gaan, hoe zich na de vorming van dorpen met terntoriale beteekenis en anderen economischen vooruitgang het adatrecht wijzigt uit zich zelf. i4de stuk: de ambonsche molukken. Vindplaatsen. Noch van de inheemsche noch van de gouvernementsrechtspraak zijn adatvonnissen gepubliceerd. Regeeringsgegevens biedt het verdienstelijke agrarisch resumé van Van Hoëvell alsook Adatrechtbundel I blz. 234, V blz. 441-442 en 465, VII blz. 215-222 en 371-387. De voornaamste particuliere gegevens bevatten 394 HET ADATRECHT DER INLANDERS Wilken, 1875, over Boeroe; Van Hoëvell, 1875, over de Ambonsche eilanden; en Riedel, De sluik- en kroesharige rassen enz., 1886 (waarover Wilken IV blz. 379-396), nopens dezen geheelen kring. Voorts raadplege men voor Boeroe: Willer, 1858; Van der Miesen in Mededeelingen Zendelinggenootschap 46, 1902, en in Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1908 en 1909; Berichten Utrechtsche Zendingsvereeniging October 1910; — voor Ceram: Van Hoëvell in Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1896.; Sachse, 1907; — voor de Ambonsche eilanden: Van Schmid in Tijdschrift Nederlandsch-Indië 1843 II; — voor de Zuidooster- en Aroe-eilanden: Van Hoëvell in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 33, 1890, en Langen, Die Kei-Insein, 1902; — en voorts nog in het algemeen: Wilkens Verspreide geschriften; Martin, 1894; over landbezit in dezen kring, Bosscher in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 7, 1858; en de artikelen Ambon, Boeroe enz. in de Encyclopaedie. Uit de meer locale artikelen blijkt dikwijls, dat Riedels opgaven, ook wat adattermen betreft, onnauwkeurig zijn. Inlandsche rechtsdocumenten ontbreken. Voor een aantal kleinere eilandgroepen ontbreekt alle inlichting; zelfs voor de Banda-eilanden vindt men niets; men bedenke echter, dat deze kring honderden eilanden in duodecimo telt. £~"lnlandsche teboekstellingen schijnen te ontbreken. Geschreven dorpsverordeningen en andere adatregelingen zijn niet bekend. Vorstenverordeningen ontbreken. Men kent trouwens in dezen kring geen eigen vorsten, al ondergingen Boeroe, Kei en andere streken in den compagniestijd den drukkenden invloed der Mohammedaansch-Ternataansche overheersching. Van de omstreeks 600.000 inlanders in dezen kring zijn er (Boeroe, Ceram, Ambonsche eilanden, Banda, Aroe) een aantal protestantsche Christenen, voorts, (op Tanimbar en Kei) ettelijke katholieke Christenen, een aantal moslims op den „voorwal" (de kust) der eilanden, en eindelijk — op den dunbeyolkten „achterwal" (het binnenland) der eilanden —- heidenën. Christelijke of moslimsche bestanddeelen worden in het adatrecht nauwelijks aangetroffen. Omvang van den rechtskring. Hoewel met behoedzaamheid moet worden geoordeeld, schijnt men tot dezen kring niet enkel Boeroe, Ceram (Sëran) en de vier Ambonsche eilanden (Ambon DE AMBONSCHE MOLUKKEN 395 en de drie Oeliasers) met hun buren — Banda, Ceranlaoet, Watoebëla enz. —, maar ook de Kei-, Aroe- en Tanimbargroepen te mogen rekenen. Ook aldus is hij kleiner dan het complex der Molukken, waartoe men ook den Ternate-archipel en de Zuidwestereilanden placht te tellen; het voormalig gouvernement der Molukken met de hoofdplaats Ambon (1817-1866) omvatte aanvankelijk zelfs de tegenwoordige gewesten Menado, Ternate, Amboina en Timor. Binnen den boven omschreven kring moeten echter ongetwijfeld rechtsgouwen worden onderscheiden; wellicht aldus: het zwaargeaccidenteerde vreedzame Boeroe, het woestaardige Ceram, dan de Ambonsche eilanden (met de vandaar uit bevolkte stranddorpen van Ceram), en eindelijk de zoo door Nieuw-Guinea als door Timor beïnvloede Kei-, Aroe- en Tanimbar- (Timorlaoet-) groepen. Een geheel aparte plaats heet de oorspronkelijke bevolking van de Aroe-eilanden in te nemen, die gezegd wordt niet Maleisch-Polynesisch doch Australisch (Nieuwhollandsch) te zijn; zij schijnt in hoofdzaak samen te vallen met de oudste bewoners (de Gorngai en de Toengoe) van de landstreken Kola en Kobror, t. w. naar schatting een duizendtal boschmenschen, die geen hoofden hebben en het moederrecht (dus geen bruidschat) schijnen te kennen. In de Ambonsche Molukken zelf noemt men Ceram wel „het moedereiland", Noesaina. Aan de kusten ontmoet men veel overwalsche inlanders, zooals Galëlareezen, Soelaneezen, Makasaren en Boegineezën; op de zuidelijke eilanden Papoe's enz. Evenals op Borneo en in de Minahasa naast de landstaal het Borneo- en het Minahasa-Maleisch staan, zoo zalmen hierbeneden naast inheemsche termen (bahasa tanah) gedurig woorden ontmoeten in Ambon-Maleisch. Evenals elders, geschieden adatbetalingen ook hier veelal niet in geld, maar in door de gewoonte geijkte goederen, zooals stukken wit lijnwaad, aardewerk, bekkens, olifantstanden. In den compagniestijd is voor de Christeninlanders ruw in het adatrecht ingegrepen in 1651 door De Vlamingh van Oudshoorn; zie zijn reglement o.a. in Wet en Adat I, stuk 2, blz. 51—52. In de negentiende eeuw daarentegen werd door Van der Capellen (blz. 39) handhaving van de „aloude instellingen" vooropgesteld, en de artikelen 56, 71 enz. van staatsblad 1824 n°. iga bedoelen eer bevestiging en codificatie dan wijziging. Verandering daarentegen beoogt het, evenmin als de genoemde artikelen met artikel 75 regeeringsreglement strookende, huwelijksreglement van 1861 voor 396 HET ADATRECHT DER INLANDERS de Molukken; daarnevens heeft men dan nog de domeinverklaring- van 1875; zie ook artikel 3 der grondhuurordonnantie in staatsblad 1880 n°. 217. De inheemsche rechtspraak is gebleven in dezen heelen kring behalve op de vier Ambonsche en op de Banda-eilanden. De grootste wijziging van het adatrecht — op Boeroe adat mamena, op Kei lalaen geheeten — en van de adatzeden komt natuurlijk voort uit de verandering ten goede van den toestand zelf der bevolking, deels door het Christendom, deels door bestuursinvloed of door de samenwerking van beide. ■ Verwantschapsrecht. Een zuiver territoriale volksordening is in dezen kring nog nergens bereikt. Het kader van de verwantschapsgroepen, waarop de geheel of gedeeltelijk genealogische ordening is gebouwd, omvat stammenbond, stam, familie, familietak en gezin. Stammenbonden vindt men alleen op Boeroe, waar zij fenlolin of foegmolin heeten en eigennamen dragen (b.v. Tagalisa). Met de Oeli-siwa of Pata-siwa en de Oeli-lima of Pata-lima op Ceram, evenals met de Oer-siwa (Oer-sia) en de Oer-lima op Ceranlaoet en Kei- en Aroe-eilanden, worden niet twee stammenbonden bedoeld in bovengenoemden zin, doch een indeeling van alle stammen in twee groepen of afdeelingen; een indeeling, die dus misschien vergelijkbaar is met die der Minangkabausche larëhs, of met de oud-Hebreeuwsche groepeering eerst van de Lea- tegenover de Rachel-stammen, later van de Israël- tegenover de Juda-stammen; de eerste vormen de Ternate-, de andere de Tidore-partij. De Ori-siwa en Ori-lima op de Banda-eilanden schijnen iets anders geworden. De stam heet op Boeroe fenna, op Ceram ifan, ontbreekt op de Ambonsche eilanden. De ruim vijftig stammen op Boeroe dragen alle een eigennaam (b.v. Wakoio, Hamwasi). Terwijl op Boeroe de stammen onvermengd elk in zijn gebied wonen, wonen die op Ceram dooreen; doch in eiken beschikkingskring op Ceram (amani) is — evenals in Toba — één stam de heerschende, ifan latoe. De dorpen op Tanimbar schijnen dorpen, die een geheelen stam behui'zen (stamdorpen). De familie heet op Boeroe ëtnate of soa, elders soa; op de Ambonsche eilanden is zij verdrongen door de familietakken, en het woord soa is men daar - misleidenderwijs — gaan gebruiken t>E AMBONSCHE MOLUKKEN 397 om de dorpswijken aan te geven. Op Boeroe en op de Kei-eilanden wonen de gezinnen van een zelfde familie in afgeschoten vertrekjes van één familiehuis samen. Dati is op Ambon, de Oeliasers en west-Ceram de naam voor die familietakken of linies, waarin zich aldaar de familiën hebben versplitst; datigenooten heeten er toelong dati of anak dati. Op Boeroe, Ceram en Kei schijnen de familiën zulk een splitsing niet te kennen. Voor het gezin wordt behalve voor Aroe (lehoe, lepet) en Tanimbar (ranfet) geen naam vermeld. fAl deze verwantschap wordt in de Ambonsche Molukken — althans in de noordelijke — beheerscht door het vaderrecht; de vrouw komt door haar huwelijk, de kinderen door hun geboorte, in den stam van hun man en vader^ Nochtans schijnen in enkele deelen van Ceram en op Ceranlaoet en de Ambonsche eilanden de vóór afbetaling van den bruidschat geboren kinderen niet alleen aan den vader der vrouw te komen, maar voortaan ook aan hem te blijven, terwijl daarentegen op Boeroe en elders op Ceram die kinderen na de afbetaling aan hun eigen vader komen. De mededeeling voor Tanimbar , dat de vóór afbetaling van den bruidschat geboren kinderen niet aan den man komen, is bevreemdend, aangezien de bruidschat daar geheel betaald moet zijn vóór de eerste bevalling der vrouw. Woont op de Ambonsche eilanden somtijds de man in het ouderlijk huis zijner vrouw, dan heeten de kinderen uit zulk een huwelijk de anak makain of anak makawin (trouwkinderen?) van de vrouwelijke bloedverwanten (in beide liniën) van de moeder der jonge vrouw, en zijn zij aan dezen allerlei eerbiedsbetoon verschuldigd. Als de gegevens juist zijn, dan is op de Kei- en de Aroe-eilanden dit vaderrecht op weg zich in ouderrechtelijke richting te ontwikkelen; op de Tanimbar-eilanden schijnt het ouderrechtelijk stelsel reeds te bestaan. [^Adoptie in den zin van kindsaanneming door kinderloozen — dus niet in den Minahasischen vorm — komt op de Ambonsche en de Banda-eilanden voor, doch schijnt er zeldzaam te zijn; geadopteerden hebben erfrecht naast de eigen kinderen. Denkelijk heeft zij, wegens het vaderrecht, altoos den vorm van zoonsaanneming door zoonloozenj Terwijl op Boeroe overgang in een anderen stam slechts mogelijk is door huwelijk (van de vrouw), is opneming van een man in een familietak of dati op de Ambonsche 398 HET ADATRECHT DER INLANDERS eilanden de natuurlijke vorm voor zijn opneming in een nieuw dorpsverband; hij wordt dan, als toelong dati, bij een dier takken ingelijfd - wie wijst aan, bij welken?-, krijgt daardoor alle agrarische en andere rechten en plichten der datigenooten , en wordt zoodoende dorpsgenoot. Opneming in een stam op Boeroe, Ceram Aroe-groep enz. wordt niet vermeld. Naast dit een en ander heeft men dan nog den overgang van een man door inlijfhuwelijk. Van bijzitten, die op Kei en Aroe onbekend heeten, wordt elders niet gesproken. LPe als zeer los erkende zeden der ongetrouwde mannen en vrouwen in dezen kring moeten wel tot vele buitenechtelijke geboorten leiden; nochtans leest men dat op de Ambonsche eilanden, die almede tot de ergste behooren, groot vooroordeel tegen onechte kinderen bestaat; dezen zullen wel gerekend worden tot de familie of de dati van den vader der ongehuwde moeder7 Op de Kei-eilanden erkent - naar het heet elke man, die verwekker kan zijn geweest, het kind desgevorderd ^^gemeenschappen. Is, als gezegd, de volksordening nog nergens in dezen kring geheel territoriaal, toch staan de rechtsgemeenschappen er lang niet op één trap van ontwikkeling. Op het grootste deel van Boeroe en van Ceram eenerzijds zijn het alle nog bloedgemeenschappen: de familie, de stam, en - voor Boeroe _ de stammenbond. De buurtschappen op Boeroe (hoemalolin) en Ceram (lohoki) zijn dus, evenals de daaruit bestaande dorpen, enkel plekken van samenwoning; maar moge ijk is oi wordt het met de nieuwe dorpen op Ceram (en Boeroe?) anders. Aangezien in zulke buurtschappen en dorpen de leden der verschillende familiën door elkaar wonen, kan men er niet van verwantenwijken spreken; wel heeft ^.s*m<^>rfh^^ stam (Ceram) zijn eigen gebied (rahisin amanl)ffiaarten\ef"ot60e men op de Ambonsche eilanden, evenals aan deinst van Boeroe 2op oost-Ceram (Waroe), boven den familietak of de familie het territoriale dorp of negorij (amanno?) als ^^n^' met zijn gebied, bestuur en vermogen; en op de Kei-eilanden hebben de familiën eveneens boven zich het territoriale dorp- Of op Kei deze dorpen stamgenootendorpen zijn - op Ambon is de sLnband geheel verloren gegaan blijkt niet; hun gebied of beschikkingskring omvat veelal ook onbewoonde eilandes inde nabijheid. Op Tanimbar schijnen stam en dorp m het stamdorp DE AMBONSCHE MOLUKKEN 399 saam te vallen. Of ook op de Aroe-groep de dorpen rechtsgemeenschappen zijn, blijkt niet; in deze schets is aangenomen van neen. Aangezien de beschikkingskring der stranddorpen op de Ambonsche eilanden behalve grond ook de bespoelende zeestrook, de laboehan van het dorp, omvat, dienen wij deze mede te rekenen tot hun gebied. Zij strekt zich uit tot waar de zeebodem niet meer te zien is, het air hitam overgaat in air poetih (nipis). Bij vele stammen op Boeroe ontmoet men hetzelfde. Het bonds- of stamvermogen, als men het zoo wil noemen, bestaat uit rechten op den grond; waar, somtijds, de heidensche bevolking op den achterwal van Ceram een soort oppergezag erkent van de meestal Mohammedaansche dorpshoofden (regenten) der territoriale stranddorpen of kolonies, laat zulks nochtans haar rechten op den grond volkomen ongedeerd. Hetzelfde geldt te meer op Boeroe voor de te Kajëli wonende regenten, die tevens djohoe (zie beneden) zijn. Op de Ambonsche en de Kei-eilanden kent men, sinds lang, dikwijls een dorpskas en somtijds dorpstuinen; op Kei moeten uit de dorpsinkomsten de door het dorp verschuldigde boeten worden gekweten. Met de — voormalige? — baileo's in de dorpen der Ambonsche eilanden en op Ceram schijnen dorpsofferhuizen te zijn gemeend; op Aroe ontbreken ze; hoe op Boeroe en Ceram?; op de Kei-eilanden treft men behalve het dorpsofferhuis of rahan metoe hier en daar een dorpsraad- en rechthuis aan, de eksali; op de Tanimbar-eilanden kent men een nachthuis voor jongemannen, tevens drinkhuis, dat buiten het dorp staat, en voorts een dorpsoffersteen. Voor de Aroe-eilanden leest men nog van begraafplaatsen der familiën. Het is een onzeker punt, of ook de dati's op de Ambonsche eilanden met haar datibcomgaarden (doesoen dati, poesaka dati) als rechtsgemeenschappen met eigen bezittingen zijn aan te merken , dan of deze familietakken slechts gebruikers zijn van negorijgronden (als op Bali), dan eindelijk of zij slechts gebruikers zijn van gronden der soa of familie, waartoe zij behooren; historisch zullen zij wel zijn aan te merken als dit laatste (in Minangkabauschen trant), doch nu de familiën zelf op Ambon zijn weggesleten, doet men waarschijnlijk het eenvoudigst door deze familietakken te 400 HET ADATRECHT DER INLANDERS beschouwen als de in haar plaats getreden rechtspersonen, en dus de doesoen dati als wezenlijke datibezittingen. Reeds de compagnie vond de dorpsbevolking gegroepeerd naar dati's, en maakte niet de individuen, doch de dati's tot haar belastingplichtigen. Over het aaneensluiten van het gebied der gelijksoortige rechtsgemeenschappen en over hun bijeenvoeging ontbreken gegevens. Het verspreid uiteenwonen op Boeroe wordt (werd) bevorderd door het volksgeloof, dat het poto (pemali) is te blijven wonen in of nabij een sterfhuis. Ten slotte treft men in dezen kring als rechtsgemeenschappen een aantal inlandsche Christengemeenten — kerk- dan wel zendingsgemeenten — aan, met eigen kerken, gemeentekassen en gemeentetuinen (Ambon, Boeroe, Ceram). Het, tegen vreemden invloed gerichte, befaamde kakianverbond of getatoeëerdenverbond der Pata-siwa op west-Ceram daarentegen, van heidenen zoowel als van strand-Christenen en moslims, schijnt nooit een rechtsgemeenschap met eigen bestuur en eigen vermogen te zijn geweest, al leest men van zijn drie rechtspraakraden en van zijn duivelshuizen diep in het bosch. Individuen. Voor vestiging in een ander dorp is op de Ambonsche eilanden indeeling bij een der dati's noodig; leden van een vreemd dorp heeten er orang dagang; inlandsche burgers aldaar (tegenover: negorijlieden) gelden, b.v. ten aanzien van het beschikkingsrecht en zijn rechtsgevolgen, als zulke „vreemden", en kunnen niet tot een dati behooren. Ongeveer als in Atjèh en in het Toradja-gebied verlaat op Tanimbar de vrouw haar dorp nimmer — dat ware een groote schande —, ook niet als zij trouwt met een man van elders. Op de Kei-, Aroe-en Tanimbar-eilanden neemt - echt Indonesisch - het hoofd der uit den dorpsstichter of eersten grondbezitter gesproten familie een vooruitspringende plaats, met name in agrarische aangelegenheden, in; op Kei mag alleen met zijn bijstand aan de dorpsbeschermgeesten worden geofferd. Op Boeroe is van standen nauwelijks sprake; op de Aroe- en Tanimbar-eilanden kent men onder de aanzienlijken als een aparte groep de grondbezitters; op de Ambonsche eilanden telt men: i°. de dorpshoofdenfamilies of bangsa radja, 2°. de | wijkhoofdenfamilies of bangsa natsel, en 3°. den kleinen man of bangsa orang masin; de stand van gewezen slaven (toemoeron boedak) schijnt er in den vorigen opgelost. In dezen vaderrechte- DE AMBONSCHE MOLUKKEN 401 lijken kring- mist de getrouwde vrouw evenzeer handelingsbevoegdheid als het huiskind; de curateele van de artikelen 148—152 Amboina-reglement geldt practisch alleen voor de Ambonsche en de Banda-eilanden, doch blijft vermoedelijk ook daar zonder toepassing. Bij de Christeninlanders op de Ambonsche eilanden komen voornamen met. familienamen voor naar Nederlandsch model; onder de inlandsche burgers (blz. 12, 325, 327, 400) heeft men er nog weer allerlei klassen, met eigen kleedingvoorrechten (Augusta de Wit, Natuur en menschen in Indië, 1914, blz. 410). Bestuur, rechtspraak, regeling. De stammenbonden op Boeroe staan onder een hondshoofd of djohoe, wiens voormalige adjunct hènolon heette; oorspronkelijk wellicht een eerste-hoofd onder de stamhoofden — gelijk de dorpsbondhoofden in de Bataklanden en de ornamentschapsbondhoofden op Zuid-Celebes primi inter pares zijn of waren —, werd deze djohoe later onder Ternataanschen invloed een Mohammedaansch machthebber, die als tusschenpersoon tusschen vorst en stamhoofden dienst deed (in den trant dus der sangadji's op Halmahêra); en sinds 1657, toen zij op last der compagnie ter hoofdplaats Kajëli aan de kust moesten komen wonen, paarden zij aan hun belangrijk genealogisch gezag over hun bond van stammen in het binnenland een onbelangrijk territoriaal gezag als „regent" of wijkhoofd over een van de kampongs dier hoofdplaats; is het thans evenzoo ter nieuwe hoofdplaats Namlëa? Ook Ceram kende Mohammedaansche kusthoofden (blz. 399). De stamhoofden heeten op Boeroe matlëa of gèbha — hun adjunct heet parwis —, op Ceram latoe of ëlak. In plaats van inheemsche bonds- of stamhoofden treft men op de Aroe-eilanden boven de inheemsche familiehoofden provinciehoofden van vreemde herkomst aan, nog nader gelijkende op de genoemde sangadji's, en welke er goeli, djindjinan, voorwalhoofd, patih, radja, of— in de wandeling — alweer „regent" heeten. Onder deze stam- en provinciehoofden staan dan op Bóeroe, Ceram en Aroe de familiehoofden of kapala soa; de gemeenschappelijke belangen der op één plek (in één dorp) gevestigde familiën worden behartigd door de gezamenlijke familiehoofden of toea-toea, onder wie dan nog op de Aroe-groep het hoofd der kern- of stichtersfamilie als „grondvoogd" (panoe'ndoean, goergoer, toean tanah) een vooruitspringende plaats inneemt. Sinds omstreeks 26 4-02 HET ADATRECHT DER INLANDERS 1905 tracht ons bestuur eenerzijds aan de provinciehoofden meer reliëf te geven, anderzijds een territoriaal dorpsbestuur te scheppen, belichaamd hetzij in een uit de dorpelingen op hun eigen aanbeveling aan te wijzen dorpshoofd — orang kaja, orang toea —, hetzij in een college van zulk een dorpshoofd met de gezamenlijke familiehoofden. Het sterkst uitgesproken heet het republikeinsche karakter op de Tanimbar-eilanden; doch ook elders besturen de hoofden in overleg met de vergadering der oudsten en voornaamsten, welke'b.v. voor Boeroe als dèpsiak wordt vermeld. Voor de Kei-, de Tanimbar- en de Ambonsche eilanden is de toestand wat anders. Op Kei heeft men precies zulke voorwalhoofden (provinciehoofden) als op Aroe, doch lager dan dezen treft men er dorpshoofden aan, die zelf weder familiehoofden of taen jan onder zich hebben; naast het dorpshoofd neemt, met name voor agrarische zaken, de mëtoedoean of grondvoogd uit de familie van den dorpsstichter een bijzondere plaats in. Op Tanimbar mist men provinciehoofden, doch boven de familiehoofden (hoofden der familiehuizen) of matmëla, die in dit republikeinsche land zich beraden en samenwerken met de huisgezinshoofden of èfran, staat daar het dorpsbestuur, gevormd door de besturende oudsten of nafarëta (ook: mëlar), soms met een eerste-hoofd of ilanè, welke bestuurders echter de dienaren heeten van de souvereine volksvergadering of kaoemboe van mannen (gezinshoofden?) en vrouwen. Vrouwen kunnen er evenzeer nafarëta zijn. Ook hier voerde het gouvernement reeds gemeentehoofden, orang kaja, in. Op Ambon en de Oeliasers daarentegen is evenmin van provinciehoofden als van bonds- of stamhoofden sprake; de hoogste volkshoofden zijn er die der amanno's of dorpen, en onder dezen kent men er slechts de dati- of familietakhoofden. Deze Ambonsche dorpshoofden (latoe, kamarè), in ontwikkeling hooger staand dan de stammenbond-' of de provinciehoofden elders in dezen kring, al is hun rang bescheidener, worden — verwarrenderwijs — evengoed als dezen met „regent", radja, patih, of ook met orang kaja aangeduid, zoodat onder den naam regent in de Ambonsche Molukken drie zeer verschillende functies (die van hondshoofd, provinciehoofd, dorpshoofd) vallen; terwijl de verwarring nog vergroot is, doordat men de onder hen staande administratieve wijkhoofden — in de Amboina-reglementen van 1824 en 1882 „oudsten der negorij" DE AMBONSCHE MOLUKKEN 403 geheeten — kapala soa heeft gedoopt, wat elders immers familiehoofd beteekent. Als helpers dezer wijkhoofden heeft men een of meer marinjo's (thans: negorijmarinjo's, in onderscheiding van schoolmarinjo's). I De verkiezing van dorpshoofden op de vier Ambonsche eilanden — eigenlijk : hun aanbeveling door kiezers — werd geregeld in staatsblad 1824 n°. iga, gewijzigd bij staatsblad 1914 n°. 361; weldra echter zal de manier van aanwijzing van deze dorpshoofden afhangen van den resident van Amboina (staatsblad 1914 n°. 629 artikel 2). Het dorpshoofd op Ambon en de Oeliasers is tevens een der datihoofden (uit dezen geëligeerd?); een wijkhoofd daarentegen kan datihoofd wezen, doch behoeft dit niet tevens te zijn. Voor het toezicht over den woesten grond en over de zeestrook binnen den beschikkingskring van de negorij op die vier eilanden wordt het dorpshoofd bijgestaan door een dorpshoutvester of latoe këwanno (kapala këwan), met diens helpers of toelong këwan (anak këwan). Van een Mohammedaansch dorpsgodsdienstbeambte als medebestuurder in Mohammedaansche dorpen wordt geen gewag gemaakt. De dati's of zelfstandig geworden familietakken op de Ambonsche eilanden staan elk onder zijn genealogischen kapala dati. Bij samenvatting krijgt men den indruk, dat de rol van het hoofd der kernfamilie (blz. 400) als grondvoogd (panoe'ndoean enz., toean tanah) in de genealogische dorpen van Aroe en de meer territoriale van Kei en Tanimbar een bijzonder kenmerk van dezen rechtskring (gelijk van den Timorschen) is, en dat ook de dorpshoutvester der Ambonsche eilanden daaruit zal zijn voortgekomen. Mogelijk toch kende men dit kernfamiliehoofd voorheen ook op de Ambonsche eilanden, onder den naam oepoe maoewinè. Bij staatsblad 1914 n°. 629 (nog niet in werking) zijn samenstelli ng en bevoegdheid der besturen van inlandsche gemeenten in dezen rechtskring (immers in het gewest Amboina behalve op Zuid-Nieuw-Guinee) gecodificeerd in een inlandsche gemeenteordonnantie. Het ware nuttig geweest, zoo zij zelf hadde aangegeven, waar in dezen rechtskring inlandsche dorpen als rechtsgemeenschappen bestaan en waar niet (blz. 398, 399, 402). Het wekt bevreemding, dat artikel 11 het aan de gemeentehoofden opgedragen dagelijksch bestuur opsomt naar het model van artikel 179 der Nederlandsche gemeentewet; want ginds dient zulks om de be- 404 HET ADATRECHT DER INLANDERS voegdheid van burgemeester en wethouders af te bakenen van die van den raad, terwijl hier volgens artikel 5 ook het overige, het niet-dagelijksche, bestuur bij het gemeentehoofd is en dus (anders dan in 1914 n°. 774) voor afbakening geen reden bestaat. Als inheemsche belastingen ontmoet men onder meer een haven- of ankerrecht op Boeroe, genaamd roeba-roeba. De ordonnantie van 1914 erkent dorpsbelastingen in artikel 15. Recognitie wegens beschikkingsrecht — waarvoor op de Ambonsche eilanden nauwelijks plaats schijnt, wegens de op blz. 416 te vermelden uitsluiting van vreemden — heet op Boeroe noi-(ênoi-)filin of kaoe-filin, als zij geheven wordt voor het zamelen van producten, en rahè-koton of nètèn-koetoen, als zij geheven wordt voor iets anders dan zamelen (ontginnen enz.); een zelfde tegenstelling dus, waarschijnlijk, als tusschen pantjoeng alas en tapak lawang in het Maleische gebied. Op Aroe wordt of werd zulk een laboebatoe of sëwa tanah gekweten — doux pays — in een aantal flesschen arak. Als inkomsten der hoofden staan, buiten Ambon en Banda, die uit inheemsche rechtspraak voorop. Op Boeroe ontvangt het stambestuur een goed deel van den erlangden bruidschat. De bevolking op Boeroe was haar hoofden vanouds hulp schuldig voor hun woningbouw, tuinbewerking enz.; onder Ternataanschen dwang kwam daarbij het opbrengen van een tanatè of hoofdgeld en het presteeren van hoofden- of „kwarto"-diensten aan de Mohammedaansche strandregenten (de djohoe's). Zulke hulp voor woning- en tuinbouw vindt men ook elders, zelfs op de democratische Tanimbar-groep (voor de nafarëta of besturende oudsten van het dorp). Op Ambon en de Oehasers heeten de ouderlingen m ae Christengemeenten toea agama; te zamen met de wijkhoofden bevalen dezen na 1824 den nieuwen regent aan. Een onderscheid tusschen vrijdagsmoskeeën en Mohammedaansche dorpsgodsdiensthuizen aldaar wordt niet vermeld; als moskeepersoneel treft men imam, kasisi en modin aan; in Mohammedaansche dorpen ging de aanbeveling voor regent uit van de wijkhoofden en de kasisi's. Het Amboina-reglement van 1882 rept van godsdienstbeambten niet. De heidenpriesters op Ceram (of alleen op westelijk Ceram?) heeten maoewin en staan onder een hoofd of latoe maoewin; op Boeroe ontbreken ze. DE AMBONSCHE MOLUKKEN 405 Hoewel de inheemsche rechtspraak op de vier Ambonsche eilanden (evenals op Banda) is afgeschaft, is de oude rechtspraak van het dorpshoofd er toch gehandhaafd, doordat zij als taak van het regentschapsgerecht — het dorpshoofd heet er immers regent — onder de gouvernementsrechtspraak een plaats heeft gevonden; het eenige voorbeeld in Nederlandsch-Indië van bij de rechtspraak in naam der koningin ingelaschte dorpsjustitie. Het wekt echter weer bevreemding, dat artikel 5 der ordonnantie van 1914 haar zoo verstopt onder de plichten van het gemeentehoofd op die vier eilanden; voor wien deze rechtspraak thans natuurlijk niet meer geldt als een bestanddeel der dorpsautonomie, doch als medewerking aan de gouvernementstaak, selfgovernment. Onder de voor deze dorpsrechtspraak vatbare geschillen zijn of waren op de Ambonsche eilanden grenskwesties over grondbezit hetzij van individuen hetzij van familietakken (dati's) — ook wel over beschikkingskringen van dorpen — veelvuldig; het toezicht van den dorpshoutvester voorkomt daar echter veel agrarische en visscherijgedingen. Op Boeroe zal de rechtspraak wel bij stammenbondhoofden en stamhoofden zijn. Bloedveeten op Ceram werden afgedaan door de gezamenlijke stammen op neutraal terrein, de gesnelde koppen verrekend, voor het teveel boete betaald, de oorzaak zelf van den twist berecht, en — als bij andere processen — een verzoeningseed gedronken. De op blz. 400 reeds genoemde aparte groepeering, welke al sinds den compagniestijd de kakian-bevolking van westelijk Ceram (het meerendeel der Pata-siwa) in drie rechtspraakressorten samenbrengt onder drie rechtspraakraden of saniri tanah, is misschien te vergelijken met soortgelijke rechtspraakcomplexen bij de even achterlijke DairiBataks. Het heet, dat op de Kei-eilanden de rechtspraak weleer in handen was van de gezamenlijke familiehoofden — dus in den tijd vóór de territoriale dorpsvorming? —; later werden er de kleine zaken afgedaan door het dorpshoofd of door den grondvoogd (door den laatste ook niet-agrarische geschillen?) in diens huis, terwijl grootere zaken in het dorpshuis, de èksali, werden beslecht door dorpshoofd en weerbare mannen; een taalman, pitan geheeten, had bij deze laatste gedingen een soortgelijke rol als de manti bij de Minangkabauers. Wie er boete oplegde aan een dorp, blijkt niet. Uit de mededeeling, dat de Oer-siwa en de Oer-lima op Kei niet bij eikaars hoofden mochten klagen, zou men 406 HET ADATRECHT DER INLANDERS opmaken, dat men overigens niet noodzakelijk was aangewezen op zijn eigen dorpshoofd, maar vrij in de keuze van zijn berechter. Op de Aroe-groep moest de grondvoogd, het hoofd der kernfamilie, gekend worden in grensgeschillen; overigens was daar de rechtspraak vanouds bij de gezamenlijke bewoners van een dorp (weerbare mannen?), die, naar het schijnt, het provinciehoofd daarbuiten wisten te houden. Op de Tanimbar-eilanden was de rechtspraak niet bij de dorpsbestuurders, doch bij de gezamenlijke familiehoofden met hun gezinshoofden; ze had er plaats bij den dorpsoffersteen. Tegenwoordig is de inheemsche rechtspraak in dezen ganschen kring meer of min eenvormig geregeld bij residentsbesluit door instelling over grootere ressorten van „raden van hoofden", waarnaast dan helaas het streven bestaat om de lagere rechters, d.i. de werkelijk inheemsche, zooveel doenlijk terug te dringen en zelfs af te schaffen. Over symbolische dagvaarding zie blz. 93. Op Tanimbar heet het hooren van getuigen onbekend. De tanda (mes, doek, gordel enz. van een beklaagde) als staving van getuigenis wordt vermeld bij overtreding van het plukverbod op de Kei-eilanden, en als bewijs van verwekkerschap op Tanimbar. Van de Kei-eilanden verneemt men ook beëediging van de getuigen (juist?), en uitsluiting van zwangere vrouwen als getuige. De rechtspleging op Boeroe kent den onschuldseed ten overstaan van het stamhoofd. Godsoordeelen kende men hier overal. Speciaal van Tanimbar wordt het tweegevecht met het zwaard vermeld tusschen den van bezwangering verdachte, die ontkent, en een familielid der bezwangerde, hetgeen, indien waar, opmerkelijk zou wezen, aangezien volgens de op blz. 101 genoemde nota's over het duel zulk een tweegevecht aan Indonesië vreemd moet zijn. Slechts bij de saniri-rechtspraak op westelijk Ceram vindt men van een kapitan als uitvoerder van 's rechters beslissingen gesproken, doch tevens vermeld, dat men tot tenuitvoerlegging thans veelal machteloos is; op Boeroe en elders geschiedt de opvolging van het vonnis door partijen ter zitting zelf. Als executiemiddel vindt men nog: op Boeroe een beboete in dienst geven bij den beleedigde, totdat zijn stam de schuld voor den gijzelaar heeft gedelgd; op de Kei-eilanden het in dienst treden van een beboete bij een der hoofden, die de boete voor hem betaalt, dus een inverdienen; op Boeroe betaalt somtijds een stamgenoot, die het verschuldigde later verrekent DE AMBONSCHE MOLUKKEN met zijn aandeel aan of van een bruidschat voor den debiteur. In schuldzaken — niet, naar het schijnt, in grondzaken — is of was eigenrichting toegestaan. Van Ceram en Kei verneemt men het recht van den schuldeischer om bij wanbetaling beslag te leggen op b.v. aanplant (blz. 93, 406) van den schuldenaar, of plukverbod te leggen op zijn boomen; voor Ceram mag dit evenzeer op goederen van zijn familiegenooten (of van al zijn stamgenooten ?); voor Tanimbar mag dit op goederen van zijn dorpsgenoot (ook als de schuldeischer tot dat zelfde dorp behoort?), die vervolgens hem als slaaf tot zich mag trekken. Op Boeroe en op Ceram eindigt het proces met het drinken van een verzoeningseed door alle aanwezigen. Mohammedaansche godsdienstige rechtspraak was en is on-bekend. Ook van regeling weet men niet. Des te onaangenamer treft het, dat de gemeenteordonnantie van 1914, in voorbarige afwijking van die van 1906 voor Java, niet tevreden geweest is met een splitsing van de dorpsaangelegenheden in belangrijke en min belangrijke, doch de tegenstelling tusschen bestuur en wetgeving tracht in te voeren (artikel 6 lid 2 en artikel 7 aanhef). Adatvolkenrecht. Stammen op Ceram, en evenzoo dorpen op de Ambonsche en op de Kei-eilanden, sloten en sluiten herhaaldelijk een vriendschapsverbond; de bondsvriend heet dan pëla of, op Kei, bèl. Zulke verbonden zijn van wijde strekking; de tijdelijke afstand van woesten grond wordt er op Ambon door mogelijk, en de recognitie wegens beschikkingsrecht schijnt elders voor den bondsvriend weg te vallen. Dorpsoorlogen zijn o.a. op Tanimbar welbekend; het vroeger bestaan op de Ambonsche eilanden van neutrale strooken, wellicht topanno geheeten, is onzeker; vredesluiting moet op Kei, Aroe, Tanimbar beklonken worden met een zoenmaal of vredefeest. Een voorname aanleiding tot oorlogen was op Ceram en Tanimbar het koppensnellen, noodig voor huwelijk, woningbouw, geestenhuis. Een andere aanleiding is het binnentrekken door een vreemde bende van den beschikkingskring van stam of dorp; van Ceram heet het, dat nog in 1909 een stam de vijandige gouvernementstroepen dan ook nimmer zou aanvallen op het gebied, waar een andere stam de heerschende stam of ifan latoe is. De Tanimbar-eilanders kennen het kliprecht: gestrande schepen — en hun bemanning? — vallen aan de strand- 407 408 HET ADATRECHT DER INLANDERS bewoners toe, die na leegplundering het vaartuig verbranden om onheil van het dorp af te wenden. Van treurige vermaardheid zijn, door het gebruik dat weleer de compagnie daarvan maakte, de Moluksche hongitochten, waarbij op vorstenbevel eenige dorpen uittrokken op een hongi of vloot van ten oorlog geruste prauwen. Huwelijksrecht. Ten aanzien van het huwelijk in dezen kring — masawana, daswana, rafao, darwata, nafa — blijkt, dat het op Boeroe nog stamzaak en op Tanimbar zaak van het stamdorp is, niet enkel wat bijeenbrenging en verdeeling van den bruidschat aangaat, maar ook in de verdere opzichten. Veelvrouwendom schijnt voor niet-Christenen nergens ongeoorloofd, doch het hebben van slechts één vrouw is regel en heet voor Boeroe het oudinheemsche; het hebben van meer vrouwen was vroeger wel gevolg van vrouwenroof in den oorlog, en komt thans gemeenlijk voor hetzij als gevolg van het erven van een broedersweduwe (erf- of zwagerhuwelijk) hetzij bij hoofden. Voor een groot deel van dezen kring vindt men slechts het verbod van huwelijk met zekere nadere verwanten uitgesproken, /zoo bij voorbeeld op Kei. Op Boeroe en Ceram moet men buiten den stam trouwen (exogamie); of een door koophuwelijk m den mansstam overgegane vrouw dus hertrouwen mag in haar oorspronkelijken stam, blijkt niet, doch het is weinig waarschijnlijk. Op Tanimbar met zijn stamdorpen geldt eleutherogamie. Huwen met een man van lager stand is op Boeroe verboden; op de Keieilanden is eveneens het trouwen met een vrouw van lager stand verboden. Op de Ambonsche eilanden was voorheen den man uit lager stand, dus b.v. den negorijman die met een inlandsche burgersdochter wilde trouwen, alleen het inlijfhuwelijk toegestaan in het belang van den stand harer kinderen; doch de voor de sfeer der gouvernementsrechtspraak — Ambonsche eilanden en Banda — geldende ordonnantie van 1861 had natuurlijk van zoo iets geen weet. Op Ceram kon voorheen een man niet trouwen dan na een kop te hebben gesneld. Jonge leeftijd is ook hier geen huwelijksbeletsel; terwijl men echter voor het aan elkander verbinden van twee kinderen de straks te noemen kinderverloving bezigt, wordt daarnaast het kinderhuwelijk van een volwassen man met een klein meisje (meisjeshuwelijk) vermeld voor Boeroe en .de Kei-eilanden. Op Boeroe heet zulk een huwelijkskoop van een klein meisje door een volwassen man pandjar 5 zoodanige koop DE AMBONSCHE MOLUKKEN 409 maakt den kooper almede bevoegd haar later aan een van zijn zoons als vrouw over te dragen (dus binnen zijn stam) of haar aan een derde (ook aan een lid van haar vroegeren stam?) te verkoopen; en bij zijn dood vererft zij op zijn broeder. De huwelijkssoorten in dezen kring zijn koop- en inlijfhuwelijk; het eerste weer verdeeld in vlucht- en aanzoekhuwelijk, erf- en dienhuwelijk, terwijl het echte schaakhuwelijk (schaking tegen den wil van het meisje) ontbreekt. Het vluchthuwelijk, hetwelk het adatcorrectief vormt op het uithuwen van jongelieden tegen hun zin, is op Boeroe en Ceram niet ongewoon, doch schijnt ondanks het Christendom (dat het vaderrechtelijk uithuwen niet heeft weten te hervormen) de regel gebleven op de Ambonsche eilanden, waar het in Ambon-Maleisch lari bini heet. Deze ontvluchting, waarbij het betaamt in de slaapplaats der ontvluchte hetzij — op Boeroe en Ceram — een waarteeken (tanda) van den jonkman hetzij — op Ambon — als geschenk een stuk wit linnen met een flesch arak achter te laten, wordt gevolgd door onderhandeling over den bruidschat, door vergiffenis in adatvorm en door een huwelijksmaal; eerst door dit laatste schijnt het huwelijk voltooid. Klachten over zulk een vluchthuwelijk zijn uiteraard met een aangifte van ons delict schaking niet te vergelijken, al heeft de rechtspraak in dat opzicht wel eens gefaald (Van Hoëvell, Ambon, 1875, blz. 129, en Indische Gids 1881 II). Op Kei wordt verloving bindend gemaakt door wisseling van geschenken tusschen den bruidegom en de ouders (den vader?) van het meisje. Kinderverloving bestaat op Aroe. Op Boeroe en op Ceram kent men de meisjesverloving (een man met een klein meisje) met een verlovingspand, b.v. een gong; door dit pand — èmpahoet, makawatè —, bij het huwelijk naar het schijnt weer op den bruidschat gekort, wordt de verloving bindend; van Aroe wordt wel meisjesverloving gemeld, doch geen verlovingspand. Kinderhuwelijk komt op Boeroe voor in reeds vermaagschapte families. Op de Ambonsche eilanden komt weliswaar tegenwoordig het in ons oog regelmatige huwelijk voor ingevolge aanzoek van de ouders van den jongeling (minta bini), welk aanzoekhuwelijk voltrokken wordt na een bruidstocht en een spijsplechtigheid, pamoi, in het huis van elk van beide familiën (ouderreohtelijke vorm?) en vóór welks voltrekking de verloofden ondanks het HET ADATRECHT DER INLANDERS | Christendom reeds meer of min geregeld samenleven. Doch ondanks het Christendom alweder schijnt deze vorm van huwelijksluiting niet de normale; sameneten (pamoi) na ontvluchting is nog altijd frequent. Ook van Boeroe, Kei en Tanimbar wordt een sameneten als beslissende of voornaamste huwelijksvorm gemeld. Het vaderrechtelijk erf- of zwagerhuwelijk is, behalve in de vaderrechtelijke streken, ook op de ouderrechtelijk geworden Tanimbareilanden in zwang gebleven. De vorm der huwelijksvoltrekking is thans voor Christeninlanders, die onder de gouvernementsrechtspraak vallen (dus niet b.v. voor inheemschë Christenen op Boeroe), die van staatsblad 1861; dezelfde verordening van 1861 dus, die in de Minahasa en op het eiland Timor voor ouderrechtelijk geordende bevolkingen was gegeven, moest hier voor vaderrechtelijke eilanden deugen, zonder dat vermoedelijk de ontwerpers ook maar iets van deze verschillen en bezwaren hebben bevroed. Voor moslims in dezen heelen kring staat met den vorm der huwelijksvoltrekking in verband staatsblad 1910 n°. 659. De bruidschat (aoelëli of aoerëri, kalëli of halëli, alaè of anaè, kodar pèl, harta) wordt op Tanimbar reeds rudiment — bij hertrouwen van de weduwe behoeft hij dan ook niet teruggegeven —, doch is elders nog koopschat. Op Boeroe wordt hij opgebracht door den bruidegom te zamen met zijn stam, en ontvangen door den vader der bruid met diens stam, welk aandeel van den stam èstop heet. Ook op Kei wordt hij bijeengebracht met hulp van de verwanten ter eener zijde en ten bate ook van de verwanten ter anderer zijde; de vader der bruid geeft daar een tegengeschenk, alsmede een uitzet. Is de bruidschat nog slechts ten deele voldaan, dan woont — Boeroe, deelen van Ceram, Tanimbar — de man zoolang bij de ouders der vrouw, en dan zijn de kinderen (voorgoed?) voor haar vaders familie. Volgt de man de vrouw, dan kan men echter vaak eerst later zien, of het zulk een tijdelijk dienhuwelijk is geweest dan wel een blijvend inlijfhuwelijk; op de Ambonsche eilanden wordt in dit tweede geval den echtgenoot, ook al is hij uit een vreemd dorp, wel eens ontginning van een stukje grond met genotrecht daarvan toegestaan (zie voor de in het moederlijk huis geboren kinderen blz. 397). Voorheen ging men op die vier eilanden — als gezegd — het inlijfhuwelijk aan, zoodikwijls een negorijman trouwde met een burgersdochter, teneinde de kinderen tot de burgers te doen 410 DE AMBONSCHE MOLUKKEN 411 behooren; daar echter de verordening- van 1861 meebrengt, dat de kinderen van rechtswege den stand des vaders erlangen, en zij een ander huwelijk niet kent, laat men sedert in zoo'n geval het huwelijk na en leeft in concubinaat, onvoorzien gevolg alweer van klakkelooze westersche regeling. Grond, die als uitzet bij huwelijk wordt meegegeven — in gebruiksrecht? —, heet er oemè pèllo. Op Boeroe heet de positie der vrouw gunstig. Gelijk regel is bij de Gajö's, wordt ook op de Tanimbar-eilanden een vreemdeling slechts tot zulk een inlijfhuwelijk, niet tot een bruidschathuwelijk, toegelaten. De vrouw verhuist op Tanimbar niet (blz. 400) en is er bezitster van wat zij staande huwelijk verkrijgt of verdient j dat zij er den band met de haren behoudt, blijkt ook uit het recht harer mannelijke verwanten om den man te beboeten (of beboeting te vorderen?), als hij haar slaat; de huwelijksverhouding aldaar wordt geprezen. Als het waar is, dat op Aroe de getrouwde vrouw haar eigen goed heeft en dit als weduwe behoudt, dan is dat een belangrijke stap naar het ouderrecht. Op Boeroe en de Aroe-groep is huwelijksontbinding tijdens het leven zeldzaam; ze heeft er met name plaats bij overspel van de vrouw, en de bruidschat moet dan worden terugbetaald. Op Boeroe kan zij alleen van den man uitgaan, en zij is daar evenzeer stamzaak als de huwelijksluiting; zij geschiedt er met dit teeken, dat het stamhoofd een afdakje van rotanblaren en een door de echtgenooten vastgehouden rotan doorklieft. Blijkt de vrouw op Boeroe schuldig aan den dood haars mans, dan wordt ze tegen verplichte terugbetaling van den bruidschat aan haar stam teruggezonden. Ook voor streken met inheemsche rechtspraak heeft men, in verband met het huwelijksreglement van 1861 (dat daar echter alleen voor gouvernementsjusticiabelen geldt), huwelijksontbinding tusschen levenden een tijdlang alleen mogelijk geacht ingevolge rechterlijk vonnis, hetgeen, evenals in de Minahasa, een feitelijk uiteengaan, gevolgd door „overspelige" samenleving met een ander, in de hand werkte. Op de Kei-eilanden heet huwelijksontbinding veelvuldig te zijn; op Aroe heet zij door de vrouw te kunnen worden geëischt bij mishandeling; op de ouderrechtelijke Tanimbar-groep kan de vrouw aan het huwelijk ontloopen, en is teruggaaf van den bruidschat alleen dan verplicht, wanneer de schuld is bij haar. Uit later tijd wordt van Boeroe bericht, dat bij echtscheiding, als er meer dan één dochtertje is, één daarvan aan de vrouw 412 HET ADATRECHT DER INLANDERS komt „om haar te helpen", ook al is de vrouw zelf schuld aan , de huwelijksontbinding. Voogdij zal, waar familie of familietak een eenheid is, wel onnoodig zijn. De zorg van stamhoofden op Boeroe voor weezen |kan evengoed verband houden met baatzucht als met zorgzaamheid. Voor een soort moeder-voogdes zie blz. 413. Erfrecht (en erfgrondenrecht?). Ook hier betreft het erfrecht in de eerste plaats ambten; ondanks onze veeljarige volksverkiezingen of liever volksaanbevelingen wil de bevolking nog altijd geen hoofden dan die voortkomen uit, of naverwant zijn aan, de vroegere ambtsdragers. Van Boeroe en Kei wordt duidelijk zulk erfrecht met electie vermeld. Op Tanimbar gaat het ambt van besturend oudste in het dorp over op een der zoons, of vervolgens op de weduwe of op een zusters- of broerszoon; is het bij gebreke van erfgerechtigden noodig een hoofd van elders te zoeken, dan wordt deze gekozen door de gezamenlijke familiehoofden, en door een betaling (aan het dorp zijner herkomst? vergelijk koop van een vorstentelg op Timor) verzekert men zich zijn bezit. Behalve voor wat de uit den boedel te kwijten begrafeniskosten op Tanimbar betreft, wordt nergens met scherpte aangegeven, of ook hier onder de nalatenschap, op het oogenblik harer verdeeling, niet een actief naast een passief wordt verstaan, doch alleen het saldo van actief minus passief. De nalatenschap draagt uiteenloopende namen: op Boeroe ijë-knëin, op Ceram hoha moetoeani, op Kei nifrëan of loewtaw, op Aroe djadjao of kanai djëtia, op Tanimbar kabanira of wala. Volgens het vaderrecht vererft ook de weduwe (erfhuwelijk), en op Tanimbar is dit zelfs onder het ouderrecht in zwang gebleven; om het passief te kunnen voldoen kon op Aroe de weduwe zelfs worden verkocht. Zou wegens armoede der nalatenschap een onbetaald deel van den bruidschat onaangezuiverd blijven, dan is op Boeroe de stam daarvoor aansprakelijk. Van uiterste-willen of van een toebedeeling door een stervende wordt niet gerept; op Kei geschiedt de verdeeling óf door de familie óf door een verdeeler, rahan afatètèn, die door den overledene daartoe was aangewezen. Ook in dezen kring behoeft allerminst de boedel beredderd te worden na overlijden; hetgeen zeggen wil, dat de verdeeling geschiedt naar den toestand van de nalatenschap op het misschien DE AMBONSCHE MOLUKKEN 413 veel latere tijdstip dier verdeeling. Hij blijft inmiddels onder de hoede, op Boeroe van een vaderrechtelijk verwant, op Ceram liefst van de moeder-voogdes, op Kei van moeder-voogdes of oudsten broer of oudsten zoon, op Aroe en Tanimbar van moedervoogdes of oudsten zoon. Bij de vraag, wie erfgenamen zijn, rijst een zwarigheid. Immers voor Boeroe leest men, dat na doode het onroerende goed — ook kostbaar roerend goed, zooals geweren — onverdeeld blijft; voor Ceram geldt dit van grond en aanplanting; voor de Ambonsche eilanden van boomgaarden of doesoens, terwijl aldaar gewasakkers en roerend goed verdeeld worden. Nu bedoelt mogelijk deze mededeeling, dat — gelijk in de Minahasa en op Halmahêra — onroerend goed op de Boeroesche en de Ceramsche familie en op den Ambonschen familietak 7 (dati) overgaat (erfgrondenrecht); maar de woorden laten evenzeer ruimte voor de opvatting, dat de verdeeling van het onroerend deel des boedels eenvoudig jarenlang, misschien voor generaties, wordt uitgesteld, gelijk men dat o.a. voor adelsgoed op Zuid-Celebes kent. Het antwoord, wie erft, hangt eng samen met het hier (buiten Tanimbar) heerschende vaderrecht. Op Boeroe erven, zoover onze gegevens strekken, alleen zoons en andere mannelijke verwanten in de mannelijke lijn. Op Kei en Aroe erven ook reeds de dochters (andere vrouwelijke verwanten nog niet?), doch de jongens krijgen, op Aroe althans, meer dan de meisjes. Op Tanimbar erft de overlevende echtgenoot met de gezamenlijke kinders; zijn er geen zoons, dan erven met den overlevende de dochters; zijn er geen kinders, dan erft de overlevende alles; zijn er echtgenoot noch kinders, dan erven de broers- of zusterskinderen van, naar het schijnt, beide echtgenooten. De (in een anderen stam) huwende vrouw op Boeroe verliest natuurlijk alle erfrecht over en weer met haar vroegere stamgenooten; hertrouwt zij buiten den stam van haar overleden man, dan krijgt die mansstam, aan welken zij immers verkocht was, haar nieuwen bruidschat. Over bevoorrechte erfgenamen zijn de gegevens niet helder. Dat op de Ambonsche eilanden kinderen van den oudsten broeder — bij het erven van goed, of van ambten — bevoorrecht heeten boven eigen kinderen, doelt misschien op een of ander recht van beheer van onverdeeld goed. Geadopteerden op Ambon en Banda erven mede; doch op welken voet? 414 HET ADATRECHT DER INLANDERS Bij het ontbreken van alle erfgenamen vallen op de Ambonsche eilanden de nagelaten gronden althans toe aan het dorp; dit toevallen (krachtens het dorpsbeschikkingsrecht?) heet linjap. Ten slotte nog het erfrecht tusschen rechtsgemeenschappen. Bij het sterven, d.i. uitsterven, van een familie (ètnatè, soa) of van een zelfstandig geworden familietak (dati) erft de stam respectievelijk het dorp hun gronden 5 ook dit toevallen aan het dorp heet op Ambon linjap. Meestal deelt het Ambonsche dorp zulke gronden dadelijk toe aan een andere dati uit de negorij, in plaats van ze bij de dorpsboomgaarden, de doesoen negeri, te voegen; hoe dat elders gaat, wordt niet meegedeeld. Grondenrecht. Onbebouwde gronden heeten op de Ambonsche eilanden iwanno of tanah ëwan, op Boeroe ëhoe, op Kei nangan ran, op Aroe goebol of rëa, op Tanimbar nangan. De bebouwde gronden heeten op Ambon zelf doesoen, als ze met sago-, klapper- of andere vruchtboomen zijn beplant (dus boomgaarden, tuinen), en kebon, als ze andere gewassen — rijst, maïs enz. — dragen; de Boeroesche naam voor een sagogaard is waslalën bia, die voor een droog bouwveld hawa; de doesoens heeten op Kei toewoen, op Aroe bara, op Tanimbar nangan ëra. Dat men, gelijk op Boeroe, den oppergod erkent als opperheer van den grond, waarvan het straks te noemen plukverbod wellicht oorspronkelijk een erkenning afbeeldde, dan wel dat men, als op Tanimbar, de vergoddelijkte voorouders (voorvaders?) als heeren van den grond beschouwt en door oogstoffers eert, heeft op den inhoud der inlandsche agrarische rechten zelf geenerlei invloed. Beschikkingsrecht over grond (en water, blz. 399) bestaat ook in dezen kring allerwege; op de Ambonsche en de Kei-eilanden in handen van de negorij, op Tanimbar van het stamdorp, op Boeroe en Ceram in handen van den stam; op Aroe volgens de gegevens in handen van het dorp, hetwelk daar evenwel geen rechtsgemeenschap schijnt te wezen. De beschikkingskring — tevens „gebied" — van den stam op Boeroe heet rahè fèna (ook rahisin? op Ceram amani?); hoe de voor Aroe opgegeven woorden hoenoea doeoi (dorpsgrond) en fafa (communale grond) zich verhouden, is onklaar. Voor de recognitie zie blz. 404. Hier, gelijk overal, is het beschikkingsrecht onvervreemdbaar -, maar wel wordt op Boeroe een stuk stamgebied behalve aan een individueelen vreemdeling ook wel aan een vreemden stam tijdelijk afgestaan, tegen DE AMBONSCHE MOLUKKEN 415 jaarlijksche recognitie. Ofschoon het beschikkingsrecht ook de aan bezitrecht onderworpen bouwvelden omvat, uit het zich natuurlijk het krachtigst bij onbezeten woeste gronden, op Ambon zelfs op zeer belemmerende wijze (althans in zake genotrecht, niet in zake zamelrecht); vervalt het bezitrecht, dan herkrijgt het beschikkingsrecht zijn volle werking. Bevreemdend zeker is de mededeeling van Bosscher (1858), dat op de Ambonsche eilanden de negorij het recht zou hebben de individueel bezeten boomgaarden binnen haar kring na dertig jaar te naasten, welk recht echter vervallen zou, wanneer zij het alsdan niet gebruikte. Op de consequentie van het beschikkingsrecht voor grensoverschrijding werd reeds gewezen onder adatvolkenrecht. De domein ver klaring van 1875 is, als zij reëelen inhoud zal hebben, met een zoo duidelijk beschikkingsrecht niet te rijmen. Als subject van inlandsch bezitrecht van grond kent men naast individuen den stam (als gaardbezitter) op Ceram; de familie op Boeroe en op Kei; het stamdorp of zijn kernfamilie (als bezitter van riffen en zandbanken ?) op Tanimbar; en het dorp en den familietak (als gaardbezitters : dóesoen negeri, doesoen dati, doesoen poesaka dati) op de Ambonsche eilanden en oostelijk Ceram, waar de gewasakkers daarentegen in individueel bezit zijn. Artikel 9 der gemeenteordonnantie van 1914 noemt dan ook onroerend gemeentebezit. Hoewel het verleidelijk is bij de familierechten op de natuurlijke, niet aangeplante, sagobosschen te denken aan de apar- of palaugronden der Minahasa, is er toch geen aanwijzing, dat voor Boeroe, de Ambonsche eilanden of Kei moet wórden gedacht aan een overeenkomstig verloop (vererfd voorkeurrecht op afgebakend bosch). Men zal dus het best doen de familieboomgaarden op Boeroe en Kei en de datigaarden op de Ambonsche eilanden aan te merken als voorwerpen van inlandsch bezitrecht. Vervreemding van grond (ook van negorijgaarden dus?) is of was op de Ambonsche eilanden, in verband met het dorpsbeschikkingsrecht, alleen toegestaan jegens dorpsgenooten en onder medewerking van het dorpsbestuur; een door het bestuur goedgekeurde schriftelijke overeenkomst wordt gevorderd — in onwettige afwijking van artikel 75 regeeringsreglement — door staatsblad 1824 n°. iga artikel 67. Op Boeroe is overgang van grondbezit aan een niet-stamgenoot, in verband met een nog krachtig beschikkingsrecht van den stam, uitgesloten; maar 416 HET ADATRECHT DER INLANDERS ook geoorloofde grondverkoop geschiedt er ongaarne. Op de Aroe- en de Tanimbar-eilanden schijnt grondverkoop onbekend; misschien omdat het bezitrecht er nog te dicht bij genotrecht en zamelrecht staat. De boomgaarden in datibezit op de Ambonsche eilanden zijn onvervreemdbaar, zelfs binnen den kring der negorij; op Boeroe heet het, dat de familiegaarden vervreemd mogen worden, mits binnen den stam; op de Kei-eilanden heeten ze weer onvervreemdbaar. Het bezitrecht vervalt, in verband met het krachtige dorpsbeschikkingsrecht, op de Ambonsche eilanden door verhuizing naar elders (als men den grond niet te voren vervreemdt) ; en vervalt in dezen heelen kring, zoodra de grond tot woestheid is teruggekeerd; als kenteeken daarvoor vindt men wel — voor alle gronden gelijkelijk? — genoemd, dat men zijn veld of tuin niet meer schoon kan maken zonder bijl; voor noordelijk Boeroe wordt als fatale termijn een tijd van drie oogstjaren opgegeven. Genotrecht ten aanzien van wisselvallige bouwvelden wordt, behalve voor Tanimbar, niet uitdrukkelijk vermeld, maar mag uit de gegevens worden opgemaakt. Volgens recente zoowel als oudere gegevens wordt op Ambon, in tegenstelling met elders, genotrecht van woesten grond binnen het beschikkingsgebied eener negorij nooit aan niet-dorpsgenooten toegestaan; als uitzondering daarop — nevens die door pëlaschap (blz. 407) en door dati-adoptie — verneemt men echter uit oudere gegevens van een genotrecht, somtijds gegund aan in het dorp woonachtige inlandsche burgers of aan door inlijfhuwelijk ingetrouwde negorijHeden van elders, maar dan beperkt tot de teelt van louter tijdelijke gewassen, dus niet uitgestrekt tot den aanplant van vruchtboomen. Voor den geheelen rechtskring ontmoet men tijdelijken afstand van woesten grond aan een dorp of stam, met welken men bondsvriend is, hetzij om niet hetzij (op Ambon soms) tegen een recognitie ten bate van de dorpskas; voor Boeroe ontmoet men tijdelijken afstand aan een stam uit denzelfden stammenbond of aan vreemden, in het laatste geval tegen betaling van recognitie. Voor Aroe en Kei verneemt men geen beperkingen; voor Tanimbar heet het genotrecht beperkt tot ingehuwde vreemdelingen. Onder gebruiksrecht van grond — dus niet tot louter tijdelijk gewas beperkt — zijn misschien te brengen de ambtsboom- DE AMBONSCHE MOLUKKEN 417 gaarden voor dorpshoofden („regentsdoesoens") op Saparoea (een der Oeliasers), indien die gaarden zelf daar zijn van het dorp. Een gebruiksrecht (als bij het tegenwoordige communale grondbezit op Java) van dorpelingen elk op een stuk van de cultuurgronden der negorij is onbekend; maar zoo op Boeroe als op de Ambonsche eilanden kent men het belangrijke gebruiksrecht der familierespectievelijk datigenooten op de doesoens van hun familie of familietak, zich uitend in het recht om er sago te kloppen enz. Een voorkeurrecht voor den voormaligen bezitter van verlaten grond ontbreekt op Tanimbar, en wordt van elders niet bericht. Een voorkeurrecht tot ontginning van buurgronden evenmin. Over een voorkeurrecht op afgebakende gronden zie deze bladzij zelf. Het recht om te ontginnen komt toe aan de leden van de beschikkingsgerechtigde gemeenschap — dorp of stam —; op de Ambonsche eilanden onder voorkennis van dorpshoutvester en dorpshoofd, op de Aroe- en de Tanimbar-groep onder die van den grondvoogd. Op de Ambonsche eilanden schijnt — behoudens een enkele uitzondering — aan vreemden (niet-dorpsgenooten) ontginnen niet te worden toegestaan, evenmin als dezen binnen het dorp genotrecht van grond kunnen hebben; op Boeroe heet het buiten den eigen stamkring alleen gegund te worden (en wel tegen de jaarlijksche rahè-koton van blz. 404) aan leden van juist dien stammenbond (fèna-lolèn) waartoe ook de aangezochte stam behoort, wat andere gegevens echter weerspreken; op de Kei-eilanden zijn de bewoners van een zelfde eiland bevoorrecht, en geschiedt alles onder toezicht van den grondvoogd. Uit duurzame ontginning komt ook hier voor kringleden inlandsch bezitrecht, voor vreemden slechts genotrecht, voort; op Boeroe, waar ontginning moet worden voorafgegaan door het opleggen van plukverbod of (in Molukken-Maleisch) sasi, begint het individueele recht op den te ontginnen grond dus reeds hierdoor — als voorkeurrecht? — te bestaan. Is — indien de gegevens juist zijn — op de Ambonsche eilanden het verleenen door het dorp van genotrecht op woesten grond aan lieden uit een anderen beschikkingskring zoogoed als onbekend, veelvuldig is op Ambon, de Oeliasers, Ceram en de Keieilanden het toestaan, voor een duur van één tot vijf jaar, van zamelrecht (ook van jachtrecht?) tegen betaling van recognitie. De bevoordeelden zijn meestal individuen van elders, doch zijn 27 4i8 HET ADATRECHT DER INLANDERS soms ook vreemde negorijen. Hebben in het algemeen binnen een beschikkingskring de kringgenooten zelf het recht van vrij zamelen van bosch- en strandproducten — op de Ambonsche eilanden het eerste slechts onder voorkennis van dorpshoutvester en dorpshoofd —, op die Ambonsche eilanden mag de beschikkingsgerechtigde negorij op bepaalde vruchtboomen een plukverbod of sasi leggen, door ze te merken of er een klapperblad aan te binden-, de dorpshoutvester ziet op de naleving toe en krijgt daarvoor een extra-aandeel der vruchten, wanneer later de sasi opgeheven en vanwege de negorij zelf de vruchten geplukt en onder de dorpsgenooten verdeeld worden. Zelfs komt het daar dikwijls voor, dat men veiligheidshalve het zamelverbod of sasi legt op alle boschproducten van den ganschen beschikkingskring, hetgeen geschiedt dóór het opstellen van gekruiste bamboes. Op Boeroe, waar het teeken van sasi gewoonlijk in eenige sagopalmtakken bestaat, is het voor een doesoenbezittende familie zelfs plicht het zamelverbod een tijdlang op haar doesoen te leggen voordat het sagokloppen begint. Het sasi werkt evengoed tegen den oplegger zelf als tegen anderen, en kan alleen worden opgeheven door wie het heeft opgelegd-, hoe dan als deze sterft? Een bovenmatig gebruik van het zamelrecht, b.v. houtkap in het groot, zou ook aan een kringgenoot alleen worden toegestaan tegen een billijke betaling. Ook op Boeroe wordt zamelen aan niet-stamgenooten vergund tegen betaling van recognitie; jagen en zamelen bijeen heeten op Boeroe mèntjari, den kost zoeken. Het plukverbod, of het verbodsteeken, heet op de Kei-eilanden howajar, op de Aroe-eilanden sir, op Tanimbar roewana. Van zamelen op Tanimbar wordt niets gezegd j jagen heet er ook op vreemd dorpsgebied vrij te staan, doch men geeft er den kop van een op vreemd gebied gevangen varken aan de kernfamihe van (ja?) zijn eigen dorp. Grondverpanding of gadè, op Tanimbar (wegens den primitieven vorm van den landbouw?) onbekend en op Kei verboden — naar het heet —, komt op Boeroe en de Ambonsche eilanden voor ten aanzien van sago- en andere gaarden, en is door ons aan hetzelfde gebod eener goedgekeurde schriftelijke overeenkomst gebonden als grondvervreemding. Op Boeroe mogen de families haar sagodoesoens alleen verpanden binnen den stam. Ook in dezen kring is het bruikpanding; ook hier mag de pandnemer wel verpan- DE AMBONSCHE MOLUKKEN 419 den, niet naasten of vervreemden, en mag de pandgever lossen. Veldhuur (op Aroe: djèngan) komt voor, ook tusschen twee negorijen ten aanzien van bebouwden dorpsgrond; op Boeroe alleen binnen den stam; op Aroe voor ten hoogste twee oogstjaren; op Tanimbar niet, wellicht omdat men daar haast alleen met genotgronden te doen heeft. Van deelbouw wordt niet gesproken, maar het kan best zijn, dat men, van veldhuur sprekende, juist deelbouw heeft bedoeld. In verband met het nagenoeg ontbreken (nog?) van sawahs in dezen rechtskring is het waterrecht hier van minder belang dan elders. In de open zee staat visschen vrij; het vischrecht binnen de onvrije zee echter (blz. 399, 414) is geheel geregeld als het zamelrecht binnen den beschikkingskring te land: niet-kringgenooten (waaronder ook de inlandsche burgers vallen, blz. 400) hebben ook hier vergunning noodig en moeten een recognitie betalen, inlandsche burgers uit het eigen dorp echter worden ook hier wel bevoorrecht, en het zamelverbod of sasi wordt hier nog vaker opgelegd dan te land. Voor het zetten van sëro's is vergunning van het dorpsbestuur noodig, ook voor de dorpsgenooten zelf. Het gezag van den dorpshöutvester geldt ook voor de zeestrook (blz. 403). De verordening van 1902 op de parelvisscberij werkt juist in deze streken; de bij toepassing daarvan aan de bevolking (o.a. in 1909 voor de Aroe-eilanden) toegekende jaarlijksche „schadeloosstelling" zal door haar wel in de eerste plaats worden beschouwd als adatrecognitie. Schuldenrecht. Ook in dezen rechtskring geldt plantsoen op grond als een afzonderlijk goed; overgang daarvan op nietdorpsgenooten (niet-stamgenooten elders) is mogelijk, al is overgang van grond zelf op vreemden uitgesloten; en indien iemands bezitrecht op den grond vervalt door zijn verhuizing naar elders of door woest worden van den grond, dan blijft nochtans zijn bezitrecht op de geplante vruchtboomen in stand. Valt echter heerlooze grond op de Ambonsche eilanden ten gevolge van overlijden onder het volle beschikkingsrecht eener negorij terug, dan valt haar meteen het bezitrecht van de heerlooze beplanting toe. Onder de gemeentelijke bezittingen van artikel 9 der gemeenteordonnantie van 1914 kan ook roerend goed vallen. Ook op boomen en ander roerend goed kan men een aanraakverbod leggen — van minder gevreesde werking dan het sasi — door 42Ó HET ADATRECHT DER INLANDERS er een schutsvoorwerp of beeld (matakaoe, zie blz. 327 en 350; op Boeroe kènwakèt) aan te bevestigen. Naast ruil komt in minder mate ook verkoop van roerend goed voor; van Boeroe wordt rijstverkoop vermeld; koop en verkoop heeten op Aroe dagoel en dawang. Voor het koopen van een hoofd (Tanimbar) of het verkoopen van een weduwe (Aroe) zie blz. 412. Op Kei is het folfolik (d. i. pemali) voor een vrouw, wier man op zeevischvangst is, om vóór zijn terugkeer een schuld van hem te betalen. Alle stamgenooten op Boeroe zijn gehouden na den oogst een deel hunner rijst als bijdrage té leveren voor het offermaal van den stam, waartoe de buurstammen genoodigd worden; alle leden van het stamdorp op de Tanimbar-eilanden moeten bijdragen tot het feest wegens huishouw — onderling hulpbetoon heet daar mèlo- ban ; ook op de Kei-eilanden kent men verplicht onderling hulpbetoon van dorpsgenooten. De van Tanimbar vermelde gemeenschappelijke tuinaanleg door de dorpelingen schijnt als een dorpsdaad (stamdaad) te moeten worden beschouwd, niet als het mapaloes der Minahasa ten bate van één der dorpelingen. Delictenrecht. Moord is op Aroe een familiezaak; alle ernstige delicten schijnen op Boeroe stamzaak, althans familiezaak, te zijn. Als voornaamste straf kent men ook in dezen kring de boete: dikwijls niet te voldoen in geld, doch, naar adattarieven, in bepaalde voorwerpen. Op Aroe kent men bloedwraak wegens moord, geoefend tegen den dooder of een zijner familieleden 5 evenzoo wordt op Tanimbar de dooder gedood door de familieleden van zijn slachtoffer, tenzij hij hen afkoope. Op de Kei-eilanden vindt men als straf of bijkomende straf ook de vernieling van iemands huis en aanplant. • Als delicten, die iets bijzonders hebben, ontmoet men op Boeroe I elke, zelfs onschuldige, ontmoeting van een jonkman met zijn I verloofde; terwijl aan zulk een jonkman op Ceram, Ambon en 1 Kei juist een onthutsende vrijheid wordt gegund, up aantasting I van een nog niet huwbaar meisje stond op Ceram de doodstraf. Delicten tegen of met een door bindende verloving besproken meisje stemmen overeen met die tegen of met een gehuwde. Op Boeroe en Ceram is de overspeler verplicht zijn overspelige, onder betaling van haar bruidschat aan den bedrogen man die haar verstoot, te trouwen; eerst als hij dit weigert, komt boete DE AMBONSCHE MOLUKKEN of rotanstraf te pas. Voor een beboeting door de vrouwsverwanten op Tanimbar zie blz. 411. Op Ambon is boete verschuldigd door trouwkinderen (blz. 397), die hun eerbiedsbetoon verwaarloozen. Een op Boeroe door lijkbezwering als doodsbewerker aangewezen persoon moet aan de naaste verwanten van den doode een adatvergoeding of ètnofo voldoen. Op schending van pluk- of vischverbod — hoogst zeldzaam, uit vrees voor godenwraak — staat boete (Ceram, Kei, Aroe), subsidiair zelfs de dood (Ceram) of een andere zware straf. De practijk van den landraad te Wahai op Ceram heet te hebben bewezen, dat men geen verbetering bereikt door koppensnellen als moord te berechten, indien men niet tevens de aanleidingen tot dit gebruik bekampt. Beboeting van dorpen — door wien? — wegens delicten, begaan door hun leden in een ander dorp, wordt vermeld van de Kei-eilanden 5 daarentegen leest men geen woord over eenige aansprakelijkheid der beschikkingsgerechtigde gemeenschappen voor op haar gebied begane ongedelgde delicten. Voor betaling van den bruidschat op Boeroe is de stam aansprakelijk, ook voor het deel des bruidegoms. Over aansprakelijkheid op Ceram en Tanimbar voor schulden werd reeds gesproken bij de eigenrichting (blz. 407); de bij schrijvers over dezen kring meermalen vermelde aansprakelijkheid van alle dorpsgenooten voor elkaar schijnt onmogelijk overal daar, waar het dorp enkel oord van samenwoning is, tenzij, in stamdorpen of stamgenootendorpen, die aansprakelijkheid steune op het stamlidmaatschap. Op de Tanimbareilanden heet het stamdorp aansprakelijk voor de ongeoorloofde gedragingen zijner eigen leden, hetgeen waarschijnlijk — als bij de Toradja's — ook voor hun schulden geldt. Rechtsmiddelen. De jegens iets heiligs (koin enz.) verboden gedragingen worden veelal gevaarloos door een bepaalde zoengave; de door godenwraak gestrafte gedragingen heeten poto enz. (blz. 400); tot deze laatste behoort o.a. het schenden van een wettig pluk- of vischverbod, of op Boeroe het trouwen van een jonger broeder met de weduwe van zijn ouderen broeder. Een stamgenoot op Boeroe is veelal bereid de schuld van zijn stamgenoot te betalen, omdat hij die betaling allicht zal kunnen verrekenen met een verplichte bijdrage aan diens bruidschat. Ontwikkeling van dit adatrecht. Van de Banda-eilanden, waar mét de bevolking ook het oude adatrecht was uitgeroeid 421 422 HET ADATRECHT DER INLANDERS of verjaagd (gelijk in Batavia en ommelanden), verneemt men van een nieuw adatrecht nagenoeg niets (blz. 394, 397, 413). , Van belang voor dezen kring zijn o.-a. de vervorming van vaderrecht in ouderrecht met haar voor- en nadeelen, de natuurlijke invloed van het nieuwere Christendom op het adatrecht, de territoriale dorpsvorming, behoud van dorpsjustitie en inheemsche rechtspraak niet alleen in naam, en opruiming van het huwelijksreglement van 1861. Men hoede zich voorts de Ambonsche adoptie over één kam te scheren met het als „adoptie" aangeduide verzorgingscontract der Minahasa. — Bij de literatuur valt nog te noemen: Ludeking in Bijdragen Koninklijk Instituut 1868; Van Eek in Indische Gids 1883 I blz. 785 vgg. over dati's enz.-, Van der Crab, De Moluksche eilanden, 1862, en in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 13, 1864; Van Hecht Muntingh Napjus over Ceram, o.a. over het kakian-verbond, in Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1912-, Zeitschrift für Ethnologie 45, 1913, over Ceram; Schadee over huwelijksgebruiken op Ceram in Internationales Archiv Ethnographie XXII, 1915; en over inlandsche burgers Bakhuizen van den Brink in Bijdragen Koninklijk Instituut 70, 1915. Aanhangsel: De Zuidwestereilanden (van Babar tot Wètar). Deze eilanden, die tot de Molukken plegen te worden gerekend (blz. 395), behooren, naar het schijnt althans, niet tot den rechtskring der Ambonsche Molukken. Daar ze rechtstreeksch gebied zijn, geldt voor alle de domeinverklaring van 1875 en de Mohammedaansche huwelijksordonnantie in staatsblad 1910 n°. 659; daar de inheemsche bevolking niet onder gouvernementsrechtspraak staat, geldt voor de Christenen onder haar gelukkig niet het huwelijksreglement van 1861. Daar al deze eilanden behalve de Babar-groep en de zeer kleine eilanden Tèon, Nila en Seroea sinds staatsblad 1911 n°. 631 tot het gewest Timor behooren, geldt voor hun meerderheid de Amboinasche gemeenteordonnantie van 1914 in geen geval; voor Babar enz. geldt zij echter, indien daar inlandsche gemeenten mochten zijn. Ook voor dezen kring is Riedels op blz. 394 genoemde boek over De sluik- en kroesharige rassen enz., 1886, de hoofdbron, ook hier met omzichtigheid te raadplegen; zie voorts Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 7, 1858 (Bosscher), en 13, 1864 (Van Eybergen), nieüw-guinee 423 Bijdragen Koninklijk Instituut 12, 1864 (ook Van Eybergen), Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 33, 1890, over Babar en Lèti (Van Hoëvell), Mededeelingen Zendelinggenootschap 1907 over Damar, en Adatrechtbundel VII blz. 378. Naast heidenen heeft men hier reeds een paar duizend inheemsche Christenen, ook katholieke; voorts op Kisar een groepje verinlandschte Europeanen, die feitelijk den rechtstoestand schijnen te hebben van de inlandsche burgers der Minahasa en der Ambonsche eilanden, en over wie gesproken wordt in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 33, 1890, blz. 215—217. Het verwantschapsstelsel is er hoofdzakelijk een van moederrecht, dat bezig schijnt zich tot ouderrecht te vervormen; ten deele — nl. op Babar, Damar en Wètar — vaderrecht dan wel ouderrecht met bruidschathuwelijk, doch met moederrechtelijke rudimenten. Rechtsgemeenschappen schijnen hetzij de stammen hetzij de families onder haar familiehoofden te zijn; voor verscheiden eilanden vindt men in onduidelijke beteekenis van „negorijhoofden" gesproken. De afscheiding op de Lèti-groep tusschen adellijken (mama), gewone vrijen (woesroe) en slaven (ata) heet er zoo scherp te zijn als bij het kastenstelsel. Op Sarmata en op Loeang kent men een or lète, den grondvoogd van de Ambonsche Molukken en van den Timorschen kring. Huwen met een man van lager stand is op Lèti verboden; op Babar is eveneens het trouwen met een man van hooger stand verboden. Sommige gegevens schijnen te wijzen op een erfgrondenrecht, als in de Minahasa, of zelfs op een erfgoederenrecht, als in Minangkabau; op de moederrechtelijke eilanden vererven ambten in de vrouwelijke lijn (behoudens electie). Aan welke gemeenschappen het beschikkingsrecht over den grond toekomt, blijkt onvoldoende; familiegronden worden genoemd; persoonlijk grondbezit ontbreekt op verscheiden eilanden; zamelen van boschproducten is zeer bekend; van enkele eilanden wordt naast grondbezit zelfs deelbouw vermeld. Een plukverbod door schutsteekens, op Lèti door aanhechting van klapperblaren, komt ook hier voor. 15de stuk: nieuw-guinee. Bij het adatrecht van Nederlandsch-Indië moet althans het Nederlandsche deel van Nieuw-Guinee natuurlijk ter sprake komen; doch het is op taal- en volkenkundige gronden weinig waarschijnlijk, 424 HET ADATRECHT DER INLANDERS dat dit eiland tot het Indonesische rechtsbekken behoort. Van een deel van de Papoe-rassen onzer noordkust (Jotëfa's, Noeforen, Windèsiërs) en der Britsche zuidoostkust behooren wellicht de rechtsinzettingen, al vallen ze buiten die van Indonesië, tot dat groote Maleisch-Polynesische of Austronesische rechtsdistrict (blz. 771 133, 272, 287, 395), waarvan (a) ons Indonesische rechtsbekken wel verre het belangrijkste deel is, doch dat daarnevens naar schatting als andere rechtsbekkens nog twee concentrische gebieden, een grooter en een veel kleiner, omvat, namelijk (6) Polynesië — het gebied der Tjams (in Indochina), Formosa, Micronesië (Palau enz.), Paascheiland, Sandwich-eilanden, Samoa, Tongga, Niéuw-Zeeland enz. —, en (c) Melanesië — Fidji, NieuwHebriden, Nieuw-Caledonië enz. —, alsmede in de vierde plaats (d) Madagascar. De straksgenoemde kust-Papoe's zouden dan misschien Melanesiërs zijn. De meeste Papoe-rassen echter (o.a. die om het Sentani-meer) behooren vermoedelijk, met de schaarsche Nieuwhollanders van het Australische vasteland, zelfs tot dat uitgestrekte Austronesische rechtsdistrict in geenerlei opzicht, doch tot een gansch ander, daarbinnen opgesloten, Australisch rechtsdistrict. Intusschen stellen de karige gegevens niet in staat aan te wijzen, in welk opzicht hun adatrecht dan kenmerkend verschilt van dat der Indonesiërs. Vindplaatsen. Voor Duitsch-Nieuw-Guinee is vrij wat materiaal bewerkt — door Kohier en anderen — in Zeitschrift Vergleichende Rechtswissenschaft 7, 14, 19, 23 blz. 285—286, en 25 (1911); zie voorts rijke gegevens in Neuhauss, Deutsch NeuGuinea, I en III (1911). Voor Australisch-Papoea zie o.a. Murray (een rechterlijk hoofdambtenaar), Papua or British New Guinea, 1912. Voor het Nederlandsch gedeelte vallen verstrooide gegevens bijeen te lezen uit reis- en volksbeschrijvingen (meestal zonder kennis van inheemsche talen opgesteld) en uit zendings- of missieberichten ; een stelselmatig overzicht geeft Nova Guinea III, 1907» blz. 265—282 en elders, door Van der Sande, en VII, i9i5,door Lorentz. Voorts vergelijke men Gooszen in Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1909, Viegen aldaar 1911, Sachse aldaar 1912 ; sprekende gegevens in Augusta de Wit, Natuur en menschen, 1914; Bijdragen Koninklijk Instituut 70, 1915 (Windèsische verhalen)-, Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1915 (Mambëramo); alsmede Wilken, Verspreide geschriften, IV blz. 42 en NIEUW-GXJINEE 425 43, en II blz. 393. Een rijke opgaaf van jongere literatuur bevat Nova Guinea VII blz. 38—41. Van inlandsche teboekstellingen en dorpsverordeningen is natuurlijk geen sprake. De protestantsche zending aan de noordkust heeft vóór of in 1914 een adatregeling op huwelijk en echtscheiding doen aannemen, waarvan de waarde zeer verminderd wordt door haar gelijkenis met soortgelijke regelingen elders; zij is te vinden in Adatrechtbundel X blz. 288—299. Het zielental is geheel onzeker; er zijn er, die het voor het Nederlandsch gedeelte, zoo groot als Frankrijk, niet hooger durven schatten dan 10.000, en dat der bergstammen niet hooger dan een paar honderd zielen; langs de zuidkust is echter een lange reeks van stranddorpjes gelegen. De meerderheid der bevolking, wier beschavingspeil nog het dichtst bij dat van Loeboe's, Koeboe's en wilde Maleiers (blz. 289) komt, is heidensch; aan onze noordkust 'werkt de protestantsche zending, aan onze zuidkust (onder de Marindineezen of marind-anim van Merauke enz.) de katholieke missie. Onder de Christen-Papoe's zijn verscheiden vrijgekochte slaven. In stranddorpen vindt men dikwijls ook Mohammedaansche Papoe's. Omvang van den rechtskring. De kring omvat, behalve vermoedelijk het geheele eiland zelf, ook eenige voor de kust liggende eilanden, als Mansinam of Manaswari, de Schouteneilanden (o. a. Wiak of Biak), Arwan (met Japen als westhelft en Jowbi in het oosten), enz. Werd hierboven reeds een onderscheid aangeduid tusschen enkele Austronesische Papoe-rassen aan de noord- en de zuidoostkust van het eiland en de niet-Austronesische, doch Australische, overige rassen, men mag, op denzelfden grond als voor Borneo, voor Nieuw-Guinee bovendien aannemen, dat dit reusachtige, uiterst dun bevolkte gebied wel rechtsgouwen kennen moet; zoo schijnen b.v. de berg-Papoe's van het diepe binnenland (Pesegems en anderen) zeer verschillend van de Papoe's der laaglanden, en de Noefoorsche Papoe's van de Geelvinkbaai hoogerstaande dan de meesten elders. Een aantal Papoe's vindt men, blijkens blz. 395, op de zuidelijke eilanden der Ambonsche Molukken, waarheen ze wel grootendeels gevoerd zullen zijn als slaaf; daarentegen schijnen de Papoe-achtige bewoners van Zuid-Halmahêra aldaar oorspronkelijker te zijn dan de Galëlareezen enz. Aan de westkust van Nieuw-Guinee wonen op hun 426 HET ADATRECHT DER INLANDERS beurt inlanders uit de Ternataansche en de Ambonsche Molukken. In rechtstreeksch gebied (West- en Zuid-Nieuw-Guinee) geldt hier de domeinverklaring van 1875 en de Mohammedaansche huwelijksordonnantie van 1910; voor inheemsche Christeninlanders geldt het huwelijksreglement van 1861 niet, daar zij onder inheemsche rechtspraak zijn gelaten. De Amboinasche gemeenteordonnantie van 1914 is wel op West-Nieuw-Guinee, niet op Zuid-Nieuw-Guinee, van toepassing j het is echter de vraag, of daar wel andere inlandsche gemeenten zijn dan de Moluksche dorpen aan de kust. Verwantschapsrecht; rechtsgemeenschappen; individuen. De bevolking wordt verdeeld naar stammen, elk naar het schijnt aangeduid met een eigen naam, ontleend aan een dier, een plant, een toestand; ook de geslachten hebben eigennamen. De vaak als „stam" vermelde personengroepen, welker naam op -anim of -onim, d.i. menschen, uitgaat, vormen misschien een enkel maal wel eens zulk een stam, doch meestal een geheele stammengroep of zelfs een stammenras (zie het op blz. 311—312 over de Dajaks gezegde); zoo heeten de kuststammen wel doef-anim, de boschstammen timan-anim, enz. Voor een deel zijn het stammen, die rondzwerven ■ voor een ander deel hebben zij eigen gebied, waarbinnen zij wel vaste woondorpen bezitten, doch meestal ver vandaar in de wouden dolen; er zijn er ook, die rustiger in hun dorpen verblijven of met een anderen stam dooreenwonen. In het Mambëramo-gebied wonen de stammen gesplitst niet naar dorpen, maar naar families (stamgenootendorpjes dus?) van twee tot vier gezinnen, elk in zijn eigen gezinswoning. Elk bewoond of gebruikt plekje grond, zelfs binnen een zelfde dorp, schijnt een afzonderlijken naam te dragen. Sterker misschien nog dan bij de Toradja's gaat hier de individu op in de dorpsgemeenschap, van welke hij voor bescherming en leven geheel afhankelijk is. Of men in dezen kring vaderrecht dan wel ouderrecht heeft, blijkt onvoldoende; vaderrecht is voor sommige streken waarschijnlijk, ouderrecht daarentegen b.v. voor de Humboldtbaai. Van de Noeforen wordt een adoptie door kinderloozen (zoonloozen ?) gemeld. Ook daar, waar de dorpen geen stamdorpen zijn, op de wijze als bij vele Dajaks en op Tanimbar, doch stamgenootendorpen, als bij de Toradja's, op Halmahêra en somtijds in den Timorschen kring, reikt het besef van verbondenheid toch NIEUW-GUINEE schier nooit verder dan het eigen dorp. Te Tobadi (Jotëfa) bestond een soort dorpskas in naturalia. Onder invloed van zending en bestuur ontstaan aan de kust gedurig Papoesche dorpen, die zich als inlandsche gemeenten gedragen, somtijds met eigen dorpsschool, dorpsgoeroehuis, dorpsbegraafplaats, en zelfs wel met een dorpsklappertuin; bevatten ook deze dorpen alleen leden van één stam? Ook heeft men Papoesche Christengemeenten. Aan de geheele zuidkust van het Nederlandsch gedeelte wonen de mannen in mannenhuizen, de vrouwen met de jonge kinderen en de dochters in vrouwenhuizen, de jongelingen in een afsluiting buiten het dorp; de missie poogt hier gezinswoningen en gezinsleven in te voeren. Elders bestaat een dorp veelal — als bij de Dajaks — uit één lange woning voor de gansche verwantengroep; elk gezin heeft daarin dan zijn eigen vertrekje en eigen vuurplaat. Ook bij deze laatste woonwijze echter vindt men dikwijls, b.v. bij vele rassen aan de noordkust, toch een apart jongemannenhuis, waar jonge mannen, van de puberteitsjaren af tot hun huwelijk toe, afgezonderd worden gehouden, vaak zelfs met het verbod vrouwen te zien; de bevordering van een knaap tot zulk een jongeling wordt feestelijk gevierd. Meestal is dit jongemannenhuis (bij de Marindineezen: gotad) niet anders dan het dorpsgeestenhuis, de dorpstempel (karewari, darma of daram, madiëh, erawo of rawi, oehab, onggi, maoe of maowë, parak •, roem seram zal wel een benaming van vreemden zijn), die nooit geheel verlaten is en onder meer de lange heilige fluiten bevat •, te Tobadi bestaat buitendien een jongenshuis, dat enkele jaren bewoond moet worden voordat men als jonkman in den dorpstempel verblijven gaat. Een enkel maal echter leest men, dat het wel vergaderhuis der mannen (sociëteit), maar juist geen tempel is, of dat het jongemannenhuis alleen als nachtverblijf dient, terwijl de jonge mannen overdag bij hun gezin mogen zijn. De Pesegems van het diepe binnenland hebben gezinswoningen. Naast de vrijen onderscheidt men niet alleen de slaven, maar ook de vrije kinderen uit een slavenmoeder. Bestuur, rechtspraak, regeling; adatvolkenrecht. Bij een aantal rassen in het binnenland en in het zuiden heet hoofdengezag volslagen onbekend; is dit juist, dan regeert daar dus de totaliteit van een dorp zich zelf. Voor elders leest men van gezinshoofden en van een stamoudste (o.a. samb-anim of 427 428 HET ADATRECHT DER INLANDERS somb-onim, d.i. grootmensch), die wel geen dwingend gezag, maar toch de leiding van de gezinshoofden heeft. Onder Tidoreeschen en later onder Nederlandschen invloed vindt men in onze stranddorpen dikwijls — gelijk onder Britschen invloed in AustralischPapoea — dorpshoofden (hetzij dan gemeentehoofden, hetzij locale beambten van een centraal gezag), te onzent met den aan het Tidoreesch-Ternataansche kolano (vorst) ontleenden naam korano (ook wel als dimarai) aangeduid; misschien zijn er ook wel inheemsche dorpshoofden (karesori, ondofra, aboemtaoe, enz.). Enkele dorpshoofden hebben, als gezagskleinoodiën, met blaren omwonden glazen armbanden (vroeger stambezit?), die op hun opvolger vererven, terwijl de meeste dorpshoofden bij hun aanstelling een waardigheidsteeken (blz. 296) krijgen, zooals een broek, een deken, een bijl, een kralensnoer. Aan de zuidkust schijnt men tegenwoordig zelfs met een soort volksverkiezing te werken. Het is nauwelijks te denken, dat zulk een bloot territoriaal gezag, met de banden der bloedgemeenschap in gedurig conflict, niet boven de bevatting der menschen zou gaan; men denke aan de Gajö's. Aan het Sentani-meer, in Papoea telandjang en elders (doch niet aan de Geelvinkbaai) kent men dorpsraadhuizen (jainpa, alol, marêa, loem, enz.), waar vrouwen wel mogen komen, doch die meest door mannen worden bezocht; ze zijn onderscheiden van het dorpsgeesterihuis. Zulk een raadhuis, tevens mannensocieteit, heeft men ook bij de Pesegems. Aan de westkust van den Vogelkop en lager wordt invloed ondervonden van de op blz. 383 tot den Ternate-archipel gerekende radja's van Misool, Roembati, Kowiai en dergelijken, die er zich als een soort voorwalhoofden gedragen. Met berechting van geschillen moet het wel samenhangen, dat aan Sentani-meer en Humboldtbaai de jonge man bij zijn trouwen een sagobladsteel ontvangt, waarin grootte en waarde van den bruidschat staan ingekerfd. Van inheemsche rechtspraak in het binnenland blijkt geen spoor; aan de westkust schiepen wij (of schiep Tidore?) zoogenaamd inheemsche rapats. Stam- en dorpsoorlogen, met slavernij van de gevangenen, zijn (waren) aan de orde van den dag; bekend zijn de aan de Molukken ontleende hongitochten te water (blz. 408) met aparte hongiprauwen, en de raak- of sneltochten te land, waarvoor men aparte feesthuizen, aggai, heeft. De meeste stammencomplexen verstaan eikaars taal niet, wat op zich zelf al huwelijken tegen- RAADHUIS EIJ DE PESEGEMS, NIEUW-GUINEE 429 houdt en vijandschap bevordert. Menscheneten komt slechts in enkele streken voor. Vrede bevestigen heet soms kalkblazen of kalkwerpen (de kalkkoker behoort bij het nuttigen van, pinang); zie echter Van Eerde in Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1909. Huwelijksrecht; erfrecht. Het huwelijk is individueel, met sporen van groepenhuwelijk, en schijnt eleutherogaam, al trouwt men meestal in den eigen of een anderen verstaanbaren stam. Huwelijk door werkelijke schaking is bekend, misschien verbreid. Men leest van een bruidschat, alsook van een huwelijksaanzoek, waarbij — als bij enkele Dajaks — de jongeling zijn rijkdom voor de woning der beminde opstapelt; gaat zij er op zitten, dan is de verloving bindend. Hier en daar schijnt ook een ruilhuwelijk voor te komen in dezer voege, dat de bruidegom zijn bruid betaalt door zijn zuster (of een andere vrouwelijke verwante ?) ten huwelijk te geven aan een broeder (of een anderen mannelijken verwant?) van de bruid. Ook het zwager- of erfhuwelijk komt voor. Reeds kon gezegd worden, dat staatsblad 1861 nimmer toegepast had mogen worden op Christen-Papoe's. Weezen (of halfweezen na 's vaders dood ?) schijnen dikwijls door hun verwanten als slaaf te worden verkocht, om van de zorg voor hen af te zijn. Grondenrecht; schuldenrecht; delictenrecht; rechtsmiddelen-, ontwikkeling van dit adatrecht. Aangaande een beschikkingsrecht der stammen over grond, hetwelk juist licht zou kunnen geven over het al dan niet Austronesisch of zelfs Indonesisch karakter van het Papoesche adatrecht, ontbreken gegevens; uit de mededeeling, dat de bevolking dikwijls tegen het exploiteeren van de klapperbosschen in haar buurt door particuliere Europeanen geen enkel bezwaar heeft, zou men het ontbreken van dit recht opmaken, hoewel van den achterwal (Kai) van de Duitsche Finsch-kust evenals van het Duitsche gebied der Melanesische Jabim weer bepaaldelijk een beschikkingsrecht van dorp of (en) „district" wordt vermeld. Inlandsch bezitrecht van sago- en klappertuinen schijnt bekend o. a. aan het Sentanimeer. Het gewone recht op den grond is het vluchtige genotrecht ; men schijnt dit reeds te verwerven door een stuk gronds te behangen met slingers van blaren en vruchten, uit welke handeling elders in Indië meestal nog maar voorkeurrecht ontstaat. 43° HET ADATRECHT DER INLANDERS Het zamelen bestaat grootendeels in sage-kloppen in de eindelooze, drassige sagobosschen der laaglanden. De vischrechten op het Sentani-meer heeten aan één of meer bepaalde dorpen toe te komen. Schulden heeten o. a. niaki, en worden wel eens betaald met een mensch) rekenhoutjes (aikiraisi) zijn niet alleen een hulpmiddel voor het berekenen van schulden, maar vertegenwoordigen de schuld dermate, dat vernietiging van de houtjes de schuld zelf vernietigt. Geld is voor den Papoe nog geen ruilmiddel, maar een goed, dat het gouvernement voor belasting en andere heffingen van hem eischt, en dat hij dus eerst bij de geldbezitters moet gaan „koopen" (Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 48, 1915, blz. 207) ; zijn eigen ruilmiddel bestaat onder meer in lappen blauw katoen. Een roerende bezitting van groote waarde zijn de reeds genoemde glazen armbanden-, zij werden, naar het schijnt, beschouwd als stambezit, worden zoo noodig gebruikt ter betaling van den bruidschat voor het stamhoofd of van een bloedprijs voor stamdelicten, doch schijnen overigens, althans volgens oude adat, onvervreemdbaar. Van sommige streken heet het, dat elke klapperboom er zijn individueelen bezitter heeft, wiens recht gewaarmerkt wordt door een om den stam gebonden palmblad of door in den bast gesneden figuren. De beteekenis, die elders de was- of bijenboom heeft, heeft hier de boom, waarin een paradijshaantje gaat zitten pronken („spelen") voor een hennetje, door welk doen hij zich onder schot geeft, de speelboom; door bevestiging van een verbodsteeken krijgt men het bezitrecht van (of het jachtrecht op?) zulk een boom, welk recht beschut wordt door godenwraak. Het delictenrecht is wraakrecht, en kent ook boeten; tobi-tobi is een der namen voor bloedwraak of bloedprijs. Ernstige delicten zijn hier, als bij de Toradja's, hekserij en weerwolverij; vermoedelijk ook het betreden van een mannenhuis door een vrouw of van een vrouwenhuis door een man. Het in de adat gegronde begraven van een doode vlak bij zijn huis behandelt de inheemsche rechtspraak (d. i. onze invloed) als een delict; de nieuwe dorpsbegraafplaatsen werden boven reeds vermeld. De rechtsmiddelen mogen ook hier tegen een tusschenpersoon gericht worden, die dan zijnerzijds af te rekenen krijgt met den waren schuldenaar; zoo mag ook bij een vordering van stam tegen stam (b.v. wegens bloedwraak) een derde stam in den rechtsstrijd betrokken worden, doordat men een van diens onschuldige leden doodt; DE TIMORSCHE KRING 431 vergelijk het op blz. 370 van de Toradja's vermelde. Men leest een enkel maal van iemands uitstooting uit zijn stam. Juist omdat het adatrecht in dezen rechtskring nog wel erg eenvoudig zal zijn, is te hopen, dat, nu ons oog voor NieuwGuinee is opengegaan, Ook de leerzame rechtsinzettingen aldaar zullen worden opgemerkt en opgeteekend. 16de STUK : DE TIMORSCHE KRING. Vindplaatsen. Gepubliceerde jurisprudentie ontbreekt. Naast het agrarisch résumé voor het gewest Timor (blz. 101) heeft men voor den geheelen rechtskring nog een bewerking van het huwelijksrecht door mr. Galestin in Indische Gids 1908 I. Voor het hoofdeiland zelf heeft men een degelijke verhandeling van Grijzen over Bëloe (Tëtoen enz.) of Middel-Timor in Verhandelingen Bataviaasch Genootschap 54, 1904, en enkele schrale mededeelingen door Heymering in Tijdschrift Nederlandsch-Indië 1845 Hl) door Gramberg in Verhandelingen Bataviaasch Genootschap 36, 1872, alsmede Riedel over schutsteekens in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 49, 1907, Adatrechtbundel VII blz. 233—237, en Mededeelingen Encyclopaedisch Bureau 3, 1914, blz. 57—101; over PortugeeschTimor De Castro in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 11, 1862, en het bij Wilken IV blz. 374—375 vermelde werk van Forbes, 1885. Over Alor en Pantar: Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1914; over de Solor-groep (Lomblëm, Adonare enz.) een mooi opstel van Beckering in Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1911 (gegevens over beide groepen zijn er pas sinds ongeveer 191 o); over Flores: Roos in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 24, 1877, Riedel in Revue coloniale internationale 1886 I, Meerburg in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 34, 1891, en Adatrechtbundel VII blz. 225—233; over oostelijk Soembawa: Zollinger in Verhandelingen Bataviaasch Genootschap 23, 1850; over Roti: een merkwaardig artikel van Jackstein in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 20, 1873, nopens den toean tanah aldaar, alsook Heymering in Tijdschrift Nederlandsch-Indië 1843 II; over Sawoe: Donselaar in Mededeelingen Zendelinggenootschap 16, 1872, Bieger aldaar 33, 1889, en Riedel in Revue coloniale internationale 1885 I; en eindelijk over Soemba: Roos in Verhandelingen Bataviaasch Genootschap 36, 1872, De Roo van 432 HET ADATRECHT DER INLANDERS Alderwerelt in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 33, 1890, en 48, 1906, Witkamp in Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1912 en 1913, en Wielenga in Indisch Genootschap Februari 1913. Over eeden op Timor en Roti eindelijk heeft men Wiggers in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 36, 1893. Inlandsche rechtsboeken, dorpsverordeningen en vorstenedicten ontbreken. Godsdienstige bestanddeelen zijn van weinig beteekenis; voor het katholiek huwelijk op Flores zie men Adatrechtbundel VII blz. 226 vgg. Op kustplaatsen heeft men moslims, doch weinigen uit de inheemsche bevolking; op Timor, Flores en Soemba heeft men vooral katholieke Christeninlanders, op Roti, Sawoe en Soemba protestantsche. Overigens op alle eilanden een groote meerderheid van heidenen. Voor de moslims in het rechtstreeksch gebied van het gewest Timor (Koepang, en misschien ook de vallei van Atapoepoe) geldt de huwelijksordonnantie in staatsblad 1910 n°. 659. Voor Christeninlanders in dit gewest, voor zoover ze onder de gouvernementsrechtspraak ressorteeren, geldt ingevolge staatsblad 1874 n°. 63 het huwelijksreglement in staatsblad 1861 n°. 38, zooals sedert gewijzigd. Verder geldt in het kleine stuk rechtstreeksch gebied de domein verklaring van 1875, alsmede met name aldaar het rechtsreglement voor Timor van 1882, waarover mr. Kielstra in Indische Gids 1907. Met regelingen voor Celebes heeft men in dezen rechtskring niet meer te maken, sinds staatsblad 1909 n°. 129 ook Soembawa en westelijk Flores bij het gewest Timor heeft gebracht. Over de mardijkers of vrijheden zie het op blz. 422 genoemde opstel van Bakhuizen van den Brink, alsmede Haga in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 27, 1882. Omvang van den rechtskring. Het schijnt voorloopig het aannemelijkst den rechtskring uit te strekken over alle eilanden tot en met Oost- en Middel-Soembawa (Bima, Dompo en Sanggar), maar dien aanstonds te onderscheiden in twee rechtsgouwen, eenerzijds met name Timor, Alor en Solor, Oost- en Middel-Flores en Roti, anderzijds de westhelft van den kring tot en met Sawoe. Zekerheid echter verstrekken de gegevens nog niet; misschien behooren de Ambonsche en de Timorsche kring (men denke aan den „grondvoogd") ten deele bijeen. De bevolking van Roti trouwens acht, evenals die der Ambonsche DE TIMORSCHE KRING 433 Molukken, Ceram haar moedereiland. Verhalen over Javaansche afstamming van een deel der bevolking verdienen geen geloof. Het zielental der inheemsche bevolking in dezen rechtskring laat zich schatten op 350.000, en schijnt dus klein. In Zuid-Tëtoen op Timor — Waihalë, Waiwikoe, Anas, enz. — bevindt zich een bevolkingsgroep, die gezegd wordt te wezen een kolonie uit het Maleische schiereiland (blz. 289), misschien wel een dochterkolonie van een der Minangkabausche nederzettingen aldaar (blz. 290); wat daarvan aan zij, in elk geval wordt in ZuidTëtoen moederrecht aangetroffen, al is het met eenige tempering. Overigens vindt men binnen dezen kring veel lieden van het eene eiland gevestigd op het andere, en natuurlijk ook overwalsche bewoners gelijk de Boegineezën. Van Zuid-Celebes herkomstig zijn de vorstengeslachten van Bima en Dompo, wellicht ook dat van Sanggar. Daar de bewoners van het eiland Timor zeevrees hebben, behoeft men onder hen naar een adatzeerecht niet te zoeken; met de bevolking van Lomblëm, Roti of Sawoe is dat anders. Verwantschapsrecht. Als voornaamste verwantengroep ontmoet men overal den stam: op Timor foekoen geheeten, op Roti lëo, op Sawoe kërogo of oedoe kërogo, op Soemba kabisoe of kabihoe (wat ook „vrije" beduidt). De door het résumé opgegeven namen nakf-ès („één hoofd", Timoreesch) en lasi'ès („één oudste", Rotineesch) hebben met stamaanduiding niets te maken. De stammen dragen veelal of altijd eigennamen, zoo b.v. Kaboeroe of Waidjëloe op Soemba; namen als Ngada en Nagè op Flores schijnen eerder stammenrassen aan te duiden, gelijk men er ook op Borneo en op Nieuw-Guinee kent. Op den stam is de volksorganisatie nog altijd gebouwd. De stammen schijnen op Timor in een gegeven landschap dooreen te wonen met andere, terwijl één hunner de regeerende d. i. de hoofden-leverende stam is (als in Toba en op Ceram); op Alor wonen ze hetzij gescheiden hetzij in stamgenootendorpen, naar het schijnt. Op Timor, Pantar en Flores wonen blijkbaar een aantal gezinnen in één huis bijeen. Van jongemannenhuizen leest men niets. In de oostelijke gouw (Timor enz.) bestaat kennelijk ouderrecht, want naast de mannelijke verwanten, plus de ongetrouwde zusters en dochters, in de mannelijke lijn (alin-maoen) erkent men als bloedverwanten ook de getrouwde moeien, zusters, dochters 28 434 HET ADATRECHT DER INLANDERS en kleindochters met de door heur huwelijk aangetrouwde familie (fèto-sawa). Daarentegen schijnt men de groep der gezamenlijke vrouws-, moeders- en grootmoedersfamiliën of oema manè, die van zooveel gewicht is voor de practijk van het adatrecht en die bij het huwelijksrecht ter sprake komt, niet als een bloedverwantenkring te mogen aanmerken. In de westelijke gouw schijnt nog vaderrecht te gelden. Echter wordt op Soemba, hoewel het vaderrechtelijk is, somtijds toch de stand der kinderen beoordeeld naar dien der moeder. Een overblijfsel van generatiegelijkheid of van groepenhuwelijk moet het zijn, dat Soembasche en Rotineesche kinderen zoowel al de vrouwen van hun vader als (op Roti) hun moeien van moederszijde moeder noemen, en al hun vadersbroeders vader; ook op Java en elders in Indonesië komt men dat trouwens tegen. Bijzitten zijn bekend. Buitenechtelijke kinderen uit nog ongetrouwde vrouwen schijnen talrijk; in het moederrechtelijke ZuidTëtoen echter trouwen de meeste meisjes als maagd. De omstandigheid, dat op Middel-Timor evenzeer door den verwekker van een buitenechtelijk kind een symbolische praestatie, taha balioen, aan de moeder wordt betaald als deze taha balioen (nu als onderdeel van de sirih pinang) door een bruidegom wordt opgebracht aan de bruidsfamilie, schijnt haar in het eerste geval te stempelen tot een erkenning van vaderschap, gelijk het lilikoer in de Minahasa is. Adoptie wordt voor Timor vermeld, en wel van (zoonlooze?) vorsten, die den zoon van een zuster of een jongen uit de trouwfamiliën (oema manè) als kind aannemen. Op Middel-Timor kent men overdracht van een der kinderen uit een groot gezin aan de vrouwsfamilie, of van een kind uit de vrouwsfamilie aan een kinderloos echtpaar; zulk een kind verandert daardoor van verwantengroep. Ook kent men het afstaan van een vóór het huwelijk geboren kind aan den waren vader, óf — in het moederrechtelijke Zuid-Tëtoen — van een kind aan de vadersfamilie na 's vaders dood. Zie voor het grootbrengen van andermans kind op Soemba onder schuldenrecht. Rechtsgemeenschappen. De rechtsgemeenschappen in dezen kring zijn niet te begrijpen, zoolang men zich houdt aan de tegenstelling tusschen zelfbesturende rijkjes en andere gemeenschappen, gelijk het gouvernement die tegenstelling maakt. Immers terwijl op Alor, Solor, Flores en Soemba de stammen zelf onder DE TIMORSCHE KRING 435 hun stamhoofden als zelfbesturende landschappen worden behandeld, gelden op Timor de boven de stammen staande vorstenrijkjes als zelfbesturenbovendien heeft ons gezag, door het verbreiden van namen als radja en fètor (feitor), het herkennen van het inheemsche nog weer bemoeilijkt. Van de landschappen, naar regeeringstelling honderd in getal, zijn maar de kleinste helft in waarheid rijkjes; van de regeeringsbewoording make men zich dus los. Echter zij er ter verontschuldiging op gewezen, dat somtijds stamhoofden over hun onderhebbenden een wreede, tyrannieke macht oefenden — zoo was het hoofd van Lëwa op Soemba berucht —, hetgeen veeleer aan een despotisch monarch deed denken dan aan een evenknie der stamhoofden van Borneo, Boeroe of Ceram. De rechtsgemeenschappen in dezen kring schijnen dan vierderlei: het zelfbesturende rijkje, de inheemsche stam, het stamgenootendorp of hier en daar het territoriale dorp, en hier en daar de inlandsche Christengemeente. De vorstenrijkjes op Timor zelf zijn meerendeels inheemsch, maar missen dan ook veer- en groeikracht; die op oostelijk Soembawa en westelijk Flores zijn gevestigd van Zuid-Celebes uit. Doordat vele rijkjes op Timor ontstaan moeten zijn door uitzwerming van een vorstentelg met volgers, wiens nieuwe rijkje dan echter een soort oppergezag van het moederrijkje bleef erkennen, had en heeft men op dat eiland boven de rijkjes zelf weer complexen van rijkjes onder een hoofdvorst; zulk een complex is soms uiteengevallen, soms in stand gebleven, soms ook vastgesnoerd tot een opperrijkje gelijk die van Zuid-Celebes, somtijds ook overgegaan in een enkelvoudig rijkje, waarin de vroegere ondervorsten met hun rijkskleinoodiën (klein-radja in onze terminologie) nu slechts hoofden zonder rijkssieraden, provinciehoofden, zijn. Sommige of alle rijken op Timor hebben hun beschermenden, van den stichter herkomstigen rijksoffersteen (föhö), een bezielden steen binnen een met een muurtje omheinde ruimte, en veelal ook een rijksoorlogsgeestensteen; misschien is hier verwantschap met de gaoekangs van Zuid-Celebes. De vorst van Waihalë in Zuid-Tëtoen was eertijds een soort godvorst (als Si Singa Mangaradja in de Bataklanden of die van Loewoe op Celebes), en wordt nog thans, ondanks zijn volkomen getaande macht, eenigermate als zoodanig erkend. 43» HET ADATRECHT DER INLANDERS De stam is hier vanouds de inheemsche rechtsgemeenschap bij uitstek (blz. 138), en wordt, naar het schijnt, ook in de rijkjes op Timor nog als rechtsgemeenschap erkend. Op Alor, de Soloreilanden, Flores, Roti, Sawoe en Soemba beschouwen wij die stammen als radjaschappen, soms ook als kakangschappen (wat is het verschil?). Ook indien op Alor, Solor, Flores en elders stamgenootendorpen rechtsgemeenschappen mochten zijn, is toch anders dan in het Toradja-gebied - ook de stam zelf nog als zulk een gemeenschap erkend. Op Soemba zijn verscheiden stammen weliswaar ietwat verstrooid geraakt over het eiland, maar ze weten nog precies, waar de marapoe - hier: de te vreezen geest — van hun stam verblijft. De dorpen van stamgenooten op onderscheiden eilanden (voor Solor Lomblêm, Adonare vermeld met den naam soekoe), deels berg-'deels stranddorpen, zijn (en waren vooral) omheind en versterkt In het grootste deel van Pantar waren tot voor kort zelis in den zin van locale nederzettingen dorpen onbekend. De dorpen op Adonare hebben alle een offerhuisje of pemalihuisje koreke ; van de overeenkomstige oli maoe op Lomblêm wordt medegedeeld, dat zij tevens als vergaderhuis en verblijf voor reizigers dient, tijdens een oorlog nachtverblijf voor jonge mannen is, en nimmer door vrouwen mag worden betreden of genaderd; op Timor komt een löpö of verblijfplaats voor doortrekkende vreemden voor; op Alor hebben de dorpen een dorpsraadhuis. De dorpen op Timor heeten koean, knoea of kóta, die op Soemba paraing of kotak. Ladanghutjes buiten de dorpen kent men in dezen kring overal; gehuchten heeten op Adonare en op Lomblêm nang op Timor löö. Territoriale dorpen zijn o.a. hier en daar ingevoerd op hlores, doch het gezag van zuiver territoriale hoofden schijnt daar nog niet te worden begrepen; het zelfstandige Christendorp Woere op Adonare is nog gemaakt door de Portugeezen. Voor zoover de dorpen geen rechtsgemeenschappen zijn, zijn dus de dorpsbestuurders, evenals b.v. tot voor kort die op Zuid-Celebes, geen gemeentehoofden, maar ondergeschikte agenten van een inlandsch stam- of rijksgezag. , De inlandsche Christengemeenten zijn natuurlijk van later tijd. Individuen. De standen in dezen rechtskring beschouwende, dient men de ware vorstentelgen, lieden van vorstelijk Bloed op Timor en West-Flores en Soembawa, afzonderlijk te stellen; op DE TIMORSCHE KRING 437 Manggarai en Soembawa te eerder, omdat zij nog het adatrecht van Zuid-Celebes verraden in hun naam ana karaeng. Zulke personen van zuiver vórstelijk bloed heeten op Timor dasi; kinderen uit een vorstentelg met een minder hooge vrouw behooren daar tot den tusschenadel der dato's. Daar, waar geen eigenlijke vorsten zijn, is de hoogste stand die van de stamhoofden en hunsgelijken: op Flores ata-nggaë, op Sawoe doeaë, op Soemba maramba geheeten; dezen schijnen in aanzien vergelijkbaar met den tusschenadel op Timor. Evenals op ZuidCelebes wordt ook op Soemba het kind van een hooger volkshoofd (soms ook het kind van een rijken vrije) van jongs af begeleid door één of twee speciale slavenjongens of -meisjes; ze worden- dan als „meester (oemboe) van" of als „meesteres (ramboe) van" dat slaafje aangeduid, welke omschrijving hun eigennaam verdringt; zulke begeleiders worden genomen uit de ata ngandi of pangandi, d.w. z. de tot een bruidschat of een tegengave behoord hebbende onvrijen. Op Pantar kent men huizen in aparten trant (hoofdenhuis, kobir), die alleen voor hoogere volkshoofden mogen worden gebouwd; op Adonare verbood de oude adat aan de in een deel van dat eiland vóórkomende hoofden van dorpsgroepen, negerihoofden (zijn het soms stamhoofden, staande over een groep van verwante stamgenootendorpen?), zich aan vreemden te vertoonen dan wel over zee te gaan, waardoor ze vaak onbekend bleven aan ons bestuur. Voor Lomblêm vindt men de hoofden aangeduid als pagawë. De gewone vrijen heeten op Timor èma rënoe, op Soemba toöe kabisoe. Op Adonare komen, als op Bali, de uit een zelfde dorp afkomstige (vrije ?) lieden periodiek nog bijeen op de plaats hunner gemeenschappelijke herkomst, voor feestviering. Op Middel-Timor draagt bijna ieder twee namen, doordat men zijn eigen naam door dien van zijn vader laat volgen. Vanouds werden — vooral door Makasaren en Èndèneezen — veel krachtige slaven gehaald van Soemba, en de binnenlandsche slavernij bestaat er vermoedelijk in wezen nog; men onderscheidt (onderscheidde) er de steeds in een zelfde familie blijvende slaven (ata mèmang), de meegebrachte en verhandelbare slaven (ata ngandi), en de gekochte werkslaven (ata pakëi), welke laatsten het hard hebben; op Timor heette de slaaf ata of oa karoek. Alle slaven konden bezitters zijn van (roerend?) goed, en zelfs van slaven. \ 438 HET ADATRECHT DER INLANDERS Het is merkwaardig' in het Timorsche adatrecht, dat in beide gouwen van dezen rechtskring een gelijke persoon voorkomt als de grondvoogd of toean tanah der Ambonsche Molukken: een nazaat dus van den eersten volkplanter, die de hoofdrol heeft bij godsdienstige plechtigheden, en dikwijls in agrarische zaken. Op Timor schijnt hij pah-toea of rai-oan te heeten, op Roti daèlamatoea, op Sawoe dëo-rai of doeaê këpoeë, op Soemba maramba ratoe. Het opvallende echter is eenerzijds, dat men hier dezen dignitaris niet altijd aantreft ten getale van één per dorp — aöp op Adonare — of per stam, maar van één per radjaschap, ook wanneer gelijk op Timor — het landschap een aantal stammen omvat; misschien echter vergissen zich de gegevens. De grondvoogd staat naast, in sommige zaken zelfs boven, heb stamhoofd respectievelijk het vorstje, eligeert diens opvolger mede, eligeert met hem samen de dorpshoofden, en is (althans op Roti) tevens dorpshoofd van het dorp zijner inwoning. Daarentegen schijnt deze ambtsdrager op Middel-Timor en op Adonare geen agrarische voorrechten te hebben, doch alleen te pas te komen bij enkele offers (die aan de rijkssieraden b.v.). Het zou te betreuren wezen, indien de uit Roti gemelde afslijting van dit instituut te wijten ware aan een niet-begrijpen door ons bestuur. Op MiddelTimor mag — uit een zelfden gedachtengang — aan den offersteen van een rijk slechts geofferd worden door afstammelingen van de oorspronkelijke bewoners van het landschap. Van schier dezen geheelen kring heet het, dat de hoofden, dikwijls ook de vorsten, slechts heel weinig gezag hebben. Bestuur, rechtspraak, regeling. Het bestuur is wat lastig te teekenen, omdat twee stelsels met elkaar strijd schijnen te voeren. Naar het oude stelsel was (althans op Timor en Roti) het bestuur bij de stamhoofden, boven wie men het gezag had van 's vorsten provinciehoofden en van den vorst zelf. Naar het nieuwe stelsel echter regeeren vorst en provinciehoofden meer met door hen geschapen dorpsbestuurders (blz. 139); ook op Soemba zijn door ons toedoen zulke dorpshoofden geschapen. Toch zijn de stamhoofden — temoekoen of temoekoeng (verbasterd uit temenggoeng), dato foekoen, manè sio, maramba, enz. — als erkende adathoofden ook daar nog van groot belang: zij eligeeren vorst en provinciehoofd, worden gestadig door de vorsten geraadpleegd, doen enkele heffingen, en hebben de lagere rechtspraak. DE TIMORSCHE KRING 439 Over de juridische en sociale verhouding van de stam- tot de dorpshoofden, waar deze beiden bestaan, ontbreken gegevens. Hoofden van stamgenootendorpen heeten op Sawoe ketoe raë, op Adonare enz. kalakè. Het stamgezag schijnt niet overal, gelijk men verwachten zou, te zijn bij één persoon als hoofd of als eerste onder gelijken, zooals den temoekoen op Timor. Op Sawoe toch had elke stam vooreerst twee doeaë's of stamhoofden — wier verhouding niet wordt opgehelderd; vergelijk echter het hoofdenpaar bij de Bataks of in de Minangkabausche rantau —, doch daarnevens den doeaë këpoeë of grondvoogd, zonder wien de doeaë's niets mochten doen, en die oorspronkelijk zelfs grooter macht had dan zij; daar deze derde man echter in het gouvernementsschema van radja (bestuurder) en fètor (rijksbestierder) niet paste, werd hij maar geïgnoreerd. Ook op Soemba had elke stam twee maramba's of stamhoofden, naast den grondvoogd; en de stam werd er bestuurd in overleg met de aanzienlijken, bij wie eenparigheid was vereischt. Het schijnt, dat op Soemba een stam van niet-maramba's zich somtijds schaart onder de hoofden van een maramba-stam; vergelijk misschien de pajoeng der panghoeloe andika's in Minangkabau. Ook van Alor wordt een hoofdentweetal opgegeven. Van Roti en Solor wordt erfrecht met electie voor de stamhoofden vermeld; op Soemba heet het te ontbreken. Op Sawoe hebben de bewoners onze onbegrepen bastaardnamen radja en fètor weer terugvertaald in vlaggeman en fètorman (monë padji en monë wëto). Op verscheiden eilanden — Timor, westelijk Flores, oostelijk Soembawa — is nog een landschapshoofd boven de stamhoofden; voor westelijk Flores (Mahggarai) is dit de op Soembawa gezetelde vorst van Bima. Somtijds staan in dat geval boven de stamhoofden dadelijk de provinciehoofden, hetzij dezen vanouds vorstenambtenaren zijn, dan wel gedegradeerde ondervorsten van vroeger. Doch ook komt het, althans op Timor, voor, dat tusschen de stamhoofden en de provinciehoofden nog tusschenhoofden staan, nl. hoofdtemoekoens (dato ferika?): vorstenambtenaren, die binnen een provincie boven eenige stamhoofden zijn gesteld. Tusschenen provinciehoofden te zamen gelden als rijksgrooten. In Todo en elders op Manggarai (Flores) heeten de provinciehoofden daloe en de provincies daloeschappen; deze hoofden, die er feitelijk 440 HET ADATRECHT DER INLANDERS zelfstandig heeten te zijn, zijn wellicht de zoogenaamd in yorstenambtenaren vervormde stamhoofden j zij hebben onderdaloe's onder zich. Lagere vorstenbeambten schijnen op Timor de op blz. 438 genoemde dorpshoofden over één of een paar dorpen, matas geheeten; zij worden vaak genomen uit zijtakken van het geslacht der hoogere ambtenaren. Op westelijk Flores dragen de bestuurders van één of meer dorpen den Makasaarschen naam galarrang en soms den titel karaeng. Bovendien had of heeft Bima nog agenten op sommige kustplaatsen van westelijk Flores. Door den loop der geschiedenis vindt men vorsten, die niet meer zijn dan dorpshoofd over één dorp; ook provinciehoofden op Timor, die tevens stamhoofd, temoekoen, zijn (gelijk, denkelijk, de daloe's van Manggarai). Op Timor worden de provinciehoofden uit de nabestaanden geëligeerd door de stamhoofden; op Manggarai de galarrangs door den onderdaloe. De landschapshoofden of vorstjes zelf van dezen kring — dus niet te verwarren met de door ons als vorst betitelde stamhoofden — voeren den titel van radja, sultan, kornèl, kèsèr (keizer van Sonnebait, van Waihalë; in Waihalë hadden de vorsten vroeger den ambtsnaam marowak-oan of godskind). Soms torsen zij namen, die aan Filipino's doen denken: radja Pedro da Costa, Don Luis da Silva. Zij zijn veelal van hun onderdanen nauwelijks te onderscheiden, en soms nagenoeg passief. De vorst op Timor, die uit den dasi-stand moet zijn, doch veelal slechts dato is, heeft, wanneer hij vazallen rijk is, veelal den ondervorst, die in aanzien op hem volgt, als rijksbestierder (mafèfa, radja perintah, fètor) naast zich en een invloedrijk ander ondervorst als legerhoofd of soerik-oeloen. De vorsten woning op Timor heet wel sonaf of oema mëtan. Evenals in het Maleische gebied loopt ook hier de figuur van een vorst met vazallen of ondervorstjes dooreen met die van een vorst met provinciehoofden. Elke vorst en elke ondervorst heeft echter zijn rijkssieraden; voor beiden bestaat (ook op Portugeesch-Timor) erfrecht met electie, en het zijn de stamhoofden of temoekoens op Timor, die uit de naaste verwanten eligeeren. Het vorstenbestuur van Bima (waaronder ook westelijk Flores ressorteert), van Dompo en van Sanggar vertoont de gedaante van dat op Zuid-Celebes: de vorst of karaeng als eerste-lid van een collegiaal regeerende hadat of rijksraad, die b.v. in Bima (tot zijn recente afschaffing door ons gezag) bestond DE TIMORSCHE KRING 441 uit dertien rato's, dertien toerëli's en dertien djanêli's, en drie bóemi's (mantri's) als ambtenaren had; tegenwoordig- is Bima in vijf districten verdeeld, waarvan de vorst er één bestuurt. Het gezag van een vorst over een naburig eiland vergelijke men met het in 1913 afgeschafte gezag van de Sangi-vorstjes over de Talaud-eilanden of met dat van den vorst van Lombok tot 1894 over Karangasem op Bali. Als een door een vorst aan zijn hoofden gegeven waardigheidsteeken, tevens bindmiddel — gelijk de Atjèhsche bawars in het Gajöland, de persalinan in Siak, de broek op Nieuw-Guinee —, heeft men op Manggarai de kris, die de daloe er ontvangt van zijn landschapshoofd, den sultan van Bima. Bij lezing van het hier over de vorstenrijkjes ongeteekende bedenke men, dat in een groot aantal der rijkjes op Timor de staatsinrichting anarchie en willekeur heet. Daar naar regelmatige volksinstellingen in zake bestuur te zoeken is monnikenwerk. De offerpriesters van het heidendom heeten op Timor makdëan, woordvoerder. Als oogstleider (tuinpriester) of kaboe kan daar — anders dan in de Minahasa — ieder optreden, die veldbezitter of door zulk een aangewezen is. Over Christelijke of Mohammedaansche leiders ontbreken gegevens. Als vroegere hoofden- en vorstenheffingen vindt men diensten en belastingen vermeld. Op Adonare o.a. moeten de velden der stamhoofden door de bevolking worden bebouwd; op Soemba wordt hun woning door de bevolking gebouwd en hersteld; van Alor en van Roti wordt zoowel verplichte grondbewerking als verplichte woningbouw gemeld; op Flores is de bevolking verplicht tot veldbewerking voor de daloe's en onderdaloe's en tot diensten bij hun rondreizen. Een reizend stamhoofd op Soemba moest met zijn talrijke volgers door de vrije bevolking gehuisvest en mild onderhouden worden. Als landschapsbelastingen op Timor vindt men genoemd: belastingen op den uitvoer van goederen, een van Chineezen te Atapoepoe geheven grondbelasting (mata datjing) en gezinsbelasting (sëwa pantai), en een van Chineezen in tal van Timorsche rijkjes geheven licentierecht om handel te mogen drijven. In Bima had men apanages voor vorstelijke ambtenaren, en heeft men thans ambtsvelden; ook op Timor had men apanages. Over een op Timor aan landschapshoofden opgebrachte heffing in natura, poni (d.i. mand) geheeten, schijnen 442 HET ADATRECHT DER INLANDERS gegevens te ontbreken; zij bedraagt een vijfde van den oogst en brengt vrijstelling van diensten mee. De bij staatsblad 1913 n°. 309 ten zesde § 7 en ten zevende § 7 (zie 1914 n°. 791) ingevoerde gemeentediensten voor bijzondere scholen op Timor zijn ongerijmd voor zoover geen inlandsche gemeenten bestaan, en strijdig met artikel 57 regeeringsreglement, dat zeker geen invoering van nieuwe verplichte diensten wil, ook niet onder de mom van dorpsdiensten. De inheemsche rechtspraak vertoonde in dezen rechtskring nog primitieve vormen: op Flores schijnt men — misschien in verband met de zeer gebrekkige wegen — in de meeste gevallen zijn eigen rechter te zijn geweest, in den trant van het voor de Toradja's vermelde, en van Middel-Timor en Soemba verneemt men, dat beboeting wegens bepaalde adatovertredingen (b.v. in zake kleeding) er uitging van de trouwfamiliën of oema manè dan wel van een bepaalden stand. Waar geen wezenlijke vorstjes als landschapshoofden zijn, vindt men de rechtspraak bij de (een of twee) stamhoofden van eiken stam; van Roti wordt afdoening van agrarische geschillen door den grondvoogd gemeld. Waar wél vorstjes boven de stamhoofden zijn, is de rechtspraak bij hen (Timor) of bij hun hadat (westelijk Flores en oostelijk Soembawa); ook hadden op Timor de vorstelijke dorpshoofden of matassen wel rechtspraak, evenals de temoekoens en hoofdtemoekoens, en gelijk op Manggarai in moordzaken de daloe, bijgestaan door onderdaloe en galarrang. Is op Timor door gewestelijke regeling deze rechtspraak van dorps-, stam- en tusschenhoofden te niet gedaan, een onnadenkende afschaffing, door den resident, van de rechtspraak der stamhoofden op Roti (in of vóór 1908) moet door nieuwe regeling weer opgeheven zijn. Eigenrichting zal, al blijkt dat maar zelden uit de literatuur, in een kring als dezen wel bloeien; op Soemba haalde men' verwanten, slaven of paarden weg van zijn wederpartij, en door onderhandelingen — zelden door rechtspraak — werd het geschil dan de wereld uit geholpen. Mohammedaansche rechtspraak voor de weinige moslims ontbreekt blijkbaar. Buiten Koepang is gelukkig geen gouvernementsrechtspraak ingevoerd. Van de rechtspraak op Timor wordt onder meer vermeld, dat zij kostbaar is of was, dat 's rechters „ooren geopend" moeten worden met geld, dat zij geen verschil van burgerlijke en straf- DE TIMORSCHE KRING 443 zaken kent, ingeroepen wordt o.a. bij verbreking van een bindende verloving, godsoordeelen met gelegenheid tot plaatsvervanging bevatte, en bij ontevredenheid met of niet-naleving van 's rechters uitspraak beroep op een hoogeren rechter toestond, waarbij dan behalve de rechter in eersten aanleg ook zijn ranggenooten aanwezig waren. Een middel om behandeling van een schuld- of diefstalzaak door den rechter of naleving van diens vonnis te bewerken is op Timor het openlijk wegnemen van goederen bij een stam- of landschapsgenoot van den schuldenaar. Het bewijs van de bij huwelijksluiting aan bruidschat als anderszins verschuldigde betalingen wordt geleverd door bundeltjes (kësak) met touw bijeengebonden bamboestokjes, die elk een soort betaling en de grootte er van aangeven en door de betrokken families indertijd zoo zijn gemaakt • elke der families bewaart van twee zulke gelijkvormige bundeltjes één exemplaar. Regeling door rechtsgemeenschappen of vorsten schijnt onbekend. Adatvolkenrecht. Volkenrechtelijke bondgenootschappen van twee of meer rijkjes zijn en waren veelvuldig; op Timor kent men den bloedeed tusschen twee rijkjes, die zelfs tot levensonderhoud van eikaars leden verplicht. Reeds bleek het bestaan van vazalverhoudingen. Sneltochten zijn en waren bekend, b.v. op Timor en op Soemba. Het regelmatige dorpenduel of dorpentornooi van vroeger, perang tikar bantal, heette o.a. ohang blonë op Lomblêm. Voorvechters heeten mèo (ook voor hen schijnt erfrecht met electie te gelden); vredesgezanten alasada? Na den oorlog volgt een verzoeningsmaal. Huwelijksrecht. Gelijk men bij de Bataks geslachten (marga's) aantreft, die elkaar over en weer van echtgenooten voorzien en die men dus elkanders trouwmarga kan noemen, zoo heeft men op Middel-Timor groepen van families, wier zoons en dochters moeten trouwen met de dochters en zoons uit andere families of groepen; de eene groep noemt men dan de oema manè, d.i. het manshuis, der andere. Als nu een zoon uit familie A trouwt met een dochter uit familie P der trouwgroep PQRS, dan moeten de leden van Q, R en S een betaling ontvangen (van wien?) en dan moeten die drie families later haar trouwbeurt krijgen. Als men buiten zijn oema manè of trouwfamiliën huwt, moet aan die aldus overgeslagen groep een zoengeld worden 444 HET ADATRECHT DER INLANDERS betaald; en, behalve dat zulk een huwelijk daardoor dus nog duurder wordt dan het gewone adathuwelijk reeds is, breidt dit huwelijk, indien het althans een bruid uit een vreemde familie geldt, den kring der trouwfamiliën met een nieuwe familie uit, wat weer nieuwe verplichtingen schept. Terwijl nu echter bij de Bataks een verbod bestaat om binnen den eigen stam (of het eigen stammencomplex), en dus des te meer om binnen eigen geslacht of eigen familie, te trouwen (exogamie), is zulk een huwelijk op Middel-Timor toegestaan (eleutherogamie) en om zijn goedkoopte en eenvoud bij armere lieden in zwang; al blijkt reeds uit het gezegde, dat het huwen in de eigen familie en dus buiten de oema manè een afwijking van den regel is. Van de overige streken uit dezen rechtskring ontbreken over dit belangrijke punt gegevens, hoewel blijkt, dat men op Flores een voorkeurhuwelijk met bepaalde verwanten kent. Met „aanstaande vrouw" of tanggoeng wordt op Soemba kennelijk niet een verloofde bedoelt, maar iemand, op verloving met wie men volgens de adat eenige aanspraak heeft wegens een bepaalden verwantschapsband. Verboden is op westelijk Flores en denkelijk op oostelijk Soembawa het huwelijk van een gewonen man met een vrouw uit den vorstenstand der ana karaengs aldaar. Veelvrouwendom komt in onderscheiden streken van Timor en andere eilanden nogal voor; op Sawoe anderzijds heet monogamie verplicht te zijn, ook onder de heidensche meerderheid der bevolking. Op Soemba is veelvrouwendom weer vrij gebruikelijk; de eerste vrouw op Soemba wordt evenwel als hooger aangemerkt dan de latere vrouwen (airöng), die dan ook meestal van lageren stand zijn. Verboden heet op Flores het gelijktijdig gehuwd zijn met twee zusters. Voor Christeninlanders geldt het gebod der monogamie. Aan de bindende verloving gaat op Timor dikwijls nog een stille afspraak vooraf, die bezegeld wordt door wisseling van liefdesgeschenken (hërèn sasoeit, iboen lian); bij verbreking van de afspraak door den jongen is hij verplicht het meisje een vergoeding (didin-sara, soms ook taha balioen) te geven, waarop teruggave van de beide geschenken volgt, maar de afspraak heeft geen rechtsgevolg tegenover derden en bindt ook het meisje niet. Een overeenkomstige afspraak daarentegen tusschen de ouders DE TIMORSCHE KRING 445 van kleine kinderen, bevestigd door het wisselen van horak of verbodsteekens, heeft werking tegen elke van beide partijen die de schuld draagt van verbreking, en is geheel te beschouwen als de bindende verloving zelf, niet als de intieme afspraak. De verloving toch wordt ook in dezen rechtskring tot een bindende rechtshandeling gemaakt, en wel doordat men het meestal door een bemiddelaar gedane aanzoek (Flores, Soemba, Roti, Timor zelf) aanvaardt met een uiterlijk teeken. Van vrijen wil der aanstaande echtgenooten is daarbij geen sprake; eerst bij weduwen (en weduwnaars ?) komt die vrije wil in het spel; wie voor de eerste maal huwt moet aan ouders of vader gehoorzamen. Op Soemba trouwen of trouwden de ietwat gegoeden niet dan na voorkennis van het stamhoofd, wien men daarbij een geschenk aanbiedt (kinderen uit een door hem ontraden huwelijk maakte hij niet zelden tot zijn slaven); ook bood het hoofd hier soms (gelijk ook van vorsten op Timor gemeld wordt) aan den vader van een bepaalden jongen man een jonge dochter aan; een en ander dus in den trant van het Frankrijk uit den koningstijd. Het waarteeken, de tanda, van aanzoeksaanvaarding nu bestaat gewoonlijk in wisseling van geschenken (op Timor mede horak genoemd, naar het schijnt), doch op Soemba bestond het in het meegeven van een onvrij of vrij meisje, aangeduid als mamosa, door de vrouwsouders aan de afgezanten van de mansouders, om deze te doen trouwen met een der slaven respectievelijk vrijen van den bruidegom. Het rechtsgevolg is, althans op Middel-Timor, niet alleen, dat de belofte moet worden nageleefd, maar ook dat het verloofde meisje voor andere mannen even verboden is als een getrouwde vrouw. Een door vooruitbetaling van den (geheelen?) bruidschat bindend gemaakte verloving wordt bericht van Roti. Of de bindende verloving een familiezaak is, blijkt hier uit de gegevens niet afdoende; maar des te duidelijker blijkt voor schier alle deelen van dezen kring het karakter van familieaangelegenheid bij de huwelijksluiting zelf. Op de beide genoemde beloften met betalingen (stille afspraak, en verloving) volgt op Timor vlak vóór het huwelijk de betaling van de zoogenaamde sirih pinang, een reeks gepreciseerde geschenken door de bruidegomsfamilieleden aan de bruidsfamilieleden. Aangezien elders in Indonesië sirihaanbieding samenvalt met de bindende verloving, is het niet duidelijk, met welke 446 HET ADATRECHT DER INLANDERS praestatie in andere rechtskring-en de Timorsche sirih pinang is te vergelijken. Bij huwelijk binnen de eigen familie is de sirih pinang heel -laag. De vorm der huwelijksluiting zelf schijnt veelal die van een priesterlijk eet- en offermaal in de woning der bruid te zijn. Voor de gouvernementsrechtspraak geldt het huwelijksreglement van 1861 (toepasselijk verklaard in 1874) — dat natuurlijk van geen dezer adatinzettingen notitie nam —; op katholieke inlanders wordt de canonieke huwelijksluiting toegepast, al gelden inheemsche huwelijken daarom niet als onwettig; en in het kleine stuk rechtstreeksch gebied geldt staatsblad 1910 n°. 659 voor Mohammedanen. Op Middel-Timor krijgt bij de betaling van de sirih pinang de aanstaande man (laèn) als machtssymbool een rotan van den vader zijner vrouw (fèn). Op de huwelijksluiting volgt betaling van den straks te noemen bruidschat. Een soort „morgengave" op Soemba, die somtijds door den man betaald wordt (aan wien?) na eerste, maar ook wel na latere, gemeenschap met de vrouw, komt ten goede aan den god, die de zwangerschap moet begunstigen, en wordt daaruit wel verklaard. Naast deze regelmatige vormen komt in sommige streken het wegloophuwelijk voor, waarbij de gelieven om een aantal trouwkosten te ontgaan met elkaar vluchten. Van Soemba wordt buiten deze schijnschaking bovendien een schaakhuwelijk vermeld, gevolgd door bruidschatbetaling of door dienst bij den schoonvader 5 op Timor en Flores bestaat het schaakhuwelijk niet. Het schijnt wel, dat het ontvlieden respectievelijk het schaken zelf met zijn natuurlijke gevolgen hier het huwelijk uitmaakt, en niet de latere vereffeningen met de vrouwsouders. Kinderhuwelijken worden niet vermeld. Voor hen, die onder staatsblad 1861 vallen, zijn ze verboden. Op Flores vindt men zoowel het vererven van de vrouw op een mansbroeder of ander mannelijk familielid van den man (erf- of zwagerhuwelijk) als het vervangen van een gestorven echtgenoote door haar zuster (wisselhuwelijk); op Middel-Timor wel het eerste, terwijl daarentegen de vroege dood der vrouw aldaar in den plicht tot voldoening van den bruidschat geen wijziging brengt. Bij zwagerhuwelijk ontbreekt de bruidschat, op Timor vermoedelijk ook de sirih pinang. Het zwagerhuwelijk kan op Flores worden afgekocht. DE TIMORSCHE KRING 447 De reeds vermelde bruidschat — fèto-folin, d. i. vrouwenprijs, soendang, banda, wëlin, weli, bëlis — is in de oostelijke gouw, waar ouderrecht geldt, een geschenk van ouders of oudsten broeder aan ouders of oudsten broeder — de wederzijdsche families dragen bij en deelen mee —, in de westelijke gouw, waar nog vaderrecht heerscht, een gave van de vaderrechtelijke verwanten (en van de vrienden?) des bruidegoms aan den vader en de vadersfamilie der bruid. Op Sawoe heet de bruidschat niet aan den vader, maar aan de broers en zusters, van de bruid te komen. Hij wordt vastgesteld na of bij de verloving, en gemeenlijk betaald spoedig na de huwelijksluiting — sommige deelen moet men onbetaald laten voor den goeden vorm, bepaalde onderdeden zelfs tot na den dood der vrouw —; soms ook wordt bedongen, dat de bruidschat voor een meisje eerst betaald zal worden, wanneer haar broeder een bruidschat behoeft voor zijn eigen huwelijk, en niet zelden wordt de bruidschat der moeder afbetaald uit den bruidschat eener dochter. Als voorwerpen van een bruidschat vindt men vermeld buffels, paarden, stukken katoen, olifantstanden, slaven of slavinnen, gesnelde koppen. Op Timor, Roti, Soemba, Flores staat tegenover den bruidschat een daarmee correspondeerende tegengave van de bruidsfamilie aan den man, welke gave op Soemba grooter dan de bruidschat heet te wezen, doch overal elders kleiner is, en die op Flores ten goede heet te komen aan het nieuwe gezin. Ook tot deze tegengave kunnen op Soemba slaven behooren; op Timor bevat zij armbanden, vrouwenkleeren enz. Op Soemba krijgt ook het stamhoofd bij het huwelijk wat. Bij huwelijk binnen de eigen familie valt op Timor de bruidschat weg, wat (gepaard aan de verlaagde sirih pinang) zich merken laat aan de vele huwelijken van deze soort onder de armeren. Zoolang de bruidschat niet betaald is, behoort de vrouw dan wel haar lijk nog aan de vrouwsfamilie. Naast het bruidschathuwelijk, hafoli, komt op Middel-Timor een dienhuwelijk voor, waarbij betaling van de sirih pinang eerst later volgt, doch de bruidschat achterwege schijnt te blijven. De inmiddels geboren kinderen zijn van de vrouw en haar familie, doch gaan na betaling van de sirih pinang ook aan den man over. Zulk een huwelijk zonder bruidschat heet in TimorMaleisch kabin, d.i. kawin. Ook in sommige deelen van Lomblêm 448 HET ADATRECHT DER INLANDERS en op het vaderrechtelijke Soemba komt het dienhuwelijk voor, waarbij de jonge man bij zijn schoonvader intrekt en de kinderen aan de vrouwsvader komen (voorgoed?). Op Sawoe krijgt bij dienhuwelijk de vrouwsvader alleen het eerste en het laatste kind; de verdere zijn voor den vader zelf der kinderen. Daarentegen wordt van het duurzame inlijfhuwelijk nergens melding gemaakt, naar het schijnt. In de oostelijke gouw schijnt op de huwelijksverhouding het vaderrecht nog na te werken; men denke ook aan de op blz. 446 genoemde rotan. Niet echter op het vermogen: wat staande huwelijk wordt verkregen is gemeen en wordt later op voet van gelijkheid gedeeld, en het aangebrachte goed zal er wel apart worden gehouden. Doch daarbuiten heet de positie der vrouw nog slaafsch te zijn. De eerste weken na het bruidschathuwelijk, doch soms (in verband met uitstel van bruidschatbetaling) veel langer, wonen man en vrouw bij de vrouwsouders in, althans op Middel-Timor; daarna betrekt het gezin er een eigen woning. De huwelijksontbinding op Timor is ook geheel ouderrechtelijk: man en vrouw hebben een gelijk recht om hun huwelijk te doen eindigen; is de schuld bij de vrouw, dan moet zij den bruidschat teruggeven en haar aanspraak op het gemeene goed opgeven; is de schuld bij den man (ook overspel van den man geldt als zoodanig), dan verliest hij zijn aanspraak. Op een en ander zal wel door de hoofden worden toegezien. Dat — gelijk vermeld wordt — op Soemba huwelijksontbinding bijkans onbekend is, strookt met het bestaan van vaderrecht; op Sawoe heet zij weer gemakkelijk, wat veeleer ouderrecht zou doen vermoeden dan het bestaande vaderrecht. Loopt de vrouw op Soemba weg, dan moet de man, die haar terug wil hebben, geschenken geven aan haar, maar ook aan haar tijdelijke gastheeren. Al het hier over huwelijksrecht gezegde lijdt uitzondering voor de moederrechtelijke kolonie in het zuiden van Tëtoen op MiddelTimor. Bij de huwelijksluiting aldaar wisselen de man en de vrouwsfamilie kleine geschenken; de bruidschat ontbreekt; de man komt bij zijn vrouw inwonen, en de kinderen zijn van haar; toch worden bij 's mans dood een of soms twee van de kinderen overgedragen aan de mansfamilie. De ambtsopvolging echter schijnt van vader op zoon te gaan. DE TIMORSCHE KRING 449 Van onmondigheid en voogdij wordt niet gerept. Van een dorpshuis als nachtverblijf voor mondige jongelingen vindt men alleen gesproken voor Lomblêm en wel voor oorlogstijd (blz. 436). Erfrecht. Het erfrecht met electie van vorsten, provinciehoofden, dorpshoofden en voorvechters werd reeds genoemd • hoe het bij de stamhoofden in dezen rechtskring toégaat, blijkt niet. Over den invloed van den grondvoogd bij electie, zie boven blz. 438. Van Adonare heet het, dat de ambten er vererven op broeders, en eerst daarna op de zoons van den oudsten dier broeders. Ook daar, waar het erven van goederen ouderrechtelijk toegaat (dus op zoons en dochters enz.), vererven ambten toch in de mannelijke lijn. Dat men alleen het saldo van den boedel als nalatenschap beschouwt, is niet waarschijnlijk. Van Lomblêm heet het bepaald, dat de schulden der ouders op de kinderen overgaan. Daarentegen wordt elders een verband gelegd met het begraven. Op Timor schijnt het passief over te gaan op hem, die begraaft; zijn de schulden te groot, dan wordt dus begraving van het gekiste lijk in het familiegraf geweigerd, en indien men er toe overgaat het elders onder den grond te stoppen, dan zeggen de nabestaande tot de schuldeischers: „gaat de betaling maar aan het graf vragen". Daarom zegt men er wel oneigenlijk, dat het lijk onderpand is voor de crediteuren; eerst als de zaak voor vergeten^ geldt, wordt aan het voorloopige graf nog wel eens wat gedaan. Hiermee strookt, dat in een deel van Adonare en op Lomblêm het gekiste lijk onbegraven moet blijven in het woonhuis, totdat de kosten der begrafenisfeesten kunnen worden betaald ; en dat op Solor een overledene niet begraven mag worden, als hij nog bruidschat te betalen had, terwijl wie hem begraaft die verplichting tot bruidschatbetaling overneemt. Als merkwaardigheid wordt van Soemba vermeld, dat de schuldverplichtingen van een gedoode er overgaan op zijn doodslager, die tot betaling kan worden aangesproken door de schuldeischers. Bij begrafenisfeesten op Soemba werden slaven geslacht Op Timor schijnt de boedel dikwijls nog bijeen te blijven onder de niet-hertrouwde weduwe, of onder den oudsten zoon zoolang deze 's vaders huis niet verlaat, of onder een vadersbroeder. Ook elders zal iets dergelijks wel bestaan. De verdeeling van den boedel geschiedt in een stuk van 29 45° HET ADATRECHT DER INLANDERS dezen rechtskring naar ouderrecht: op Lomblêm b.v. erven blijkbaar de zoons en dochters, al worden de familiestukken van waarde er toebedeeld aan den oudsten zoon. Anderzijds is op Flores het erfrecht vaderrechtelijk, en wel tot broeders en tot zoons van den oudsten broeder beperkt, terwijl ook de vrouw vererft (zwagerhuwelijk). Toch vindt men van het vaderrechtelijke Soemba en Manggarai een erfrecht van vrouw en kinderen (zoons en dochters) vermeld, daarentegen van het ouderrechtelijke Timor een erfrecht van de zoons, die dan de dochters te hunnen laste krijgen (waartegenover echter de bruidschat staat). Als de gegevens juist zijn, krijgen op Timor de zoons der wettige vrouwen te zamen twee derden, die der bijzitten te zamen één derde. Grondenrecht. Op Timor zelf staat de grond onder het beschikkingsrecht van den stam of foekoen, met dien verstande, dat de leden van tot een zelfde landschap behoorende stammen te dezen aanzien met stamgenooten gelijkstaan; de zee valt er buiten beschikkingsrecht. Op Flores is het beschikkingsrecht bij het daloeschap. Op Soemba is het bij den stam j hoort men op dat eiland het stamhoofd (in gouvernementstaai: den landschapsbestuurder) als maramba mangoe-tanang, grondheer, aanduiden, dan wil dat slechts zeggen, dat in hem het beschikkingsrecht van zijn stam is gerepresenteerd. Een rondreizend stamhoofd op Soemba met zijn volgers kende zich een onbeperkt recht van vruchtenzameling enz. toe, ook ten aanzien van boomen en velden, die aan particulieren reeds toebehooren. Sandelhoutbosschen op Middel-Timor heeten toe te komen aan den stam, binnen welks beschikkingskring ze liggen, en daarin wordt dan ook alleen gekapt onder leiding van het stamhoofd; in tegenstelling met wat geldt voor het beschikkingsrecht over den grond, worden hier de leden van andere stammen uit hetzelfde landschap beschouwd als vreemden. Dit recht van den stam bestaat niet voor sandelhout op particulieren grond. Op de meeste dezer eilanden komt, naast teelt op droge velden, sawahbouw voor. Inlandsch bezitrecht van sawahs en tuinen wordt vermeld van Timor; het is er in handen van individuen (ook van slaven) of bij een onverdeelden boedel; vervreemding schijnt onbemind en zeldzaam, vererving echter bestaat ; het recht gaat zelfs bij verwaarloozing van den grond niet te loor. DE TIMORSCHE KRING 451 Frequenter is genotrecht van wisselvallige bouwvelden, bij welke men dikwijls in ladanghutjes woont. Gegevens ontbreken. Het recht om te ontginnen is afhankelijk van het beschikkingsrecht. Over het recht van zamelen van een stamhoofd op Soemba, zie blz. 450; het opleggen van een plukverbod in Ambonschen trant schijnt ook op Flores bekend (Indische Gids 1890 II blz. 2582—2583). Het jagen op herten is o.a. op Flores een middel van bestaan voor de bevolking. Over voorkeurrecht ontbreken gegevens, evenals over pandrecht. Veldhuur (of deelbouw?) komt wel eens voor. Over water- en vischrecht ontbreken gegevens. Schuldenrecht. Als roerende voorwerpen van rijkdom heeft men o. a. op Timor vee, op Adonare en Lomblêm olifantstanden en oorhangers, op westelijk Flores varkens, op Soemba paarden en buffels en gouden oorhangers (mamoeli), en overal slaven. Geërfde slaven, familiestukken dus (blz. 437), mochten op Sawoe en elders niet worden verkocht. Ook hebben de leden van gegoede families meestal enkele onverdeeld gebleven goederen uit oude tijden, evenals op Zuid-Celebes ook hier poesaka geheeten, die onvervreemdbaar zijn en niet gebruikt worden (hier: sieraden, wapens, enz.). Is men het op Timor eens geworden over verkoop van een buffel, wat blijkt uit een waarteeken of tadak (b.v. een geldstuk, een stuk goed en een paar messen), dan moet de verkooper, met deze voorwerpen bij zich, eerst gaan kennis geven aan den wijsteen of sërin bij de buffelkraal; de kooper moet evenzoo kennis geven aan zijn sërin, alvorens het dier in zijn kraal binnen te laten. Paarden en buffels worden op Timor dikwijls van ingebrande merken voorzien; of overdracht van vee met vermerken (oudtijds: verwapenen?) gepaard gaat, blijkt echter niet. Huizen op Timor zijn soms paalhuizen, soms bijenkorven; huizen op Soemba zullen wel als onroerend gelden. Uit vrees voor godenwraak is op Timor den eersten tijd na een bevalling voor alle huisgenooten het vervreemden van goederen verboden. Merkwaardig is de toepassing van het schuldenrecht op vrijen. Vooreerst op gewone kinderen: ruil van kinderen tegen goederen en verkoop van kinderen kwam op Soemba en in andere (vaderrechtelijke?) streken voor. Doch ook op vorstentelgen: sterft in een landschapje van Middel-Timor de vorstenfamilie uit, dan koopen de gezamenlijke hoofden uit dat landschapje (op kosten hunner 452 HET ADATRECHT DER INLANDERS onderhebbenden?) een vorstentelg of dasi uit de vorstenfamilie van een ander rijkje; de schuld kan ook voldaan worden door latere teruggaaf van een uit den gekochten dasi gesproten kind, wanneer het aangezochte rijkje mettertijd zelf aan een vorstentelg behoefte mocht krijgen. Vergelijk het Tanimbarsche gebruik op blz. 412. Was- of bijenboomen kunnen op Middel-Timor op de gewone wijze (merkteekens, marak, of neerlegging van een steen bij den boom) worden toegeëigend door individuen (of families?), met deze bijzonderheid echter, dat toestemming en medewerking noodig schijnt van de bezitters der omliggende bijenboomen; het recht op een gemerkten wasboom is vervreemdbaar en vererft. Van Flores wordt verhuur van (of vervoer met?) prauwen vermeld op dazen voet, dat de prauwbezitter een tiende ontvangt van (de waarde van?) wat met de prauw vervoerd wordt. Op Soemba kent men een inzetting, die het omgekeerde schijnt van het verzorgingscontract in de Minahasa. Een hoofdenzoon (maramba) wordt aan een rijken vrije ter opvoeding gegeven (voor geld?); deze moet dan niet alleen voor hem zorgen, maar later flink meebetalen aan zijn bruidschat, en bij zijn eigen overlijden zijn boedel dikwijls aan dien hoofdenzoon nalaten. Loondienst wordt vermeld van den offeraar op Timor en van een huisbouwmeester. Verplicht onderling hulpbetoon (kaër hamoetoe, hao, lala, patoelang la wöka) van bloedverwanten en dorpsgenooten bestaat o.a. voor huizenbouw; de belooning bestaat in den kost en in een deel van het vleesch der geslachte dieren. Op oostelijk Flores kent men verplichte geschenken voor het huwelijksfeest. Op Manggarai bestaat bij den landbouw een bedongen wederkeerig hulpbetoon tegen één garitang maïs pen dag; het schijnt lëlës te heeten. Over de schuldverplichtingen van een gedoode op Soemba, zie boven blz. 449. Delictenrecht. Van overheidsstrafrecht is in dit adatrecht nog geen sprake; bloedwraak daarentegen is of was alom bekend, en betrof evenzeer de stam- of dorpsgenooten van den dader als hem zelf. Van Soemba verneemt men het recht van den bedrogen echtgenoot om de overspeligen op heeterdaad te dooden; van Timor het recht om een dief dan wel om overspeligen (een van hen, of beiden) te dooden bij betrapping. DE TIMORSCHE KRING 453 Dat de katholieke „vorst" (het stamhoofd) van Larantoekan op Flores omstreeks 1895 Christeninlanders, die een inheemsch in plaats van een kerkelijk huwelijk sloten, met tenarbeidstelling placht te straffen, en deswege door de missie geprezen werd, worde alleen vermeld als curiosum. In het adatrecht vindt men als ongeoorloofde gedragingen, buiten de vanzelfsprekende, vermeld: omgang van een man met een vrouw uit den vorsten- of stamhoofdenstand ; omgang met een verloofd meisje; brandstichting (Timor); het vernielen van schutsteekens (Timor); het zijn van heks of toovenaar; het niet verhinderen, dat uw vee schade toebrengt aan de akkers (op Timor en Roti omheint men in den gewastijd de akkers, op Sawoe het vee); het dragen van bepaalde, aan den stamhoofdenstand voorbehouden, hoofddoeken of andere kleedingstukken (Sawoe, Soemba) of oorhangers (Soemba). Als straffen ontmoet men boeten (woetang, pëmaï, hoetak, patëala, enz.), dooding, totslaafmaking (Soembawa), blokarrest (Flores, Roti), zoenfeesten (waarbij slaven werden omgebracht). Het betalen van den bloedprijs heet op Middel-Timor, waar hij onder meer een slaaf bevatte, hasëloe èma oin matan; daarnevens kent men een wond- of smartegeld voor verwonding. Voor Manggarai wordt in verband met overspel van den man geen vergoeding of bepaalde straf, alleen verplichte teruggave van den bruidschat en van de vrouw vermeld. Neemt op Timor de man zijn overspelige vrouw in genade aan, dan moeten de beide schuldigen hem nochtans bepaalde betalingen doen. Diefstal wordt op MiddelTimor gedelgd door ruime vergoeding voor den bestolene, een betaling als moeitevergoeding aan denzelfde (verschillend voor paarden, buffels en andere goederen), en een boete voor de rechters. Aansprakelijkheid van een beschikkingsgerechtigden stam voor ongedelgde delicten binnen zijn beschikkingskring wordt niet vermeld. Wel is op Middel-Timor een familie (hoe bedoeld?) aansprakelijk voor doodslagen en diefstallen, door een harer leden begaan, waaraan zij zich echter kan onttrekken door met geld te bewerken, dat de gekrenkte genoegen neme met den dood van den delinquent; ook ruimde zij zelf dezen wel uit den weg. Een geheele familie wordt er wel gestraft voor hekserij; een geheele stam zelfs wordt er gestraft voor vorstenmoord door een zijner leden. De opvatting, dat op Timor alle verwanten aan- 454 HET ADATRECHT DER INLANDERS sprakelijk zouden zijn voor de betaling van iemands boeten, vindt geen bevestiging. Rechtsmiddelen. Ook hier wordt op naleving van het adatrecht toegezien door de vergoddelijkte voorouders (nitoe, matè-bian), zooals uitkomt o.a. bij de huwelijksvormen. Wat door goden- of geestenstraf beschut wordt (voorwerpen en gedragsregels) heet op Timor loelik, op Flores glarang, op Soemba palili; in sommige streken is b.v. het aanplanten van sandelhout aldus verboden, pemali. Vorstelijke heiligdommen heeten op Middel-Timor eveneens loelik. Heilig is op Timor een gelofte, die bekrachtigd wordt door ruil van gekauwde sirih en pinang. De aardgeesten (rai-nain) op Timor worden gedacht als vorsten, met een rijksbestierder, temoekoens enz. Geesten, van wie kwaad te vreezen is, heeten op Soemba marapoe. De door menschen aangebrachte schutsteekens (b.v. grensteekens, tor dan wel tol) of andere verbodsteekens (horak, b.v. aan klapperboomen) worden mede door geestenstraf, maar bovendien door boeten, beschermd. Als vorm van eigenrichting wordt van Middel-Timor gemeld het in beslag nemen door een bestolene van zaken van een buitenstander, opdat deze derde zijn grieven zal voegen bij die van den gekrenkte zelf j men kiest liefst als derde een stamgenoot van den vermoedelijken dader, doch mag waarschijnlijk eiken derde kiezen. Goed weghalen bij een derde, opdat deze den schuldenaar aanspreke (wiens naam men hem na het weghalen van verre toeroept), is wettig en heet op Lomblêm bokang (ja?); ook kent een benadeelde daar wel tegen ontvangst van een lage contante waarde aan een derde het recht toe op bepaalde bezittingen van den schuldenaar, welke bezittingen deze derde dan maar moet zien te bemachtigen („verkoopen" kan men deze transactie, waarbij niets overgedragen wordt, moeilijk noemen). Op Adonare en Lomblêm bestaat nog als rechtsmiddel teneinde schulden betaald of ondervonden schade vergoed te krijgen het gebruik om kinderen weg te halen; zulke weggehaalde kinderen, die hetzij gelost worden hetzij later een bruidschat inbrengen, worden niet teruggeroofd en loopen — vreemd genoeg — ook niet weg. Van Middel-Timor heet het, dat aldaar het dorpshoofd instaat voor de betaling van gerechtsboeten door een zijner dorpsgenooten, doch het bedrag verhalen mag op diens familieleden. Ontwikkeling van dit adatrecht. Bij een adatrecht als BALI EN LOMBOK 455 dit van den Timorschen rechtskring' bereikt men met moderne regelingen, of zelfs met het negeeren van de bestaande justitieen eigenrichtingsmethoden, vermoedelijk niets. Het bestaande onder de oogen zien en met geduld de menschen zelf vervormen (door zending, bestuur en onderwijs) zal wel hoofdzaak wezen. Ook kan een zelfbestuurspoütiek, die niet alles wat hier „zelfbesturend landschap" heet over één kam scheert en de bestaande rechtsgemeenschappen inderdaad poogt op te voeden, veel ten goede verrichten. Staatsblad 1861 moet natuurlijk verdwijnen. 17de STUK: BALI EN LOMBOK. ' Vindplaatsen. Buiten het op blz. 100 bedoelde vonnis, vindt men een Kloengkoengsch vonnis in Van Eek, Beknopte handleiding enz., 1874; zie ook Handelingen Indische Juristen vereeniging 1885 II blz. 55. Regeeringsmededeelingen zijn: het agrarisch résumé (blz. 101) uit de pen van Liefrinck, en de rapporten in Adatrechtbundel I blz. 146—195. Onder de beschrijvingen staan ver vooraan twee geschriften van Liefrinck: dat over „De rijstcultuur op Bali" in Indische Gids 1886 II en 1887 I (vergelijk Indische Gids 1904 I voor de padjeg op Bali), en dat over dorpswezen, grondenrecht en vorstenbestuur — „Het eiland Bali" — in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 33, 1890; waarbij komt een korte nota over Bangli in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 24, 1877. Voorts een reeks van kleinere of nadere bijdragen: Friederich over de Brahmanenrechtspraak in Journal Indian Archipelago 3, 1849; Van Hoëvells Reis van 1847, deel III (onvoltooid), 1854; Van Bloemen Waanders in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 8, 1859 (zie ook de deelen 5 en 7); Van Eek, Schetsen, Tijdschrift Nederlandsch-Indië 1878 II en 1879; Van Dissel, Eenige Balineesche brieven enz., 1885; Hoos in Indisch Genootschap 1894; Liefrinck over slavernij op Lombok in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 42, 1900, en over het gewest in Indisch Genootschap 1902; verslagen van Schwartz en anderen over Zuid-Bali in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 19, 1900, en in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 43, 1901 ; een mededeeling (blz. 83) over huwelijksrecht en rechtspleging in Recht Nederlandsch-Indië 82, 1904; Van Eerde over het grondbezit op Lombok in Indisch Genootschap 1904-, Kru- 456 HET ADATRECHT DER INLANDERS seman in Recht Nederlandsch-Indië 86, 1906, over den Balischen eed; Fraser over inheemsche rechtspraak in Indische Gids 1910 II; een bijeenvattend artikel van Jasper in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 45, 1913; Agerbeek over Zuid-Bali in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 57, 1916; over het kastenwezen (in EngelschIndië) Speijer in Indisch Genootschap 1912; Adatrechtbundel I en X; Van der Tuuks Kawi-Balineesch woordenboek; en de op blz. 147 genoemde geschriften. Over het rijkje Soembawa het op blz. 431 genoemde relaas van Zollinger uit 1850. Als rechtsdocumenten, die hier bij massa zijn, ontmoet men slechts: koopcontracten uit Boelëlëng bij Van Bloemen Waanders blz. 260—267; gerechtsstukken bij Van Dissel; akten in Van Ecks Handleiding; een aannemingscontract in Indische Gids 1887 I blz. 26—27; Lomboksche schenkbrieven, zie boven blz. 103. Naast dit alles zijn uiteraard de toevallige gegevens van Jacobs in De Baliërs, 1883, onbeteekenend geworden. Inlandsche teboekstellingen schijnen te ontbreken. Dorps- en waterschapsverordeningen zijn, deels voluit deels in samenvatting, te vinden bij Van Eek en Liefrinck, Kerta-sima (in vertaling), Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 23, 1876, blz. 161—237, alsmede bij Liefrinck (tekst), aldaar 33, 1890, blz. 439—472 '1 °°k bezit het legaat-Van der Tuuk (blz. 109) er eenige. Vorstenedicten zijn voor Bali tot dusver niet gepubliceerd; evenmin edicten van de stedehouders der gouvernementslandschappen Karangasem, Gianjar en Bangli. Daarentegen zijn de „landsverordeningen der Balische vorsten van Lombok" (waarvan reeds staaltjes in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 42, 1900, blz. 26 vgg. en blz. 519 vgg., en in Indisch Genootschap 1904 blz. 208—209) door Liefrinck in 1915 in twee deelen voortreffelijk uitgegeven in tekst en vertaling, met omstandige inleidingen. Terwijl gewoonlijk van zulke edicten de toepassing buiten de naaste omgeving der vorstelijke residentie te wenschen laat, zijn ettelijke vorstelijke inzettingen op Lombok (betreffende grondvervreemding, vervreemding van te veld staand gewas, enz.) ingedrongen in de volksopvattingen; deze invoersels hebben dan ook het vorstenbestuur zelf overleefd. Ook kende men op Bali verordeningen van hoofden: in Tabanan mochten tijdens het vorstenbestuur 's vorsten poenggawa's of districtshoofden eigen in- en uitvoerrechten vaststellen en heffen, en ook elders op dat eiland BALI EN LOMBOK 457 trof een districtshoofd of een hoofdsedahan wel eens regelingen als de vorst zwak was. Staaltjes van residentsbesluiten in het bevreemdende kleed van vorstenedicten vermeldt Adatrechtbundel X blz. 301—302. De hieronder volgende gegevens hebben in hoofdzaak betrekking op West-Bali (Boelëlëng en Djembrana) en op Lombok; toetsing aan, en aanvulling met, gegevens over de rest van Bali en over westelijk Soembawa ware hoogst gewenscht. De overheerschende godsdienst in dezen rechtskring is het Hindoeïsme. De islam wordt beleden door eenige Soembawareezen, door de Sasaks van Lombok, en door ettelijke Baliërs, gedeeltelijk van overwalschen bloede. Heidenen treft men buiten West-Soembawa nog aan in Boelëlëng en Karangasem op Bali eenige Baliaga — en op zuidwestelijk Lombok — eenige Bodha's, over wie Van Eerde in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 43, 1901, en in Indisch Genootschap 1904 blz. 226—228 —; ChristenBaliërs en Christen-Sasaks daarentegen komen niet voor. Het godsdienstige recht heeft ook hier slechts partieelen invloed; daarom zou de door het gewestelijk bestuur in 1909 gelaste publicatie van Balineesche vertalingen van twee Hindoerechtsboeken (blz. 122—123), Agama en Adi-agama, moeten worden betreurd, indien ze bedoeld mocht zijn om dit, bij de Hindoesche priesterraden helaas toegepaste, recht licht te doen geven over het adatrecht der Baliërs of dat adatrecht daardoor te doen ontwikkelen; zie over die publicatie Van Eerde in Indische Gids 1909 II. Omvang van den rechtskring. De naast 800.000 Baliërs 400.000 Sasaks en Soembawareezen tellende rechtskring — van deze. Baliërs wonen er ruim 20.000 op Lombok — omvat de twee hoofdeilanden met de bijbehoorende kleinere, zooals Noesa Penida, en voorts het geheele westelijk deel van Soembawa. Lombok, en met name Middel- en Oost-Lombok, waar in de achttiende eeuw de Balische overheersching reeds een gevestigde Sasaksche maatschappij aantrof, zal men als een eigen rechtsgouw hebben aan te merken; of er tusschen dit Sasaksche en het Balische recht verwantschap bestaat, en in welke mate, is nog altijd onzeker. In Karangasem op Bali en op West-Soembawa zijn vrij groote kolonies van Sasaks. De gegevens over Balisch familie- en erfrecht en over recht nopens roerend goed, alsmede de gegevens over Sasaksch adatrecht, laten nog veel te wenschen. Hoezeer 458 HET ADATRECHT DER INLANDERS het Balische huwelijksrecht een bevreemdende achterlijkheid vertoont overigens behoort het Balische adatrecht tot de hoogst ontwikkelde uit den archipel. Na staatsblad 1881 n°. 228 (grondverkoop op Bali) is een tweede, heilzame, stap van codificatie gedaan met het agrarisch reglement voor Lombok in staatsblad I9o6 n°. 431 (zie Adatrechtbundel I blz. 170—173, 184—188); daar het recht der inheemsche bevolking hier wegens de inheemsche rechtspraak buiten artikel 75 regeeringsreglement valt is deze regeling evenzeer wettig als de regelingen van het gewestelijk bestuur (blz. 59, 457) over familierecht, erfrecht en strafrecht, die aangegeven zijn in Adatrechtbundel X. Buiten de drie gouvernementslandschappen geldt hier de domeinverklaring van 1875 en, behalve voor de Sasaks op Lombok, de Mohammedaansche huwelijksordonnantie in staatsblad 1910 n°. 659. Voor westelijk Soembawa geldt, wijl het tot het gewest Timor behoort, voor niet-inheemsche Christeninlanders staatsblad 1861. Evenals het woord ada op Zuid-Celebes, heeft op Bah het woord kerta de dubbele beteekenis van gewoonterecht en van rechter. CA De meegaandheid van den Baliër jegens zijn vorsten en hooiden heeft heel wat inbreuken op het adatrecht mogelijk gemaakt, al is het rechtsgevoel der bevolking sterk ontwikkeld-, vreemde invloeden daarentegen hebben in de laatste eeuwen op Bah niet of weinig gewerkt, wat de kennisneming te belangwekkender maakt Op Lombok hadden de langjarige troebelen (o.a. van 1891 tot 1894) de subjectieve rechten op den grond en andere verhoudingen geheel verstoord. Op Bali en Lombok treft men als vreemde inlanders tal van Makasaren, Boegineezën, Bandjareezen (uit Bandjarmasin). Uit verbannen en vrije Baliërs heeft zich sinds 1905 te Pangi, in het Toradja-gebied, een kleine Balische landbouwerskolonie gevormd, waarover Lulofs in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 42, 19"- Rechtsgemeenschappen. De rechtsgemeenschappen volgens het adatrecht waren vierderlei: de zelfbesturende rijkjes, de Balische en Sasaksche dorpen, de Balische waterschappen, en de eigengeschapen Balische particuliere vereenigingen. De eerste soort is van Bali en Lombok verdwenen: evenwel heeft men het drietal gouvernementslandschappen (blz. 41), die blijkens hun landschapskassen als rechtsgemeenschappen worden BALI EN LOMBOK 459 aangemerkt, doch door de begrooting voor 1916 met opheffing worden bedreigd. Van de negen Hindoerijkjes uit 1849 op Bali werden Boelëlëng en Djembrana in 1882 rechtstreeksch gebied; Mengwi werd in 1891 als een tweede Polen verdeeld; Karangasem, sinds 1849 een overwalsche provincie van Lombok, werd in 1895 na den Lombok-oorlog gouvernementslandschap; Gianjar werd op eigen verzoek hetzelfde in 1901 ; na de Bali-expeditie van 1906 werden Tabanan en Badoeng ingelijfd in 1908; Bangli werd in 1909 op eigen verzoek gouvernementslandschap (bijlagen 1908—1909, 311, n°. 35 en n°. 36); en Kloengkoeng werd na de tuchtiging van 1908 ingelijfd in 1910 (bij vergissing heet het nog een „landschap" in staatsblad 1913 n°. 594). De Sasaksche rijkjes op Lombok gingen te gronde , door de Balische invasie der achttiende eeuw; het omstreeks 1850 uit de vier Balische rijkjes op Lombok — Mataram, Tjakranegara, Pagesangan en Pagoetan — als alleenheerscher overgebleven vorstenrijk van Mataram viel in 1894. Deze rijkjes, althans Lombok, kenden een territoriale zee. Voor zoover zulke rijkjes tyranniek waren (blz. 144) — Bangli, Lombok —, is hun verdwijnen aan het adatrecht des volks ten goede gekomen. Het rijk Soembawa bestaat nog. Dorpsbonden, gelijk elders veelvuldig voorkomen, hebben op Bali nimmer bestaan; tusschen de aan een zelfden vorst onderhoorige dorpen was geen andere band dan deze louter personeele unie. De vroegere Sasaksche rijkjes op Lombok daarentegen schijnen zulke dorpsbonden te zijn geweest of daaruit voortgekomen; die aanvankelijke dorpsbonden worden echter thans als' dorpen (dorpsstaatjes, inlandsche gemeenten) behandeld. De belangrijkste inlandsche rechtsgemeenschap van nu is dus het dorp. Het huidige Sasaksche dorp, op Middel- en OostLombok langs natuurlijken weg gegroeid, op West-Lombok sinds 1895 meestal kunstmatig ontstaan, omvat verscheiden dorpsbuurten of dasan; die buurten van het tegenwoordige dorp waren voorheen de dorpen van het dorpsbondje of landschapje. Het dorpsvermogen bestaat er uit rechten op den grond (de beschikkingskring heet pajar, paër, pajar dësa); een dorpshuis wordt niet vermeld; de Sasaksche dorpsbuurten schijnen thans zelfstandigheid te missen. Het dorp (dorpsrepubliekje) of dësa op Bali, belichaamd in de dësavereeniging of sekaha dësa, omvat naast een regelmatig gebouwd hoofddorp (de dorpskom 460 HET ADATRECHT DER INLANDERS heet kikis) dikwijls veldhutgehuchten (koeboe), die later zelf dorpen kunnen worden \ de deelen van zulk een dorp heeten bandjar of wijk, dorpsbuurt (zoo althans in Tabanan en Gianjar) en kunnen weer belichaamd zijn in een bandjarvereeniging. De dësagrenzen, jaarlijks herinnerd door merkteekens bij de plechtigheid van het uitdrijven van de booze geesten (zuiveringsdag), zijn in dunbewoonde streken vaag, en zijn (waren?) dikwijls zeer grillig; de grens van het zeegebied der dorpen werd somtijds aangegeven als de plek, waar de golven breken (diempoegan ombakë). Het dorpsvermogen bestaat uit grond onder het beschikkingsrecht der dësavereeniging, grond in haar bezitrecht, een onoverdekten dorpstempel — poera balë agoeng of raadzaaltempel geheeten, omdat het middelerf (djaba tengah) een raadzaal of liever raadloods (balë agoeng) bevat —, voorts een doodentempel, een zeegodtempel en een berggodtempel, een hanenvechtloods, een dorpskas en een dorpsgamalan. De balë agoeng, ook hier tevens logeervertrek, ontbreekt in jongere dorpen en moet er blijven ontbreken (zie onder delictenrecht). Samenvoeging van dësa's op Bali wordt niet vermeld, splitsing wel; dësa's voeren eigennamen. Op ZuidBali en elders schijnen wij in plaats van dësa's zelfstandige bandjars of dorpsbuurten te hebben aangetroffen, die dan, met behoud van haar eigenmeesterschap, door ons als wijken gesteld werden onder een gemeenschappelijke, nieuwgevormde dësa met een perbekel aan haar hoofd. Ook op Lombok kent men in plaats van Balische dorpen zelfstandige Balische dorpsbuurten of bandjars.. In de despotische streken, als Bangli en Lombok, heeft het dorp als rechtsgemeenschap wel geleden, maar het is er niet weggedrukt; misschien omdat de vorsten niet te ver durfden te gaan, uit vrees dat hun de dësalieden de gehoorzaamheid zouden opzeggen, gelijk meermalen is voorgekomen. De onder de dorpen bestaande wijken (bandjars) of gehuchten, dikwijls (altijd?) belichaamd in wijk- of gehuchtvereenigingen, hebben meer van administratieve ressorten dan van rechtsgemeenschappen ; van een eigen gebied is alleen sprake met het oog op aansprakelijkheid en dus politiezorg. Alleen de Balische bandjars op Lombok gelden als gemeenten. Het Balische waterschap of soebak, belichaamd in een sekaha soebak of soebakvereeniging en zoowel op Bali als op Lombok voorkomend, is weliswaar van oorsprong een — nage- BALI EN LOMBOK 461 nöeg immer — door vrij overleg1 gestichte particuliere landbouwvereeniging van bezitters van bouwvelden met gelijke belangen — meest belangen van irrigatie —; maar dat de soebaks daarnaast een „publiekrechtelijk" karakter dragen schijnt te volgen eenerzijds uit de omstandigheid, dat haar verordeningen, haar rechtspraak en haar aansprakelijkheid niet enkel over de soebakgenooten, doch ook over niet-leden zich uitstrekken, anderzijds uit de vanouds bestaande bemoeienis van landsheer en vorstelijke waterstaatsambtenaren met het bestel van deze waterschappen. Daar staat echter tegenover, dat men op Bali niet, als te onzent, ook tegen zijn zin in een waterschap kan worden ingelijfd, al is dikwijls voor iemand het lidmaatschap van een bepaalde soebak toch weer de noodzakelijke voorwaarde om zijn sawah te kunnen bevloeien. Een en ander leidt ook voor Bali tot het vraagpunt over den aard der waterschappen, waarvan Thorbecke in 1843 in zijn Brief aan een lid der staten van Gelderland, blz. 39—64, als oorzaak aangaf, dat bij dit soort gemeenschappen „meestal een dubbel belang is betrokken; een eigen, plaatselijk belang der geërfden, en een publiek belang", zoodat hier in velerlei schakeering „bijzonder en openlijk belang met elkander zijn verbonden". Deelt men Thorbeckes opvatting ook voor de soebak, al is deze in hoofdzaak particulier gebleven (zie Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 1890 blz. 422 naast Indische Gids 1886 II blz. 1227), dan zal men haar, om ze als wettig aan te merken, moeten brengen onder den term ,,inlandsche gemeenten" in den ruimen zin van inlandsche territoriale rechtsgemeenschappen; ook Thorbecke trouwens spreekt in zijn genoemde geschrift herhaaldelijk van de „poldergemeente".x Het soebakvermogen omvat een waterschapskas, soms bezitrecht op bepaalde stukken grond, dikwijls een soebaktempel; als soebakraadzaal dient veelal een open gebouwtje (balë) in den soebaktempel, zoo die er is. De soebaks op West-Lombok zijn eigenlijk pas ingesteld door ons bestuur. Dat men voor en na soebakvereenigingen van louter particulieren en voorbijgaanden aard (b.v. voor één oogstseizoen) aantreft, deert het hier gezegde niet; want ook in Nederland komen als hooge uitzondering waterschappen voor, die geheel krachtens overeenkomst zijn ontstaan en alleen door overeenkomst geregeld worden, zie Nederlandsch staatsblad 1902 n°. 54 artikel 1. De soebakvereeniging staat niet onder, doch naast de dorpsvereeniging. 462 HET ADATRECHT DER INLANDERS De twee zijn scherp gescheiden j van iets als het oud-Nederlandsche ambacht, dat te gelijk als gemeente en als waterschap fungeerde, is op Bali geen sprake. Evenzeer als de dorpen dragen de soebaks eigennamen. Van de eigengeschapen particuliere vereenigingen werd op blz. 144 reeds gezegd, en zal nader blijken, hoe talrijk en veelvormig zij in dezen rechtskring zijnj de Baliër, in wiens oog eendracht macht maakt en die samenwerking behoeft voor allerhand tempels en offers, is in dit opzicht het rechte tegendeel van den Atjèher. Men kent ook vereenigingen van vrouwen voor oogstarbeid in bergdorpen, en godsdienstige meisjesvereenigingen; zoo ook bepaalde knapenvereenigingen (seka gong). Het schijnt, dat vereenigingen — ook soebakvereenigingen — eerst tot stand komen als de leden een sommetje storten als uiterlijk teeken van den ernst der zaak. De familie is, blijkens het gezegde, op Bali geen rechtsgemeenschap ; men bedoelt daar met familie nu eens de veelal over verschillende dorpen verdeelde familie in onzen zin, geslachts- of afstammingsgenooten, dan weer een kleiner complex van verwante en zoo mogelijk bijeenwonende gezinnen. Met de in de desavereeniging zittende „familiehoofden" zijn dus niet — gelijk op Nias, in het Minangkabausche gebied, in de Minahasa, den Ternatearchipel, de Ambonsche Molukken — bestuurders van rechtspersoonlijkheid bezittende families, maar vertegenwoordigers van groepen van huisgezinnen bedoeld, met het gevolg, dat de plaats eerst vaceert als het heele mannelijk deel van die gezinnengroep uitsterft, en dat de vertegenwoordigers slechts aan deze representatie' (hoe geregeld?) hun overwicht ontkenen over de familieleden. Met „familiebezit" van grond op Bali bedoelt men het — slechts hier en daar voorkomend — onverdeeld en aanvankelijk onvervreemdbaar grondbezit in handen van de in één dorp woonachtige afstammelingen uit elk der stichters van een zóódanig dorp uit den ouden tijd, waar het lidmaatschap der desavereemging alleen uit afstamming kan voortkomen. Individuen. De tot de Brahmanenkaste behoorende priesters of padanda's (stafdrager, staffier; blz. 30) — onder wie vele vrouwen — worden in rang gelijk geacht aan de vorsten of stedehouders, die zelf deels uit de satrja-kaste (dewa), deels uit de wësja-kaste zijn (aria, i goesti, goesti, salit). Buiten dezen BALI EN LOMBOK 403 driekastenadel (triwangsa, wongf mënak; naar schatting1 slechts een twintigste van de bevolking) staat op Bali eerst de locale tusschenstand der perbali's, en daaronder de overgroote meerderheid des volks, de soedra's of kaoela's, eerder kasteloozen dan een vierde of vijfde kaste. Door mishuwelijking heeft men graden (onderafdeelingen) in de Hindoesche kasten gekregen, die, naar Bali overgebracht, daar stabiel geworden zijn. Tusschen de leden der drie kasten en de overige bevolking werd verschil gemaakt in het bestuur, in het huwelijksrecht, in het erfrecht (verschooning van de naasting), in het grondenrecht (minder plichten jegens den vorst, andere regels voor grondvervreemding), in het delictenrecht •, geenszins echter in dêsfr of waterschapswezen, behalve dat de eersten aan offerfeesten niet (of niet overal?) bijdroegen. In kleeding zijn de kastenleden noch van elkaar noch van den gemeenen man onderscheiden, wel in de tot en door hen gebezigde taaisoort; nochtans ziet men op Bali mannen en vrouwen uit de drie kasten sawaharbeid verrichten naast gewone lieden, en soms zelfs in den oogsttijd loonarbeid doen voor gewone soedra's. Slavernij en pandelingschap bestonden tot voor kort nog op ZuidBali. Onder de Baliërs wordt de meeste handenarbeid verricht door vrouwen, behalve alleen bij veldbewerking, smidswerk, enz. Evenals vrouwen zijn ook de van vrouwelijke hulp in huis verstoken mannen (alle ongetrouwden of troena, en weduwnaars zonder vrouwspersoon in huis) uitgesloten vart allerlei rechten, b.v. van het recht om lid van wijk-, dësa- en soebakbestuur te wezen, maar dan ook vrij van vele plichten. Bij de Sasaks onderscheidde men geen kasten, doch i°. den hoogeren adel met de titels datoe of radën, 2°. den lageren adel met de titels mami en andere, 30. de vrijen, door de Balische overheerschers kaoela (kaoela droewë) of pengajah (plichtigen) of loepoet gedoopt, 40. 's vorsten hoorigen of slaven (perdjake), 50. de hoorigen (sepangan) van Balische grondheeren of van den grondbezittenden Sasakschen adel in Middel- en Oost-Lombok. Sinds staatsblad 1901 n°. 286 en n°. 287 zijn de twee laatste standen formeel verdwenen. Verhuizing naar elders staat vrij, al trachtten de vorsten het te beletten; men moet vergunning tot nederzetting vragen aan de nieuwe dësa. Nieuwelingen (plajan, kasinoman) in een Balisch dorp van den ouden stempel beginnen dikwijls met in te wonen 464 HET ADATRECHT DER INLANDERS bij een der dorpsbewoners (vergelijk den Minangkabauschen indóek samang), hebben recht op een woonerf, betalen de eerste twee of drie jaar geen andere lasten dan een huldeblijk aan de dësa (wegens haar beschikkingsrecht), en heeten vervolgens als dorpsbewoners, doch niet-leden der dësavereeniging, sampingan; in hoofdelijke omslagen betalen sampingans slechts een half deel. Ook in jongere dorpen laat men nieuwelingen het eerste jaar — somtijds ook langer, of korter — met rust. De curateele uit het Bali-reglement is een doode letter. Uit staatsblad 1901 n°. 286 en n°. 287 schijnt te blijken, dat op Lombok slaven en sepangans, die er trouwens dikwijls een puik leven hadden, rechten konden hebben niet alleen ter zake van roerend, maar ook van onroerend goed; staatsblad 1877 n°. 90 en 1884 n°. 162 echter spreken voor Boelëlëng en Djembrana alleen van roerend goed in handen van slaven. Zooals wij spreken van de eigendommen van een bibliotheek, van een departement, van een rechtbank, ook al mochten zulke instellingen geen rechtspersoonlijkheid bezitten, zoo opereert de Baliër met het denkbeeld van grond of andere bezittingen (feestvoorwerpen ter versiering), toebehoorend hetzij aan de tempels, hetzij aan de daarin huizende goden zelf; op Lombok kwam daarmede het instituut overeen van de — behalve aan dorpen en soebaks, ook — aan Hindoetempels of aan moskeeën ter benuttiging afgestane, landrentevrije domeinvelden (paoeman, wakap). Te recht heeft staatsblad 1906 n°. 431 dit bevestigd, door voor Lombok te spreken van „gronden in privaatrechtelijk bezit van instellingen van openbaren of godsdienstigen aard". Evenals over de lagere Soembawareesche rechtsgemeenschappen ontbreken ook gegevens over de individuen aldaar. Bestuur, rechtspraak, regeling. Toen hierboven het Balische dorp op Bali „belichaamd" werd genoemd in een sekaha dësa, was de bedoeling deze, dat gezagsoefening en dorpsplichten, lusten en lasten, niet uiteraard in handen zijn van de gezamenlijke dorpers, doch alleen in handen van die mannen, die lid zijn der dësavereeniging. In ouderwetsche Balische dorpen is dat lidmaatschap beperkt tot het vaste getal van hen, die hetzij de kernfamilies uit het dorp, hetzij ook de later in vacatures toegelaten families vertegenwoordigen, en wier aandeelen (tegakan) in druk en voordeel onderling volkomen gelijkstaan; wellicht is de som BALI EN LOMBOK 465 of gave, die een nieuw lid bij zijn optreden te betalen heeft, en die patjingkrem of paserah heet, meteen het uiterlijk teeken, waardoor hij zich verbonden gaat gevoelen (zie tjingkeram bij de Bataks, blz. 242 en 241). In nieuwerwetsche Balische dorpen daarentegen worden alle getrouwde mannen (huislieden) uit het dorp lid der dësavereeniging. De inrichting van het dorpsbestuur loopt in de twee gevallen uiteen. In het eerste geval toch staat het Balische dorp onder die gezamenlijke gewone leden der dësavereeniging of krama dësa van constant aantal, en zulks onder leiding van een raad der oudsten hunner, rama dësa of perwajah, voor de besluiten van welken raad eenparigheid noodig is en in welken raad ieder op zijn beurt kan komen door opschuiving. Bepaalde leden van dien beperkten raad heeten perwajah, koebajan, baoe, enz. j één hunner is soms dorpsschrijver of penjarikan dësa, tevens kasbeheerder. De buiten dien beperkten raad staande leden der vereeniging hebben bij maandbeurten helpersdiensten (waaronder ook toezicht op het beheer van de dësakas) te verrichten, onder den naam saja. Tot den beperkten raad behoort somtijds ook een pasek, wiens functie in hoofdzaak een godsdienstig karakter draagt. In het tweede geval, dat der nieuwerwetsche dësa's, neemt het aantal krama dësa, als zijnde dat der huislieden, gestadig toe; daar nu wordt uit hun midden een dorpshoofd of klian dësa aangewezen, die samen met den dorpsschrijver het bestuur vormt, weshalve hier, bij gebreke van een raad der oudsten, een raadzaal minder noodig is. De handlangers van den klian dësa heeten pangliman. Tusschen de eerste en de tweede figuur bestaat dus een overeenkomstig verschil als tusschen het Minangkabausche nagaribestuur in Agam door alle andika's en dat in de Limapoeloeh kota door de soekoe-representanten onder hun poetjoe* nagari. Er schijnt echter nog een derde figuur te zijn; van de boven de bandjars op Zuid-Bali en elders door ons toedoen gevormde dësa's toch wordt als bestuur alleen een dorpshoofd of perbekel vermeld. Het op één dezer drie wijzen ingerichte dorpsbestuur heeft te zeggen zoowel over de leden dier vereeniging als over de buitenleden en verdere dorpsbewoners. De Balische dorpsbuurt of bandjar op Lombok staat onder een Balisch buurthoofd, penglingsir, kliang. Het Sasaksche dorp werd en wordt eenhoofdig bestuurd: vroeger door een erfelijk 30 466 HET ADATRECHT DER INLANDERS hoofd, veelal afstammeling uit een der huizen van oud-Sasaksche regeerders (datoe's) van dorpsbonden-, thans door een onbezoldigd Sasaksch pemoesoengan kliang — op West-Lombok, waar men alleen Balische hoofden had, een schepping van het gouvernement —, onder wien onbezoldigde buurt- of dasanhoofden, kliangs, staan. , Brahmanen in de dorpen staan dikwijls onder een eigen Branmaanschen klian, hoe is diens positie? Moslim-Baliërs wonen meest in afzonderlijke dorpen of wijken bijeen. De balian desa of dorpsdokter (een animistische wichelaar of wichelares) heeft geen functie in het dorpsbestuur-, maar was hij niet vrij van dorps- en vorstendiensten, en vond (vindt) men hem in ieder dorp? De voorstelling van een klian dësa voor godsdienstige naast een klian tempek voor wereldlijke dorpszaken (zie hieronder) mist grond. De bandjars of wijken der Balische dorpen op Bali zelf staan somtijds onder een klian bandjar of wijkhoofd (ook klian tinggi). Het waterschap staat onder een soebakhoofd of klian soebak, die op Lombok en in Tabanan pekasih (pekaseh) heet. In groote waterschappen heeft men soms twee klians soebak, die elkaar aflossen; elders heeft men hoofden van onderdeden (tempek) der soebak, klian tempek; dikwijls heeft het soebakhoofd voor zijn politietaak handlangers, pangliman, en voorts helpen de soebaklieden hem om beurten als maandhelpers (saja) of als jaarhelpers (saja taoen). In Badoeng was — als gevolg van het vorstenbestuur? — het soebakwezen zeer verwaarloosd. De Balische waardigheid van pasek in de oudere dorpen is erfelijk in den kring der familiegenooten (huistempelgenooten) — wie past de electie toe, de raad van oudsten of alle leden der dorpsvereeniging? —; hij doet zich somtijds door broeders of andere verwanten hetzij bijstaan hetzij bij toerbeurten vervangen. Het Balische dorpshoofd in de jongere dorpen wordt door de geraadpleegde godheid zelf aangewezen uit de leden der dësavereeniging, en is meestal de zoon of een ander familiegenoot van den laatsten klian dësa. De dorpsschrijver wordt, na raadpleging van de godheid, gekozen door en uit de leden, liefst uit de mannelijke bloedverwanten van den voorgaanden schrijver, mits voor het werk deugend. Het soebakhoofd wordt gekozen door en uit de soebakgenooten; zonder afstammingsvoorkeur ? De belooning van de Balische oudsten en van hun pasek en die van BALI EN LOMBOK 467 het nieuwerwetsche dorpshoofd is onbeteekenend. Ook die van het soebakhoofd is luttel (extra-besproeiingswater enz.); een ambtsveld voor hem is hooge uitzondering. Over beloohing van het Balische buurthoofd op Lombok wordt niet gesproken. Het Sasaksche dorpshoofd geniet een ambtsveld, geen wedde; het Sasaksche buurthoofd evenzoo. In oude zoowel als in jonge Balische dorpen is de inrichting der dësavereeniging republikeinsch, al treedt de vergadering der gezamenlijke leden in de jongere dorpen uiteraard meer op den achtergrond. Meerderheid van stemmen beslist in die vergadering; op lontarblad wordt vaii de dësavereeniging een ledenlijst aangehouden, pilpil genaamd. Ook de soebak wordt republikeinsch geregeerd, hetgeen zich uitspreekt in de vergaderingen (paoeman) der soebakgenooten, veelal vijfweeksche vergaderingen (sangkepan); het door het soebakhoofd aangehouden ingelandenregisfcer heet pilpil of pemasih. Samenwerking van soebakvereenigingen kojnt dikwijls voor, onder meer ten bate van gemeenschappelijke dam: of landbouwtempels. Dorps- eo watersehapskassen zijn hier ontwikkeld. Naast luttele gedwongen leveranties in natura (pakenan, amoean) en naast dorps- en soebakbefSngen in geld — b.v. hoofdelijke omslagen, patoeroenan —, die meestal uitzondering zijn (de idian in Badoeng is een padjeg ten bate van het soebakhoofd en zijn helpers), kent men als belasting in arbeid de dësadïensten (ajahan dësa), de wijkdiensten (ajahan bandjar) en de soebakdiensten (ajahan soebak); ook de laatste zijn uitdrukkelijk erkend in staatsblad 1914 n°. 682. De leden van den driekastenadel zijn van diensten voor de soebak — voor welke alle standen gelijk zijn riet vrijgesteld; hoe met dorpsdiensten? Dienstplichtigen heeten pengajah; de dorpsdienstplicht rust op de leden der dësavereeniging (met hun families), in oudere dorpen dus op het oude sawahbezit, in jongere dorpen op de persoon van den getrouwden man; en in de jongere dorpen hebben ook jongens en meisjes een eenvoudige dorpstaak, te vergelijken met die der boedjangs en gadisjes in Palembang. Voor Lombok vindt men onder de dorpsdiensten vermeld de bewaking van de onder het beschikkingsrecht der dorpen vallende bosschen en vlakten. De mate van soebakdienst houdt verband met het getal aandeelen water, die men voor zijn velden ontvangt. In grootere waterschappen 468 HET ADATRECHT DER INLANDERS worden de soebakdiensten niet van individueele ingelanden, maar van groepen van naburige ingelanden (zulk een groep heet tegakan) gevorderd. Mohammedaansche soebakleden zijn vrij van soebakdiensten in of voor de Hindoetempels, doch dragen wel een half Hindoeaandeel bij in de kosten der tempels en der tempelfeesten. Afkoop van dêsadiensten door betaling aan de dorpskas wordt alleen bij uitzondering gedoogd, b.v. voor bewoners van een afgelegen gehucht-, afkoop daarentegen van soebakdiensten door betaling aan de waterschapskas wordt overal toegelaten en wel meestal voor een jaar -, de afkooper van diensten heet pengadjama of pengele, de afkoopsom pamirak. De volle lusten en lasten rusten in de jongere dorpen op elk man die getrouwd is, op den weduwnaar die een volwassen verwante in huis heeft, of — wat de lasten betreft — op hardnekkige vrijgezellen Uit zijn beschikkingsrecht over droge velden en tuinen beurt het dorp op Bali een recognitie of oepeti, die aangewend moet worden ten bate der goden; de sawahs daarentegen zijn sinds onheuglijken tijd ter belastingheffing overgelaten aan den vorst (nu het gouvernement). Een recognitie wegens beschikkingsrecht aan het Sasaksche dorp wordt vermeld zonder meer. Een dorpsheffing op Bali is ook die, geheven van het bedrag der weddenschappen in de hanenvechtloods. De hoofdelijke omslagen worden zoo noodig ingevorderd met dwang. Tusschen de .Balische vorsten eenerzijds en de Balische ot Sasaksche dorpen of Balische dorpsbuurten op Lombok anderzyds had men poenggawa's of districtshoofden, voorheen in Boelëlëng ook pambekel gedë genaamd, in Kloengkoeng ook pambekel geheeten; die districtshoofden zijn veelal van vorstelijk bloed en hun woningen werden wel poeri's geheeten (vergelijk de koeta s der oelèëbalangs in Groot-Atjèh). Voor Bali behielden wij dit bestuur- voor Lombok schiepen wij na 1895 een Sasaksch distnctsbestuur- op West-Lombok heeft men Balische naast Sasaksche, elders op het eiland alleen Sasaksche districten en districtshoofden. De genoemde poenggawa's (evenals de vroegere Sasaksche datoe s, blz 465) hadden vóór onze invloedsoefening geen zuiver territoriale ambtskringen, doch stonden over een aantal gezinnen of personen, wonend in uiteenliggende dorpen en wisselend van woonplaats, waaruit enclaven en verwikkelingen gedurig voortkwamen. In zulk een geval (Bangli en Karangasem tot 1908, Tabanan en Badoeng EEN BALISCHE SEDAHAN AGOENG. BALI EN LOMBOK 469 tot 1906) stelden die poenggawa's over bijeenwonende groepen van onderhoorigen een klian mantja of pambekel aan, en een dësa (onder haar eigen dorpsbestuur) werd dan gerekend tot het ressort van dien poenggawa, die er de meeste onderhoorigen (pengajah, plichtigen) telde. Zulke tusschenhoofden met den titel pambekel heeft of had men in Boelëlëng en Djembrana; daar vindt men tevens agenten, gedelegeerden, van den poenggawa in de dorpen van zijn ressort, die klian mantja heeten. In Gianjar daarentegen waren en zijn de districtshoofden gesteld over een omgrensd gebied; daar staan tusschen het districtshoofd en een groep van dësabesturen de mantja's van het districtshoofd, meestal familieleden van hem, terwijl de agenten van poenggawa en mantja in het dorp, door de bevolking gekozen, aldaar perbekel of pambekel heeten en helpers (pangliman, djoeroe arah) hebben. Het woord pambekel beteekent derhalve óf districtshoofd óf tusschenhoofd óf dorpsagent van poenggawa of mantja. In Boelëlëng werden vanouds de Brahmanen slechts gesteld onder Brahmaansche districtshoofden, met het gevolg dat zij dikwijls ressorteerden onder een ander district dan dat waarin zij woonden; tegenwoordig zijn de Brahmanen alleen dan aan den poenggawa onttrokken, als deze tot geen der drie kasten behoort. Hoofden van vreemde inlanders aan de kust heeten matoewa. Van Gianjar wordt gemeld, dat het ambt van poenggawa er erfelijk is in de familie; ook het gouvernement schijnt op Bali voor hen een erfrecht met electie (vergelijk artikel 69 Hd 4 regeeringsreglement) in acht te nemen. Anderzijds stond tusschen den vorst en het waterschap een hoofdwaterstaatsambtenaar of sedahan agoeng, ook wel penjarikan gedë (thans telt het gewest er tien bezoldigde, tevens ondercollecteur), die voorts beheerder was van 's vorsten domein; en onder dezen had en heeft men op Bali ondersedahans of sedahan temboekoe (voorheen niet in Tabanan; in Badoeng pengloerah), op Lombok hoofden van bevloeiingsgebieden (complexen van soebaks) of pambekel pekasih. Of deze ambten erfelijk waren, blijkt niet. De waterschappen staan dus niet onder het districtsbestuur, de dësa's evenmin onder de sedahans. De districtshoofden genoten in Boelëlëng inkomsten naar het getal hunner onderhoorigen (een sanctie op het recht van metilas, zie beneden), elders opbrengst van ambtsvelden — Karangasem, 47o HET ADATRECHT DER INLANDERS Tabanan, niet in Gianjar —, somtijds een gering aandeel in geldboeten 5 in Tabanan hadden zij eigen tolrechten, in Badoeng een aandeel in de sawahbelastingen. In Gianjar hebben de lagere hoofden (mantja's en perbekels) ambtsvelden, de districtshoofden hebben er geüsurpeerde domeingronden en aandeel in geldboeten. De nieuwe Sasaksche districtshoofden genieten een wedde. Zoowel voor de districtshoofden als voor de ondersedahans kende men dikwijls en kent men nu overal vijfweeksche vergaderingen (sangkepan) tot bespreking van bestuurszaken. De vorstelijke ambtenaren behoorden voor de groote meerderheid tot den driekastenadel, goeddeels zelfs tot de vorstelijke familie. Wegens hoogen stand of bijzondere omstandigheden waren bepaalde personen rechtstreeks onder den vorst gesteld (njoetjoekan). Apanages in eigenlijken zin worden niet vermeld. De vorsten (anak agoeng, radja) op Bali in hun poeri's (te gelijk paleis en vesting) waren oorspronkelijk door de dorpen zelf ingeroepen bestendige scheidsheeren in de geschillen (vooral ook de belangengeschillen), die tusschen hen, of zonder kans op oplossing in hun midden, rezen, met recht op bepaalde domeingronden, recht van belastingheffing en recht tot onteigening ten gemeenen nutte. Dit moest uitloopen en liep dan ook uit op een algemeene zorg voor het landsbelang (woeste grond, water, rechtszaken, enz.) en vervolgens op usurpatie van macht. De Hindoevorsten op Lombok zijn van den aanvang af veroveraars geweest. De vorsten van Gianjar (tot 1900) droegen na hun huldiging of mabisëka den naam van Dëwa Manggis, een vorstelijken ambtsnaam, te vergelijken met de op blz. 234 bedoelde vorstengalars of met de Engelsch-Indische namen van den Sindhia van Gwalior en den Holkar van Indoer; in Gianjar heeft men ook ambtsnamen van enkele districtshoofden. De voormalige radja's der gouvernementslandschappen Karangasem en Gianjar heeten nu stedehouder of wakil (waartoe die Arabische term in dit Hindoeland ?); die van Bangli heet al sinds 1913 regent; de stedehouder van Gianjar bestuurt tevens een der districten van zijn landschap. De vorsten regeerden met rijksgrooten (zie de politieke contracten) — meest poenggawa's — en werden ter zijde gestaan door een rijksbestierder of pepatih; zoo heet thans het algemeene hoofd der Baliërs op Lombok; de drie stedehouders schijnen geen pepatih te hebben. In Karangasem was een vorstelijk beheerder van BALI EN LOMBOK 471 de financiën (Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 43 blz. 556). 's Vorstën griffier heette op Lombok djedjeneng. Somtijds was, hetzij door geleidelijke usurpatie hetzij als gevolg van verovering, de vorst — of een bepaalde vorst — de almogende albezitter, die, gelijk hierbeneden zal blijken, met het leven, de vrouwen en dochters, de sterfboedels en den grond zijner onderdanen deed wat hem lustte. Ook in de despotenrijkjes evenwel bestond overal het recht der bevolking om elk voor zich aan een hoofd de gehoorzaamheid op te zeggen en in massa over hem te gaan klagen; welk optreden, evengoed als de niet geoorloofde ongehoorzaamheid jegens de hoofden, metilas. of metilar wordt genoemd, en herhaaldelijk nuttige gevolgen had en heeft. De bevolking kende zich overal dit recht bovendien toe tegenover een onrechtvaardig vorst — men stelde zich dan onder een naburig vorst —, maar de verzaakte vorst zelf zag daarin natuurlijk een delict. De vorst van Soembawa, hoewel van Makasaarsche herkomst, heet niet karaeng, maar soeltan, datoe of dëja. De voornaamste vorstenbelastingen (heffingen) waren de padjeg (in natura), de soewinih en de oepeti; padjeg en soewinih heeten te zamen tigasanan tjarik, d. i. tigasanan van de sawahs. De Balische methode van sawahbelasting wordt door Liefrinck, die haar in 1886 omstandig beschreef, geprezen als goed en vernuftig; zie ook Indische Gids 1904 I blz. 824—827. Daar, waar het grondbezit des volks geëerbiedigd bleef, was de padjeg een ingeleverd deel van de eens voor al geschatte bruto-opbrengst van het eerste gewas per productieëenheid sawah (die eenheid gronds — een „schaar" — heet tenah winih, d. i. zaadpadibos); in dit geval wordt bij wanbetaling de padjeg eerst verdubbeld en daarna geëxecuteerd door verpanding. Waar echter het bezitrecht vernederd was tot een bewerkingsrecht, gold de padjeg als pachtsom voor het eerste gewas van sawahs (in rijst of in munt), en stond op wanbetaling verlies van het recht op den grond. Op Lombok, waar het oogstaandeel voor vorst en hoofden drukkend hoog was, was ook voor Sasaksche in bezitrecht verkeerende sawahs in het oosten des eilands de sanctie op wanbetaling verlies van het recht op den grond. Vrij van padjeg waren op Lombok ambtsvelden, stichtinggronden, en grondheerlanden, heerenlanden. De soewinih op Bali (ontbrekend op Lombok) daarentegen was een recognitie in geld in verband met 's vorsten waterrecht (zie be- 472 HET ADATRECHT DER INLANDERS neden), en moest betaald worden ook voor die sawahs welke, uit anderen hoofde dan recente ontginning-, vrij van padjeg waren. Karangasem kende geen sawahbelastingen. De oepeti — welke naam in de eerste plaats de recognitie aan de dësa wegens haar beschikkingsrecht over droge velden en tuinen aanduidt — kwam als vorstenbelasting voor op Oost-Lombok, waar ze geheven werd van het Sasaksche dorp in zijn geheel; iets dergelijks wordt van de vroegere rijkjes van Zuid-Bali niet vermeld. Voorts hief de vorst van Lombok een belasting — panoembas toja — van alle ingelanden van bevloeiingsgebieden, welker hoofddammen hij dan onderhield voor een veel lager bedrag dan de opbrengst der belasting (hier in geld ginds in natura) was, alsmede een deel van het product van wisselvallige bouwvelden; terwijl voor Karangasem, Tabanan, Badoeng, Gianjar, Kloengkoeng en Lombok nog tolrechten worden vermeld, geheven aan tolkantoren of bangsal. Padjeg en soewinih werden geïnd vanwege en beheerd door den hoofdsedahan — het belastingregister heette pepanggeran -; bij de inning van de padjeg door den ondersedahan was op Bali het soebakhoofd behulpzaam, die er een klein aandeel van kreeg voor die moeite Andere belastingen of middelen werden in de vorstennjkjes wel verpacht, meestal aan een Chinees; de pachter van een tolkantoor heette soebandar. Ons belastingstelsel heeft aansluiting gezocht op deze landsinstellingen (blz. 46), doch een aparte soewinih bestaat niet meer in het rechtstreeksch gebied. In Tabanan schijnt de algemeene sawahbelasting tigasana te heeten. Het tribuut van Gianjar aan ons was of is een deel van de soewinih. De vorstendiensten (ajahan kadalem) vielen te onderscheiden in koeliearbeid ten bate van 's vorsten veiligheid, van zijn bouwvelden _ door verplichte bewerking tegen een deel van den oogst —, van zijn poeri enz. eenerzijds, welke arbeid in vredestijd met zwaar was doch waaronder de grensbewaking in oorlogstijd en het ten strijde trekken zeer drukten, en anderzijds die diensten, welke met het oog op den landbouw werden geheven van sawahbezitters (ajahan sesaradan), zooals leveringen en onderhoudswerk voor de vorstelijke woning of poeri, dan wel aanleg van een dam of van een leiding in het openbaar belang. Ook de vorstendienstphchtige heet pengajah, dus pengajah kadalem; afkoop van vorstendiensten was niet bekend; van vorstendiensten waren gewoonlijk vrijgesteld de leden der drie kasten benevens districts-, dorps- en tempelbestuur. BALI EN LOMBOK 473 Buiten heffing-en en diensten genoten de vorsten de opbrengst hunner domeinvelden. Naast dorps-, waterschaps- en vorstenbestuur valt nu nog tweeërlei ander bestuur te vermelden. Vooreerst dat der grondheeren. De afstand op West-Lombok van een stuk domeingrond (droewë dalem) aan een. particulier inlandsch grondheer, meest een Baliër, als particulier land of heerenland (droewë djabe) bracht voor dezen het recht mede om landrente en heerendienst te heffen, voor welke gezagsoefening veelal een sedahan (pambekel?) of rentmeester werd gebezigd, in wiens hand de landrente echter heel wat drukkender werd (wel zes tienden van de opbrengst) dan 's vorsten padjeg elders was. Ten artdere het tempelbestuur. De talrijke onoverdekte Hindoetempels of poera's toch op Bali en Lombok— huistempels (sanggah), dorpstempels (poera balë agoeng, poera dësa), soebaktempels (bedoegel), doodentempels (poera dalem) op de begraafplaats van dorp of gehucht zoo voor dorpsleden als voor sampingans, en algemeene dëwa-tempels — staan elk onder één (of meer dan één?) door de goden uitgekozen tempelwachter of tempelbeambte (pamangkoe), die offergaven geniet; de hoofdpersoon onder hen is meestal vrij van vorstendiensten (niet van dësaen soebakdienst). De groote jaarlijksche offerfeesten der HindoeBaliërs (met name het oogstfeest, oesaba) werden vroeger vastgesteld door den vorst, nu door de hoofdsedahans. Van Mohammedaansche dorpsgodsdienstbeambten en moskeedienaren onder de Sasaks wordt geen gewag gemaakt. Ook in bestuursaangelegenheden komt eedzwering onder de Baliërs voor: de dësalieden verbinden zich in den dorpstempel onder zelfvervloeking (mesasat, mesontëng) hun nieuwe dësareglement te zullen naleven; de soebakleden verbinden zich in den soebaktempel onder eede tot eerbiediging van de toestellen der waterverdeeling; de stedehouders, districtshoofden en hoofdsedahans worden door ons in den poera dalem beëedigd, evenals dit in 1872 met den vorst van Lombok en in latere jaren bij het aangaan van politieke contracten geschiedde. Balische eeden zijn zeer vertrouwbaar, en van Hindoepriesters geldt het woord als eed (vergelijk artikel 26 Bali-reglement 1882). De rechtspraak ging deels van het volk, deels van den vorst en diens ambtenaren uit; de eerste was bij dësa- of soebakvereeniging, de tweede bij vorstelijke ambtenaren of bij den 474 HET ADATRECHT DER INLANDERS door Hindoepriesters voorgelichten vorst zelf. De désa- en soebakrechtspraak schijnt van het bestuur dier lichamen met onderscheiden; de vorstelijke rechtspraak daarentegen was, althans in hoogsten aanleg, te onderkennen van 's vorsten bestuur. Een grondgedachte der Balische rechtspraak ligt hierin, dat met een rechtszaak hoogerop wordt gegaan, hetzij wanneer een rechtsprekend college (de gezamenlijke désa- of soebakleden) niet tot een beslissing kan komen, hetzij wanneer de rechter de macht mist, of niet wil gebruiken, om zijn uitspraak te doen naleven. De anomalie dezer rechtspraak ligt hierin, dat de lagere rechters recht doen naar het werkelijke adatrecht (in hoofdzaak inheemsch recht), terwijl de vorstelijke rechtbank behalve naar vorstenedicten recht doet naar Hindoerechtsboeken (blz. 123), die meestal voor de rechters hoofdbrekend en voor de berechten onbegrijpelijk zijn. Aan de bestaande organisatie heeft ons gezag sinds 1895 een Sasaksche hoofdenrechtspraak toegevoegd. De dorps- en de waterschapsrechtspraak bestreek alle geschillen in dësa of soebak voorkomende en alle ongeoorloofde gedragingen (tot halsmisdaden toe) op haar gebied begaan, en voor Bah lag het zwaartepunt der inheemsche rechtspraak juist in deze volksrechtspraak. Ze werd in ouderwetsche dësa's geoefend door de gezamenlijke krama dësa, in soebaks door de soebakgenooten; en wel in dorp en waterschap bij meerderheid van stemmen. Was zij in nieuwerwetsche dorpen op Bali bij den klian desa, bijgestaan door zijn dorpsschrijver, en op Lombok bij het Balische dorpsbuurthoofd? Aan den vorst of een zijner ambtenaren werd na afloop kennis gegeven. Voor het geheele gewest hebben wij dit belangrijke stuk rechtspraak geroyeerd op papier, haar niet in de gehandhaafde inheemsche rechtspraak opgenomen. De vorstelijke rechtspraak was op Bali in laagste instantie bij de poenggawa's; hoe ver de rechtsmacht van het districtshoofd ging, hing vroeger goeddeels af van het vertrouwen, dat zyn persoon genoot ten hove. In Tabanan werden sommige zaken onderzocht of voorloopig berecht door een djaksa d. 1. rechte , bijgestaan door een kantja d. i. taalman of pleitbezorger; de uitspraken van dien djaksa behoefden echter 's vorsten bekrachtiging. In Karangasem gingen zaken, die te hoog waren voor afdoening door de poenggawa's of waarvoor men appel verlangde, naar den voornaamsten der westelijke en den voornaamsten der ooste- BALI EN LOMBOK 475 lijke districtshoofden, welke twee te zamen uitspraak deden. Op Lombok kende en kent men onder de afdoening- door districtshoofden nog een afdoening van eenvoudige zaken door vorstelijke justicieren of djedjenengs (hoeveel, en waar?). Naast dit een en ander had en.heeft men voor waterstaats- en andere landbouwgeschillen een beperkte rechtsmacht van ondersedahans en hoofdsedahans, die, evenals de rechtsmacht der poenggawa's, zoo voor Bali als voor Lombok in onze ordonnanties op de inheemsche rechtspraak is erkend. Deze rechtspraak van districtshoofden en sedahans gold ook voor de Sasaks op Lombok, onder wie een eigen volksrechtspraak ontbrak; een vorstenedict echter had den „hoofden" over de Sasaks het recht gegeven alle zaken behalve halszaken af te doen in onderling overleg (zoo mogelijk) en onder verplichting tot kennisgeving, en tegenwoordig spreken Sasaksche districtshoofden recht in rade. Aan den top der rechtspraak stond voorheen in elk rijkje de vorst zelf, meestal voorgelicht door een raad van een paar Hindoepriesters, padanda, kerta (ida gedë, raad van kerta's, pekentjan kerta), die voorheen onder een veto van den vorst en thans onder toezicht van den resident het vonnis velt. Tot 1895 werden op Lombok ook de moslimsche Sasaks door deze Hindoerechtbank berecht. In den raad van kerta's voor Gianjar zitten of zaten ook twee poenggawa's als lid; voor Bangli en Gianjar wordt vermeld, dat de rechtbanken volgens de landsinstellingen bestonden uit rechters uit beide landschappen. De samenstelling dezer priesterrechtbanken brengt vanzelf mee, dat ze zeer rekening houden met Hindoevoorschriften en kastenwezen. Waardeering daarentegen verdient het feit, dat men met elk soort rechtskwestie bij den Hindoerechter kan komen; zoo maakt nog heden de raad van kerta's b.v. uit, hoe betwiste dorpsgrenzen loopen, of men tot den driekastenadel behoort en dus van vorstendienst (heerendienst) vrij is enz., en zoo wilde in 1905 de vorst van Badoeng een rechtsgeschil tusschen de Indische regeering en hem zelf laten uitmaken door zijn raad van Hindoepriesters. De rechtspleging voor dësa- of soebakvereeniging, waarbij het dësa- dan wel het soebakhoofd de leiding, ook van een door den dorpsschrijver gehouden vooronderzoek, heeft, is veelal door haar reglement aan vormvoorschriften gebonden, die de vorst dikwijls ontleende aan de Hindoerechtsboeken. Gegevens over 476 HET ADATRECHT DER INLANDERS mogelijk onderscheid daarbij tusschen grondzaken, schuldzaken enz., over gedingpanden enz., ontbreken. Ook van de rechtspleging door vorstelijke ambtenaren wordt weinig gemeld. Beter is men ingelicht over het proces voor de raden van kerta's. Dit was vanouds omslachtig, duur en uiterst formeel: men procedeerde — met behulp van zijn pambekel — door tusschenkomst van twee taalmannen of kantja's, die te gelijk procureur van een partij, griffier van de rechtbank en rechter-commissans waren. Zie over deze kantja's buiten de literatuur over Bali nog Brandes in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 32, 1889, blz. 139—142, Rouffaer in Bijdragen Koninklijk Instituut 1902 blz. 139 noot, Carpentier Alting in Indisch Genootschap Januari 1909 blz. 81, en Van Gennep in Indisch Genootschap December 1910 blz. 96. Alles ging op gerechtsstukken, welker vorm, getal en volgorde gereglementeerd was, en waarvan sommige drager van het vorderingsrecht zelf waren in den trant van ons handelspapier. Een onderzoek naar de materieele waarheid ontbrak, doch de rechter legde aan hem, die het grootste aantal getuigen of eedhelpers bij zich had, den eed op en gaf hem gelijk. Op het door den vorst goedgekeurde vonnis moet vaak nog een eed van den proceswinner volgen, en dan staat executie open. Van een verschil tusschen grondzaken en schuldzaken wordt niet gerept, tenzij het waar is, dat voorheen wel de laatste, doch niet de eerste door de kantja's zelf mochten worden afgedaan. Gedingpanden worden niet vermeld j wel eenige ten bate van rechters en kantja s te betalen heffingen: solasan, bijagadë, wang toh. Gronden of roerende goederen in geschil, waarover de beweringen van partijen elkaar uitwogen, werden in sommige rijkjes op Bali door den vorst „voorloopig in beheer" genomen (met water deed zich dit herhaaldelijk voor), welke tijdelijke zorg nogal eens uitliep op een duurzaam recht; in de despotenrijkjes (b.v. Lombok) werden zulke gronden door den vorst hetzij bij het domein gevoegd, hetzij toegewezen (gadjah ketjapa) aan een derde, vaak een gunsteling. Het gewone bewijsmiddel, zoo voor de volksrechtspraak als voor de hoogere, is de eed, als beslissende of als zuiveringseed opgelegd aan een der partijen — dus ook aan den benadeelde in een delictszaak — of aan beide, en af te leggen in de op blz 460 genoemde middelafdeeling van een dorps-, soebak- of anderen godentempel; de gewone dorpseed in den desatempel is van BALI EN LOMBOK 477 groote waarde, en heet bakangbakang. Eedhelper, petabah, is hij die door de tjor of eedsdrank mede te drinken betuigt, dat de eed van zijn voorman „rein en niet mein" is; moeten eedhelpers verwanten zijn ? Bezitters van buurvelden ontmoet men als getuigen bij grondvervreemding, en dus zeker ook wel bij processen in dorp of waterschap. Als afdoend bewijsmiddel in zake iemands kaste geldt een onderzoek, of anderen, wier kaste men kent, met of na hem van één rijstbordje willen eten. Schriftelijke bewijsstukken, bij de rechtspraak der Hindoepriesters van overwegende waarde, moesten voor de vorstenrechtspraak gezegeld zijn. Het onbeëedigde getuigenis van een Hindoepriester verdient onvoorwaardelijk vertrouwen als bewijsmiddel; evenzoo het getuigenis van een beëedigd Brahmanendorpshoofd (blz. 466); getuigenis van belanghebbenden is somtijds uitgesloten. Groote zorg gaf de inlandsche practijk aan het vastleggen van subjectieve rechten. Kiemen van een inlandsch notariaat vindt men op NoordBali zoowel in de bij soebakreglement voorgeschreven verplichting om speciale bedingen ter zake van deelbouw mee te deelen aan het soebakhoofd, als in den evenzoo geboden plicht om van sawahvervreemding in bijzijn van pambekel en sedahan een koopbrief (soerat piagem, padol) te doen opmaken door een vorstelijk schrijver (zie thans staatsblad 1881 n°. 228); zoo wordt ook van alle transacties, waarbij het dorp betrokken is, door den dorpsschrijver aanteekening gehouden op een lontarblad, welke pelawangan bij geschil volledig bewijs oplevert; zoö worden alle transacties over sawahs meegedeeld aan soebakhoofd en ondersedahan, die daarvan in hun registers aanteekening houden; zoo eischen ettelijke dorpsreglementen, dat van vervreemdingen verpanding van droge gronden of tuinen een geschrift (pangëlingëling) in drievoud worde opgemaakt (door het dësabestuur ?) — één exemplaar voor elk der partijen en één ter bewaring in den dorpstempel —; en zoo maakt de hoofdsedahan een akte op van de uitbesteding van een lastig bevloeiingswerk. In jonge vorstenedicten van Lombok komt zelfs de uit Java opgedane naam noetaris voor. Van Ecks Beknopte handleiding (1874) bevat verscheiden pangëlingëlings. Dësaboeten worden dikwijls verdeeld tusschen den benadeelde en de dorpskas (het laatste een symptoom van publiekrechtelijke opvatting van het beboeten), terwijl de vorst er een klein hul- 478 HET ADATRECHT DER INLANDERS debetoon uit kreeg. Geringe soebakboeten vloeien in de waterschapskas, doch dikwijls krijgen ook de aanbrenger of de opvatter, het soebakhoofd of een der sedahans een aandeel. Van de door vorstelijke ambtenaren opgelegde boeten kreeg de benadeelde partij in den regel alles. Van de door de raden van kerta's opgelegde boeten kwam het grootste deel aan den vorst en b.v. aan het districtshoofd van den veroordeelde j in Tabanan en Badoeng echter was het deel van den vorst gering. In geval van beboeting waren dus over het geheel de lagere instanties voor den benadeelde het voordeeligst. Tenuitvoerlegging van vonnissen van den vorst zelf of van zijn ambtenaren was zelden noodig, daar het volkskarakter, hoewel de Baliër op zijn recht staat, gehoorzaamheid meebrengt; voltrekking van de doodstraf (met de kris of door verdrinking in zee) geschiedde op een begraafplaats, sema; te Tjakra op Lombok bestond een slechte gevangenis. Executie van dorpsvonmssen werd bij voorkeur nagelaten — de zaak ging dan hoogerop —; maar in de soebaks paste men somtijds als middel van aandrang onthouding van bevloeiingswater toe, terwijl bij wanbetaling eerst de verschuldigde som (boete enz.) werd verdubbeld, vervolgens op de sawah van den wanbetaler beslag werd gelegd door het aanbrengen van een verbodsteeken, en ten slotte de som plus de executiekosten (pengaboet sawën) op die sawah werden geëxecuteerd door een dwangverpanding, gelijk men ook bij de Minangkabauers en op Zuid-Celebes kent. Eigenrichting was en is ongetwijfeld ook hier bekend en vaak gebillijkt; o. a. mocht, naar het schijnt, een Baliër op Lombok een nachtelijk betreder van zijn erf of bouwveld neerleggen. Van een godsdienstige rechtspraak onder de Mohammedaansche Sasaks was en is blijkbaar geen sprake. De regeling door dorps- en soebakvereenigingen is hoog ontwikkeld; deze verordeningen zijn belichaamd in lontarhandschriften. Men beseffe wel, dat zulke verordeningen ook tal van regels van huwelijks- en erfrecht, gronden- en schuldenrecht bevatten, en volstrekt niet enkel wat wij administratiefrecht en strafrecht zouden noemen; en dat zij, onder veelvuldige bedreiging van straf, een zoodanig netwerk van voorschriften over de bevolking leggen, als zeker niet verwachten zou wie meent, dat „keuromanie" een speciale eigenschap is van een, van vrijheidszin BALI EN LOMBOK 479 vervreemd, modern West-Europa. Blijkens hun taal zijn verscheiden dësa- en soebakreglementen heel oud. Tot adatregeling door losse bevolkingsgroepen is daarnaast geen aanleiding. Van de door en voor dorp of waterschap vastgestelde verordeningen (b.v. die op hanengevechten) zijn wel te onderscheiden niet alleen de vorstenedicten voor b.v. alle waterschappen in hun rijk (een algemeen soebakreglement dus, zooals Djembrana er een had), maar ook de door den vorst aan een bepaald dorp of waterschap verleende handvest tot waarborging van het eigenmeesterschap van het dorp; die drie worden echter alle dooreen awigawig, sima dësa, sima soebak genoemd. Het algemeen soebakreglement in de rijkjes van Zuid-Bali schijnt voor alle eensluidend te zijn geweest, zie een (nog niet ingeloste) belofte van publicatie in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 33, 1890, blz. 440. Gewone vorstenedicten heeten paswara of titiswara, indien zij tot het volk, radjamoedra indien zij tot vorstelijke verwanten of ambtenaren, padmamoedra indien zij tot priesters zijn gericht. De landsverordeningen van Lombok leeren op tal van plaatsen, dat de — niet altijd heilzame — invloed van ons voorbeeld reeds doordrong ook toen wij nog weinig bemoeienis met het zelfbestuur hadden. Onder onzen invloed zijn, blijkens de korte verslagen, de stedehouders verordeningen (op belastingen, heerendiensten, verplichte leveringen, justitie, hanenkloppen, enz.) van beteekenis geworden; doch ze blijven helaas ongepubliceerd. Over bestuur, rechtspraak en regeling van het rijk Soembawa schijnt weinig bekend. Adatvolkenrecht. Voorheen behoorde de ontvangst van gezanten uit andere rijkjes tot de taak van den hoofdsedahan. De Balische vorsten kenden zich het befaamde kliprecht toe, zijnde het recht om zich de op hun kust gestrande of vergane schepen met lading en bemanning toe te eigenen; zie Kleintjes, Staatsrecht I, 1911, blz. 75. Oorlogen tusschen dësa's waren talrijk vóór de inroeping van de vorstelijke scheidsheeren. Naar Balisch oorlogsrecht wordt de veroverde grond grondbezit van den veroveraar, die hem in hoofdzaak behoudt voor zich en zijn gunstelingen. In de vroegere oorlogjes was het een gewoon strijdmiddel, dat de beheerscher van een bergstreek door onttrekking of door overproductie van watertoevoer den landbouw in de vlakte bedierf. Neutrale strooken of tanah kwalonan („grond van niemand") 480 HET ADATRECHT DER INLANDERS tusschen twee dorpen of twee rijkjes vonden heur oorsprong in grensgeschillen. Het uit de jongste expedities bekende poepoetan — laatste uitval van den in het wit gekleeden, ten dood gewijden, vorstenstoet — is wellicht gegrond in een oud oorlogsgebruik. Verzet van een dorp tegen den vorst werd behandeld naar oorlogsrecht. Verwantschapsrecht. Het familierecht der Baliërs is vaderrechtelijk, met het bekende nadeelige gevolg voor de positie der ongehuwde of gehuwde vrouw, ook in de hooge standen; zoo kan een vrouw geen lid van de dësavereeniging zijn. Voor de bepaling van de kaste van een Baliër wordt uitsluitend op die van zijn vader gelet. De geslachten of familiecomplexen, in onzen zin van het woord familie (afstammingsgenooten), worden onder de Baliërs bijeengehouden door de groote vereering voor de oorsprongplaats of kemoelan van het geslacht, waar zij een geslachtstempel (kaboejoetan, poera dadia, poera iboe) onderhouden — vergelijk het op blz. 437 van Adonare vermelde —; ze richten daartoe een geslachtsvereeniging of seka dadia op. Ook een afzonderlijke familie (gezinnencomplex) voelt zich gemeenlijk hecht verbonden, woont zooveel doenlijk op een zelfde, door een hoogen kleiringmuur omgeven, boom- en bloemloos woonerf bijeen, waar haar leden een zelfden huistempel ofsanggah deelen 5 toenggal sanggah is de naam voor mannelijke huistempelgenooten. Een oudste zoon (of iemands gansche kroost?) heet sentana. De vorstenedicten van Lombok geven aanleiding te gissen, dat onder de Sasaks ouderrecht zou bestaan-, ze kennen nl. telkens rechten aan vader én moeder toe. Het verwantschapsstelsel der Soembawareezen blijkt niet. Frequent is op Bali adoptie (ngoendoel) van een zoon; de adoptant mag geen zoons hebben, de geadopteerde kan het kind zoowel van een bloedverwant als van een vreemde zijn. De daad van adoptie geschiedt bij gezegelde akte, gaat met vormen en offers (meras) gepaard, en geeft recht op enkele dagen vrijstelling van dorpsdienst. Het rechtsgevolg is, dat de geadopteerde voortaan geheel als kind geldt van den adoptant, ook in zaken van huwelijksen erfrecht; alleen schijnt een aangenomen zoon met een eigen dochter van den adoptant te kunnen trouwen. Voor de adoptie op Lombok (ngoendoel, peras) — van een zoon door een zoonloos BALI EN LOMBOK 481 man — was voorheen schriftelijke toestemming- van den vorst of van diens districtshoofd noodig 5 misschien met het oog op 's vorsten naastingsrecht tegenover zoonloozen, waarover onder erfrecht. Afzonderlijke gegevens over Sasaksche adoptie ontbreken. Zoons uit bijvrouwen (zie beneden) kunnen den vorst opvolgen; soms neemt een zoonlooze vrouw den zoon van een der bijvrouwen aan als haar zoon. Huwelijksrecht. Het Balische vaderrechtelijke huwelijk komt tot stand hetzij (bij uitzondering) na koop, mepadik — de bruidschat is meestal hoog—, hetzij (gewoonlijk) na een oneigenlijke schaking (ngarorod, merangkat), die echter niet mag plaats hebben bij den oogstarbeid, gezoend moet worden door een offermaal, en, indien de vader der ontvluchte ziqh jegens de onderhandelaars (pedjati) onverzoenlijk toont, gevolgd wordt door een — lageren? — bruidschat. Was de schaking tegen den wil van het meisje, dan week het echtpaar uit naar een ander dorp en was voorheen de zaak afgeloopen met betaling van een bruidschat, viermaal zoo hoog als de gewone. Men noemt den bruidschat patoekoen wadon of adjining wadon, vrouwenkoopsom of-waarde. Een inlijfhuwelijk wordt voor Bali niet vermeld. De huwelijksplechtigheid zelf (mekalakala) heeft eerst na de gemeenschap plaats. Over het getal vrouwen wordt niet gesproken. Verboden is het huwelijk van een vrouw met een man van lager kaste, dus vooral van een triwangsa-vrouw met een gewonen soedra; 'doch binnen haar eigen kaste wordt zelfs de adellijke vrouw laaggeacht naast de mannen. Uit de verwantschap van ettelijke Baliërs op Lombok met Sasaks moet men wel afleiden, dat gemengde huwelijken — gemengd zoo naar ras als naar godsdienst — allerminst onbekend waren en zijn. Het huwelijk met broedersweduwe of zustersweduwnaar was vroeger onder de Baliërs verboden, doch is zulks al sinds jaren niet meer; voorheen schijnt voor Brahmaansche vrouwen alle hertrouwen verboden te zijn geweest. Naast de wettige vrouw of padmi komen bij vorsten en aanzienlijken ook bijvrouwen of penawing voor; met welke juridische en maatschappelijke positie ? Kinderhuwelijk is bekend. Ook bij de Sasaks is het der vrouw verboden te trouwen met een man van lager stand. De jonge man betrekt bij de Baliërs na zijn trouwen een eigen huis, meestal op 's vaders woonerf; krijgt aanspraak op een stuk bouwveld, hetzij uit zijn vaders grond, hetzij door tusschenkomst 31 482 HET ADATRECHT DER INLANDERS van de dësa-, en wordt eigen baas (mondig). Door zijn trouwen wordt hij in de nieuwerwetsche dorpen lid van den dorpsraad, doch ook dienstplichtig, althans na het eerste huwelijksjaar. Naar vaderrechtelijken regel zal de vrouw wel geen bezittingen hebben, de man alleen alles. Feitelijk echter beheert op Bah de vrouw de contanten; de Balische vrouw is, ook op Lombok, een uitstekende en slimme opkoopster en handelaarster; en in een aantal dësa's genieten de vrouwen en weduwen der dësaleden een even eroot stuk grond als haar mannen. De man exploiteert zyn vrouw — zij moet zorgen, heet het, dat hij geheel beschikbaar is voor den dienst zijner dorpsvereeniging -; hij kon haar zelfs verpanden (gebruiks- of bewaarpand?) en verknopen. Voor een residentsbesluit tot verbetering van haar positie zie blz. 59. Huwelijksontbinding door verstooting is mogelijk (hoewel vrij zeldzaam), want de vrouw is 's mans bezitting; zij behoeft niet tot de vrouw gericht te worden noch in haar tegenwoordigheid te geschieden, doch moet wel geuit zijn. Huwehjksontbinding door verstooting met gemeen goedvinden - stelt de vrouw haar man dan schadeloos voor den betaalden bruidschat? — geschiedt met het symbool van het werpen door beiden van geelgekleurde rijst welke ceremonie, samsam bidja koening geheeten, echter geen element van geldigheid is; deze ontbinding heet geboekt te worden door een kantja. Echtscheiding kan - afwijking van het vaderrecht - ook door den raad van kerta s worden uitgesproken; hoe en in welke gevallen, blijkt niet. De op Bah in zeldzame gevallen nog voorgekomen verbranding — mebela, mesatia — van vorstenweduwen bestaat in het door het decorum geëischte gebruik (niet: den plicht), dat een vorst in den dood gevolgd worde door een of meer van zijn vrouwen \ over de al dan niet Hindoesche herkomst dezer zede heerscht nog onzekerheid. Over huwelijksluiting, huwelijksgoederenrecht en huwehjksontbinding bij Sasaks en Soembawareezen ontbreken gegevens. Men onderscheidt op Bali de onmondige manspersonen in jonge kinderen, aankomende jongens (troena-boenga) en volwassen vrijgezellen (troena). Over de aankomende knapen en de vrijgezellen zie blz 467, 463 en 468. Denkelijk eindigt de onmondigheid, als men ophoudt huiskind te zijn. Over voogdij geen gegevens. Erfrecht. Het Balische erfrecht bepaalt zich met tot goederen maar omvat in de ouderwetsche dorpen ook het lidmaat- BALI EN LOMBOK 483 schap der dësavereeniging- en — behoudens electie — het ambt van pasek en andere. In theorie omvat de Balische nalatenschap ook de vrouw van den erflater. Waar het beschikkingsrecht van het Balische dorp nog medebrengt, dat grond bij den dood van den bezitter aan het dorp terugvalt ter nadere toewijzing, valt zulke grond natuurlijk buiten zijn boedel. Bij de Sasaks omvatte het erfrecht voorheen ook het ambt van Sasaksch dorpshoofd, behoudens electie. Het Lomboksche bewerkingsrecht op den grond vererfde, doch met dezen verstande, dat het moest toevallen aan één persoon — zoon of anderen verwant — en dat deze een werkbaar man moest zijn, die nog geen bewerkingsveld had; was een dezer eischen niet vervuld, dan wees het dorpshoofd dat bewerkingsveld toe aan een werkbaar buurtgenoot, die geen akker had. Voor Soembawa geen materiaal. Het blijkt niet, dat bij Baliërs en Sasaks alleen het saldo der nalatenschap vererft. Men leest integendeel, dat de schuldverplichting van een geldleener, die zich verbond tot sawahbewerking (megantelan, blz. 499), overgaat op zijn erfgenamen. Als erfgerechtigden zullen bij de Baliërs wel alleen mannelijke verwanten in de mannelijke lijn benevens adoptiefzoons in aanmerking komen; een enkel maal heeft ook de weduwe eenig recht. Adoptiefzoons hebben gelijke aanspraken als vleeschelijke zoons. Het recht op de nalatenschap vervalt voor wie de dure, door een padanda te bezorgen, lijkverbranding en begrafenis van den erflater niet wil medebekostigen; verkoop van sawahs om een verbrandmgsfeest, dat ook voor den gemeenen man plicht schijnt, te kunnen betalen komt dan ook dikwijls voor. Voor een der vroegere rijkjes in Zuid-Bali schijnt een paswara van October 1900 op het erfrecht te bestaan. Het Balische erfrecht blijkt verdeeling van het grondbezit en van het roerend bezit in de hand te werken, ook ten aanzien van de Balische grondheerlanden op West-Lombok. De gezamenlijke erfgenamen van één tot dienstplicht nopend eenheidsaandeel water in de soebak zijn te zamen tot slechts één aandeel dienstplicht gehouden. Voor het onverdeelbare lidmaatschap der dësavereeniging in ouderwetsche dorpen is de volgorde van vererving aldus: de sentana of oudste zoon, de andere zoons in rangorde, de naaste mannelijke huistempel- en woonerfgenoot, de naaste uit de verdere mannelijke verwanten in het dorp; niet-aanvaarding van dit lidmaatschap 4*4 HET ADATRECHT DER INLANDERS wordt gestraft met ontzet uit het grondbezit of zelfs met uitstooting- eerst als er geen mannelijke verwanten binnen de desa gevonden worden, is er een vacature. Over erfgerechtigdheid bij Sasaks en Soembawareezen ontbreken gegevens. Merkwaardig zijn de regels voor overlijden zonder erfgenamen Wanneer op Bali een man stierf zonder mannelijk oir, vervie zijn nalatenschap (na aftrek van verbrandings- en begrafeniskosten) voorheen — blijkens oude dësareglementen — aan de dësavereeniging doch later (krachtens usurpatie) aan den vorst, terwijl de vrouw en de dochters van den overledene zich onder s vorsten bescherming stelden en naar diens poeri verhuisden (ngadjro), deze inzetting, die volstrekt niet steunt op Hindoesch recht doch alleen op inheemsche willekeur, heet mandjing, op Lombok tjampoet (welk woord op Bali „zoonloos zijn" beteekent). In Karangasem is dit recht, ten aanzien van den boedel althans, later overgedragen op een viertal districtshoofden, elk ten aanzien zijner onderhoorigen; in Gianjar aan den stedehouder (tevens district» hoofd) en aan de poenggawa's elk voor hun district. Ons gezag tracht op Bali afschaffing van dit mandjing-stelsel te bewerken. Wanneer anderzijds op Lombok hetzij een particulier Broodheer (bezitter van droewë djabe) van West-Lombok hetzij een adellijk of vrijgeboren grondbezitter van Oost-Lombok stierf zonder mannelijk oir, dan kon ook daar niet alleen die grond, maar konden ook de vrouw en de dochters van den gestorvene door den vorst van Lombok worden genaast (tjampoet), zij het dat de grond m den regel weer werd afgestaan op den ouden voet aan een nieuwen grondheer of gewonen bezitter en dat tegenover aanzienlijken de naasting dikwijls onuitgevoerd bleef als er wel geen mannelijk oir, maar toch mannelijke verwanten waren. Ook een dësavereeniging of andere vereeniging kan sterven, namelijk uitsterven. Hoe het dan met het erfrecht staat, wordt niet vermeld. , , , , Grondenrecht. Op Lombok kwamen enkele bosschen en weidevelden voor, waarop niemand — ook de vorst met — rechten deed gelden: gawah kwalonan, rendang kwalonan 5 die waren dus enkel „van de goden", zijn nu volkomen vrij landsdomein. Van de neutrale strooken op Bah zal wel hetzelfde gegolden hebben. Een beschikkingsrecht over grond (oudtijds Ook over water), BALI EN LOMBOK 485 krachtens hetwelk de leden eener gemeenschap vrij kunnen profiteeren van dien grond, terwijl vreemden oorlof behoeven en recognitie moeten betalen, doch in verband waarmee die gemeenschap dan ook aansprakelijkheid draagt voor wat daar ongewroken geschiedt, komt op Bali overal voor in handen van de dësavereeniging. Daaraan is de onbebouwde grond onderworpen — in leege streken vaag, elders scherp, begrensd —, en ook ten aanzien van droge bouwvelden en tuinen (boomgaarden) gaat het niet te loor; ten aanzien van natte bouwvelden daarentegen valt het weg, zelfs als deze sawahs nog niet tot een waterschap bijeengevoegd mochten zijn. Daar de soebak eerst gevormd wordt over reeds bestaande natte bouwvelden, is van een beschikkingsrecht in handen der soebakvereeniging dus geen sprake. De aanvrage en de recognitie voor grondprofijt is voor de leden der dësavereeniging zelf en de leden der door hen vertegenwoordigde families zelden verplicht (alleen bij grondschaarschte), somtijds de recognitie tot laag bedrag door bijwoners, sampingansj de recognitie heet oepeti, welk woord op Lombok en op ZuidBah van ons de geheel andere beteekenis heeft ontvangen van gouvernementsbelasting van tuinen en droge velden. Ook het Sasaksche dorp had vanouds beschikkingsrecht over alle onbebouwde of bebouwde gronden binnen zijn pajar of gebiedskring; de naam der recognitie aldaar wordt niet vermeld. Hoe het in Soembawa is, blijkt niet. Evenwel was in streken met despotisch vorstengezag (Bangli, Lombok) dit beschikkingsrecht der dorpen met zijn gewone rechtsgevolgen slechts in stand gelaten eenerzijds over gronden, daar de vorst niet om gaf — kale vlakten en sommige weidevelden —, anderzijds over bepaalde, bij schenkingsakten op lontarblad aan dorpen toegewezen bosschen. Na de inlijving van Lombok door ons bestuur is beschikkingsrecht over bosschen uit het voormalige vorstendomein toegewezen aan Balische districten, die echter geen rechtsgemeenschappen, slechts bestuursressorten.' zijn. De omstandigheid, dat naar diepe volksovertuiging alle grond eigendom of bezitting (doewên) van de goden is en blijft, heeft beteekenis voor het stichten van een nieuwe vestiging, voor offerfeesten en offergaven, voor het ceremonieel van den landbouw; doch uit zich in geen ander rechtsgevolg dan in verplichte besteding van de oepeti der Balische dësa's ten bate dier goden en in de straks te noemen kostelooze onteigening van hout ten 486 HET ADATRECHT DER INLANDERS bate van hun tempels en altaren. De beschikkingsgerechtigde dorpsvereeniging reserveert dikwijls een gedeelte der dorpsgronden om die te zijner tijd voor jonggetrouwden, nieuwkomelingen of toewijzing van woonerven te kunnen gebruiken zonder genoodzaakt te zijn aan de bezitrechten der grondbezitters te raken; dezen reservegrond kan zij inmiddels afstaan in opzegbaar genotrecht. Over woesten grond, die tot den beschikkingskring van geen enkel dorp behoorde, voerde de vorst beheer in het algemeen belang; van een beschikkingsrecht van den vorst met den zooeven bedoelden inhoud kan men daarbij echter niet spreken. Inlandsch bezitrecht op grond komt in den regel voor in handen van individuen 5 waar men het ontmoet in handen van een dësavereeniging, een soebakvereeniging, een particuliere vereeniging of (voorheen) een vorst, daar is deze er aan gekomen op een der gewone wijzen, dus door koop (uit haar of zijn kas), ruil, schenking, erfrecht, of eigen ontginning; de vorst kreeg buitendien veel grondbezit door het mandjing of tjampoet van blz. 484. Met deze normale vorstengronden — domeingrond heette op Lombok droewë dalem, hofbezit — waren in despotische rijkjes die domeingronden vergelijkbaar, welke, in tegenstelling tot de overige, hetzij als vroonsawahs gewoon werden verhuurd (sawah pengantjil) hetzij als vorstelijke lusthoven en tuinen werden genoten (koebon pengantjil, taman radja); in 1906 werden op Lombok de pengantjil-gronden, voor zoover niet reeds voor iets anders bestemd, toegewezen als gemeentegrond aan de Sasaksche dorpen, gelijk op Oost-Lombok ook geschiedde met de door individueele inlanders bezeten, doch tevens aan. beschikkingsrecht onderworpen, pengajah-velden. In Gianjar was de meeste domeingrond ingepalmd door districtshoofden. Dat de inhoud van het bezitrecht der individuen uiteenloopt naargelang het al dan niet onderworpen is aan een hooger beschikkingsrecht, blijkt helder zoowel op Bali als op Lombok. Op Bali toch bestaat dat beschikkingsrecht in handen van het dorp nog ten aanzien van droge velden en tuinen; het bezitrecht op die beide heeft dan ook een belemmerd en temporair karakter, want zulke gronden kunnen door de dësa worden herverdeeld (teruggenomen en geruild voor een ander of een kleiner stuk), ze mogen niet worden vervreemd, verpand of vererfd aan metdorpelingen, bij transacties over die gronden heeft de beperkte BALI EN LOMBOK 487 dorpsraad of hebben alle krama dësa bijstand en invloed, en voor herstellingen aan dësagebouwen, tempels en altaren moeten de tuinbezitters kosteloos materialen afstaan. Bij voortgezette cultuur echter slijt dit beschikkingsrecht af — het daardoor vaster geworden grondbezit heet in het oosten van Boelëlëng palak , om geheel te verdwijnen bij sawahs; hier is het bezitrecht dus bevrijd van alle uit het hoogere beschikkingsrecht voortkomende belemmeringen, al bestaat een enkel maal in bergdorpen nog het verbod om sawahs te vervreemden aan lieden buiten het dorp. Dientengevolge wonen op Bali bezitters van aaneengrenzende droge velden of tuinen in een zelfde dorp, terwijl die van aaneengrenzende sawahs even her en der verspreid kunnen wonen als grondeigenaren in Nederland. Evenzoo nu trof men in het zuiver Sasaksche Oost-Lombok een inlandsch bezitrecht op gronden aan van soms ruimer, soms enger inhoud. Dat van ruimer inhoud was het sawahbezit in handen van den Sasakschen adel (bangket perwangsa, bangket poesaka), dat weinig last had van het dorpsbeschikkingsrecht en dikwijls weinig te vreezen had van de grondpretensies van den vorst; ernstige belemmering was alleen het vorstelijk verbod van vervreemding, en het vorstelijk verbod van verpanding anders dan met 's vorsten zelden gegeven toestemming. Het bezitrecht van enger inhoud daarentegen was het sawahbezit van den gewonen vrijen dienstplichtige (bangket pengajah), onderhevig aan uitoefening van het dorpsbeschikkingsrecht, voorts onderworpen aan 's vorsten landrente (padjeg, oepeti) en diensten, en eveneens onvervreemdbaar en slechts na oorlof verpandbaar. Met dat al waren deze beide soorten van inlandsch bezitrecht op Oost-Lombok identiek, en het kan alleen verwarring baren, dat staatsblad 1906 n°. 431 de eerste gronden als gronden onder bezitrecht heeft erkend, doch van de pengajah-velden „erfelijke gebruiksaandeelen in gemeentelijk bezeten grond" heeft gemaakt naar het afkeurenswaardige model van Java. Een geheel aparte soort van inlandsch grondbezit, slechts met den eigendom van particuliere landerijen op Java vergelijkbaar, is het bezit van droewë djabe op Lombok: het recht van door den vorst begunstigde Balische grooten of Sasaksche aanzienlijken, aan wie een stuk domeingrond (droewë dalem), bebouwd dan wel woest, als particulier bezit werd ten geschenke gegeven, met bevoegdheid om het te vervreemden en te verpanden (doch, om het 488 HET ADATRECHT DER INLANDERS familieaanzien te kunnen bewaren, allebeide slechts na oorlof van den vorst) en het te doen vererven, doch tevens met het recht om de opgezetenen als sepangans of hoorigen te exploiteeren en om padjeg en diensten van hen te heffen. Ruil van een stuk gewoon domein tegen zoon particulier land had voor de opgezetenen van het eerste stuk niet alleen verandering van heer doch meestal ook verslimmering ten gevolge. De grondheerèn hunnerzijds waren tot padjeg en vorstendiensten niet verplicht. Door vererving enz. is dit particulier grondbezit versnipperd geraakt; staatsblad 1906 noemt het niet meer afzonderlijk; men ontmoet het later ook een enkel maal in handen van een vereeniging. . . Het inlandsch bezitrecht op grond ontstaat door ontginning, geliik voor Lombok beschreven is in de artikelen 6—8 van het agrarisch reglement. Op Bali kan men, behalve door overdracht, ook grond erlangen door nandoe tanah, d. i. door iemands drogen grond te herscheppen in een sawah tegen verkrijging van de helft van die sawah. In de ouderwetsche dorpen heeft ieder kernlid der dësa, in jongere dorpen elk dienstplichtige, recht op een stuk bouwveld uit den beschikkingsgrond van de desa. Het overdragen van grondbezit was op Lombok toegestaan — mits met 's vorsten vergunning — ten aanzien van de genoemde droewë djabe d. i. aan particuliere grondheeren afgestane landen doch verboden ten aanzien van de beide zooeven genoemde soorten van zuiver Sasaksch sawahbezit; sinds een residentsbesluit van 1901 en het staatsblad van 1906 echter kunnen grondheerengronden en adelsgronden vrijelijk vervreemd worden, mits in de voorgeschreven vormen (controleursbemoenng) en alleen aan een rasgenoot (Baliër dan wel Sasak). Waar op Bah in ouderwetsche dësa's het beschikkingsrecht nog krachtig was, was van vervreemden en doen vererven van den grond geen sprake, alleen van verpanden; waar het begon te vervluchtigen, waren vervreemding en vererving toegestaan, doch alleen op desagenooten; voor zoover, eindelijk, dit beschikkingsrecht geheel verdween — zooals nagenoeg overal ten aanzien van sawahs —, mochten vervreemding en vererving zelfs aan overwalsche inlanders en vreemde oosterlingen ten goede komen, terwijl daarnaast echter voor droge velden en tuinen, zelfs indien overdracht op metdorpsgenooten werd toegelaten, toch van dien vreemden bezitter BALI EN LOMBOK 489 periodiek de recognitie voor de dësa werd gevorderd. Beperking van sawahvervreemding treft men enkel nog aan in achterlijke bergdorpen; verbod van sawahvervreemding komt nog voor in die ouderwetsche dorpen, waar het dësalidmaatschap van weinige kerndorpers aan een bepaald grondbezit verbonden is. Op Bali, waar men sawahs ongaarne vervreemdt, was vroeger voor het overdragen van grondbezit tusschen dorpsgenooten geen vorm vereischt, al deed men wel door den klian dësa een bewijsstuk opmaken en al moest overdracht van sawahs worden gemeld aan het soebakhoofd voor zijn register; overdracht van sawahs aan niet-dorpsgenooten echter moest meestal geschieden ten overstaan van pambekel en sedahan, waarna door een klerk van den vorst een slechts door den verkooper geteekende koopakte, padol, werd opgemaakt. Sinds staatsblad 1881 n°. 228 evenwel geeft het districtshoofd, na zich bij dorpshoofd en ondersedahan dan wel soebakhoofd vergewist te hebben dat de sawah inderdaad van den verkooper is, een vergunningsakte (soerat panoegraha) tot verkoop af, waarmee partijen naar den controleur gaan om, door dezen een verkoopakte te zien opmaken en in een register boeken, welk laatste nu voor verkoop van allen grond in Boelëlëng en Djembrana voorgeschreven is op straffe van nietigheid. Verkoop van sawahs moet na de verrichtingen van den controleur worden meegedeeld aan het soebakhoofd; beschouwt soms de bevolking het overboeken in het soebakregister als de overdracht van het veld? De familiegronden in oudere dorpen golden aanvankelijk als onvervreemdbaar, doch werden toch in later jaren eerst voor hooge leensommen verpand, somtijds zelfs verkocht. Verdeeling van onvervreemd gebleven familiegrond geschiedt, als daartoe aanleiding rijst, meestal bij minnelijke schikking en, in geval van droge velden, onder goedkeuring — krachtens het hoogere beschikkingsrecht — van de dësavereeniging. De vorsten op Bali mochten hun domein niet vervreemden; de dorpen en de soebaks op Lombok mochten de gronden, die in hun bezitrecht waren, wel vervreemden. Volgens het adatrecht op Bali heeft de bezitter van grond eenerzijds te gedoogen, dat een ander zoo noodig over dien grond een waterleiding graaft en zijn water daardoor voert, anderzijds te gehengen, dat overtollig bevloeiingswater van buurvelden over zijn land wordt afgevoerd ; beide zonder recht op vergoeding, doch het eerste som- 49° HET ADATRECHT DER INLANDERS tiids tegen vermindering van padjeg. Het bezitrecht op grond verviel oudtijds op Bali door dood of door verhuizing uit het dorp- nu nog vervalt het door verhuizing ingeval dorpsgenootschap wordt vereischt; oP Bali en op Lombok beide zoo men den grond onbenut laat liggen, dien daardoor abandonneert. Verval van grondbezit wegens wanpraestatie van padjeg ot van vorstendiensten wordt voor Bali niet opgeteekend1 maar zal in een rijkje -als Bangli toch wel hebben bestaan. Voor Lombok verviel wegens zoodanige wanpraestatie of zelfs wegens andere ongehoorzaamheid jegens de hoofden (metilas) met alleen het straks te noemen bewerkingsrecht, maar evenzeer het grondbez t der Sasaksche vrijen op Oost-Lombok (de pengajah-velden), terwijl ook het grondbezit der van padjeg en diensten verschoonde particuliere grondheeren (hun droewë djabe) en der Sasaksche edelen (hun poesaka-velden) verviel wegens ongehoorzaamheid Sinds korte jaren echter leidt ongehoorzaamheid alleen tot stratvervolging of politiedwang, en wanpraestatie alleen tot fiscalen dwang of dwang tot heerendienst, al schijnt het Sasaksche dorp het grondbezit (thans „erfelijk gebruiksaandeel ) wegens wanpraestatie nog te kunnen ontnemen. _ Het adatrecht kent kostelooze onteigening van m inlandsch bezitrecht verkeerende sawahs ten algemeenen nutte (voor wegen waterleidingen, enz.); en van aan een waterleiding groeiend houtgewas ten algemeenen nutte (voor onderhoud van dammen en bruggen of voor herstel van tempels en altaren). Vroeger geschiedde deze onteigening oP Bali en oP Lombok door den vorst Uit het medegedeelde volgt, dat men hier, evenals b.v. ra de Minahasa, van de gronden waarover een inlandsche rechtsgemeenschap beschikkingsrecht uitoefent de gronden waarvan zij gewoon bezitster is (op Bali: erven van dorpstempels, akkers enz) wel moet onderscheiden. De dorpsbegraafplaatsen schijnen te behooren tot de eerste groep. Dësasawahbezit kan voorkomen en komt voor op het gebied van een vreemde dësa, desabeschikkingsrecht natuurlijk nooit. Het agrarisch reglement voor Lombok is echter, als gezegd, het aan het beschikkingsrecht der dorpen onderworpen individueele grondbezit der gewone Sasaks - alle grondbezit op Lombok was individueel, behalve misschien op een plekje in het zuiden van Middel-Lombok - gaan construeeren als erfelijke gebruiksaandeelen in door het dorp bezeten gronden. BALI EN LOMBOK 491 Akkers in dorpsbezit worden op Bali niet ten gebruike verdeeld onder de dorpelingen, maar gewoonlijk uitgegeven in deelbouw of in veldhuur. Welken invloed op het grondenrecht oefende dus de omstandigheid, dat hier en daar despotisch vorstengezag heerschte? Het gewone gevolg was, dat zoomin het beschikkingsrecht der dorpen als het bezitrecht der individuen werd ontzien, en alle begeerlijke grond als domeingrond (droewë dalem) in 'de volle macht van den vorst (sang amawe boemi) kwam, behoudens het nader te noemen bewerkingsrecht of het genotrecht. Een enkel maal echter werd een stukje beschikkingsrecht geëerbiedigd; ook werd — wegens in 1850 aan het Lomboksche rijkje Mataram verleende hulp — het grondbezit der Sasaks van Oost-Lombok in stand gelaten, zij het onder krasse beperking. De door den vorst van Lombok aan grondheeren geschonken landen werden ontzien, doch ook dit bezitrecht was allesbehalve gewaarborgd. Met een Hindoesch of inheemsch recht van oppereigendom heeft al deze grondusurpatie, al dit recht van den sterkste, niets te maken; ook op Bali buiten de despotenrijken heeft de zegswijs, dat de vorst „eigenaar" is van den grond, sang mawa boemi^ maar ook van alle overige goederen en zelfs van de menschen in zijn rijk, geenerlei juridische beteekenis. Bij de agrarische regeling voor Lombok had men dus aan deze vorstenpretensie niet moeten aanknoopen; men had haar moeten wegwerpen, en Lombok aan de domeinverklaring van 1875 onttrekken. Op Bali is het bezitrecht van klapper- en lontarboomen — welk recht ontstaat door het planten — los van het bezitrecht van den grond; andere vruchtboomen daarentegen volgen den grond. Naast het beschikkingsrecht en het inlandsch bezitrecht nu in hun verschillende gedaanten ontmoeten wij in Bangli (of op geheel Zuid-Bali?) en op Lombok een bewerkings- of bouwrecht op den grond. De gewone figuur daarvan is deze, dat sawahs (en andere gronden?), die van den vorst zijn (droewë dalem) krachtens zijn despotisch domeinrecht, bewerkt worden door gewone dorpslui te eigen bate, onder gehoudenis om aan den vorst landrente of sawahpacht (padjeg) en diensten te praesteeren en met de wetenschap, dat de vorst wegens elke grief — in elk geval wegens wanpraestatie — en wegens elke gril aan dit recht een eind kan maken. Zulk een bewerkingsveld heet op Lombok sakapan of — 492 HET ADATRECHT DER INLANDERS in anderen zin dan op blz. 487 - pengajah-veld, sawah pengajah. Het recht is binnen enge grenzen vererfbaar, doch mag zelfs aan volksgenooten niet worden overgedragen, noch ook verpand (in Bangli mocht verpanding mits onder vorstelijke toestemming). Wordt een bewerkingsveld genaast (tjampoet), dan wordt het meestal ter bewerking afgestaan aan een buurt- of dorpsgenoot van den vroegeren bewerker. In 1901 werd voor Lombok bij gewestelijk besluit dit recht gecodificeerd; in staatsblad 1906 n° 431 daarentegen is het gelijkgemaakt aan het recht op de andere soort van pengajah-velden, hetwelk naar de adat een belemmerd inlandsch bezitrecht was. Naast deze gewone figuur bestond nog deze tweede, dat de, soms door een vrije, meestal door een hoorige (sepangan), in bewerking gekregen grond op West-Lombok niet van 's lands vorst, maar van een grondheer was (droewë diabe) die dan dezelfde rechten jegens den bewerker had als anders de vorst zelf: de bewerker draagt den grondheer de helft van zijn rijstopbrengst af en draagt de waterstaatslasten voor den grond. Of door ontginning op Lombok van grond, die aan een dorp was toegewezen of waarover het dorpsbeschikkingsrecht was in stand gelaten, een gewoon inlandsch bezitrecht ontstond dan wel dit bewerkingsrecht, blijkt niet. Genotrecht van grond (ouder dan bezitrecht) komt op Bali en op Lombok in twee- of drieërlei gedaante voor. Vooreerst heeft men het gewone tijdelijk en onoverdraagbaar genotrecht van extensief gecultiveerde wisselvallige bouwvelden (deze gagabouw is op West-Bali zeldzaam), waarmede men koffieplantsoenen wel schijnt gelijk te stellen. Dan heeft men het onvervreemdbare genotrecht in handen van vreemden (d.i. niet-leden der dësavereeniging), in oudere dorpen dus meestal in handen van sampingans die van grond binnen het dorpsgebied mogen profiteeren; zulk een genotrecht, lang voortgezet, gaat bij droge tuinen of velden dikwijls ongemerkt in inlandsch bezitrecht over. Eindelijk schijnt men voor Bali en Lombok hiermede op één lijn te mogen stellen het recht op de woonerven; dit recht is niet voor vervreemding vatbaar, evenmin naar het schijnt voor verpanding, en is aan het beschikkingsrecht van het dorp, hetwelk de erven desnoods kan inkrimpen en ze bij verlating aan een ander toebedeelt, ook in die streken nog onderworpen, waar zelfs de droge velden er reeds in hoofdzaak aan zijn onttrokken; gaan woonerven over BALI EN LOMBOK 493 bij doode? Alle drie deze soorten van genotrecht staan natuurlijk onder het beschikkingsrecht van het dorp. Een gebruiksrecht van „communalen" dorpsgrond, soebakgrond of grond in het bezitrecht van eenige andere vereeniging, welk gebruiksrecht zou toekomen aan de leden, is even onbekend als in het moderne Nederland gebruiksrecht van stedelingen op stadsgrond. Zulke grond wordt door het dorp, de soebak of de andere vereeniging zelf vruchtgevend gemaakt hetzij in loonarbeid, hetzij door uitgifte (blz. 491). De voormalige uitgifte van domeingrond (droewë dalem) op Zuid-Bali was een uitgifte in deelbouw, niet een in bewerkingsrecht of in gebruiksrecht; zulke bebouwers van domeingrond betaalden naast het oogstdeel geen padjeg. Zoowel op Bali als op Lombok kent men gebruiksrecht van ambtsvelden. De ambtssawahs van dësa-, wijk-, dorpsbuurt- of soebakhoofden en die van vereenigingsbestuurders zijn in het bezitrecht van de desbetreffende vereeniging, op Lombok van den vorst; die van districtshoofden enz. (tjarik petjatoe, tjarik laba boekti) waren grondbezit van den vorst, en zijn het nu van den lande (of van het gouvernementslandschap?). Waterschapshoofden genieten meestal geen ambtsvelden, doch wel in Kloengkoeng (boekti-velden). Op Lombok kende men, naast het gewone ambtsveld voor een bepaalden titularis, nog paoeman-velden, d.i. bouwvelden welker door verhuur verkregen opbrengst ten goede kwam aan bepaalde groepen van hofdienaren of ambtenaren; deze zijn na 1906 geconverteerd. De eigenlijke ambtsvelden op Lombok heetten petjatoe-gronden, hetzij ze dorps-, waterschaps- of vorstengronden waren, en petjatoe maïder of wisselend ambtsveld, indien ze niet persoonlijk waren, doch (gelijk thans alle) overgaan met het ambt. De ambtsvelden waren padjeg-vrij ; ze mochten niet worden vervreemd, en mochten slechts in enkele streken volgens bepaalde regels worden verpand; dat ze niet verhuurd of in deelbouw uitgegeven zouden mogen worden om er geld van te maken, wordt nergens vermeld. Men vindt op Zuid-Bali ook van petjatoe-velden gesproken voor sawahs, die door een gouvernementslandschap of het gouvernement in bezitrecht zijn afgestaan tegen de verplichting om ten bate zijner hoofden diensten tevverrichten en materialen te leveren; dit zullen wel voormalige ambtsvelden zijn, die op deze nieuwe wijze ten nutte komen aan de inkomsten der hoofden. Apanages daarentegen, die recht geven om van den grond en zijn bewoners voordeden 494 HET ADATRECHT DER INLANDERS te trekken, doch geen recht meebrengen op den grond zelf, schijnen niet te bestaan. Een eigenaardig recht was nog het recht van Hindoetempels, Sasaksche moskeeën (blz. 464), dësa- of soebakvereenigingen op de opbrengst van vorstelijke domeingronden, die hun te dien einde waren toegewezen als paoeman- of wakap-velden. De grenzen en vormen van het recht om te ontginnen, te jagen of te weiden worden ook hier bepaald door het beschikkingsrecht van het dorp. Onder Baliërs geschiedt de ontginning tot sawah meestal in samenwerking; zoodra leiding en dam voltooid zijn en het bosch Opgeruimd is, gaat men tot verdeeling in individueele stukken over. Op Bali is de ontginning tot sawah bovendien, met het oog op het waterrecht, onderworpen aan de vergunning van den vorst (nu: van ons bestuur), voorgelicht door den hoofdsedahan; de vergunning der désa aldaar, voor wie die noodig heeft, vervalt als ze niet gebruikt is binnen een bepaalden, afwisselenden termijn. Op Lombok werd zelfs voor ontginning van dorpsbosch ook vergunning van 's vorsten districtshoofd geeischt, tot tegengang van ontwouding. De genoemde rechten waren op Zuid-Bali en op Lombok uitgesloten in 's vorsten bosschen en verdere jachtterreinen. Een voorkeurrecht ten bate van den voormaligen rechthebbende wordt opgeteekend voor Lombok. In een aan sawahs zoo rijk land als Bali en Lombok is het pandrecht op grond natuurlijk zeer ontwikkeld. Zelfs treft men hier sinds lang naast de gewone verpanding (nggadëang, menggadëang) van sawahs een vorm aan, die tot onze hypotheek nadert en megadë lajar of mekantahang heet (inlandsche hypotheek, zou men kunnen zeggen): de grond en het profijt daarvan blijft bij den grondbezitter, doch die grond is verbonden voor de schuld; met welke werking? Leent op Bali een soebaklid geld uit de soebakkas, dan is zijn sawah aansprakelijk voor hoofdsom en rente; doelt ook dat op inlandsche hypotheek? In Balische dorpen, waar het beschikkingsrecht der dësa nog krachtig was, behoefde grondverpanding (ook van sawahs?) de voorafgaande toestemming der dësavereeniging; voor andere beperkingen van het verpanden zie blz. 486, 487 en 488; de sanctie op onwettige verpanding van grondheerengrond op Lombok was verval van het bezitrecht van den grondheer. De reeds genoemde ordonnantie van 1881 n°. 228 BALI EN LOMBOK 495 ziet gelijkelijk op grondverpanding en grondverkoop. Voor MiddelLombok wordt verpanding van dorpsgrond door het eene dorp aan het andere vermeld. Ook bij dwangverpanding (mesandajang) van een sawah — ter executie van een soebakvonnis, of ter invordering van achterstallige en daarom verdubbelde padjeg geldt de Indonesische regel, dat de pandnemer ten minste éénmaal moet kunnen oogsten. Overigens mag, tegen betaling van de verschuldigde som, pandgrond gelost worden na eiken oogst; als het voorbereidingswerk voor de nieuwe bewerking al begonnen was, moest daarvoor vergoeding worden betaald. Bij de menjitjil-overeenkomst op Lombok, waarbij de sawah in bruikpand komt, vermindert de schuld jaarlijks met een bepaald bedrag — omdat de opbrengst der sawah te hoog is om alleen als rente te gelden? —, zoodat zij zich vanzelf aflost; dezelfde figuur als die, welke bij indeelbouwgeving wegens geleend geld pelais ilang heet. Een eigenaardig Balische vorm van grondverbinding voor een vorderingsrecht komt eenerzijds voor bij het verplichten van een grondbezitter-geldvrager om den deelbouw of de huur van zijn geldschieter te laten voortduren totdat de leensom is aTbetaald (de hem betaalde pacht of oogstportie is dan denkelijk lager dan ze zonder die leening zou zijn), anderzijds bij het belasten van een bepaalde sawah van een geldleener met den plicht om jaarlijks een bepaald aantal bossen padi te leveren als rente voor de geleende geldsom (moetranin, blz. 498). Deelbouw van sawahs — nandoe bij halveering, nilon als een van beide partijen recht op een derde van den oogst krijgt, melaisin als er ongewone bedingen zijn — komt veelvuldig voor; met name leest men van in deelbouw gegeven verpande sawahs (de pandgever zelf is dan deelbouwer), sawahs in dorpsbezit (bij voorkeur aan leden der dësavereeniging), domeinsawahs, door vreemde oosterlingen bezeten sawahs. Van de indeelbouwgeving wordt bericht verstrekt aan het waterschapshoofd. De voet van verdeeling van lasten en lusten hangt af van omstandigheden, en die halveering, tiërceering, enz. hangt weder samen met de lasten, die elk op zich neemt; de verdeeling van den oogst geschiedt op het veld; het adatrecht behelst regels over stilzwijgende verlenging van den deelbouw. Een gewone vorm van melaisin is die, waarbij de grondbezitter van den deelbouwer een geldsom ter leen ontvangt, waarvoor geen rente betaald wordt 496 HET ADATRECHT DER INLANDERS zoolang de deelbouw duurt (melaisin ban pipis); eindigt de deelbouw, dan moet gewoonlijk de geheele som worden afbetaald, tenware de leensom zich zelf geleidelijk afschreef. Veldhuur, tusschen inlanders onderling, wordt vermeld voor particuliere sawahs (verhuurd voor tweede gewassen), voor dorpsgrond voor pengajah-velden op Lombok — alleen aan dorpsgenooten — en voor pengantjil-velden d. i. vorstelijke huurgronden (blz. 486), de laatste vrij van dienstplicht en met verbod van onderverhuring. De huursom (padjeg) bestaat veelal niet in geld maar in voortbrengselen, en was bij de pengantjil-velden hooger dan de padjeg-belasting bij bewerkingsaandeelen, wegens den vrijdom der eerste van vorstendienst. Grondleening wordt vermeld als geschied door het gouvernement aan inlandsche dorpen of zelfs aan districten (die echter geen rechtsgemeenschappen zijn); of de term juist is, blijkt niet. Als een eigenaardige wijze van grondbewerking werd reeds het gebruik vermeld (blz. 488), dat bezitters van droge bouwvelden het ontginnen daarvan tot sawah uitbesteden aan anderen op dezen voet, dat elk van beide partijen bezitter wordt van de helft der nieuwe sawah (nandoe tanah). Het algemeene woord voor bewerking van andermans grond (deelbouw enz.) is njakap. Waterrechten hebben op Bali de vorsten meerendeels aan zich weten te trekken. Oudtijds behoorde het beschikkingsrecht ook over water aan de Balische dorpen — vandaar nog, dat een waterschap een recognitie (panémbak paras, pangewa tlabah, d. 1. leiding-huur) schuldig is aan de vreemde desa, aan welker gebied het zijn water ontleent —-, later echter kwam het recht over alle water, zoowel over dat der bronnen als over dat der rivieren, aan den vorst (het gouvernement). Het beheer over dat water op Bali werd en wordt gevoerd door hoofdsedahan, ondersedahans en soebakhoofden; allen — ook leden van de dorps- of soebakvereeniging ter plaatse, of die vereenigingen zelf — hadden voor waterverbruik 's vorsten vergunning noodig, waartegenover als jaarlijksche recognitie aan den vorst de soewinih stond als een sawahheffing wegens genot van besproeiingswater (thans vervallen). Een soebakvereeniging, aldus water verkrijgende, verdeelt het dikwijls weer onder haar ingelanden. Het na zulk een vergunning door dam- en leidingaanleg verkregen bezit- of genotrecht op dit water BALI EN LOMBOK 497 (hoe men het noemen wil; op Lombok: bewerkingsrecht) is, op een tweetal straks te vermelden reserves na, binnen de perken der soebakreglementen onbelemmerd; het aldus verkregen en nog niet afgewerkte water kan worden verkocht of op anderen voet vervreemd — tenzij het soebakreglement zulks om doelmatigheidsredenen verbiedt of belemmert —, en kan ook worden verhuurd, b.v. aan een naburige soebak. Een nieuwe waterbegeerder heeft zich dus tot de vroegere waterbezitters te wenden. Op Lombok werd het waterbeheer voorheen soms door sedahans, doch soms ook door de poenggawa's gevoerd. En als pendant van de despotische vorstenrechten op den grond had men in Lombok zulk een uitbreiding van 's vorsten rechten op water — t. w.: gedeelten van rivier of zee aan den vorst en zijn hof geheel voorbehouden; onbeperkt zeggenschap over dammen en leidingen; geen vervreemdbaar bezit- of genotrecht van particulieren op water —, dat men hier inderdaad mocht zeggen, dat alle water toebehoorde aan den vorst, en thans toebehoort aan het gouvernement. In Karangasem kwam de soewinih niet aan den vorst, later stedehouder, maar aan den aanlegger zelf van dam en leiding; in Kloengkoeng kwam ze aan den vorst. Het voor de dësa overblijvend waterrecht bestaat dus slechts in de op blz. 496 genoemde exceptionneele recognitie. Het aan de soebaks en haar leden toekomende waterrecht ontstaat eerst krachtens vorstelijke vergunning en omvat alleen dat water, dat in het leidingnet van één of meer soebaks is binnengekomen en het nog met verlaten heeft; van een beschikkingsrecht van de soebak is ook hier geen sprake, weshalve geen recognitie verschuldigd is voor het afgewerkte water dat men aan een andere soebak ontleent, al geeft men dan wel eens uit heuschheid iets voor haar offerfeesten. Als pendant van de onteigening van gronden heeft men hier de beschikking ten algemeenen nutte (drinkwater, dorpsbadplaats, goten) over water, dat reeds aan particulieren en soebak-of andere vereenigingen was afgestaan; voor dezen afstand (bebanjon) wordt geen schadevergoeding gegeven. Als pendant van de herverdeeling van gronden krachtens beschikkingsrecht heeft men hier een tijdelijke herverdeeling van water (pepoengkatan), wanneer dat noodig is om een noodlijdenden particulier of een noodlijdende soebak- of andere vereeniging aan water te helpen. Dit zijn de twee aan het begin dezer bladzijde bedoelde reserves. 3* 49» HET ADATRECHT DER INLANDERS Over het waterrecht der Sasaks en der Soembawareezen ontbreken gegevens. Ook over vischrechten binnen dezen rechtskring Het schijnt weinig gewaagd aan te nemen, dat bij niet-reeele schuldverplichtingen - dus als er oP het oogenblik der wilsovereenstemming nog geen praestatie geschiedt - de, onder Bahers gebruikelijke, akte op lontarblad door de bevolking wordt aangemerkt als het uiterlijk teeken van de aangegane rechtsverphchting. Verjaring van rechten op grond of water bestaat met. Schuldenrecht. De gegevens vermelden, naast slavernij, nog als mogelijk, dat een Baliër — evenals een Soembanees — zijn schuld betaalt met zijn vrouw of met een dochtertje. ' Een Balisch huis is onroerend. Gewas en plantsoenen gelden in het algemeen als roerend goed; doch andere vruchtboomen dan 'klapper- en lontarboomen schijnen den grond te volgen riet in het agrarisch reglement voor Lombok vervatte verbod om te veld staand gewas te vervreemden is slechts de voortzetting van een nuttigen maatregel der vorsten. Of het bijeenwonen der familie op één woonerf met één huistempel leidt tot onverdeeld bezit ook van roerende goederen, blijkt niet. Een bekende vorm van ruil van roerend goed was het - thans meestal verboden — rondventen van koopwaren en versnaperingen op sawahs in den oogsttijd door koopvrouwen, die zich lieten betalen met padi. De reizende koopman heet op Bali pengaloe. Over deelwinning vindt men geen gegevens, evenmin als over huur van roerend goed. Geldleening, o.a. uit de kas van dorp of waterschap, is zeer bekend; in enkele dorpen wordt het rentegevend maken van geld uit de dorpskas verboden geacht, omdat dit geld goeddeels van de goden zou zijn (hoe hangt dat samen?). Wordt geld in leen genomen onder gehoudenis om als rente elk jaar een bepaald aantal bossen padi hetzij van een bepaalde sawah of van een willekeurig veld af te dragen aan den geldschieter, dan noemt men dit moetranin ban padi 5 wordt geld door een grondbezitter geleend van zijn huurder (deelbouwer?) onder gehoudenis om de huur (den deelbouw?) niet te verbreken voordat de som is afbetaald, dan spreekt men op Lombok van mempelais; over de verwante geldleening in verband met deelbouw op Bali zie blz. 496. Bij geldleening onder belofte de sawah van den geldschieter om niet te zullen bewerken en alle sawahlasten te zullen dragen totdat de schuld is afgedaan BALI EN LOMBOK 499 (men noemt dit megantelan) gaat des schuldenaars verplichting op de kinderen over. Rijstleening en leen van verder roerend goed worden niet nader beschreven. Een gastheer is aansprakelijk voor de goederen, die zijn gast hem meedeelt bij zich te hebben, tenzij de gastheer door gëffifcé mededeeling aan het dêsabestuur de aansprakelijkheid overdraagt op het dorp. Overigens voor bewaargeving geen gegevens. Loonarbeid schijnt nog altijd uitzondering. Loonarbeid op bouwvelden of in koffietuinen (plantklaar maken; beploégen alleen; snijden of ander oogsten) geschiedt hetzij tegen dagloon plus voeding (ngoepahang), of tegen een klein aandeel in het geoogste (madrepan), of ook wel tegen het recht om op het bouwVèM tweede gewassen te planten. Het uitplanten wordt soms tegen dagloon of tegen stukloon opgedragen, soms in zijn geheel ÜÉbesteed (madjegang), en dit laatste in bergstreken veelal aan een vereeniging van werklui. Sawahaanleg wordt wel uitbesteed tegen afstand van eenige aanstaande oogsten of tegen recht öp deelbouw. Ook aanleg van sommige bevloeiingswerken, b.v. tunnels, wordt door een waterschap wel uitbesteed; de hoofdsedahan maakt van de uitbesteding kosteloos een akte óp lontarblad op. Van loonarbeid bij de zeevaart wordt niet gerept. Over den vermogensrechtelijken kant van de prachtige BaiKSehe sierkunst — of dit werk op bestelling geschiedt, en hoe — ontbreken gegevens. Aan het wedden bij hanengevechten verbond dësa of soebak een heffing op het bedrag der inzetten. Naast de blijvende vereeniging als rechtgemeenschap bestaat volgens blz. 461 ook een tijdelijk zich vereenigen; zoo werd daareven de vereeniging van werkM in bergstreken tot aanneming van oogstarbeid, seka manji, reeds genoemd, die gemeenlijk als oogmerk heeft het vieren van een oogstfeest na afloop. Handelsvennootschappen vinden geen vermelding. Het geven van een roerend goed als bewaarpand (gadë gegem) komt o.a. voor, wanneer iemand geld leent uit de dorps- of de soebakkas; als panden vindt men dan genoemd: wapens, kledingstukken, landbouwgereedschap. De afschaffing van het pandelingschap volgde die van de slavernij. Vrijwillige borgtocht wordt voor Bali vermeld, echter zonder nadere gegevens. 5°° HET ADATRECHT DER INLANDERS Verplichte geschenken kent men voor de periodieke offerfeesten, op Zuid-Bali ook voor de verbindingskosten van een bandjargenoot; is voor dorps- en soebakleden precies de hoedanigheid en de hoeveelheid dier leveringen vastgesteld (lanlanan), dan gelijken de verplichte geschenken op dorps- of waterschapsheffingen. Transacties over roerend goed geschieden hetzij om niet, hetzij tegen contraprestatie, hetzij in hulpbetoon. Wederkeerig hulpbetoon, gegrond op wilsovereenstemming, is bij sawahaanleg ook na de 'verdeeling van een gemeenschappelijke ontginning in individueele stukken onmisbaar; in oogsttijd wordt hulpbetoon wel eens beloond met het recht tot oplezing op het veld, gelijk Ruth mocht doen. Onderling hulpbetoon — als een plicht ook buiten contract — komt vooral in bergstreken voor in den snijtijd, en deze hulp (maselisi, ngadjakang) strekt zich over de dorpsgenooten of zelfs de lieden uit buurdorpen uit; de grondbezitter bekostigt de gezellige maaltijden daarbij. Betaling van schulden met on vrijen arbeid (vrijwillig pandelingschap) wordt niet bijzonderlijk vermeld. Verjaring van schulden ontbreekt blijkbaar ook hier. Als bij transacties over roerend goed het dorpsbestuur te pas komt, maakt de dorpsschrijver een akte op. Zie voorts voor akten blz. 498. . Delictenrecht. Als ongeoorloofde gedragingen, die ook naar Balisch (en Sasaksch ?) adatrecht evengoed civiele als crimineele gevolgen of beide kunnen hebben, vindt men onder meer genoemd: kastenvermenging, beleediging van een Hindoepriester; het zoekmaken of bederven van een dorpsreglement, valsche aantijging jegens een dorpshoofd door een dorpshd, onrecht door een dorpshoofd jegens een dorpslid gepleegd, het oprichten van een balë agoeng door een dësa die er geen bezat, zijn sawah bewerken na afloop van den door het soebakhoofd daarvoor gestelden tijd, tweemaal in één jaar rijst planten op zijn akker, het verzaken van een vorst (metilar) ingeval die vorst zelf den verzaker te pakken krijgt, jagen enz. in 's vorsten bosschen of zelfs maar deze betreden; voorts schaken van andermans vrouw, schaken van een meisje dat op de sawah werkt; den reeds geëgden of reeds beplanten akker van een ander betreden, waterdiefstal, veediefstal (gemakkelijk en veelvuldig), gesneden padi 's nachts naar huis brengen — een tot delict gestempeld vermoeden van diefstal —; opium schuiven op Lombok BALI EN LOMBOK (door den vorst verboden); het zich buitenshuis vertoonen tijdens het „eenzaam-maken" van het land eens per jaar (Bali). Weduwverbranding was geen delict. Het was — over geheel Bali? door de dësa's zelf? — op boete voorgeschreven, dat, als er boosdoeners of vijanden in de dësa doordrongen en er op het alarmblok geslagen werd, alle mannelijke inwoners terstond gewapend moesten uitkomen; werd een der dësalieden gewond of gedood, dan was de boete voor den thuisblijver des te zwaarder. Delicten van iemand uit een hoogere kaste tegen iemand uit een lagere kaste werden voorheen óf straffeloos gelaten óf veel lichter gestraft dan die van den lagere tegen een gelijke of een hoogere. De verbodsbepalingen der dësa's werkten niet tegenover den vorst en zijn goederen. Doodslag bij betrapping op overspel, op inbraak of op diefstal was geen delict. Het rechtsgevolg der delicten bestond o.m. in boeten (zooveel honderd këpëngs), in vergoeding van schade dan wel twee- of meervoudige vergoeding, in de doodstraf of danda pati. De in het adatrecht genoemde boeten schijnen bedoeld als fixa, niet als maxima; vrouwen betaalden, althans ingevolge de Hindoesche wetboeken, slechts de halve boete, en kleine kinderen gingen vrij uit; de sarma is een bijkomende boete, anders verdeeld dan de hoofdboete. Doodstraf stond voor alle daders imperatief o.a. op tempelontwijding en tempelbesteling, kastenvermenging, smalen op den vorst, bepaalde vormen van bloedschande (agamija gamana), overspel; soms is de wijze van doodstraf nader gepreciseerd. Op andere delicten, b.v. opium schuiven op Lombok, stond de doodstraf facultatief. Oudtijds kon de doodstraf ook worden uitgesproken door de dësarechtspraak. De imperatieve doodstraf werd in later tijd door ons bestuur na de uitspraak veranderd in verbanning; verbanning of dwangarbeid buiten het gewest — dus niet, b.v., van Lombok naar Karangasem — heet met het oude adatrecht in strijd, doch wordt tegenwoordig ook door de raden van kerta's uitgesproken; ons bestuur schijnt op echte schaking de zware straf van verbanning te hebben gesteld. Goederen van veroordeelden (evenals van amokmakers) konden voorheen door den vorst worden genaast; verbeurdverklaring (djaboet) van gronden kwam wel eens voor bij zware delicten of bij onwettige grondvervreemding. Voor ernstige gevallen kent men ook hier naast de gewone delictsgevolgen een zuiveringsfeest. Dat despotische 501 $02 HET ADATRECHT DER INLANDERS vorsten ook willekeurige straffen toepasten, zelfs op geoorloofde gedragingen, behoeft niet te worden betwijfeld. * He? delictsgevolg kan behalve den individu ook de aansprakelijke dësa- of soebakvereeniging treffen. De aansprakelijkheid der dësa voor wat binnen haar beschikkingsknng (dus met op sawahs) onrechtmatigs gebeurt en niet op een dader kan worden verhaald (alleen als het delict een vreemde raakt?) * de gewone Indonesische aansprakelijkheid van beschikkingsgerechtigde gemeenschappen. Het bevreemdt reeds, dat deze aansprakelijkheid ook voorkomt bij gehuchten, welke dikwijls, nog voordat ze een eigen dorp met eigen beschikkingskring vormen, toch aansprakelijkheid dragen voor het terrein hunner vestiging, in plaats van de moederdësa zelf. Maar het bevreemdt nog veel meer dat ook de soebakvereeniging, die immers beschikkingsrecht mist en missen moet, aansprakelijk wordt geacht voor ongeddgde delicten op een harer sawahs, voor welk terrein de desa niet langer instaat. Misschien moet men denken aan valsche volk^nal^ Daarentegen is noch dorp noch waterschap aanspraken.jk voor gedragingen of schulden van zijn leden als zoodanig de soebak bv. niet voor wanbetaling van padjeg en soewinih door haar ingelanden. Leest men, dat bandjargenooten zich solidair gevoelen dan zal dit eerder op onderling hulpbetoon zien dan op onderlinge aansprakelijkheid. . Van Sasaksch en Soembawareesch delictenrecht leest men mets, misschien is het eerste door de Balische overheersching verdronge*i Rechtsmiddelen. Eigenrichting als rechtsmiddel werd by de rechtspraak reeds aangestipt. Een eigenaardig Bahsch rechtsmiddel - ook op Lombok erkend - bestond hierin, dat men zich met al zijn have onder de bescherming van den vorst m diens paleis of poeri stelde (ngepoeri), mits deze dan ook de twisten van familieleden en anderen afweerde erivooronde houd en^ijkplechtigheden wilde zorgen-, wat in 1901 het rijkje Gianjar deed tegenover het gouvernement, was in den grond niet veel anders In Bangli werd voorheen een soort beslag gelegd op vrouw en kroost van een emigrant, als waarborg dat hij niet voorgoed verhuizen zou. In geval van onwettige verpanding of onwettige vervreemding van een ambtssawah nam in Djembrana afgezien van bestraffing - de vorst die sawah tot zich, al was de overdracht geschied in allen vorm. BALI EN LOMBOK 503 Op onwillige dorpsleden past men disciplinaire boeten toe, in een enkel dorp ook wel een paar weken huisarrest (makoeroeng), of, als het erger wordt, een voordoodverklaring. Als uiterst tuchtmiddel kent men de uitstooting. Uitstooting uit de dësa wordt vermeld voor het geval van onwil om den hoofdelijken omslag te betalen en voör het geval van onwil om het lidmaatschap der dësavereeniging op zich te nemen, wanneer dit door vererving toevalt; uitstooting uit het waterschap is bekend in geval van voortgezette weerbarstigheid. De vorst placht een geringe tuchtstraf op te leggen aan hen, die bij wege van metilas kwamen klagen over een hoofd; doch alleen om af te schrikken van ongegronde vertoogen, niet om het metilas zelf als onwettig te brandmerken. Door bovenaardsche straf of soortgelijk nadeel beschut zijn o. a.: het verwaarloozen van tempels en van offerfeesten, het offeren van rijst uit den tweeden aanplant, het ontginnen' van onheilbrengende (tenged) gronden, het kweeken in bepaalde streken van aldaar door de goden verboden gewassen, het betreden van een tempel in het dorp als in dat dorp pas een sterfgeval is geweest, deelneming aan tempelfeesten als men door een sterf- geval in huis ..sebel is. het niet uit W Hnm ^«o uitstooten van een niet-Brahmaansche moeder van een tweeling van verschillende kunne (manaksalah, boentjing). Godenwraak beschut evenzoo tal van halsdelicten (b.v. bloedschande), waarop juist wegens hun onheilaanbrengend karakter zoo zware straf stond. Ontwikkeling van dit adatrecht. Dat ook de Baliërs het levende of nieuwe recht erkennen als boven de oude wetboeken staande, blijkt wel uit een in Indische Gids 1909 II blz. 1682 en 1684 geciteerde rechtsspreuk. Tegenover de opvallende achterlijkheid van het Balische huwelijksrecht treft te meer de merkwaardige eigen ontwikkeling in zake een milder lidmaatschap der dësavereeniging, de concentratie van het dorpsbestuur, het opgeven van den eisch van eenparigheid in beslissingen, de wijze van sawahbelasting, de inlandsche hypotheek, het rijke vereenigingsleven, en zooveel meer. Voor een regeling van de inlandsche vereeniging in Indië zou men allicht zijn voordeel kunnen doen met kennis van de Balische sekaha-vorming. Naast behoedzame verbetering van het huwelijksrecht, sinds 1901 ter hand genomen, en wijziging van inlandsche bestuursressorten, belastingstelsel en inheemsche rechtspraak, is als uiting 5°4 HET ADATRECHT DER INLANDERS van onze gezagsoefening vooral te noemen het afslijpen van het onderscheid der kasten in strafzaken en de ordestelling op agrarische toestanden van Lombok. De voordeden van degelijke adatkennis voor het aanbrengen van vruchtdragende hervormingen heeft men in dit gewest ruimschoots ervaren. Voor de gouvernementslandschappen is tot dusver de vorm van paswara's voor zulke hervormingen in eer gehouden. Zoowel op Bali als op Lombok konden uitheemsche inlanders (Boegineezën enz.) en ook vreemde oosterlingen die grondrechten uitoefenen, waarvoor niet de hoedanigheid van dêsahd was yereischt- op Bali verkochten ze later hun sawahs veelal aan Bahers, op Lombok mochten ze hun rechten niet vervreemden noch doen vererven en konden ze geen bezitter van grondheerlanden zijn; voor Bangli en Tabanan weder vindt men ook tijdens het vorstenbestuur Chineesche bezitters van koffietuinen vermeld. De groote verdraagzaamheid van het Balische Hindoeïsme is bij de houding jegens vreemdelingen een factor ten goede. l8de STUK: MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA. O gij die dusver in uw lichte barke, Begeerig om te luistren, zijt gestevend Achter mijn vaartuig aan, die zingende arke, nu wordt uw geduldig omzwerven dan ook beloond met berichten over die twee eilanden, die oorden zonder adatrecht of met bedroevend adatrecht heeten: over Madoera en Java. Zoolang men meende het adatrecht van Java uit Java zelf te moeten verklaren, bleef, door het gebrekkige van de gegevens, teleurstelling niet uit. Toen men ging meenen het adatrecht van Java gelijk zijn taal, te kunnen leeren uit de Vorstenlanden, raakte men bovendien van de wijs, daar vorstemnzettingen en vorstendespotie hier heel wat hadden verdrongen en veranderd. Eerst wanneer men het adatrecht van Java erkent als een doodgewoon onderdeel van dat van Indonesië, met dezelfde trekken en dezelfde tekortschietingen als het adatrecht van andere kringen eerst dan komt het op zijn rechte plaats te staan. Met bevreemding mist men voor het eiland Java een boek over 'slands zeden van die hooge waarde, die De Atjèhers, Het Gajöland De Bare'e-sprekende Toradja's of de geschriften van Lietrinck bezitten voor de daar besproken kringen van adatrecht. MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 505 Wanneer mr. Van Ossenbrug-gen dan ook op blz. 15—16 van zijn studie over Het primitieve denken in pokkengebruiken (Bijdragen Koninklijk Instituut 71, 1916) nog eens constateert, hoe „bitter weinig" men van het dësaleven en dësadenken op Java afweet, dan zoekt hij de verklaring in het feit, dat de Europeaan juist op dit eiland „naast, niét onder de inheemsche bevolking" leeft, en dan acht hij een expeditie tot wetenschappelijk onderzoek juist voor dit eiland noodig. Het adatrecht krijge bij zulk onderzoek zijn deel. Vindplaatsen. Voor de jurisprudentie der landraden, die langzamerhand rijker wordt aan frissche gegevens, zie Enthoven, Het adatrecht der inlanders in de jurisprudentie, 1912, blz. 172 173,' Adatrechtbundel 12 blz. 413—4,4, en vonnissen in Adatrechtbundel 14 en Indisch Tijdschrift van het Recht 106—108. Voorde leerzame jurisprudentie der regentschaps- en districtsgerechten, die tot voor kort geheel verwaarloosd werd (blz. 97), heeft men thans gegevens uit Rembang en Besoeki in Adatrechtbundels 8, 12 en 14; voor de voormalige inheemsche rechtspraak op Madoera iets in Adatrechtbundel 8. De regeeringsmededeeling bij uitstek is het driedeelig Eindresumé betreffende de rechten van den inlander op den grond op Java en Madoera, 1876—1896 (blz. 101), uitvloeisel van het na de intrekking (1866) van Van de Puttes cultuurwet in Juni (niet: Juli) 1867 bevolen agrarisch onderzoek over Java; men bedenke dus, dat een groot deel der gegevens van dit eindresumé — nog altijd de goudmijn voor onze kennis van grondenrecht, dorpsinstellingen en erfrecht op Java — op toestanden slaat van vijftig a twintig jaar geleden. Bij dit eindresumé sluit zich ten nauwste een reeds in 1871 verschenen verslag aan, behelzende de gegevens der statistieke opneming nopens De residentie Kadoe; Kedoe kon deswege in 1867 van het toen bevolen onderzoek worden uitgezonderd. Voorts vindt men hier en daar gegevens in S. van Deventers Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel, drie deelen, 1865—1866; vrij wat gegevens in Fokkens' eindresumé betreffende heeren- en gemeentediensten op Java en Madoera, 1903; alsook in Hasselmans eindverslag over de dësadiensten, 1905, en in den berg rapporten der in 1902 ingestelde welvaartcommissie (zie blz. 101 —102, en Hasselmans Algemeen overzicht, 1914), waaruit de adatrechtelijke gegevens voor een groot deel reeds zijn opgenomen in Adatrechtbundels 33 5o6 HET ADATRECHT DER INLANDERS 2 en - voor West-java - 4- Voorts heeft men het, op blz i ö en I2c vermelde, zonderlinge regeeringscompendium van 1750. Onder de particuliere beschrijvingen is er geen enkele die naar voren springt: Veths Java geeft slechts van elders bekende gegevens wee" en wat Wilken over Java deelt staat niet alleen zeer ten achter bij zyn gegevens over Sumatra Ceiebes en Molukken, doch geeft meermalen blyk van onzuiver inzicht (b.v. Verspreide geschriften I blz 291, 443, 557. Hb *• 374 Het woordenboek van Gericke-Roorda-Vreede, nu 1901, geeft tal van nuttige aanduidingen, doch zelden scherpe omschrijvingen n bruikbare gedaante. Te noemen valt voor dorpsinrichting en verdere staatsfnzettingen Poensen in Mededeelingen Zendefo^ nootschap 37, 1893; Hasselman in Tijdschnft Binnenlandsch BeTur 5 1891 (waar ook hij den Vorstenlandschen toestand als ut ngspunt'neemt-, boven blz. 504), Gids ,901 en Onze Eeuw loii- Bezemer, De inlandsche dorpsgemeenschap op Java, 1916, S^Zv dorpsfinanciën '^^^^^^ Van Davelaar over tusschenhoofden in Tijdschrift Bataviaasch Cenootschao 14 1891-, verder Van den Berg over het ^ SSÏÏ^JSteJen' oP Java en Madoera (blz. 35). «*£ en over de Mohammedaansche geestelijkhe.d en de geestelijke goederen op Java en Madoera in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 27 1SS2 ; voorts speciaal over vrije dësa's Fokkens in Tyd- . schrSt Bataviaasch Genootschap »i; 1886, zijn register van v*ijsteTli^en vin 1888 en zijn eindresumé (blz. 505), Hasselman in SSrift Binnenlandsch Bestuur 1, 1888, en Van den Berg in zyn zoTeven genoemde opstellen; dan over godsdienstige rechtspraak Snouck Hurgronje in Adatrechtbundel 1. Voor verwan^haps huwelijks- en erfrecht heeft men Snouck Hurgronje in De Aqehersl, 1893 blz. 358-390 en 403-408; Hekmeijer over Chnsteninlandsch huwelijksrecht in Indische Gids 1898 H, een welkome bewerking van gegevens, die ten deele verkregen waren door een groote honderd vragen rond te zenden aan zendehngen en hulppredikers in Indië; Poensen in Mededeelingen Zendehnggenootschap *, 1887• Arminius in Indische Gids 1889 II; W. Ph. Scheuer, Het personenrecht voor de inlanders op Java en Madoera proeve van codificatie, 1904; Van der Linden^in Tijdschrift Bmne^cb Bestuur 41, 19*1, en in Indische Gids 1912 en 1913! alsmede Van den Bergs opstel van 1892 (blz. 35) over de afwijkingen MIDDEL- EN OOST-JA VA MET MADOERA 507 van het Mohammedaansche familie- en erfrecht- wat de uitkomsten betreft der reis van J. C. Kielstra naar de zendingsressorten op Java (1913), die zijn nog niet openbaargemaakt. Voor grondenrecht vindt men gegevens in Van Vleuten, Het grondbezit in het regentschap Pamëkassan, 1873; in Sollewijn Gelpkes gegevens voor een nieuwe landrenteregeling, 1885, en in diens postuum boek Naar aanleiding van Staatsblad 1878 n°. 110, 1901 ; Verwijk over gagabouw in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 1, 1888; Mayer over pangonans of weidevelden in Tijdschrift Nijverheid en Landbouw Nederlandsch-Indië 1904; Van der Marei over communaal bezit in Kedoe in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 41, 1911 ; Laceulle over gogolrechten in Koloniaal Tijdschrift 4, 1915; Van der Linden in Recht NederlandschIndië 97, 1911, en 98, 1912, en in Indische Gids 1913; Van den Berg over afwijkingen van het Mohammedaansche vermogensrecht, 1897 (blz. 35), en voorts over de domeinverklaring op Java en Madoera in Bijdragen Koninklijk Instituut 40, 1891. Voor schulden- en delictenrecht eindelijk: Wet en adat III, stuk 2, blz. 176—179, over deelwinning op Madoera; Jongenee! over desastrafrecht in Recht Nederlandsch-Indië 96, 1911; alsook Van der Linden in Recht Nederlandsch-Indië 98, 1912, en Van den Bergs afwijkingen van 1897 (blz. 35). Doordat' ten tijde van het agrarisch onderzoek de rijkjes Bangkalan en Soemenep op het eiland Madoera nog bestonden, vindt men in het Eindresumé hoofdzakelijk gegevens over het in 1858 ingelijfde Pamekasan; over Kangëan zie men Van Gennep en Smulders in Bijdragen Koninklijk Instituut 46, 1896; over Banjoewangi iets in Jaarverslag topographischen dienst 1911; over Bawean Tijdschrift Nederlandsch-Indië 1872 en 1874 (Van Vleuten Wiselius), Pringga Atmadja (blz. 508), en Jasper in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 31, 1906; over de Karimoendjawagroep Gonggrijp in Koloniaal Tijdschrift 4, 1915 ; over Bagelën in den Javaanschen tijd Kollmann in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 14, 1864; over de Kalangs in Middel-Java Indische ' Gids 1881 -I en Wilken I blz. 311. De Haans werk Priangan, vier deelen, 1910—1912, bevat ook voor dezen rechtskring menig nuttig gegeven, met name in III blz. 186 vgg. Inlandsche rechtsdocumenten vindt men slechts weinige gepubliceerd, b. v. in Vreedes Handleiding tot de beoefening der Madoereesche taal, 5o8 HET ADATRECHT DËR INLANDERS onder de bijlagen van het Eindresumé, en in Adatrechtbundels «en l 2. van dien aard zou zonder moeite veel meer bereikbaar zyn. Als inlandsche teboekstelling valt te noemen Mas Pnngga Atmadja over het Bawéansche huwelijk in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 34, *89i, en Ki Padmasoesastra, Sera* (geschrift over adats, 1893, herdrukt 1907 en^1914). Ook.ziemen Adiningrats korte bijdrage in Recht Nederlandsch-Indie 27. ^ blz. 193, en inlandsche gegevens uit Semarang en Besoeki in Adatrechtbundels 4, 8 en 14. Verordeningen van Javaansche of van Madoereesche dorp, gemeenten worden, in onderscheid van die op Bah, zelden als regelingen gevoeld door de makers zelf en zelden of nooit op schrift gesteld.^ Een dier uitzonderingen is de buiten E^opeeschen nvloed opgeteekende désaregeling van het Christendorp MSd£ wlngi in het Madjawarnasche, Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 1 1888 (vgl. Mededeelingen Zendelinggenootschap 49, 1905, ,87) welker befaamdheid haar beteekenis zeer overtreft. De in 'Adatrechtbundels 2 en 4 gedrukte en vertaalde pe^djmn^e* van omstreeks 1909 uit het Sidoardjosche (Sidaardjasche) bevat geen désaverordeningen, zelfs geen aaneenrijging van echte dorpsbeslissingen, maar een door het inlandsch bestuur in ambtelijk Maleisch te onzen pleiziere in elkaar gezette bewerking en ver- fraaiine: daarvan. „u:;j Als voormalige vorstenverordening op Java, ■die nog altyd nawerkt valt die tot invoering van het vaste gebruik der voorwa^dek ke verstooting (blz. x x 3) te noemen. Regentsverordemngen lis bedoeld op blz. M5 * *et gepubliceerd-, toch hebben de rapporten der welvaartcommissie duidelijk doen zien, dat er heel wat atoerans en paréntahs van deze soort over heel wat onderwerpen ziin gegeven; zie Hasselmans Algemeen overzicht, i9H.blz. 270. Middel- en Oost-Java en Madoera zijn Mohammedaansch land, het adatrecht vertoont dan ook - met name voor huwelijksluiting, huwelijksontbinding, punten van erfrecht en vrome stichtingen (blz 22) — bestanddeelen van Mohammedaansch recht Het protesiantsche Christendom wordt er gevonden in Madjawarna Sïodjowarno) en omliggende oorden (sinds 1851 , m verschillende deelen van het gewest Kediri (sinds 1845), in Malang en omgeving sinds ongeveer" 1870), Besoeki (sinds 1885), het Djaparasche (sinds 1852) en Salatiga (sinds 1870), en telt ongeveer 14.000 MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA belijders; het katholieke Christendom telt er 350, met name in de Kedoe. In het adatrecht dezer inlanders (serani, keristen, blz. 23) komen bestanddeelen voor van Christelijke herkomst. De halfHindoesche bewoners van den Tengger schijnen thans allen te zijn overgegaan tot den islam; onder die voormalige Bram&vereerende heidenen, welke steeds vuur in hun woning onderhielden, heette de Brama-priester — die soms dorpsbestuurder was, soms ook niet — doekoen; het huwelijk, al dan niet door de Mohammedaansche huwelijksluiting voorafgegaan, bestond in een oudinheemsch godsdienstig maal bij dien doekoen (Eindresumé III blz 265). Zie over deze Tenggereezen laatstelijk Kohlbrugge in Bijdragen Koninklijk Instituut 53, 1901. Omvang van den rechtskring. Als men een inlander uit de Preanger hoort zeggenTdaThij „naar "Java" gaat, dan bedoelt hij de streken van het zuivere Javaansch: Middel-Java met de Vorstenlanden. De hierbedoelde adatrechtskring is ten deele veel ruimer, ten deele enger. Enger, omdat de gewesten Jogjakarta en Soerakarta er buiten blijven. Ruimer, omdat hij behalve Middel-Java ook Madoera en Oost-Java omvat; waartoe staatsblad 1913 n°. 407 (oudheidkundige dienst) Rembang, Madioen, Kediri, Soerabaja, Pasoeroean en Besoeki rekent, terwijl anderen Oost-Java liever beperken tot Soerabaja, Pasoeroean en Besoeki. Dientengevolge omsluit onze rechtskring elf uit de zeventien gewesten van Java en Madoera: Pekalongan, Semarang, Rembang, Banjoemas, Kedoe, Madioen, Kediri, Soerabaja, Pasoeroean, Besoeki en Madoera. Misschien zou men daartoe nog kunnen rekenen de oostelijkste strook van het gewest Tjerbon (Cheribon). Madoera en de door een belangrijk getal Madoereezen bevolkte gewesten Besoeki en Pasoeroean vertoonen enkele eigenaardigheden van adatrecht (b. v. ten aanzien van toekon en pamesi), wél genoeg om van twee. rechtsgouwen te spreken, doch naar het schijnt niet genoeg om een rechtskring Middel-Java plus Soerabaja met 20.000.000 Javanen te onderscheiden van een rechtskring Oost-Java (behalve Soerabaja) met Madoera van 4.500.000 Javanen en Madoereezen. Als overwalsche inlanders ontmoet men in dezen kring met 'name Makasaren, Boegineezën en Baliërs; eigen hoofden en facultatieve wijken voor zulke inlanders van elders vindt men op verscheiden groote plaatsen. Bij de eenvoudige omvangsbepaling van dezen rechtskring — 509 510 HET ADATRECHT DER INLANDERS waartoe ook de eilanden Karimoendjawa, het heuvelig en bronrijk Bawêan, Kangëan enz. behooren. - verdienen echter twee punten de aandacht. Het eerste betreft de vroegere en latere kolonies van Java. Tijdens en na het omstreeks 1500 gevallen Hindoejavaansche rijk Madiapait of (sanskrt) Wilwatikta - zie over een kaart van zyn onderhoorigheden Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap notulen September 1915 — vond men Javaansche volkplantingen in de Javaansche wingewesten Palembang, Zuid-Borneo en elders, gelijk ook op Zuid-Celebes nog verscheiden plaatsnamen een vroegeren Java-invloed herinneren; van deze kolonies en deze overheersching ging een krachtige javaniseerende werking uit (blz. 276 280, 311, 320). De Javanenkolonies van tegenwoordig zullen veeleer de neiging hebben zich in haar omgeving op te lossen; het zijn met name die in de Lampoengsche districten (blz. 274), herkomstig uit de Kedoe, die in Deli (blz. 290), en die op ZuidCelebes — waarover Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 41, 1899 blz. 300, en Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 33, 1907, blz Voorts ontvangt een groot deel van den archipel korter of langer bezoeken van de Bojans of Bawêanners, die op de zee verzot zijn ; ook de Madoereezen zijn befaamde zeeploegers, daarentegen heeten de Kangêanners zeevreezend te zijn, evenals de bewoners van het eiland Timor. Een verwikkeling — dit is het tweede punt — komt voort uit den vroegeren omvang der Vorstenlanden. Tot op 1812, toen Kedoe (het oude gewest, zonder Bagelên) door het gouvernement werd ingelijfd, en 1831, toen tot besluit van den Java-oorlog (l825_I83o) naast de Bagelên met name ook Banjoemas, Madioen en Kediri van de Vorstenlanden werden afgescheurd, bestreek hun gebied ruim zes der tegenwoordige gewesten van Java; en nog in de achttiende eeuw was zelfs deze geheele rechtskring Mataramsch (Vorstenlandsch) gebied. Zou men op grond hiervan in deze streken Vorstenlandsch adatrecht verwachten in plaats van Middeljavaansch adatrecht, of zelfs met Raffles (zie S. van Deventer I blz. 70) bij den misvormden Vorstenlandschen toestand in de leer willen gaan voor het adatrecht alhier, men zou deerlijk dwalen (blz. 504). De sleutel op het adatrecht van onzen rechtsI kring toch is het onderscheiden — evenals voor Bali — van oudinheemsche dorpsinzettingen tegenover later opgelegde vorsten- MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 511 inzetting-en, het nagaan van den wederzijdschen invloed dier twee, en het letten op verdringing van dorps- door vorsteninzettingen daar — maar ook daar alléén —, waar deze laatste zich uitten in het apanagestelsel. Doet men dit, dan blijkt in dezen rechts"^/ kring de invloed van het vorstengezag alle hoofdzaken van het oude adatrecht te hebben gespaard. Toen evenwel compagnie en gouvernement optraden, sloten zij aan niet op de gematigde uiting van het vorstengezag in dezen rechtskring, maar op zijn despotische uitingen in de Vorstenlanden zelf; terwijl vervolgens met name ons landelijk stelsel (landrentestelsel) van 1817 en het cultuurstelsel van Van den Bosch in grondenrecht, dorpsorganisatie en hoofdenbestuur op de ruwste wijze hebben ingegrepen. Naast een reeks van willekeurige pogingen om het individueel grondbezit der gewone dësalieden op een hoop te gooien en in dorpsbezit dan wel gemeenschappelijk bezit der dorpelingen te herscheppen, stond voor Bawëan een even willekeurige ontneming van grond aan hoofden (1825) met last tot toebedeeling van die velden aan de bevolking van de dorpen, binnen welker gebied ze lagen. En eindelijk hebben na 1866, toen in 's konings eigen naam meer eerbied voor het grondenrecht der bevolking plechtiglijk was beloofd (de proclamatie-Sloet in staatsblad 1866 n . 80), nochtans tal van opzettelijke of onopzettelijke hervormingen — door bestuur, juristen, zending — de volksinzettingen aangetast; doch daar zij ze niet verstonden en dus ook niet konden vervangen, is in de dësa zelf dat oude, door ons gezag miskende, tot heden blijven voortbestaan naast en onder het officieel ingevoerde, doch door de bevolking niet begrepene. Vandaar dat een schets van het .huidig adatrecht van Middelen Oost-Java met Madoera tal van gegevens moet vermelden, die niet meer ongedeukt en niet meer algemeen bestaan, doch die ook allesbehalve zijn verdwenen, en bij eenige toenadering onzerzijds weer aanstonds tot volheid zouden komen. De beschrijving moet daardoor noodzakelijk het adatrecht wat meer afgerond en aaneengesloten voorstellen dan het, door onze schuld i (niet door die van Mataram), hier en daar is. De waarde van het beschikbaar materiaal is ook hier zeer' ongelijk. Voor grondenrecht en dorpsinrichting uitvoerig, voor huwelijksrecht en voor vererving van grond bevredigend, zijn de gegevens voor roerend goed en delicten even schaarsch als voor 512 HET ADATRECHT DER INLANDERS den ganschen archipel; en ook voor ander familie- en erfrecht dan het reeds genoemde blijft veel tewenschen. Afgelegen streken als Karimoendjawa, Bawéan, de afdeeling Patjitan zouden juist voor kennis van adatrecht leerzaam kunnen zijn; doch een gezet onderzoek over de heele linie is daar nooit geschied, en de beste tiid daarvoor zal nu wel voorbij wezen. Rechls^ejn^ÊJLSxJiappeiL Als men afziet van de zelfbestuTe^idTr^rTvan vroeger, waarover straks, dan zijn de eenige rechtsgemeenschappen in dezen kring het territoriale dorp en de eigengevormde gemeenschap (inlandsche vennootschap, Inlandsche vereeniging, inlandsche Christengemeente). Van hoogere of andere rechtsgemeenschappen is, ook voor vroeger eeuwen, geen spoor; het regentschap is nooit rechtsgemeenschap geweest, een inlandsch waterschap ontbreekt, en de Javaansche of Madoereesche familie is alleen een verwantenkring, welke niet eens die feitelijke cohaesie of geslotenheid bezit, welke nog op Zuid-Celebes of op Bah de familiegenooten bijeenhoudt, ook al is de familie daar geen rechtsgemeenschap meer. Tot het ontstaan van inheemsche steden, dat machtig element in de ontwikkeling van middeleeuwsch Europa, heeft de dêsavorming op het landbouwende Java slechts zelden eeleid- alleen enkele vorstenzetels, als weleer Madjapait oi grootere havenplaatsen, gelijk Toeban en Gresik, waren in den Javaanschen tijd steden of met steden vergelijkbaar. Als inlandsche steden zijn zij weer vervallen. Ondanks den Hindoeschen naam der dësa - hoog: doesoen; Madoereesch dhisa - (blz. 21-22; vgl. het Hindoesche woord nagari bij de Minangkabauers) is er evenmin reden aan den Indonesischen oorsprong der Javaansch-Madoereesche dësa te twijfelen als aan dien der Balische. Dat de dorpsgemeente eerst van ons gezag I zou dagteekenen, gelijk Eindresumé III blz. 131 aangeeft moge houdbaar zijn voor de mantjanegarasche landen en voor Madoera waar het vorstengezag vóór 1831 resp. 1885 haar zelfstandigheid kan hebben weggedrukt (blz. 144), doch wordt overigens reeds • weerlegd door het feit, dat het dësaverband met familie- en erfrecht, grondenrecht, schulden- en delictenrecht gedurig en in allen deele is saamgeweven. Het heeft lang geduurd, voordat men de Javaansche en de Madoereesche dësa eenigermate verstond. Raffles, of eigenlijk Muntinghe, had haar omstreeks 1813 op Java „ontdekt ; de aan- MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 513 vankelijke maatregelen te haren aanzien (dësakiesrecht; verpachting van de dësa voor de landrente aan het dësahoofd) getuigen echter van onkunde. Haar agrarische positie werd bekend door onderzoekingen van 1867 tot 1869 (Adatrechtbundel 14 en Eindresumé) j haar bestuursinrichting en dorpsdiensten door Eindresumé, Fokkens, Hasselman; haar andere kentrekken door verspreide bijdragen. In bijblad 6576 (van 1906) durfde de regeering zelfs schrijven, dat de dësa voor haar geen geheimen meer had. Ook hier, als op Bali, kan men de ouderwetsche dësa van de nieuwerwetsche onderscheiden. Van de omstreeks 30.000 a 33.000 dorpen zijn verre de meeste nog ouderwetsch, vergelijkbaar met de Atjèhsche gampöng, de Palembangsche doesoen, de Minahasische negorij: een territoriale gemeenschap dus van individuen, maar-, welker bemoeienis veel verder gaat dan men van zulk een staats^ rechTëlljke eenheid zou verwachten. Dit ouderwetsche dorp heeft nog altijd, ondanks vier eeuwen islam, zijn in een boom huizenden dorpsgeest of danhjang dësji; het dorp beheerscht familieaangelegenheden evengoed als~taï van zaken nopens land en vee (gelijk zich treffend uitspreekt in de inkomsten van het dorpshoofd); de inwoners houden er vaak gemeenschappelijke veekralen of rijstschuren en gemeenschappelijke kweekbedden op na; hetj/giv Plichte „onderlinge hulpbetoon der dorpsgenooten bepaalt zich niet tot het belang van het dorp als zoodanig en van zijn bestuurders, maar bestrijkt evenzeer het akkerwerk der individueele dorpelingen en de godsdienstige zor^voor een goeden oogst; bij samenvoeging van dësa's wordt vaak bedongen, dat elke haar eigen danhjang dësa en dus ook haar eigen vanouds gevierden oogstmaaltijd of sedekah boemi (sedekah dësa) afzonderlijk zal mogen behouden. AlsopTmH-Sumatra staan of stonden de jongens van een dorp onder hun loerah of kepala sinoman (op Madoera: sènoman), de meisjes soms onder haar loerah kanoman, voor het vervullen van hun dorpsplichten. De persoonlijkheid van het dorp loopt met die der gezamenlijke kerndorpers dooreen (tot de ordonnantie van 1906, en ten deele zelfs daarna); dorpskas, dorpsschuur en -bank, dorpsschool worden gevoeld als westersche dingen; dorpsgrond, geëxploiteerd ten bate van de dorpsmiddelen, schijnt onbekend. In de nieuwerwetsche dësa daarentegen, waarvan het door ontginning gestichte Christendorp het type is, bestaat aanstonds een dësakas, is de dorpsbemoeiing met familie- 5H HET ADATRECHT DER INLANDERS en vermogenszaken geringer, vervangt vrije samenwerking dikwijls het onderlinge hulpbetoon van weleer, en is de dorpsgemeente dus dikwijls — niet altijd — meer tot haar staatsrechtelijke taak teruggedrongen. , . De Javaansche en de Madoereesche dësa verschillen in uiterlijk. De Javaansche dësa, veelal binnen haar doorgroeide heg en haar boomen verscholen liggend, als een eiland te midden harer akkers, bestaat óf uit een enkelvoudig_dorp of desa./óf uit een hoofddorp of kradjan met bijbehoorende gehuchten of doekoeh, pedoekoehan, tjantëlan. Zulk een gehucht heeft ~oT krijgt dikwijls eigen grenzen (thans bepaald door het gouvernementsbestuur), en kan zelf tot dësa . worden verheven doordat het moederdorp in twee dorpen wordt gesplitst (hoe dat naar het adatrecht toeging, blijkt niet)-, een uitgezaaid Javaansch gehucht blijft onder den danhjang dësa of dorpsgeest van het hoofddorp (hoe na splitsing?); alleen vrij gestichte gehuchten hebben een eigen danhjang. Omgekeerd worden tegenwoordig op Java gedurig desa's bijeengevoegd, waarbij de voormalige dësa's soms zelfstandigheid houden (blz. 513) in den geest van artikel 217 onzer gemeentewet; men krijgt den indruk, dat deze samenvoeging wel eens te snel en te kunstmatig geschiedt. Het dorp op Madoera daarentegen bestaat gewoonlijk uit een reeks verspreid liggende of in groepjes bijeenliggende hoeven, elke bij haar eigen akkers en haar eigen, gestalde, vee; het gelijkt meer op een som van boerenplaatsen of van verstrooide gehuchten dan op een locale eenheid. Alleen aan de kust (o. a. bij zoutlanden) en bij sawahcomplexen vormt ook het Madoereesche dorp een aaneensluitend geheel, f Vanouds heeft in dezen rechtskring het gebied der dorpen de I beteekenis niet alleen van een gezagskring, maar bovenal van een agrarischen kring voor het beschikkingsrecht over den grond; die identiteit blijkt duidelijk, als men b.v. voor Kediri en Probolinggo leest, dat de dorpsgrens werd bepaald door het antwoord op de vraag, hoever de dorpelingen in het woud arenboomen mochten tappen. Bij twijfel werd de^grens uitgemaakt door de bij het geschil betrokken desahoofden met hun lieden; als naam voor de akkers binnen hun^schlT^an woesten dorpsgrond vindt men soms opgegeven boemi satabonë. Voor Madoera zijn de gegevens te dezen luttel. Ook het omgrensde ressort van een dorpsgehucht op Java draagt veelal het karakter van een eigen be- MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 515 schikkingskring ónder die van het hoofddorp zelf (gelijk ook in het Karoland en in Palembang voorkomt); met name wordt dit getuigd van oud-Bagelën en Kediri. Zulk een beschikkingskring van het Javaansche dorp is het, dien artikel 62 lid 3 regeeringsreglement aanduidt met de woorden „[gronden], door de inlanders ontgonnen of, als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde, tot de dorpen of dessa's behoorende", gelijk afdoende blijkt én uit de debatten van 1854 zelf, én uit staatsblad 1856 n°. 64 artikel 4 onder b, én uit bijblad 377 en 2001, én uit de oorspronkelijke redactie der artikelen 6 en 7 van het agrarisch besluit van 18 70; ook thans is de heugenis van het recht van het dorp op een krans van woesten grond om zijn dorpsakkers heen nog niet teloor. Sloten in de dichtbevolkte streken van Middel-Java deze gezags- of beschikkingskringen der dorpen veelal aaneen, over de elders voorkomende tusschenstrooken had geen enkele dësa het beschikkingsrecht; juist op zulke heerlooze tusschenstrooken in Oost-Java zijn veel Madoereesche dësa's gesticht door immigranten; in Eindresumé III blz. 136 wordt deze niemandsgrond aangeduid als boemi goemantoeng (hangend, zwevend land) of boemi sroko (srika?). Is — afgezien van ons begrijpelijk streven om door uitruiling van gebied het areaal der dorpen behoorlijk af te ronden — in den omvang van dorpsgebied op het willekeurigst ingegrepen voor het gerief van het cultuurstelsel, anderzijds is, om overal voor de politieoefening een dësahoofd verantwoordelijk te kunnen stellen, alle grond op Java aan het gebied van een der dësa's toebedeeld; zoo werd b.v. het reusachtige niemandsgebied van het Idjën-plateau door ons gezag nu eens tot het aan zijn voet gelegen dorpje Litjin, dan weer tot Soembertjanting gerekend. Dat ook het oude vorstenbestuur aldus gehandeld zou hebben (Eindresumé III blz. 132), is te minder waarschijnlijk, daar men nog veel later de politiegrens van het gouvernement vindt onderscheiden van de werkelijke adatgrens. Herhaaldelijk kreeg dësagebied een grilligen en verbrokkelden vorm als gevolg van den regel, dat, wanneer op een tusschenstrook van niemandsgebied een nederzetting ontstond, dat gehucht ging ressorteeren onder de dësa, tot welke de ontginners hadden behoord. Te beginnen nu met 1874 is ons gezag er op uit geweest om — in strijd met artikel 62" en artikel 75 regeeringsreglement — de agrarische rechten van het dorp te beperken tot zijn complex j 5i6 HET ADATRECHT DER INLANDERS van bouwvelden, woonerven enz. Gezagskring en agrarische kring, die voorheen identiek waren, zijn thans derhalve vee al uiteengerukt door aanmerkelijke vergrooting van het pohtiggfihiedL. eenerzijds en aanmerkelijke inkrimping van het areaal dei^^i. rische aanspraken anderzijds. Dat de inlandsche bevolking nochtans bij haar oude opvattingen volhardt overal waar zy het verband met onze nieuwe bepalingen niet aanstonds ziet, blijkt zelts ^aan onze rechtspraak. . De dorpsgemeenten op Java hebben veelal haar dorpsbegraafplaats of -begraafplaatsen, beschaduwd door tjempaka- of sembadjaboomen-, denkelijk bloot dorpsbeheer. Enkele hebben daarnevens een graf van den dësastichter: een vereerde plek, waar de sedekah boemi wel wordt gehouden. Worden dorpswegen of een dorpsgraspleintje aangelegd - krachtens het beschikkingsrecht - op individueelen grond, dan blijft het bezitrecht zy het slapend, voortbestaan-, aangelegd op vrijen grond, zullen ook zij wel als grond in dorpsbeheer, niet in dorpsbezit, zijn aan te merken. Het op West-Java tamelijk verbreide dorpsraadhuis of bale desa, i veelal op een dorpsaloon-aloon, ontbreekt in Madoereesche en ïavaansche dorpen. Wel hebben (hadden) de dorpen van Middelen Oost-Java hun dorpswachthuis of gerdoe, tjakroeg aan de dorpspoort, en dikwijls, zij het lang niet altijd, een eigen Mohammedaansch- dorpsgodsdiensthuis of langgar; evenals de meunasah ' in Atjèh schijnt dit vóór de komst van den islam (zestiende eeuw) 1 een dorpshuis geweest te zijn, waarop dan de islam beslag legde, en nog heden dient dan ook de langgar, behalve voor dagehjksche sembahjangs en koranonderwijs, mede als overnachthms en vergaderhuis. Op Madoera daarentegen schijnt men onder langghar een ontvanghuisje op neuten met open voorwand op het erf van een woonhuis te verstaan -, dorpsgodsdiensthuizen schijnen daar — behalve in de visschersdorpen ? — schaarsch. De naam herinnert het (door Javanen ingevoerde?) langgara of langkara van Zuid-Celebes (blz. 375). Uit later tijd dateert de dorpsschool of I sekolah dësi, de dorpsrijstschuur of loemboeng desa, en de dorpsbank of dorpskredietbank. De naam loemboeng miskin, waarmee in vroeger jaren de hier en daar voorkomende armenschuur werd aangeduid, is thans in zwang voor zulk een padischuur, toebehoorend aan een inlandsche Christengemeente. Nog verdient het opmerking, dat men naast de landelijke MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 517 dësa's van het binnenland ook de stedelijke dorpen of kampoengs op de hoofdplaatsen heeft, die besloten liggen achter of tusschen de veelal door Europeanen bewoonde hoofdwegen. Heeft zoo'n stadsdorp bouwvelden, dan spreekt men weer van dêsl. Een opgaaf van deze dorpen — die evengoed inlandsche gemeenten zijn als de dorpen ten plattelande — gaf Vorderman in Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1891. Een ander soort dorpsgemeenten zonder bouwvelden zijn de visschersdorpen op Madoera, in het Sidoardjosche, aan de Kinderzee en elders; gelijk ook de zoutmakersdorpen op Madoera. Federatie van dorpen op of buiten de hoofdplaatsen is op Java en Madoera even onbekend als op £ali. Of het uit de Vorstenlanden bekende instituut der mantjapat en mantjaiima in dezen rechtskring inheemsch geweest is, blijkt niet. Bij staatsblad 1906 n°. 83, sedert gewijzigd, is het adatrecht der dorpsinrichting van Java en Madoera in hoofdlijn gecodificeerd krachtens artikel 71 lid 2 regeeringsreglement; de op dit staatsblad gegronde residentsbesluiten — aanvankelijk veel te bemoeiziek en te talrijk — schijnen niet openbaargemaakt. Deze verordening, door sommigen hemelhoog geprezen en welker strekking — het stevigen van de inlandsche gemeente, ook geldelijk, — volle waardeering verdient, heeft met de Indonesische eigenaardi gheden van het Javaansche en het Madoereesche dorp maar weinig rekening gehouden, gelijk hieronder vanzelf zal blijken; zij zou, als. men afziet van enkele termen, evengoed een plattelandsverordening voor Drente of voor IJsland kunnen zijn. Over de dorpsgemeenten op de particuliere landerijen beoosten de Tjimanoek geeft staatsblad 1880 n°. 150, sedert gewijzigd, geen uitsluitsel. Het is opvallend, dat men voor Java geen spoor vindt van 1 inheemsche waterschappen, gelijk de Balische soebaks zijn. Wel ) geeft men op vele plaatsen aan streken, waar verscheiden sawahbezitters hun bevloeide sawahcomplex hebben liggen, een vasten streeknaam, al behooren die akkers tot verschillende dorpen (Eindresumé III blz. 94 voor Madioen; Indische Gids 1886 II blz. 1041 voor Pekalongan); maar bij deze bloot uiterlijke gelijkenis met de soebaks schijnt het te blijven. Hoewel in dezen heelen rechtskring geen zelfbesturende rijken meer bestaan, is nochtans hun vroegere stempel te diep in de 5i8 HET ADATRECHT DÉR INLANDERS volksinzettingen ingedrukt, dan dat ze hier onvermeld zouden kunnen blijven; hun bespreking is, integendeel, voor haast al het volgende onmisbaar. Men heeft daarbij, voor de dagen der compagnie en van een deel der negentiende eeuw — dus na de Hindoerijken Toemapei en Madjapait (blz. gio, 512), en na de eerste moslimsche kustrijken der zestiende eeuw, als Giri en Demak —, drieërlei vorstengezag uiteen te houden: het machtige en echtJavaansche Mataram, het Balische Balambangan (Java's oosthoek) en de jonge Madoereesche rijkjes. ! Onder Mataram (de tegenwoordige Vorstenlanden) heeft aanvankelijk deze geheele rechtskring geressorteerd, behalve alleen de huidige gewesten Pasoeroean en Besoeki. Maar daarbij valt te onderscheiden; een onderscheid, dat, aan het Eindresumé nog onbekend, eerst door Rouffaer (zie bij den volgenden rechtskring) tot helderheid is gebracht. Aan den eenen kant toch stonden de buitenprovinciën des rijks — deels strandprovincies of pasisiran geheeten (Pemalang, Demak, Pati, Toeban, Soerabaja; voorts Bawëan en Madoera), deels buitenrijksche landen of mantjanegara (Banjoemas, Madioen, Blitar) —; deze alle werden bestuurd \ door een provinciehoofd ter plaatse, en bleven zoogoed als vrij van ' het voor het adatrecht zoo nadeelige ap'anagestelsel. Aan de andere zijde echter had men 's rijks kerngebied, de nagaragoeng, omvattend de tegenwoordige Vorstenlanden met het tegenwoordige gewest Kedoe (Kedoe plus Bagelên); deze waren schier geheel in apanage uitgegeven en werden bestuurd Van de hofstad of de twee hofsteden uit, al schijnt ook ter plaatse soms een provinciehoofd te zijn geweest. .Een overeenkomstige tegenstelling dus als die, welke hier en daar de Maleische rechtskring kent, waar ook somtijds (blz. 294) het kerngebied bestuurd wordt van de hofplaats uit. Van dit Mataramsche gebied nu is eerst (1743) de heele noordstrook der pasisiran afgescheurd — oud-Tegal, noordPekalongan, noord-Semarang, oud-Djapara, noord-Rembang, noordSoerabaja, Bawëan — en als een compagniesgebied Java's Noordoostkust (1748—1808) gesteld onder een gouverneur te Semarang; het Vorstenlandsche ambtenaarswezen (de provinciehoofden enz.) en verdere vorsteninzettingen bleven echter in stand. In 1812 volgde oud-Kedoe (deel van de nagaragoeng), waar het apanagestelsel verdween; in 1831 de overige pasisiran zuidPekalongan, zuid-Semarang, zuid-Rembang en zuid-Soerabaja, voorts MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 519 de mantjanegara Banjoemas, Madioen en Kediri, en eindelijk oud-Bagelën (deel van de nagaragoeng). Het Vorstenlandsche ambtenaarswezen bleef overal; het apanagestelsel der nagaragoeng echter werd in Kedoe-Bagelën door ons weggevaagd. Aan te teekenen valt nog, dat, sinds Mataram in 1755 werd gesplitst in Jogjakarta en Soerakarta, waarbij in 1757 het prinsdom Mangkoenegaran en in 1813 het prinsdom Pakoealaman kwam, de buitenrijksche landen Madioen en Kediri deels tot Jogja deels tot Solo (Sala) behoorden, Banjoemas bijna geheel tot Solo, en ook het kerngebied Kedoe-Bagelën in hoofdzaak tot Solo. De Javaansche tijd" van al deze landstreken heet vaak ook de „oude tijd", djaman koena. Het aanvankelijk onder Kloengkoeng (blz. 459), later (1639) onder Mataram, eindelijk (1685) onder niemand meer ressorteerende vazalrijk Balambangan, ongeveer de huidige gewesten Pasoeroean en Besoeki omvattende, verloor omstreeks 1740 een deel van zijn noordstrook of strandgedeelte (pasisiran) aan de compagnie, in 1767 en 1768 ook zijn rest. Van de inzettingen van dit rijk onder zijn pangëran of ratoe Balambangan schijnt weinig bekend; Mataram heeft het destijds stelselmatig ontvolkt. De drie Madoereesche rijkjes eindelijk — de panembahanschappen Madoera (ons Bangkalan met Sampang en Arosbaja), Pamekasan en Soemenep — hadden oudtijds één Mataramsche provincie gevormd onder een provinciehoofd of wedana Madoera (Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 34, 1891, blz. 367), die zelf weer drie regenten onder zich had. Sinds het midden der achttiende eeuw raakten de drie regenten vrij van Mataram zoowel als van hun provinciehoofd, en zij werden door compagnie en gouvernement eerst als zelfstandige hoofden, spoedig zelfs als vorstjes erkend en behandeld; de vorsteninzettingen evenwel waren uiteraard in hoofdzaak Mataramsch. Aangezien het Engelschindische annexatiedogma van Lord Auckland en Lord Dalhousie ook voor Java en Madoera heeft geheerscht tot 1900, werd in 1858 het panembahanschap Pamekasan, in 1883 Soemenep, in 1885 eindelijk Madoera (Bangkalan-Sampang) ingelijfd, waarmede in 1885 deze heele rechtskring tot gouvernementsgebied was geworden. Voor dit tijdvak van ruim een eeuw valt dus onder „vorst van Madoera" geen heerscher over het geheele eiland te verstaan, maar een over het weststuk alleen. 520 HËT ADATRECHT DER INLANDERS Hoewel de pangëran van het eiland Bawëan voór*i743 m eeliike verhouding tot Mataram stond als het provinciehoofd van Madoera is hij nimmer door ons als vorst beschouwd, maar bij de inlijving van Java's Noordoostkust een gewoon gouvernementsboepati geworden. Bij het uitsterven van den regententak m 1869 is het regentschap zelf opgeheven. In het algemeen nu kan gezegd worden, dat de weldaad van al dit vorstenbestuur bestaan heeft in zijn organiseer en - boven bestuur en rechtspraak der dorpen - van een hooger inlandsch bestuurskader en van een hoogere rechtspraak, te noodiger, wy dorpsfederatie op Java en Madoera ontbrak-, maar dat zyn nadeel ! heeft eelegen in den verwoestenden invloed, dien Mataram m zyn kerngebied (de nagaragoeng) gehad heeft op dësawezen en gronSenrecht, gelijk in minder mate de Madoereesche rijkjes gehad hebben op hun grondenrecht. Het grootste deel van Middelen Oost-Java bleef juist van dit nadeel vrij. De omstandigheid evenwel, dat Raffles zooveel van zijn gegevens ontvangen heelt uit het rijkje Soemenep, en dat hij in de Vorstenlanden ten onrechte (blz 504, 506, 510) het centrum van zuiver Javaansch adatrecht zag,' had tot gevolg, dat wij in Middel- en Oost-Java die despotie gingen invoeren, waarvan Mataram zelf ze had verschoond (blz si O Voor Madoera bleek de vorstendespotie uit de vele emigraties naar Oost-Java, daar naast werk- en winlustigen ook vele grondbezitters 's vorsten willekeur ontvloden. In de^ buitenprovincies van Mataram, met name in Banjoemas en in Madioen, blijkt de oude vorsteninvloed nog uit de straks te vermelden vrije dësa's. Hoewel tot de apanagestreek der nagaragoeng ook Kedoe (Kedoe-Bagelën) behoord heeft tot 1812 en 1831, is daar eenerziids het dësawezen wel geknakt, doch niet verbroken — na 1831 is het er weer opgebloeid -, en is er ook van het volksrecht op den grond veel meer in stand gebleven dan in de tegenwoordige Vorstenlanden-, al wijst de in Kedoe voor inlandsch grondbezit soms gebezigde naam gadoehan wellicht naar een vroeger Vorstenlandsch bewerkingsrecht, daar bezeten grond veeleer mihk of doewën heeten zou. Schoon nochtans invloed van vorstelijke willekeur ook voor dezen rechtskring in zijn Javaanschen tijd uit tal van feiten blijkt -willekeur tegen dorpsrechten, willekeur tegen grondbezitters, willekeur ten aanzien van vorstendiensten, enz. -, staat het waarlijk MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 521 niet aan» ons daarover een hard oordeel te vellen. Ongetwijfeld mogen wij ons er op beroepen, dat het doel van al onze bestuursdaden en regelingen — landelijk stelsel, cultuurstelsel, heerendienstdwang met zijn nasleep, waanwijze agrarische maatregelen van later — niet persoonlijk voordeel was, maar economisch welvaren en landsbelang; doch eenerzijds maakt dit oogmerk niet veel uit voor den inlander, die in zijn rechten op het wreedst werd aangetast, en anderzijds is dit landsbelang gedurende een veel te groot stuk der negentiende eeuw niet het belang van Indië geweest, maar dat van Holland. De zooeven genoemde vrije dësa's (dësa perdikan, merdika,| merdikan) komen voor in vier verschillende typen, waarvan echter twee thuisbehooren in geheel ander verband. Immers de pekoentjënof graf bewakersdorpen zijn slechts vrije dorpen in dien zin, dat de aan den vorst verschuldigde belastingen en diensten gespecialiseerd zijn (zie onder bestuur) op zorg voor onderhoud en bewaking van een heilig graf; en de midjën- of geprivilegieerdendorpen zijn in erfelijk apanage (zie mede onder bestuur) afgestaan aan den representant van een bevoorrechte familie, zoodat opbrengsten aan den vorst er plaats ruimden voor opbrengsten aan die familie. Overigens schijnen deze twee soorten dorpen normale inlandsche gemeenten, staande onder de gewone bestuursorganisatie. Anders echter is het met de pesantrën- of godsdienstschooldorpen en met de kepoetihan- of vromeliedendorpen. Deze beide danken hun aanzijn aan vorstelijke gunst of' mildheid; stonden niet onder de provinciehoofden der buitenprovinciën of, voor het kerngebied (Kedoe-Bagelën), onder ambtenaren ter hofstad, maar rechtstreeks onder den vorst-zelf (nu: rechtstreeks onder het binnenlandsch bestuur?); en waren vrij van alle of ettelijke vorstendiensten en -heffingen. Het zijn evengoed rechtsgemeenschappen als de gewone dësa's; bijblad 6804 blz. 103 en 105 is dus onjuist. Bij de pesantrën-dorpen — waarvan er beroemde, nu veelal vervallen, waren in het Panaragasche van Madioen, en elders — is bij vorstelijken giftbrief of pijagem hetzij een dësagebied hetzij een stuk niemandsgebied (blz. 515) in inlandsch bezitrecht ge- I schonken aan een bepaald aangewezen persoon met zijn afstam- 1 melingen, onder den last er een santrischool te onderhouden; het hoofd der dësa is er grondbezitter en belastingheffer te eigen bate, evenals de Lomboksche landheer van een stuk droewë 34 522 HET ADATRECHT DER INLANDERS djabe (blz. 487—488). Men bedenke, dat de zorg voor pesantrens in dezen kring ook op geheel andere wijze kan worden gewaarborgd : de talrijke pesantrèns van Soerabaja en Madoera, evenals de jongere in Kedoe, leven van eigen inkomsten zooals opgebrachte pitrah, veldverdiensten der santri's, vrome giften enz., en de dorpen, waar zij liggen, zijn dorpsgemeenten met niets bijzonders. De désa kepoetihan, poetihan of moetihan gelijken zeer op de Atjèhsche bibeuëh- of wakeuëh-dorpen (blz. 167): ze waren door den vorst — of ook door het gebruik? — van zekere belastingen vrijgesteld, omdat er door de aanwezigheid van bepaalde vromen of wong poetihan (witmenschen, tegenover onvromen of roodmenschen, wong abangan) de dagelijksche godsdienstoefening en tal van andere godsdienstplichten veel trouwer dan elders worden waargenomen. Deze vromeliedendorpen zijn o.a. talrijk in oud-Bagelën; in 1916 heette hun opheffing er te worden voorbereid. Het spreekt vanzelf, dat een door moskeepersoneel bewoonde dësa — pekaoeman, kaoeman —, welker bewoners om hun ambt vrij zijn van verplichte diensten, daardoor nog allerminst tot vrije dësa wordt. De stof der vrije dorpen is noodeloos onduidelijk geworden, doordat gouvernement en schrijvers de vier soorten behandelen als eenslachtig; ons gezag heeft van alle vier I de exemptie geëerbiedigd, ze dus ook vrijgehouden van onze I landrente en onze cultuurdiensten, doch te recht sinds 1873 hun namen en vanouds genoten vrijstellingen opgeteekend en waar noodig gepreciseerd; zie bijblad 4027, 4028, 4738, 7847 en 8289, benevens het register van 1888 (blz. 506). Is, ondanks al de genoemde nawerking, van zelfbesturende rijken in dezen kring geen sprake meer, dan resten als inlandsche rechtsgemeenschappen na de dorpsgemeenten alleen de eigengevormde vennootschap, vereeniging en Christengemeente; te belangrijker, omdat in de twintigste eeuw ook op Java een eigen inlandsch vereenigingsleven — economisch, staatkundig, vakorganiseerend, enz. — begint te ontluiken en omdat de Christengemeente neiging vertoont zich van de Europeesche hoede te emancipeeren. Tot dusver kiezen vele dezer vennootschappen of vereenigingen, bij gebrek van iets beters, den vorm der Europeesche bepalingen; vele ook worden opgericht zonder eenigen opzettelijken vorm, terwijl de leden naar inlandsche wijze den nieuwen rechtsband aanvaarden door betaling van een MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 523 pandjer of bindsom (zie beneden). Voor een bloeiend verenigingsleven, gelijk dat van Bali, is noodig een meer individueel dan commuun voelende maatschappij, welke met name op MiddelJava nog ontbreekt; voorts een levendig economisch besef; ten slotte enkele bruikbare, eenvoudige vormen en hoofdregelen.' Dat de onwettige verordening in staatsblad 1916 n°. 443 op de coöperatieve vereeniging voor dit doel onbruikbaar zal blijken, wordt te recht betoogd door dr. Boeke in Koloniale Stemmen rj 1917. Hoogst nuttig ware een stelselmatig onderzoek naar dé tegenwoordig ontstaande inlandsche vennootschappen en vereenigingen en haar vormen en werkingen, zoo onder Mohammedanen als onder Christeninlanders (hun bond Mardipratjaja); daarnevens ware dan te letten op al die inlandsche coöperatie, die nog geen behoefte voelt aan het scheppen van een eigen rechtslichaam. Het schijnt alleen aan misverstand van namen als kePaia sinoman (blz. 513) te wijten, dat in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 16, 1899, Javaansche sinoman-, bijada- en arisan-vereenigingen met eigen bestuur en eigen kas worden ondersteld en als reëel beschreven; men schijnt hier slechts te doen te hebben met een bepaalden vorm van onderling of wederkeerig hulpbetoon, gelijk het Minahasische mapaloes of het Balische ngadjakang, zie onder schuldenrecht. Hetzij men de protestantsche zendingsgemeente als vereeniging beschouwt of niet (blz. 144), in elk geval vertoont zij een eigen ontwikkeling en eigen karakter.' De vorming van zulk een gemeente (kerkgemeenten heeft men in dezen rechtskring niet) geschiedt door wilsovereenstemming der inlandsche geloovigen, tot wier kring dan ook de Europeesche zendeling-leeraar wordt gerekend als lid; van een pandjer of ander uiterlijk teeken blijkt niet; erkenning als vereeniging door de regeering op den voet van staatsblad 1870 wordt door de practijk mogelijk geacht. De gemeente heeft een eigen, zuiver geographisch, ressort. Meestal omvat zij lieden uit meer dan één dorp, zoo b.v. de zendingsgemeente Madjawarna of die in het gewest Kediri; maar ook als zij slechts één dësa (dorp met gehuchten) of slechts één kampoeng op de hoofdplaats omvat, is zij van die dorpsgemeente wel te onderscheiden. De zendingsgemeenten bezitten gronden, gebouwen, roerende goederen, o. a. geld; de rijstschuren der zendingsgemeenten ten bate en ten laste harer leden heeten meestal loemboeng miskin (blz. 516) of loem- 524 HET ADATRECHT DER INLANDERS boeng piroekoenan. Een zendingsgemeente wordt geacht — hoe ongerijmd het ook klinke - erfelijk „individueel" bezit van een stuk grond, b.v. van een kerkerf, te kunnen hebben, en heeft soms zelfs den daarop gebaseerden agrarischen eigendom verkregen (Indische Gids 1898 II blz. 1043)- Katholieke staties voor inlanders gelden vermoedelijk niet als rechtsgemeenschappen. Ook indien vennootschappen, vereenigingen of zendingsgemeenten de Europeesche bepalingen volgen, zal men ze toch wel beschouwen als van inlandschen landaard. Over al deze eigengeschapen rechtspersonen vindt men een en ander bij mr. Duurvoort, Rechtspersonen in de Nederlandsche koloniën, 1916. Individuen. Tijdens het vroegere vorstengezag op Madoera erTh^h^FTavasche stuk van dezen kring werd de voornaamste stand gevormd door vorsten, vorstentelgen of arja's — ook sentana —, en hooge vorstenambtenaren of prijaji's (hoog: pnjantoen). Ook na de inlijving is de stand der vorstentelgen en die der prijaji's gebleven; tot voor kort werden prijajiregisters aangehouden. De Madoerees staat veel vrijer tegenover JozeJ^e^ standen dan de Javaan. Voor Middel-Java vindt men wel gesproken van sentana'i of hoofdenverwanten en kentolan of heden van goede afkomst, doch op zeer enkele uitzonderingen na schijnen dezen overigens van de volksklasse niet onderscheiden. Een inlandsche middelstand ontbreekt, op schaarsche uitzonderingen na; men valt dus terstond van de hoogere standen op den gewonen, onbemiddelden dësaman, wong tjilik („kleine man ), wong widjah („gemeene man"), of, naar hun hoofdgroep, wong tani („landman"). De enkele welvarende inlanders buiten den prijajistand worden meestal van vooraf gedenigreerd door namen als hadji, woekeraar, of hadji-woekeraar. Van een hadji-stand kan men niet spreken, al heeft het gouvernement bij zijn dienstregelingen de hadjis vroeger wel bevoorrecht, uit onweten. Het beperkt aantal slaven, dat deze kring tot 1860 — voor Madoera nog langer? — kende, bestond uit huisslaven, niet uit plantageslaven. Voor het dagelijksch dorpsleven veel gewichtiger dan deze onderscheiding in hoogen en lagen stand, en een tweede sleutel op het adatrecht van Java, is de echt Indonesische rangschikking van de dorpers binnen de omheining der dësa zelf in drie groepen. Vooreerst die der vanouds in het dorp thuishoorende, zoowel woonerf als akker bezittende getrouwde dorpers (k^nulorpexs)^ MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 525 die de volle lusten en de volle lasten hebben; zij heeten wong bakoe („stam, stamgast"), wong adjeg („vaste"), wong (örëng) kentjeng („strakke"), wong ngajah, örëng pengadje, kraman, gogol („handspaak"), alsmede later — wanneer vorsten- of gouvernementsdienst hun zwaarste last wordt — sikep of sikep ngarep („voorste sikep"), koeli kerig, somahan koewat, koeli bakoe, koeli adjeg, en zelfs kortweg koeli. Te recht omschrijft het Eindresumé dezen stand hier en daar als „afstammelingen der eerste ontginners", „personen oorspronkelijk uit de desa herkomstig", „gezeten man", „de gezeten landbouwende klasse, uitmakende de kern der bevolking" : de grondbezitters of „gewaarden" in het dorp. Een enkel maal vindt men ook vrouwen (een weduwe voor haar zoons?) genoemd als kerndorper; het kerndorperschap gaat over van__yader op zoon of ander afstammbgsgenoot. In de tweede rij komen dan de bijwoners of lieden zonder akkerbezit, hetzij woonerfbezitters (lindoeng, wong ngindoeng, wong kendo of „slappe", boedi, boedijan, ook wel örëng paroan en teloan of deelbouwlieden 5 later koeli ngendo), hetzij met eigen huis wonend op andermans erf (wong dëmpël of mondok tëmpël of dëmpël, d. i. „aangeplakten", mondok karang of pekarangan, noempang boemi, doenoeng karangan, doenoeng omah; dit opwonen komt zoowel bij bloedverwanten als bij niet-verwanten voor); dezen genieten en dragen lusten en lasten__sjjechts ten halvej en heeten later dan ook soms sikep tjilik of sikep boeri („klein-sikep" of „achtersikep"). In de derde rjj eindelijk komen de kostgangers of inwonenden (al dan niet getrouwde huiskinderen, schoonzoons, vrouw, al dan niet getrouwde loonknechten of boedjangs, de bij zijn of haar zoon inwonende oude vader of moeder, enz.); dezen heeten rajat, doenoeng noesoep, doenoeng mondok, mondok glongsor, rangkepan („voering"), djoeroe sawah, noempang belaka,- op Madoera örëng kendo; gehuwde inwonenden met een eigen gezinsvertrek (gandok) onder hetzelfde boerendak (ëmpër) echter heeten mondok seloesoep („splinterlui"), mondok slosor („ingeschoven lui"), mondok ringkoek of ringkel of soempel; met het oog op hun vrijheid van dienst, althans van hoofddiensten (niet altijd van hulpdiensten), heet deze greep later anggoeran. Van lusten en lasten zijn ze nagenoeg uitgesloten, evenals de anak samang in Minangkabau. Bijwoners en kostgangers te zamen, óf elders — een dier 526 HET ADATRECHT DER INLANDERS beide groepen, heeten veelal wong noempang en öreng nompeng (niet: menoempang), d. i. „bijgestapelden". Reeds hier zij aangeteekend, dat de gouvernementspolitiek der vorige eeuw één doorloopende verwarring en verknoeiing van deze standenindeeling is geweest — de ondraaglijke zwaarte van landelijk stelsel en cultuuren heerendiensten bracht de bevolking zelf er toe om haar adatordening weg te wisschen, als men den druk maar over meer schouders kon verdeelen —, en dat nochtans die indeeling nog duidelijk te onderkennen valt als grondslag voor de oudinheemsche dësarechten en plichten; alleen bedenke men, dat ook hier, gelijk op ander gebied, een zelfde technische term vaak in verschillende deelen van Java gebezigd wordt in uiteenloopende beteekenissen, al is het in een zelfde gedachtenverband. Onduidelijk is met name een mededeeling uit 1831, dat de sikeps om het andere jaar hun velden niet mogen bebouwen, gedurende dat jaar kerik (kerig?) heeten en slechts woonerf belasting betalen; de keriks van het vorig jaar daarentegen zijn dan dat jaar sikep. Het hier geschetste schema behoeft nog een kleine aanvulling. Somtijds namelijk worden voor lusten en lasten de tegalbezitters, de niet-meer-gehuwde mannen (doeda) zonder volwassen dochter in huis en de valide bejaarden (djempo of djompo kentjeng, tepo, boeh, op Bawëan rëpoh) bij de tweede groep gerekend; en worden de voorshands onbelaste jonggehuwden (kemanten anjar) en nieuwelingen evenals de invalide bejaarden (djempo rëto, djimpën) bij de derde of bij de tweede groep gerekend. Jonggehuwden en nieuwelingen bijeen heeten dan wel wong anjar, wong sengkan, kempitan („onder den arm gedragene", „draagkindje"?) of telepëh, of — later — koeli sigaran („kloofkoeli's", lieden met gekloofde diensttaak), koeli gotong. De rangorde wordt alsdan: a. de sawahbezittende kerndorpers, b. tegal-, woonerf- of huisbezitters, doeda's en bejaarden, c. kostgangers, huiskinderen, jonggehuwden, nieuwelingen en invaliden. Lieden, die een ander bedrijf uitoefenen dan den landbouw, dus b. v. visscher of koopman of strandvijverbezitter zijn, heeten wel eens magang; hun lidmaatschap van de eerste dan van een lagere groep hangt hiervan af, of zij al dan niet de kern der bevolking vormen, b. v. in een visschersdorp of in een strandvijverdorp. Ongetrouwd te zijn — het blijkt reeds uit het voorafgaande —, MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 527 ongetrouwd te zijn als men reeds omstreeks zestien jaar geworden is geldt zoo voor jongens als voor meisjes als schande, en is zeldzaam ; ongetrouwden gelden voor onmondig, en behooren in de derde groep der dorpelingen. Ongehuwde jongemannen heeten als klasse sinoman, kanoman, dj&ka, perdjika, op Madoera en Kangean en in Banjoewangi lantjêng, op Bawëan perdjakha. Het gebruiken van het oude dorpshuis, de langgar, als nachthuis voor jongemannen is geen Javaansche zede. DoedSs, die niet hertrouwen, deelen, als op Bali, niet of slechts ten halve in lasten en lusten der dësa; in verscheiden dorpsverordeningen van Christendësa's is hun dan ook de plicht opgelegd om binnen zekeren tijd te hertrouwen, op verlies van hun aandeel in de dorpsgronden d. i. in de lusten van het dorpsgenootschap. Niet overal werkte deze groepsindeeling op gelijken voet. Vanouds zal wel de kring der kerndorpers — als in de ouderwetsche dorpen van Bali — een gesloten kring zijn geweest, voor toelating (ook voor uittreding?) niet of nauwelijks vatbaar. In een aantal streken echter van dezen rechtskring schijnt — als in de Balische dorpen van het nieuwere type — elk bijwoner of kostganger in den kring der kerndorpers te kunnen treden, mits hij, met eerbiediging van het beschikkingsrecht der dësa, op haar gebied een stuk grond ontgint of overneemt. Vandaar dat in deze laatste streken — Madioen, Kediri, Soerabaja enz. — die bijwoners en kostgangers, naar hun opklimmen of moenggah, ook wel bangsa oenggah-oenggahan heeten. Met de hier weergegeven volksgroepeering hangt nu, naar alle waarschijnlijkheid, een andere hoofdzaak der dorpsinrichting samen. Indien het immers de eigengeërfde en tevens akkerbezittende getrouwde kerndorpers zijn, die de volle lusten en de volle lasten hebben, dan is er voor den kerndorper, die zich voor die lasten te oud voelt worden, maar één koninklijke weg om daaraan te ontkomen: deze namelijk, dat hij zijn grondbezit nog bij zijn leven overdraagt op zijn erfgenamen. Hoe gebruikelijk zulk een pawëwëh of boedeltoescheiding in dezen rechtskring was en is, zal nader blijken onder erfrecht. Wie aldus, na voorheen tot den eersten stand te hebben behoord, vrijwillig — of door weduwnaarschap? — daaruit terugtreedt, wordt voortaan gerekend — ziehier het bedoelde hoofdpunt — tot de „oudsten" van het dorp: marakaki, merkaki, pantjakaki, toewa toewa, kamitoewa, 528 HET ADATRECHT DER INLANDERS winitoewa, pinitoewa, wong toewa, toewi désa. Hun gewichtige rol in het dorpsbestel, als voor zich zelf onbaatzuchtige kenners van dorpstoestanden en bestendige raadgevers van het dorpsbestuur (ook op Madoera?), komt zoo aanstonds ter sprake. Hoewel de normale woonplaats in dezen geheelen rechtskring de op den beganen grond gebouwde gezinswoning is — ouders met kroost en schoonkinderen en met inwonenden grootvader of grootmoeder — op een eigen woonerf, zijn er toch locale eigenaardigheden. Een inwonend echtpaar heeft vaak een eigen vertrekje; anderen meestal slechts een eigen rustbank of amben. In Middel-Java biedt het omheinde woonerf (pekarangan) meestal plaats voor wat vruchtboomen en eenjarig gewas; in Oost-Java en op Madoera is dikwijls het woonerf (pomahan, pelataran) niet grooter dan het huiserf, althans zonder aanplant, terwijl in Besoeki het beplante erf, pekarangan, en het eigenlijke huiserf, pamengkang, dikwijls een eind van elkaar liggen; in Banjoewangi eindelijk staan huizen meestal op een gemeenschappelijk kaal woonerf (kampoeng, pekampöengan; onomheind). Op blz. 525— 526 bleek reeds, dat in Middel-Java omheinde en beplante woonerven met meer dan één woning (ook zulk een erf heet dan kampoeng of pekampöengan) evenmin zeldzaam zijn, al is samenwoning op één erf veel frequenter in Oost-Java; één dier woningen is dan van den erfbezitter zelf. Vóór een Bawëansche woning staat meestal een doeroeng of vertrekje zonder omwanding, een paar voet uit den grond, waar de vrouwen haar huisarbeid doen, terwijl daaronder de padi wordt bewaard. Voor Madoera zie blz. 516. De met meer dan één vrouw getrouwde man heeft vaak meer dan één woning, soms zelfs in verschillende dorpen. Voor hokvastheid is niets zoo dienstig als een geëerbiedigd eigen grondbezit; ons grof-willekeurig gescharrel met het grondbezit en de wegens onzen dienstendruk versnipperde akkers hebben op Java het herhaaldelijk verhuizen zeer bevorderd (De Atjèhers 1 blz. 387), terwijl daardoor ook het getal kerndorpers geslonken en soms verdwenen is. Hoewel lang niet in de mate van Atjèh en Minangkabau en Toradja-gebied, is toch ook hier de vrouw hokvaster dan de man 5 bij boedeltoescheiding krijgt dan ook veelal de oudste dochter het huis. Bij verhuizen (bojong) is voorkennis ' van het dorpsbestuur noodig; wie zoo maar vertrekken zien / hun akkers en erven daardoor onder het volle beschikkings- MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 529 recht der desa terug-vallen. Door Christendorpen is dikwijls bepaald, dat niet-Christenen dan alleen kunnen worden opgenomen als dorpsgenoot, indien zij eerlang Christen zullen worden; zulk een belofte is echter niet altijd nagekomen. Rondtrekker's, die leven van wisselvallige bouwvelden op het gebied van allerlei desa's, heeten soms wong daroeng („rustloozen"); lieden, die geen sawahs hebben en daarom rechts en links hun brood moeten zoeken, heeten ook badjingans („eekhoornlui"). Madoereezen komen bij zwermen arbeiden op Oost-Java, om daarna weer terug te keeren. Individuen laten of lieten zich gaarne begraven in het dorp hunner herkomst. Rechtsbevoegdheid, vatbaarheid voor rechten en plichten,' had en heeft op Java en Madoera ieder mensch; voorheen ook de slaaf. Naast de physieke personen en de rechtsgemeenschappen komt men echter als dragers van rechten en plichten ook „instellingen" tegen; evengoed toch als men met name op Bali'en Lombok grond en roerend goed kent „van" een tempel (blz. 464), zoo kent men in dezen rechtskring moskeegronden, roerende moskeegoederen, moskeekassen, pesantrënbezittingen, een en ander als een aanmerkelijk ruimer begrip dan dat der voor een moskee of een pesantrën wakap gemaakte gronden en roerende voorwerpen ; op West-Java zou men zulke gronden en andere goederen, waarvan niets zekers bekend is, onderstellen wakap te zijn! In verband met het ouderrechtelijk verwantschapsstelsel is de handelingsbevoegdheid der getrouwde vrouw alhier geheel gelijk aan, en even vrij als, die van den getrouwden man; door toepassing van bepalingen uit ons burgerlijk wetboek zou de JavaanschMadoereesche vrouw in slechter conditie geraken. Voor kleine kinderen (blz. 188) wordt door de ouders gehandeld — men denke onder meer aan kinderverloving en kinderhuwelijk — j voor oudere kinderen schijnt de volkomen mondigheid samen te hangen met het al dan niet zijn van huiskind, zoodat door het huwelijk de mondigheid nog niet bereikt wordt, indien de gehuwden bij een der ouderparen inwonen. Achterstelling van ongodsdienstigen of paseks in zake getuigenis enz. geldt alleen bij den Mohammedaanschen rechter. De bepalingen uit het inlandsch reglement op curateele zijn bijna een doode letter. Evenzoo die op de vermissing; zelfs op Bawëan, vanwaar een derde der mannen altijd op zee zwalkt, schijnt de behoefte aan voorschriften voor vermoe- 53° HET ADATRECHT DER INLANDERS deliik overlijden niet te worden gevoeld-, trouwens wordt voor vrouwen aan het bezwaar der vermissing te gemoet gekomen door de voorwaardelijke verstooting. Tot alimentatie acht men zich verplicht niet alleen tusschen verwanten onderling — voor regenten en andere hooggeplaatste of gegoede personen wordt hun kring zeer ruim getrokken —, maar ook jegens oude en gebrekkige lieden (wong djempo of djompo, wong miskin, wong laip) zonder nabestaanden 5 de last zal hier wel drukken op hun dorpsgenooten. Niet-gebrekkige armen worden wel door desagenooten toegelaten tot het werk van den padioogst om hun het snijloon te gunnen-, ook krijgen ze soms van djakat en pitrah. In verband met deze natuurlijke armenzorg wordt in Christengemeenten de behoefte aan een eigen armenzorg — behalve dan door de armenrijstschuur (blz. 516, 523) - en dus aan een diaken meestal niet gevoeld. Het streven om de voor den godsdienst bestemde en door den pëngoeloe beheerde moskeekas voor zulke doeleinden als armenzorg te bezigen wordt sinds jaren te recht tegengegaan. . Wie zich laat vertegenwoordigen geeft veelal een uiterlijk teeken mede. Een aanzienlijke b. v, die zich bij huwelijksluiting beneden zijn stand laat vertegenwoordigen, geeft den vertegenwoordiger zijn kris mede. Bestuur, rechtspraak, regeHng. Voor het bestuur van de Javaansche en van de Madoereesche dësa geldt al dadelijk iets onverwachts. In dezen rechtskring toch treedt de collectij viteit der kerndorpers, of der kerndorpers en bijwoners, veel minder op den voorgrond dan zulks niet alleen in de oudere, I doch zelfs in de jongere Balische dësa's het geval is. Wel vindt ! men een jaarlijksche dësavergadering (kekoempoelan laboeh, „de 1 vergadering van het begin der regens"; Eindresumé III blz. 101, 193, 238) vermeld voor de jaarlijksche regeling van het onderj ling' hulpbetoon der dësadiensten, voor beslissing over toepassing van het besch!k"kingsrecht der dësa en andere.dorpszaken — een vergadering, die onder het binnenlandsch bestuur vroeger alom het gevoelen heeft helpen verbreiden, dat in alle dësa's jaarlijks alle bouwvelden verdeeld werden —, maar dit is natuurlijk gansch iets anders dan de gestadige bijeenkomsten van de leden der Balische dësavereeniging. Op Middel- en Oost-Java en op Madoera werd en wordt de dësa in hoofdzaak bestuurd door het MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 531 dorps- of gemeentehoofd. Wat de gemeenteordonnantie van 1906 voorschrijft nopens dorpsvergaderingen over gewichtige zaken zal ' dan ook dikwijls wel innovatie wezen óf misschien dood papier blijven. Wel hebben de dorpelingen ook hier vanouds een repressief recht van gemeenschappelijk beklag in optocht bij een hooger hoofd (anggogoly het Balische metilas of metilar), welk 1 recht op massaprotest nog altijd voortleeft in de Vorstenlanden en in zulke optochten naar prijaji's en controleurs; optochten naar den assistent-resident daarentegen zijn sinds het politiestrafreglement van Der Kinderen (1872), die van dezen echten vorm van democratie niets begrepen heeft, strafbaar. Toch zijn er op het monarchisch karakter der dësa twee gewichtige uitzonderingen. Vooreerst pleegt het dorps- of gemeentehoofd op Middel- en Oost-Java (ook op Madoera?) voortdurend/ raad met de teruggetreden kerndorpers, de op blz. 527 reeds vermelde „oudsten", hetzij dan met allen, hetzij — zooals andere gegevens te verstaan zouden geven — met eenigen uit hun midden (door hem zelf uitgekozen?); uitdrukkelijk echter wordt gezegd (Eindresumé III blz. 235 k, 238 f), dat zij niet als een parlementje tegenover het dorpsbestuur stonden en staan, en somtijds was of is een dezer oudsten de plaatsvervanger van het dorpshoofd (Eindresumé III blz. 239 d). En anderzijds is de rechtspraak in desazaken, althans in agrarische dësazaken, van- / ouds juist bij deze oudsten en niet bij het gemeentehoofd geweest; want eenerzijds waren die oudsten de sawahopmeters en de sawah- en waterverdeelers krachtens het dësabeschikkingsrecht en bezaten zij dientengevolge voor de beslissing van agrarische geschillen meer zaakkennis dan wie ook, en anderzijds waren «ij onpartijdiger dan de kerndorpers, die zelf akkerbezit hadden. Ook als raadgevers bij boedelverdeling na doode worden zij genoemd voor een groot deel van dezen rechtskring. Dit instituut nu der gemeenteoudsten,, dat in Madioen (ook in Rembang?) heet te ontbreken, is alweder door onze schuld verduisterd geworden, vooreerst doordat men hen vaak omschreef als „afgetreden bestuursleden" van het dorp — wat het geval kan zijn, maar niet behoeft te wezen — dan wel als leden van het dorpsbestuur, en ten andere omdat ons de naam misleidde van den vervanger van het dorpshoofd, die, ook wanneer hij een jong aspirant-dorpshoofd, dus kerndorper, is en derhalve niet tot de 532 HET ADATRECHT DER INLANDERS teruggetreden kerndorpers kan behooren, toch behalve baoe of tiongkok ook dikwijls kamitoewa heet. Of dit te verklaren is uit de omstandigheid, dat men te voren werkelijk een oudste of kamitoewa als dorpshoofdvervanger had (blz. 531), dan of de naam vergelijkbaar is met die van de „ouderlingen" of oereuëng toeha van Atjèh, moet onbeslist blijven. In tegenstelling tot het medebestuur en de rechtspraak dezer oudsten mag het nauwelijks een rem op de macht van het gemeentehoofd heeten, dat hij medeleden heeft in het dêsabestuur. Want, gansch anders dan in de oude desa's op Bah, zijn deze medeleden slechts afhankelijke handlangers van het dorpshoofd-, in kleine, soms ook in groote dorpen zijn ze dikwijls allen familie van hem en van elkaar. Aan deze handlangers zijn in alle dorpen bepaalde functies opgedragen: met name het vervangen van en taakwaarnemen voor het dorpshoofd, het doen van boodschappen en aanzeggingen - ook aan de gehuchtshoofden —, het zorgen voor waterstaats- of boschbelangen, het zorgen voor 4ee, het zorgen voor registers, het zorgen voor den godsdienst (islam, soms Christendom), het zorgen voor de politie (o. a. toezien op dienstplichtvervulling), enz. Men heeft zich dit niet aldus te denken, dat er voor elke functie één dignitaris is-, integendeel, in groote dorpen of in dorpen met uiteenloopende standen (b. v. met landbouwers naast handelaars of nijveren) heeft men voor één zelfde functie soms een paar of zelfs een dozijn ambtsdragers in kleine dorpen zijn twee of meer functies vaak gecombineerd in één persoon. Echter schijnt het vervangen van het dorpshoofd haast altijd bij één persoon, evenals de zorg voor den islam, en neemt het dorpshoofd zelf nooit de functie van dezen laatste waar. Wat men somtijds leest over functionarissen van elders (b. v. een godsdienstbeambte) of over functionarissen voor meer dan één dorp te gelijk (b. v. een schrijver), zal wel misbruik wezen van jonger datum. Een apart soort van handlangers vormen op Java zij, die in de gehuchten van het hoofddorp het dorpshoofd vervangen, en die één gehucht, maar ook ettelijke — zelfs acht — onder zich kunnen hebben; eerst als het gehucht een eigen beschikkingsgebied heeft, gaat het gehuchtshoofd naderen tot een meer zelfstandig onderdorpshoofd. Christengehuchten van Mohammedaansche hoofddorpen hebben dikwijls een Christen als gehuchtshoofd. MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 533 Ook hier weder valt bederf door onzen invloed te boeken. Misschien hadden de vorsten reeds pijagems gebezigd om daarin te omschrijven, welke taak zij, vorsten, van de gemeentehoofden vergden. Ons gezag ging ongelijk verder. De invoering eerst van het landelijk stelsel, later van cultuurdiensten en zware heerendiensten, heeft op deze dorpsorganisatie een destrueerenden invloed gehad, daar zwaar en gehaat gouvernementswerk dorpshoofd en handlangers onttrok aan hun dësataak, nieuwe handlangers als de rodihoofden der Minangkabausche nagari — zag inschuiven, en aan al zulke dienstopzichters willekeurig ambtsvelden zag geven uit de particuliere akkers. Ook het tegenwoordige selfgovernment (met name voor landsbelastingverdeeling en -inning en voor landspolitie; ook voor volkstelling) komt ten nadeele van de zorg voor het dêsahuishouden zelf. Bovendien is verwarring gesticht, doordat het gouvernement naar eigen ideeën dësabestuursleden en dësabeambten ging onderscheiden binnen den eenvormigen kring der handlangers van het gemeentehoofd. Voor Madoera vindt men de gehuchtshoofden als gelijkwaardige bestuursleden vermeld; vgl. daarvoor blz. 514. Namen voor het dorpshoofd op Madoera en bijbehoorende eilanden zijn: kalëboen, pongghaba of lolo (oudtijds: pangghitëk); op Oost- en Middel-Java met bijbehoorende eilanden: petinggi, aris, bekel, penatoes („hoofd over honderd djoeng"; riekt Vorstenlandsch); ook wel loerah („chef); een enkel maal kepaiS; in vrije dësa's wel bekel badal. Naar het Javaansche taaleigen zegt men loerah alleen van zijn eigen hoofd, die door anderen, ook door hoogeren, petinggi enz. wordt genoemd. Dorpshoofden op Java nemen bij hun ambtsaanvaarding wel eens een nieuwen, fraaieren, eigennaam aan. In tegenstelling tot deze dorpshoofden heet dan het gehuchtshoofd op Madoera apël, op Java kepal& of kepaia doekoeh, baoe doekoeh, bekel doekoeh of bekel blakang, kebajan doekoeh, kamitoewa doekoeh, tjongkok doekoeh; of duiden deze verschillende namen uiteenloopende functies in het gehuchtsbestuur aan? De gezamenlijke handlangers heeten prabot dësa of dandanan dësa („dorpstuigage"), sarëkat dësa, djoendjang krawat, bebaoe dësa enz.; namen, voor ons zoogenaamde dësabestuur, d. i. dorpshoofd plus medeleden, opgegeven — b.v. parëntah dësa, wong gawë dësa —, zullen wel even jong zijn als de zaak zelf, die zij aanduiden. Het adjunct-dorpshoofd (de vervanger) heet meestal 534 HET ADATRECHT DER INLANDERS baoe of kamitoewa (blz. 532), voorts tjongkok, pemboeri, sentina, kepoetoengan, boendel of beboendel, leloegoe, roekoeh, op Bawëan sëndën; daar zijn functies zwaar zijn, wisselt hij vaak, tenzij hij het toekomstige dorpshoofd is. De dorpsbode — die ook een zware taak heeft, o.a. voor alle dienstpraestaties heeft op te roepen, en dan ook vaak wisselt — heet kebajan, soms gebajan of bajan, in Banjoewangi koewoe; aparte standen hadden somtijds hun eigen kebajan; was hij weleer kenbaar aan een rotan? Als dorpsheemraad — de zorg voor sawahs en leidingen was gemeentezaak — ontmoette men op Oost- en Middel-Java een kePaia banjoe, pëngoeloe banjoe, toekang banjoe, oeloeöeloe (oeloeöeloe banjoe), toewaWa, kePaia bendoeng of bendoengan, kepaia sembong of samboeng, oetjeng, ladoe, impleng, toekang banjoe, kliling wangan, toekang tjepgkal, baoe wang, penadjoeng („hoofd over één djoeng") j de laatste naam riekt naar dien van een vorstenbeambte, en misschien zijn ook enkele der overige namen wel eens door vorstenbeambten voor den waterstaat gedragen. In Semarang, Rembang en Kedoe heeten dorpsheemraden te hebben ontbroken. In Djapara en Madioen ontmoette men — als op de Ambonsche eilanden — een dorpshoutvester (toekang alas, djaga alas, kepetengan alas) of een jachtmaker op schadelijk gedierte (kePaia boentoet). Een dorpsopzichter over veehoedertjes en veekralen — dorpsveegraaf — heet kePaia angon, toekang angon kebo, kePaia intjing, kePaia kandang, tjangoek. Van den dorpsschrijver of tjarik (soms penjarik; ook wel sarekat) is dit het raadselachtige, dat hij tot voor kort in zeer veel dorpen niet schrijven kon — de minst ongeletterde man onder de handlangers was gewoonlijk de godsdienstbeambte —; misschien noteerde hij op een kerfstok, gelijk Liefrinck beschrijft voor Bali in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 33, 1890, blz. 306 en 324. De dorpsgodsdienstbeambte heet op Madoera en in het grootste deel van Oost- en Middel-Java modin, in een deel van Madioen en in Kedoe-Bagelën met een Vorstenlandschen naam kaoem, in Banjoemas kaim of kajim, in Pekalongan met den Soendaschen naam lebë; op Madoera ook soehoet of chatil; in vrije dësa's wel eens naib moefti. Behalve met de zorg voor godsdienstzaken (geleiden naar den huwelijksluiter, bidden bij heilmaaltijden, ritueel slachten, lijkbezorgen, bemoeienis met godsdiensthuis en sembahjang en koranonderricht) is hij — als meest MIDDEL- EN OOST-JA VA MET MADOËRA 535 ontwikkeld man? — veelal belast met zorg- voor bevloeiing en met zorg voor de door ons begeerde opkomst ter inenting, voorheen met onderzoek bij moord. In dorpen, die deels moslims deels Christenen bevatten, is voor de parallelie naast den representant van den islam wel eens een pengatoewa of ouderling als representant van het Christendom ingevoegd in het dorpsbestuur. Naast den dorpsgodsdienstbeambte in het hoofddorp heeft of had men een enkel maal ook gehuchtsgodsdienstbeambten voor moslimsche gehuchten. Zoolang op den Tengger nog heidendom bestond, was de priester of doekoen aldaar (blz. 509) een gewichtig man in het dorp. En gelijk bij de Minangkabauers nog altijd de dorpsambachtsman of toekang nagari vrij is van verplichte diensten, misschien wegens een oudgodsdienstige beteekenis van zijn ambt, en gelijk voor de heidenpriesters of blians der Dajaks, voor de tuinpriesters en dorpssmeden in de Minahasa en voor de dorpsdokters of balians dësa op Bali wel iets dergelijks zal hebben gegolden (blz. 316, 331, 466) — men denke ook aan het karakter van den grondvoogd op de Ambonsche Molukken en in den Timorschen kring —, zoo valt het op, dat weleer ook op Madoera de dorpssmeden vrij waren van diensten, en dat de dorpen wel eens naar hun smid heeten. Mogelijk was zulk een dorpssmid voorheen als een der handlangers van het gemeentehoofd erkend naast de genoemde. De afzonderlijke belastinginner, dien men als toekang tarik padjeg, toekang wang, baoe wang of toekang tjengkal hier en daar ontmoette (soms met invloed op de toewijzing van gronden), zal als vast handlanger van het dorpshoofd wel ontstaan zijn onder den druk van het vorstengezag. Op Bawëan heeft men voor volksregister en inenting een aparten man, den tjoengkik. Als nog moderner handlangers („beambten" van het dorpsbestuur, in gouvernementstaai) treft men den dorpsschoolmeester aan en den beheerder van een dorpsbank of van een dorpsrijstschuur; en onze aanleg van irrigatiewerken deed het getal der oeloeöeloe's stijgen. Terwijl nu al de opgesomde handlangers in hoofdzaak bestuurstaak hebben — voor rechtspraak, zie blz. 531 en beneden —, wordt voor de dorpspolitie het gemeentehoofd op Middel-Java bijgestaan door — meestal een flink aantal — dorpsschouten of kepetengan, petengan („schout-bij-donker"), djagabaja, djagawesti, tamping („bergrand"; een Jogjasche naam) of penamping 5 op Oost-Java doet of deed 536 HET ADATRECHT DER INLANDERS hij dit politiewerk meestal af met de verplichte politiediensten der dorpelingen; op Madoera schijnt de schout apel te heeten, evenals het gehuchtshoofd. De voor Java vermelde namen baoe en kebajan komen — doch niet meer voor vaste dorpsfuncties — ook in Balische désa's voor, als koebajan en baoe (Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 33, 1890, blz. 305). Hierbeneden zal nader blijken (blz. 513—5 M), hoeveel erooter mate de dësabemoeiing ingrijpt in het leven der dorpsgenooten dan het geval is in een Nederlandsche gemeente. Bestuur en politie (beide in ruimen zin) zijn in hun geheel by het door handlangers bijgestane dorpshoofd ; de juiste taakverdeehng zal wel afhangen van hem. Dorpsrechtspraakswas goeddeels by de oudsten (blz. 531, 535); dorpswetgeving als bewuste functie ontbreekt (blz. 508), en ligt nog versmolten met bestuur Worden vanouds de gemeentehoofden op Java door hun dorpers vrijelijk verkozen? Het is reeds niet waarschijnlijk, als men let op het groot aantal dorpen, waar tijdens het onderzoek van 1868 het dorpshoofd uit de stichtersfamilie stamde, gelijk voor de vrije dësa's (blz. 521) dan ook regel is; tot heden toe is in vele dorpen het dorpshoofd een verwant van zijn voorganger (b. v. Adatrechtbundel 2 blz. .98, 14 blz. 77). Ook de voormalige aanwijzing in tal van gevallen van een onmondige, voor wien dan een tijdelijk waarnemer optrad, is met deze onderstelling niet te rijmen \ en de in Banjoemas voorkomende naam lotteri, dien men ook uit Palembang kent (blz. 274), wijst op een als Europeesch gevoeld, oninlandsch invoersel. Zulk een stelsel van vrije verkiezingen in westerschen trant wordt trouwens niet alleen nergens op de buitenbezittingen aangetroffen, maar evenmin op Madoera tijdens het vorstenbestuur, evenmin in de Vorstenlanden; men herinnerde zich in 1868 op Java dikwijls nog de invoering; van democratie heeft het in zijn toepassing niets; en dat Raffles gegevens uit 1812 over het vrije kiesrecht in de omgeving der stad Soerabaja niet bijster veel beteekenen, is door Hasselman (blz 506) Van der Kemp (op blz. 362—363 van diens boek over Java's landelijk stelsel, 1916) en anderen al met nadruk betoogd. Aan den anderen kant valt het moeilijk aan een mechanische vererving van het ambt te gelooven, daar toch telkens weer van volksinvloed blijkt en daar de opvolger zoon, schoonzoon, broeder of neef kan zijn. Denkelijk was dus de adatvorm MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 537 voor aanwijzing hier dezelfde als die, welken artikel 16 der kroonordonnantie van 1907 op de dorpsverkiezingen aangeeft voor hoofden van vrije dësa's: ze zullen geëligeerd zijn geworden „met inachtneming zooveel mogelijk van het beginsel van erfopvolging". Zulk een vererving met electie — geen werkelijk erfrecht, maar het duurzaam vervullen van een functie door een familie, welker tijdelijke representant dan telkens wordt aangewezen — komt ook in tal van deelen van Sumatra, op Borneo, in de Molukken, den Timorschen kring en op Bali en Lombok voor (blz. 276, 319, 412, 449, 485). Oudtijds zal die electie dan wel geweest zijn bij de dorpelingen; uit Djapara en Sidajoe wordt zelfs gemeld, dat voorheen de bevolking op het stuk der aanwijzing tot eenparigheid moest komen, zoodat men van overstemmen van een minderheid door een meerderheid toenmaals niet wist. Kerndorperschap der eligeerenden — dus alleen mannen? — moet wel eisch zijn geweest, al vindt men in later jaren ook tal van andere „kiezers" vermeld, zelfs djakS's; of op de particuliere landen beoosten de Tjimanoek nog iets van den ouden toestand over is, blijkt niet. Mogelijk is de electie later, onder invloed van het vorstengezag, op 's vorsten ambtenaren (districtshoofd, regent, provinciehoofd) overgegaan; misschien is toen, in Vorstenlandschen geest, een advies ingevoerd van de hoofden der buurdorpen, als vermeld in Eindresumé III blz. 272 e. Kerndorperschap van den aangewezene op het oogenblik der electie blijkt niet vereischt te zijn geweest, al was het zeker regel; men leest telkens van 'een man en somtijds van een vrouw, die het ambt van dorpshoofd waarneemt voor zijn onmondigen verwant resp. voor haar onmondigen zoon of kleinzoon; evenzeer leest men van vrouwelijke dorpshoofden (b. v. Eindresumé III blz. 281 0), die dan echter haar ambt voor geld doen waarnemen. Het gemeentehoofd zelf wees — hier en daar in overleg met de oudsten, of met de kerndorpers, of met de voornaamste zijner reeds fungeerende handlangers — nieuwe handlangers aan uit de kerndorpers en veelal uit zijn familieleden; het laatste ook opdat straks, bij de electie uit zijn verwanten, practiseh gevormde candidaten beschikbaar zouden zijn. Alleen bij dorpsschrijver en dorpsgodsdienstbeambte leest men soms (blz. 532) van een keus uit lieden van elders. Zoolang gehuchtsbestuurders niets zijn dan handlangers van het dësahoofd, geldt deze regel ook. voor hen; 35 538 HET ADATRECHT DER INLANDERS krijg-en zij zelfstandigheid, dan komt ook voor hun ambt een vererving met electie op. Invloed, op deze aanwijzing geoefend door den naib of door het districtshoofd, zal wel van jonger datum zijn geweest, al kende men haar hier en daar in 1868. Om nu te verstaan, hoe al deze dorpsbeheerders worden geremunereerd, dient men eerst de inkomsten der desa zelf te begrijpen. Bij dat dêsaschema hebben vorstenbestuur en later gouvernementsbestuur zich voor hun eigen behoeften aangesloten j vandaar zijn groote gewicht. Productieve dorpsbezittingen zijn, of waren tot voor korten tijd, schaarsch. Rentegevend dêsageld (spaarbankboekjes enz.) dateert van den laatsten tijd, en schijnt begonnen bij Christendorpen. Gronden, van gemeentewege ontgonnen, zijn meestal spoedig na de ontginning verdeeld-, van gemeentegrond, die waarlijk van de gemeente is als bezitting en door haar in deelbouw of in veldhuur wordt uitgegeven, leest men maar zelden (b.v. voor Pasoeroean). Uit het beschikkingsrecht beurt (beurde) de gemeente m dezen geheelen kring de recognitie — mesi, pamesi —, verschuldigd door lieden van buiten haar beschikkingskring. Dat is zoo wat alles. Een eigen dësakas bestond niet, en voor den ouden tijd is dat maar goed ook. Als verdere dorpsinkomsten denken uiteraard wij westerlingen ons het eerst désaheffingen in producten of in geld. Zulke f verplichte opbrengsten kwamen ongetwijfeld voor, en maakten deel uit van het onder schuldenrecht te noemen onderling hulp betoon-, ze heetten oeroenan, en betroffen b.v. het dorpsoogstfeest of sedekah boenu"o7de behoeften van de dorpslanggar, de dorpswachthuizen, de dorpsveekraal, de woning van het dorpshoofd. Van eigenlijke dorpsbelastingen leest men maar hoogst zelden (meestal in visschersdorpen en stadswijken?); misschien behoorden daartoe het wang bëtjër en de hier en daar genoemde ervenbelasting of pengawangawang. Contribuabelen waren de kerndorpers — in elk geval: zij alleen ten volle —, behalve voor die oude dorpstollen, die weleer in enkele door den vorst bevoorrechte dorpen aan het dorpshek of lawang sekëteng („eenpennmgspoort") geheven werden van elk daardoor passeerend vreemdeling. Veel belangrijker echter is de inzetting van desadiensten (keng dësa?), gevorderd voor alle mogelijke dorpsbelangen en ook hunnerzijds een uiting van onderling hulpbetoon: zorg voor desa- MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 539 wegen en -wachthuizen, onderhoud van de dësaheg, zorg voor de dorps waterwerken, bewaking van het dorp, diensten en hulp voor het gemeentehoofd en zijn handlangers. De op blz. 524—526 reeds vermelde grondslag van het dësadienstbetoon — te herkennen in onze cultuurdienstregelingen — was deze, dat de bejaarde kerndorpers beperkt dienstplichtig waren, de gewone kerndorpers ten volle dienstplichtig, terwijl jonggehuwden zoowel als nieuwelingen slechts geleidelijk van dienstvrijheid tot vollen dienstplicht opklommen in een paar jaren; tegenover deze- allen heetten dan de van normalen dësadienst vrijen de wong anggoeran of pemanggoer, lediggangers. Bijwoners zijn slechts nu en dan tot hulpdiensten gehouden, en alleen binnen de bewoonde kom der dësa; kostgangers nooit tot eigen diensten verplicht. De zegswijze, dat de dorpsdienst rust op den grond, is dus juist in dezer voege, dat de dorpsdienst rust op de kerndorpers, die gewoonlijk de eenige duurzame grondbezitters zijn; doch dat de zwaarte van den dorpsdienst zou hebben afgehangen van de grootte van het grondbezit van een kerndorper, blijkt niet. Naar twee richtingen echter werd van dezen grondslag afgeweken. Vooreerst vindt men voor gevallen van nood den massalen oproep of goegoer goenoeng („bergverzakking"; als voorbeeld van een ramp van hoogerhand?) vermeld, waaraan naast de kerndorpers (die zich door hun kostgangers kunnen doen bijstaan) ook de bijwoners zijn onderworpen. Ten andere vindt men voor een aantal diensten een — economisch gezonde — specialisatie ingevoerd, aldus geregeld, dat de normale druk voor de diverse groepen ongeveer gelijk mocht worden geacht. Zoo waren bepaalde lieden of groepen belast met houtkap en timmerwerk (blandong); anderen met zorg voor wegen, met dienst in wachthuizen, met briefpostdiensten, met hoofdendiensten, met gamelanspel; zulke groepen hadden dan elke haar eigen chef, loerah. Zoo ook was — evenals in Palembang — het voorbereiden en bezorgen van dësafeesten en somtijds het meedoen aan reizen van het gemeentehoofd de eigen taak der sinomans of kanomans, die daartoe een eigen praeses, loerah sinoman of loerah kanoman, hadden (blz. 513, 523). Terwijl dus als hoofdregel geldt, dat elk kerndorper gehouden is zijn deel te dragen in alle dësawerk, geldt als bijregel, dat bepaalde werkzaamheden ten laste komen van bepaalde groepen van dësalui, terwijl de overige dësalui het overige dorps- 540 % HET ADATRECHT DER INLANDERS werk doen. De gewone dienstplichtigen nu worden aangeduid met hun gewone kerndorpersnamen, als bakoe enz. (blz. 525)^ zij daarentegen, die groepsgewijze ten dienste van het gemeentehoofd en zijn handlangers staan, heeten zijn pantjens, in oudBesoeki zijn kantja's, in Banjoewangi zijn robans. Ook onder deze pantjêns was nog weer specialisatie. Wie zich voor eenige dagen ter beschikking van het dorpshoofd stellen moest, heette djanggol; wie met hem op reis moest, was goendal, pegoendal, gamel-, zijn boden heetten plengkoeng; alingan zei men meestal van hen, die ten dienste stonden van een der handlangers van het hoofd. Het zou wel kunnen zijn, dat dit stelsel van taakverdeehng, schoon aan de oude dorpsinzettingen niet vreemd, toch zeer is uitgedijd, toen het vorstengezag en later het gouvernementsgezag de lasten van het desahoofd aanmerkelijk is komen verzwaren. Dienstplichtigen, die het dorpshoofd bij zijn öogst komen helpen, krijgen somtijds vergoeding. Men zou echter zoowel de dësalasten als de inkomsten van het dorpshoofd geheel misverstaan, indien men dacht, dat het bij de opgesomde praestaties bleef. Dësaopbrengsten en dësadiensten immers staan niet, gelijk onze plaatselijke heffingen op zich zelf- ze vormen een rubriek van het verplichte onderling hulpbetoon, dat — zie onder schuldenrecht — van rechtswege op de volgerechtigde dësagenooten rust zoovaak er een dorpsbelang in het spel is. En als dorpsbelang geldt veel meer dan men in westersche landen verwachten zou. Evengoed als in Atjeh en elders, zijn ook hier dorpszaken: huwelijk en echtscheiding, boedelverdeling, verkoop en verpanding van vee (bemoeienis bij bouwveldtransacties volgt al uit het beschikkingsrecht), het jacht doen maken op wilde zwijnen of op eekhoorns indien noodig, het organiseeren van werkkrachten voor den rijstoogst, het organiseeren van oogstfeesten en andere heilmaaltijden ten bate der dorpelingen, zorg voor behoorlijke waterverdeeling, toezicht op de veehoedertjes, toezicht op weezen. Wanneer dan ook despotisch regentengezag of machtsmisbruik vanwege ons bestuur een of enkele der dësagenooten onbillijk trof door het leveren van paarden of van andere goederen van hen te eischen, men bemerkte achteraf, dat de heele dësa had meegedragen of zijn lasten-verlicht. Wanneer zich nieuwelingen in het dorp aanmelden en aangenomen worden, het is dësazaak hen aan een woonerf te helpen, desnoods ten MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 541 koste van een door de oudere inwoners te lijden opoffering-. Wie vee slacht in de dësa brengt eerbiedshalve een stuk daarvan aan zijn dorpshoofd. Het adatrecht is alleen te begrijpen, indien men dien sterk communen trek van het Javaansch-Madoereesche leven voortdurend in het oog houdt. Het commune schuilt niet alleen in de merkwaardige rechten, die het dorpsbestuur ontleent aan het beschikkingsrecht der gemeente (bemoeienis met verkoop en verpanding van grond, soms zelfs met indeelbouwgeving en verhuur; recht om grond voor onbepaalden tijd op te vorderen voor het dorpsbelang; toewijzing van vrijgevallen grond aan nieuwelingen; enz.); niet alleen ook in de gebruikelijke samenwerking, zich uitend in het bezit van gemeenschappelijke veekralen (tegen veediefstal) of rijstschuren, of in het gemeenschappelijk maken en onderhouden van waterwerken. Indien in het adatrecht van Java en Madoera erfdienstbaarheid kan worden gemist; indien men bezitter of pandnemer kan zijn van plantsoen op andermans grond, zonder dat er een adatregel is, die het recht geeft dien grond zoo noodig te betreden; indien men het zonder uitgewerkte regels op het recht in zake vloeiwater kan stellen, en zonder vaste regels op de voogdij, en zonder mechanisch toepasbare voorschriften nopens erfrecht; — het is, omdat alle rechten verstaan en uitgeoefend worden in dezer voege, dat niet (in Romeinschrechtelijken trant) het individueele heerscht, doch dat het belang der samenleving drukt op alle gebruik van eigen goed. Vooral ook in de inkomsten van het dësahoofd spreekt zich dit alles duidelijk uit: wie in Hasselmans rapport van 1905 over de dësadiensten de inkomsten der dorpshoofden nagaat (zie Adatrechtbundel 14), vindt in hun daar opgesomde voordeden al deze vormen van dorpsbemoeienis terug. Hier worde voorbeeldshalve slechts gewezen op het verplichte aanbrengen van bamboe voor herstel van zijn huis als die bamboe groeit binnen de dësa, of op de inkomsten uit huwelijksgebeurtenissen. Westersche kortzichtigheid zag er aanstonds knevelarij in, en wond zich op over het nut van artikel 122 inlandsch strafwetboek. Afzonderlijke vermelding verdient het in dézen heelen rechtskring verbreide ambtsveld; geen apanage — waarvan men de inkomsten trekt in *s vorsten plaats, zonder recht op den grond zeu~ —1 maar een bouwveld, waarop iemand wegens zijn ambt een 542 HET ADATRECHT DER INLANDERS eigen recht heeft en bij welks bewerking de dorpers gewoonlijk — niet altoos — hem moeten helpen. Men vindt daarvan twee soorten genoemd. Vooreerst kan een dorpshoofd voor ontginning van woesten grond beroep doen op het onderling hulpbetoon (dësadienst) zijner dorpsgenooten, en zoodoende gemakkelijk aan sawah petinggên of sawah bekelan (ook pajaman?) komen, welker overgang op den opvolger slechts verzekerd schijnt als deze een verwant is van den voorganger. Maar ook kon uit de vrijgevallen sawahs (gantoengan, plajangan, pikoelan) een stuk worden toegewezen aan dorpshoofd — of handlangers - om er een ietwat beperkt bezitrecht van te hebben in zijn hoedanigheid ; deze laatste ambtsvelden, op Madoera tjaton, op Java bengkok geheeten worden door ons gezag geconstrueerd als desagrond, waarvan de functionaris gebruiksrecht heeft. Als ambtsveld komen naast sawahs ook vischvijvers voor; een dorpshoofd — of een handlanger — heeft ze soms zoowel in het hoofddorp als in een gehucht met eigen beschikkingsgrond ■ ambtsvelden waren vrij van vorstenbelasting, padjeg; de soms gebezigde naam loenggoeh schijnt een misbruik van dien term, die immers op apanage ziet. Als voordeden, die met het vorstenbestuur verband houden, heeft het dorpshoofd dan nog vrijstelling van vorstendienst en soms een aandeel in 's vorsten padjeg. Bij samenvatting ziet men dus, dat het dorpshoofd geniet: ^vooreerst den steun van handlangers en bevolking bij zijn dorpstaak; Man het verplichte hulpbetoon voor zijn woning, erf, akkers en voor zijn reisgeleide, een en ander vaak aan vaste groepen van dorpelingen opgedragen en soms tegen eenige vergoeding; Gten slotte allerhand gratificaties in verband met een ver-reikende dësazorg, menigmaal een ambtsveld al dan niet uit heerloos geworden grond, en privileges van den kant der vorsten. De handlangers („medeleden", en gehuchtshoofden) kunnen soortgelijke~voordeelen hebben : dienstplichtigen (alingans, pantjëns, panoekangs), gratificaties, ambtsvelden die in dorpsdienst onderhouden worden, vrijdom van diensten, enz. In protestantsche Christendêsa's hebben ook de inlandsche voorganger en de schoolmeester van een* school der zendingsgemeente veelal ambtsvelden. Daar de, weinig drukkende, vaste diensten voor deze handlangers somtijds gelegd zijn — in later tijd? — op de lediggangers van blz. 539, vindt men het woord pemanggoer, MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 543 dienstplichtvrije, ook wel vertaald als vast dienstplichtige van een bepaalde soort. Dat het dësawezen, hoe taai ook, veel invloed van gouvernementsdaden heeft ondergaan — en lang niet altijd gelukkigen invloed —, kon telkens al worden aangestipt; het feit is overbekend, en had meestal tot grondslag, dat men den samenhang der dorpsinrichting niet verstond en alles aanzag met westersche oogen. Ook vorsten- en regentengezag hebben invloed gehad. Hier behoeven nog slechts enkele symptomen te worden genoemd. Op Madoera bestond een instructie voor dorpshoofden. Het nog altijd bekende en veel misbruikte pesëban-arrest, op dorpshoofden toegepast door de prijaji's, zal wel uit den Javaanschen tijd dagteekenen. Ook de instelling van vrije dorpen spreekt van een vorsteninvloed, die zich tot alles bevoegd rekende. En eindelijk waren op Madoera tijdens het vorstenbestuur bepaalde groepen van huisgezinnen aangewezen voor bepaalde inheemsche vorstenof apanagediensten, in verband daarmede bij uitdrukkelijke verleibrieven of pijagems (ook wel soerat leloepoet) onttrokken aan het bestuur der kalëboens, en gesteld onder eigen chefs of loerahs, die slechts afhankelijk waren van den vorst zelf of van een apanagehouder. Deze uitgezonderde personen noemde men örëng naghara — vgl. de uitgezonderde Brahmanen van blz. 469 , tegenover de gewone dorpelingen of örëng kalëboen — vgl. de negorijlieden van de Minahasa en Ambon —. In scherpe tegenstelling nu (artikel 67 regeeringsreglement) tot de dusver besproken „erkende" hoofden van den kleinen man zelf staat het heirleger der van bovenaf „aangestelde" prijaji's (zie op blz. 524), vorstenambtenaren vroeger, inlandsche bestuursambtenaren van het gouvernement thans. Ze zijn niet, als Atjèhs provinciehoofden in de Gajö- en Bataklanden, ontleend aan de volksorganisatie, maar zijn veeleer daaroverheen gezet, gelijk ook het geval was met de sangadji's van Gorontalo, de sangadji's van Halmahêra, de poenggawa's van Bali. Hun aanstelling geschiedde in later tijd door of namens den vorst bij benoemingsbrief, nawala; men leest somtijds, dat de nieuwoptredende ambtenaar den vorst een zeker bedrag betaalde als bekti (blz. 547). Het ambt gaf recht op een bepaald zonnescherm of pajoeng; de aard van het hoofddeksel, koeloek, hing af van het gevoerde praedicaat. De hoogste aller vorstenambtenaren voor de buitenprovinciën 544 HET ADATRECHT DER INLANDERS in den lateren Javaanschen tijd was de .boepati, wedana boepati, 1 het provinciehoofd, stadhouder, native governor of the province (blz. 519). Buiten West-Java waren er ongeveer elf zulke (in aantal wisselende) stadhouders, voor strandprovincies en buitenrijksche landen: Madoera, Balambangan, Soerabaja, Bawëan, Toeban, Pati, Demak, Pemalang, Blitar, Madioen, Banjoemas; en bovendien had men in het meerverwijderde deel der nagaragoeng nog twee meer afhankelijke stadhouders, nl. één in Kedoe en één in Bagelên. Hun gewone praedicaat was toemenggoeng — tenware oudtijds dit woord toemenggoeng wellicht een ambtsaanduiding was (blz. 438) —, zoodat men zoowel van den boepati van Banjoemas of van Blitar als van den toemenggoeng van Banjoemas of van Blitar (bij vorstenadel: den arja van Blitar) gesproken vindt; de compagnie omschreef hen vaak als opperregenten. Welke verhouding er bestond tusschen de stadhouders der strandprovincies en de vier wedana's pasisiran ten hove, blijkt niet. Evenals in het overeenkomstige geval van het Maleische gebied en van het Lomboksche Karangasem op Bali was het provinciehoofd — die wel meestal uit een onderworpen vorstje zal zijn voortgekomen — nog half vazalvorst; en het is dan ook begrijpelijk, dat ons gezag hem in het door ons ingelijfde gebied, van 1743 af tot Daendels toe, meer als vorst (met een akte van verband) behandeld heeft dan als landsdienaar. Elk provinciehoofd had naast zich als plaatswaarnemer een (met den banta van Atjèh of den soelewatang van Zuid-Celebes vergelijkbaren) patih of pepatih — ook kliwon? —, die voor hem beteekende wat voor zijn vorst diens rijksbestierder was; en evenals zijn vorst had ook het provinciehoofd niet alleen ambtelijke sieraden (oepatjara, poesaka), doch ook vóór zijn dalem of hof een aloon-aloon, en op het midden daarvan de één of twee, soms ingehekte, waringins (zoo hebben notabelen in de Betuwe een paar peppels voor hun deur). Of hun ambt vererfbaar was met electie, blijkt niet. Het hier vermelde moge tevens doen zien, dat de tegenwoordige gewestenindeeling van Java nauwer met het inlandsch verleden samenhangt dan men bij reorganisatieplannen wel eens bedenkt. Deze machtige boepati's nu hadden voor hun uitgestrekten ambtskring, ter grootte van een hedendaagsch gewest, in de eerste plaats een aantal ngabëhi's (of: ambtenaren met het praedicaat MIDDEL- EN ÓOST-JAVA MET MADOERA 545 ng-abëhi?) onder zich, wier ressort, vermoedelijk uitgedrukt in grondgebied en niet in een aantal gezinnen of personen (blz. 468), in de practijk dikwijls vrij wel overeenkwam met dat der huidige regenten. Hoe het wegvallen van de oude boepati's, en het overgaan (reeds sinds 1650) van hun titel, patih, dalem, aloon-aloon en ambtssieraad (poesaka) op de lagere ngabêhi's, is in zijn werk gegaan — eerst voor Java's Noordoostkust, later ook elders , is nog niet opgehelderd of onderzocht; evenmin blijkt, vanwaar de rangga's of tweederangsregenten der vorige eeuw komen, tot welke rubriek ook de drie latere panembahans op Madoera 'oorspronkelijk hebben behoord (blz. 519). Erfrecht met electie (artikel' 69 lid 4 regeeringsreglement) is voor de ngabêhi's waarschijnlijker dan een louter feitelijk overgaan van het ambt van vader op zoon, schoonzoon, broeder of neef; zie trouwens Keuchenius III blz. 633, 637, 640, 661. Onder de ngabêhi's stonden districtshoofden, meestal met den titel demang; in Bangkalan-Sampang echter heeten zij tot 1865 te hebben ontbroken. Het blijkt niet, of deze districtshoofden der buitenprovinciën een territoriaal ressort hadden — evenals hun boepati en denkelijk hun ngabëhi —, dan of zij gezag oefenden over bepaalde dorpen of gezinsgroepen. Nevens zulke districtshoofden had men dan nog tal van speciale ambtenaren, zooals djeksa's, mantri's ageng en mantri's alit. Beneden de ngabêhi's treft weer een bijzonderheid. Vanouds toch stonden tusschen de districtshoofden en de dorpshoofden niet — gelijk sinds 1874 of kort daarvóór — onderdistrictshoofden, maar in schier alle gewesten van Oost- en Middel-Java werd voor elke vijf of zes dorpen één dier dorpshoofden door het inlandsch (later 1 door het binnenlandsch) bestuur tevens aangewezen als tusschenhoofd, belast met het overbrengen van de bevelen van den demang en met hulp bij en toezicht op de uitvoering van die bevelen. Zulke Javaansche tusschenhoofden, tevens dorpshoofden, heetten petinggi aris, baoe aris, kepalang, palang, loerah palang, loerah petinggi, mantri petinggi, penglawë, glondong, penatoes; in 1849 en 1850 afgeschaft in Semarang, in 1859 afgeschaft in Djapara, zijn ze geleidelijk uitgestorven na 1866. Naast deze soort van tusschenhoofden kende men elders — met name in oud-Probolinggo, in een deel van oud-Besoeki, en van 1859 tot 1874 in Djapara — aparte ambtenaren voor deze zelfde 546 HET ADATRECHT DER INLANDERS taak, die niet meteen desahoofd waren en dus op de pambekels van ' Bali geleken: tampakersa, dja^akersa, pelawangan, aris, bekel; ook dezen heeft men na 1866 laten uitsterven. Of ook de drie panembahanschappen van Madoera zulke tusschenhoofden hebben gekend, blijkt niet; in 1865 werden ze, als mantri aris, ingevoerd in Bangkalan. De vaste bode, dien een tusschenhoofd zoo noodig aan zijn onderhebbende dorpshoofden zond, heette ontjlong, plengkoeng, klingsi, ka'melingsi,-panekar, pelakoe, kebajan aris, kebajan glondong. Hoofden over vreemde inlanders moeten ook in dezen kring bekend zijn geweest in de vorstenorganisatie. Men kan niet kortweg zeggen, dat waterstaatsambtenaren in den geest der Balische sedahans hier ontbraken; maar terwijl op Bali het waterstaatsbestuur stond en staat naast het districtsbestuur, waren op Java, naar het schijnt, de districtshoofden zelf daarmede belast, hoewel een grooter waterstaatswerk niet altijd zal hebben gepast in de districtsindeeling. Of de districtshoofden te dezer zake alleen tusschenhoofden, dorpshoofden en dorpsheemraden onder zich hadden, dan of er werkelijk — gelijk nu en dan gezegd wordt — onder de reeds vermelde titels van pëngoeloe banjoe, toewawa, kepaia sembong enz. ook ondersedahans, waterstaatsmantri's, voor een heel bevloeiingsgebied hebben bestaan, wordt ook door Eindresumé III blz. 98, 218, 260—261 en 3j5—322 niet helder. Het cultuurstelsel kan wel schuld hebben aan het verdwijnen eener inheemsche waterstaatsorganisatie van dorp (blz. 534) of vorst. Onduidelijk is nog, hoedde padjeg- en verdere belastinginning geschiedde voor den vorst zelf. De dorpshoofden hebben daarbij ongetwijfeld geholpen — overal? —, al is de voorstelling, als" zóu in den Javaanschen tijd het dorpshoofd niet anders zijn geweest dan vorstelijk belastingheffer, met al het over de dësa vermelde in strijd. Hetzij naast hetzij boven hen had men dan bepaalde vorstelijke beambten en ambtenaren voor het landrentemiddel, deels vermeld als 's vorsten toekang padjeg of toekang madjeg in het dorp — wiens helpers sebakarang heetten —, deels als mantri madjegan of mantri gladag of ook penëwoe. Zij, die de padjeg inden bij de bevolking zelf, kregen vaak een aandeel (blz. 542) of een collecteloon, penampl, dit laatste extra geheven van de padjegplichtigen. Zij droegen hun belasting door bemid- MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 547 deling van tusschenhoofd, districtshoofd en regent of van anderen af aan het provinciehoofd, die haar eenmaal 'sjaars — op het moeloedfeest — onder geleide naar de hofstad liet brengen, naar de twee najaka's gedong. Voor Madoera wordt als belastinginner een tökang dhisa genoemd; in het rijkje Soemenep had men lieden, goenggoeng genaamd, die aansprakelijk waren voor de belastingbetaling van eenige grondbezitters te gelijk. Belastingen (zooals de penampa) ten bate van bepaalde hoofden, ambtenaren of doeleinden gingen rechtstreeks naar deze bestemming, niet door bemiddeling van een centraal beheer. Voor het op verplichten vorstendienst gegronde en in geval van behoefte uit al deze buitenprovinciën bijeengeroepen vorstenleger vindt men voor Java geen afzonderlijk kader van vorstelijke hoplieden in deze provinciën vermeld; de militie ressorteerde onder wedana's ter hofstad. Sinds Madoera eigen rijkjes telde, had men uiteraard ook op dat eiland zelf de aanvoerders, onder wie de barisantroepen hadden te dienen. Een veiligheidsklep voor misbruik van hoofdengezag is eenerzijds het recht van massaprotest, voor de dorpen reeds vermeld op blz. 531, anderzijds het recht om zich onder een ander bestuurshoofd te scharen: welk laatste recht echter alleen van toepassing schijnt te zijn geweest hetzij op bestuurshoofden, die over bepaalde gezinsgroepen waren gesteld, hetzij op belastinginners. Of het door een nieuwoptredend ambtenaar aan den vorst betaalde bektigeld een zelfde bindsom is als de persalinan van blz. 296, de gouvernementsrotan der Ambonsche Molukken, de bawar van Atjèh enz., blijkt niet (blz. 543). De vorst zelf met zijn naaste omgeving valt voor Java buiten dezen, en onder den navolgenden, rechtskring. De drie Madoereesche vorsten daarentegen (blz. 5 19) vallen binnen onzen kring 5 elk had zijn papatè of rijksbestuurder; onder hun soms vermelde rijksgrooten zal men wel hebben te verstaan hun hoogste hofdignitarissen, gansch andere lieden dus dan de rijksgrooten der Maleische dan wel der Makasaarsch-Boegineesche rijken. Bracht het vorstenbestuur aan dezen rechtskring den zegen van een vaste en regelmatige organisatie boven die der uiteenliggende dorpen — dus eenheid van regeering, uitroeiing van dorpstwisten, beter justitie, enz. —, het verloochende hier zoomin als voor Lombok, Bangli enz. zijn despotiek karakter: de orga- 548 HET ADATRECHT DER INLANDERS nisatie was er niet voor opbeuring van het volk, maar tot stijving van 's vorsten macht en rijkdom. Ver van 's vorsten hofstad had men van dat despotisme weinig last; voor de buitenprovinciën op Java (strandprovincies en buitenrijksche landen) uitte het zich haast alleen in den plicht der bevolking om belasting en diensten te praesteeren, en in de vrijmachtige instelling door den vorst van vrije dësa's (blz. 521, 543). Daar stond echter voordeel| tegenover. Inheemsche waterwerken toch van grooter omvang zijn in dezen rechtskring schier alle aangelegd op last van vorsten, in vorstendienst, en het onderhoud van deze geschiedde dan ook evenzeer in vorstendienst, volgens regels, van 's vorsten ambtenaren (regenten, districtshoofden, tusschenhoofden) uitgaande. Bij de verdeeling van diensten werd rekening gehouden met het nadere belang van dësa of sawahcomplex (was het belang tot één dësa beperkt, dan ging aanvankelijke vorstendienst wel in dësadienst over); doch terwijl niet-sawahbezitters gewoonlijk vrij waren van deze diensten, deelden zij in andere streken weer daarin op ongelijken of gelijken voet met de belanghebbende sawahbezitters zelf. Anders intusschen was het in de nadere omgeving van 's vorsten hofstad; dat oud-Kedoe en Bagelên, die tot de nagaragoeng behoorden, te lijden hadden van 's vorsten druk, bleek reeds op blz. 520. In de drie rijkjes van Madoera was het niet anders. Zoowel in Soemenep als in Pamekasan zijn herhaaldelijk droge bouwvelden of vischvijvers, die in individueel bezit waren, door den vorst genaast zonder dat eenige acht werd geslagen op de rechten der bezitters; ze werden hetzij tot sawahs of tuinen van den vorst gemaakt, hetzij aan den meestbiedende verpacht. Sawahs in inlandsch bezitrecht bij dësalieden werden op Madoera niet dan bij uitzondering erkend. Evenals in de nagaragoeng van Middel-Java hadden ook op Madoera de aldoor verzwaarde lasten en de willekeur ten gevolge, dat grondbezitters hun bouwvelden verlieten (blz. 520), waardoor ze geacht werden toe te vallen niet aan hun dhisa (blz. 541), maar aan den vorst, die ze voortaan in deelboüw of veldhuur uitgeven, in bewerkingsrecht afstaan of in eigen beheer benuttigen kon. Een hoofdzaak bij de teekening van toenmalig vorstenbestuur is dus die van 's vorsten inkomsten. Over Balambangan ontbreken gegevens. De hoofdbronnen elders waren: domeingrond, belastingen en verplichte diensten. MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 549 In de Madoereesche panembahanschappen golden schier alle op dit kalkachtig eiland zeldzame — sawahs als domein- of vroonveld, saba naghara (negeureu), saba dhaleman („rijkssawah, hofsawah"); lagen zij in een dorp bijeen, dan noemde men het heele dorp een hofdorp of dhisa dhaleman. Zelfs tegalgronden van het, domein droegen er dezen sawahnaam. Vele dezer domeinsawahs waren indertijd door de bevolking aangelegd op hoog bevel (in gedwongen dienst); dikwijls kregen de aanleggers dan op dien grond een belastbaar bewerkingsrecht, labieler en zwakker dan inlandsch bezitrecht. Vele andere sawahs waren verkregen door inpalming van grond, dien uitwijkende grondbezitters in den steek lieten en die had behooren terug te vallen onder het onbelemmerde beschikkingsrecht van de dhisa. De domeinvelden werden rentegevend gemaakt hetzij door eigen exploitatie, of door tijdelijke uitgifte in deelbouw of in veldhuur (de huursom heette padjhek), of door verleening van een bewerkingsrecht, dat aan landrente onderhevig was (ook deze landrente heette padjhek), of door de inning van hun opbrengst te verpachten aan een inlander, een Chinees of een Europeaan: verpachte domeinvelden heetten saba taddjhan, en omvatteden soms heele dorpen. Ook op Middel-Java kwamen enkele domeinvelden met bewerkingsrecht der aanleggers, en enkele domeinvelden in eigen beheer, in deelbouw of in veldhuur voor; men had ze meer te zoeken in Kedoe-Bagelën (nagaragoeng) dan in de buitenrijksche landen en de pasisiran, en ook hier waren het dan somtijds gronden, die de bewoners in den steek hadden gelaten. Dat de vorst zich niet vanouds als eigenaar (inlandsch bezitter) van allen grond heeft beschouwd — wat trouwens noch in inheemsch, noch in Hindoesch, noch in moslimsch recht zou wortelen —, en dat men de domeinvelden onmogelijk uit deze theorie kan verklaren, blijkt én uit het feit, dat slechts een klein deel van den grond domeingrond was, én uit het feit, dat voor Java ook later ontginning van apanagegrond door den apanagehouder dezen tot onbeperkt bezitter maakte. De vorstelijke belastingen in geld in het stuk Java van dezen rechtskring besloegen een lange en grillige reeks: o.a. een hoofdelijke belasting of petjoempleng (soms in garen), een ervenbelasting of padjeg awang (blz. 538), een veebelasting, diverse bedrijfsbelastingen, een collecteloon of penampa voor den laagsten 55° HET ADATRECHT DER INLANDERS inner van een vorstenbelasting (blz. 546), enz. De namen takertoeroen en poendoetan schijnen somtijds alle belastingen buiten de oogstbelasting' of padjeg te omvatten. De mededeeling, dat elk regentschap (ngabëhischap) zijn eigen belastingstelsel had (Eindresumé II blz. 200), zal wel zien op de gewoonte (of de bevoegdheid?) der hoofden om ook te eigen bate even grillige belastingen — zooals de petadjën, de brandangan, enz. — te heffen. Op Bawëan bestond een algemeene belasting, oemboel. Op Madoera had men o.a. een offerandegeld of palawidja (men sprak bij omzetting van product- in geldbelastingen van: zooveel maal de palawidja), een hoofdgeld of wang petek, een belasting per vruchtboom-, hier heetten al zulke geldbelastingen pasangan. Naast de genoemde belastingen had men voorts verplichte leveringen, b.v. van bamboe en ander materiaal voor huishouw of -herstel, en levensmiddelen aan tijdelijk vertoevende prijaji's; 's vorsten aanspraken voor zich of voor zijn ambtenaren op zulke leveranties worden wel radjaan genoemd. Men krijgt niet den indruk, dat zij drukten; wat b.v. voor dammen benoodigd was (steenen, klapperstammen, bamboe) kwam uitsluitend van belanghebbenden; doch toen de compagnie en het gouvernement zich met hun leveringseischen in het vorstelijk inkomstenstelsel inwrongen, kreeg men de soms zware peper- en verdere leveranties. Echte huidegiften aan den vorst of aan zijn prijaji's vallen buiten deze belastingen, al zijn het plichtgaven; het bektigeld der ambtenaren (blz. 543, 547) was misschien bindsom. De inning van de hier- genoemde belastingen (blz. 546—547) schijnt maar zelden geschied te zijn langs den weg van verpachting, en zal locaal wel hebben uiteengeloopen; de opbrengst kwam — gelijk blijken zal — deels aan den vorst zelf, deels aan zijn hoogere en lagere hoofden. Veel belangrijker dan al de genoemde heffingen waren de rijstof oogstbelastingen. Voor Madoera was dat o.a. een tekasan of opbrengst in natura van een deel van het product van droge velden en boomgaarden (later omgezet in een geldbelasting, padjhek palëjan) en een bhoebhoedhan of belasting in geld of in natura wegens bezit van rijstvelden, die geen domeinvelden waren; deze laatste belasting werd berekend per antjëng (antjëng saba of antjëng tegghal), een met de nog te noemen djoeng en karja vergelijkbare akkermaat. Voor Java zelf bestond die oogstbelasting in de sinds eeuwen opgebrachte padjeg boemi of padjeg sawah, later MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 551 ook wel padjeg sikep. De Javaansche padjeg- of inheemsche landrente der vorsten werd geheven van den rijstoogst van sawahs, niet van droge velden, en wel van elk kerndorper, die een rijstakker in bezitrecht dan wel in bewerkingsrecht had (hoe bij verpanding?); in geval van deelbouw maakten partijen uit, wie van beiden de padjeg voor zijn rekening nam, al bleef de grondbezitter verantwoordelijk. Zou men nu verwachten, dat het bedrag dezer oogstbelasting berekend werd naar den waren of den geschatten oogst, de oostersche practijk van Java was anders dan de westerling zou denken. Evenals op Bali de tenah winih de rekeneenheid is, waarmee men stukken bouwveld aanduidt van wel is waar afwisselende grootte, doch van gelijke productie, en evenals die productieëenheid daar vanouds als basis dient voor de heffing van grondlasten, zoo golden op Java vanouds als productieënheid, tevens belastingbasis, de karja en de djoeng. De karja of het bouwmansveld (waardeel, volle waar) was een stuk van voldoende productie voor één bouwmansgezin; vermoedelijk gebruikte men bij telling van akkers of gezinnen de soortwijzer tjatjah, dus b.v. teloeng tjatjah karja of teloeng tjatjah somah voor drie bouwmansvelden of drie bouwmansgezinnen, waardoor — aangezien soortwijzers zeldzaam zijn in het Javaansch —i tjatjah door Europeanen als synoniem van het getelde werd opgevat en bij hen als term voor bouwmansveld of bouwmansgezin zelf in zwang kwam. De djoeng was een complex van karja's, liever dan de kleine karja gebezigd als men de heffing over een belastingareaal of de grootte van een apanageareaal wou aanduiden: „zooveel padjeg per djoeng", „zooveel djoeng in apanage". Meestal, telde de djoeng vier bouwmansvelden (in de nagaragoeng vier en een zesde bouwmansveld); voor Pekalongan en Soerabaja vindt men van djoengs van twee bouwmansvelden gesproken. Het per djoeng rijstsawah geheven geldbedrag nu was een fixum, dat vanwege den vorst (resp. diens apanagehouder) werd vastgesteld voor eiken belastingschuldige, doch in den regel voor één dësa of één groep van dësa's op een zelfde cijfer; het bleef onveranderd (langgeng), zoolang de persoon zelf van den belastingschuldige * onveranderd bleef (bij apanages: zoolang de persoon van den belastingschuldige èn die van den bekel-rentmeester onveranderd bleven). De belasting werd opgebracht in geld; maar de vorst (resp. de apanagehouder) was, naar het schijnt, bevoegd 552 HET ADATRECHT DER INLANDERS om in plaats van geld padi te vorderen; of dit padibedrag alsdan in een evenredig deel van den oogst bestond, en wel bij normale sawahs de helft — bij ongunstiger gronden een derde of een vierde —, blijkt voor dezen rechtskring niet. Het dorpshoofd en zijn handlangers waren voor hun ambtsvelden — denkelijk niet voor hun verdere akkers — vrij van padjeg (blz. 542). De padjeg werd geïnd als vermeld op blz. 546—547-, kwam zij aan een apanagehouder, dan moest ze, naar het schijnt, bij diens rentmeester worden aan huis bezorgd-, 's vorsten padjeg, na aftrek van wat locale hoofden en beambten daarvan kregen, moest tegen het moeloedfeest (blz. 547) voor elke der buitenprovinciën onder geleide worden gebracht naar de hofstad. In later tijd gold de vorstenregel — die vermoedelijk al oud zal zijn —, dat wanpraestatie van de padjeg door een grondbezitter diens recht op den grond zelf doet teloorgaan; deze regel heeft er niet weinig j toe bijgedragen om het inlandsch bezitrecht op grond hier en daar neer te drukken tot een bewerkingsrecht. Het spreekt wel vanzelf, dat van dit hoofdschema nu en dan is afgeweken, hetzij om locale redenen, hetzij uit willekeur en hebzucht; toch doen de in het Eindresumé en elders verstrooide gegevens de padjegheffing veel bonter en onregelmatiger voorkomen dan haar hoofdtrek inderdaad was. Hoewel vorstenheffing, sloot zij aan (blz. 538) bij den dësaregel, dat alleen op kerndorperssawahbezitters de volle lasten drukken. Men denkt aan willekeur, als men hier en daar leest, dat padjeg ook geheven werd van droge velden of ook (bij geëischte opbrengst in natura) van de nagewassen; dat in Banjoemas de padjeg geheven werd naar de gegoedheid (kostgangers, vee, huisraad) der contnbuabele kerndorpers ert niet naar hun getal djoengs; dat de padjeg soms werd opgedreven tot zooveel als de bouwman maar dragen kon (welk ergerlijk stuk wij zelf later uithaalden onder den deftigen naam van admodiatie); dat in deze laatste gevallen de padjeg als geregelde belasting dooreensmolt met de gelijknamige huursom van domeinsawahs, en haar bedrag alsdan heelemaal een zaak werd van willekeur van den sterkste (den vorst). Deze reeds uit de zestiende eeuw vermelde Javaansche padjeg is blijkbaar een zelfde inheemsche vorstenbelasting op den landbouw als die men ontmoet op het Maleische schiereiland (tiende van den rijstoogst), op Zuidoost-Borneo (poeloehan), op Zuid- MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 553 Celebes (vertieningr), Timor (poni), Bali en Lombok (padjeg, soewinih, pandegdeg, vorstelijke oepeti), en soms in onderhoorigheden van Atjèh j alleen waar sawahbouw of vorstengezag een van beide ontbreekt, zoekt men haar vergeefs. Onhoudbaar is dus de voorstelling, als zou Raffles een te voren onbekende zaak „landrente" op Java hebben ingevoerd: hij heeft slechts de vanouds bekende padjeg, die in de reeds ingelijfde buitenprovinciën aan onze regenten kwam en waarvan hij de grondslagen niet naging, vervangen door een padjeg op Engelsch-Indische grondslagen, die aan den lande zou komen; heeft de tweezinnigheid van het woord padjeg (blz. 549, 552) misbruikt om deze belasting voor te stellen als een „huur- of pachtsom" voor aan het gouvernement in eigendom toebehoorenden grond; en heeft haar in verband daarmee den leugennaam „land rent" (grondpacht) toebedeeld. In plaats dus van Lord Cornwallis' voorbeeld na te volgen, die in Bengalen enz. inheemsche belastingen had gehandhaafd met Britsche amendementen, heeft Raffles een landrente „made in Bengal" kant en klaar geïmporteerd. Reeds Van den Bosch (staatsblad 1834 n°. 22) erkende, dat de padjeg een belasting was van grond, bij den inlander in bezit. Met dé gangbare voorstelling, dat Raffles' landrente Java's eerste landbouwbelasting was, is niet te rijmen, dat én de in 1831 verworven gewesten én in 1871 de Preanger een inheemsche padjeg bleken te kennen; toch blijven de auteurs deze voorstelling hardnekkig van elkaar naschrijven. Raffles' invoersel heeft den belastingtoestand van Java's bevolking practisch verslimmerd : terwijl de padjeg van het vorstenbestuur in de buitenprovinciën een regelmatige heffing was naar vaste, zij het oostersche, regels, werd Raffles' landrente door het latere admodiatiestelsel, waartoe haar breken met de inheemsche grondslagen wel noopte, niets dan een willekeurige gedwongen leverantie, die van een belasting (of, naar Raffles' voorstelling, van een grondpacht) alleen het opschrift voerde. Eerst door de hervorming van 1896 en 1907 is de landrente weer een belasting geworden; met Raffles' methode, die den Javaan is te staan, gekomen op tachtig jaar mishandeling van zijn agrarische rechten, vergelijke men Liefrincks heilrijke methode voor Bali (blz. 46 en 471—472; zie ook staatsblad 1910 n°. 256). Naast deze verschillende vorstenbelastingen stonden de vorstendiensten (heerendiensten) of kerig adji, krigadji, soms narakoesa. 36 554 HET ADATRECHT DER INLANDERS Wat boven reeds werd opgemerkt voor Atjèh en "alle verdere rechtskringen geldt ook hier: de inheemsche vorsten- en hoofdendiensten vormen geen vaste werkpraestatie op gezette tijden voor gezette doeleinden, maar hangen grootendeels af van toevallige behoeften van den vorst en zijn ambtenaren, en zijn daardoor én veel lichter in vredestijd én geheel anders dan onze heeren- en cultuurdiensten waren. De bevolking was gehouden tot hulp- en vervoerdiensten bij bezoeken' en reizen van den vorst (als bij een vorst van Pagarroejoeng in Minangkabau, of als bij een middeleeuwschen graaf te onzent), tot vervoer- of gladagdienst ten nutte van het hof, tot het houden van wacht waar noodig, tot allerhand dienst bij bouw of herstel van woning of stal, bij feesten, soms tot het geregeld brengen van bloemen op begraafplaatsen van vorsten of hooge ambtenaren- de wijze, waarop deze laatste plichten vervuld werden, deden westersche waarnemers zelfs spreken van vrijwilligheid; arbeid aan wegen en kunstwerken geschiedde alleen in geval van noodzaak, en drukte niet. De aloude plicht tot gewapende opkomst in oorlogstijd komt nader nog ter sprake. Toch waren er twee soorten van vorstendienst, die een ware belasting in arbeid, een regelmatigen en vasten dienstplicht, vormden. De eerste en belangrijkste schreef voor, dat de vorst altijd een flink aantal dienstplichtigen uit dorpen van elders tot zijn beschikking moest hebben in de kratonstad zelf; zulke hofdienstplichtigen — djanggols, sikeps —, veelal ten hove gaande in het gevolg van hun regent, hadden er gewoonlijk te zorgen voor hun -eigen kost en werden b.v. om de drie maanden (o. a. bij de garebegs, de drie Mohammedaansche feesten) vervangen door anderen. Naast deze djanggols, die naar de hoven gingen om er een tijdlang te blijven dienen, had men in de tweede en min belangrijke plaats wisselende dienstplichtigen in het dorp, sikep ngarep of koeli arep geheeten (gogol arep, kraman ngarep, koeli kraman), die verre boodschappen of vervoerdiensten naar buiten het gewest hadden te doen, doch daarna weer thuiskwamen ; het oudere sikep ngarep had (blz. 525) een anderen zin. Haast al deze vorstendiensten zijn van de soort der in 1882 verdwenen pantjëndiensten; de dwangdiensten van compagnie en gouvernement vinden in het adatrecht geen analogon. Twee punten vooral verdienen bij den vorstendienst aandacht. Het eerste raakt de plichtigen. Mataram sloot, evenals voor zijn MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 555 landrente (blz. 552), zoo ook voor zijn dienstplicht aan bij de aloude groepeering binnen de dësa (blz. 538), en koos dus als plichtigen hen die reeds dienstplichtig waren in hun dorp; met dit zeer groote onderscheid nochtans, dat, terwijl de dësadienstplicht voor den kerndorper de keerzijde vormde van zijn medezeggenschap (lasten naast lusten) en beide de uiting waren van den communen trek van het dorpswezen, hier noch van medezeggenschap in rijkszaken noch van eenig commuun gevoel sprake kon zijn. Terwijl, als uitzondering, op Madoera de vorstendienst heet gevergd te zijn geweest van alle ter plaatse gevestigde mannen (zie voorde -bansans blz. 557), en terwijl ook bij plotselinge behoefte aan wegherstel wel eens een massale oproep van de bevolking plaats had (gelijk ook de dësa dien kende), gold voor Middel- en OostJava als hoofdregel, dat alleen de akkerbezittende kerndorpers konden worden opgeroepen voor allen vorstendienst, dat de bijwoners zonder akkerbezit den druk voor hen verlichtten — b.v. door voor op pad gaande djanggols den teerkost of sangoe^ bekel, te betalen — en zelf slechts opkwamen voor enkele lichte of uitzonderlijke praestaties, terwijl eindelijk de kostgangers slechts gehouden waren hun huisvesters te vervangen in geval van verhindering. Deze extra-druk (opcenten, als het ware) op de kerndorpers, geringe druk op de overigen, vrijstelling van nieuwelingen in het dorp voor één jaar, was alles nabootsing door het vorstengezag van den dësadienst, en werd op zijn beurt nagebootst bij onze regeling van de cultuur- en verdere verplichte diensten, waarin langs dezen omweg de oude standenregeling van het Javaansche dorp is terug te vinden. Vandaar, dat ook bijhet gouvernement de vraag terugkeerde (blz. 539), of de dienstplicht niet gevolg was van recht op den grond; en vandaar dat bij de gedwongen koffiecultuur zij zelfs aanleiding gaf tot deze omkeering, dat men naar mate van den gepraesteerden dienstplicht weer een aandeel in de koffietuinen gaf. Doch het even merkwaardige en alweder (blz. 538) aan de dorpsinstellingen ontleende tweede punt is dit, dat niet alle kerndorpers gehouden waren tot elk soort vorstendienst, maar dat veelal speciale groepen van plichtigen — zooveel stuks (tjatjah) gezinnen, die en die heele dorpen — gespecialiseerd werden voor bepaalde diensten tegen vrijstelling van anderen: voor djanggoldienst ten hove, kentjengdienst (Oost-Java) bij patih of districtshoofd, blandong- 556 HET ADATRECHT DER INLANDERS of houtkapdienst in het bosch, gladag- of transportdienst, pleisterplaatsendienst, zorg voor teerkost (sangoe) der djanggols of voor teerkostgeld (wang pesangon), transport van padjeg en producten, militair transpórt, tuindienst, keukendienst, zelfs militiedienst. Het verst doorgevoerd misschien was dit laatste stelsel in de panembahanschappen van Madoera: de kratondienstplichtigen, de bewakers van djatibosschen, de bewakers van vogelnestgrotten, de bewakers van 's vorsten vischvijvers, de grasbezorgers, de brandhoutbezorgers, de waterdragers, de hertenwachters, de geitenhoeders, de garenbezorgers — allen stonden zij onder hun eigen van een verleibrief voorzienen kratonloerah of apanagehoudersloerah. Voorts werd in Pamekasan door vaste dienstplichtigen, kaskël, 's vorsten domeingrond bewerkt. Het laatstvermelde stelsel van specialisatie bleef evenwel niet beperkt tot vorstendiensten, verplichten arbeid; en het is deze nadere complicatie, die het stelsel van 's vorsten inkomsten uit de bevolking wat verward doet zijn op het eerste gezicht. Zoowel op Madoera toch als op Java zelf werd het stelsel der specialisatie herhaaldelijk toegepast óók op het verband tusschen belastingen en diensten: de eene dësa of gezinnengroep werd belast uitsluitend met padjeg — men sprak dan van dësa madjegan — of met een bepaalde voor den vorst (gras, brandstof enz.) of voor de compagnie (peper enz.) benoodigde productenleverantie 1 (zonder diensten), een andere uitsluitend met een bepaalden dienst (zonder andere diensten en zonder padjeg). Mochten de aldus gespecialiseerde diensten toch nog te zwaar uitvallen in vergelijking met de normale lasten der bevolking, dan werd dit meermalen gecompenseerd door tijdelijke toekenning van een padjegvrij dienstveld aan den plichtige, dikwijls ter grootte van één karja of bouwmansveld. In deze dubbele specialisatie ligt tevens de sleutel op het instituut der grafbewakersdësa's (blz. 521): om den last van haar specialen dienst bleven zij van verdere vorstenlasten verschoond. Als regel van uitgang bleef intusschen gelden, dat men tot grondlasten en diensten te gelijk gehouden is; en in den Javaanschen tijd — geheel anders dan in het langste stuk der negentiende eeuw — gold het complex der vorstenlasten voor de buitenprovinciën als lichter dan dat der dësalasten zelf. Is het onnoodig te herinneren, dat het gouvernement om practische redenen, maar toch ook uit eigenwijze onkunde, dezen MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 557 samenhang: deerlijk heeft g-ehavend, men zie toch nog- eens goed, hoe noodlottig onze wanconstructie was. Omdat onze verplichte diensten aansloten op den vorstendienst, bleef de oude dienstregeling der dorpen er de schering van; omdat de landrente iets nieuws van Raffles verbeeldde, sloot daarentegen onze padjeg bij de inheemsche padjeg volstrekt niet aan ; van de oude wisselwerking tusschen vorstendienst en padjeg kwam dus tevens niets terecht. Omdat wij tusschen grondbezit en dienst- of padjegplicht de schakel van het kerndorperschap niet zagen, keerden wij bij de koffiecultuur (blz. 555) het verband om. En het zou moeilijk vallen uit richtige gegevens door onjuiste woordverklaring en een foutief verband een verwarder teekening te halen dan b.v. Tijdschrift Nederlandsch-Indië 16, 1854, II blz. 256—257, geeft, volgens welk opstel de grondbezittende Javaan voor elke djoeng gronds een blijvend en vastbepaald quantum vorstendienst, genaamd karja, te praesteeren had, welk quantum hij naar believen ook door zijn afhangelingen kon laten verrichten dan wel betalen kon in geld of in producten, terwijl dan 's vorsten karjaplichtigen, sikeps geheeten, deswege den invloedrijken stand in het dorp hebben gevormd, hetwelk door één van hen met medewerking van de voornaamste oudere sikeps werd bestuurd. Een kort, doch afzonderlijk woord is noodig over den militieplicht. Hij bestond, als deel van den vorstendienst, evengoed als in Atjèh, bij de Bataks, op Bali, enz. De op blz. 555—556 genoemde specialisatie bracht mee, dat dikwijls bepaalde dorpen in deze buitenprovinciën te zorgen hadden voor pradjoerits, soldaten. Het waren wedanS's (blz. 547) ter vorstelijke hofstad, onder wie deze militieplichtigen van buiten ressorteerden; daarheen werden zij zoo noodig opgeroepen. Een vrijwillig karakter heeft de later op Madoera ingevoerde barisandienst, welk korps onder zijn eigen kader (blz. 547) zeer in aanzien staat en door zijn maatschappelijke voordeden (vrijstelling van verplichte gouvernements- en dorpsdiensten en van hoofdgeld) doet denken aan de inlandsche burgers van blz. 12 j men zie over deze barisans o. a. Fokkens in Koloniaal Tijdschrift 3, 1914. De vorst trok op de hier verhaalde wijze dus zijn inkomsten uit Oost- en Middel-Java. Hoe werden nu zijn provinciehoofden, regenten en lagere ambtenaren en beambten geremunereerd ? Als bron van inkomst van deze ambtenaren vindt men voor- 558 HET ADATRECHT DER INLANDERS eerst gerept van verplichte diensten, hetzij door de bevolking zelf gepraesteerd (pantjëndiensten), hetzij doordat de handlangers der dorpshoofden op vaste dagen te hunner beschikking kwamen. Eigen locale heffingen of leveranties ten bate dezer hoofden worden maar zelden genoemd (blz. 550); wel een levering van materialen voor de woning, desgewenscht vervangen door wang bëtjër. Van een wedde in geld is naar oude adat geen sprake; wel nu en dan van een belangrijk aandeel in de voor den vorst geheven padjeg. Een flinken toeslag vormen huidegiften bij tal van gelegenheden; ook opbrengsten uit de rechtspraak kwamen vroeger in aanmerking (procesgeldén, boeten); ook de levensmiddelen, die een prijaji kreeg als hij tijdelijk ergens vertoefde en die men soegoehan noemt. Bovendien lieten ambtenaren veelal — wettiglijk? — woesten grond, dien de vorst als gunstgrond (gandjaran) tot hun beschikking had gesteld, door hun onderhebbenden ontginnen; het bezit van den grond kwam dan aan hen, al lieten zij den ontginners wel eens het bewerkingsrecht. Wat apanages (loenggoeh, oneigenlijk ook gadoehan) betreft — een toegewezen streek, waar men recht heeft om van den grond en zijn bewoners het voordeel te trekken, dat de vorst daaruit trekken mag (belastingen, diensten, domeininkomsten), doch geen recht heeft op den grond zelf —, deze vindt men maar zelden bij regenten, districtshoofden, tusschenhoofden en dienstplichtigenloerahs in dezen rechtskring. Wel werd in 1825 over Bawëan gerapporteerd, dat afstand van dorpen aan inlandsche hoofden er niet het grondbezit aantastte, doch meestal alleen — als apanage dus veeleer — het recht meebracht om over het volk te beschikken voor huisdienst en het recht op een zeker aandeel in hun algemeene belasting of oemboel. Doch over het geheel is apanage uitzondering; en zoover men hier buitenprovinciën had — dus behalve Kedoe-Bagelën —, werden apanages van dignitarissen uit de hofstad of de twee hofsteden zelf er zoogoed als in het geheel niet aangetroffen. Des te meer verbreid echter was — tot op 1819, en later weer tot op staatsblad 1867 n°. 122 —voor de gewone ambtenaren het van een apanageressort wel te onderscheiden ambtsveld: het aan een ambtenaar, familielid of gunsteling afgestane bouwveld (op Madoera tjatöh, vgl. het Balische petjatoe; op Java bengkok), behoorende tot den grond van den vorst, ën in vorstendienst bewerkt ten bate MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA •559 van den gerechtigde. Voor de tusschenhoofden, die tevens desahoofd waren, bestond de remuneratie meestal in het hebben van een grooter ambtsveld in hun dorp (blz. 542) dan een gewoon desahoofd had, of ook uit eenige ambtsvelden in andere dësa's van hun ambtskring. Ook de barisans van Madoera hadden zulke ambtsvelden (staatsblad 1885 n°. 144). Werkelijke apanages ontmoette men bij de provinciehoofden; slechts als uitzondering (Madioen, Pekalongan) bij regenten of lagere hoofden. In het algemeen was bezoldiging in apanage hier dus heel veel zeldzamer dan in de nagaragoeng. Daar en dus in Kedoe-Bagelën — werd eigenlijk ieder, tot den laagsten bekel toe, betaald in apanagegrond, boemi loenggoeh; hier over het geheel alleen — naast bijzondere gunstelingen — Javaansche provinciehoofden, Madoereesche hofbeambten en Madoereesche grooten. Zulke apanages droegen op Madoera den dubbelzinnigen immers ook voor ambtsvelden gebezigden — naam tjatöh, tjaton of patjaton; zoo althans luiden de gegevens. Afstand in apanage geschiedde bij een pijagem of verleibrief. Het apanageeren bracht veelal mede, dat een stuk grond van bepaalde productiemaat in het apanagegebied door bewoners van dat gebied om niet moest worden bewerkt voor den apanagehouder, die alleen de zaadpadi gaf; zulk een apanagehoudersterreintje heet oemboel. De apanagehouder moest den vorst paarden en koelies verstrekken voor zijn reizen. Door een s'treek in apanage te geven verloor de vorst het recht er zijn gewone belastingen en diensten (in de pijagem omschreven) te heffen voor zich, niet de bevoegdheid om de bevolking te werk te roepen in buitengewone gevallen, en denkelijk ook niet die om militieplicht te vorderen. Werd een padjeg-dorp in apanage gegeven, dan kon de apanagehouder slechts padjeg trekken; was het een djanggol-dorp, dan slechts djanggoldienst. De apanagehouder (patoeh) was bevoegd om, ingevolge contract met de bevolking, de heffing te vorderen in anderen vorm, en maakte daarvan dikwijls gebruik; ook verpachtte vaak (althans op Madoera) de apanagehouder uit geldnood zijn inkomsten aan een inlander of een Chinees; in Pamekasan was daartoe een pepadang-brief van den vorst aan den pachter noodig, waarop de lotgevallen der geldschuld — als die er was — werden aangeteekend. Dat het provinciehoofd als apanage — zijn padjeg-ëiland dus te midden van 's vorsten padjeggebied — een 56° HET ADATRECHT DER INLANDERS vijfde van zijn ambtskring- zou hebben genoten, wordt beweerd, maar niet gestaafd-, de boepati van Banjoemas b.v. had als apanage de vlakte, waarin zijn hoofdplaats lag. De apanages in Kedoe-Bagelën kwamen meerendeels ten goede aan apanagehouders, die ter hofstad woonden; na de inlijving (1812, 1831) verdwenen al deze apanages uit het tegenwoordige gewest Kedoe. Nadat commissarissen-generaal bij staatsblad 1819 n°. 11 de ambtsvelden (niet de apanages) hadden afgeschaft, werden in Augustus 1832 bij besluit apanages ingesteld voor de regenten; in deze jaren zijn b.v. in Poerbalingga, Koetoardjo en elders heele dësa's aan regenten afgestaan; daaraan heeft staatsblad 1867 n°. 122 weer een eind gemaakt. Het apanage deed ook vorstelijke hofdiensten overgaan op den ambtenaar, als pantjëndiensten. De apanagehouders genoten, behalve de hun afgestane vorstenbelastingen of -inkomsten, nog huidegiften bij een aantal gelegenheden (b.v. bij het huwelijk van een hunner kinderen), welke giften namen droegen als pebala, soegoeh, pesoembang, enz.; en somtijds ging — merkwaardigerwijze — het aan dorpshoofden te praesteeren hulpbetoon (blz. 540) ook over op hen. De godsdienstambtenaren in onzen rechtskring zijn deels Mohammedaansche, deels Christelijke. Voor de vroegere doekoens der Tenggereezen zie blz. 509. Boven den op blz. 534 besproken dorpsgodsdienstbeambte heeft men het moskeepersoneel van regentschapsmoskee (meestal aan de aloon-aloon, westzijde), districtsmoskee of onderdistrictsmoskee, alle uiteraard vrijdagsmoskeeën. Van een provinciepengoeloe leest men niet. Ter regentschapshoofdplaats heeft men als directeur der moskee — tevens godsdienstig rechter, landraadadviseur (blz. 30) en beheerder van wakapgoederen — den pëngoeloe of regentschapspengoeloe; een tijdlang zijn zijn functies over twee personen (pëngoeloe masdjid, pëngoeloe landrad) verdeeld geweest, doch thans is dat gewoonlijk weer één functie geworden. Zijn moskeebeambten (niet de lagere bedienden) heeten collectief kaoem (anders dus dan op blz. 534), ook wel poenggawa masdjid; onder hen zijn een (soms meer dan één) imam, ketips, modins (anders weer dan op blz. 534), merbots, enz.; voor de gewone huwelijksluiting meestal een naib, naib kot! geheeten, en voor hulp bij de rechtspraak soms een naib, naib srambi genoemd. De benoeming van pengoeloes was naar adatstaatsrecht MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 56l (blz. 45—47) aan den regent; doch sinds de benoeming van den landraadadviseur kwam aan de regeering (voor hoofdpengoeloes aan den landvoogd, voor andere regentschapspengoeloes aan den resident), kan alleen nog op plaatsen met twee pengoeloes één, nl. de pëngoeloe masdjid, door den regent worden aangewezen.' Ter districtshoofdplaats heeft men bij de veel kleinere districtsmoskee een naib pëngoeloe of naib als moskeedirecteur, tevens beheerder van moskeewakaps en huwelijksluiter; evenzoo bij de onderdistrictsmoskee een naib. Hun benoeming verbleef aan den regent. Vanouds waren deze godsdienstambtenaren de dienstwillige dienaren van regent, districtshoofd en (sinds die werd ingevoerd) onderdistrictshoofd; hun ambt zal wel meestal overgegaan zijn bij erfrecht, met electie door den prijaji ter plaatse. Zelfs de functie van goeroe pesantrën was oudtijds erfelijk op Java. Vrijdagsmoskeeën buiten de genoemde bestuurshoofdplaatsen zijn zeldzaam, en aparte godsdienstambtenaren buiten die der moskeeën — b.v.' voor de djakatinning — ontbreken. Het bestuur van de protestantsche zendingsgemeente is soms bij den Europeeschen zendeling (toewan pandita) — een regeling zonder toekomst —, of bij oudsten der gemeente — een primitieve regeling, op Middel-Java vooral voorkomend —, of elders bij een kerkeraad, bestaande uit den zendeling met één of een paar ouderlingen of pinitoewa (hoog: pinisepoeh; meestal gekozen) en soms (blz. 530) bovendien met een diaken, als er stoffelijke zaken zijn van belang. De inlandsche voorganger of pengirid, pemoelang — soms bezoldigd in geld, soms in ambtsveld (b.v. als zendingsgemeente en dorpsgemeente een gelijk ressort hebben) —, heeft in den kerkeraad wel eens zitting; hij voelt zich meestal de dienaar van den zendeling, gelijk de ouderlingen zich weer handlangers voelen van den voorganger. Crommelin in Mededeelingen Nederlandsch Zendelinggenootschap 61,1917, bepleit een Javaansch leider der zendingsgemeente, een pandita djlwa. Omvat het ressort der zendingsgemeente meer dan één dësa, dan kiezen soms de Christenen van elke desa een eigen ouderling; de pengatoewa in het dorpsbestuur (blz. 535) zal meestal wel een uit de hierbedoelde pinitoewa's zijn. Ook katholieke Christenstaties kennen een inlandsch voorganger, al zijn ze geen rechtsgemeenschap. Eedzwering in bestuurszaken geschiedt, waar noodig, op dezelfde wijze als in rechte. 562 HET ADATRECHT DER INLANDERS Los van al dit ambtelijke stond de bevoorrechting", als gunst, van particulieren. Zoo werd somtijds aan een particulier met zijn geslacht (blz. 521) het recht afgestaan om binnen een bepaald dorp de inkomsten dier dësa te trekken, hetgeen gelijkt op een erfelijk apanage van iemand, die noch vorstentelg is noch vorstenambtenaar. Zulk een dorp heet dësa midjën, privilegiedorp. De rechtspraak^ ging, evenals op Bali, deels van het volk, deels van den vorst en diens ambtenaren uit. Over de oude volksrechtspraak, de dësarechtspraak, zijn de gegevens luttel. Reeds werd er op blz. 531 op gewezen, dat zij voor agrarische geschillen en soms ook voor andere dorp^zaken in handen was niet van het dorpshoofd, maar van de oudsten) d. z. de afgetreden kerndorpers. Of in piet-agrarische geschillen (geschillen over roerend goed en over delicten; vóór den islam ook geschillen over familie- en erfrecht) recht gesproken werd door het dorpshoofd al dan niet met zijn handlangers er bij, blijkt niet scherp ; het Eindresumé, opgesteld toen de dorpsjustitie al driekwart eeuw was geminacht, heeft verwarde en strijdige gegevens: justitie door het dorpshoofd, door dorpshoofd plus handlangers (Madioen, Kediri, Oost-Java), door dorpshoofd plus oudsten. Rechtspraak door de gezamenlijke kerndorpers wordt niet vermeld; evenmin een prapat of vierbank van de hoofden der omliggende dorpen. Grensgeschillen tusschen twee dorpen heeten beslist te zijn door de hoofden dier dësa's met hun kerndorpers (blz. 514). Naar regeeringsreglement (blz. 47, 405) en inlandsch reglement artikelen 25 en 26 heeft het dorpsbestuur slechts bevoegdheid tot minnelijke schikking; dat in werkelijkheid het dorp zijn eigen straffen oplegt — ook onderlinge geschillen beslist? —, blijkt onder meer uit Jongeneel (blz. 507). In verband met deze onzekerheden zijn er ook weinig gegevens over dësarechtspleging: men hoort van het eten van aarde als eedsvorm, en toen er nog erkende dësarechtspraak bestond, zullen waarschijnlijk ook inkomsten uit die rechtspraak (procesgelden, boeten) het deel zijn geweest van de rechtsprekers. Zoowel in den Javaanschen Jtyd__ak in de door de compagnie ingelijfde provinciën (blz. 5j3)^wi&_alle hoogere rechtspraak bij de Régenten ^en ^-rluh rechterlijke ambténaren ~bf djeksj£V>(vorstenrechtspraak); of met den eersten term ook de provinciehoofden, of alleen de ngabêhi's bedoeld zijn, is niet duidelijk. Ook kwam MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 563 het voor, dat de regent op vertrouwde districtshoofden, soms zelfs op tusschenhoofden, een stuk van zijn justitie overdroeg. Al deze door 's vorsten ambtenaren ter plaatse berechte zaken (civiel of crimineel) heetten vermoedelijk padoe, hoog: paben; daarentegen waren zoowel geschillen der hoofden zelf over hun bezoldiging in apanage en in diensten, als zware delicten en rechtszaken van vreemdelingen, voorbehouden aan den vorst en werden ze aangeduid als pradata-zaken. De verhouding tusschen den regent in justitiezaken en zijn djeksa of rechter blijkt niet 5 een beroep van de uitspraken van djeksa of regent op den vorst zelf wordt niet gemeld. Voor de tot rijkjes geworden regentschappen op Madoera heeft men de inheemsche rechtspraak gekend van een rad samoedana te Soemenep, van een kratonraad te Pamekasan, en van kratonraden, d. i. rad keboepatën, in Bangkalan en Sampang — zie Immink, Regterlijke organisatie, 1882, blz. 6, en Adatrechtbundels 4 en 8 —; met de opheffing van die rijkjes (1883, 1858, 1885) is ook hun rechtspraak geraseerd. In 1747 zijn wij begonnen met het instellen van landraadrechtspraak in dezen rechtskring boven de regentenrechtspraak; onder Daendels en sinds Raffles werd het rechtswezen er geheel hervormd. Het ligt in de lijn der adatrechtspraak, dat een rechter zich bevoegd acht om het actief van een ontoereikenden boedel of dat van een insolventen schuldenaar naar billijkheid te verdeden ; doch voorbeelden van zulk een optreden zijn niet geboekstaafd. Van de wijze van rechtspleging zijn slechts fragmentarische gegevens bewaard gebleven. De klager vraagt rechtsherstel (koela njoewoen pengadilan, neda piroekoen, enz.), en geeft den rechter een bedrag, pakentjeng, denkelijk een bindsom voor rechter en partij. De rechter heeft een actieve houding in het proces; de jurisprudentie der tegenwoordige regentschaps- en districtsgerechten (blz. 505) is voor optreden en beslissingsmethode van den vroegeren adatrechter nog leerzaam. De voor de geldigheid van tal van transacties over grond, water en vee geëischte medewerking van het dorpsbestuur brengt niet alleen openbaarheid mede (Indische Gids 1882 II dIz- 537), maar verschaft tevens bewijsmateriaal in rechte. Waar zoodanig getuigenis van het dorpsbestuur wordt vereischt, werd somtijds verlangd, dat ook de dorpsgodsdienstbeambte daaraan meedeed : zoo bij kwesties van grond- en waterverdeeling, somtijds van veeverkoop, altijd van doodslag, verongelukken of verwonding; 5°4 HET ADATRECHT DER INLANDERS in hoever dit op oude adat steunt, blijft niet. In den loop der negentiende eeuw heeft onze invloed allerhand grondregisters en mutatieregisters voor bevolking en vee doen ontstaan; een inlandsch gedachte kiem van burgerlijken stand voor Mohammedanen ligt in bijblad 5279 — waarbij de residentsbesluiten nog gelijksoortige dorpsregisters hebben gevoegd —; een westersch gedachte en verward geregelde voor Christeninlanders ligt in staatsblad 1829 n°. 93 onder 10., 1864 n°. 142 met 1865 n°. 67, 1885 n°. 185 en 1907 n°. 253. Daar zakelijke tegenover persoonlijke acties niet bekend zijn, staat het aan den rechter om, als de feiten hem duidelijk zijn, te beslissen, op welke wijze het gevraagde rechtsherstel op de doelmatigste wijze wordt verleend. Of, in tegenstelling met elders, de. rechtsprekende regent tevens voor executie zorgde, en of voor beslaglegging door een particulier op andermans goed (njengker enz.) 's rechters tusschenkomst noodig was, blijkt niet. Dat de oude adatrechter eigenrichting in enkele gevallen geoorloofd achtte, b. v. bij nachtelijken diefstal van veldgewas, komt zelfs nu nog wel eens uit op landraadzittingen. Ontzet iemand met geweld een inlandsch bezitter, een pandnemer of pandhouder, een deelbouwer, een huurder enz. uit het genot van zijn onroerend of roerend goed, en beroept hij zich voor dit gedrag op eigenrichting, dan past de rechter niets toe wat op onze artikelen over bezitrecht en bezitsacties gelijkt, maar eenerzijds beslist hij de rechtsbetrekkingen zelf (inlandsch bezitrecht, pandrecht, enz.), die op het goed bestaan, anderzijds doet hij uitspraak over de eigenrichting zelf als ongeoorloofde gedraging, een en ander bij hetzelfde vonnis. Sinds de komst van den islam heeft de regentenrechtspraak op Java en Madoera zich voor zaken van familierecht, erfrecht en vrome stichtingen (blz. 21) doen voorlichten over den inhoud der Mohammedaansche plichtenleer, om in deze zaken dienovereenkomstig uitspraak te kunnen doen. Voorlichter daarbij was niet een afzonderlijk godsdienstambtenaar, een aparte kali, maar de pëngoeloe of directeur der regentschapsmoskee. Ook waar — van lieverlede — deze regentschapspengoeloe uitspraak deed buiten den regent om, bleef hij zich diens ondergeschikte voelen; de regent — en, door middel van dezen, ons bestuur — kon op zijn rechtspraak invloed oefenen. Overal in dezen rechtskring schijnt men deze godsdienstige rechtspraak aldus te hebben gehad; MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 565 de betrekkelijke bevoegdheid van den pëngoeloe regelde zich naar die van zijn regent. De moskeefunctie van den pëngoeloe heeft in hem een priester doen zien; de aanwezigheid, bij zijn rechtspraak in de voorgalerij der moskee, van eenige ondergeschikte leden van het moskeepersoneel — in Madioen (blz. 560) had men een naib srambi bij de regentschapsmoskeeën — of van anderen deed er een priesterraad in zien; een koninklijk besluit van 1882 heeft beide misvattingen bevestigd, met andere vermeerderd, en den priesterraad tot een van den regent onafhankelijk college gemaakt, — niets dan nadeel. De godsdienstige rechter is verplicht om op de zaken, die tot zijn bevoegdheid staan, zijn moslimsche wet stipt toe te passen; toch noemt Eindresumé I blz. 9 en 30 godsdienstige rechters op Java, die de inheemsche adat zouden hebben gevolgd. Het Javaansch-Madoereesche huwelijksgoederenrecht wist deze rechter te ontzien door een stilzwijgende vennootschap tusschen de echtelieden te fingeeren; met het totaal afwijkende erfrecht wist hij blijkbaar geen raad, en daar staan de door de bevolking gevolgde inheemsche verervingswijzen en de door den pëngoeloe (nu: den priesterraad) toegepaste verervingsvoorschriften noodlottig tegenover elkaar; de inheemsche adoptie wordt door pëngoeloe resp. priesterraad niet erkend. Bemoeienis van den priesterraad met een Mohammedaansche weezenzorg blijkt niet. De tegenwoordige priesterraden op Java tellen onder hun leden vaak een gewezen prijaji, omdat zoo iemand vertrouwd is met administratie en schrijverij. De godsdienstige rechter treedt als overheid op bij huwelijken zonder bloedwali. Bawëan had na 1869 geen regent meer, maar toch, b.v. in 1891, nog een pëngoeloe als rechter. Evenals op de buitenbezittingen, uitgenomen Bali, is ook hier een afzonderlijke functie regeling nauwelijks bekend. Te recht heeft de inlandsche gemeenteordonnantie van 1906 daarmede rekening gehouden, door niet dorpsverordeningen (blz. 106) tegenover administratieve dorpsbesluiten te stellen (blz. 407), doch gewichtige tegenover min gewichtige beslissingen (artikel 6; anders alleen artikel 17; vergelijk staatsblad 1872 n°. 117 artikel 18). In Christendorpen schijnt, misschien als gevolg van de practijk der adatregelingen (blz. m), het begrip wetgeving wortel te schieten — al geloove men dien schijn niet te spoedig —; zelfs hoort men van Christendorpen, die leerplicht oplegden. Zie voorts blz. 536. 566 HET ADATRECHT DER INLANDERS Ook verordening-en van regenten en t vorsten, blz. 508, worden maar zelden als iets legislatiefs gevoeld; trouwens nog Mirabeau kon constateeren, hoe vreemd de notie van het wetgeven tot op zijn dagen aan Frankrijk gebleven was, en dat de meeste koningsordonnanties van vóór Lodewijk XIV niet veel anders zijn dan casuïstische beschikkingen. Verordeningen van vereenigingen enz. worden evenmin vermeld, behalve enkele van zendingsgemeenten. Adatvolkenrecht. Ten gevolge van het krachtige vorstengezag~vvoïden dorpsoorlogen, perang dës&, over b.v. grond- en waterkwesties niet dan hoogst zelden vermeld. De oorlogvoering der vorsten zelf werd aangeroerd op blz. 547, 554 en 557. Inlandsche verdragen van vorsten op Madoera staan niet opgeteekend. Verwantschapsrec_ht. Een verwantenkring op Middel- en Oost-Java met Madoera omvat drie groepen van personen: i.hen, die naar ouderrecht de een van de(n) ander afstammen of van een zelfde(n) voorouder afstammen, onder aftrek van de door vreemden geadopteerden, 2. de echtgenooten dezer naar ouderrecht verwanten met hun (haar) eigen ouderrechtelijke maagschap, 3. de geadopteerden dezer naar ouderrecht verwanten. Bijvrouwen of bijzitten vallen buiten rubriek 2, maar de bij zulke vrouwen verwekte buitenechtelijke kinderen vallen binnen rubriek t\ zonder dat eenige erkenning van vaders- of moederszijde noodig is (halfechte kinderen; op Bawëan djodo); kinderen daarentegen, uit een louter tijdelijken of toevalligen omgang gesproten — dus slechts een klein deel der buitenechtelijke kinderen —, zijn alleen verwant aan hun moeder en haar maagschap (onechte kinderen of djadah, haramdjadah). De rubriek der halfechte kinderen intusschen komt tegenwoordig nauwelijks meer voor; want óf men voorkomt de onechte geboorte door een tijdelijk huwelijk met de bijvrouw — dit was de oude manier —, óf men bezorgt het kind vóór de geboorte een vader in schijn (soms tegen geld). * Het in dezen kring geldende ouderrecht bleek reeds hiervoren het verwantschapsstelsel te zijn van het overgroote deel der buitenbezittingen ; evenzeer geldt het op de rest van Java. Voor rechte afstammelingen in beide lijnen heeft het Javaansch de namen anak (kind), poetoe of tjoetjoek (kleinkind), boejoet (achterklein- MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 567 kind), tjang-g-ah (achterachterkleinkind), warëng, oedegoedeg, gantoengsiwoer, en grepak; daarnevens namen, niet alleen voor allerlei adscendenten (vaak gelijk aan die voor descendenten), maar ook voor een ouderen broeder en diens kinderen, voor een jongeren en diens kinderen, enz. Daar gehuwden deel blijven uitmaken — ingevolge ouderrecht ook van hun eigen verwantenkring, wordt door huwelijk de natuurlijke verwantenkring alleen vergroot. De twee echtgenooten heeten op Madoera eikaars vermaagschap ten, bhalangkep; de wederzijdsche ouders van twee echtgenooten noemen zich op Java elkanders bësan, op Madoera bhisan; als verwantschap geldt dit bësanschap echter niet. Wordt al voor het dynastieke erfrecht in de Vorstenlanden verschil gemaakt tusschen een voornaamste vrouw en minder voorname vrouwen, voor het verwantschapsrecht zelf heeft dat geen beteekenis. Wel het instituut van de bijvrouw of bijzit der aanzienlijken (ook op Madoera): ampëjan, selir, goendik. Het komt nl. niet zelden voor, dat een prijaji naast de één a vier vrouwen, welke de moslimsche wet hem toestaat, nog één of meer vrouwen van minder stand tot zijn vaste omgangsgenooten maakt zonder ze echter te willen huwen • een geval, wel te onderscheiden van dat van den voornamen man, die in alle stilte, zonder feesten en vaak zonder medeweten van zijn deftige vrouw of vrouwen nog een onaanzienlijke vrouw werkelijk huwt (blz. 530; selir kawin, garwa selir). In echtelooze samenleving met een selir is voor geen der beide partijen iets beschamends naar inheemsche begrippen. De selir woont meestal in een afzonderlijke woning, een enkel maal in een bijgebouw op het erf der manswoning, en deelt natuurlijk niet in die gelijkstandigheid, welke het ouderrecht meebrengt voor de gehuwde vrouw in haar huwelijk. Aangezien de halfechte kinderen in erfrecht en adel ten achter staan bij de echte kinderen, werd bij aanstaande bevalling een bijvrouw of bijzit wel door huwelijksluiting tot vrouw (selir tabon) genomen om na de bevalling weer te worden verstooten { moest een prijaji of ander aanzienlijke, die zijn viertal vrouwen reeds vol had, daartoe tijdelijk een dezer vrouwen verstooten, dan geschiedde voorheen dit laatste, om geen last te hebben van herroepelijkheid en om de verstootene na afloop weer te kunnen huwen, bij de (enkelvoudige en toch onherroepbare) gekochte verstooting of koeloek, vermeld in De 568 HET ADATRECHT DER INLANDERS Atjèhers I blz. 407. Tegen het hebben van bijvrouwen of bijzitten kant zich eenerzijds het Javaansche Christendom, anderzijds de nog- jongere macht van de Sarëkat Islam; het wordt echter weer in de hand gewerkt, indien zendelingen op grond van bezwaren, welke de Christeninlander niet overtuigend acht, mochten weigeren een begeerd huwelijk te voltrekken of een gehaat huwelijk te helpen ontbinden. Samenleving met een bijvrouw of bijzit heet onder Christeninlanders zeldzaam, en is somtijds een reden tot uitstooting uit de zendingsgemeente. Behalve door huwelijk wordt ook door adoptie de natuurlijke verwantenkring vergroot, doch door haar wordt tevens een andere kring verkleind. De adoptie is alhier verbreid zoo onder moslims als onder Christenen; zij heet er amëk (hoog: mendet, moendoet; Madoereesch ngalaq enz.); een geadopteerde heet pëkpëkan, anak poepon, anak mas. Moet adoptie in theorie scherp onderscheiden worden van het opnemen van een kind als pleegkind, anak koekoepan, welke daad zonder rechtsgevolg is, het is, aangezien voor dezen rechtskring niets blijkt van eenigen uiterlijken vorm, aan de adoptie gesteld — zooals men dien ontmoette bij Gajö's, Dajaks, Tonsawangers en misschien Baliërs voor hun verwantschapsrechtelijke adoptie —, en de adoptie dus geschiedt door het feit der voortgezette verzorging als kind, voor den rechter veelal nauwelijks uit te maken, welke van de twee figuren hij vóór zich heeft. Mocht deze ontstentenis van vorm slechts een gevolg zijn van den islam, welks wet en welks godsdienstige rechter adoptie verbiedt, dan ware er voor de zending misschien aanleiding tot een poging om een inlandsch gedachten vorm voor adoptie in zwang te brengen bij de Christeninlanders; doch ook bij heidensche Tenggereezen is geen adoptievorm ontdekt. Adoptie kan geschieden door kinderloozen, doch schijnt aan niet-kinderloozen nochtans niet verboden, en zal door een gehuwde wel alleen kunnen geschieden met instemming van zijn (haar) echtgenoot.' Het rechtsgevolg is nagenoeg gelijkstelling, voor huwelijks- en erfrecht, met eigen kinderen; het is dan ook den adoptant van een jongen meestal meer om diens gratis werkkracht, den adoptant van een meisje meer om de inkomsten uit haar huwelijk, dan om nakomelingschap of weldadigheid te doen. Het adatrecht der Christeninlanders heeft dit door den islam gewraakte, doch taaie inheemsche instituut te recht behouden. MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 569 De inzetting- der adoptie, voor dezen rechtskring nimmer onderzocht, zit nog vol onzekerheden. Volgens sommigen staan geadopteerden met volle kinderen gelijk, volgens anderen met stiefkinderen. Onzeker is voorts, of — gelijk soms gebeurt — meer dan één kind en of ook een volwassene, o. a. een gehuwde, mag geadopteerd worden 5 of er eenige verwantschapsband en een zeker leeftijdsverschil tusschen adoptant en geadopteerde moet bestaan; of ook een ongetrouwde en of ook een weduwnaar of weduwe mag adopteeren; of men een geadopteerde weer aan een anderen adoptant kan overdoen (onwaarschijnlijk); en of op een eens gedane adoptie kan worden teruggekomen. Voor adoptie zal wel de toestemming noodig zijn van de werkelijke ouders, zoo die bekend zijn en leven; doch in welken vorm ? en blijft er tusschen hun verwantenkring en den ter adoptie afgestane geen enkele familie- of erfrechtelijke band bestaan? Mededeelingen Zendelinggenootschap 31, 1887, blz. 29 (Poensen), vermeldt als niet ongebruikelijk een vader, die in bijzijn van getuigen geheel afstand doet van zijn kind. Van familie- of dorpsinvloed op de adoptie blijkt niet. Frequent als adoptie op Java is, kan het toch niet moeilijk zijn althans de bestaande adoptiepractijk te boekstaven. Het ouderrecht laat ook in dezen kring voor een inlijfhuwelijk geen plaats. Daar de familie hier noch rechtsgemeenschap is noch nauw samenhangende verwantengroep (blz. 512), is uitstooting uit de familie uiteraard onbekend. Invloed van de familie op huwelijksen erfrechtszaken beteekent hier derhalve invloed van de naaste maagschap. Erfrecht met electie — welke naam in andere streken dikwijls wijst op een aan een familie als zoodanig toekomend ambt — duidt hier (blz. 537, 545) dus slechts een recht van één uit de naaste maagschap aan op iemands openvallend ambt. Men telt maagschap of wangsa meestal tot de nakomelingen in derden of vierden graad van een zelfden -man of vrouw. De familieband wordt onder andere bestendigd door het in eer houden van overleden ouders of voorouders, op wier graf men b.v. „verlof gaat vragen voor gewichtige handelingen (De Atjèhers I blz. 479). Kinderen spreken ook de broers van hun vader en de zusters van hun moeder aan als vader en moeder (blz. 434). Familie- of achternamen in onzen zin zijn in dezen rechtskring, gelijk elders in Indonesië, nog onbekend. Wel is het bij aanzien- 37 HET ADATRECHT DER INLANDERS lijke Javanen gebruikelijk de namen uit één gezin op elkaar te doen gelijken, b.v. Kartini, Kertana^en Karlini, of—bij de deftige tweeledige namen — Wirjadidjija en Wirjasoedarma of Soerjaoedaja, Soerjakoemara en Soerjadarwana; en indien — wat op West-Java regel, doch hier uitzondering is — deze gelijkenis huist in den naamsuitgang (Atmadiwirja, Wangsadiwirja; het „di" in zulke namen is vaak afgesleten tot een rhythmisch-euphonisch tusschenvoegsel), lijkt het even op onzen achternaam. Het streven om bij Christeninlanders voor- en achternamen in te voeren — op Oost-Java reeds eenigermate in zwang gekomen — kan slechts voedsel geven aan den indruk, dat Christen-worden wil zeggen westerling-worden-, en het zou zelfs in een gruwel ontaarden, als men hen wilde opdirken met familienamen of -naamsdeelen in Hollandschen trant: gelijk mr. Van Deventer op 21 November 1913 onbegrijpelijkerwijze aanbeval om de Javanen naar gelang van hun rechtstoestand Javaansche namen te geven, afgeleid van plaatsnamen en deels op onze namen met „van", deels op die met „ter" gelijkende. Evenals in de Minahasa onze wijze van naamgeving niet populair geworden is (blz. 329—330; Wilken I blz. 101 —103), gebeurt het ook op Java, dat een Christeninlander zijn eigen achternaam door onbruik vergeet; wat niet pleit tegen hem, maar tegen ons. Prijaji's nemen veelal bij ambtsaanvaarding een op hun vaders naam gelijkenden nieuwen naam aan (vgl. blz. 533) van eigen maaksel en keuze, waardoor alweder zoo iets als een familienaam ontstaat. Terwijl veelal echtelieden uit den lageren stand Pak of Bok vóór hun naam voegen zoodra er kinders komen, noemen elders ouders zich naar hun eerste kind; heet dit Kamirah, dan heet voortaan de vader Pak Kamirah, de moeder Bok Kamirah, en dit naar het eerste kind heeten (karan anak) kan blijven, ook al sterft het kind. Voorts verandert men somtijds van naam (blz. 330) om aan rampspoed te ontkomen, of als men dorpshoofd of prijaji wordt (denk aan nieuwe lords in Engeland), enz. Is dit veranderen bij Christeninlanders zeldzaam — behalve helaas bij den doop zelf (blz. 26) —, het zich noemen naar een kind zit ook bij hen diepgeworteld. De inrichting van een burgerlijken stand voor inlanders (blz. 564) kan alleen slagen, als zij zich bij de oostersche naamvoering aansluit. 57o MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 571 Huwelijksrecht. Het huwelijksrecht van dezen kring- is samengesteld uit ouderrecht, eleutherogamie en vormen van den islam. Het ouderrechtelijk huwelijk vertoont zijn gewone kenmerken: het komt tot stand tusschen twee gelijkstandige partijen; tijdens het huwelijk staan man en vrouw zoo persoonlijk als geldelijk op voet van gelijkheid; elke der partijen, zoowel als beiden in gemeen overleg, kan aan het huwelijk een eind maken. Intusschen is het beeld somtijds moeilijk te herkennen, doordat islam en Christendom het hebben beïnvloed en vervormd; en bovendien dringt zich bij nasporing van het heden de vraag op, of in het ouderrechtelijk huwelijk van thans nog vroegere bestanddeelen van moederrecht of van vaderrecht zitten. Het huwelijk wordt, zoo bij Mohammedanen als bij Christenen, ingeleid door het huwelijksaanzoek van den kant van den jongen man of, in werkelijkheid, van den kant zijner alle huwelijkszaken bedisselende ouders. Het geschiedt ook hier door tusschenpersonen, tjongkok genaamd (op Bawëan echter door vader en dorpshoofd), gaat gepaard met geschenken (het sekket batton van Madoera, sanggan op Java), wordt gericht tot de ouders (niet: tot den vader alleen) van het meisje of tot dengeen, die naar de inheemsche gewoonten de ouders vervangt (oudsten broeder enz.). Is de zaak beklonken, dan volgt een in rechte bindende verloving; niet door bloote wilsovereenstemming echter, doch door wilsovereenstemming gepaard aan een uiterlijk teeken. Op Java is dit een door den jongen man aan het meisje (niet aan haar ouders) gegeven verlovingsgeschenk dan wel -pand, peningset („middel om strak toe te halen"), tengeran, pemandjer, bestaande in een of ander vrouwensieraad, meestal na de huwelijksluiting blijvend van de vrouw, soms ook bij betaling van de maskawin teruggeven; op Madoera schijnen met lamaran tegenover tongngebbhan en met pamöghi tegenover lantjëngan zulke gewisselde verlovingsgeschenken bedoeld, doch helder zijn de gegevens niet. Bij Christeninlanders moet de verloving veelal meegedeeld worden in de kerk (zoo spoedig mogelijk na het bindend worden, of eerst tegen den tijd van het huwelijk?). De verloving — waarbij gewoonlijk, omdat zij een zaak der ouders is, genegenheid slechts op den achtergrond staat — heeft niet tot gevolg een nauwere kennismaking van het verloofde paar, ook bij Christenen niet, maar wel rechtsgevolgen; 572 HET ADATRECHT DER INLANDERS deze zijn: dat de vrouw, haar trouwbelofte niet nakomende, den man de peningset moet teruggevéh (die zij dus tot op het huwelijk niet vervreemden mag ?); dat de man, zijn trouwbelofte niet nakomende, het verlovingsgeschenk kwijt is zonder eenig voordeel; en dat eerbaarheidsdelicten, tegen een verloofd meisje gepleegd, gelijk geacht worden met delicten, gepleegd tegen een getrouwde vrouw (ook het in 1915 afgekondigde strafwetboek houdt met dezen loffelijken adatregel geen rekening). Voor Bawëan sluit dit laatste een verbod voor het meisje in om 's avonds te handwerken in de doeroeng van blz. 528. Het rechtsgevolg is dus niet trouwdwang; en de peningset, schoon gegeven door die partij die het initiatief neemt tot de transactie — den man —, bindt behalve de wederpartij, die hij begeert te binden, evenzeer hem zelf. Van den regel over niet-nakoming door de vrouw schijnt het slechts een toepassing te zijn, als van Madoera vermeldt wordt, dat de bruigom zijn verloving verbreken mag — en dus het verlovingsgeschenk terugkrijgt? —, indien vóór het huwelijk de twee vrouwen, die er den maagdom der vrouw plegen te onderzoeken, verklaren, dat zij niet meer ongerept is. Verloving duurt meestal slechts enkele weken of maanden 5 op Kangëan echter soms jaren 5 ook bij Christeninlanders dikwijls niet al te kort. Verloofden heeten patjangan of tagon; op Kangëan bakalan. Verloving kon, behalve wegens ontrouw van een der verloofden met het reeds genoemde rechtsgevolg, ook nog te niet gedaan worden in gemeen overleg (ouderrechtelijk dus), doordat het meisje vrijwillig de peningset teruggaf en de man deze aannam; weigerde een van beiden, dan bleven zij gebonden ; doch thans schijnt door gemis aan sanctie — noch priesterraad noch landraad bekommert zich om het verlovingsgeschenk — aanbod van teruggaaf zoowel als aanneming of weigering zeldzaam te zijn geworden. Welke wijziging de verlovingsgebruiken bij tweede of verder huwelijk ondergaan, blijkt niet uit de gegevens; en evenmin blijkt, in hoever de tusschenpersonen bij het huwelijksaanzoek dezelfden kunnen zijn als de maagdomonderzoeksters of als de bruidsmoeder, pangarih, die de bruid in het slaapvertrek met vermaningen voorbereidt op de echtelijke ontmoeting. Verlovingen, waarbij alleen het meisje nog onvolwassen is (meisjesverloving), zullen wel bekend zijn. Bij werkelijke kinderverloving — tusschen twee onvolwassenen —, die ten doel heeft MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 573 den door de ouders gewenschten echt den kinderen voor te leggen als beslist, of de geslachtelijke vrijheid van het meisje te betoomen, gaan aanzoek en verdere handelingen ook formeel uit van de ouders. Anders dan in streken als de Minahasa, waar wel is waar geen gebod of voorkeur bestaat om binnen of buiten een bepaalden verwantenkring te trouwen, maar waar toch huwelijken buiten zekeren verwantenkring ongeliefd en dan ook zeldzaam zijn, is hier het huwelijk in hoofdzaak los van iemands verwantenkring. Echter onder drieërlei beperking. Vooreerst kent men verboden huwelijksgraden, vaak tot en met den vierden graad: broers met zusters, enz.; deze graden loopen echter locaal uiteen, en vallen dus niet samen met c-e precieze verbodsbepalingen der Mohammedaansche wet; soms is, als tot wanorde (roesoeh) leidend, verboden het huwelijk tusschen volle neef en nicht, al wordt afwijking goedgemaakt b.v. door naleving van het worstelgebod (ilaila glempeng) door de beide vaders der huwenden. Elders mogen issus de germains niet trouwen, doch kent men juist als voorkeurhuwelijk dat tusschen volle neef en nicht zelf, ook onder Christenen; overal is voorkeur voor het huwelijk van de oudere zuster vóór dat der jongere. En ten slotte heeft men het verbod, dat twee kinderen uit een zelfde familie trouwen met twee kinderen uit een andere familie, waardoor een dubbel bësanschap zou ontstaan, en dergelijke. Doch al deze bezwaren en voorkeuren kennen middelen om ze ter zijde te stellen en te trouwen met wie men wil, mits de verdere verbodsbepalingen worden ontzien. Die verdere bepalingen zijn voor moslims en Christenen niet dezelfde. Het protestantsche adatrecht — zooals dat soms is gegroeid, somtijds door kerkeraad of bevolking geregeld, dan wel door den zendeling kortweg beslist — stelt voorop de vrije instemming van partijen en tracht daarvoor te waken, al is de Javaansche natuur hier vaak sterker dan de leer. Hoewel ook de moslimsche wet, die in dezen gevolgd wordt, vrije toestemming vooropstelt (blz. 180), kent zij een verstrekkende uitzondering, eenerzijds tegenover onmondige of mondige maagden door den vader of den vadersvader, anderzijds tegenover onmondige knapen door eiken bloedwali; feitelijk worden, evengoed als eerste verlovingen, eerste huwelijken in dezen kring tot stand gebracht 574 HET ADATRECHT DER INLANDERS door de wederzijdsche ouders naar hun eigen wensch; op Kangëan heet het meisje meer stem te* hebben in het kapittel. Naar westersch model, maar in harmonie met deze opvattingen, eischt de protestantsche zending bij eerste huwelijk een toestemming van ouders of waarnemende ouders, welke gegeven wordt bij de huwelijksvoltrekking, en bij weigering vervangen kan worden door toestemming van den grooten kerkeraad. Terwijl de moslim met niet meer dan vier vrouwen mag trouwen (al is onder de gewone bevolking een vrouwendom regel), mag de protestantsche of katholieke Christen er slechts één hebben; een Mohammedaan met meer dan één vrouw, tot het Christendom overgaande, wordt op Java tegenwoordig door de protestantsche zending niet meer genoopt één of meer van haar vooraf te verstooten. Een moslim mag een' vrouw niet huwen, zoolang na overlijden van haar man- of na een of andere huwelijksontbinding bij het leven of na bevalling der tijdens de huwelijksbeëindiging zwangere de iddahtermijn (ongeveer honderd dagen) niet is verstreken; een soortgelijke, doch meer beperkende regel, die de protestantsche Christenvrouw hertrouwen niet toestaat dan na ongeveer driehonderd dagen, is helaas ontleend aan. het Europeesche recht. De omstandigheid, dat tusschen twee trouwlustigen een vroeger huwelijk heeft bestaan doch ontbonden is, geldt naar inheemsche opvatting niet als bezwaar tegen een nieuw huwelijk tusschen hen, zelfs niet als ontucht der vrouw tot ontbinding leidde; naar den islam, die onder moslims te dezen gevolgd wordt, geldt zij als bezwaar alleen in het geval van driemalige verstooting, waarop geen tusschenhuwelijk is gevolgd (blz. 180); en als vertegenwoordigers van het protestantsche Christendom — gelijk op Oost-Java voorheen — tusschen vroegere echtgenooten een nieuw huwelijk weigeren te sluiten (Deuteronomium 24, Jeremia 3), is meestal het eenig gevolg een samenleving in wat wij dan noemen concubinaat, met zijn ongewenschte moreele en juridische gevolgen. Wel strookt het met inlandsche begrippen, dat zulk een herhuwelijk zonder feestbetoon of plechtigheid geschiede; en gerust kan de zendeling den huwenden een flinke vermaning toedienen wegens het gebeurde. Een leeftijdsgrens is er onder Mohammedanen voor knapen en meisjes niet; over het geheel worden in dezen rechtskring de meisjes reeds heel jong door de ouders uitgehuwelijkt (hetgeen in den Mohammedaanschen vorm gekleed MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 575 wordt van een uithuwen door den vader als „dwingenden wali"; blz. 180-181), waarbij de voorkeur van het meisje niet in aanmerking komt. Op Kangëan echter, waar het meisje meer daarin te zeggen heeft, gebeurt het uithuwen minder vroeg; wil men haar nopen tot een onwelkom huwelijk, dan loopt zij dikwijls naar den man van haar eigen voorkeur weg, en als ze dan na enkele dagen met dezen terugkeert, geven de ouders meestal toestemming (vgl. het wegloophuwelijk van Ambon en elders); zulk een huwelijk wordt ook voor Bawëan vermeld onder den naam boeroe tataban, en voor Madoereesche streken onder, den naam adhat pelloq. Voor protestantsche Christenen is dikwijls voor meisjes een minimumleeftijd gesteld door den kerkeraad, b.v. die van 14 of 15 jaar; en ook waar dat niet geschied is, weigert de zendeling een huwelijk te voltrekken, als man of meisje te jong is. De op blz. 573 vermelde wensch om dochters liefst uit te huwen naar volgorde van ouderdom doet onder Mohammedanen een oudere dochter wel eens voor de leus uithuwen aan een knaapje of een grijsaard, om het begeerde huwelijk eener jongere mogelijk te maken. Onder moslims is de bloedwali bevoegd een huwelijk te beletten op grond van te geringen stand van den man (zulk een huwelijk mag alleen doorgaan, als vrouw en bloedwali geen van beiden bezwaar hebben) • de protestantsche adatregelingen schrijven soms een zekere gegoedheid voor, gelijk zij wijders somtijds het lidmaatschap eener Christengemeente of belijdenis des geloofs als eisch stellen. Sjahïetische moslims zoowel als (bij kerkelijk huwelijk) Christenen kunnen niet trouwen met andersgeloovigen. Men bedenke voorts, dat de protestantsche zendeling zich bevoegd rekende of rekent een huwelijk te weigeren, indien wel is waar aan alle gebruikelijke eischen was voldaan, doch er nochtans bij hem bezwaren bestonden ; wat zeggen wil, dat hij het aantal eischen vergrooten kon naar bevind van zaken. Blijkens Eindresumé III blz. 294, de gegevens van Adiningrat (blz. 508), Hasselmans Eindverslag van 1905 (zie Adatrechtbundel 14 blz. 192), Adatrechtbundel 4 blz. 577 en 593—598 en 14 blz. 312 enz. wordt in elke huwelijksluiting het dësabestuur gekend (thans voor vaststelling van identiteit), ontvangen dorpshoofd, dorpsschrijver en dorpsbode bij elk huwelijk een huidegift — die soms hooger is, wanneer de bruid naar een andere dësa 576 HET ADATRECHT DER INLANDERS trouwt —, wordt het dësabestuur gekend in en van huidegiften voorzien bij huwelijksontbindingen (soms ook bij verstootingsherroepingen), en worden bij huwelijksluiting diensten (geleide en inlichting) verleend door den dorpsgodsdienstbeambte, die daarvoor geremunereerd wordt. Op Bawëan komt het dorpshoofd te pas bij het aanzoek, en bij het bepalen van den trouwdag. Nochtans is de dorpsinvloed op huwelijkszaken hier kennelijk aan het afslijten, en schijnt het huwelijk hier lang niet meer dorpszaak in denzelfden zin als in Atjèh ; in de adatregelingen der Christeninlanders wordt dorpsinvloed niet eens vermeld. Des te meer is het huwelijk hier verwantenzaak; het uithuwen (nglakëkakë, ngrabëkakë) geschiedt feitelijk door de wederzijdsche verwanten. Gelijk elders, zoo is ook hier bij moslimsche inlanders het oudinheemsche in de huwelijksluiting door de Mohammedaansche wet teruggedrongen, doordat de wettigheid der huwelijken sinds eeuwen beoordeeld werd door den regentschapspengoeloe (thans den priesterraad), die, onderworpen aan toezicht van zijn regent, de leer des islams als maatstaf aanlegde. Als bloote zede is in zwang gebleven de geluksberekening (door wichelen); de feestoptocht naar het huis der bruid (bruidloop, bruiloft) vóór — op Bawëan na, — de Mohammedaansche huwelijksluiting teneinde bruigom, feestmiddelen en eventueel uitzet „over te geven"; en het feestmaal des huwelijks. Mochten deze gebruiken bij Christeninlanders verdwenen of — erger — door Europeesche vormen vervangen zijn, dan komt dat niet ten goede aan de begeerte, den Christeninlander inlander te laten. Een bruidspaar heet van het begin der feesten af pengantën. De bruidloop, bij dag, geschiedt aldus, dat de bruigom, deftig verkleed en omstuwd, naar het huis der bruid rijdt op een paard, aan weerskanten bij den toom geleid (karoengan). In menige streek van Java en op Bawëan wordt het huisraad van den bruigom voor hem uit gedragen. De omstandigheid, dat op Middel- en Oost-Java de bruigom aan de bruidsfamilie een oudinheemsch geldbedrag betaalt,dat toekon (hoog: toembasan) heet (van toekoe, koopen), heeft de meening doen ontstaan, dat hierin een soortgelijk rudiment van een bruidschat, stak als in de tendjai van Borneo, de roko van de Minahasa, de soenrang van Zuid-Celebes enz.; hoewel van wisselhuwelijk en andere vaderrechtelijke instituten op Java geen sporen zijn, MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 577 hoewel van gedeeltelijke terugbetaling van de toekon (door tegengeschenk) geen sprake is, hoewel de toekon besteed wordt voor aankoop van huwelijksbenoodigdheden (ook nog bij Christeninlanders), en hoewel bij huwelijk zonder toekon niet blijkt van eenig dienhuwelijk. Buitendien kan het woord toekon of petoekon moeilijk iets anders beduiden dan óf „het gekochte" óf geld voor inkoopen" (vgl. toekon pasar, geld om marktinkoopen te doen); zeker niet „koopprijs, koopschat". De toekon is een der vormen, waarin de bruigomsfamilie haar deel draagt van de door de bruidsfamilie betaalde huwelijkskosten; is zij daartoe te arm, dan trekt de bruidegom wel eens een paar dagen vóór de huwelijksluiting bij de bruidsouders in, welke huwelijkswijze — naast santrihuwelijk (blz. 581): ngëngër of njantri — ook heilmaaltijdhuwelijk (njedekahakë) of afgepast huwelijk (tjambahan) heet. Is deze opvatting van de toekon juist — op Madoera heeft men niets overeenkomstigs (blz. 509) —, dan is er geen reden haar voor Christeninlanders te willen afschaffen. Dat het eetmaal bij het huwelijk oorspronkelijk iets anders is geweest dan een bloot vermaak, springt in het oog bij het Tenggersche huwelijk (blz. 509); evenals elders zal een godsdienstig maal wel de oude huwelijksvorm zijn geweest. Op Java kwam of komt het nog voor, dat arme lieden, wien het vormelijk huwelijk te duur is, te zamen wat aarde eten van een heilig graf; evenzoo komt het daar nog voor, dat op het bruiloftsmaal de bruigom zelf voor de bruid een paar balletjes rijst kneedt, wat almede het ritueele schijnt te verraden. Voor zulk een bruiloftsmaal, dat door wajangvertooning, gamelanspel en dansvrouwen kan worden opgeluisterd en door de bruidsfamilie wordt betaald (waarvoor zij toekon enz. ontvangt), brengen de gasten feestgeschenken (soembangan) mee, die later met geschenken van gelijke waarde moeten worden vergoed (blz. 10). Bij Mohammedanen wordt het feest aangevuld met de in de wet aanbevolen walimah, bij welke er spijzen aan Allah en Zijn gezant worden opgedragen en een geleerde of een godsdienstbeambte een moslimsch gebed, donga, uitspreekt. Ook bij Christeninlanders is het feest — doch zonder dansvrouwen — gebleven, maar hier en daar heeft de zending het van vóór de huwelijksluiting doen verplaatsen tot na de burgerlijke, of zelfs tot na de burgerlijke en de kerkelijke huwelijksluiting ; om het Europeesch gebruik te volgen ? Mohammedaansche 578 HET ADATRECHT DER INLANDERS bruiloftsgasten bij een Christelijk feestmaal en Christelijke gasten bij een moslimsch huwelijk komen gelukkig wel voor; misschien ook protestantsche bij katholieke inlanders en omgekeerd. Het wegloop- of vluchthuwelijk, op de eilanden nog voorkomend (blz. 575) als inheemsche huwelijksvorm, schijnt op den vasten wal van Middel- en Oost-Java niet (of niet meer?) bekend. Het blijkt niet, of op zulk een vluchthuwelijk behalve de moslimsche huwelijksluiting — door den nood- of overheidwali (pëngoeloe hakim), gelijk voor Bawëan uitdrukkelijk wordt getuigd — nog inheemsche vormen volgen; wel moet de weglooper, na met zijn vrouw in zijn woning te zijn gekomen, het gebeurde alom bekendmaken. Al dit inheemsche nu heeft tegenwoordig als hoofdformaliteit aan zich toegevoegd gekregen de Mohammedaansche dan wel de Christelijke huwelijksluiting. De Mohammedaansche huwelijksluiting (ningkah, peningkah) is hier wat zij overal elders is: een contract tusschen den bruigom en den uithuwelijker of wali der bruid (bloedwali of wali nasab, nood- of overheidwali, hulpwali; zie blz. 181 —182). Ook hier is het een vast gebruik, dat de godsdienstambtenaar met den bruidegom het contract sluit als gemachtigde van den bloedwali, hoewel ook louter toezicht door den godsdienstambtenaar op de contractsluiting kan worden toegestaan. Bij de heilzame huwelijks-1 ordonnantie in staatsblad 1895 n°. 198 (blz. 55), sedert gewijzigd, is het aan anderen dan aan de door den resident aangewezen godsdienstambtenaren verboden deze assistentie in een van haar beide vormen te verleenen, hetgeen strookt met het oude adatrecht (blz. 182). De aldus aangewezen huwelijksluiter is haast overal hetzij de naib of onderdistrictspengoeloe, hetzij de pëngoeloe naib of districtspengoeloe; ter regentschapshoofdplaats is het meestal de naib kota (blz. 560), doch hier en daar ook de regentschapspengoeloe zelf voor het onderdistrict dan wel district, waarbinnen zijn moskee ligt; in kepoetihan-dësa's is het veelal het dorpshoofd of de dorpsgodsdienstbeambte. Bevoegd is de huwelijksluiter, in wiens ambtskring de vrouw woont. De huwelijksluiting (bij welke allen op den grond zitten) gebeurt gemeenlijk in voorgalerij of bijgebouw van onderdistricts- of districtsmoskee. Als overheidwali treedt de regen tschapspengoeloe (niet de priesterraad) op; alleen in Koedoes de regent. Als hulpwali mag weer MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 579 alleen de naib of andere huwelijksluiter worden getahkimd, hoewel de ordonnantie, van 1895 en haar toelichting in bijblad 5279 dat niet duidelijk zeggen. Partijen worden naar den huwelijksluiter gebracht door hun dorpsgodsdienstbeambte of -beambten, die inlichtingen heeft (hebben) te geven over namen en vereischten der partijen en voor die moeite een betaling krijgt (krijgen). De vrouw zelf is in veel streken altijd, in andere nooit, in andere slechts bij overheidshuwelijken tegenwoordig. Ook hier — gelijk in vele streken buiten Java — houdt de huwelijksluiter om den bruigom zijn rol behoorlijk te kunnen doen afspelen diens rechterduim omkneld; daarin met Wilken (I blz. 557) een vervorming te zien van een sacramenteel ineenleggen van de handen der echtgenooten zelf berust op ongestaafde gissing. De belooning van den huwelijksluiter heet selawat of srakah; vroeger ook wel penaib. Voor huwelijken in stilte zie blz. 530 en 567. Juist omdat de naib geen huwelijksvoltrekker is in onzen zin, is het niet duidelijk, hoe het van Kangëan kan heeten, dat bij zekere ceremonies tegen de muizenplaag de godsdienstambtenaar na een vrijdagssembahjang vier paren muizen „in het huwelijk vereenigt", die daarna, opgesloten, als bruidsparen worden rondgevoerd en later overgegeven aan de zee. Niet zeldzaam zijn (of waren) de gevallen, dat de naib een Mohammedaansche en een Christelijke partij voor zich kreeg; naar de Mohammedaansche wet is zulk een huwelijk slechts geldig — en ook naar de ordonnantie van 1895 is assistentie slechts van pas —, indien de Christen te voren moslim wordt; een strafbepaling echter tegen den naib, die desbewust dezen bijstand verleent aan een Christen, wiens of wier huwelijk nog niet naar Christenwijze ontbonden was, ontbreekt nog altijd. Terstond na de moslimsche huwelijksluiting heeft naar vorstenedict (blz. 113, 508) een taklëk of voorwaardelijke verstooting plaats van de pasgetrouwde vrouw door den man naar vaste, locaal uiteenloopende, formules, welke hem eveneens door den huwelijksluiter worden voorgezegd en waarvan de man niet beter weet, of ze behooren bij een wettig huwelijk. In die formules — die de positie der vrouw aanmerkelijk versterken — wordt gezegd, dat zij door verstooting ontslagen zal zijn van den huwelijksband, indien i°. de man een tijdlang (van zeven maanden tot twee jaar, te land of ter zee) wegblijft zonder iets van zich te laten hooren, of haar mishandelt, of haar een tijdlang geen onder- 58o HET ADATRECHT DER INLANDERS houd geeft, enz., indien althans bovendien 2°. zij zelf van dit feit aangifte (rapak) doet bij den godsdienstigen rechter en verklaart daarmee geen genoegen te nemen. Volgens het moslimsche recht is de man door het huwelijkscontract verplicht aan de vrouw een huwelijksgift te betalen, die hetzij bij het contract wordt vastgesteld, hetzij later geregeld naar den stand der vrouw en de gewoonte des lands. In dezen rechtskring wordt de moslimsche huwelijksgift maskawin of srikawin geheeten, is haar bedrag zeer gering in vergelijking met de inheemsche betalingen (toekon enz.), wordt de groottebepaling meestal overgelaten aan het gebruik, en geschiedt de betaling laat. Wat is nu voor protestantsche en katholieke inlanders parallel aan deze regels voor Mohammedanen? Onder protestantsche inlanders staat tusschen verloving en huwelijksluiting de huwelijksaangifte in, geregeld niet bij ordonnantie (als in de Minahasa enz.), doch bij de adatregelingen der Christenbevolking zelf. Zij geschiedt gewoonlijk door de aanstaande echtgenooten in persoon, en bij den zendeling, die zich dus dan reeds kan vergewissen van beider vrije instemming; meestal een paar weken vóór het huwelijk, en tegen een betaling aan de kerkekas; het voorgenomen huwelijk wordt op Zondagen afgekondigd in de kerk. Een uitwisseling van ringen omstreeks den tijd der huwelijksaangifte, die naast of tegenover het verlovingsgeschenk geen zin kan hebben dan dien van een opgedrongen westersch naaapsel, is er noch te Madjawarna noch vermoedelijk elders ingegaan en schijnt gelukkig weer verlaten (Indische Gids 1898 II blz. 1293). De huwelijksluiting geschiedt dikwijls uitsluitend kerkelijk (blz. 26), en wel door den inlandschen voorganger ter plaatse (blz. 561), al dan niet door den zendeling gemachtigd. Dikwijls ook geschiedt zij burgerlijk krachtens staatsblad 1864 n°. 142, hoewel dit alleen het aanhouden van registers betreft. Is ingevolge staatsblad 1864 een gewoon gouvernementsbeambte aangewezen, gelijk te Semarang, te Magelang, te Soerabaja, dan volgt nog een kerkelijke overtrouw. Is, gelijk voor Madjawarna, de zendeling krachtens staatsblad 1864 aangewezen, dan sluit hij eerst een burgerlijk huwelijk ten overstaan van de ouderlingen (blz. 561) der zendingsgemeenten van partijen en in tegenwoordigheid van toestemmers en getuigen 5 en na een paar bruiloftsdagen MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 58l volgt dan, op een Zondag, het kerkelijk huwelijk, waarvoor een getarifeerde betaling — met den bevreemdenden naam soembang (blz. 10, 577) — moet worden gedaan aan de kerkekas der zendingsgemeente of aan die van elke der gemeenten, waartoe partijen behooren. Eerst na dit kerkelijk huwelijk, dat hetzij door den zendeling zelf, hetzij door den inlandschen voorganger ter plaatse geschiedt, krijgen partijen de bewijsstukken van hun getrouwd zijn en mogen zij samenleven; toch staat het huwelijk gedagteekend öp den datum van het burgerlijk huwelijk. Over katholieke huwelijksluiting alhier ontbreken gegevens. In den Javaanschen tijd werd van jonggehuwden in de nagaragoeng (Kedoe-Bagelën) een belasting geheven, oedargelang genaamd. De in dezen heelen rechtskring verbreide plicht van huwenden om een paar tjikals of uitloopende klappers mee te brengen voor den pengoeloe-huwelijksluiter (d. i. den naib van districts- of onderdistrictsmoskee), die ze merkt, te kiemen legt en later ter uitplanting doet verdeelen, wordt gemeenlijk toegeschreven aan een bestuursmaatregel onzerzijds in het belang der klappercultuur, maar kan best een oudinheemsch symbolisch gebruik zijn, waaraan ons bestuur om zijn nuttige werking de hand heeft gehouden; men heeft dit gebruik later pogen in te voeren ook bij elke geboorte van een kind. Al het over de huwelijksluiting gezegde schijnt van toepassing, wanneer onder Mohammedanen een volwassen man een onvolwassen meisje trouwt. Het eigenlijke kinderhuwelijk, bij moslims niet zeldzaam (op Kangëan uitzondering), wordt gesloten op de gewone, half inheemsche half moslimsche wijze, doch met meer dësaplechtigheden, naar het heet; de getrouwde kinderen blijven elk in hun ouderlijk huis, en de samenleving wordt opgeschort (kawin gantoeng); van een huwelijksontbinding vóór den rijpen leeftijd en vóór de samenleving leest men niet. Misschien is het santrihuwelijk van blz. 577. (njantri, ngëngër; Jakob bij Laban) een rudiment van kawin gantoeng. Welke is nu na het huwelijk de persoonlijke en geldelijke verhouding der echtgenooten? Hier treedt het inheemsche ouderrecht sterk op den voorgrond, islam en Christendom geheel op den achtergrond. Algemeen verbreid was en is het intrekken na het huwelijk van jonggetrouwden bij een van beide schoonouderparen, het- 582 HET ADATRECHT DER INLANDERS geen voor schoonzoon of schoondochter den plicht meebrengt om voor zijn of haar schoonouders te werken, zoolang zij bij hen inwonen. Evenmin als het santrihuwelijk van blz. 581 heeft dit iets van een dien- of van een inlijfhuwelijk (blz. 569, 577). In tal van Christengemeenten is bij adatregeling dit intrekken verboden, daar het een bron is van huiselijk ongenoegen. Wanneer het echtpaar een eigen huis betrekt — op Bawëan terstond na het huwelijk —, kan dit evengoed in het dorp van den man als in dat van de vrouw of in een derde dësa zijn. Van een pelali-verhouding tusschen schoonkind en schoonouders blijkt niet. De ról van den bloedwali der vrouw is uitgespeeld bij de huwelijksluiting; tot op eventueele huwelijksontbinding heeft hij niets meer over haar te zeggen of voor haar te doen. Het ouderrecht alhier brengt mee (blz. 529), dat de vrouw (rabi) zonder bijstand van den man (laki) mag handelen, evenzeer als hij zonder den haren, en dat zij, indien noodig, evenzeer hem bij transacties of in rechte vervangen kan als hij haar. In de meeste Javaansche (en Madoereesche?) gezinnen is het de vrouw, die het gemeenschappelijke geld beheert en. ten bate van het gezin handel drijft op de markt. Een duidelijk teeken, dat het niet de man, doch de getrouwde vrouw zelf is die haar eigen goed beheert, ligt in de omstandigheid, dat bij haar overlijden een nieuwe beheerder noodig is voor dit haar eigen goed (ten bate harer onmondige erfgenamen), als hoedanig de verwanten der vrouw alsdan optreden. Deze regel, te recht in de adatregelingen der Christenen op Java als uitgangspunt genomen, sluit wanadministratie door deze vrouwsfamilieleden niet uit; weshalve de gezegde regelingen hem hebben geëmendeerd. Als inheemsche geschenken ter gelegenheid van het huwelijk — naast de moslimsche huwelijksgift of maskawin — ontmoet men voor Java feestmiddelen, die van den manskant naar den vrouwskant gaan (blz. 576) en toekon, lamaran, serahan heeten. De gegevens echter over giften in verband met verloving en huwelijk zijn nergens helder; een sprekend voorbeeld van het gemis aan aandacht voor de inlandsche instellingen op Java en Madoera (blz. 505, 512). Van serahan of sasrahan spreekt men, voor zoover zij uit zulke dingen bestaan als eetwaren, keukengerei, huisraad, pluimvee, hoornvee. Wel te onderscheiden van deze feestmiddelen is het Javaansche uitzet — djorog geheeten ? —, hetwelk DE REGENTSVROUW VAN KOEDOES MET VERWANTEN EN DIENARESSEN. MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 583 zoowel van het uitzet aan vaderrechtelijk huwende dochters als van het Atjèhsche uitzet verschilt. Het wordt door den vader van den jongen man of door dien van de jonge vrouw aan zoon of schoonzoon gegeven, wanneer het paar komt inwonen in zijn huis; in het agrarische Eindresumé worden als deelen van zulk een huwelijksuitzet tegalvelden, vischvijvers of een gedeelte van het woonerf vermeld. Dat het uitzet wordt overgedragen bij een openlijken heilmaaltijd, als in Atjèh (blz. 170, 186), blijkt niet; komt een roerend uitzet van den manskant, dan gaat het mee bij den optocht van blz. 576. Betrekt het echtpaar aanstonds een eigen woning en leven hun ouders nog, dan helpen deze ouderparen hen bij de eerste inrichting; als zij een woning betrekken na eerst te hebben ingewoond en na reeds een uitzet te hebben ontvangen, denkelijk niet. Betrekt een echtpaar een eigen woning na den dood der wederzijdsche ouders, dan zijn de erfgenamen van het woonerf van elk dier ouderparen tot hulp verplicht. Hoe dit alles toegaat bij tweede en verder huwelijk, wordt niet bericht. Van Madoera worden geen huwelijksbetalingen gemeld dan die, welke op blz. 571 zijn thuisgebracht bij de verloving. Voor den aanbreng en de geldverdiensten der beide echtgenooten geldt wat ook in de overige ouderrechtelijke streken van den archipel werd aangetroffen. Al wat de man ten huwelijk aanbrengt (barang gawan, barang bektan) blijft van hem; al wat de vrouw ten huwelijk aanbrengt (barang gawan, bektan), waaronder haar verlovingsgeschenk en huwelijksgift, blijft van haar. Voor den rechter wordt de toepassing van dezen regel evenwel bemoeilijkt, doordat meestal niets wordt gedaan om vast te leggen, wat tot dit aangebrachte goed behoort; de adatregelingen der Christenen schrijven opteekening voor (blz. 377). Daarnevens wordt nu — in volle tegenspraak met de Mohammedaansche wet — tusschen de echtgenooten gemeen hetzij wat door waarlijk gemeenschappelijken arbeid staande huwelijk wordt aangewonnen, hetzij — elders — al wat staande huwelijk (wanneer beide echtgenooten werken voor den kost) door een van hen beiden wordt verworven, met uitzondering van wat speciaal aan één van beiden door vererving of schenking toevalt; echter heeft geen verrekening plaats voor wat staande huwelijk uit dat gemeene huwelijksgoed door een van beiden wordt verbruikt zonder verzet van de(n) ander. Dit gemeene huwelijksgoed heet op Java goe- 584 HET ADATRECHT DER INLANDERS nakajIL of ganagini, op Madoera ghoenaghana. Zelfs de godsdienstige rechter durft vanouds dit gemeen worden van huwelijksgoed niet te negeeren en houdt er rekening mee; wilde hij het met de moslimsche wet in overeenstemming brengen, dan onderstelde hij — als in Atjèh, Minangkabau en elders — een vennootschap, sarikat of sirkat, dienaangaande tusschen den man en de vrouw (blz. 565). Na huwelijksontbinding wordt dit gemeene goed verdeeld naar reden van 1 tot 1 of — elders naar reden van 2 tot 1, welke laatste voet van verdeeling ontleend is aan een ietwat analogen regel in het Mohammedaansche erfrecht; oudtijds kende men ook verdeeling van het huwelijksgoed naar schatting van ieders arbeid. De zending heeft voorheen gepoogd het aangebrachte goed van weerszij in het ganagini-goed op te smelten; van dit onbegrijpelijk streven zal zij nu wel zijn teruggekomen. Hoe mr. Willinck op blz. 623—624 van zijn op blz. 264 en 271 genoemd boek het gemeene huwelijksgoed kan voorstellen als iets moederrechtelijks, is een raadsel. Het huwelijksgoed wordt beheerd en daarover wordt beschikt door man en vrouw te zamen, of door dengene van beiden, aan wien de ander het beheer en de beschikking overlaat. De hier weergegeven hoofdregels kennen enkele kleine varianten. Daar waar het aan een zelfden persoon of zelfde echtpaar verboden is meer dan één woonerf te bezitten, moet, als elke van beide echtgenooten een woonerf aanbrengt, een van beiden zich van het zijne ontdoen. Ook zijn bijzondere maatregelen noodig in geval van hertrouwen. En wanneer na het sterven van een der echtgenooten diens boedel onverdeeld in handen van de(n) overlevende bijeenblijft — waarover onder erfrecht —, dan schijnt nochtans diens aandeel in het gemeene huwelijksgoed te worden afgescheiden, terwijl ook verder de fictie van zijn voortleven niet wordt uitgebreid tot verderen aangroei van dit gemeene goed. De man is verplicht zijn vrouw te onderhouden, ook wanneer het echtpaar nog inwoont bij een der beide ouderparen; of dit laatste gegrond is op oudinheemsch recht, blijkt niet. De moslimsche wet, die door haar echtscheidingsgronden invloed oefent op den onderhoudsplicht, maakt der vrouw het bewijs van onvoldoend onderhoud te lastig; doch de formules der voorwaardelijke verstootïng (blz. 579—580) genezen dit kwaad. MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 585 De ouderrechtelijke huwelijksontbinding: is oogenschijnlijk bij de bevolking van Java en Madoera geheel verdrongen door het recht van islam of Christendom; het ouderrecht is in de nieuwe vormen echter niet ten onder gegaan. In overeenstemming met het ouderrecht, en ten gevolge van het huwen zonder genegenheid op last der wederzijdsche families, is huwelijksontbinding frequent j op Kangëan daarentegen, waar de vrouw meer stem heeft, heet de huwelijksband minder los. Naar ouderrecht zou het huwelijk, behalve door den dood, ontbonden kunnen worden door den wil van den man, door den wil van de vrouw en door den wil van beiden; een en ander ten overstaan of met medeweten van dorps- of andere autoriteiten. De eenzijdige huwelijksontbinding door den man, veelal wegsturen (mamölè, enz.) geheeten, leeft ongerept voort in den Mohammedaanschen vorm der gewone verstooting (talak), waarvoor geenerlei grond behoeft te worden aangegeven, waarvan binnen den iddahtermijn (blz. 180, 187) tweemaal herroeping (roedjoe) kan plaats vinden, en die eerst na de derde maal onherroepelijk is; een nieuw tusschenhuwelijk maakt een nieuw huwelijk tusschen den man en zijn vroegere vrouw op den ouden voet (recht op drie verstootingen) weer mogelijk. Deze talak is onder Javanen en Madoereezen frequent, geschiedt meestal eenmaal te gelijk — al mag men ook driemaal in eens verstooten, welke drievoudige verstooting terstond onherroepelijk is, maar nochtans door een iddah gevolgd wordt —, en geschiedt zonder symbolen. Het medeweten der autoriteiten is door de huwelijksordonnantie van 1895 hersteld in dezer voege, dat de man bin'nen drie dagen na verstooting of herroeping kennis moet geven aan den districtspengoeloe of anderen huwelijksluiter, onder wien hij thans ressorteert; reeds voor den Javaanschen tijd vindt men gewag gemaakt van een betaling, deswege aan den naib gedaan en penaib geheeten. De verstooten vrouw geldt, zoolang haar talak vatbaar is voor herroeping, nog' als echtgenoote zoowel naar de moslimsche wet als naar de daarmee stróokende volksopvatting. Eenzijdige huwelijksontbinding door den wil der vrouw bestaat nog slechts zeer ten deele. Vooreerst kan zij bij den godsdienstigen rechter (regentschapspengoeloe; nu priesterraad) echtscheiding (pasah) vragen in de schaarsche en lastig te bewijzen ge- 38 586 HET ADATRECHT DER INLANDERS vallen, die de moslimsche plichtenleer daarvoor kent; maar bovendien — en dit vormt de meerderheid der priesterraadszaken op Java en Madoera — kan zij ingevolge de voorwaardelijke verstooting (blz. 579) aan haar huwelijk een eind maken door bij denzelfden rechter, daartoe in de taklëk-formule geroepen, aangifte (rapak) te doen, dat zij met het vervuld zijn der voorwaarde geen genoegen neemt. Deze aangifte, waarbij zij verzeld wordt van twee getuigen, heeft niets van een processueelen eisch (verzoek om rechtsherstel); de zendeling, die in Mededeelingen Nederlandsch Zendelinggenootschap 18, 1874, moord en brand riep over schandelijke rechtspleging van den pëngoeloe in een rapakzaak, zag voorbij, dat hier van rechtspleging geen sprake is. Ook deze voorwaardelijke verstooting is na de aangifte herroepbaar, tenzij óf (wat uitzondering is) een drievoudige verstooting voorwaardelijk is uitgesproken óf teruggave van de moslimsche huwelijksgift in de formule is bedongen, waardoor de verstooting wordt tot verstootingskoop. Buiten deze twee gevallen van pasah en rapak is de ouderrechtelijke bevoegdheid der vrouw door de moslimsche wet vervallen. Het gevolg is meestal niet, dat de vrouw zich in deze beperking schikt; dikwijls loopt zij eenvoudig weg. Ontbinding door pasah ontneemt der vrouw het recht om betaling te verlangen van de moslimsche huwelijksgift of maskawin, als die nog onbetaald is. Huwelijksontbinding ingevolge gemeen goedvinden neemt onder Mohammedanen den schier onbeperkten vorm aan van een verstooting door den man met instemming van de vrouw — waarvoor al het voor den talak gezegde geldt — dan wel, bij uitzondering, van een verstootingskoop (blz. 188). Gewoonlijk is deze laatste een inheemsche inzetting in moslimsch kleed, en dan ook met een inheemschen naam benoemd: mantjal laki, zich van den man met den voet afduwen; de verstootingsprijs (jatra pemantjal, doewit pemiwal) wordt uitgemaakt door partijen, en evenals de inlandsche koop van grond of van roerend goed is ook deze niet een overeenkomst nopens een plicht om tegen geld te leveren, maar de levering zelf (hier de verstooting zelf) tegen geld. Bovendien echter was verstootingskoop het met zijn moslimschen naam koeloek aangeduide wetgeleerd-moslimsche middel, waardoor voorheen in dezen rechtskring een aanzienlijk prijaji, die reeds vier vrouwen had en wiens bijvrouw of selir MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 587 een kindje wachtte, zich tijdelijk van een dier vier vrouwen ontdeed om de bijvrouw tijdelijk te kunnen huwen; en wel omdat hij het voordeel van onherroepbaarheid — al is ook hier een iddahtermijn — vereenigde met de mogelijkheid om de aldus verstootene weer té trouwen (blz. 567). Welke wijziging ondergaat op Java het ouderrechtelijk stelsel, na eerst door den islam te zijn heengegaan, van een daaropvolgend Christendom? Hadde er geen islam gestaan tusschen het oudinheemsche gebruik en het nieuwe Christendom, men zou kunnen denken, dat de drieërlei huwelijksontbinding nog bestond, mits onder toezicht en afwerenden invloed van organen der Christendësa of der zendingsgemeente. Ook nu was er geen reden om niet te behouden de ook door den islam ontziene huwelijksontbinding met gemeen goedvinden, zij het onder het genoemde toezicht van inlandsche autoriteiten. Aangezien echter anderzijds de huwelijksontbinding door den vrijen wil der vrouw op Java door den islam was uitgeroeid, terwijl die door den vrijen wil van den man den zuiver Mohammedaanschen vorm der verstooting had gekregen, is het begrijpelijk, dat deze beide onder Christeninlanders niet zoo maar herleefden, doch als vanzelf onder een even krachtig toezicht der autoriteiten geraakten; dat dus alle huwelijksontbinding, hetzij door den man alleen, hetzij door de vrouw alleen, hetzij door beiden begeerd, slechts plaats kon hebben na bekomen instemming van de door een nieuw adatrecht daartoe aangewezen autoriteit, die in elk geval had uit te maken, of de door partijen aangevoerde redenen krachtig genoeg waren om het beginsel van eerbiediging van den huwelijksband voor dit bijzonder geval te breken. Zoo is het gebleven. Wil men de beslissing van Christelijke autoriteiten altoos echtscheiding noemen en met rechtspraak vergelijken, daar is niets tegen; doch er is geenerlei grond om te zeggen, dat het ook beslissing van een burgerlijk rechtsgeschil in den zin van artikel 78 regeeringsreglement is en dus (gelijk men voor de Minahasa en sinds 1868 voor de Ambonsche eilanden aanneemt) alleen door onze landraden wettiglijk mag geschieden. Wie de aangewezen autoriteit der protestantsche inlanders op Middel- en Oost-Java was of is (blz. 26)? Aanvankelijk meestal de zendeling, in nabootsing misschien van de tusschenkomst van den pëngoeloe bij rapak en pasah, of volgens een intuïtieven 588 HET ADATRECHT DER INLANDERS regel, dat wie sluit ook ontbinden kan; dat de zendelingen ten onrechte steun voor hun bevoegdheid meenden te vinden in het gouvernementsbesluit van staatsblad 1885 n°. 185, doet niets ter zake, als vaststaat, dat een gegeven inlandsche samenleving den zendeling erkent als ontbindingsautoriteit. Later heeft men gelukkig begrepen, dat zuiver inlandsche autoriteiten beter waren, ook uit een oogpunt van volksopkweeking, en werd de ontbinding toebetrouwd hetzij aan zendeling plus kerkeraad of notabelen, hetzij aan den inlandschen grooten kerkeraad (zoo sinds 1882 in Madjawarna) onder vereischte van tweederden der stemmen. De ontbinding werd of wordt behandeld zonder vorm van proces, en zonder symbool of uiterlijk teeken uitgesproken hetzij in de woning van den zendeling hetzij in een kerkeraadsvergadering. Op doopbrieven en registers, waar deze een van beide bestaan, wordt het geval aangeteekend; soms wordt het buitendien meegedeeld in de kerk. Hoewel er in de gronden van echtscheiding veel locaal verschil bestaat, schijnen zij nergens uit te gaan van het levende ouderrecht, doch helaas overal een Europeesch rijtje van wettelijke gevallen na te praten (blz. 339). Men bedenke, dat het oudinheemsche uiteengaan, waarbij dan meestal een van beiden de dësa verlaat, ook bij Christen-Javanen verre van ongewoon is en, bij geweigerde huwelijksontbinding, gemakkelijk gevolgd wordt door een onwettig samenleven elders. Te recht beval Hekmeijer reeds in 1898 aan (Indische Gids 1898 II blz. I325): „men make geen regels, doch beslisse in elk afzonderlijk geval apart, waarbij men .... de mogelijke gevolgen eener weigering overwege". Wie van de huwelijksontbinding de schuld draagt zal oudtijds wel — evenals elders — daarvoor nadeel hebben geleden, hetzij door een betaling aan de wederpartij, hetzij door het verliezen van een aanspraak. Onder moslims is alle spoor daarvan verdwenen; dat met name van teruggaaf van de toekon niets wordt vernomen, steunt de opvatting, volgens welke de toekon geen oude bruidschat is. Onder Christeninlanders • is — goed ouderrechtelijk en Indonesisch — de partij, die de schuld draagt der ontbinding (als zulk een schuld bestaat), verplicht tot een betaling ten bate der kerkekas. Afval van den islam (Christen worden) doet een moslimsch huwelijk eindigen; overgang van een Christelijk echtgenoot tot MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 589 den islam brengt mede, dat de islam zijn oude huwelijk niet erkent; overgang van het katholieke tot het protestantsche geloof dan wel omgekeerd deert een Christenhuwelijk niet. Bij huwelijksontbinding tijdens het leven worden altijd de ganagini verdeeld. De Javaansche namen voor weduwnaar en weduwe (doeda en randi.) worden mede toegepast op iémand, wiens of wier huwelijk ontbonden is onder de levenden; de overeenkomstige Madoereesche termen (dhoedha en randha) alleen op een door den dood gescheidene. Van een bij Raffles aangestipte kinderverdeeling tusschen echtgenooten als instituut bij scheiding (Wilken II blz. 198) ontbreekt alle verdere spoor. Onmondige schijnt men te wezen, zoolang men ongehuwd huiskind is bij anderen. De zorg voor een onmondige raakt evengoed zijn openbare als zijn private belangen: zoo ontmoette men oudtijds jonge dorpshoofden onder voogdij van moeder of grootmoeder, al werd meestal hun ambt zoolang waargenomen door b.v. den kamitoewa. De voogd of voogdes op Java heet emban; de behoefte aan een opzettelijke voogdij is meestal gering, omdat een gezin na doode veelal bijeenblijft, en omdat de naaste verwanten zich gehouden achten voor weezen te zorgen en dus ook aansprakelijk worden geacht. Voogdij wordt niet geoefend door den regentschapspengoeloe (den priesterraad); op zijn hoogst wijst deze, op verzoek, een verzorger aan en ziet toe. Voor onze handlichting is geen plaats: wie zich volwassen voelt kan mondig worden door den staat van huiskind bij anderen te verlaten. Opmerking verdient nog, dat de volwassen oudste zoon ook als. huiskind, tijdens 's vaders leven, reeds veel te zeggen heeft in het gezin. Curateele en zorg voor het goed van afwezigen berust evenzoo bij de naaste verwanten. De artikelen van het inlandsch reglement daarover vinden zoogoed als geen toepassing. Bij terugblik op dit Javaansch-Madoereesche huwelijksrecht ziet men, dat het ouderrechtelijk karakter er van niet door inheemsche rudimenten wordt verduisterd (blz. 571), wel door de Mohammedaansche vormen van huwelijksontbinding en door het optreden van den huwelijkswali. Erfrecht. Te dikwijls nog is men geneigd, het erfrecht van 59° HET ADATRECHT DER INLANDERS Java buiten verband te beschouwen met dat der buitenbezitting-en, en het in hoofdzaak te zoeken in de moslimsche voorschriften. Toch is van het oude Javaansch-Madoereesche erfrecht een veel grooter deel herkenbaar en in zwang gebleven dan b.v. van het oud-Atjèhsche. Dat het in 1754 vervaardigde, in 1760 geapprobeerde, in 1828 gerenoveerde, doch bij staatsblad 1913 n°- 354 gelukkig buiten werking gestelde eerste gedeelte van een compendium over moslimsch recht naleving van het Mohammedaansche erfrecht volstrekt niet gebood, werd reeds aangeteekend op blz. 16—17; dat het de moslimsche wet (blz. 193) lang niet zuiver weergeeft, kan men nalezen bij Juynboll in Adatrechtbundel 7. Indertijd is de rechtmatige ergernis van mr. W. B. Bergsma (blz. 101) opgewekt door een poging om het Javaansche erfrecht voor te stellen als een moslimsch erfrecht; zie hierboven, blz. 37. Niet moeilijk schijnt het antwoord op de vragen, wat vererft en wie erfgenamen zijn. Wat vererft is ook in dezen rechtskring het saldo der nalatenschap. Tot het actief van den boedel behooren alle stoffelijke goederen — onroerende en roerende — op den voet, waarop de overledene ze onder zijn macht had. De concrete denkwijze der inlanders doet geen abstracte rechten, geen „onlichamelijke zaken" vererven, dus niet bezitrecht van een kris, genot van een woonerf, pandrecht op een sawah, maar de kris, het woonerf, den pandgrond zelf (blz. 214) op den voet, waarop elk van die drie genoten wordt; rechten, die geen stoffelijk voorwerp hebben, zooals die uit lastgeving, borgstelling, arbeidscontract, zijn dus niet voor vererving vatbaar. Is hiermee in schijnbare tegenspraak het feit, dat op de erfgenamen van een pandgever van onroerend of roerend goed het recht om te lossen overgaat,' die tegenspraak verdwijnt, als men bedenkt, dat de pandnemer of pandhouder en diens erfgenamen het goed slechts onder zich hebben op dezen voet, dat ze het moeten teruggeven in geval van lossing; van deze aan iets reëels (het goed zelf) vastgeknoopte verplichting is de bevoegdheid tot lossing, toekomend aan den pandgever en diens rechtverkrijgenden, slechts de vanzelfsprekende wederhelft. Buiten de aangebrachte en eigengewonnen goederen van een gehuwde behoort tot zijn actief ook zijn aandeel (de helft, een derde) der ganagini of gemeengewon- MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 591 nen goederen. Waar „aandeelen" in den dorpsgrond niet vererven, behoort tot den boedel nochtans de op die akkers reeds te veld staande oogst; evenzoo is het met den te veld staanden oogst op niet verervende ambtsvelden. Deelbouwgrond of huurgrond gaat op erfgenamen van den beteier over voor den resteerenden duur van den deelbouw of de huur zelf. Daarentegen vallen buiten den boedel: onvererfbare „aandeelen" in den dorpsgrond, wisselvallige bouwvelden (met onvererfbaar genotrecht), ter ontginning afgebakende gronden (met onvererfbaar voorkeurrecht; anders staatsblad 1896 n°. 44 artikel 6 lid 2), en voorheen (b.v. in Rembang en Madoera) gewone sawahs (in onvererfbaar bezitrecht, dan wel in bewerkingsrecht); juist in het feit, dat ook hier individueel bezeten grond niet altijd voor vererving vatbaar was of is (vergelijk blz. 262), ligt de veroordeeling opgesloten van de omschrijving „erfelijk individueel gebruik, bezit" voor „inlandsch bezitrecht in handen van een individu". Voordat nu van vererving sprake kan zijn, moet evenwel van dit geheele actief het passief worden afgetrokken: de begrafeniskosten, de schulden, het bedevaartsloon en de godsdienstige betaling wegens verzuimde sembahjangs. Dat men hier te doen heeft met een Indonesischen rechtsregel en niet met een regel van het te dezen daarmee strookende Mohammedaansche recht, vindt steun in het feit, dat ook de adatregelingen der Christeninlanders van Madjawarna en elders zeggen, dat de schulden van den overledene en zijn begrafeniskosten van den totalen boedel worden afgetrokken, voordat de verdeeling kan aanvangen. De begrafeniskosten — te onderscheiden van een somtijds later gehouden „lijkfeest" — worden allereerst voldaan, en zijn dus preferent, hoewel bevoorrechte schulden overigens in het adatrecht niet voorkomen; het loon voor een plaatsvervangend Mekkaganger (het „crucegelt" onzer middeleeuwen; hier oepah hadji) wordt gereserveerd voor dezen; de betaling voor achterstallige sembahjangs — waarover De Atjèhers I blz. 482—485 — komt aan het moskeepersoneel, de kaoem. De vererving van niets dan een batig saldo heeft somtijds tot gevolg, dat, als dit saldo gering is, de gezamenlijke erfgenamen — bij monde van een van hen of van den dorpsgodsdienstbeambte — zich bereid verklaren alle activa af te staan aan wie dan ook op zich neemt het passief (begrafeniskosten enz.) te betalen. Dat deels fatsoens- 592 HET ADATRECHT DER INLANDERS opvatting-en (vooral bij prijaji's) deels de aanbeveling der Mohammedaansche wet er wel toe leidt, dat de schulden van een erflater nochtans ten volle door zijn erfgenamen worden voldaan, is als maatschappelijk feit verheugend, en met het voorgaande niet in strijd; zulks op te vatten als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis in Justiniaanschen geest heeft geen reden. Uit Soemenep wordt een geval vermeld, dat de naib of districtspengoeloe het achtergelaten goed beschreef; en ook naar verschillende adatregeiingen van Christeninlanders op Java moet zulk een dpteekening geschieden. Is in het algemeen deze vererving van enkel een batig saldo niet onereus voor de schuldeischers, aangezien zij, bij gebruikmaking van het voorrecht van boedelbeschrijving, er in het andere stelsel niets beter aan toe zijn, wel is het een bezwaar, dat nergens in het adatrecht uitdrukkelijk een bevoegdheid des rechters blijkt om in zoon geval zelf de verdeeling in handen te nemen (blz. 194) van den tekortschietenden boedel, al behoeft aan die bevoegdheid niet te worden getwijfeld (blz. 563). De landraadpresident op Java, die blijkens de verslagen der welvaartcommissie een beneficium inventarii voor het adatrecht noodig achtte, heeft maar weinig van dit adaterfrecht begrepen. Geheel buiten deze vererving van goederen staat de vererving van het lijk om het te begraven — op Java heeft men geen familie-, maar dorpsbegraafplaatsen, waar de sembodjaboom zijn witte bloembladen strooit —, die van het kerndorperschap (blz. 525), en die van ambten. Dat het vererven van ambten van geheel andere herkomst moet zijn dan dat van den boedel, en dan ook aan anderen ten goede komt of komen kan, bleek o. a. op blz. 569. Wie erfgenamen zijn in dezen rechtskring, volgt uit het daar geldend ouderrecht. Vóór alles erven de zoons en dochters (voor wie bij vooroverlijden hun kinderen in de plaats treden), en wel in beginsel gelijkelijk; gelijk mede — onder de straks te noemen beperking — de geadopteerde zoons en dochters. De ouders en grootouders van een overledene erven pas, wanneer kinders en kleinkinders ontbreken | en indien ook ouders of grootouders ontbreken, komen broers en zusters, neven en nichten, en verdere verwanten aan de beurt. In dit derde geval (het ontbreken van de- en adscendenten) wordt het adatrecht onzeker om de straks te noemen reden. Stiefkinderen erven (behalve van hun MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 593 eigen vader of moeder) bovendien mee uit het aandeel van hun stiefvader of stiefmoeder in de ganagini — hoe dat dan toegaat, blijkt hierbeneden —; en de staande het huwelijk geadopteerden schijnen alleen te deelen in de aandeelen hunner adoptiefouders in het gemeengewonnen (dus niet in hun aangebracht of eigengewonnen) goed. Hoewel men somtijds leest, dat de weduwe een kinds- of dochtersaandeel of een bij gemeen goedvinden te bepalen aandeel krijgt, schijnen weduwe en weduwnaar toch in het algemeen niet te erven te gelijk met de verwanten; de afgifte van het aandeel in het huwelijksgoed heeft natuurlijk (blz. 262) met erven niets van doen. Wel is schier overal bepaald, dat de weduwe huis en woonerf — dit laatste althans ten deele — mag blijven bewonen zoolang zij wil, zelfs na hertrouwen; doch dit pleit eer tegen, dan vóór het bestaan van een erfrecht van de(n) langstlevende(n) echtgenoot ingeval er verwanten zijn. Eerst wanneer er volstrekt geen erfgenamen door verwantschap zijn, vallen onroerende goederen terug aan de dësa (symptoom of overblijfsel van beschikkingsrecht), terwijl het roerende goed aan de(n) echtgenoot komt; óf onroerend en roerend goed beide komen aan de(n) langstlevende(n) echtgenoot. Ontbreekt ook een overlevende echtgenoot, dan zal ook het roerend goed wel aan de dësa komen. Van een recht van de moskeekas op sterf boedels is geen sprake. Voor Christeninlanders is somtijds, bij gebreke van erfgenamen, in plaats van de(n) echtgenoot de Christengemeente (zendingsgemeente) zelf gesteld. In het Eindresumé (III blz. 265) is nog een spoor te vinden van een door het dorp uit den geërfden boedel te geven „lijkfeest" (blz.'591 ; heilmaaltijd?). Tusschen de hier opgegeven Javaansch-Madoereesche erfgenamenreeks en de op blz. 192—193 weergegeven lijst van den islam is dus nogal wat verschil; een verschil, dat nog sprekender wordt, als hieronder de erfporties ter sprake komen. Voor ons westerlingen intusschen ligt de moeilijkheid van het Javaansch-Madoereesche adaterfrecht in geheel iets anders dan in de omschrijving van den boedel eenerzijds, van de erfgenamen anderzijds. Ons westersche recht, en evengoed dat van den islam, onderstelt individueele rechten der erfgenamen op gepreciseerde erfporties, van welke rechten bij testament slechts ten deele mag worden afgeweken. Ons westersche recht, en evengoed dat van den islam, stelt als het normale een verdeeling van den boedel 594 HET ADATRECHT DER INLANDERS na den dood. En eveneens onderstellen ons recht (althans voor nationale verhoudingen) en dat van den islam de eenheid der nalatenschap. Op elk dier drie punten nu wijkt het adaterfrecht opvallend af-, hetgeen geleid heeft tot eindeloos misverstand, en tot mislukking van elke navraag op de basis onzer westersche onderscheidinge n. Vooreerst dan: het Javaansch-Madoereesche erfrecht kent geen wettelijke erfdeelen (evenmin als het inheemsche erfrecht der buitenbezittingen die ergens schijnt te kennen), en evenmin is daarin sprake van de beperkingen, die de islam voorschrijft (testeervrijheid slechts voor één derde van den boedel, en niet ten bate van een versterferfgenaam dan met instemming van alle overige; daarnaast echter vrijheid om door wakapmaking het geheele erfrecht op zij te zetten). Vaststaat, dat de nakomelingen van den overledene niet onterfd mogen worden; zelfs mogen zij — naar het schijnt — in den omvang van hun gezamenlijke rechten niet worden verkort, dan alleen door toevoeging van de(n) echtgenoot; alles van de erfenis, wat op hen vererf baar is, moet dus, hoe ook gedistribueerd, komen aan hen of aan de(n) echtgenoot plus hen. Dit zelfde schijnt te gelden voor de adscendenten, indien nakomelingen ontbreken; daarentegen mogen de broers en zusters enz. wel worden voorbijgegaan. Derhalve heeft, als er de- of adscendenten zijn, de erflater bij zijn leven of de boedelverdeelers na zijn dood slechts bevoegdheid om voor hen, die wettiglijk als erfgerechtigden optreden, af te wijken van het beginsel eener gelijke verdeeling; daarentegen mag bij gebreke van de- en adscendenten de boedel zelf worden vergeven, door boedeltoewijzing. De sprekendste uiting der eerste bevoegdheid is de, algemeen gebruikelijke, boedeltoescheiding door den erflater bij zijn leven; meestal pawëwëh geheeten zoo ze een dadelijke overgave bedoelt, daarentegen wekas of wekasan, (hoog: weling, wawelingan) zoo ze een overgang na het overlijden beoogt, en voorts hibat en wasijat wanneer ze zich in Mohammedaansche vormen van schenking resp. testeering kleedt; de Europeesche benaming „schenking" kan alleen tot verwarring brengen. Sawahs worden dan b.v. toegescheiden aan werkbare mannen; huis en woonerf aan één persoon, dikwijls een ongehuwde dochter; wapens en ander mannengerei aan mannen; voor geadopteerden dient de MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 595 toescheiding; meteen om te zorgen, dat de priesterraad hun niet het deel onthoude, waarop het inheemsche recht hun aanspraak geeft. Mag zulk een toebedeeling — die niet van de boven aangegeven, weinig bindende adatversterfregels afwijkt, en dus geen testament is in onzen zin — in geen geval ten goede komen aan niet-erfgenamen (behalve dan aan de(n) echtgenoot), aan erfgenamen mag zij geschieden met groote ongelijkheid, naar het welnemen van den toescheider. Vandaar zoo weinig eenvormigheid in de toepassing. Hoewel als regel vooropstaat, dat zelfs bij verdeeling van gronden mannelijke en vrouwelijke erfgenamen gelijke deelen ontvangen, krijgen soms de mannelijke wat meer dan de vrouwelijke; soms krijgt de zoon van sawahbezit het dubbele (Banjoemas) of van tegalbezit het driedubbele (Madioen) van wat de dochter ontvangt (misschien ziet dit alleen op de ongetrouwde dochter, daar zoons en schoonzoons vaak op één lijn worden gesteld); soms wordt speciaal de oudste zoon bevoorrecht (een geval met tegalvelden in Probolinggo); een enkel maal ook ontmoet men bevoorrechting — als bij de Gajö's — van het kind, bij hetwelk de weduwe gaat inwonen, of van het laatstgehuwde kind (vaak ook! dochter), dat zelf bij de ouders blijft inwonen tot hun dood. Daar de toebedeeling veelal geschiedt als de erflater zijn krachten voelt afnemen, gaat zij dikwijls gepaard met de verplichting voor een der meest bevoordeelden om den erflater voortaan te onderhouden en — dit bij uitzondering — ook voor diens begrafenis te zorgen; wordt een heel woonerf met huis toebedeeld, dan komt de erflater bij den begiftigde inwonen. Van het Minahasische verzorgingscontract (adoptie) verschilt deze figuur echter vooral hierin, dat zij niet erfrecht creëert, maar juist erfrecht als grondslag onderstelt; slechts een hoogst enkel maal vindt men deze verhouding vermeld tusschen een erflater en een bevoordeelden niet-verwant. De toebedeeler houdt somtijds zooveel akkergrond voor zich, dat hij daarvan net kan leven, benevens het huis met de plek waarop het staat, om daarin te leven. Is de toescheiding onvolledig geweest of beperkt tot kleine geschenken, dan is, bij de nadere verdeeling, van een „inbreng" van het reeds genotene weer geen sprake — omdat er immers geen vaste erfporties zijn —, maar wel wordt (als in Atjèh en elders) rekening gehouden met wat elk bij de vorige toescheiding reeds genoten heeft. 596 HET ADATRECHT DER INLANDERS Als de- en adscendenten ontbreken, kan de erflater ook anderen bedenken dan de erfgenamen der derde categorie. Het is alsdan (tweede bevoegdheid) een boedeltoewijzing, die het karakter krijgen kan van ons testament, al gaat zij meestal mondeling. Is dus de toescheider feitelijk vrij ten aanzien van den voet van verdeeling, gebonden is hij meermalen — in afwijking alweer van ons westersche recht — ten aanzien van de objecten uit den boedel. Soms b.v. vindt of vond men, dat sawahs niet verdeeld mogen worden tot kleiner stukken dan b.v. van twee bouw; of dat nietige tegalvelden en kleine vischvijvers niet verdeeld mogen worden; waar. zulke regels ontbreken, als op Bawëan, is het grondbezit hopeloos versnipperd geraakt. In zulke gevallen nu kan tweeërlei gebeuren. Of deze onverdeelbare gronden of vijvers worden toegescheiden b.v. aan den oudsten zoon of schoonzoon, met welke toescheiding dan weer rekening gehouden wordt bij de bepaling van wat de overige erfgenamen zullen krijgen. Of — en dit is merkwaardiger — ook bij verdeeline van den verderen boedel blijven deze gronden of vijvers onverdeeld en worden ze beurtelings door elk der erfgenamen bewerkt en genoten dan wel door allen te zamen als gemeen bezit geëxploiteerd. Als adatvorm voor toescheiding door den erflater vindt men opgegeven een (meestal mondelinge, later ook schriftelijke) opsomming in bijzijn van anderen, als hoedanig meestal verwanten of geburen fungeeren, en wier tegenwoordigheid niet voornamelijk die van bloote getuigen is, al heet zij ook onbillijkheid te voorkomen ; het in zwang komen van schrift heeft afbreuk gedaan aan deze aanwezigheid. Tijdens het agrarisch onderzoek van na 1867 was toescheiding met dadelijke overgave (en met verval van kerndorperschap, blz. 527) nog de normale wijze, waarop de boedel, althans zijn onroerende deel, overging; herroeping schijnt uitgesloten; sterft de bevoordeelde, dan keert het goed terug tot den erflater. Daarnaast ontmoette men een toescheiding zonder overgave, doch met tijdelijke beschikbaarstelling. Een toescheiding, die pas werkt na den dood en in dit opzicht dus vergelijkbaar is met ons testament, was omstreeks 1867 nog hooge uitzondering, doch komt — onder Mohammedaanschen en Europeeschen invloed? — meer en meer in zwang. Haalt men er een godsdienstambtenaar bij, dan zorgt deze meestal wel MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 597 voor het insluipen van testeerbepalingen uit de Mohammedaansche wet. Geschreven testamenten in onzen zin zijn met het adatrecht niet in strijd, mits men ze beschouwt en bejegent als inlandsche toescheiding (eerste soort) of toewijzing (tweede soort) in modernen vorm, niet als een moslimsch of als een Europeesch testament. Zij zijn dus voor de geldigheid van hun inhoud gebonden aan de genoemde regels van het adatrecht, en niet aan andere. Bij meer bemiddelden komen reeds thans testamenten in moslimschen (wasijat) of in Europeeschen vorm herhaaldelijk voor, en ook de priesterraden erkennen deze laatste als geldig, mits hun inhoud strookt met de regels der — door den priesterraad voor het adatrecht in de plaats geschoven — moslimsche wet. Heeft de erflater niet of slechts ten deele bij zijn leven voor den boedel gezorgd, dan gebeurt de verdeeling — hetzij later, hetzij al dadelijk — gemeenlijk door oudsten zoon, oudste dochter, oudsten broeder of overlevende(n) echtgenoot. Vanouds ontmoet men daarbij bijzijn en medewerking van de verwanten in zoodaniger voege, dat men met alle erfgenamen tot overeenstemming tracht te komen; hetgeen bevorderd werd door het toezicht en de medewerking van het dorpsbestuur, in de persoon van hetzij (voorheen) de oudsten, hetzij het dorpshoofd zelf, hetzij den dorpsgodsdienstbeambte, of ook beiden (soms, b.v. in Banjoemas, vond het dorpsbestuur alleen het onroerende goed belangrijk -genoeg om er zich mee te bemoeien). De taak nu van deze boedelverdeelers is dezelfde als die van den erflater was: zij deelen geen precieze wettelijke erfdeelen toe, maar, gelijk hij het geheel of het grootste deel van zijn have distribueerde, zoo distribueeren zij het saldo der nalatenschap onder de erfgenamen. Daarbij bindt hen niets dan eenerzijds het beginsel van liefst gelijke verdeeling tusschen alle kinderen (zoo die er zijn) en anderzijds de adatbeperkingen in zake verdêelbaarheid van het object; alleen mogen zij niet — gelijk de erflater mocht — van de derde categorie van erfgenamen afwijken. Ontvangt een der erfgenamen dus de akkers of het woonerf, dan is hij niet verplicht tot een uitkeering aan de overigen, al wordt zooveel mogelijk bij de verdere verdeeling rekening gehouden met dien voorsprong. De vereffening van den boedel behoeft natuurlijk niet door verkoop van activa te geschieden, indien een der 59« HET ADATRECHT DER INLANDERS erfgenamen bereid is om, tegen het erlangen van een extravoordeel bij de verdeeling, een schuldeischer te voldoen-, en indien het totaal der schulden kleiner is dan het actief, zal het weer van het overleg der vergaderden afhangen, welke roerende of onroerende deelen van den boedel voor de schulden het eerst zullen worden aangesproken; zelfs waar onroerend en roerend goed niet dezelfde wegen volgen, schijnt hier evenmin een vaste regel als (blz. 341) voor de Minahasa. Het is een taak van admodiatie, gelijksoortig aan die taak van bemiddeling, welke men voor heel Indonesië aantreft bij den rechter. De medewerking van het dorpsbestuur bij deze verdeeling na doode hangt natuurlijk samen met het commuun karakter der maatschappelijke verhoudingen (blz. 541). Van dit heele stelsel van erfgerechtigdheid zonder vaste erfporties blijft weinig overeind in die gevallen, dat de plaats van dorpshoofd en dorpsgodsdienstbeambte bij het toezicht wordt ingenomen — gelijk meer en meer is geschied — door den districtspengoeloe of zelfs door den regentschapspengoeloe en zijn personeel. Zij verleenden deze bemoeienis gaarne, omdat zij daarvoor volgens gebruik een loon berekenden van gemiddeld tien percent, de oesoer; en zij konden hun bemoeienis aannemelijk maken, omdat in geval van geschil de priesterraad bevoegd zou zijn tot berechting. Van de toepassing van het stelsel bhjft nog minder over, wanneer de regentschapspengoeloe als godsdienstige rechter (priesterraad) de totaal anders gebouwde — ons nader staande — Mohammedaansche wet op een verervingsgeval gaat toepassen. Het echte adaterfrecht, door de bevolking nog altijd nageleefd in haar dësa's, is echter wel gedeukt, maar niet gedood; het herkrijgt in het leven van Christeninlanders, die immers verlost raken van dezen moslimschen invloed, zijn inheemsche vrijheid, mits onze landraad dan ook het volksrecht te dezen begrijpt en niet handelt als de rechter of de kadasterambtenaar van blz. 25. Het hier over punt één (de erfgerechtigdheden) meegedeelde kan ettelijke vermeende raadsels van adaterfrecht oplossen. Als ontevreden erfgenamen zich tot den rechter wenden, wat vragen zij dan naar het inheemsche recht? Niet de toepassing van abstracte regels omtrent erfporties, maar beoordeeling van de billijkheid van de concrete verdeeling; tegen de toescheiding door MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 599 den erflater zelf schijnt, als deze ten minste geen onwettige onterving heeft begaan, zulk een beroep op den rechter niet voor te komen. De priesterraad daarentegen past de regels der kitabs toe, en is dus de boedelverdeeling door erflater en nagelaten betrekkingen beiden gaan toetsen aan regels, die voor die verdeeling golden noch gelden. Hoe kan — denkt menig westerling — het Javaansch-Madoereesche erfrecht bestaan bij totale onzekerheid over het erfrecht der meer verwijderde verwanten (neven, achterneven, enz.)? Het ontbreken van regels voor al zulke minder gewone gevallen levert veel minder moeilijkheid op dan men zou verwachten, juist door het voorschrift, dat toebedeeling geschiedt hetzij door den erflater hetzij naar minnelijke afdoening; maar omgekeerd was dit stelsel van geven en nemen weer een onoverkomelijke belemmering tegen het ontstaan van die vaste verdeelingsnormen, die een westerling zoo gaarne in het adatrecht zou aantreffen, doch die ook de wetgever niet door een bloot machtwoord ingang kan doen krijgen. Met dezen eersten kentrek van het Javaansch-Madoereesche erfrecht — het ontbreken van wettelijke erfdeelen — staat de tweede kentrek in verband. Hij raakt de zeer verbreide gewoonte om den boedel nog langen tijd na het overlijden onverdeeld te doen blijven, hetzij (als de vader overlijdt) in handen van den oudsten mondigen zoon — die reeds tijdens 's vaders leven veel te zeggen heeft in het gezin (blz. 589) —, of in die van de weduwe zonder kinderen of met onmondige kinderen (na zijn mondigwording vervangt haar dan dikwijls de oudste zoon), ook indien zij hertrouwt doch in het huis blijft wonen, hetzij (als een getrouwde vrouw overlijdt) in handen van haar man. Al deze opvolgers komen niet in den boedel, zij blijven daarin. Nu heeft intusschen dit feitelijk gegeven groote beteekenis voor het adatrecht. Vooreerst kent het adatrecht geen termijn, binnen welken de boedelscheiding moet zijn volbracht. Ten tweede geldt daar niet — zoomin, trouwens, als voor ander gemeenbezeten of door een rechtsgemeenschap bezeten goed —, dat elk rechthebbende scheiding en deeling kan vorderen op elk moment, dat hem goeddunkt; integendeel zou zulk een verzoek worden teruggewezen door de boedelverdeelende verwanten (plus dorpsrepresentanten, zie blz. 597), indien de aanwezigheid van onmondigen of eenige andere reden het bijeenblijven van den boedel raadzaam 6oo HET ADATRECHT DER INLANDERS deed zijn; van woonerven in Rembang; is uitdrukkelijk gemeld, dat zij tijdens het leven der weduwe niet verdeeld kunnen worden dan met haar goedvinden, zelfs al hertrouwt zij. En ten laatste, indien te eeniger tijd tot boedelscheiding wordt overgegaan, wordt niet gepoogd den toestand te repristineeren, die tijdens het sterven bestond — en waarvan niemand aanteekening heeft gehouden —, en den plaatswaarnemer te beschouwen als een beheerder van onverdeelde erfporties; maar die zoon, weduwe of weduwnaar is voor vermindering even weinig aansprakelijk als de gestorvene geweest zou zijn bij langer voortleven, en de boedel wordt eenvoudig verdeeld naar den toestand, waarin hij zich ten tijde van die deeling bevindt, al is zijn actief en passief dan wellicht geheel anders dan het op den sterfdag was. Dat degeen, die de plaats van den overledene inneemt, ook diens plichten jegens onmondigen op zich neemt, spreekt vanzelf; maar een mededeeling, volgens welke somtijds het woonerf niet verkocht mag worden dan met toestemming van de onmondigen, past niet in het weergegeven stelsel. Sterft tijdens het onverdeeld zijn van een boedel een der rechthebbenden, dan wordt niet berekend, wat hij geërfd zou hebben en wat dus nu op anderen kan overgaan; maar hij heeft evenmin geërfd als wanneer zijn erflater ware blijven voortleven. Kende het adatrecht vaste erfporties, dan zou dit stelsel onnatuurlijk zijn, want ieder zou dan kunnen becijferen, op hoeveel hij tijdens het sterven zelf recht zou hebben gehad en hoeveel hij dus later misschien te kort komt; nu evenwel is het volkomen consequent. Tot den boedel van een getrouwde behoort ook diens aandeel in de ganagini, het gemeengewonnen goed. Strekt het bijeenblijven van den sterfboedel zich zoo ver uit, dat dit bestanddeel van den sterfboedel niet opzettelijk van het aandeel van de(n) overlevende(n) echtgenoot wordt afgescheiden? of wordt, al blijft de sterfboedel van de(n) overledene zelf onverdeeld, toch dadelijk, door afscheiding van het aangebrachte goed en van het aandeel van de(n) andere, de(n) overlevende, gepreciseerd, hoe groot die sterfboedel is ? Het laatste van de twee heeft de grootste waarschijnlijkheid (blz. 584). Intusschen, al blijven sterfboedels veelal of meestal nog een tijdlang bijeen, er is aan den anderen kant geen verbod om terstond te scheiden en te deelen. Gebeurt dat, terwijl er onmon- MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA ÓOI dig-e erfgenamen zijn, dan komt het door hen geërfde goed onder beheer van verwanten: van moedersverwanten als zij van moederszijde, van vadersverwanten als zij van vaderszijde hebben geërfd. Zulk inlandsch beheer laat dikwerf van het beheerde niet veel over; voor moslimsche inlanders kent men dus wel eens toezjcht van den godsdienstigen rechter, en voor Christeninlanders wijst de adatregeling in hun zendingsgemeente wel eens een beheerder aan, die dan b.v. de geërfde gronden ten bate der onmondige erfgenamen uitgeeft in deelbouw. Bij intreden van de mondigheid loopt dit beheer ten einde; een stipte rekening en verantwoording van gevoerd beheer is in het oude adatrecht onbekend. Leidt — zal men vragen — dit bijeenblijven van een sterfboedel tot een familiebezit, in den zin van duurzaam gemeen bezit van een groep van verwanten, dat zich generaties lang kan voortzetten; een soort Italische fraterna, als bij adelsgronden op Zuid-Celebes of bij zgn. familiegronden op Bali? Gegevens ontbreken ; frequent schijnt deze bezitsvorm (vgl. blz. 596) niet. Meestal zal de verdeeling volgen zoodra alle kinders mondig zijn, of na den dood der in het huis gebleven weduwe. En nu de derde essentieele kentrek: het ontbreken van een eenheid der stoffelijke nalatenschap. Vaste erfporties onderstellen, dat men het geheel der nalatenschap tot één bedrag kan herleiden en daarna de grootte van elks aanspraak berekenen. In het adaterfrecht is dat anders. Het erfrecht voor sawahs is dikwijls toegesnoerd om een enger kring van personen (alleen afstammelingen, of alleen die verwanten, die b.v. den grootvader gemeen hebben met den erflater) dan het erfrecht voor anderen grond; bij ontbreken van zulke erfgenamen valt de sawah terug onder het volle beschikkingsrecht der dësa, die haar aan nieuwelingen in bezitrecht of aan dorpsbestuurders in tijdelijk gebruik uitgeeft. Woonerven vererven dikwijls uitsluitend op zoons of schoonzoons; en in die talrijke streken, waar bezit van meer dan één woonerf niet is (of niet was ?) toegestaan, viel zulk een aan een woonerfbezitter verervend woonerf aan de dësa (d. i. onder haar volle beschikkingsrecht) terug, tenware de erfgenaam zijn eerste woonerf aan de dësa afgaf. Waar het dorpsbeschikkingsrecht nog krachtig is, geldt soms voor alle gronden, dat de erfgenaam dorpsgenoot moet zijn; en zoo voor bouwvelden als voor woonerven geldt dikwijls, dat de erfgenaam óf een 39 Ó02 HET ADATRECHT DER INI/ANDERS werkbaar man zij óf door een plaatsvervanger kunne zorgen voor zijn of haar verplichte diensten. Voegt men daarbij, dat niet zelden het sawaherfrecht beperkt was tot een zeker maximum per hoofd, terwijl het overige terugviel aan de dësa; dat al deze uiteenloopende eischen voor grondenerfrecht meestal ontbreken bij het vererven van prauwen, meubels, sieraden, veldgewas en ander roerend goed; en dat het bezit van een stuk communalen grond (officieel: een „gebruiksaandeel" in den dorpsgrond) natuurlijk niet langer in handen van den erfgenaam blijft dan tot aan de eerstvolgende herverdeeling; dan laat het zich hooren, dat alleen door een stelsel van meten en passen, gelijk de toescheiding door den erflater zelf of die door de nagelaten verwanten is, een Javaansche of Madoereesche boedel tot vereffening is te brengen. Het hier beschreven gemis van eenheid der nalatenschap (vergelijk, onder meer, de sangseka- en peseka-goederen van blz. 282) wordt voor dezen rechtskring wel eens zóó aangeduid, als zouden de naar eigen regels overgaande gronden „niet tot den boedel behooren". Deze voorstelling is natuurlijk even onjuist, als zij zou wezen voor Engelsch landbezit met eerstgeboorterecht of voor oud-Achterhoeksch grondbezit met blijverschap. Ook uit deze apartgaande gronden b.v. kunnen de begrafeniskosten en andere schulden worden gekweten. Gronden, die in werkelijkheid buiten den boedel vallen, zijn die van blz. 591. Ziehier de drie oostersche kentrekken van het Javaansch-Madoereesche erfrecht. Ze staan, naar men zag, in eng verband. Lijkt dit erfrecht ons ingewikkeld, het is alleen, omdat wij beginnen moeten tal van westersche vooropzettingen weg te denken, terwijl deze toch in ons onderbewustzijn blijven meepraten en protesteeren. Dat zelfs mr. De Gelder, bij zijn loffelijke poging van 1886 (blz. 146; zie thans Adatrechtbundel 14) om het grondenrecht en het erfrecht van Java tegen westersche geringschatting in bescherming te nemen, deze trekken niet heeft herkend, bewijst ten overvloede, hoe moeilijk het ons Europeanen valt het commuun en admodieerend karakter der Indonesische inzettingen in de plaats te stellen van het strikt individueel en vaak rigide karakter van Romeinsche of hedendaagsche vorderingsrechten. Ook de in Adatrechtbundel 14 blz. 33—34 geuite wanhopigheid over het adaterfrecht kan nu wegsmelten; voor Java is het niets vager dan voor de buitenbezittingen. MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 603 Wat krachtens boedeltoescheiding of -verdeeling- (beide versterfrecht) dan wel uitersten wil toevalt aan een gehuwd persoon komt, naar het schijnt, tot diens aangebrachte goed te behooren, niet tot het gemeengewonnen goed. Vererfde gronden, soms ook roerende goederen, heeten, als ze ettelijke generaties hebben doorloopen, op Madoera pösaka of lar-ölar, op Java tilaran, poesaka of asli; vererfde grond zonder meer heet op Madoera tana sangkölan. Poesaka wordt ook speciaal gebezigd voor de ambtssieraden van den regent (blz. 545). Het hier beschreven inheemsche erfrecht is taai gebleken, ondanks vier eeuwen islam. Het voorziet, naar het schijnt, genoegzaam in de geregeld voorkomende gevallen en in de behoeften der gewone landbevolking; voor die ingewikkelde gevallen echter, die men te onzent zou voorleggen op een notarieel examen, voorziet het niet, en voor deze zal men, bij gerezen moeilijkheid, licht naar den rechter trekken. Is deze rechter een persoon of een college, dat het adatrecht toepast in inheemschen geest, dan kan van zijn verlicht ingrijpen en van zijn leiding vastheid van practijk en daardoor ontwikkeling tot precisie uitgaan: zaken van groot belang beide, als men straks te doen krijgt met belangrijker inlandsche boedels. Van niet minder nut zou het ook hier wezen, indien door een in inlandschen geest bediend inlandsch notariaat of op andere wijze vastgelegd werd wat tot een boedel behoort, wat bij het leven reeds aan erfgenamen of (blz. 595) anderen is toebedeeld geworden, wat na doode onverdeeld blijft voortloopen, enz. Eens voor al echter kan men zich de illusie ontnemen, als zouden wij dit erfrecht naar onzen wensch kunnen vervormen door een paar ordonnanties en een paar landraadvonnissen in westerschen geest; de bevolking zal voor ons niet laten wat zij voor den islam niet liet, en zal haar eigen begrippen te dezen, ook buiten Java alom verbreid, blijven volgen. Het resultaat zou enkel wezen wat de priesterraadrechtspraak van thans reeds laat zien: men geeft een gemakkelijk middel van obstructie in handen van hen, die óf over een eerst na doode werkende boedeltoescheiding óf over een verdeeling in der minne ontevreden zijn; zij brengen hun zaak voor den priesterraad (den regentschapspengoeloe), tegen wiens totaal afwijkende — immers op den islam gegronde — uitspraak ook de executoirverklarende landraadpresident of landraad niets vermag. De vraag, 604 HET ADATRECHT DER INLANDERS of artikel 78 lid 2 regeeringsreglement verordeningen op het erfrecht wel gedoogt, wordt daarbij nog in het midden gelaten. Een proef op het gezegde ligt in het feit, dat de adatregelingen der Christeninlanders van dezen kring zich pogen aan te sluiten bij het oudinheemsche erfrecht. Tot slot zij vermeld, dat volgens Christelijke adatregelingen verschil van godsdienst aan dit inheemsche erfrecht zijn werking niet ontneemt. Dit zal wel strooken met de inheemsche opvatting zelf. De Mohammedaansche wet wil het anders; en de toepasser van die wet, de priesterraad, erkent dus den Christeninlander niet als erfgerechtigd in een moslimschen boedel (blz. 26). G r o njLe n recht. Vooropgesteld moge worden, dat het grondenrecht in dezen rechtskring wel is waar te lijden heeft gehad van het Mataramsche vorstenbestuur, doch er gelukkig niet door is misvormd geworden. Waar 's vorsten stadhouders gevestigd waren, kregen zij stukken gronds in apanage, tot nadeel der rechthebbende dorpen en individuen; voorts schiep de vorst vrijheerlijke dësa's, reserveerde hij domeinen, beging ook andere daden van willekeurige macht; doch overigens bleef het Javaansche grondenrecht wat het was. Zelfs in oud-Kedoe, dat nog wel tot het kerngebied (de nagaragoeng) behoorde, is het oude grondenrecht in alles herkenbaar gebleven; in Bagelên daarentegen werd het haast even deerlijk verhavend als in de huidige Vorstenlanden zelf. Het behoud van den oudinheemschen toestand blijkt al dadelijk uit het beschikkingsrecht der Javaansche en Madoereesche dorpen (blz. 514—516). Dit op de buitenbezittingen schier allerwege geconstateerde recht — alleen bij Gajö's en Toradja's en in Gorontalo nog onvoldragen, daarentegen in Atjèh en voor de sawahs van Bali en Lombok reeds nagenoeg verdwenen — komt in dezen rechtskring overal toe aan het dorp 5 op Middel-Java komt (kwam) bovendien somtijds een afzonderlijk beschikkingsrecht voor van moederdo'rp en gehuchten, of van een paar van deze te zamen: een toestand, vergelijkbaar met dien ïn het Karoland. Het beschikkingsrecht van het dorp in onzen rechtskring strekt zich uit zoowel over maagdelijken grond (oerwoud) en tot woestheid vervallen vroegere bouwvelden (ara-ara) als over de in gebruik zijnde bouwvelden en woonerven zelf; naar het schijnt ook over water; en de grenzen van eiken beschikkings- MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 605 kring- zijn den inlanders precies bekend, behalve alleen in streken als oud-Probolinggo, het zuiden van oud-Pasoeroean en Besoeki, die langen tijd schaarsbevolkt bleven en waar de beschikkingskringen dan ook maar vaag waren afgegrensd. De uitingen van het beschikkingsrecht zijn ook hier de gewone: vrijheid van profiteeren voor de dorpsgenooten, verbod voor vreemden tenzij met oorlof van het dorp en tegen recognitie, bemoeienis van het dorp met bouwveldzaken, korter of langer beheer van bepaalde deelen van den beschikkingsgrond, en aansprakelijkheid van het dorp voor bepaalde delicten. Evenwel bestonden gradaties. In 1868 waren er zelfs nog dorpen, waar voor lieden uit andere dorpen alle grondontginning verboden was — men denke aan de Ambonsche eilanden —; talrijker en langduriger waren (zijn) de gevallen, waarin houtkappen en producten zamelen aan vreemden niet werd toegestaan. In een tweede, talrijke groep van dorpen mochten vreemden niet alleen kappen, zamelen, jagen, doch ook een genotrecht van grond of een zeef tijdelijk bezitrecht (b.v. van drie jaar) erlangen; echter geen grond koopen. Allengs grooter intusschen wordt het getal van die derde groep van dorpen — zoo op Bawëan reeds in 1872 —, waar ook vreemden vrijelijk mogen ontginnen of ook grondbezit krijgen door koop; maar zelfs in die gevallen blijft het dorp bevoegd om te beschikken over onbeheerde bouwvelden of over door verhuizen of overlijden vrijvallende woonerven. De voor heel Middel-Java benevens Soerabaja vermelde — in de Madoereesche gouw onbekende? — recognitie heet tot den huidigen dag pamesi of mesi; voorts wordt opgegeven bekti, bektën, sih, kesahëman, bawon, pawinih, pamëtëk, pegoeboek, gobangan, pegendal, pegëdëng, palirang, tëmpë, olëh-olëh, oedoedan, grabagan, pamoeng; ze bestaat er uit producten, soms uit producten plus eenig geld (penatas ojod); en komt somtijds aan de gezamenlijke kerndorpers (aandeelhebbers), meestal aan dorpshoofd .of gehuchtshoofd; nimmer, naar het schijnt, aan de jonge dorpskas (waar men die vindt), hetgeen wel te wijten zal zijn aan de omstandigheid, dat ons gezag die recognitie niet als een verschuldigd recht erkent. Zulk een recognitie kan dus verschuldigd wezen om te mogen ontginnen, hout kappen, boschproducten zamelen (bamboe, rotan, arënsap), jagen, visschen, vee of eenden weiden, een leiding leggen, of voor eenig ander profiteeren van den grond. Waar het 6o6 HET ADATRECHT DER INLANDERS gehucht een eigen beschikkingsrecht heeft, geldt ook de dorpsgenoot uit een ander gehucht als vreemde; en althans in Pasoeroean kent (kende) men het verschijnsel, dat ettelijke buurdorpen (binnen het ressort van een zelfde tusschenhoofd ?) voor de toepassing van het beschikkingsrecht als één golden. Zelfs in Bagelên zijn tal van uitingen van dit beschikkingsrecht'gebleven, die alleen maar oudinheemsch, nooit uit het vorstenbestuur afkomstig kunnen zijn. Een Javaansche of Madoereesche naam voor dit beschikkingsrecht, welks uitingen het inlandsch bewustzijn blijkbaar nooit heeft saamgebundeld, ontbreekt. Zoo aanstonds zal blijken, hoe het gouvernement zich jegens dit beschikkingsrecht heeft gedragen. Hier dient vóór alles herinnerd te worden, op welke wijze men het zich over Java gelocaliseerd heeft te denken. Twee gevallen namelijk doen zich voor. In sommige streken, zooals de dichtbevolkte Kedoe, sluiten de beschikkingskringen aaneen; daar geldt dus de Minangkabausche regel, dat geen enkele bouw gronds zonder rechthebbende is. Wie in zulk een gewest buiten hun eigen dorpskring willen gaan ontginnen (b.v. Christeninlanders op zoek naar een eigen nederzetting) behoeven er altijd de oorlof van eenig dorpsbestuur; en als het beschikkingsrecht er nog krachtig leeft, kunnen zij het er nooit verder brengen dan tot genotrecht of kortstondig bezitrecht. In andere streken daarentegen liggen of lagen tusschen de beschikkingskringen groote lappen niemandsgebied in (blz. 515; misschien ziet de naam rajahan of stroopgrond ook op dit soort gebied); wie daar wil ontginnen of zamelen is naar het adatrecht volkomen vrij, kan terstond inlandsch bezitrecht erlangen, en de nederzetting, die er ontstaat, kan er zelf weer een beschikkingskring om zich heen zien ontstaan. Hoe dit ontstaan zich toedraagt, schijnt nimmer nagespoord. Terloops worde nog opgemerkt, dat stukken bosch en stukken ara-ara veelal eigennamen dragen op Java. Hoe uit zich nu dit beschikkingsrecht ten aanzien van bouwvelden en woonerven? Vooreerst in sommige dorpen door het reeds genoemde verbod van vervreemding aan niet-dësagenooten; in alle door zeggenschap van het dorpsbestuur bij wettige vervreemding ; ook door het terugvallen van onbeheerden grond onder het onbelemmerde beschikkingsrecht van het dorp, teneinde als „grond in een tusschentoestand" (sawah of tegal gantoengan, MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 607 kempitan, plajangan, pikoelan, pepikoel, sanggan, los, enz.) door het dorpsbestuur te worden beheerd en te zijner tijd in bezitrecht te worden uitgegeven; de akoean-grond van Pekalongan schijnt in dezelfde rubriek te behooren, met deze afwijking, dat hij slechts in tijdelijk genotrecht wordt afgestaan. Al deze uitingen van beschikkingsrecht lijken ons draaglijk. Ernstiger inbreuk op het bezitrecht der individuen ligt in de bevoegdheid van het beschikkingsgerechtigde dorp om, wanneer er aan bouwvelden of woonerven behoefte ontstaat, een stuk van de bestaande velden en erven af te nemen of de bestaande velden en erven op andere wijze te verdeelen dan voorheen; een zelfde bevoegdheid dus, als die b.v. de dorpen der Minahasa (blz. 344) en de ouderwetsche dorpen op Bali (blz. 486) kennen. Dit recht, voor Kedoe als dadalrecht vermeld, blijft veelal opgeschort voor pas ontgonnen akkers, die dus b.v. de eerste drie jaar voor toepassing van deze bevoegdheid niet te vreezen hebben; het is natuurlijk haar strafste toepassing, wanneer herhaaldelijk binnen één menschenleven een veld- of erf bezitter blootstaat aan zulk een herverdeeling van den grond. Gegevens over de oudinheemsche toepassing van deze bevoegdheid om aan te tasten in het openbaar belang (geen onteigening voor één geval, maar een tegenover allen werkende beperking van het bezitrecht) zijn vooral daarom schaarsch, omdat de gouvernementspractijk van honderd jaar lang die inheemsche practijk heeft overwoekerd. Of deze aantasting willekeurig beperkt mag worden tot bepaalde grondbezitters (b.v. hen, die begiftigd zijn uit de onbeheerde velden) dan of zij zooveel mogelijk alle grondbezitters behoort te treffen, blijkt niet. Voor onderscheiden streken echter werd en wordt 'uitdrukkelijk getuigd, dat wie zelf een stuk gronds ontgonnen heeft dat stuk tot zijn dood onaangetast zal zien. Naast het tijdelijke dêsabeheer van teruggevallen akkers en erven zoomede van akoean-grond staat een blijvend dêsabeheer van die deelen van den beschikkingskring, die — in onze bewoording _ ten dienste van het algemeen, voor den publieken dienst worden gebezigd. Bekend zijn de dorpsweiden of pangonan; de dorpsbegraafpiaatsen (blz. 516, 592, 49°), waar een groep van naverwante personen haar familiebegraafplek kan hebben; voorts de dorpswegen en -paden, de graspleintjes van het dorp, enz. Slijt het beschikkingsrecht af, dan blijft dit onderdeel van het beschikkingsrecht toch in aanwezen; zelfs klimt het in beteekenis. 6o8 HET ADATRECHT DER INLANDERS Dat het recht van het dorp op deze stukken gronds (een beschikkingsrecht) verschilt van het recht op door het dorp ontgonnen of gekochte gronden (een bezitrecht), bleek reeds bij kringen als de Minahasa en Bali, b.v. op blz. 490. Waar de strekking van het beschikkingsrecht zóó ver reikt, is het natuurlijk van groot belang, of het eerlijk en belangeloos wordt toegepast. Die eerlijke toepassing laat veel te wenschen, zoo zij in handen ligt van het dorpsbestuur; telkens leest men van aan het dorp teruggevallen bouwvelden, die hetzij door het dorpshoofd werden ingepalmd, hetzij tot ambtsveld verklaard — of is dit wettig? —, hetzij als dorpsgrond beschouwd en dienvolgens in deelbouw of veldhuur uitgegeven aan lieden van elders, ten bate van de gezamenlijke kerndorpers of dorpsgrondgerechtigden. Daarom doet het goed te lezen, dat in tal van streken van Middel- en Oost-Java deze toepassing van het beschikkingsrecht was opgedragen aan de op blz. 531 genoemde oudsten, de afgetreden kerndorpers, wier onbaatzuchtigheid het zeker won van die van het dorpsbestuur zelf. Over de practijk dezer oudsten ontbreken de gegevens, die juist zoo wetenswaardig zouden zijn. Men bedenke, dat in elk van beide gevallen — dorpsbestuur dan wel oudsten — wordt opgetreden namens de gezamenlijke kerndorpers, die in ouderwetsche dorpen het dorpsgezag uitmaken, de dësa zijn; zie ook blz. 530. Het vorenstaande deed al zien, dat ook dit beschikkingsrecht niet stilstaat, maar zich vervormt: zich vervormt door geleidelijk te verslappen en te verbleeken, waardoor het aan beschikkingsrecht onderworpen inlandsch bezitrecht in dezelfde mate sterker en vrijer wordt. Laat men dit proces ongemoeid betijen, dan voltrekt het zich in sommige gewesten zelfs met spoed — zoo b.v. omstreeks 1900 in Bagelên —• van het oude beschikkingsrecht blijft dan met name het terugvallen van onbeheerden grond onder dêsabeheer, alsook de medewerking van het dorpsbestuur bij transacties over bouwvelden over, maar recognitiebetaling, verbod van grondbezit in een vreemd dorp, en de meeste overige belemmeringen vallen weg. Het behoeft niet gezegd, dat, van ons economisch gezichtspunt bezien, dit proces van vrijwording alle instemming verdient, mits het eerst intrede, wanneer het dorpswezen zelf instinctmatig gevoelt voor de verandering rijp te zijn. Dat in een zoo volkrijken kring als dit stuk van Java met MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 609 Madoera locale varianten op de hoofdregels .voorkomen, spreekt vanzelf; hoewel ze toch bij ons beschikkingsrecht maar weinig talrijk en weinig sprekend zijn. Eén daarvan mag niet onvermeld blijven: een geïndividualiseerd beschikkingsrecht, vergelijkbaar met het meer geïndividualiseerde oelajatrecht onder de Minangkabauers. In zake ontginning toch kwam zulk een particulier beschikkingsrecht over een bepaald stuk* van den woesten dorpsgrond in handen van elk der kerndorpers (aandeelhebbers in den cultuurgrond) in 1868 voor in eenige dorpen van Bagelên; als vreemden golden dan zelfs de dorpsgenooten van den rechthebbende, en hij was het, die de recognitie ontving. Een soortgelijk individueel beschikkingsrecht ten aanzien van het exploiteeren van arën- en andere nuttige boomen in het boschgebied van het dorp, waartoe elk der kerndorpers een deel van het bosch erlangde, komt of kwam in tal van gewesten voor, doch niet oostelijker dan Soerabaja. Wat deed nu met dit wijdverbreide en vastgewortelde beschikkingsrecht het gouvernement? Het regeeringsreglement van 1854 heeft, dank zij Baud (Keuchenius III blz. 552—554, 568— 569), het beschikkingsrecht over woesten grond gekend, en heeft dit behalve in artikel 75 lid 3 nog bovendien gewaarborgd in artikel 62 lid 3, waarbij staatsblad 1856 n°. 64 artikelen 1 en 4 en bijbladen 377 en 2001 zich eerlijk aansluiten (blz. 515). Staatsblad 1874 n°. 78 daarentegen en de ontginningsordonnanties van 1874 en 1896 hebben door het belangrijkste stuk van het beschikkingsrecht onwettiglijk de pen gehaald, hoewel het redelijke doel dier verordeningen — openstelling van Java's bodem, tegengang van roofbouw — bij eerbiediging van het beschikkingsrecht evengoed ware te bereiken geweest. Vandaar een na veertig jaar nog niet geëindigd conflict tusschen de genoemde verordeningen eenerzijds en het - volksgebruik anderzijds, welk laatste bij ons „aanmatiging van recht" en „clandestiene ontginning" heet. Precies dit zelfde beschikkingsrecht wordt echter niet alleen door staatsblad 1856 n°. 64 erkend, maar. ook gedoogd, waar bouwveld of woonerf onbeheerd raakt en onder het volle dorpsbeschikkingsrecht terugvalt; vandaar dat het grensgeval van een tusschen de dorpsakkers in ontstaan stuk woesten grond (gevolg van bandjir en beddingverlegging) den rechter in 1915 in twijfel bracht, of hij hier met het afgeschafte dan met het in stand gelaten stuk beschikkingsrecht had te doen (Adatrecht- 6io HET ADATRECHT DER INLANDERS bundel 12 blz. 69). Maar de verwarring wordt nog meer vergroot, doordat het voor woesten grond miskende beschikkingsrecht ten aanzien van den cultuurgrond, van de bouwvelden, door het gouvernement weer wél erkend wordt, zelfs op dezen ongerijmden voet, dat men de dësa niet als beschikkingsgerechtigde, doch als bezitster van den grond aanmerkt, en de individuen niet als (aan beschikkingsrecht onderworpen) grondbezitters, doch als gebruikers van dësagrond. De wrangste vrucht van deze theorie is de opvatting geweest, dat het dorpsbestuur dus ten volle bevoegd was om — in verband met landrente, cultuurstelsel en heerendiensten, d. i. met onze belangen — den grond periodiek aan de bezitters af te nemen en aan andere particulieren toe te deelen voor even korten tijd, — een opdrijving en overdrijving van het dadalrecht tot in het onbeschaamde. Dit heele stelsel ten aanzien van bouwvelden noemt men dan het „communaal bezit" van de akkers; de velden zelf heeten dan sawah dësa, sawah boemi, sawah kongsën, sawah radja, enz. Tegenover dit vermeende dorpsbezit — van het ware dorpsgrondbezit geheel verschillend — staat dan slechts als ander uiterste, hetwelk aan het adatrecht doorgaans even vreemd is, een volstrekt individueel bezit, waarbij van een hooger beschikkingsrecht niet wordt gedroomd; gevolg hetzij van de conversie van 1885, hetzij van de ontginningsbepalingen van 1874 én 1896. Had men het adatrecht begrepen, dan zou bij hervorming het oude verdwenen zijn; nu is dat allerminst geschied. Dat het aldus in plaats van een helder Indonesisch stelsel getreden verwarde gouvernementsstelsel begrijpelijk is voor de secretarie, maar nergens voor de betrokken inlanders, kan niet verbazen. Slechts op twee absurde gevolgen moge hier nog gewezen worden. Vooreerst: toen omstreeks 1900 in Kedoe-Bagelën zich een vrij snelle afslijting van het beschikkingsrecht bleek te voltrekken, die uiteraard voor het economisch streven der regeering gewenscht moest zijn, kwamen staats- en bijblad in 1906 tusschenbeide, omdat hier „dësagrond" vervreemd werd door individueele „gebruikers", die derhalve „spoliatie" pleegden. Ten andere: terwijl het adatrecht naast dorpen met een nog krachtig beschikkingsrecht dorpen met een verbleekend of verbleekt beschikkingsrecht kent, maar natuurlijk geen mengvorm van die twee, ontstonden door onze bepalingen de dësa's met „gemengd MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA bezit1': de oudere bouwvelden noemden wij dësagrond, de voor het cultuurstelsel (dat op Madoera bijna niet werkte) min begeerlijke tuinen of droge velden of strandvijvers en de na 1874 op den voet der verordeningen ontgonnen sawahs noemden wij individueel bezeten grond (zonder eenig beschikkingsrecht), en zoo had men in één dësa beide vormen dooreen. Welke sluikmiddelen dësabestuur en welmeenende prijaji's er op nahielden om aan deze gouvernementswijsheid van het gemengde grondbezit te ontkomen, weet elk bestuursambtenaar van Java. Als de bureaus slechts ongelijk — het ongelijk van hun voorgangers — wilden bekennen, ware de agrarische toestand op Java zonder moeite weer Indonesisch en verstaanbaar te maken, zonder eenig nadeel voor de ontwikkelingsbelangen, die het gouvernement te recht en tot zijn eer tracht door te zetten. Na het beschikkingsrecht der dorpen volgt het inlandsch bezitrecht van grond; omvattend dus zoowel wat het gouvernement individueel bezit als wat het gouvernement gebruiksaandeelen in communalen grond noemt, doch wat particulier bezit onder krachtig beschikkingsrecht is. Het eerste vindt men overal op Madoera, op Bawëan en in een groot deel van Java's oosthoek; het laatste vindt men elders (waar na 1874 ontgonnen is, onder den vorm van het zooeven vermelde „gemengd bezit"). Een inlandsche naam voor dit bezitrecht, met doewë of gadah samenhangend, ontbreekt; men behelpt zich (blz. 21) met den Mohammedaanschen term milik. Wil de inlander zelf zijn bezitsgrond aanduiden, dan onderscheidt hij, of hij dien grond bezit krachtens eigen ontginning dan krachtens overdracht (koop enz.) of anderen overgang (vererving); den eersten grond noemt de Javaan jasa, jasan, kitri, bakalan, tjokrah of tjokrak, troekah, patokan, den tweeden grond noemt de Javaan (tusschen koopgrond, recenten erfgrond en ouden erfgrond soms nog weer onderscheidend) tilaran, poesaka, tjoekil, asli, de Madoerees sangkölan, pósaka of lar-ölar. Sawahs dragen meestal (of altijd?) inlandsche eigennamen. Over de oude groottebepaling van bouwvelden naar karja's (bouwmansveld) en djoengs, zie boven blz. 551 ; over Van den Bosch' erkenning van dit bezitrecht blz. 553. Inhoud van het inlandsch bezitrecht van grond (bouwvelden, vischvijvers op sawahs, plassen of rawa's, zoutlanden op Madoera, enz.) is de bevoegdheid om zich als heer en meester van den 611 HET ADATRECHT DER INLANDERS grond te gedragen, onder drieledig voorbehoud: i°. eerbiediging van het beschikkingsrecht van het dorp, zoover het bezitrecht daarin nog beklemd zit; 2°. eerbiediging van het belang van andere grondbezitters — om deze reden zijn de in het individualistische Rome onmisbare erfdienstbaarheden in het adatrecht overtollig en onbekend (blz. 541) —; 30. eerbiediging van uitdrukkelijke voorschriften van het adatrecht, geldend voor grondbezitters (b. v. den plicht om andermans vee toe te laten, zoolang het veld braak ligt en niet afgezet is). In streken als Madoera en Bawëan, waar het beschikkingsrecht nagenoeg teloor is, of voor strandvijvers enz., waarover het beschikkingsrecht is ingeslapen, zou men het vrijgeworden inlandsch bezitrecht wel kunnen aanduiden als (oostersch) eigendomsrecht, indien men zoodoende niet het vrijgeworden én het nog beklemde inlandsche bezitrecht te scherp van elkaar afscheidde en indien men daardoor niet in conflict kwam met de gouvernementsbewoording in dezen kring, die nu eenmaal den nomineelen „eigendom" van zulken grond toekent aan den lande. De voorvoeging van „inlandsch" aan bezitrecht geschiedt om verwarring te voorkomen met een bezitrecht als dat van artikel 529 Indisch burgerlijk wetboek, hetwelk (onredelijk genoeg) ondersteld wordt in artikel 184 inlandsch reglement; zij strookt met de omschrijving „naar inlandsch recht bezeten gronden" in artikel 116 f onder c rechterlijke organisatie. Van erfelijk individueel bezitrecht kan niet worden gesproken, daar het recht vooreerst niet altijd erfelijk is (blz. 591) en ten andere op precies denzelfden voet kan toekomen aan dësa of zendingsgemeente of inlandsche vereeniging, ingeval een van deze ontgint of koopt; voor de anomalie ten aanzien der zendingsgemeenten zie blz. 524. Drager van dit recht kan dus behalve de individueele inlander ook iedere inlandsche rechtspersoon zijn ; alleen bedenke men, dat wat gewoonlijk dësavelden of dësawoonerven heeten geen dorpsbezittingen zijn, maar slechts onder het beschikkingsrecht (of: onder beschikkingsrecht en tijdelijk beheer) van de dësa staan. Bij sawahs, die tot wakap zijn gemaakt — wat met een krachtig beschikkingsrecht niet strookt, en dus alleen in streken met zgn. individueel grondbezit voorkomt —, kan men naar moslimsch recht over den drager van het recht (Mohammedaanschen eigendom) twijfelen; voor Java en Madoera neme men gerustelijk aan, dat het recht op wakapgrond een inlandsch bezitrecht blijft 612 MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 613 en toekomt aan de moskee of andere instelling-, ten behoeve van welke de grond wakap is (blz. 529). Aan de bevoegdheden van den grondbezitter ontbreekt zelden of nooit de bevoegdheid om den grond te vervreemden (verkoop, ruil, schenking), doch in ouderwetsche dorpen mogen ze dien $lechts vervreemden aan dësagenooten (blz. 605). De grondbezitter mag voorts in deelbouw of veldhuur geven, verpanden, enz.; alles weer binnen de beperkingen, die het beschikkingsrecht mocht medebrengen. Het inlandsch bezitrecht sluit niet als iets vanzelfsprekends in (blz. 599) het recht om gemeenbezeten grond te doen scheiden en deelen; een door vier kinderen geërfde sawah zal dus zoo noodig aan een van vieren moeten worden toegewezen, óf zij zullen die om beurten ter profiteering onder zich moeten krijgen; veelal ook kent het adatrecht een minimum-uitgestrektheid, die bij verdeeling niet nog verkleind mag worden. Daarentegen is verdeeling weer toegelaten, als eenige lieden gemeenschappelijk een stuk bosch gaan ontginnen juist met het doel om dien grond na afloop te verkavelen. Een behoorlijk onderzoek naar dit punt van scheiding en deeling is uitgebleven, omdat, evenals in de Minahasa, ook hier de rechter een toepassing van artikel 1066 Indisch burgerlijk wetboek ontwijfelbaar placht te vinden; welk artikel voorts nooit kan zien op verdeeling van werkelijken dësagrond. Als verplichting van den grondbezitter is op blz. 612 reeds aangestipt zijn plicht om vreemd vee toe te laten buiten gewastijd (als in Atjèh en elders) en om vrij overpad toe te staan aan wie zulks behoeven (Eindresumé III blz. 188). Verre de gewichtigste verplichting is natuurlijk die om te gedoogen, dat, als daartoe termen zijn, een stuk van het bouwveld wordt afgenomen door de beschikkingsgerechtigde dësa of zelfs een herverdeeling wordt gelast, waarover reeds boven. Een open vraag schijnt het nog te zijn, of de verplichtingen van hem, wien het dorpsbestuur een stuk grond uit de gantoengan-akkers (blz. 606) heeft toegewezen, strenger zijn dan die van den gewonen grondbezitter; tegenover plaatsen, die niet alleen inhouden, dat de toewijzende dësa een oog in het zeil blijft houden, maar zelfs dat het recht van den bevoordeelde meer een tijdelijk genotrecht zou wezen dan een inlandsch bezitrecht, staan vele andere, die dit weerspreken. Wel mag misschien aangenomen worden, dat het dorpsbestuur eerder grond zal onttrekken aan den bezitter van een 614 HET ADATRECHT DER INLANDERS toegewezen stuk gantoengan-grond dan aan dien van eigenverworven grond. Als verdere verplichtingen van den grondbezitter — alle denkelijk weer uit het beschikkingsrecht voortkomende — zijn vermeldenswaard: dat men aan zijn dorpshoofd had te rapporteeren, indien de rijst te velde rijp was — het hoofd kreeg dan een paar dubbeltjes per bouw, en de vrouw van het hoofd mocht de eerste padi snijden —; dat men zonder goedvinden van het dorpsbestuur de bestemming van zijn grond niet mocht wijzigen in ouderwetsche dorpen; en dat b. v. bij het oogsten van nagewassen, het plukken van jaarlijksche boomvruchten, het omkappen van boomen voor brandhout, het dorpshoofd een aandeel kreeg — pegoeboek, gobangan, pesoesoer —, welk aandeel zijn samenhang met het beschikkingsrecht duidelijk hierin verraadt, dat het grooter moet zijn indien het komt van vreemden dan indien het komt van dorpsgenooten. Ook deze prestaties zijn een eeuw lang niet begrepen en als aanmatiging beschouwd ; ook hier weer noemt het Eindresumé (III blz. 295) het woord knevelarij, zie blz. 541. De gewone ontstaanswijze van inlandsch grondbezit is door rechtmatige ontginning van bosch of anderen woesten grond; deze ontginning correspondeert met den aanleg van een waterwerk voor het bezitrecht van stroomend water. Of uit een met het adatrecht strijdige ontginning eenig recht op den grond ontstaat, en welk,, zal in elk geval voor zich moeten worden beslist door den rechter; voor zulke onderstellingen ontbreken altijd vaste adatregels. Ontginning door eenige lieden te zamen leidt tot gemeen bezit; ontginning door een dësa leidt tot wezenlijk dësabezit. Ontginning op last van een vorst of van een bestuurshoofd had soms een onbaatzuchtige strekking, zoodat de ontginners zelf op de aangelegde velden bezitrecht kregen; meestal echter werden het vorsten- of hoofdensawahs, hetzij aan de persoon hetzij aan het ambt verbonden, en als de vorst ze aan een hoofd of gunsteling toewees, werden zij sawah gandjaran of (in ongewonen zin) sawah poesaka genoemd; de ontginners kregen daarop dan meestal het bewerkingsrecht (zie beneden). Een tweede wijze van ontstaan (eigenlijk van herontstaan, van herleven) is de toewijzing door het dorpsbestuur van een stuk heerloozen grond, dat onder het onbelemmerde beschikkingsrecht der dësa is teruggevallen (sawah gantoengan enz.; blz. 606—607), of van een stuk voor dit doel gedadalden grond (blz. 607). MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 615 S Overdracht van gronden en vischvijvers kan bestaan in verkoop, in ruil of in schenking; dit toch zij'n vormen van overdracht, geen overeenkomsten tot schepping van een plicht om over te dragen. Wil men dit laatste, dan is een uiting van wilsovereenstemming niet genoeg; evenals de verloving in Indonesië eerst bindend wordt door verlovingsgeschenk of verlovingspand (blz. 571), zoo krijgen ook deze vermogensrechtelijke afspraken eerst rechtskracht, wanneer zij bevestigd zijn door een uiterlijk teeken, op Madoera pandjher of kentjëng, op Oost- en MiddelJava pandjer genaamd; deze bindsom (meestal toch is het een geldstuk of geldbedrag) wordt ten onrechte als voorschot beschouwd en vertaald, en wordt dan ook niet te zijner tijd gekort. In later jaren is — evenals in het Middelfransche recht (Esmein, Etudes sur les contrats dans le très-ancien droit francais, 1883) — als zulk een uiterlijk teeken vaak een beschreven stukje papier gebezigd; de Indische rechter, die verkeerdelijk meende daarin het bewijsstuk van een overeenkomst te moeten zien, verbaasde zich zonder reden over den eenzijdigen en laconischen vorm van zulk een geschreven tanda. Weer een ander misverstand komt voort uit het feit, dat wij de Madoereesche termen djhoewal en belli, of de Javaansche dol (hoog: sadë) en toekoe (hoog: toembas), plegen te vertalen met „verkoopen" en „koopen", terwijl zij ook op ander overdragen in iemands feitelijke macht, derhalve ook op verpanden en in veldhuur geven (hoe voor deelbouw?) kunnen zien; de nadere bedoeling blijkt dan uit het zinsverband (men endjhoewalt b.v. een bouwveld voor een jaar tegen zekere uitkeering). Dat bij overdracht van gronden en vischvijvers — door verkoop of ruil; ook bij schenking ? — het dorpsbestuur moet medewerken, is verstaanbaar voor streken, waar het beschikkingsrecht nog krachtig is; hoewel die medewerking (bijstand) er een element is van de geldigheid der transactie, vindt men haar meestal bewimpeld door de voorstelling, alsof het dorpsbestuur slechts als getuige zou fungeeren; soms ook moet men haar gewaarworden uit de herhaalde mededeeling, dat het dorpsbestuur eenig geld ontvangt bij iedere grondvervreemding. Opvallend is het evenwel, dat deze vereischte bijstand van het dorpsbestuur is blijven voortbestaan ook waar de oorzaak er van, het beschikkingsrecht, is verdwenen; die bijstand, losgemaakt van zijn wortel, maar practisch gebleken voor de 6i6 HET ADATRECHT DER INLANDERS rechtszekerheid, is dan behouden gebleven, ook hier zelfs als element der rechtsgeldigheid en niet — zooals Europeanen geneigd zijn te denken en zooals termen als pesaksën zouden doen vermoeden — als getuigenbijstand of voor de plechtigheid. De verplichte medewerking (bijstand) schijnt veelal afgesleten tot een verplichte kennisgeving aan het dorpshoofd. De gouvernementseisch, dat over belangrijke grondvervreemdingen het dorpshoofd rapporteere aan het inlandsch bestuur, sluit bij een en ander aan •, soms leest men van het opmaken in de dësa van een bewijs van overdracht. De bij het hetalen van de koopsom aanwezige dorpsbestuurders en -beambten en buren kregen van kooper en verkooper te zamen hier en daar eenig geld; hoe als de koopsom eerst later werd betaald? De gegevens onderscheiden soms naar sawahs, vischvijvers, droge velden, erven. Geschiedt de overdracht notarieel, dan zijn de bewuste dorpsbestuurders veelal getuigen bij de akte. Voor de boedeltoescheiding gelden eigen regels, zie blz. 594; doch hoe men van buiten kan zien, wat een pawëwëh en wat een gewone schenking is, wordt niet gezegd. Toestemming om over cultuurgrond een leiding aan te leggen schijnt overdracht in te sluiten van de aanstaande bedding der leiding: voor verschillende streken placht dit slechts tegen betaling te geschieden (koopprijs, of schadevergoeding?) met deze eigenaardigheid, dat de dubbele waarde van den beddingsgrond moest worden uitgekeerd, terwijl somtijds zelfs een leiding slechts toegestaan werd, als de aanlegger het geheele perceel wilde overnemen (Indische Gids 1887 blz. 17—18, en De Bruyns irrigatierapport van 1875). Gelijk de gewone wijze van ontstaan van grondbezit ontginning is van woesten grond, zoo is de natuurlijke wijze van te niet gaan het teloorgaan van den ontginningstoestand. Soms neemt men het teloorgaan reeds aan, zoodra de grond is verlaten en verwaarloosd; meestal eerst, wanneer van de cultuur niets meer te herkennen valt — b.v. geen spoor meer over is van sawahdijkjes —; ook wel eerst, als zich niemand meer herinnert, dat het teelgrond geweest is en van wien, of wanneer dit reeds het geval is geweest gedurende een periode van b.v. twintig jaar (men noemt het recht dan verjaard, kedaloewarsa). Waarschijnlijk is in dit drietal volksopvattingen een stukje groei van het adatrecht te zien; het is een der punten, waaraan men MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 617 gaarne demonstreert (blz. 146), hoe hopeloos gevarieerd het adatrecht is op Java. Een tweede wijze van te niet gaan is ontneming door de dësa krachtens haar dadalbevoegdheid: zij brengt het stuk grond dan onder haar onbelemmerde beschikkingsrecht terug, om er vervolgens een nieuw bezitrecht op te stichten. Een derde wijze van te niet gaan bestaat in die streken, waar vreemden (niet-dësagenooten) in plaats van genotrecht reeds een tijdelijk bezitrecht van sawahs, b.v. voor drie oogstjaren, kunnen erlangen; na afloop daarvan keert de grond vanzelf tot de dësa terug. Voor tal van streken leest men, dat ook grond van dorpelingen zelf twee a vijf jaar na de ontginning door het beschikkingsgerechtigde dorp wordt teruggenomen ter herverdeeling; indien dit geen oud adatrecht is, maar willekeur van de vorsten of van het gouvernement, dan heeft zich de regel allicht gevormd naar analogie van den zooeven genoemden regel voor lieden van elders. Voorts vindt men in vroeger tijd telkens, gerept van te niet gaan van bezitrecht wegens wanpraestatie van verplichte diensten of verplichte landrente, welker richtige betaling dus een element zou zijn van het inlandsch bezitrecht; deze trek, die ook bij bezeten sawahs op Lombok voorkomt (blz. 471, 490), schijnt nagebootst van het bewerkingsrecht van den grond, zou in dat geval niet oudinheemsch zijn maar gevolg 'van vorstendespotie, en verdwijnt dan ook terstond in streken, waar hetzij vorstengezag hetzij cultuur- of andere dwang verdwijnt; de oudheid van dezen regel is te meer verdacht, omdat men hem zelden of nooit vermeld vindt voor wanpraestatie van dësadiensten, voor welk geval men hem toch allereerst zou verwachten. Verlies van bezitrecht door enkel tijdsverloop (opheffende verjaring) is hier even onbekend als elders in Indonesië; het Javaansche woord verjaard, kedaloewarsa, wordt gebezigd in een anderen zin (op blz. 616 vermeld), waarbij niet het tijdsverloop hoofdzaak is, maar de volslagen onzekerheid. Wat bij af dit inlandsch bezitrecht veel te wenschen liet en laat, dat zijn de bewijsstukken. Van inheemsche opteekeningen, als op Bali, is hier nauwelijks een spoor. In artikel 3 van het agrarisch besluit van 1870 stelde het gouvernement een voorziening in uitzicht; maar in verband met de rariteit van den doodgeboren agrarischen eigendom verdween deze belofte reeds in 1872. Evenmin als aan eenig ander recht in eenig ander deel van In- 40 6i8 HËT ADATRECHT DER INLANDERS donesië zijn aan het inlandsch bezitrecht op Java bepaalde acties, zakelijke of persoonlijke, verbonden; komt het recht van den grondbezitter in botsing met het recht van iemand anders, dan zal wel dikwijls het recht van den grondbezitter het zwaarst wegen en dan zal wel de goede of kwade trouw zeer meetellen, maar vaste regels, die den rechter dwingen om b. v. aan het grondbezit een zakelijke werking toe te kennen, zijn oninlandsch en onnoodig. Ook van een door interdicten beschermde civilis possessio in onderscheiding van het inlandsch bezitrecht weet men, ondanks artikel 184 inlandsch reglement (blz. 612), niets: indien een inlander door eigenrichting gestoord wordt in of beroofd wordt van zijn grondbezit of eenig ander recht op den grond, dan heeft de rechter de hoofdzaak zelf, wie op den grond recht heeft, te onderzoeken, al is hij bevoegd daarnevens den eigenrichter, ook als deze gelijk krijgt, te berechten voor de door hem gepleegde ongeoorloofde gedraging van eigenrichting. Aanspoeling, aanslibbing en droogvalling van grond — in een land van bandjirs en zee geen zeldzaamheid — kan zoowel het beschikkings- als het bezitrecht raken. De nieuwe grond komt onder £et beschikkingsrecht van het dorp, binnen welks kring de aanwas plaats vindt, en kan gemeenlijk (zoo altijd bij strandvijvers) slechts door ontginning in bezitrecht overgaan Mochf echter de aanwas op kleine schaal plaats vinden tegen iemands akker, sawahvijver of woonerf aan, dan komt de nieuwe grond, meteen in diens bezitrecht. In het aldus geschetste inlandsch bezitrecht van dezen kring is verwarring en ontwrichting aangericht, deels door de vorsten van Mataram (Jogja en Solo) of de jongere vorsten van Madoera, deels en vooral door het gouvernement zelf. Op Madoera bleef het bezitrecht ongehavend, zoover het tot voorwerp had droge bouwvelden, strandvijvers en woonerven; zelfs schijnt praestatie van vorstendienst en vorstenbelastingen daarvoor geen element van bezitrecht te zijn geworden. Ongerept bleef ook het bezitrecht op de eigen gronden der vorsten: hun domeinvelden en -vijvers, saba dalem, saba taddjhan. Doch alle natte rijstvelden der bevolking werden er geacht voor, of op last van, de vorsten te zijn aangelegd, heetten als zoodanig saba naghara (rijkssawahs), en, hoewel de inlanders ze van vorst of apanagehouder ter bewerking kregen hetzij als bewerkingsgerechtigden hetzij als deel- MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 619 bouwers, de vorst achtte zich vrij' om met sawahgrond te handelen naar verkiezing, o. a. door uitgifte aan Europeanen. In oud-Kedoe en vooral in Bagelên daalde uit gelijken hoofde het bezitrecht af, bijna tot bewerkingsrecht toe. Maar veel bedenkelijker was ons in 1816 van Raffles geërfde landelijk stelsel (blz. 553), dat niet geleid heeft tot het beoogde belastingsysteem — want van belasting had het alleen den naam, en zelfs dien niet altoos —, doch daarentegen wel geleid heeft tot hopelooze verknoeiing van het grondenrecht; al in 1831 was het Javasche grondenrecht moeilijk te doorzien voor wie niet het Indonesische grondenrecht der buitenbezittingen kende. Dit landelijk stelsel toch was aldus gebouwd: de grond behoort aan het gouvernement; het gouvernement verpacht dien bij pachtbrief (piagem) aan de dorpsbesturen ; de dorpsbesturen geven van den verpachten grond stukken in onderpacht aan de dorpelingen; alles met dien verstande (gelijk het wanstaltig heet), „dat, bij deze verdeeling, de wettige bezitters der velden .... in hunne regten niet worden verkort". Hoewel de practijk van het landelijk stelsel nog veel erger was dan de bepalingen zelf (staatsblad 1819 n°. 5), gelijk het Eindresumé aldoor te lezen geeft, heeft toch het taaie volksrecht zich bewonderenswaardig weten te handhaven, zelfs toen zich bij die landrente van het oude regime ons cultuurstelsel en ons heerendienststelsel kwamen voegen. Vooreerst werden voor de vervulling van onze overmatige cultuur- en heerendiensteischen de dorpshoofden zelf aansprakelijk gesteld, waardoor zij genoopt werden alle pressie aan te wenden, tot welke de dësa maar in staat was, om het aantal plichtigen te vermeerderen, en daar de dienstplichtigheid met het oude kerndorperschap, dus practisch met den grond, was in verband gebracht (blz. 555, 557), kwam dit neer op een willekeurig verkavelen, verwisselen, verkleinen en ontnemen van bouwvelden; het grondbezit werd totaal ondergeschikt aan den dienstplicht en aan het daarvoor aansprakelijke gemeentehoofd. Daarnevens werden de inlanders dikwijls door regelrecht bevel genoopt hun grondbezit terug te brengen onder het onbelemmerde beschikkingsrecht der dësa, die dan onder onze pressie dezen grond behandelde als dësabezit en b. v. zoo noodig dien in deelbouw of veldhuur uitgaf. De verwarring rees ten top door de wisselende houdingen der regeering ten aanzien van het dorpsbeschikkingsrecht (blz. 609), door de onbegrepen redactie der Ó20 HET ADATRECHT DER INLANDERS domeinverklaring; van 1*870, en door de beschrijving van communale gronden eerst (1885) als grond der deelgerechtigden, toen (1906) als grond der dësa, en vervolgens (1910) als dësagrond, waarover de gezamenlijke deelgerechtigden echter te beslissen hebben. En na al dit gesol hielden wij nog den moed over om te zeggen, dat het den Javaan helaas mangelt aan economisch besef en dat hij voor zijn rechten niet weet op te komen en ze niet kent. Wat wij den lijdzamen inlander hebben doen ondergaan — men zie toch het Eindresumé als één dóórlóópende aanklacht —, dat is een aaneenschakeling van alle perken te buiten gaande agrarische willekeur, een eeuw van (door de daders niet begrepen) onrecht; voor het begaan van één ding uit die reeks zou elk particulier door den landvoogd uit Indië zijn gezet. Zoo vaak de druk onzer tirannie — landrente, dwangcultuur, heerendienst — in een bepaalde streek ophield, zag men er het oude recht der inlanders geleidelijk zich herstellen en weer tot groei geraken, buiten ieder verband met het diepzinnig systeem, waarin de bureau's onze maatregelen van willekeur hadden weten te vereenigen. Om een en ander terug te brengen tot de in het regeeringsreglement geboden erkenning van de bevolkingsrechten, zonder dat één welvaartsbelang van Java daaronder behoeft te lijden, is noodig, dat de rechter lette op het adatrecht te dezen en niet op onwettige gouvernementsconstructies. Voor de oude gewoonte om ook in deze buitenprovinciën den vorst eigenaar van den grond te noemen valt slechts te verwijzen naar blz. 491. De opvatting van Rouffaer en van Van Deventer, als zou niet de agrarische dorpsinrichting, maar 's vorsten eigendomspretensie de grondslag wezen van het Javaansche grondenrecht, is met alle vaststaande gegevens in strijd; al is het zeer denkbaar, dat de vorst zelf zich het verschil tusschen zijn padjeggronden in het kerngebied (de nagaragoeng) en zijn padjeggronden in deze buitenprovinciën niet scherp heeft gerealiseerd. In den Javaanschen tijd kwam dan ook voor-en-na afstand van woesten grond in Madioen en elders voor, door den vorst gedaan ten bate van een santrischool, blz. 521—522, of van een gunsteling, blz. 562; zulke gronden waren veelal vergelijkbaar met de aan 's vorsten recht voortaan onttrokken landheersgronden van Lombok, eerder dan met de gandjaran-akkers van blz. 614. Het recht op woonerven (pekarangan, soms wengkang of pameng- MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA karig"; kampoeng, als het erf omheind is; op Bawëan pamangkang) in dezen kring blijkt een inlandsch bezitrecht te zijn: op Madoera even vrij als bezitrecht van tegals, op Java aan verscheiden beperkingen onderhevig. Woonerven toch op Java mogen in de meeste streken wel worden vervreemd aan dorpsgenooten of wie het worden, ook — wat echter zeldzaam is — verhuurd of verpand; doch niemand mag er meer dan één woonerf bezitten (blz. 584, 601) en splitsing van erven behoeft de medewerking van het dorpsbestuur. Hoewel de oudinheemsche dadalbevoegdheid van het dorp hier, evenals in de Minahasa, eerder het erf durft aantasten dan akkers, is het gouvernementsexces der periodieke verdeeling gelukkig op woonerven niet toegepast; hetgeen men uitdrukt door te zeggen, dat „communaal bezit" van woonerven hooge uitzondering is. Die uitzondering schuilt vooreerst in Banjoewangi, alwaar de — niet in erven afgescheiden — grond onder en rondom de woningen in beheer is en blijft bij het dorpsbestuur, hetwelk aan de erfbewoners slechts een tijdelijk genotrecht geeft; en voorts in die streken, waar het bezit van een erf het recht op een „aandeel in den communalen grond" onverbrekelijk volgde. Het recht op een woonerf ontstaat hetzij door den aanleg er van op woesten grond dan wel op akkergrond, hetzij door toewijzing uit de onder tijdelijk beheer der dësa teruggevallen woonerven (soewoeng, lowong, komplang, bojong, plajangan, sanggan); voor den inhoud van het recht maakt de herkomst van erven in het grootste deel van den rechtskring geen verschil, althans niet wanneer de vorige bezitter niet binnen een jaar of zoo is teruggekeerd, terwijl het effect van de herkomst voor akkers nog quaestieus is (blz. 613). Bij vervreemding van erven is de medewerking noodig van het dorpsbestuur en het bijzijn van getuigen; voor het woonrecht der weduwe, zie blz. 593. Het recht gaat o. a. te niet bij verhuizing naar een ander dorp, of voor een van de twee erven, die in één hand samenkomen. Het dorpsbestuur kan eischen, dat de erf bezitter zijn erf goed onderhoude. Ook in dezen rechtskring is het bezitrecht van gewas en boomen (zie onder schuldenrecht) los van het bezitrecht van den grond. Een bewerkings- of bouwrecht op den grond, gelijk men dat in het Timoerland, op Bali en Lombok (blz. 491) en in de Vorstenlanden ontmoet, en gelijk het op Madoera tijdens het 621 Ó22 HET ADATRECHT DER INLANDERS vorstenbestuur bestond voor de (thans in gewoon bezitrecht genoten) sawahs, is hier zeldzaam. De voornaamste figuur is het bewerkingsrecht op de sawah gandjaran van blz. 614; van lieverlee verandert dit in een gewoon bezitrecht, terwijl men van bewerkingsrecht spreekt, zoolang een hoogere zich als den grondbezitter (grondeigenaar) mag "aanmerken en aan het bewerkingsrecht wegens elke grief en soms wegens elke gril een eind kan maken. Ook het recht van inlandsche opgezetenen van particuliere landerijen beoosten de Tjimanoek is zulk een bewerkingsrecht; staatsblad 1913 n°. 702 artikel 2, de mogelijkheid van omzetting in inlandsch bezitrecht openend, ziet op deze landerijen helaas nog niet. Ook aan de Javaansche kolonisten, uit Bagelên en elders, in de Lampongsche districten (blz. 284) kent bijblad 7535 een bewerkings- of bouwrecht, geen bezitrecht, toe. Het bewerkingsrecht in deze verschillende vormen is vererf baar; meestal niet vervreemdbaar. Ten aanzien van alle hoofdzaken staat met dit bewerkingsrecht op één lijn het bij staatsblad r9io n°. 163 verzekerde plukrecht der voormalige cultuurdienstplichtigen van Java op de door hen op gouvernementsgrond in dwang aangelegde en onderhouden koffietuinen; helaas wordt dat als een „zakelijk" recht aangeduid. Grond in bewerkingsrecht wordt wel gadoehan-grond genoemd, een naam die ook op genotgrond wordt toegepast en dus alleen op een slapper recht dan bezitrecht wijst (in den Madoereeschen stam ghadhoe ligt dezelfde gedachte). Voor zoover de vroegere vorsten op Madoera bewerkingsgrond erkenden, hieven zij er — evenals van bezeten tegalgrond — hun padjegbelasting; van hun eigen gronden zonder bewerkingsrecht trokken zij óf de voordeden van eigen exploitatie óf een oogstdeel wegens deelbouw óf een padjegopbrengst (nu niet belasting, maar huurbedrag) wegens veldhuur. Genotrecht van grond (ouder dan bezitrecht) — welks voorwerp, om dezelfde reden als de bewerkingsgrond, wel gadoehan heet — komt, in weerwil van de ontginningsordonnanties (blz. 609), nog altijd voor bij extensief beteelde wisselvallige bouwvelden, hier gagS, ginds tipar, soms weer anders geheeten ( deze kunnen zoowel binnen dësagebied als in voormalig niemandsgebied (blz. 515, 606) gelegen zijn. Het recht op nipahgronden vertoont een even labiel karakter, en wordt meestal ook als genotrecht beschreven. Dan heeft men een tweede soort van genotrecht in MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 623 handen van vreemden (d. i. niet-dësagenooten), wanneer dezen, in streken met een sterk beschikkingsrecht der dorpen (met name op Middel-Java), tijdelijk of duurzaam grond ontginnen dan wel vischvijvers aanleggen op vreemd dorpsgebied. In verloop van tijd tempert het adatrecht zich in dezer voege (vooral op Oost-Java), dat ze eerst gewoon bezitrecht kunnen krijgen van blijvende tegals, doch bezitrecht van sawahs nog slechts voor b.v. drie jaar (blz. 617), maar vervolgens ook binnen vreemde dësa's bezitrecht kunnen krijgen door ontginning, overdracht of anderen overgang. Een derde soort van genotrecht, met dat op de Atjèhsche padang en de Atjèhsche tanöh radja (blz. 158, 197) vergelijkbaar, is het genotrecht op de akoean-gronden van blz. 607 ; waarmede het genotrecht op de woonerven in Banjoewangi weer overeenkomt. Al deze soorten van genotrecht zijn onvatbaar voor vervreemding en voor vererving; alle gaan zij te niet, zoodra de cultuur van den grond eindigt of gestaakt moet worden. Verlaten wisselvallige bouwvelden heeten taloen, soms pengalangalangan. Bij een gebruiksrecht van gemeenschapsgrond is men geneigd allereerst te denken aan de „gebruiksaandeelen" van kerndorpers in „communalen dorpsgrond" op Middel-Java en somtijds op Oost-Java; doch op blz. 610 en elders werd reeds bepleit, dat men hier met niets anders te doen heeft dan met particulier bezeten bouwvelden, onderworpen aan een door ons toedoen veel te sterk aangezet beschikkingsrecht. Dit beschikkingsrecht wordt naar het echte adatrecht uitgeoefend (waar zulks niet meer, blz. 531, door de oudsten geschieden kan) door de gezamenlijke kerndorpers der dësa 5 niet omdat dezen gemeenschappelijke rechthebbers zijn op den grond, maar omdat zij en zij alleen het gezag der inlandsche gemeente vormen (blz. 525, 608). Hoe de praktijken van dit gouvernementsadatrecht geworden zijn, is voor kennis van het wezenlijke adatrecht van geen belang; in het westen van Middel-Java waren vaste aandeelen regel, maar geschiedde dan ook bij openvallen van het aandeel de gewichtige toewijzing aan een ander door het dorpsbestuur zelf, zij het met belangstelling voor den wensch der betrokkenen; elders daarentegen wisselden de aandeelen periodiek, maar liet men dan ook de veel minder gewichtige toewijzing in hoofdzaak over aan de aandeelhebbers zelf, meestal met het dorpsbestuur als bloot getuige. Het dilemma, of com- 624 HET ADATRECHT DER INLANDERS munale dan of individueele duurzame rechten op den grond op Java de oudste zijn, is in den eersten zin te beantwoorden als men doelt op het beschikkingsrecht, doch zeer stellig in den tweeden zin als men doelt op het inlandsch bezitrecht; en de conversiebepalingen van 1885 zijn alweder gebouwd op misverstand, daar ze niet beseffen, dat een stevig particulier grondbezit nochtans uitingen van dorpsrecht (dorpsbeschikkingsrecht) geenszins uitsluit. Waar werkelijke dorpsgrond bestaat, b.v. ingevolge ontginning of aankoop (blz. 612, 614), leest men van gebruiksaandeelen der dorpsgenooten evenmin iets als voor Bali; het dorp zelf maakt zulken grond vruchtgevend (blz. 493). En aangezien ook gebruiksrecht van familiegrond niet bestaan kan — wijl de familie hier geen rechtsgemeenschap is —, schijnt in dezen rechtskring een gebruiksrecht van gemeenschapsgrond onbekend. Of zal men de ambtsvelden en ambtsvischvijvers onder die figuur hebben te brengen? Naast de apanages toch der vorstenambtenaren, die hun geen récht op den grond zelf gaven (blz. 558—56°, 493—494). had en heeft men ambtsvelden voor het dorpshoofd, zijn handlangers, graf bewakers, moderne dorpsbeambten als den dorpsschoolmeester, enz. Zulke ambtsvelden heeten (blz. 542) sawah of tegal bengkok; soms ook verkeerdelijk loenggoeh, d. i. apanage. De voordeeltrekker mag er van profiteeren voor zich en zijn gezin; mag ze niet vervreemden of verpanden ; mocht ze waarschijnlijk ook niet in deelbouw of in veldhuur uitgeven, hoewel de grondhuurordonnantie zelfs verhuur aan Europeanen toestaat; ze vererfden niet, maar volgden het ambt, behoudens het verkregen recht op het reeds te veld staande gewas (blz. 591). Bewerking van ambtsvelden heeft, althans voor het dorpshoofd, veelal in dorpsdienst of hulpbetoon plaats tegen kost, en tractatie; zij waren vrij van het geheel of van een deel van 's vorsten padjeg. Terwijl zij hier nergens (als op Zuid-Celebes) in bezitrecht verkeeren, en „ambtelijk landbezit" voor Java dus geen passende term is, zijn zij soms van dorpswege op last ontgonnen, daardoor dorpsbezit geworden, en toen door het dorp in ambtelijk gebruiksrecht gegeven; elders daarentegen — is dit de oudere vorm? — zijn het onbeheerde akkers (gantoengan-grond), waarover het dorp slechts beschikkingsrecht heeft en die het heeft uitgegeven in een tijdelijk ambtsgenotrecht; misschien zijn er ook gevallen, dat gewone woeste dorpsgrond in ambtsgenotrecht is MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 625 uitgegeven. Daar het veelal onzeker is, of men met een ambtelijk profijt van de eerste dan van de tweede soort te doen hee'ft, te meer daar het gouvernement er met zijn theorie van het communale grondbezit en met zijn bijbehoorende praktijk van somtijds wisselende ambtsvelden tusschenin is gekomen, zal het practisch wezen het recht op ambtsvelden voor dezen rechtskring aan te duiden met een naam, die zoowel gebruiks- als genotrecht omvatten kan, b.v. ambtelijk profijtrecht. Vergelijkbaar met deze ambtsvelden is de grond, die bezeten wordt door het hoofd eener pesantrën-dësa (blz. 521); bijblad 7760 noemt ook ambtsvelden van moskeeën in het Semarangsche. Wakapgronden ten bate van moskeeën enz. (blz. 612) kunnen niet ingesteld worden, waar het beschikkingsrecht nog drukt op de vrijheid der individueele bezitters, en zijn dan ook op MiddelJava zoogoed als onbekend. In de Madoereesche gouw zouden zij wel kunnen voorkomen. Het recht om te ontginnen stond naar adatrecht aan ieder vrij op het niemandsgebied van blz. 606, aan dorpsgenooten binnen den beschikkingskring van hun eigen dorp, aan niet-dorpsgenooten slechts tegen oorlof en recognitie; in de twee eerste gevallen leidde duurzame ontginning tot bezitrecht, in het derde geval dikwijls slechts tot genotrecht. Dat om roofbouw te keeren het beschikkingsrecht niet behoeft genegeerd te worden, bewijst artikel 2 lid 1 A onder 1 en artikel 3 lid 2 onder b van staatsblad 1916 n°. 420 (op het kaprecht in Palembang): voor niemandsgrond, „stroopgrond", had men de permissies kunnen eischen der bestaande ontginningsordonnantie (zie reeds artikel 30 inlandsch reglement), voor beschikkingskringen had men alle gewenschte maatregelen kunnen treffen, mits door bemiddeling van het dorp en met erkenning van het verschillend recht van dorpeling en vreemde. De ontginning — belangrijk ook als middel tot vorming van Christendorpen (blz. 513, 606) — betreft bosch, ara-ara of moerasgrond ; geschiedt dikwijls in samenwerking (blz. 613) of in hulpbetoon; en heeft meestal plaats met bijstand van eigen kinderen en kostgangers. Plekken, die angker zijn — woonplaats van een geest, of gewijd door b.v. het vertoef van een heilige —, ontziet men uit vrees voor het bovenaardsche onheil, dat volgen zou op de wandaad; vóór het begin van ontginningswerk vraagt men aan de aarde verlof. De ontginningsordonnantie^van 1896 verwaarloost 626 HET ADATRECHT DER INLANDERS niet alleen (artikel 5) de ontginning- in een vreemde dësa, die slechts tot genotrecht leidt, maar zelfs de dorpsontginning, die tot dorpsbezit leidt (anders en beter luidt het agrarisch reglement van 1906 voor Lombok en dat van 1915 voor Sumatra's Westkust). Voor Pekalongan, Semarang en Rembang wordt een constatèeringsgave vermeld van hen, die van een nieuwe ontginning (voor het eerst?) oogsten, aan hun dorpshoofd (vgl. blz. 614); deze heet of heette pametoe, kelilan, bakaran, padjeg pitoeloengan, en als het geld was doewit (jatra) pisaid of wang pénaksi; de ontginningsordonnantie verwaarloost ook deze. Het recht om te kappen, dat om boschproducten te zamelen en dat om te weiden beantwoordt aan dezelfde onderscheiding tusschen niemandsgebied en beschikkingskringen. Het kaprecht (blz. 57) is zeer beperkt door ons boschreglement; ook hier worde, voor de inkleeding van zulk een verbod, verwezen naar het voorbeeld van Palembang (blz. 625). Het zamelrecht omvatte ook het recht om steenen te zamelen in de bosschen. Het weiderecht omvat ook een vrijgang voor vee op afgeoogste akkers binnen het eigen dorp; voor het weiderecht in de bosschen (blz. 5 7) zijn keuren of locale verordeningen als die van 1906 voor Semarang van belang. Anders dan voor West-Java zijn deze adatrechten voor de particuliere landen alhier niet geregeld. Het recht om een erf aan te leggen valt naar adatrecht onder het recht van ontginning; voor het recht om te komen wonen op iemands grond vergelijk blz. 630. Voor het recht om te begraven op de dorpsbegraafplaats vergelijk blz. 607; onderhoudsplichten staan daartegenover. Voorkeurrecht op grond komt ook hier voor in twee gedaanten. Ten eerste als het recht van een aanstaand ontginner, mits hij de noodige vergunning hebbe en — somtijds — den grond door landelijke teekenen afbakene; dit recht schijnt onvatbaar voor overdracht of anderen overgang; het gaat te niet hetzij door den dood, hetzij (meestal) door verloop van een termijn van stilzitten, hetzij ook doordat, bij voltooide ontginning, genot- dan wel bezitrecht er voor in plaats treedt. De ontginningsordonnantie van 1896 grijpt, met haar artikel 6, ook hier in. Ten tweede bestaat er in de westhelft van dezen rechtskring een voorkeurrecht voor den aanlegger van een waterwerk op de gronden, die besproeid kunnen worden uit zijn leiding; die gronden toch mag MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 627 men niet ontginnen zonder zij'n oorlof — want de ontginner krijgt (blz. 632) medebezit van het leidingwater van den ander —, en zelf mag hij het zonder oorlof doen. Voor de oosthelft van dezen kring echter wordt dit voorkeurrecht op buurgrond (dedelan) ontkend, hoewel ook daar degeen, die binnen het leidinggebied ontgint, een vloeirecht krijgt ten nadeele van den leidingbezitter. Van een derde voorkeurrecht, dat van den voormaligen bezitter op zijn vroegere gronden (heeten ook deze: taloen ?), met de werking dat men er niet ontginnen mag zonder eerst hem de gelegenheid te geven, blijkt voor dezen rechtskring niets. Een recht van naasting of naastkoop van dorpsgenooten wordt vermeld voor het geval, dat iemand zijn woonerf wil veTrkoopen aan een nieuweling, die in het dorp wenscht te komen wonen. Het in bruikpand nemen van bouwvelden is zeer frequent; het heet op Madoera aghadhi, op Java anggadë (hoog: anggantos), op Bawëan asanda; dit overbrengen van den grond in een anders macht valt onder den ruimen term dol (blz. 615), waardoor zich de meening heeft vastgezet, dat het dus een „verkoop" (met wederinkoopsrecht) moest zijn. De transactie kan tientallen van jaren duren zonder eenig gevaar voor het grondbezit zelf, doch daar hier een periodisch waarteeken als het Minangkabausche mandje rijst van blz. 266 ontbreekt, is het bewijs in rechte bezwaarlijk, al is voor de geldigheid der transactie de medewerking van het dorpsbestuur vereischt; door op straffe van nietigheid registratie te gelasten zou men deze moeilijkheid slechts in schijn opheffen. De inpandgever is meestal de bezitter van het bouwveld, doch ook de pandnemer schijnt bevoegd tot onderverpanding; buitendien echter is de pandnemer bevoegd om, met instemming van den pandgever, zijn geheele pandrecht met den pandgrond zelf over te dragen op een derde, die hem afbetaalt en nu voortaan zelf pandschuldeischer is. Wil op Bawëan de pandnemer den pandgrond op deze wijze overdoen (masanda ganti), dan gebeurt het dikwijls, dat de eerste pandgever (de grondbezitter) tot vastlegging van zijn inlandsch bezitrecht een pondok (slaaphuisje) of iets dergelijks op dien grond opricht. Voorwerp der bruikpanding zijn sawahs, vischvijvers, woonerven; en zij is alleen voor die gronden mogelijk, waarop het beschikkingsrecht weinig drukt, dus niet voor wat het gouvernement „wisselende aandeelen in het communale grondbezit" noemt. Daar 628 HET ADATRECHT DER INLANDERS de waarde van den pandgrond gemeenlijk veel hooger is dan de verschuldigde som, door betaling waarvan hij kan worden gelost (neboes, van teboes; in het Madoereesch nebbhoes), en aangezien het product van den grond dus een ruime rente is voor het tegen dit pand in leen gegeven geld, heeft de pandnemer geenerlei belang bij een spoedig einde van de pandverhouding. Dikwijls gaat bruikpanding gepaard met een uitgifte van den akker in deelbouw, of van het woonerf in huur, door den pandnemer aan den grondbezitter-pandgever; die dus voor het dog gewoon op zijn eigen veld of erf blijft, al is zijn recht geheel anders en ingewikkelder geworden en al kan het pandrecht zelf veel langer duren dan de telkens voor één oogst of oogstjaar beklonken deelbouw of dan de huur. Naast deze normale verpanding zonder eenigerlei termijn staat soms verpanding met een bepaalden lostermijn, na verloop van welken de pandnemer zich den grond mag toeëigenen; de meening, dat deze twee vormen onderscheiden zouden zijn door technieke rechtstermen (Madoereesche, Javaansche, Maleische), schijnt dwaling. Een pandrecht, dat uitloopt op een recht om het pand te veilen, komt niet voor! De lossing staat te allen tijde vrij, mits de pandnemer ten minste één keer van den grond geoogst hebbe; het gewas, dat bij den aanvang van het recht te velde mocht staan, is van den pandgever, en dat, hetwelk bij het eindigen der verhouding te velde staat, blijft nog van den pandnemer. De pandgrond zelf vererft, en in eng verband daarmede (blz. 590) gaat ook het recht om te lossen over. De verpanding komt tot stand door de feitelijke terbeschikkingstelling van den grond; een afspraak omtrent toekomstige verpanding wordt eerst bindend door een uiterlijk teeken, hetzij pandjer, hetzij b.v. schriftelijke akte. In schriftelijke stukken omtrent verpanding heeft onze rechter het woord dol of djoeal dikwijls misverstaan, als zag het op verkoop; dikwijls ook wordt ten onrechte wezenlijke verkoop in de akte voorgewend op aandrang van den pandnemer-schuldeischer, al blijkt de simulatie dan toch uit het voor koop te lage geldbedrag. De grondverpanding, eens tot stand gekomen, leidt een zelfstandig leven (los van de leenschuld, die gewoonlijk haar aanleiding was) tot op het oogenblik van lossing, of tot op het oogenblik, dat door bijbetaling aan den grondbezitter-pandgever de verpanding wordt omgezet in een verkoop. MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 629 Inlandsche hypotheek, waarbij de verbonden grond in handen van den schuldenaar blijft, schijnt in het adatrecht van dezen kring nog onbekend; anders dan op Zuid-Celebes, Bali, Westjava. In plaats van een paar eenvoudige regels te stellen voor uiterlijk teeken, publiciteit en specialisatie ten dienste van een inlandsche hypotheek der toekomst heeft staatsblad 1908 n°. 542 daarvoor het onwettige en levenlooze instituut van een westersch gedacht kredietverband in plaats gesteld. Ook de gelegenheid tot verhypothekeering van grond, die in agrarisch eigendom verkeert, is waardeloos, daar die agrarische eigendom zelf doodgeboren is. Deelbouw van akkers, tot stand komend door terbeschikkingstelling van den grond, is zeer veelvuldig. De voet van verdeeling van den oogst — de helft, een derde, een vierde, twee derden, drie vierden enz. voor den bewerker — hangt af van de gesteldheid van den grond en van de wederzijdsche praestaties van deelbouwer en deelbouwgever. Halfbouw heet maro of memaro (van paro; hoog: malih, van palih; ook wel mertandoekkakê; Madoereesch maron); derdebouw mrateloe (hoog: mratiga), vierdebouw mrapat, vijfdebouw maralima. Bij halfbouw draagt veelal elke partij de helft van alle kosten, terwijl de deelbouwer voor ploegvee zorgt; varianten daarop dragen soms eigen inlandsche namen. De deelbouwgever kan zijn óf de bezitter óf de pandnemer van den grond (ook de houder van een ambtsveld ?); vooral grondbezitters zonder ploegvee, beheerders van een eerlang te verdeelen boedel, grootgrondbezitters (hier nog zeldzaam), vroegere apanagehouders geven of gaven grond in deelbouw. Bewerkers (deelbouwers) zijn o. a. ongetrouwde jongemannen; ook wel . santri's (leerlingen eener godsdienstschool), die in hun onderhoud moeten voorzien. Voorwerp van deelbouw zijn meestal sawahs, soms droge velden, boomgaarden (klappertuinen enz.), zoutpannen op Madoera; de transactie wordt ook toegepast op het bekweeken en bevisschen van andermans vijver. De transactie loopt gewoonlijk over één oogst (hoofdgewas) of één oogstjaar (hoofden nagewas, vaak op verschillenden yoet verdeeld). De verdeeling van het product schijnt plaats te hebben na afloop van den oogstarbeid; wie de keus heeft, en of de deelbouwgever zijn oogstdeel thuis bezorgd krijgt dan moet laten afhalen, blijkt niet. In Madoereesche streken krijgt de deelbouwgever een toegift in geld, die pessè panandhoe heet. Wegens het tijdelijke van 630 HET ADATRECHT DER INLANDERS den deelbouw is medewerking- van het dorpsbestuur er onnoodig bij, komen schriftelijke akten er niet bij voor, wordt ook in streken met krachtig beschikkingsrecht deelbouw door lieden uit andere dësa's gedoogd, en kan deelbouw ook plaats vinden voor „wisselende aandeelen in communaal grondbezit". De gegevens wijden veel aandacht aan de economische beteekenis van den deelbouw, doch weinig aan zijn juridische trekken. Veldhuur tusschen inlanders (sëwa, njëwakakë; ook wel ngadol en endjhoewal, zie blz. 615; voorts nglandjak) komt voor, doch minder dan deelbouw; de betaling van den grondverhuurder geschiedt hier in een vast bedrag (rijst of geld, of een van beide ter keus van den huurder), niet in een evenredig oogstdeel, en als die betaling er een in geld is, gebeurt zij vaak bij het ingaan van de huur. De veldhuur ontstaat door terbeschikkingstelling van den grond; de beteekenis van de pandjer bij toekomstige veldhuur, nl. als middel om een afspraak bindend in rechte te maken en niet als voorschot op de eerste huursom, is in 1910 goed ingezien door Van Deventer (Leven en arbeid II, 1916, blz. 269—270). Veel van het voor deelbouw gezegde is van toepassing op veldhuur; alleen komt voor overjarige verhuringen wel medewerking van het dorpsbestuur, opmaken van schriftelijke akten, bedingen in bijzijn van getuigen voor. Bekend is ook de tijdelijke afstand om niet van een gedeelte van het woonerf, opdat de begunstigde èr kome wonen; men denke aan de bijwoners van blz. 525. Ander uitleenen van grond wordt niet vermeld. De vraag, hoe bij verkoop door een grondbezitter van zijn reeds in deelbouw of in veldhuur uitgegeven grond de botsende belangen van kooper en deelbouwer (huurder) door den rechter moeten worden verzoend, kan voor het adatrecht geen vraag wezen. Noch de regel, dat koop huur breekt, noch de omgekeerde regel is daar denkbaar: in elk concreet geval zal de rechter onderzoeken, wiens belang het zwaarst behoort te wegen, en de alsdan teleurgestelde partij zal schadeloosstelling van den verkooper erlangen, indien daartoe naar 's rechters oordeel termen zijn. Het beschikkingsrecht der dësa over den grond binnen het dorpsgebied gaat veelal gepaard aan een soortgelijk beschikkingsrecht over water, met dezelfde gevolgen ten aanzien van dorpsgenooten en vreemden; zoo, onder meer, aan de Kinderzee. MIDDEL- Ëfï OOST-JAVA MET MADOERA 631 Zelfs wordt gerept, voor de dësa's aan het noorderstrand, van een beschikkingsrecht over de bespoelende zee; de dësagrens wordt of werd dan wel met lijnen in zee afgezet (als verbodsteeken?). Een natuurlijke uiting van dit dorpsbeschikkingrecht is het, dat het dorpshoofd een vijfde of een kleiner deel (soms pamesi of pameksi geheeten) krijgt van de binnen het dorpsgebied gevangen visch. Echter schijnt dit beschikkingsrecht sneller af te slijten dan dat over den grond: eenerzijds toch heet op menig dorpsgebied alle vischvangst volkomen vrij, anderzijds deelen in de dorpsrechten dikwijls alle buurdorpen, ressorteerend onder hetzelfde tusschenhoofd (voorheen) of onder denzelfden regent. Rivieren en beken op niemandsgebied, of rivieren en beken in streken, waar het dorpsbeschikkingsrecht over water verdwenen is, schijnen aan geen adatrechten onderhevig te zijn; voor dësa's, die in den Javaanschen tijd in apanage waren uitgegeven, kreeg de apanagehouder jaarlijks voor het gedoogen van watergebruik een heffing, toembas toja genaamd. Als een inlandsch bezitrecht van water is vooreerst te beschouwen het recht op bronwater, dat op iemands eigen grond opwelt. Daarnaast treedt dadelijk het recht op water, dat in iemands eigen leiding staat of stroomt, welk recht ontstaat door den aanleg van het waterwerk zelf. Een ander mag van het leidingwater niet profiteeren dan met'toestemming van den waterbezitter, en als dit profiteeren grooten omvang aanneemt, bedingt deze wel uitkeeringen in gewas (b.v. een evenredig oogstdeel) of in geld. Evenwel krijgt degeen, die binnen het vloeigebied der leiding een nieuw bouwveld aanlegt — hetgeen veelal in verband met het voorkeurrecht van blz. 626 niet gebeuren kan buiten den leidingbezitter om —, een zelfstandig vloeirecht op dat water, mits en zoolang hij zijn deel in de onderhoudskosten van het waterwerk draagt, welke inbreuk op het recht van den leidingbezitter vreemd is aan Bali. Wie het waterwerk helpt uitbreiden daarentegen wordt medebezitter van leiding en leidingwater. Het recht op zulk een leiding vererft, en zal ook wel vatbaar zijn voor vervreemding. Een tweede soort bezitrecht van water is dat op de zoutwatervijvers (tambaks) aan het strand van Semarang, Djapara, Rembang, Soerabaja, Pasoeroean en Probolinggo; dit recht ontstaat door aanleg van den vijver (indijking) — binnen de perken van het dorpsbeschikkingsrecht —; 632 HET ADATRECHT DER INLANDERS het is vatbaar voor vererving- en denkelijk voor overdracht; ook voor verhuur. Daar de begeerigheid van landelijk stelsel en cultuurstelsel zich niet heeft uitgestrekt over dit soort vijvers, zijn ze zoogoed als nooit tot „communaal bezit" misvormd. Of men naast deze beide ook een inlandsch bezitrecht van wadoeks of vergaarkommen kent, blijkt niet. Een tijdelijk genotrecht op water geldt voor het vloei- of regenwater, dat op iemands sawah staat, zoolang het er op staat. Dat bij sawahs, die afhankelijk zijn van regen (de sawah tadahan, die op Atjèh de gewone soort waren, blz. 200), dit natuurlijke water aan buurvelden zooveel mogelijk goed en zoo min mogelijk schade moet doen, volgt uit het commuun karakter der dësasamenleving (blz. 541); van een vloeirecht schijnt men daarbij nog niet te kunnen spreken. Vloeirecht op water komt toe aan hen, die als bezitter, pandnemer, deelbouwer enz. de sawahs in handen hebben, welke aan een leiding liggen, en voor het onderhoud van die leiding helpen zorgen, des dat de hoogergelegen sawah het vloeiwater na gebruik moet laten afvloeien naar de lagere en deze lagere het water moet ontvangen. Dat zijn geen individualistische rechten op eerstehands- en op achterwater, maar rechten, die alleen ten gemeenen bate zijn uit te oefenen; ook hier geldt wat op blz. 612 gezegd werd van servituten. Dat de omvang van het vloeirecht grooter zou zijn ten bate van het rijstgewas op sawahs dan ten bate van nagewas en alle verder gewas, schijnt Indonesisch gedacht en is dan ook met stelligheid beweerd, doch tot dusver onvoldoende gestaafd. Overdracht van vloeirecht zonder dat de sawah zelf in andere handen komt (door verkoop, verpanding, deelbouw) zal wel onbekend zijn aan de inheemsche adat. Ligt het tap- of vloeigebied binnen één dësa, dan geschiedt de verdeeling door het dorpsgezag — voorheen met name de oudsten (blz. 531) — met behulp van dorpswaterstaatsbeambten; die verdeeling is uiteraard geen mechanische toepassing van een volledig stel reglementaire dësabepalingen, al komen dësaregels op de toerbeurten van verschillende sawahcomplexen voor, maar is een werk van bemiddelen en bevredigen. Hetzelfde geldt voor de waterverdeeling, die meer dan één dorpsgebied overstrijkt: in den Javaanschen tijd geschiedde zij wellicht door vorstelijke waterstaatsambtenaren (blz. 546), die daarvoor een cijns in padi, pemili toja, ontvingen, MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 633 later door het districtsbestuur. Het vloeirecht op leidingwater vervalt voor hem, die niet behoorlijk bijdraagt tot het onderhoud van de leiding; in veel gevallen geldt de zorg voor zulk een leiding als- dorpszaak (blz. 540), die op alle kerndorpers drukt, een regel, die aan het gouvernement bij zijn constructie van alle grondbezit als „communaal bezit" welkom was, al steunt hij die constructie in geenen deele. De sawahgroepen met gemeenschappelijke belangen hebben zich hier niet, als op Bali, tot waterschappen weten op te werken (blz. 517). Terwijl de door het bestuur getroffen waterregelingen voor suiker- en indigo-industrie dikwijls storend hebben ingegrepen in deze vloeirechten — onder meer komt afkoop van vloeirecht voor —, is het de vraag, of niet zonder schade voor de cultures de beginselen van het adatwaterrecht kunnen worden geëerbiedigd; als de omvang van het vloeirecht afhankelijk mocht zijn van het gewas, dan kan men niet kortaf zeggen, dat ook bij aan Europeanen verhuurde gronden het vloeirecht den grond volgt. Het vischrecht komt, voor zoover het beschikkingsrecht leeft, aan niet-dësagenooten alleen toe krachtens oorlof en tegen recognitie, tenware bepaalde buurdorpen als bevriende rechtsgemeenschappen mochten zijn vrijgesteld van beide lasten. Voor Tegal leest men van verdeeling van de kustkreken voor de vischvangst in gedeelten, welke gedurig verwisseld worden onder de bevolking. Over aan den rand der rivieren ingerichte vischkommen ontbreken gegevens; een aldaar geplaatste fuik heet toeroes. Voor dit geheele grondenrecht geldt wat op blz. 541 en blz. 590 gezegd werd eenerzijds van het commune karakter der inlandsche uitoefening van rechten, anderzijds van het concrete inlandsche denken, hetwelk niet met abstracte rechten opereert, maar met grond of water op den voet van bezitting, pandgrond, vloeiwater enz. genoten. Van het inlandsch streven om niet-reëele verplichtingen ook in zake grond of water reëel te doen schijnen door een uiterlijk teeken was de pandjer het sprekendste bewijs; ook de inlandsche hypotheek zou zulk een waarteeken behoeven. De hier niet vermelde rechten op grond en water, zooals eigendom, civilis possessio, vruchtgebruik enz. ontbreken. Ook verjaring van rechten op grond of water bestaat niet dan in dit vanzelfsprekende geval, dat elke heugenis van die rechten mocht zijn teloorgegaan; het op blz. 616 en 617 genoemde woord voor 41 634 HET ADATRECHT DER INLANDERS verjaring- schijnt daarmee niet in strijd. Over een inheemsche onteigening van rechten op grond of water, gelijk b.v. Bali die kent, ontbreekt elk gegeven. Transacties over grond of water kunnen behalve om niet of onder .bezwarenden titel ook geschieden tegen wederkeerig hulpbetoon, al is dat hier veel zeldzamer dan in het schuldenrecht. De jonge Samin-leer van Oost-Java (Jasper in Indische Gids 1916), die sterk communistische trekken heeft, schijnt het adatrecht nog niet te hebben vervormd. Wil men weten, hoe het Javaansche grondenrecht niet is, dan leze men vooral, hoe de verordening, op het kredietverband in staatsblad 1908 n°. 542 de volksinstellrngen voorstelt. Schulden ree h t. Schuldzaken worden door de Javanen aangeduid als oetang~~pipotang, samboet sinamboetan. Aldus staan zij tegenover de grondzaken; of er een even scherpe afgrenzing is tusschen schuldenrecht en delictenrecht, blijkt niet. Tegenover het onroerend vermogen is voor de groote meerderheid van Madoereezen en Javanen het roerend vermogen nog altijd min belangrijk, al zal dit gaandeweg wel verbeteren. Voorname bestanddeelen daarvan zijn "vee, boomen en ander gewas, huizen (rijstschuren, veekralen, winkels) en vaartuigen. Veebezittende landbouwers zijn, behalve op Madoera en in den oosthoek, vrij zeldzaam; terwijl het .vee op West-Java voornamelijk uit buffels bestaat, vormt in dezen rechtskring het rund, de sapi, het voornaamste hoornvee. Dat het gewas als roerend goed geldt, heeft Java gemeen met bijna geheel Indonesië; voor een enkele toepassing zie onder meer blz. 591 en 636. Op Madoera en in ons deel van Java staan de huizen op den grond; Kangëan heeft huizen op palen, Bawëan heeft deels bamboehuizen op den grond, deels houten woningen op palen. De rijstschuur of loemboeng heet op Bawëan doeri; de veekraal heet kandang. Tot voor kort wist de gewone inlander niets beters te doen met wat hij aan kapitaal mocht hebben, dan het vast te leggen in muntspecie of in rentelooze sieraden van goud, die dan bewaard werden in een kast-kist of grobog; verandering van zulke praktijken en alles wat verder dienstig is om een inlandschen middelstand te vormen kan niet bij verordening worden bevolen, maar moet der bevolking door het scheppen van vertrouwde spaargelegenheden en door geduldige opvoeding worden geleerd en bijgebracht. Indien het inlandsch bezitrecht van roerend goed verschilt van MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 635 dat van grond, is het slechts hierom, dewijl het laatste veelal nog beklemd zit in een hooger beschikkingsrecht van het dorp, hetwelk ten aanzien van roerend goed onbekend is; daarom is (gelijk Eindresumé II blz. 140 en blz. 243 schijnt in te zien) de inhoud van het bezitrecht van roerend .goed aan den inhoud van het bezitrecht van grond of van strandvijvers nagenoeg gelijk in zoodanige streken, waar het beschikkingsrecht over grond of vijvers reeds sterk is afgesleten. Gemeenschappelijk bezit van b.v. rijstschuren en veekralen wordt veelvuldig aangetroffen. Daarentegen schijnt gemeentelijk bezitrecht van roerend goed, als genoemd in de heerendienstordonnanties (zie thans nog artikel 1 § 5 van staatsblad 1914 n°. 101, 1915 n°. 21 en 1916 n°. 66), even schaarsch als het dorpsbezit van wezenlijke dorpsgronden — niet het zoogenaamd communale grondbezit —; het heeft dan tot voorwerp die kleinigheden, die noodig zijn voor de dorpsadministratie, benevens het gebouw van een dorpsgodsdiensthuis of van een dorpsrijstschuur, of gebouw en gemeubelte van een dorpsschool. Ook onder de roerende goederen is wakapgoed talrijk: korans, kitabs, enz.; evenals voor wakapgronden zal men ook voor wakapvoorwerpen, indien zij — gelijk meestal — aan een godsdienstige instelling zijn verbonden, wel mogen aannemen, dat ze aan die instelling toebehooren (blz. 464, 529). Ook voor gemeenbezeten roerend goed bestaat niet een aan ieder deelhebber toekomend recht om scheiding en deeling te eischen. Bezitrecht van een bepaalden vruchtboom (b.v. een arênboom) in het bosch ontstaat door toeëigening, denkelijk door het aanbrengen van een kerf of ander teeken; krachtens het beschik♦ kingsrecht is dit veelal verboden aan lieden uit vreemde dorpen. In het wild groeiende alang alang wordt toegeëigend door afbakening (sawën); de bladen worden aan de hoeken van het veld saamgebonden. Natuurlijk kan bezit van een boom ook ontstaan door dien te planten. Vervreemding (door verkoop, ruil, schenking) • bestaat ook hier in bezitsoverdracht, wat strookt met het reëel karakter van den verstootingskoop (blz. 586). Voor vervreemding van rund of buffel is, evenals in Atjèh, medewerking van het dorpsbestuur — dorpshoofd, dorpsschrijver, soms dorpsgodsdienstbeambte — een geldigheidsvereischte. Nog heden kent men overal de kleine betaling, die voor deze medewerking aan het dorpsbestuur moet worden gedaan en pesaksi enz. heet; men heeft echter 636 HET ADATRECHT DER INLANDERS lange jaren daarin geen adatheffing herkend, doch er een beleefdheid, een loon voor hulp, "zelfs een knevelarij in gezien. In sommige streken geldt dezelfde regel voor bezitsoverdracht van een huis. In Banjoemas, Kedoe en elders betaalt de kooper van vee bij contante betaling (alleen op de veemarkt?) een paar centen van den koopprijs aan den verkooper terug, welk bedrag tj oendoek laris, d. i. lokpluim van den aftrek, heet. Dat het verlovingsgeschenk of peningset onvervreemdbaar is tot öp den dag des huwelijks, wordt niet gezegd, doch is waarschijnlijk. De meest opvallende vorm van wegschenking, nl. door boedeltoescheiding, is boven besproken onder erfrecht. De omstandigheid, dat grond en gewas voor den inlander als gescheiden zaken gelden, brengt mede, dat, ook indien iemands recht op den grond b.v. door abandon of door verhuizing uit de dësa vervalt, zijn recht op de vruchtboomen (kokospalmen, arënboomen enz.), die op dien voormaligen cultuurgrond (blz. 623, 627) worden aangetroffen, voortduurt. Een eigen karakter vertoont de verkoop van een nog onberekend boedelsaldo (blz. 591). Inlandsche handel in roerend goed is zeer verbreid (op Bawëan is haast ieder sawahbezitter tevens handelaar), maar nog laag ontwikkeld. Opkoopen — koopen om spoedig weer te verkoopen — heet koelak (kilak); koop bij den hoop heet tebas, nebas. Mannelijke en vrouwelijke handelaren heeten bakoel (Bawëan levert zulke marskramers aan heel Middel- en Oost-Java); veehandelaren heeten belantik. Overal heeft handel plaats op de vijfdendaagsche pasars of markten, die gehouden worden op een dorpsmarktterrein of pasar in het midden van een bepaald dorpencomplex; aldaar is de handel grootendeels voor beide partijen contant. Evenzoo is de handel contant in inlandsche winkeltjes of waroengs. Op de grootere dagelijksche stadspasars en in grootere winkels is de inlandsche verkooper uitzondering. Zeer verbreid is het bakoel-contract of ventcontract van deze strekking, dat aan een inlandsch handelaar goederen worden meegegeven om die te venten (te leuren), onder verplichting om binnen een bepaalden termijn hetzij den afgesproken prijs te komen betalen (wat de venter meer heeft ontvangen is voor haar of hem zelf) hetzij de goederen terug te brengen hetzij .— naar het schijnt — deels het een, .deels het MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 637 ander. Dit „inlandsch commissiecontract", gelijk mr. Van den Berg voorstelt het te noemen, wordt door Javanen aangeduid met afleidingen van hetzelfde grondwoord kempit (onder den arm hebben, onder zich hebben), dat wij op blz. 607 ontmoetten bij tijdelijk onder dêsabeheer staande akkers; de venter van goudsmidswaren en andere kostbaarheden heet pepara. De rechtsband tusschen deze(n) bakoel en den bezitter van de goederen kwam tot stand door de terhandstelling van de goederen aan de(n) eerste. In het algemeen kan men ook voor onzen rechtskring zeggen — gelijk reeds bleek onder grondenrecht —, dat een rechtsverplichting niet bloot consensueel ontstaat, doch dat tot haar ontstaan er in de werkelijkheid iets moet zijn verschoven Wil iemand zich dus toekomstige bezitsoverdracht van een roerend goed verzekeren - - men wil b.v. van een inlandsch fabrikant op Madoera den verkoop tegen zekeren prijs bedingen van kalk of dakpannen, die hij niet bij zich heeft; vgl. de Minangkabausche idjab-transactie op blz. 267 —, dan gaat men niet, zooals wij, een consensueel koopcontract op krediet aan, maar dan betaalt de toekomstige kooper een bedrag als bindsom — pandjer — aan den toekomstigen verkooper, welk bedrag later niet op de koopsom gekort wordt en zijn beteekenis ontleent aan zijn bindende kracht. Dat de gebruikelijke vertaling met „voorschot" misleidend is, spreekt vooral daar, waar als zulk een pandjer ook een eenzijdige schriftuur werd aangenomen. Een contant betaalde prijs heet kentjêngan; betaalt men de geheele koopsom alvast vooruit, dan spreekt de Javaan van tempah. Natuurlijk behoeft geen kunstmatig bindmiddel gegeven te worden, indien het voorwerp zelf reeds geleverd wordt, doch de betaling van den prijs wordt uitgesteld; zulk een verkoop op krediet schijnt, althans in Java's oosthoek, pindjem te heeten, welk woord er dan niet de beteekenis zou hebben van leenen. In overeenstemming met het hier gezegde zou zich een inlander dus op een inlandsch blad abonneeren met een pandjer, waartoe dan wellicht reeds een briefje kan dienen. schiint in hoofdzaak bekend als /zekerheidspand, en wordt vooral toegepast op sieraden en andere voorwerpen van waarde, zelden op vee en op landbouwgerei. De schaarschte der gegevens kan wel samenhangen met het gouvernementsverbod om voor leenschulden van honderd gulden of 638 HET ADATRECHT DER INLANDERS minder roerend goed in pand te nemen. In 1809 is geconstateerd (Plakaatboek 15, 1896, blz. 741), dat naar Javaansch adatrecht de op blz. 545 genoemde poesaka's „of cieraden van het regentschap" niet mochten worden verpand. Merkwaardig is de door Van Ossenbruggen (Dêsabeheer blz. 92) vermelde inlandsche hypotheek van inlandsche karretjes (of ook van paarden?), hierin bestaande, dat een rijtuigverhuurder een bepaald karretje verbindt als onderpand voor een aangegane schuld; als uiterlijk teeken der transactie dient een schriftelijk stuk (blz. 637); haar rechtsgevolg blijkt niet. Verbreid is halfwinning of andere deelwinning, vooral ten aanzien van dieren (hoornvee, paarden, pluimvee) en naar het schijnt vooral in Java's oosthoek en op Madoera. Men spreekt daar o. a. van angon djandji paroean anak, hoeden onder beding van halfwinning van jongen. Alleen de hoofdregels staan vast: de rechtsband ontstaat door de overhandiging; zonder bijzondere bedingen is bij enkeljongend vee het eerste jong voor den deelwinner, het tweede voor den bezitter (soms omgekeerd), en zoo om en om, terwijl bij pluimvee het halve broedsel voor elke van partijen is en bij oneven getal het voordeel komt aan den deelwinner. Neemt de bezitter zijn dier terug voordat er gejongd is, dan moet de deelwinner vergoeding ontvangen, tenzij hij al voldoende voordeel getrokken heeft; hij mag nl. hoornvee of paarden voor zich laten werken, mits ze daarvan niet lijden. De aansprakelijkheid van den deelwinner is vermoedelijk — als bij bewaargeving — zwaarder voor verlies overdag dan voor verlies bij nacht, en zwaarder als de deelwinning op zijn verzoek is geschied dan indien ze een uitbesteding is ten bate van den veebezitter. Wettelijke vermoedens en regeling van bewijslast ontbreken; en aangezien bovendien de gevallen der practijk eindeloos gevarieerd zijn van voorkomen, wordt aldoor — te recht, en zuiver Indonesisch — de tusschenkomst. van den rechter (districts- of regentschapsgerecht, blz- 95) 97) 5°5) ingeroepen om te doen uitmaken, hoe in dit speciale geval het adatrecht behoort te werken. Zeer verbreid — al te verbreid zelfs — is verbruikleen van geld of producten (rijst, zaad, enz.), verbruikleen van geld tegen latere terugbetaling in padi (b.v. 1 gulden tegen 1 pikoel padi), en bruikleen van allerhande goederen. Het euvel is ook daarom zoo groot, omdat de 1 eener op zijn beurt het geleende weer uitleent, MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 639 en omdat de gewone leener van zijn transactie alleen den plicht om zoo noodig rente te betalen, niet tevens dien om de schuld af te betalen, ziet. De rentebetaling geschiedt, ter wille van het renteverbod der moslimsche wet dat meestal wordt nageleefd, gewoonlijk in den vorm van een terugbetaling van meer dan geleend werd. De rechtsband ontstaat door de terhandstelling. Voor Javanen (en Madoereezen?) is rijstleening iets anders dan het leenen van overig roerend goed, hetgeen zich soms uitspreekt in den naam. Leenen (ter leen krijgen) in het algemeen heet silih (samboet) of selang; het ter leen hebben wordt wel gadoeh genoemd, evenals o. a. het hebben van bewerkingsrecht op grond-, pindjem schijnt in Java's oosthoek op iets anders te zien (blz 637). Waar dorpsrijstschuren of rijstschuren van Christengemeenten bestaan, hebben de bijdragers een recht om uit die loemboeng zaadpadi te leenen. Bij het gewone leenen aan den inlander is de leener dikwijls een Chinees. Leenen van inlanders onderling had vóór het geldgebruik dikwijls den vorm van over en weer iets leenen (silih simihhan); en nog altijd kent menieenen op den voet van wederkeerig hulpbetoon, zóó, dat men uitleent om niet, teneinde later zelf om niet in leen te kunnen ontvangen. In 1916 zijn bepalingen vastgesteld tegen woekerbedingen. Verhuur (sëwa) van roerend goed komt .onder meer ten aanzien van karretjes, prauwen, gamelans, ploegvee voor; zelden ten aanzien van inlandsche huizen. De huursom kan behalve in geld ook b v in padi bestaan. Verhuur van vee mag behalve door den bezitter ook door den deelwinner of dóór den bewaarnemer van uitbesteed vee gebeuren. De verhuur komt tot stand dooide terhandstelling; een afspraak over toekomstige verhuur wordt bindend gemaakt met een pandjer. Bewaargeving (titip) in zuiveren vorm wordt zelden genoemd. Veelvuldig echter is die bewaargeving, waarbij de bewaarnemer werk heeft te doen om te zorgen, dat het goed niet achteruitgaat; zooals bij de uitbesteding (titip, of anggadoehakë; tetep, neteppaghi) van vee. De man, bij wien het vee wordt uitbesteed, wordt voor zijn moeite beloond - indien het mogen gebruiken van dat vee niet reeds loon genoeg is - hetzij doordat hij een of meer kalveren krijgt in de zooveel jaar, hetzij in padi ol in geld; men kent ook een doorloopende uitbesteding, waarbij het vee slechts teruggenomen wordt, zoolang de veebezitter het noodig 640 HET ADATRECHT DER INLANDERS heeft. De bewaarnemer van uitbesteed vee mag; het gebruiken, zelfs voor lichten veldarbeid verhuren ; zouden ook andere bewaarnemers een dergelijke bevoegdheid hebben? Voor het weiden van zulk uitbesteed vee krijgt de dësa, krachtens haar beschikkingsrecht, van den veebezitter een recognitie (peboentoet, pamesi, enz.). De aansprakelijkheid is, althans in Kediri, zwaarder voor verlies overdag dan voor verlies bij nacht (in het laatste geval behoeft slechts een deel der waarde te worden vergoed), en wordt, althans in Pasoeroean, verlicht of weggenomen, indien de bewaarnemer tijdig kennis geeft van de ziekte van het vee. Als belangrijke transacties uit het schuldenrecht, die met een bepaald roerend goed in verband staan, vallen ten slotte te noemen de oogstafstand en het voorschot op gewas. Zij betreffen beide een te velde staanden, al dan niet gerijpten, oogst. Bij oogstafstand of tebas, panebas, wordt een nog te veld staand of nog aan den boom hangend gewas in zijn geheel of ten deele — b. v. zooveel als de aanvrager kan torsen — ter oogsting afgestaan tegen betaling van zeker geldbedrag per baoe of per boom; een transactie, die de volksmond in Nederland en in Duitschland veelal verpachting (roggeverpachting, klaververpachting; Obstpachter) noemt. Hetzelfde komt voor (ook met den naam tebas?) in den vorm van beschikbaarstelling van een zoetwatervijver ter leegvissching. Of de rechtsband ontstaat door het geven van een pandjer, blijkt niet; de naam ngedol toewa, ngedol koening, die in Tegal aan den oogstafstand wordt gegeven (Eindresumé I blz. 54), doet aan overgave van het gewas (blz. 615) denken. De prijsbepaling per baoe of per boom doet het risico van den wasdom drukken op den aanvrager; Chineesche opkoopers schijnen haar daarom wel te vervangen door een prijsbepaling per pikoel. Het tebas is vooral verbreid op Middel-Java; de term tebas, nebas, past bij elke rechtshandeling, die een aantal goederen of een hoeveelheid „bij den hoop" bestrijkt. Een ander karakter vertoont het voorschot op gewas of idjohan, idjon (idjeman), van idjo (idjem), groen, onrijp. Hier wordt aan den gewasbezitter op zijn eigen verlangen geld voorgeschoten — zooveel gulden per baoe —, waartegenover hij op zich neemt een overeenkomstige hoeveelheid gewas per baoe aan den voorschotgever uit te keeren; eenigermate schijnt de voorschotgever in het risico van den wasdom te deelen — doordat hij niet meer MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 641 terug-krijgt dan de bewuste baoe opbrengt —, doch bij algeheele mislukking van den oogst krijgt hij blijkbaar toch wel een zekere hoeveelheid van daartoe geleend of aangekocht gewas. Bij de beoordeeling van mededeelingen over de frequentie dezer ook van Bali bekende transactie houde men evenwel in het oog, dat — gelijk de bevolking weet — het gouvernement haar nadeelig acht en haar in artikel 27 der regenteninstructie en artikel 24 der wedana-instructie (beide van 1859, 1867) verboden heeft. Van een recht van den voorschotgever om het gewas zelf aan te spreken wordt niet gerept. Nebas en ngidjo verschillen vooreerst in oogster: bij het eerste de aanvrager, bij het tweede de landbouwer; voorts verschillen zij in motief en in aanvrager: daar behoefte aan padi van den opkooper, hier behoefte aan contanten bij den grondbewerker; alsook in object: daar rijpe of rijpende oogst, hier een oogst in verre toekomst. Ngidjo en geldleening tegen terugbetaling in padi verschillen in dit andere opzicht, dat hij, die tegen padi geld leent, geenerlei risico draagt, zich niet inlaat met de vraag, vanwaar de toegezegde padi moet komen, en het geld dan ook leent voordat er nog sprake is van gewas (b.v. wanneer de grond plantklaar is); toch wordt ook deze geldleening tegen padi wel eens ngidjo genoemd, en bij beide schijnt de levering te gebeuren aan de rijstschuur van den landbouwer, niet reeds op het veld. Bij al dit soort transacties staat tegenover den inlandschen landbouwer dikwijls als wederpartij een Chinees. De eigenaardige beteekenis van empingan als voorschot blijkt niet j wellicht is empingan de algemeene, ongedifferentieerde term. Voorts omvat het schuldenrecht een aantal transacties, die niet op goed (onroerend noch roerend) betrekking hebben. Ook bij deze houde men het commune karakter der Indonesische samenleving voor oogen, die zich niet opgebouwd voelt uit zelfstandige individuen, maar waarin samenwerking van dorpen of van kleinere persoonsgroepen (krachtens het straks te noemen hulpbetoon) nog een overwegende factor is. Onder die nadere transacties heeft men het zijn van kosthouder (madjikan, doenoengan). Reeds bij de beschrijving van de dorpsstanden op blz. 525 bleek, hoe gewoon deze verhouding is: hetzij men den kostganger slechts op zijn erf laat wonen in des kostgangers eigen woning, hetzij men hem in huis heeft. De kost- 642 HET ADATRECHT DER INLANDERS houder draagt de onkosten van het woonerf; de kostganger als zoodanig is verplicht den kosthouder te helpen, niet bij de geregelde grondbewerking — al kan natuurlijk een boedjang-kostganger juist daartoe in dienst zijn genomen —, doch wél met allerhand huis- en hofdiensten (soembang soeroeng of toeloeng) en wél bij eerste ontginning. Vrij talrijk zijn de zelfstandige vormen van voor een ander verrichten van arbeid, die wij meestal aanneming van werk zouden noemen. De hoogste vormen daarvan zijn te zoeken bij de beoefenaars van de vroeger op Java zoo beroemde ambachten van goud- of zilversmid (kemasan), van kopersmid en dergelijke, of bij den geèerden vertooner van wajangs, den dalang (blz. 125). Veel trappen lager staat de eveneens geschoolde arbeid van danseressen ; de beschaafde Javaan tandakt zelf, maar hij laat voor zich dansen, aan de hoven door serimpi's en badSja's of hofdanseressen (in vasten dienst), bij particulieren door toekang djogëd's, op den openbaren weg door talëdëk's (ringgit's), ronggëngs. Ook de door inheemsche geneeskundigen of doekoens (mannen of vrouwen) verleende hulp — gewettigd door staatsblad 1882 n°. 97 artikel 41 lid 2 — behoort in dit verband; gelijk ook de loonarbeid van zoogvrouwen enz. Daarnevens heeft men de zeer verbreide aanbesteding van werk voor den landbouw: aanbesteding van het plantklaar maken, van zaaien, oogsten, enz. Losse landbouwdiensten zijn b. v. het padisnijden (door vrouwen vooral) tegen een dagelijksch snijloon of bawon, bestaande in een evenredig deel van het gesnedene — stukloon dus — dan wel in padi of in geld; bij den oogstafstand van blz. 640 is het snijloon meestal geld, daar het den aanvrager-oogster hier juist om het erlangen van het gewas te doen is. De losse arbeider heet boedjang of koeli. Voorts heeft men het karrevervoer ten dienste van anderen, met de vrachtkar of grobag (vanouds kent Java een karrevoerdersbedrijf); voor Madoera en Java's noordkust valt daarnaast te noemen het prauwvervoer voor anderen. Bij de losse dagdiensten behoort nog het werk der veehoederij en dat der eendenhoederij; het eerste door kleine veehoedertjes, botjah angon, en ook het andere meestal door kinders. Wie zoontjes, aangenomen zoontjes of neefjes heeft, laat zulk werk door dezen doen krachtens hun verplichting tot arbeidshulp. Hoe ontstaat in al deze gevallen de rechtsband? Onder goede MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 643 bekenden — veelal dus: onder dësagenooten — doet men alles op afspraak en goed vertrouwen. Met vreemde inlanders, dus des te meer met Chineezen of Arabieren en Europeanen, is weder het bindmiddel noodig, de pandjer; eerst daardoor ontstaat een verplichting, waarvan de naleving kan gevorderd worden in rechte. Tegenover al deze aanneming van werk staat de vaste loondienst: voor dezen rechtskring lang niet van gelijke beteekenis als voor westersche maatschappijen, en wel wegens de verplichte arbeidshulp van verwanten en kostgangers, het onderling of wederkeerig hulpbetoon van dorpsgenooten, het uitgeven van grondin deelbouw, het uitbesteden van vee, enz. De vaste loonarbeider in het boerenbedrijf heet boeroeh (berah), wat beter klinkt dan het wat grove boedjang; is meestal een on- of pasgehuwde, die dan tevens in de kost komt bij den landbouwer; en krijgt als loon (opah) hetzij een vast bedrag in geld of rijst, hetzij een aandeel in het geoogste. Ook hoofden hebben vaste lieden in hun dienst, naast hun eventueele dienstplichtigen. Of de matrozen in dit verband thuis behooren, is twijfelachtig; zie beneden. Het behoeft nauwelijks herinnerd, dat de bij staatsblad 1879 n°. 256 ook op vasten loondienst van inlanders bij inlanders in heel Jndië (binnen de sfeer der gouvernementsrechtspraak) toepasselijk verklaarde artikelen van het burgerlijk wetboek ook op Java aan de inlanders in hun onderlinge verhouding onbekend zijn gebleven, en dus zonder nut of invloed zijn. Voor matrozen geldt veelal iets bijzonders. Matrozen (pandëga) op handelsvaartuigen van het eiland Sapeken in den Kangeanarchipel verrichten hun dienst niet tegen loon, doch krijgen van hun schipper (djoeragan) goederen (welke?) ten verkoop tegen een voorafbepaald minimum; wat zij er meer voor krijgen, behouden zij; een ventcontract dus, waarbij als praestatie aan den ventersarbeid nog matrozenarbeid gepaard is. En ook elders gelden matrozen van inlandsche vaartuigen meer als deelgenooten in het bedrijf dan als" loontrekkenden; geheel anders dus dan matrozen op Europeesche koopvaarders, voor wie onze bepalingen van koophandel gelden (staatsblad 1873 n°. 119). Zijn over het reedersbedrijf de rechtskundige gegevens schaarsch, over de praktijken om de zeevischvangst winstgevend te maken vindt men hier en daar opgaven. De zeevisschers van Bangkalan 644 HET ADATRECHT DER INLANDERS op Madoera plegen hun visch reeds op zee te verkoopen aan opkoopers, die daartoe met hun prauwen (praoe ngadang) langszij komen. Somtijds schijnt door opkoopers geld te worden betaald voor een evenredig aandeel van de nog te vangen zeevisch, dus voordat partijen weten, of de vangst groot zal wezen of klein. Op het eiland Sapeken van den Kangëan-archipel schiet de groothandelaar den visscher bedrijfskapitaal voor, meestal in den vorm van rijst, welke berekend wordt boven de marktwaarde; de visscher is daartegenover gehouden hem alle door hem gevangen en gedroogde visch af te staan tegen een berekening beneden ■ de marktwaarde j het voordeelig verschil tusschen de twee berekeningen vormt de kapitaal- en ondernemersrente van den groothandelaar. Zoolang de visscher bij den groothandelaar in de schuld is, en dat is bijna onafgebroken, beschouwt hij zich als diens ondergeschikte; een gansch andere verhouding en transactie dus, dan die op blz. 212 vermeld tusschen visscher en vischopkooper in Atjèh. Losse handelingen voor gemeene rekening zijn bekend; men leest b. v. van het gemeenschappelijk (brandon) maken en bekostigen van kleine waterwerken, en van gemeenschappelijk vervoer van goederen op één kar. Wegens de verbreidheid van het Indonesische hulpbetoon — zie beneden — is het echter vrij zelden noodig. Iets dergelijks geldt voor het — van individueele zelfstandigheid uitgaande — duurzaam handelen voor gemeene rekening, in den vorm van een vennootschap of andere vereeniging. Dit kan zoowel het gemeen maken van arbeid omvatten als het gemeen maken van geld en goederen. De Javaansche naam voor een duurzaam vennoot is baton (eigenlijk: schotelgenoot) of sakoetoe (eigenlijk: eedgenoot); die voor de vennootschap — soms als lichaam, soms alleen als werkzaamheid — bebaton, patoengan, of het Arabisch-Mohammedaansche sarikat of sirkat, reeds vermeld op blz. 584 bij de gefingeerde huwelijksvennootschap. Hoewel dit inlandsch vereenigingsleven op Java welig begint te bloeien, zijn gegevens over totstandbrenging, inhoud en rechtsgevolgen dier vereenigingen nog schaarsch. Somtijds leest men van een vereeniging, die bij toetreding een „pandjer of intreegeld" eischt, wat geheel inlandsch gedacht is, al misleidt de Hollandsche vertaling. Dat men met gewrochten als het besluit van 1916 op MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 645 de coöperatieve vereenigingen (blz. 523) zich op den verkeerden weg bevindt, zal de practijk wel spoedig aantoonen; veeleer ware leering te trekken uit Bali, waar het vereenigingsleven oud is en rijk. Zie over rechtspersoonlijkheid blz. 522. Lastgeving aan een lasthebber of vervanger (soelih, soeloer, of — Arabisch-Mohammedaansch — wakil) is geducht verbreid — de Javaan wakilt letterlijk voor alles —, en toch zijn de gegevens schaarsch. Naar volksopvatting treedt de lasthebber voor den lastgever op ook in naar ons inzien strikt persoonlijke zaken als het afleggen van getuigenis. Voorbeelden zijn: het aanstellen van een vervanger voor zijn rechten en plichten als grondbezitter, het aanstellen van een vervanger voor zijn ambt, de opdracht om iets te verkoopen, de opdracht aan een bakoel gedaan om iets in te koopen tegen een toegezegden prijs — de koopman moet dan zelf daarbeneden koopen —, enz. Dat de rechtsband eerst ontstaat door een bindsom, wordt nergens vermeld. Dobbelspel en weddenschap zijn ook hier sterk verbreid; het laatste onder meer bij de vroegere hanen-, krekel- en tijgergevechten, en zeker ook wel bij de stierenwedloopen van Madoera en Besoeki. Het door den leider van het dobbelspel gegeven voorschot heet bratoe, de inzet woedoe of oeroen. Staatsblad 1907 n°. 306 heeft alle rechtsvordering uit spel en weddenschap voor de sfeer der gouvernementsrechtspraak ontzegd. Over persoonlijken borgtocht zijn de gegevens schaarsch. Onbekend is de verhouding niet, want beide talen hebben voor borgstaan een naam, nl. nanggoeng (hoog: nanggel) — van tanggoeng (tanggel) — en nangghoeng; tanggoengan of tetanggoengan is de man, voor wien men borg staat; penanggoengan de borgtocht zelf. Totstandkoming van den rechtsband door bloote wilsovereenstemming is niet waarschijnlijk. De werking van het borgstaan wordt nergens uiteengezet. Dat de borg betalen zou met zijn persoon door in pandelingschap te gaan, is in elk geval verdwenen, toen het vrijwillig pandelingschap (zie beneden) van schuldenaren verdween. Een collectieve borgstelling in den trant van het Soendasche tanggoeng rëntëng („borgtocht op een rij') is op den voorgrond gekomen door het jonge landbouwkrediet; de borgen zijn in dit geval gezamenlijk aansprakelijk voor hun gezamenlijke verplichtingen. Als verplichte bijdrage, uit het adatrecht zelf voortkomend, 646 HET ADATRECHT DER INLANDERS valt te noemen de op blz. 577 bedoelde bruidsgaaf bij huwelijken en soortgelijke gaven bij andere feesten; op Bawëan brengen alle gasten gekookte spijzen mee naar het bruidsmaal ten huize der bruid, zoodat te harent niet gekookt wordt, en onder het feest brengen zij telkens nog wat geldstukken op voor de bruid Van meer publieke beteekenis zijn de bijdragen, waartoe alle kerndorpers, misschien ook de verdere dësagenooten, gehouden zijn bij het jaarlijksche feest der dësa na den rijstoogst (sedekah boemi, baresih dësa), bij het feest van het rijstzaaien, bij andere heilmaaltijden der dësa — zulke bijdragen (in rijst, visch vruchten enz.) heeten sorogan —, alsook voor de godsdienstoefening enz. bij een begrafenis in de dësa — de begrafenisplechtigheden heeten selawat, de bijdragen oeróen selawat —. Op dit terrein' hgt de bekende vraag, of het grievend is, zoo ook Christeninlanlanders hiertoe moeten bijdragen in een moslimsch dorp (Indische Gids 1898 II blz. 1046—1049); voor een overeenkomstige zwarigheid op Bali zie blz. 468. Zulk meebrengen van verplichte geschenken heet op Bawëan toeloengtoeloeng. Het geld strooien bij begrafenissen — het rondgestrooide heet sawoer — schijnt dichter te staan bij een fatsoensgebruik dan bij een verplichting Of de naam balesan voor tegengeschenk ziet op een verplichte tegengave, blijkt niet. Zie voor plichtgaven ook blz. 550. Reeds bij de dorpsinzettingen bleek, hoe vast het hulpbetoon der dorpelingen hier nog geworteld zit; het is maar de vraag of wij deze volkszede als onwestersch willen wegvagen dan of wij haar ten goede willen leiden. Terwijl naar westers'ch recht handelingen verricht worden hetzij onder bezwarenden titel hetzij om niet, kunnen zij naar Indonesisch recht buitendien nog (blz 634) verricht worden tegen zekerheid van of hoop op wederdienst. Dit invloedrijke en merkwaardige hulpbetoon, dat meestal bestaat in arbeidspraestatie, doch evengoed toepassing vindt b v by het uitleenen van rijst of bij het helpen aan een kar (blz 639, 644), komt binnen dezen rechtskring voor in elk van zijn vier Indonesische vormen. Vooreerst dus in den ouderwetschen vorm van het onderling hulpbetoon, dat zonder eenige overeenkomst of afspraak gegrond is in het adatrecht zelf, gebaseerd op het loutere feit, dat men eikaars dorpsgenoot is. Het is deze soort van hulpbetoon, die met dësadkmstplicht dooreenloopt of daarmee samenvalt; zij heeft plaats hetzij voor akkerwerk van dorpsge- MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 647 nooten en woningbouw of woningherstel van dorpsgenooten, hetzij voor regelrechte dorpsbelangen als de jaarlijksche dorpsfeesten en de zorg voor ambtsvelden, woning en huis- en hofdiensten van het dorpshoofd (somtijds ook: zorg voor ambtsvelden van medeleden van het dësabestuur). Men wordt tot dit soort hulpbetoon zoo noodig op last van het dorpsbestuur opgeroepen door de dorpsboden of kebajans - dus van dorpswege -, en beloond met kost en tractatie. Een enkel maal doet ook het dorpshoofd, door middel van zijn afhangelingen, aan dit onderling hulpbetoon mede; een enkel maal ook strekte dit onderling hulpbetoon zich uit tot één of meer buurdorpen. Dit verplichte onderling hulpbetoon draagt zulke namen als koedoeran, oedoeran, pengresaja (van resaja), sambatan, sambat sinambat; misschien ook lêbotan (elkaar aflossen); waarschijnlijk niet toeloeng tinoeloeng niet oetoesan adjeg („oproepen van de kerndorpers ?), en niet djak-ngadjak („elkaar noodigen"). Ligt de sanctie in de vrees om isin (beschaamd, maloe) te worden (blz. 220)? In de tweede plaats kent men het wederkeerig hulpbetoon, waarbij men alle dorpsgenooten verzoekt om met hun vrijen wil te ;komen helpen in het vooruitzicht van wederdienst; b.v. bij den aanleg van bouwvelden of vischvijvers, ook al omdat men bevreesd is alleen of met weinigen het bosch in te gaan. Zoo kent men op Kangëan wederkeerig hulpbetoon voor het snijden van de rijpe rijst; bij elk opgeroepene en verschenene moet men zijnerzijds een dag uit padisnijden gaan, in persoon of door een vervangend familielid; zooveel opgeroepenen als er verschijnen, zooveel dagen moet men laten voorbijgaan alvorens een tweeden oproep om hulp bij het padisnijden te mogen doen. Dat dit wederkeerig hulpbetoon met dezelfde namen wordt betiteld als het onderling hulpbetoon van daareven - zij het met onvermijdelijke locale varianten van beteekenis - , heeft de onderscheiding doen voorbijzien Voorts kent men dit zelfde wederkeerig hulpbetoon doch nu ingekrompen tot een kring van familieleden of naaste buren; zoo bv bij het leenen van allerlei. En ten slotte het hulpbetoon zonder weder te hopen in den trant van het Atjèhsche mensenraja (dit woord seuraja is gelijk aan het Javaansche resSja). Al deze vormen van hulpbetoon hebben gemeen, dat zy beloond worden met den kost en versnaperingen onder het werk, en by langer werk een tractatie aan het eind. Meer en meer wint naast 648 HET ADATRECHT DER INLANDERS al dit hulpbetoon het individueele optreden veld, g-epaard aan de uit individueel optreden opgebouwde coöperatie handelen voor gemeene rekening, of zelfs duurzame vennootschap —, maar het mapaloes der Minahasa toont wel aan, dat ook de oudste vorm van inlandsch hulpbetoon nog passen kan bij een reeds goed ontwikkelde bevolking. Van betaling van schulden met onvrijen arbeid (vrijwillig pandelingsohap) werd in 1896 nog een geval vermeld in Recht Nederlandsch-Indië 67. In de vorige eeuw zal het wel meer zijn voorgekomen. Overziet men nu tot slot het geheel van het schuldenrecht in dezen rechtskring, dan ontmoet men weer de vijf Indonesische kentrekken: i°. het is nog pas op weg individualistisch te worden; 20. alle rechtsverhoudingen worden als reëel gedacht of reëel gemaakt; 30. alleen de hoofdlijnen zijn vastgesteld, aanvullend recht en wettelijke vermoedens ontbreken; 40. bij de groepeering van de stof is het motief van groot belang: 50. algemeene leerstukken in onzen zin ontbreken, en de behoefte daaraan wordt niet gevoeld. Bij elk dier vijf punten nog een aanteekening. De niet-individualistische, commune trek spreekt sterk bij het pasgenoemde hulpbetoon. Niet op bevel eener ordonnantie, maar alleen door ontwikkeling van de individueele zelfstandigheid'zal dit commune naar achter treden; men drage zorg, dat niet tevens het goede daaruit verdwijne. De reëele trek uit zich op twee wijzen. Vooreerst: objecten van recht schijnen voorwerpen te moeten zijn; als vermogensdeelen denkt men zich dus niet een inschuld of vorderingsrecht, maar een op voet van bezit, huur, leen, pand enz. genoten roerend goed. Roerend goed gaat dus over op den voet waarop het genoten wordt (dus zelfs bewaargoed enz.); rechtsverhoudingen zonder reëel object (lastgeving, borgstelling) daarentegen kunnen met overgaan; het recht om een pand te lossen is slechts de reflex van het pandgenot zelf, en wordt door de realiteit daarvan mede in stand gehouden. De tweede uiting ligt in het uiterlijk teeken of de bindsom (pandjer), die noodig is om bloote wilsovereenstemming bindend te maken. Het ontbreken van uitgewerkte voorschriften en van regelend recht sprak bij voorbeeld duidelijk bij de deelwinning;. door hier MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 649 de Indonesische vrijheid des rechters te vervangen door een stuk g-epraemediteerde casuïstiek zou men niets verbeteren voor de justiciabelen zelf. Wat daarentegen hoog noodig is in het economisch belang der bevolking, dat is, dat partijen zelf te voren zorgvuldiger hun wederzijdsche rechten preciseeren 5 daartoe werkt een instituut als het landbouwkrediet krachtig mede, daartoe schijnt iets als een inlandsch notariaat, ook om zijn opvoedende leiding, onmisbaar. De beteekenis van het motief bij de inlandsche stofgroepeering zal door ons westerlingen moeten worden geëerbiedigd. Door oogstafstand te gaan voorstellen als verkoop van een toekomstig gewas, door voorschot op gewas en geldleening tegen padi te assimileeren, door het ventcontract als voorwaardelijken verkoop of de deelwinning als maatschap te construeeren, maken wij het den inlander even onbegrijpelijk, als men het recht voor onze juristen maken zou door koop te subsumeeren onder ruil (ruil tegen geld) of door het huwelijk onder de overeenkomsten te brengen. Het ontbreken, eindelijk, der algemeene leerstukken lijkt erger dan het is. Aan regels over deelbaarheid van verbintenissen, hoofdelijke aansprakelijkheid, schuldvernieuwing, kwijtschelding enz. heeft de practijk niet de minste behoefte. Schuldvoortzetting — hernieuwen van de oude schuld, doch nu op meer bezwarende voorwaarden — is als feitelijk gegeven overbekend, doch behoeft geen aparte regels. Regeling van plaats en wijze van betaling is weer aanvullend recht; van onze duistere regels over ingebrekestelling verschoone men den inlander. Verjaring van schulden is onbekend; de gevolgen van wanpraestatie worden aan des rechters oordeel overgelaten. Waarschijnlijk zullen op dit terrein enkele nieuwe, door ons voorgestelde regels wel nuttig kunnen zijn; doch men beperke zich angstvallig tot wat door werkelijke behoeften der practijk begeerd wordt, en bespare den inlander vooral zulke orakels als 1318 en 1977 (de moederlandsche artikelen 1354 en 2014). Deze laatste regel, die over het bezit van roerend goed, is ook in dezen kring weder onbekend: elk persoon, die op roerend goed aanspraak maakt, is vrij aan te voeren en te bewijzen, dat degeen, die het in handen heeft als heer en meester, nochtans inlandsch bezitrecht op dat goed mist. Herinnerd moge worden, dat koop, ruil en schenking geen recht op overdracht geven, maar wijzen van overdracht van inlandsch bezitrecht zijn. 650 HET ADATRECHT DER INLANDERS Hoewel grondenrecht en schuldenrecht contracten kennen, is het onder Europeanen gevaarlijk van een inlandsch contractenrecht van Java en Madoera te spreken, gelijk staatsblad 1909 n°. 93 doet; want de westersche jurist ziet dan dadelijk een tegenstelling tusschen zaken- en verbintenissenrecht, tusschen absolute en relatieve vorderingsrechten vóór zich, welke de geheel andere onderscheiding in grondenrecht en schuldenrecht verduistert. * Delictenrecht. Door een eeuw van gouvernementsrechtspraak^-die-^ölc-vóór 1873 zicn met adatstrafrecht nauwelijks ophield__(blz. 51), is het recht op de ongeoorloofde gedragingen onkenbaar geworden. Slechts hier en daar wordt men van de vroegere volksopvattingen, die door .den landraadsadviseur behoorden levendig te worden gehouden, nog iets gewaar. Men bedenke overigens, dat onder deze gedragingen ook valt wat westerlingen de civielrechtelijk onrechtmatige daad noemen. Als Javaansche namen voor een delict, althans voor een strafwaardig delict, vindt men de synoniemen kedoersilan en kedoerdjanan. Als adatdelicten3(nu in ruimen zin) ontmoet men, naast de vanzelfsprekende — doodslag, roof, diefstal, bloedschande^overspel, enz. —, als opvallende vermeld: het verbreken van "eèn" bindende verloving, het onbevoegd optreden als Mohammedaansch huwelijksluiter (sinds 1895 weder strafbaar), het inbreuk maken op het beschikkingsrecht van een vreemde dësa, waterdiefstaT (inbreuk op iemands bezit- of vloeirecht), 'veediefetaj^gemakkeliik en veelvuldig), diefstal van veldvruchten bijinacEE^een zwaar delict), enz. Voorts was en is er een uitgewerkt dësastrafrecht, betreffende allerlei kleine zonden tegen de dësahuishouding; dit strafrecht kan, als zijnde adatrecht, sinds 1 Januari 1873 niet meer als bindend worden erkend, doch de practijk laat het als tuchtrecht gelden en staat dan meteen de afdoening er van door de dësa toe (blz. 562). Zoo stellen ook de Christengemeenten delicten vast, met tuchtstraffen (Indische Gids 1898 II blz. 1057). Straffeloos of slechts als een licht delict aangemerkt is het dooden van wje_bij nacht veldvruchten steelt (blz. 564); de dader zegt dan bij onzen rechter dikwijls (uit vrees misbegrepen te zullen worden, of omdat artikel 247 inlandsch strafwetboek hem niet baat), dat hij dacht een wild varken voor te hebben. Juist omdat de adatdelicten ook onze onrechtmatige daad omvatten — de rechter heeft bij grensgevallen uit te maken, of hij aan het be- MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA wezen feit een straf, of alleen maar genoegdoening-, of beide wil verbinden —, is de reeks dier delicten geen gesloten lijst. Eigenrichting (zich zelf recht verschaffen) is een ongeoorloofde gedragTHgTals de eigenrichter zich tot de bevoegde machten had kunnën^wenden of indien zijn handeling de perken der redelijkheid overschrijdt; maar wie b.v. op een eenzame plek in het bosch zijn voorkeurrecht zag schenden en den schender er uitjoeg, ging bij den rechter vrij uit. Voor deze zijde der delictsvoorschriften — hun toepassing door den civielen rechter — schijnt een landraadspractijk van honderd jaar niets naders te hebben onthuld; in plaats dat men verboden eigenrichting in sawahzaken als adatdelict afdeed, warde men haar dooreen met de vraag over het recht op de sawah en deed haar af in den trant der bezitsacties van het burgerlijk wetboek (blz. 564, 618). Het rechtsgevolg der delicten bestaat in herstel van den vorigen toestand, een- of meervoudige schadevergoeding (iliïli, ilënan), voorheen boete of doodstraf, soms ook lijfstraf. Hals- en lijfstraffen hield in den Javaanschen tijd de vorst veelal aan zich (blz. 563), en bij de berechting kwam dan vaak de godsdienstige rechter te pas (blz. 22). Dësastraffen zijn b.v.: eenige extra-dagen t gemeentedienst, tijdelijke ontzetting uit het genot van een akker, verbod om lid van het dësabestuur te worden, last om geld te betalen aan den een of ander. Straffen van zendingsgemeenten ! zijn b.v.: verbod om aan avondmaalsviering of dat om aan andere gemeenteplechtigheden deel te nemen. Het verlies van grond• rechten door niet-hertrouwende weduwnaars is geen straf, maar een toepassing van het op blz. 527 vermelde beginsel. Een gelijke aansprakelijkheid van de dësa voor op haar gebied door onbekenden gepleegde delicten — hetzij dan alle delicten, of enkel doodslag en diefstal —, als voor Zuid-Sumatra en Bali bleek, mag wellicht worden afgeleid uit de grenskwesties en de bereidheid tot abandon van stukken gebied, die zich voordeden bij het vinden van een lijk in het dësabosch of bij het ontdekken van een diefstal. Het gouvernement, dat in zijn strafwetboek van zulk een aansprakelijkheid niets wil weten, heeft sinds 1904 voor Besoeki wel een aansprakelijkheid van de geheele desa voor rietbranden ingevoerd; de straf bestaat dan in zware extradwangdiensten (staatsblad 1915 n°. 21 artikel 1 § 6 lid 3). Ook worden in het Besoekische buurdorpen verantwoordelijk gehouden 651 652 HET ADATRECHT DER INLANDERS voor veediefstallen. Onzeker is, of ouders aansprakelijk zij^ vooralle of sommige delicten (diefstal van veldvruchten enz.) van hun onmondige kinderen. Van ^eenige poging van het nieuwe strafwetboek (staatsblad 1915 n. 732) om aansluiting te zoeken bij gebleken adatopvattingen in zake bestraffing of bij inzettingen van het adatprivaatrecht is niets te bespeuren. Rechtsmiddelen. Evenals voor het overige Indonesië staat ook voor Java en Madoera voorop, dat zakelijke naast persoonlijke rechtsvorderingen er onbekend zijn: men vraagt_den rechter om rechtsherstel, en deze laat het van de omstandigheden der zaak afhangen, of hij _ b.v. als andermans grond, of roerend goed, verkocht is - een recht op het goed zelf erkent, dan wel op andere wijze genoegdoening verschaft, mits voor alle partijen de zaak tot afdoening brengende. Juist voor dezen rechtskring is grof misbruik gemaakt van de redeneering, dat, aangezien het adatrecht zijn eigen rechtsmiddelen niet preciseerde, die van het burgerlijk wetboek mochten worden toegepast ingevolge artikel 75 hd 6 regeeringsreglement. Voor het massaprotest als rechtsmiddel zie blz. 531 en 547. Eigenrichting als meestal verboden rechtsmiddel werd reeds bij rechtspraak en bij delictenrecht genoemd Voor „op iets aanspraak maken" bezigt men onder meer afleidingen van akoe, ngakoe. Het beschaamd (isin) gemaakt worden onder genooten geeft ook hier sanctie aan tal van regels. Voordoodverklaring in de desa maakt den getroffene het leven in zijn dësa practisch onmogelijk. Uitstooting uit de dësa wordt niet vermeld Overtreding van de ilaïla of voorouderlijke inzettingen (ilaïlanë wong koena, blz. 573; sangker, of waler, verbodsbepalingen) wordt zekerlijk gevolgd door van boven komend onheil, tjilaka, bilahi. Op dezelfde wijze beschut is het betreden of aanranden van voorwerpen (grond enz.), die angker (blz. 625) zijn. Verboden door de voorouders heet boejoet. Ook het omheinen (njenker, van sengker) of het afsluiten met een verbodsteeken (gawar) zal somtijds wel beschut zijn door de vrees voor bovenaardsch nadeel Ontwikkeling van dit adatrecht. Wie de hier gegeven beschrijving van het adatrecht op 1'ile inconnue vergelijkt met die van het adatrecht in de vorige rechtskringen ontwaart gemakkelijk, dat van de gangbare tegenstelling „op de buitenbezit- MIDDEL- EN OOST-JAVA MET MADOERA 653 tmgen veel, op Java geen adatrecht" (blz. 66) alleen de eerste helft juist is. Het adatrecht van Java is niet alleen geheel gelijkslachtig met dat van de rest van' Indië, — het is volgroeid, waar ook dat overige recht volgroeid, lacuneus waar ook dat overige recht lacuneus is. De parallelie is volkomen. Eigen ontwikkeling van het adatrecht viel te bespeuren o. a. in de toenadering van bijwoners tot de kerndorpers (blz. 527), in de geleidelijke vrijwording van het grondbezit (blz. 608), in de Christengemeenten (blz. 513). Wijzigingen onzerzijds hebben herhaaldelijk goed gedaan, nl. als zij in staat waren inlandsche werkelijkheid te worden: zoo onze zorg voor aaneengesloten districten en regentschappen, met name sinds 1831 in de toen verkregen mantjanegara. Onze eerste taak van nu is om te niet te doen, wat er van nadeelige of verwarrende gouvernementsregels is overgebleven: den beschikkingskring der dësa weer erkennen, streken als het Idjën-plateau als gebied zonder inlandsch gemeentegezag (gelijk de stad Batavia is) erkennen, de theorie van het onvrije landsdomein opgeven, de electie van het dorpshoofd herstellen en het dorpskiesrecht afschaffen, den agrarischen eigendom intrekken, het daarvoor verdwenen artikel 3 van staatsblad 1870 n°. 118 doen herleven, de theorie van het communaal grondbezit totaal herzien, en uit de inlandsche gemeenteordonnantie — die weldadig is, doch nog te veel geleid door westersche weïischen (blz. 517, 531, 610, anders 565) — schrappen wat de natuurlijke ontwikkeling van dit grondbezit (de „gebruiksaandeelen") belemmert. De opbouw van het regentschap als inlandsche rechtsgemeenschap boven de dësa zou groot nut kunnen doen. Over de gebreken van het erfrecht voor het economisch welvaren zie blz. 603 ; voor de ontwikkeling van de transacties over grond en van het schuldenrecht kan het volkskredietwezen en kan bevordering van wezenlijke coöperatie veel doen. Er is ongetwijfeld behoefte aan enkele bepalingen bij ordonnantie; niet aan veel bepalingen, en niet aan Europeesche bepalingen. Bepalingen als die op de coöperatieve vereenigingen (blz. 523, 645) of als die, welke alle aanvulling van adatrecht met westersche instituten onttrekt aan den inlandschen rechter (staatsblad 1917 n°. 12 onder II, naast III artikel 29; boven blz. 57—58), gaan in averechtsche richting. De ontwikkeling van dit adatrecht moet niet bij staatsbladnommers worden gezocht, maar bij wezenlijke leiding door rechters, inlandsche 654 HET ADATRECHT DER INLANDERS notarissen, bestuursambtenaren, kredietambtenaren, landbouwadviseurs, zendeling-en, mits die leiding gepaard ga aan schoolonderwijs. Bij geduldige en goede leiding van het commuun of solidair gevoel der Javanen kan hun wellicht de omweg van communistisch recht over individualistisch recht tot gemeenschapsrecht worden bespaard of bekort; evenals hun bestaande gemeentelijke inzettingen als ambtsvelden, dorpsweiden en dorpsbeheer van gronden een aanknoopingspunt bieden voor sociaal-economische staatkunde. Doch wie te veel wil, te snel wil, of de nieuwigheden te mooi wil, wil niets. I9de STUK : DE VORSTENLANDEN. Vindplaatsen. Gepubliceerde jurisprudentie van inheemsche en gouvernementsrechters is schaarsch; men zie Enthoven 1912 en Adatrechtbundel 12, blz. 4IO; een paar prapat-besli'ssingen geeft Adatrechtbundel 8. Een groot aantal oudere gegevens over bestuursinrichting en rechten op den grond staan in het Eindresumé voor Java en Madoera, vooral in deel III j o. a. de met behoedzaamheid te raadplegen nota-Van Spaan van 1877. Gegevens over rechtspleging en verwante onderwerpen heeft Winter junior in Tijdschrift Nederlandsch-Indië 5, I, 1843, en 6, I, 1844, en — doch veel rijker — Rouffaer (naar Winter senior)'in Bijdragen Koninklijk Instituut 50, 1899, en 54, 1902. Kranig, rijk, degelijk, doch rumoerig is Rouffaers onmisbare artikel Vorstenlanden in Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië IV, eersten druk; het handelt over bestuursinrichting, apanagestelsel, rechtspraak en vorstenedicten, niet over huwelijks-, erf-, schulden- en delictenrecht, en niet dan terloops en summier over het eigenlijke grondenrecht der bevolking. Naar de breede literatuuropgave bij Rouffaer mag worden verwezen ■ men voege - daarbij de gegevens der sedert verschenen veertien adatrechtbundels, de talrijke bijzonderheden in Hungers aanteekeningen op zijn straks te noemen Pranatan bekel, alsook Van der Linden in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 42, 1912. Inheemsche rechtsdocumenten uit den kring der bevolking zelf schijnen niet gedrukt; daarentegen bezit men wel in druk vorstelijke aanstellingsakten en dergelijke (nawala, pikoekoeh, pijagem), zie b.v. Adatrechtbundel 8 en Brandes' publicatie in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap van oude pijagems van Mataram (blz. 103). DE VORSTENLANDEN 655 Inlandsche teboekstelling-en ontbreken. Wel is een en ander te vinden in de geschriften van Ki Padmasoesastra (later Mas Ngabëhi Whapoestaka; blz. 508). Dorpsverordening-en ontbreken ook, daar (tot op den allerjongsten tijd) de désa als autonome inlandsche gemeente ontbrak. Vorstenedicten zijn in belangrijke mate gepubliceerd, ook omdat zij voor de landverhuur aan Europeanen van veel beteekenis zijn- een groot aantal handelt speciaal daarover, en is onder westerschen invloed ontstaan. Ook op vorstenedicten nopens reorganisatie in de Mangkoenegaran en op die nopens de jonge reorganisatie in sultans- en soenansrijk heeft ons bestuur veel (te veel?) invloed geoefend. Al deze zelfbestuursverordeningen zijn levend adatrecht, daar de rechtspraak en het gewestelijk bestuur in de beide gewesten op de naleving het oog houden. Bij de ordonnantie in staatsblad 1911 n°. 569 P» boven twijfel gesteld, dat ook de aan artikel 75 regeeringsreglement gebonden gouvernementsrechter in de Vorstenlanden deze vorstenedicten heeft toe te passen, mits die, na 1 Januari 1912, worden vastgesteld met medewerking van den resident. Voor het privaatrecht sprak deze toepasselijkheid vanzelf, aangezien vorstenedicten een onderdeel uitmaken (blz. 112) van het door artikel 75 als norm gestelde adatprivaatrecht; daarvoor had dus artikel 1 onder A der ordonnantie de vorstenedicten van cijfer IV bij het adatrecht van cijfer I moeten indeden. Voor het strafrecht is deze toepassing van een in edicten belichaamd stuk adatrecht in strijd met het inlandsch strafwetboek; waartegen geen bezwaar is, zoolang het inlandsch strafwetboek een ordonnantie blijft, aan welke de nadere ordonnantie (zij het op inelegante wijze) kan derogeeren, doch waarvoor een kleine aanvulling van het strafwetboek noodig wordt, zoodra een bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld wetboek wordt ingevoerd. Voert men daartegen aan, dat de vorstenedicten in artikel 1 onder B der ordonnantie met als adatrecht zijn opgevat, dan raakt men voor artikel 1 onder A in vollen strijd met artikel 75 Hd 3 regeeringsreglement. Men verbetere dus tijdig de inkleeding dezer verordening van 1911, waarover - in anderen zin dan hier - Carpentier Alting handelt in Grondslagen, 1913, blz. 103. De hierbesproken vorstenedicten gaan deels van de vorsten zelf, deels namens hen van hun rijksbestuurder uit (zoo althans 656 HET ADATRECHT DER INLANDERS in sultans- en soenansrijk). Alle bijeen noemt men ze gaarne met den ouden naam angger-anggeran, die eerder aan bloote bepalingen, „wettelijke voorschriften", dan aan breedere wettelijke regelingen" beantwoordt; meer speciale namen zijn pranatan oendang-oendang of publicatie (blz. 107, 114) en dawoeh of bevelschrift (vorstenterm voor parêntah; aanschrijving over de toepassing of uitvoering van een edict, doch evenzeer gebezigd tot wijziging). Het nog onverdeelde Kartasoerasche rijk had sinds 1737 een Nawila pradSta of instructie voor de pradati-rechtbanken • voor het latere tweetal rijken van 1755 is daarop een reeks van uiteenloopende wetten gevolgd. Deze betreffen vooreerst inrichting van bestuur en politie (o. a. apanage- en bekel-stelsel): daarover handelen met name de agrarische Angger sepoeloeh (hoogsedSsa) van Solo van 1818, het gewichtigste der Vorstenlandsche wetboeken en overgenomen door Jogja (bij Roorda en Oudemans)de holosche Angger goenoeng van 1840 (bij Roorda); de Jogjasche apanageverordening of Pranatan patoeh van 1863 (bij Oudemans) ; de Jogjasche rentmeestersverordening of Pranatan bekel van 1884 en later (bij Hunger). Voorts handelen over dorpsgeschillen, met name tusschen dorpen uit verschillende rijken de oudere Angger ageng van Jogja en Solo van 1771 (onuitgegeven) en de nieuwere Angger ageng van de vier rijken van 1818 (bij Roorda en Oudemans). Vervolgens over de inheemsche rechtsbedeehng de Nawaia pradMs van (Solo) en van 1818 (bolo; by Roorda). Dan over de agrarische materie de hierboven reeds genoemde Angger sepoeloeh van 1818. Ten slotte over delicten: oudere en jongere Angger aroebiroe's van 1773 (Solo en Jogja), ,805, 1818 (deze beide redacties bij Roorda) en 1845 (Oudemans). Al deze oudere wetboeken _ uitgegeven deels door Roorda in 1844, deels door Oudemans, drie deelen, in 1897 en door Hunger, drie deelen, i9io-i9ii; vertaald in Tijdschrift Nederlandsch-Indië 6, I, 1844, in Recht Nederlandsch-Indië I, 1849 bij Rosemeier en Natadiradja, 1886, bij Oudemans II, in Eindresumé III (bijlagen, blz. 83-90), bij Gortmans, 1900, en bij Hunger I en III _ zijn daarom slechts zeer ten deele van nut omdat zij gevolgd zijn door tal van jongere, meestal nergens gepubliceerde edicten (zie b.v. Adatrechtbundel 10, blz 49—51) en omdat men niet dan na lange studie ontdekt, wat wel en wat met geldt, waarbij met name Hunger (onvoltooid) een dienstig DE VORSTENLANDEN 657 hulpmiddel is. Vorstenedicten der beide prinsdommen, hoewel in later jaren van groote beteekenis, schijnen — op de Angger ageng van 1818 na — geen van alle gepubliceerd in druk. Naast een historisch-critische uitgave van de oudere wetten ware een geregelde afkondiging of andere bekendmaking van de jongere edicten der vier rijken hoogst gewenscht. De hieronder volgende gegevens betreffen over het geheel meer het sultans- en het soenansrijk dan de beide prinsdommen, over welke tot dusver weinig in druk bestaat. Bedenkt men, dat de Mangkoenegaran wel minder inwoners telt dan het soenansrijk, doch in grootte daarbij niet achterstaat sinds de soenan zijn' buitenprovinciën mist, dan ziet men de onverschoonbaarheid dezer schaarschte van gegevens in. Het adatrecht der Vorstenlanden wordt in het genoemde staatsblad 1911 n°. 569 officieel met dezen term „adatrecht" zelf bestempeld; in de Jogjasche afspiegeling van dit staatsblad heeft men dien term weergegeven — naar het schijnt: te ruim weergegeven — met tat&tjara, een in Soerakarta veel voorkomend en o. a. door Padmasoesastra (blz. 508, 655) gebezigd woord, dat samengesteld is uit tata = regel en tjira = wijze van doen. De vele belangrijke onderwerpen van adatrecht, waarover de vorstenedicten zwijgen — huwelijksen erfrecht, hoofdzaken van gronden- en schuldenrecht —, overtuigen, dat men zelfs hier vorstenwetten niet met adatrecht mag identificeeren. Uit den tijd van het sinds drie of vier eeuwen verdrongen Hindoeïsme zijn nog Hindoejavaansche rechtsboeken overgebleven, die (blz 122, 123) een geheel ander karakter en voor het levende adatrecht slechts weinig beteekenis hebben. Omvang van den rechtskring. Uit het vorige stuk (Middel- en Oost-Java) kon reeds blijken, dat het adatrecht der Vorstenlanden niets anders is dan het adatrecht van geheel Middel-Java, zooals dat door vorsteninvloed en daarop voortbouwende maatregelen sterk gewijzigd is. Men zou op dien grond veeleer verwachten, de Vorstenlanden vermeld te zien als een gouw in den rechtskring Middel- en Oost-Java, dan als een eigen rechtskring; en in geval van afzondering tot een eigen rechtskring zou men ten minste de geheele nagaragoeng, het heele kerngebied van het oude rijk Mataram, bijeen verwachten. Maar in de jongste anderhalve eeuw is het verschil in rechtstoestand tusschen de tegen- 658 HET ADATRECHT DER INLANDERS woordïe-e Vorstenlanden eenerzijds en de rest van Middel-Java (de voormalige nagaragoeng-streken oud-Kedoe en oud-Bagelên daarin begrepen) anderzijds zóó groot geworden, en dat verschil betreft een zóó belangrijk getal zielen — een*.275.000 —, dat een apartstelling als eigen rechtskring de meest practische 'wijze van voorstellen schijnt. Mocht door de in 1912 ondernomen reorganisatie én het gemeentewezen én het belasting- en rentmeesterstelsel én het grondenrecht zijn Vorstenlandsche eigenaardigheid verliezen, dan zeker zal er alle reden zijn de Vorstenlanden in den vorigen rechtskring weder op te smelten, gelijk ook met Madoera moest geschieden. Zijn de gegevens over het geheele stelsel van vorstenbestuur talrijk en gewichtig, die over het dagelijksch recht der gewone landbevolking zijn pijnlijk karig. Tot heden ontbreekt ook een duidelijke kaart, die aangeeft, hoever zich de Mangkoenegaran en de Pakoealaman uitstrekken. Gelijk hieronder zal blijken, is er practisch aldoor verschil in toestanden, naargelang men zich bevindt in het door den vorst zelf beheerde gebied — de padjegstreken van het hof, pemadjegan dalem (hoog: mahosan of pemahosan dalem) — dan wel m de apanagestreken — de loenggoehs, de gegadoehan — • en ook naargelang men zich bevindt in de op inlandschen voet bewerkte streken — de kedjawan-streken, boemi kedjawan (hoogsiti kedjawen) — dan wel in de huurlanden der Europeesche industrie. Onverhuurd gebied onder vorstenbeheer — vergelijkbaar dus met het overgroote deel der vroegere buitenprovinciën — is thans bijna geheel Koeion Praga en Goenoengkidoel (Jogja), een deel van Solo en het geheel der Mangkoenegaran en der Pak©ealaman; verhuurd gebied onder vorstenbeheer schijnt een deel van Goenoengkidoel j onverhuurd apanagegebied schijnt een deel van Koeion Praga; verhuurd apanagegebied zijn de Mataraman van Jogja en de geheele rest van het soenansrijk. Deze toestand dateert in hoofdzaak van 1831. De wetgeving van het gouvernement had tot het eind der vorige eeuw in zaken van Vorstenlandsch adatrecht niet ingegrepen, dan alleen — op het hoogst gewichtig punt van de verplichtingen der landbouwende bevolking jegens vorst of apanagehouder — door de verordening op de landverhuur, het eerst in 1839, het laatst in 1906. Alle of nagenoeg alle overige ver- DE VORSTENLANDEN 659 ordening-en voor Java zonderden, en zonderen nog, de Vorstenlanden van haar werking uit. Evenwel heeft de invoering van de gouvernementsrechtspraak voor nagenoeg alle burgerlijke en strafzaken in het sultansrijk (1917), voor nagenoeg alle burgerlijke en strafzaken in soenansrijk en Mangkoenegaran (1903). en voor alle burgerlijke en strafzaken zonder uitzondering in de Pakoealaman (1907) medegebracht, dat van het adatstrafrecht alleen de vorstenedicten mogen worden toegepast (blz. 655), terwijl, nu ook de civiele rechtspraak over sultansonderdanen in het rijk Jogjakarta is geraseerd, voor haast alle geschillen in dezen kring artikel 75 lid 3 regeeringsreglement geldt met die wijzigingen van het adatprivaatrecht, die voor de rest van Java zijn ingevoerd geworden. Dat de bevolking der Vorstenlanden tegenover haar heerschers en hoofden gedwee is geworden tot slaafschheid toe, behoeft nauwelijks opgemerkt. Inlanders uit het rechtstreeksch gebied van Java komen hier in vrij grooten getale voor; inlanderskolonies uit andere streken niet. Rechtsgemeenschappen. Van de op Middel-Java voorkomende rechtsgemeenschappen — dësa, inlandsche vereeniging, zendingsgemeente — bestaat hier de eerste slechts hier en daar, de tweede denkelijk nog niet. De allesbeheerschende rechtsgemeenschappen zijn de vier zelfbesturende landschappen Jogjakerta (blz. 519), Soerakerta of Sala — bij Europeanen Solo — (blz. 519), de in 1757 van Solo afgesplitste Mangkoenegaran -- eerder met hervormen begonnen dan, in de Vorstenlanden, het gouvernement zelf — en de in 1813 van Jogja afgesplitste Pakoealaman. Door de invoering sinds ongeveer 1907 van rijkskassen en rijksbegrootingen in elk dezer landschappen komt hun karakter van rechtsgemeenschap slechts te klaarder uit. Hoewel het gouvernement er sinds 1831 met succes naar streeft de wederzijdsche enclaveeringen te doen ophouden, zijn er nog altijd twee Solosche enclaves in Jogja (Pasargedë en Imüeiri), één Mangkoenegarasche in Jogja (Ngawen) en eenige Mangkoenegarasche stukjes in Solo. Het gebied van sultansrijk en soenansrijk bestond uit vier gebiedssoorten: a. de hoofdplaats, residentie, hofstad, kratonstad: negara; b. het kroondomein, siti narawita, gelegen voornamelijk in de onmiddellijke nabijheid der hofstad; c. de ommelanden of nagaragoeng, die met a en b het kerngebied des rijks vormen (blz. 518), en d. de 66o HET ADATRECHT DER INLANDERS sinds 1831 weggevallen buitenprovinciën (blz. 518). De schrijvers bezigen den term kroondomein nu eens voor die deelen der nagaragoeng, die onder rechtstreeksch geldelijk beheer staan van den vorst (padjegstreken plus pengrembë-streken, zie beneden), dan weer in tegenstelling met padjeg- én pengrembë- én apanagestreken • de laatste opvatting schijnt de juiste. De prinsdommen hebben nooit buitenprovinciën gehad, doch vermoedelijk wel kroondomeinen. De Vorstenlandsche dësa als zelfstandige inlandsche dorpsgemeente is blijven bestaan m die streken der nagaragoeng, welke de vorst in eigen geldelijk beheer bleef houden, de zoogenaamde padjegstreken van het hof of pemadjegan dalem (somtijds ook ampilan dalem), zooals het grootste deel van Koeion Praga en geheel Goenoengkidoel; daar wordt het dorpshoofd of penglawë (bekel) meestal nog beschouwd en behandeld als hoofd eener inlandsche gemeente, gelijk dat tijdens het vorstenbestuur ook geschiedde in Middel- en Oost-Java, al kreeg hij tevens 's vorsten belastingwerk en politiewerk te verrichten. In de enkele pengrembë-streken is het vermoedelijk evenzoo. In deze deelen der Vorstenlanden laat zich dan ook gemakkelijk de samenwerking op bestuurs- en rechtspraakterrein begrijpen van zulk een hoofd eener dorpsgemeente met de hoofden der vier omliggende dësa's — de buitenvier of mintjapat —, dan wel met de hoofden van deze vier en van nog een bijgevoegde vijfde (volgens Rouffaer: van deze vier plus van vier daaromheen liggende, dus van acht dorpen) — de buitenvijf of mantjaiima —; de' vier buurhoofden zelf heeten de mantjakaki of buitenouden (men zie, voor het getal vier, boven blz. 167, 232, enz.). Daarentegen is in het grootste deel der Vorstenlanden, t. w. in de apanagestreken, althans na 1755 de dësa als inlandsche gemeente teloorgegaan en veeleer tot een bloot locale nederzetting (pedoekoehan) geworden (blz. 144), voornamelijk door het feit, dat lieden uit één en dezelfde dësa tot het rentmeesterschap van twee a zes apanages gingen behooren, en dus in plaats van één gemeenschappelijk hoofd (hun orgaan) twee a zes kleine tirannen, de bekels der apanagehouders, boven zich kregen. Toch ontmoet men ook in deze apanagestreken nog steeds instellingen, die alleen verklaarbaar zijn uit een voormalig dësaverband. Zoo is ook daar nog gebleven de inzetting der mantjapat- of mantjaiima-dorpen, die nu echter niet meer vertegenwoordigd worden elk door hun ge- DE VORSTENLANDEN 661 meentehoofd, maar elk door den voornaamste hunner apanagerentmeesters. Niet minder sprekend is het feit, dat men zelfs in deze apanagestreken der Vorstenlanden — zoogoed als op Middeljava nog den koeli kentjeng of kerndorper kent naast den koeli pengindoeng of bijwoner, al hebben die termen (blz. 525, 667) hier een totaal afgesleten beteekenis. Het streven der reorganisatie van 1912 is vooreerst om in de rechtstreeks door den vorst beheerde streken — de padjegstreken van het hof — de in stand gebleven desa's te organiseeren tot flinke keloerahans met eigen grondbezit enz., maar voorts om de verworden dorpen der apanagestreken weer tot zulke keloerahans te verheffen, en wel in de apanagestreken zonder landverhuur het eerst, daarna ook in die mét landverhuur. Voor de vele bekels-rentmeesters in één dorp zal dan één loerah-gemeentehoofd in de plaats treden. Dit een en ander is dus slechts herstel van wat teloorgegaan of bedorven is als onvoorzien gevolg van waarschijnlijk nuttige maatregelen onzerzijds: inkrimping van het voor apanages beschikbare gebied, bevordering van landverhuur. Van eigengeschapen inlandsche vereenigingen in de Vorstenlanden blijkt niet. Inlandsche Christengemeenten (protestantsche zendingsgemeenten) komen voor in Jogja. De familie is evenmin hier rechtsgemeenschap als elders op Java. Individuen. Scherp is in de Vorstenlanden de tegenstelling tusschen de vier vorsten met hun omgeving eenerzijds en het meestal arme dësavolk anderzijds. De kleine man, althans de kleine landbouwer, wordt er aangeduid als wong blabag (de planklieden?) of wong sêwoe (de duizend, de groote hoop). Op de twee hoofdplaatsen woont om de kratons heen — vooral om die van sultan en soenan — een drom van klein ambachtsvolk en kleine kooplui; alleen op enkele marktvlekken in het binnenland — met name op de „heilige bazaars" Pasargedë en Imagiri van staatsblad 1851 n°. 73, in Jogja — wonen welvarender lieden. Tegenover deze massa des volks staan vooreerst de vier zelfbesturende vorsten zelf. Dan volgen de prinsen of pangerans — vóóraan de twee of de vier kroonprinsen — en verdere vorstenverwanten (sentana), tot wier kring men alle afstammelingen van een vorst tot in den vierden graad rekent — zie staatsblad 1903 n°. 8 —, hoewel in later tijd zoowel voor het sultans- als voor 662 HET ADATRECHT DER INLANDERS het soenansrijk deze kring- ten aanzien van het recht op apanage zeer is beperkt; men bedenke trouwens, dat zich onder de vele wettige vorstenverwanten tot in den vierden graad ook waroenghoudsters, andong-koetsiers en zulk soort lieden bevinden. Voorts heeft men de breede groep van die vorstelijke ambtenaren of prijaji's, die werkzaam zijn in of bij 's vorsten kraton en deswege hofambtenaren of panakawan heeten; tegenover die andere breede groep van prijaji's, die buiten de hoofdplaats hun ressort en woning hebben. Abdidalem of vorstendienaar is een gewone naam voor deze gezamenlijke prijaji's. De vorsten kennen imperatievetitelnamen, djedjoeloek, zooals voor de Mangkoenegaran Praboe Prang Wadana of (na het veertigste jaar) Mangkoe Nagara j vgl. Panglima Pölém voor het sagihoofd der XXII moekims in Atjèh. Verhuizing van een landbouwer naar elders is hier, in verband met de agrarische regelingen, feitelijk onvrij. De Indonesische achterstelling van den ongehuwden man uit zich ook hier. Van slavernij is geen sprake meer. Bestuur, rechtspraak, regeling. Reeds boven werd vermeld, dat de in stand gebleven dorpsgemeenten van ouder datum een penglawë of bekel hadden als dorpshoofd, terwijl de sinds 1912 geschapen dorpsgemeenten of keloerahans onder een loerah als dorpshoofd staan. In de oudere dorpen moet men ook handlangers hebben gehad, gelijk in den vorigen rechtskring oudtijds. De eenig overgeblevene uit hen, nl. de dorpsgodsdienstbeambte van zulk een gemeente, hier kaoem geheeten (blz. 534), is lang niet overal meer aanwezig; vooral daar, waar de dorpen slechts plekken van samenwoning geworden zijn, vindt men somtijds niet meer dan één kaoem op vier a zes zulke dorpen. Als heffingen van zulke dorpsgemeenten vindt men gerept van oude dorpsdiensten of krigandiensten (van de dësa, dus niet kerig adji). Aanstonds boven dit gemeentewezen, waar het mocht bestaan, welft zich het gezag der vorsten. In den vorigen rechtskring zagen wij het gezag van Mataram (met zijn oude hof te Kartisoera) en dat van zijn volgers Jogja en Solo slechts van verre zetelen; hier zien wij de vorsten van nabij. Elk van hen huist in zijn vorstenwoning of kraton, kedaton; welke voor den sultan van Jogjakarta en voor den soesoehoenan van Soerakarta in het midden gelegen is van hun rijk, doch voor prins Mangkoenegira (te Solo) en voor prins Pakoealam (te Jogja) verwijderd ligt van DE VORSTENLANDEN 663 het eigenlijke lichaam van hun gebied. De kratons van sultan en soenan hebben o. a. hun groote noorder- en zuideraloon-aloon, van welke de noorderaloon-aloon te midden van haar kale vlakte de beide géschoren vorstelijke waringins bevat. Als rechterhand en plaatswaarnemer der vorsten voor alle buitenstadsche (buitenhofstadsche) zaken fungeert bij elk een rijksbestuurder of patih, gelijk er ook in Atjèh, in het Maleische gebied, op Zuid-Celebes, op Bali en Lombok waren of zijn. Die van Jogja voert geregeld den facultatieven titelnaam (blz. 234, 470; vergelijk ook blz. 570 en 662) Danoeredja, weshalve zijn woning of kepatihan er ook Kedanoeredjan heet; die van Solo neemt meermalen den naam Sasradiningrat aan; over de patihs der prinsdommen ontbreken gegevens. Sinds 1743 zijn de rijksbestuurders van sultans- en soenansrijk half ambtenaar van hun vorst, half ambtenaar van de compagnie (het gouvernement); en elke van deze beiden heeft weer een eigen patih naast zich — naar de wijze der regenten van Java — als zijn eigen rechterhand en plaatswaarnemer. De centrale organisatie der vier rijken bevat naast vorst en rijksbestuurder een ambtenaarsgroepeering, die eenigszins met de inrichting onzer departementen van algemeen bestuur vergelijkbaar is. Elke groep of golongan van vorstelijke ambtenaren toch heeft in of bij den kraton een dienstchef of directeur; zulk een departementshoofd heet wedana, en zijn rechterhand-plaatswaarnemer heet of heette kliwon. Voorbeelden van zulke departementshoofden zijn: die der hofambtenaren, die der belastinginning (twee najaka's gedong, blz. 547), die van lijfwacht en justitie, de boepati landheer (landhuur?) in Jogja voor aanrakingen ter hoofdplaats met Europeesche landhuurders, de boepati pengrembe in Solo voor de speciale inkomsten in gras, olie enz., de kon of directeur van het kabinet in Jogja, enz.; over de departementen der prinsdommen ontbreken gegevens. De oudere onder deze bij de zorg voor kraton en hoofdplaats betrokken ambten zien hun dragers aangeduid als wedana djero (wedana lebet) of binnenregenten. Verdwenen zijn — behalve uit de titulatuur — de vroegere najaka djaba of buitenregenten, die, ter hoofdplaats wonend, zeggenschap hadden over een groep van ambtenaren in de nagaragoeng en dienvolgens ook over alle stukken gebied, waarover zich de apanages van die onderhebbende ambtenaren 664 HET ADATRECHT DER INLANDERS uitstrekten. Hedendaagfsche departementschefs over een ambtenarengroep buiten de hoofdplaats — gelijk wellicht de directeur van agrarische zaken (die zich veelal Mangkoeboemi noemt), de boepati gladag of chef van het vervoerwezen — vallen buiten den traditioneelen naam van buitenregent. Wat de vroegere vier wedana's pasisiran te Jogja en te Solo voor de strandprovincies te doen hadden (blz. 544), blijkt niet. Compagnie en gouvernement plachten de hierbesproken binnenregenten en voormalige buitenregenten in het Hollaqdsch aan te duiden als hoofd- of opperregent. Daar zij denzelfden term echter bezigden voor de provinciehoofden of stadhouders der buitenprovinciën (blz. 544), dient men voorzichtig te wezen. De centrale organisatie der vier rijken bestond dus tot voor kort uit den vorst, den rijksbestuurder voor buitenstadsche zaken, de departementschefs voor hofstadzaken (van wie een paar dragers van oude ambten „binnenregent" heetten) en de departementschefs voor buitenstadsche zaken. Sinds het begin dezer eeuw heeft onder onzen invloed elke vorst zich een adviseerenden rijksraad ter zijde gesteld, die hierin onderscheiden is van die der Maleische rijken (blz. 295), dat de inlandsche leden geen provinciehoofden of vazalvorsten zijn; en in denzelfden tijd heeft men ook vier rijkskassen gekregen, elke met haar rijksbegrooting. Bijblad 8122 blijkt te hebben voorbijgezien, dat de tekst der nog niet ingevoerde zelfbestuursordonnantie van 1914 ook op de beide prinsdommen slaat. Hoe deden en doen nu de rijksbestuurder en de departementschefs voor buitenstadsche zaken hun gezag ten plattelande gelden? Een paar eeuwen lang zullen zij daartoe hebben gebezigd — althans in de nagaragoeng van ieder rijk — een groep vorstenambtenaren van gemeenlijk bescheiden rang (penëwoe en lager) en niet te hoogen titel (ngabëhi, rêngga, demang), die wij gevoeglijk vorstelijke districtshoofden kunnen noemen,, en die voor het sultansrijk tamping, voor soenansrijk en Mangkoenegaran goenoeng (hoog: redi), en voor de Pakoealaman denkelijk tamping heetten. Van hoogere bestuurders, boven deze districtshoofden gesteld, was .meestal geen sprake; met toemenggoeng van Mataram en toemenggoeng van Bagelên (zeventiende eeuw en later) schijnt somtijds een ambtenaar ter hoofdplaats te zijn bedoeld. Voor het kroondomein of narawita schijnt men andere ambtenaren DE VORSTENLANDEN 665 ter plaatse te hebben gehad. Maar al wat van dien aard bestond is uitgeroeid, sinds het gouvernement in 1831 voor sultansrijk, in 1847 voor soenansrijk en Mangkoenegaran, vóór 1874 in de Pakoealaman, een nieuwe verdeeling in plattelandsressorten, naar het beeld der indeeling van het gouvernementsgebied op Java, heeft doorgezet. Deze ressorten — thans voor sultansrijk vijf, voor soenansrijk vijf, voor Mangkoenegaran drie en voor Pakoealaman één in getal — heeten regentschappen als zij groot, en onderregentschappen als zij kleiner zijn, en deze inlandsche bestuurders heeten boepati wedana distrik of boepati poelisi (plattelandsregent), kliwon polisi (plattelandsonderregent in Solo), en wedana goenoeng of wedana poelisi (plattelandsonderregent in de Mangkoenegaran). Hun positie is minder dan die der regenten in de gouvernementslanden, al heet de woning der plattelandsregenten ook keboepatën en al voeren zij zelf ook het praedicaat van raden toemenggoeng; hun rechterhand-plaatswaarnemer (niet geheel gelijk aan den tegenwoordigen patih onzer regenten) heet in het sultansrijk penëwoe, in het soenansrijk kliwon poelisi. De genoemde regent- of onderregentschappen van Nederlandsch maaksel zijn weer verdeeld — denkelijk niet overal, zie staatsblad 1903 n°. 8 artikel 2 § V — in districten; deze districtshoofden heeten in het sultansrijk pandji, in het soenansrijk penëwoe-, hoe in de prinsdommen? Vele dier districten zijn nader verdeeld in onderdistricten, welker hoofden mantri of mantri onderdistrik heeten. De omstandigheid, dat men sinds 1831 deze nieuwerwetsche plattelandshoofden met den naam van politiehoofden (boepati poelisi enz.; zie ook staatsblad 1903 n°. 8 artikel 2 § II) heeft bestempeld, wekt meermalen misverstand; zoo, wanneer men hoort, dat voor agrarische maatregelen de medewerking der „politiehoofden" noodig is of dat het vooronderzoek in een civiele rechtszaak te Jogja (inheemsche rechtspraak) door een „politiehoofd" werd ingesteld. Het recht der bevolking op massaprotest is hier nog in zwang (blz. 531, 547, 678) en werkt dikwijls nuttig. De benoeming nu van dit heele samenstel van besturende ambtenaren, welke benoeming deels van den vorst deels van den rijksbestuurder uitgaat, is tegenwoordig scherp geregeld bij vorstenedict; of daarin erfrecht met electie erkend is, blijkt niet. De bezoldiging, weleer in den vorm van apanages — zie beneden —, geschiedt (deels door den drang der tijden, deels onder 43 666 HET ADATRECHT DER INLANDERS onzen invloed) in g-eld naast apanage of in geld alleen 5 de prinsdommen hebben, te beginnen met 1863, hun apanagestelsel reeds opgeheven, en de — op dit stuk nog onvolvoerdè — reorganisatie van 1912 beoogt hetzelfde te bewerken voor sultans- en soenansrijk. Van vorstelijke waterstaatsambtenaren, in den trant der sedahans van Bali, vindt men ook hier geen gewag. Wel hield vanouds de vorst van Mataram, en hielden later de vorsten die in zijn plaats kwamen, er een leger op na. Dit leger was deels samengesteld uit vaste troepen, deels uit militie. De vaste troepen ressorteerden onder twee wedina's keparak in elk der beide hoofdrijken; de militie, die uit buitenprovinciën (blz. 557) en nagaragoeng (blz. 668) moest opkomen, ressorteerde onder eigen wedana's en (blz. 663) onder den rijksbestuurder. De latere legioenen van Pakoealam (sedert opgeheven) en van Mangkoenegara (nog bestaande) staan met de oude vorstenorganisatie niet in verband; wellicht zal onze tijd een herleving in nieuwen vorm van een Vorstenlandsch militieleger aanschouwen. Een bijzondere ambtenaarsfunctie is — sinds wanneer? opgedragen aan enkele prijaji's, die, buiten de hoofdplaats gevestigd, het werk van het departement van belastinginning (padjegdepartement) ter hoofdplaats hebben te vergemakkelijken door hun toezicht. De soesoehoenan schijnt drie zulke ambtenaren te hebben, de sultan één. Het werk der padjeg-inning zelf is opgedragen aan een heir van bekels-rentmeester in dienst van vorst of apanagehouder (voorheen aan inlandsche gemeentehoofden?); elke nieuwoptredende bekel bindt zich aan den vorst door betaling van een bindsom, peloenggoeh, piloenggoeh, bekti, en betaalde vanouds tevens bij zijn kepjak of installatie een bedrag (said kepjoer) aan vertegenwoordigers der vier buurdorpen en der plaatselijke vorstenambtenaren, welke laatsten thans nog een bedrag, genaamd bekti peraneman, van hem mogen heffen. Hoe de eerstgenoemde bindsom vooral in apanagestreken is ontaard, zal beneden blijken. Deze bekels brengen ons midden op het terrein, dat voor het vorstenbestuur eeuwenlang nommer één was: dat der uit de bevolking getrokken inkomsten. De inlanders toch — landbouwers en anderen — zijn en waren opbrengsten verschuldigd, vooreerst aan den vorst, doch ook aan DE VORSTENLANDEN 667 bepaalde vorstenambtenaren; de zorg- voor het opleggen en doen binnenkomen van deze inkomsten was voorheen het grootste en gewichtigste deel van 's vorsten taak. De rij dezer belastingen was lang en afwisselend; daaronder had men de befaamde tolpoortenheffing van weleer, alsmede andere heffingen in geld of goederen als de takertoeroen of de bijzondere poendoetan's. Doch evengoed als in de buitenprovinciën op Middel- en Oost-Java waren ook hier padjeg en vorstendienst verre de meestbeteekenende. Zullen ook deze beide oudtijds wel alleen geheven zijn van Vorstenlandsche volgerechtigde kerndorpers, die grondslag moest wegvallen, sinds de aanduiding zelf van koeli kentjeng werd toegepast op elk, die een stukje akker in bouwrecht had. De grondslag van padjegheffing in de nagaragoeng was deze, dat van de gezamenlijke sawah- en tegalvelden een vijfde deel werd afgezonderd als padjegvrij ambtsveld voor 's vorsten padjeginner of bekel-rentmeester (hoe in de streken met gemeentehoofden ?), terwijl van den oogst der overige akkers (sawah, tegal goenggoeng) de helft — bij ongunstigen grond een derde, soms een vierde — werd geheven als padjeg boemi of padjeg sawah; de vorst kreeg dus twee vijfden van de opbrengst van den geheelen grond. Deze basis van regeling moge in zoover op deelbouw gelijken, dat in beide gevallen de grondbewerker de helft »van zijn veldoogst heeft af te staan, er is geen sprake van, dat hier werkelijk deelbouw plaats heeft (zie beneden onder grondenrecht): bij deelbouw heeft men te doen met een telkens afloopende verhouding, na ommekomst waarvan elke der partijen vrij is de transactie niet te herhalen, terwijl hier een binnen de perken van het adatrecht onaantastbaar bouwrecht op grond belast wordt met een in voortbrengselen uitgedrukte opbrengst aan de overheid. Mochten inlanders in beide gevallen van maro en maron spreken, dan nog zou dit alleen de bekende vaagheid der Indonesische rechtstaal bewijzen: ook een als recognitie van beschikkingsrecht afgestaan oogstdeel wordt wel eens maron genoemd. Stellig had het er staatsblad 1906 n°. 93 artikel 29 nooit toe mogen brengen, deze inlandsche bouwvelden als door den vorst aan zijn onderdanen „verhuurde" (in deelbouw gegeven) gronden te omschrijven. Padjegvrij waren nieuwontgonnen gronden gedurende de eerste drie jaar, en voorts de ambtsveldën van 's vorsten rentmeesters of bekels. Deze padjeg uit 's vorsten padjegstreken werd ter 668 HET ADATRECHT DER INLANDERS plaatse in voortbrengselen afgedragen aan den bekel-rentmeester; en gelijk de stadhouders der buitenprovinciën de geïnde padjeg ééns per jaar, met het moeloedfeest, naar de hofstad lieten brengen, zoo hadden de bekels der nagaragoeng dit in twee halfjaarlijksche pesokans of stortingen, nl. op moeloed én aan het eind van de vasten, te doen. De garebeg moeloed was dus de groote padjegdag des rijks, waarop de belasting kwam uit alle oorden. De administratie van dit padjegmiddel (toen reeds opgebracht nu eens in geld, dan weer in product?) was zoowel in het sultans- als in het soenansrijk voor de belasting uit de buitenprovinciën opgedragen aan twee wedana's gedong (najaka's gedong) of schatmeesters ter hoofdplaats; of voor de padjeg uit de nagaragoeng zelf in alle vier de rijken dit zelfde geldt, blijkt niet. Reeds sinds de dagen van het oude Mataramsche hof bestonden van deze administratie padjegregisters, die, daar ze tevens de padjegplichtige gronden vermeldden, tevens een soort grondenregister waren. Heeten de streken, uit welke de vorst aldus padjeg int in eigen beheer, pemadjegan dalem of padjegstreken van het hof (blz. 658, 660), enkele bepaalde gronden waren en zijn voor bepaalde opbrengsten (een bepaalde rijst, olie, gras, enz.) bijzonderlijk aangewezen.; deze heeten pengrembë-gronden of boemi (hoog: siti) pengrembë. Zoo liggen nabij den hertenkamp of krapjak der vroegere hoofdplaats Kartasoera de pengrembë-krapjak-gronden, speciaal belast met de zorg voor gras enz. aan den soenan; en zoo liggen in het zuiden van het regentschap Bantoel de kebonongan-, bonong- of gading-gronden, die, behalve met rijstpadjeg voor sultan of apanagehouder, bovendien belast zijn met het tweemaandelijks opbrengen van klapperolie aan den sultan zelf. De naast het padjegmiddel staande vorstendiensten, ter onderscheiding van vroegere dorpsdiensten kerig adji of krigadji genoemd, waren vanouds in vredestijd niet zwaar, evenmin zwaar als ze elders in den archipel waren naar het adatrecht des lands; in oorlogstijd echter was de weerbare bevolking gehouden tot gedwongen krijgsdienst. De normale vorstendienst voor de nagaragoeng was denkelijk dezelfde als die voor de buitenprovinciën (blz. 554, 666). Als bepaalde streken, die van gewonen vorstendienst waren vrijgesteld om daartegenover met speciale lasten bezwaard te worden, zal men die vrijheerlijke dësa's kunnen be- DE VORSTENLANDEN 669 schouwen, welke, in de nagaragoeng; gelegen, gehouden waren met goederen en arbeid te zorgen voor instandhouding van godsdienstscholen of andere instellingen. In het hiervoren geschetste stelsel van vorstelijke inkomsten komt nu een groote verandering door het reeds van Djambi, het Maleische gebied, Borneo's kustrijken, Madoera en de buitenprovinciën op Java bekende stelsel van apanages, loenggoeh's, gadoehan's. In geval van apanage toch draagt de vorst aan een apanagehouder of patoeh, loerah patoeh, loeloerah, de bevoegdheid over om binnen een bepaald ressort 's vorsten inkomsten te trekken; alleen de praestatie van krijgsdienst zal wel nooit in dezen afstand zijn begrepen geweest. De apanagehouder kan zijn een prins of ander vorstenverwant, een hofdienaar, een ambtenaar; zelfs een Chinees of ander vreemdeling. In de drie eerste gevallen staat de vorst de bedoelde inkomsten af om zich zelf een weddebetaling in anderen vorm te besparen; tegenover het verlies aan inkomsten staat bovendien vermindering van inningsmoeite. In het geval van den Chinees stond de vorst de bedoelde inkomsten misschien af tegen ontvangst van een ronde som per jaar; gelijk het gouvernement deed en doet met zijn verpachte middelen. De apanageressorten aan vorsten verwanten* werden veelal erfelijk afgestaan; die aan dignitarissen voor den duur van hun ambt. Een apanageressort, dat tijdelijk zonder apanagehouder is — b.v. door het onvervuld zijn van een ambt —, wordt gantoengan, in zwevenden toestand, genoemd, en schijnt zoolang in beheer te zijn bij het bevoegde departement. Het geheel der apanages schijnt in sultans- en soenansrijk — hoe voorheen in de prinsdommen ? — beheerd te worden door een of ander apanagedepartement, niet door.den rijksbestuurder. Men zou denken, dat het voor den landbouwer geen verschil moet maken, of hij zijn heffingen en diensten opbrengt aan den vorst of op denzelfden voet aan diens apanagehouder. In de buitenprovinciën, waar de apanageressorten ingeklemd lagen tusschen normaal gebied, zal het verschil dan ook niet groot zijn geweest. In de nagaragoeng daarentegen was reeds in de achttiende eeuw een belangrijk deel der rijken opgegaan in apanageressorten, daar alle verwanten en hofambtenaren hun apanage in de nagaragoeng moesten hebben, niet te ver van honk. Dit werd nog verergerd, toen vooreerst in 1812 de Kedoe, daarna in 670 HET ADATRECHT DER INLANDERS 1831 de Bagelên van de nagaragoeng werd afgescheiden door hun overgang tot het gouvernementsgebied, en toen dientengevolge, binnen de tegenwoordige Vorstenlanden een plaats gezocht moest worden ook voor de apanages van die personen, die hun loenggoeh tot dusver in Kedoe-Bagelën hadden gehad. Zoo is in een zeer groot deel der Vorstenlanden de norm vervallen, de uitzondering regel geworden -, apanageressorten in groote dooreenwarring en versplitsing bedekten gansche streken; voor de oude dorpshoofden is naast de bekels-rentmeesters der apanagehouders geen plaats gebleven; en de apanagèhouders hebben kans gezien uit de bevolking nog heel wat meer te persen dan de vorst reeds deed. Een bescheiden staaltje van dit laatste is het recht, dat apanagehouders hebben weten te krijgen op de vruchten van alle fijnere gewassen, die op woonerven staan; de extraatjes der patoehs worden saamgevat onder den naam beboengahan (hoog: bebingahan), verlustigingen. De apanagehouder of patoeh heeft dus een ressort om inkomsten uit te trekken, geen recht op den grond zelf. Vanouds was de omvang van een apanageressort vast, al kwam het telkens in andere handen. In het soenansrijk is dat zoo gebleven; in het sultansrijk echter, althans na 1831, worden de ressorten zelf telkens op andere wijze verknipt. Dat, gelijk Rouffaer met nadruk verzekert, de grootte van een apanageressort gesteld wordt op een vijfde van den ambtskring van een in apanage betaalden ambtenaar, blijkt buiten één of twee gevallen uit niets (blz. 560), en ware een ontoepasbare regel voor die talrijke gevallen — verwanten, hofambtenaren —, waarin men van een ambtskring van den apanagetrekker niet spreken kan en er dus ook niet het vijfde deel van kan berekenen. De aanstelling van een patoeh geschiedt verre van consensueel alleen. Of men de vorstelijke aanstellingsakte — nawala, pikoekoeh —, die hij krijgt, mag opvatten als bindmiddel en uiterlijk teeken, is misschien twijfelachtig; maar zekerlijk heeft zulk een waarteeken gelegen in de bindsom — peloenggoeh, piloenggoeh (vgl. blz. 666) —, die vanouds ook elke nieuwoptredende apanagehouder aan zijn vorst had te betalen, en die in later tijd ontaardt in een zeer bezwarende uitgaaf. De eens benoemde apanagehouder heeft als zoodanig het recht de koeloek (het bekende hoofddeksel, blz. 543) te dragen. DE VORSTENLANDEN 671 Hoe int nu de apanagehouder zelf zijn inkomsten? Natuurlijk niet persoonlijk. Gelijk de vorst zijn padjeg en diensten deed praesteeren door tusschenkomst, misschien van de oude dorpshoofden, later van speciale rentmeesters, hekels, zoo stelt ook elke patoeh zijn hekels aan. De bekel wordt aan zijn apanagehouder eveneens verbonden door een bindsom, meestal bekti genaamd; ook deze bindsom, aanvankelijk wel van gematigd bedrag, is opgevoerd, en wel tot een sinds lang getarifeerd bedrag van één-, anderhalf- of tweemaal de door hem verschuldigde jaarsom („pacht"). De aldus vervormde bindsom, gebal of alip genaamd, wordt door Europeanen beschouwd als niets dan een vooruitbetaalde jaarsom óf als voorschot op latere betalingen, waaraan in later tijd dit rechtsgevolg is verbonden, dat de grootte der bindsom en de duur van het bekelscontract aan elkander evenredig zijn. De derwijze verbonden bekel-rentmeester heeft voorts aan 's vorsten plaatselijke hoofden de bekti peraneman te betalen, alsmede bij zijn installatie aan de vertegenwoordigers van buurdorpen, hoofden en patoeh de getarifeerde en boven reeds vermelde said kepjoer. De eerste bekel van voor het eerst in apanage uitgegeven grond heeft buitendien aan dien eersten patoeh nog een bedrag te betalen, genaamd penganjar-anjar („nieuwsom" ?) en getarifeerd bij vorstenedict. De plichten van den bekel jegens de bevolking berusten goeddeels op gewoonte; daarentegen zijn zijn plichten en rechten jegens den apanagehouder sinds 1883 voor het sultansrijk nauwkeurig bij vorstenedict omschreven, en moeten ze uitputtend worden gepreciseerd in zijn aanstellingsakte of pijagem ; de voornaamste dezer plichten is die om den patoeh de geheele padjeg uit te keeren (blz. 669) hetzij in voortbrengselen (dit is — inlandsch, of door ons? — het maronstelsel gedoopt wegens de gelijkenis met deelbouw, blz. 667), hetzij in een ronde, bij de aanstelling of later overeengekomen jaarsom (padjegstelsel, in welken term padjeg „huur of pacht" beduidt, hoewel de pacht van dit verpachte middel iets geheel anders is dan de pacht van gehuurde gronden), hetzij op weer andere wijze; ook moet hij zorgen, dat de apanagehouder zijn verplichte diensten ontvangt. Als inkomst heeft de bekel vooreerst de opbrengst van het hem toegestane vrije ambtsveld — misleidenderwijs veelal loenggoeh genaamd, hoewel het niets heeft van een apanage —, somtijds een deel 672 HET ADATRECHT DER INLANDERS van het padjegproduct naar het schijnt, en eindelijk recht op bepaalde akkerhulp zijner onderhebbenden. Bij goed gedrag is zijn functie erfelijk; bij slecht gedrag heeft de balëmangoe of de andere rechter elders uit te maken, of er termen zijn tot ontslag; verlies van zijn functie kan gebeuren zoowel met behoud van erfopvolging voor de zijnen (oerip waris; hoog: gesah waris) als met verlies daarvan (mati waris; hoog: pedjah waris). Waartoe men bekel ngarep of voorbekel tegenover bekel boeri of pemboeri, achterbekel, stelt, is niet helder. In dit heele systeem treedt nu een tweede gewichtige complicatie in, wanneer hetzij de vorst zijn recht op belasting en diensten overdraagt op een Europeeschen landhuurder, hetzij met 's vorsten vergunning de apanagehouder dit doet. Voortaan heeft dan de landbouwer dezen landhuurder en niet meer vorst of patoeh tegenover zich als inner van padjeg enz. en diensten. De landhuurder verbindt zich aan den vorst bij contract; hij verbindt zich aan den patoeh buitendien door een bindsom, die wederom bekti wordt genaamd, en die van een eenvoudige tanda is ontaard tot groote, soms enorme bedragen. Tegenover zijn recht op de reeds bekende praestaties der bevolking — zie nader onder grondenrecht — komt voor zulk een landhuurder dan de plicht te staan om, hetzij aan den vorst of aan den apanagehouder, de overeengekomen bedragen uit te keeren, die in onze voorschriften de huurschat heeten. Vorst of apanagehouder heeft nu voor het uitgegeven areaal geen bekels-rentmeèsters meer noodig, doch de landhuurder wel: de bevoegdheid om bekels aan te stellen gaat nu over op hem, met dien verstande, dat het vorstenbestuur op de bij edict beschreven wijze in hun aanstelling en ontslag medezeggenschap behoudt. Den landhuurder is, althans in het sultansrijk, verboden om zijn bekel-rentmeester een bekti als bindsom te laten betalen, en meteen is deze dan ook geen bekti peraneman schuldig aan 's vorsten ambtenaren ter plaatse; doch de gebal of alip, nu in de beteekenis van een den landhuurder somtijds toekomende naoogst, is in de bepalingen vastgelegd. Van de in 1912 gevoteerde reorganisatie maakt afschaffing van het apanagestelsel een gewichtig deel uit. Als Mohammedaansche godsdienstambtenaren naast de op blz. 662 genoemde kaoems heeft men ook hier het moskeepersoneel: de pengoeloe's met hun helpers, allen ressorteerend onder DE VORSTENLANDEN 673 een departement, dat pengoelon heet. De moskeedirecteur-huwelijksluiter ten plattelande heet in Jogja somtijds pasah. De „heilige bazaars" Pasargedë en Imagiri (blz. 659, 661) heeten denkelijk zoo om de aanwezigheid der vorstengraven, waarheen de bevolking bedevaart doet. De rechtspraak gaat ook in de huidige Vorstenlanden deels van het volk, deels van de vorsten en hun ambtenaren uit. Zelfs daar, waar de dorpsgemeente is blijven voortbestaan, blijkt uit de gegevens niets van een dësarechtspraak, die men er verwachten zou; daar waar de dësa als rechtsgemeenschap teloorging, bestaat uiteraard geen dorpsjustitie meer. De merkwaardige vorm, welken de volksrechtspraak der Vorstenlanden sinds lang aannam, is dan ook een geheel andere, t. w. de vorm van een vierbank of prapat (blz. 660), gevormd hetzij door de vier hoofden der vier omliggende dorpsgemeenten, hetzij door de vier voornaamste bekels-rentmeester uit die vier omliggende dësa's. Of dit een oudinheemsche vorm van rechtspraak is, dan wel een vorm die uit nood in de plaats is getreden van een vroegere dësarechtspraak, valt niet uit te maken; in de Vorstenlanden zelf beschouwt men haar als voorvaderlijk. Met deze volksprapats verwarre men niet de vierbanken, die wel gevormd werden onder leiding van een goenoeng of ander ambtenaar, noch ook die, welke de landhuurders voor kwesties over bevolkingsrechten in het leven roepen en die veeleer met scheidsrechtbanken te vergelijken zijn. De volksprapat spreekt zich evengoed over ongeoorloofde gedragingen (delicten) als over burgerlijke vorderingen uit ;• geeft ook wel een deskundigenuitspraak over wat heerschènde adat is, zonder bepaalde beslissing; baseert zich — in tegenstelling met sommige quasi-prapats van daareven — niet op vorstenedicten, maar op ongeschreven volkszeden; en mist executiemacht. Wie zich bij de prapat-beslissing niet neerlegt zoekt het hoogerop, bij een vorstelijk ambtenaar. De rechtspleging voor deze vierbanken wordt ingeleid met een verzoek om rechtsherstel; ook kinderen mogen er getuigen; van getuigeneeden vooraf schijnt geen sprake. Boven en tegenover de volksjustitie staat die van of vanwege den vorst. Vanouds heeft men deze te zoeken op de vorstelijke hoofdplaats. Nergens blijkt met zekerheid, of de rechtspraak ten plattelande vóór ons ingrijpen in het plattelandsbestuur (1831, 1874) geschieden mocht door de oude districtshoofden ter plaatse 674 HET ADATRECHT DER INLANDERS (tamping-s enz.) voor zoover zij 's vorsten vertrouwen genoegzaam hadden, dan of de regelmatige rechtspraak hier wellicht uitging van een rondgezonden rechter • voor zulk een uitgezonden justicier vindt men den naam sarajoeda opgegeven. Een ommegaande rechtspraak van den vorst zelf is onwaarschijnlijk, daar hij voorheen zijn kraton naar het schijnt niet verlaten mocht. Later heeft de plattelandshervorming van 1831 en 1874 geleid tot een beperkte rechtspraak van de hoofden der nieuwe regent- en onderregentschappen, alsmede tot lïen nog meer beperkte van hun districtshoofden; zulke rechtbanken der plattelandsregenten enz. heetten pradata keboepatën, ook pradata goenoeng gedë en pradata kewedanan (Mangkoenegaran). Voor het soenansrijk, de Mangkoenegaran en de Pakoealaman is deze lagere rechtspraak in 1903 afgeschaft; voor het sultansrijk zijn deze „pengadilans" enz. verdwenen door staatsblad 1917 n°. 127. De rechtspraak der vorsten op hun hoofdplaats zelf, vóór de achttiende eeuw wellicht een persoonlijke rechtspraak, is sinds lang overgegaan op bijzondere rechtbanken. Voor het sultansrijk waren van deze de voornaamste de prinsenrechtbank en, tot 1 Juni 1917, de balëmangoe. De prinsenrechtbank, onder voorzitterschap van den adipati anom of kroonprins, bestond tot 1914 uit leden, te benoemen uit prinsen met ten minste 500 djoeng apanage; in dat jaar schijnt de benoembaarheid uitgebreid ook tot andere vorstenverwanten dan prinsen en tot personen met kleiner apanage dan 500 djoeng. De prinsenrechtbank berecht rechtszaken van ^vorstenverwanten tot den vierden graad. De voor de. bevolking veel belangrijker balëmangoe was een rechtbank met bevoegdheid i°. voor alles wat de apanages betrof (staatsrecht) en 20. voor alles wat de rechten op den grond betrof (grondenrecht); de eerste bevoegdheid zal wel een sequeel zijn van de tweede. Voor het soenansrijk had men tot 1903 met name een prinsenrechtbank (gebleven) en een groote pradata of pradata gedë (afgeschaft). Prins' Mangkoenegara had laatstelijk ter hoofdplaats een persoonlijke justitie over vorstenverwanten, welke is blijven bestaan in 1903, en een pradata voor alle overige rechtszaken (onder een djeksa als voorzitter), welke in 1903 is afgeschaft. Prins Pakoealam had naast de verwantenrechtbank een balë niti, doch heeft beide rechtbanken en daarmede zijn geheele jufetitie uit handen gegeven in 1907. DE VORSTENLANDEN 675 Bij al deze vorstenrechters kan men herkennen, dat civiel en crimineel naar inlandsche opvatting- niet streng gescheiden zijn; eelfs de agrarische balëmangoe legde boeten op. De vorstelijke rechtbanken en gerechten doen niet uitsluitend, maar dan toch in hoofdzaak, recht op grond van de uitgevaardigde vorstenedicten; van een met bewustheid toepassen van inheemsch gewoonterecht schijnt zelden sprake. Het op Bali aangetroffen beginsel, dat wie zich bij een uitspraak niet neerlegt hoogerop kan gaan, vertoont zich ook hier. Van de wijze van rechtspleging voor 's vorsten rechters zijn slechts fragmentarische gegevens bekend. Men formuleert niet een actie, maar vraagt rechtsherstel; een ingeleverd klaagschrift, serat goegat of sereg, komt in handen van een djeksa of ander justitieambtenaar; een oproeping vanwege den rechter heet oebaja ngadoe. Plaats der rechtspleging was in later tijd deels een vertrek in de kraton (prinsenrechtbank), deels een der pendapa's op het rijksbestuurderserf (balëmangoe enz.). Donderdag (respati) was vanouds de rechtsdag, althans de voornaamste. In schuldzaken — duls niet in zaken voor de balëmangoe van Jogja — werd door elke der partijen een gedjngpand of gantoengan gedeponeerd. Minnelijke schikking heet roekoen. Ook de uitspraak zelf moet of moest somtijds geschieden op een bepaalde plek en een bepaalden dag. In alle vier de vorstenrijken was denkelijk vanouds alleen de pëngoeloe der hofstadmoskee godsdienstig rechter; die hier dan tevens moslimsch strafrecht bedeelde, doordat de vorst zijn halsen lijfszaken (blz. 563, 651) aan dezen rechter om advies of afdoening zond. Ten plattelande, dus in de nagaragoeng, zullen later moskeedirecteuren of anderen rechtspraak zijn gaan oefenen over wie haar vrijwillig aanvaardden. Het sultansrijk had ter hoofdplaats zijn godsdienstigen rechter (of soerambi) in de soerambi of voorgalerij der hoofdmoskee; deze is gehandhaafd, doch heeft sinds 1903 — op papier althans — geen verdere bevoegdheid dan om ingevolge de taklëk-formules kennis te nemen van in zake voorwaardelijke verstooting door de vrouw gedane aangiften; de overige zaken van familie- en erfrecht zijn overgegaan op een bij de gouvernementsrechtspraak ingelaschten priesterraad aldaar. De soerambi's van den soenan, van Mangkoenegara en van Pakoealam zijn opgeheven in 1903, en vervangen deels door 676 HET ADATRECHT DER INLANDERS den van onzentweg-e ingestelden priesterraad te Solo (voor beide rijken in dat gewest), deels door dien te Jogja (voor beide rijken in Jogjakarta). De rechtspleging voor den moslimschen rechter in de Vorstenlanden vertoont sinds lang deze eigenaardigheid, dat, in afwijking van de plichtenleer zelf, getuigen er vooraf beëedigd worden. Het zou van groote waarde zijn, als de Vorstenlanden den sleutel gaven op de inrichting van de oude vorstenrechtspraak over geheel Java. Maar het is er verre van, dat dit slot zich op deze wijze laat ontsluiten. Over regeling door dorpsgemeenten ontbreken gegevens. De op blz. 508, 566 en 655 besproken vorstenedicten gaan deels van den vorst zelf, doch meerendeels van den rijksbestuurder uit; die van het soenansrijk verschijnen meer of min regelmatig in het nieuwsblad des rijks, de Bramartani, vroeger Djoeroermartani. Adatvolkenrecht. Tractaten tusschen de Vorstenlandsche rijken zoowel als gelijkluidende wetten (blz. 656) werden geratificeerd door uitwisseling van de exemplaren. Bij verandering in de persoon der vorsten werden althans de tractaten geacht hernieuwing te behoeven. Al waren dorpen hier geen inlandsche gemeenten meer, de perang dësa of dorpsoorlog bleef bekend. Verwantschapsrecht. Het eigenaardig-Vorstenlandsche van het verwantschapsrecht betreft alleen de vorsten zelf met hun familie; overigens is het als dat van Middel-Java. Zoons uit 's vorsten selirs, onjuist „onechte zoons" genoemd (blz. 566, 567), staan in recht van opvolging ten achter. Voor vorstelijke verwantschapsbetrekkingen heeft men uiteraard krama-inggil-termen. Voor vorstentelgen kent men een voogdij, die ook regeeringszaken raakt, hetzij in handen van een hofambtenaar, hetzij in handen van moeder, grootmoeder enz.; en een vorstenzoon schijnt juist met het oog op het regeeren mondigverklaard te kunnen worden. Huwelijksrecht. Ook dit is als het huwelijksrecht van Middel-Java. De zede om, als er vier vrouwen zijn, er één door koeloek te verwijderen bij aanstaande bevalling van een bijvrouw was hier taaier dan ginds (blz. 567, 586). In sommige deelen van Jogja draagt de locale huwelijksluiter — de naib van Middel-Java — den titel pasah (blz. 673). Voor oedargelang zie blz. 581. De geschenken bij vorstelijk huwelijk zijn natuurlijk afwij- DE VORSTENLANDEN 677 kend van die bij gewone inlanders. In 1903 is in Jogja de ontbinding door rapak bij een anderen godsdienstigen rechter gebracht (blz. 675) dan die door de, zeldzame, echtscheiding of pasah der moslimsche wet. Dat het bij de Indische begrooting voor 1917 te berde gebracht jus primae noctis van den Jogjaschen sultan weleer bestaan heeft, schijnt niet uitgesloten. Erfrecht. Dat ook in de Vorstenlanden alleen het saldo der nalatenschap vererft, is nog in deze eeuw door den rechter geconstateerd. De onsplitsbaarheid der in bewerkingsrecht genoten bouwvelden („koelieaandeelen") maakt, dat zij bij boedel verdeeling (ook bij boedeltoescheiding?) slechts aan één werkbaar man kunnen komen, meestal den oudsten zoon. Apanages, aan families toegekend, gaan bij sterfgeval feitelijk over. Grondenrecht. Het adatgrondenrecht der Vorstenlanden is niet moeilijk te verstaan, indien men maar nalaat de vorsteninzettingen te beschouwen als den grondslag van de rechten der bevolking op den grond; zij zijn slechts een daaroverheen gezette, beknellende kap, die weer kan worden afgelicht. En anderzijds bedenke men tot recht verstand, dat het apanagestelsel geen recht op den grond doet ontstaan voor den apanagehouder, doch slechts het recht om binnen zijn apanage 's vorsten inkomsten uit dat gebied te trekken. Wat is dan wél de oude grondslag der bevolkingsrechten? Hier, zoogoed als in het despotische Lombok van vóór 1894, zoogoed als op Madoera tijdens het zelfbestuur, zoogoed als in Middel- en Oost-Java, is die grondslag het algemeen-Indonesische grondenrecht: beschikkingsrecht, bezitrecht, genotrecht, ontginningsrecht, weiderecht, pandrecht enz. Door het vorstengezag zijn al deze rechten sterk aangetast, en ze zijn alle in afhankelijkheid gebracht van de vorstelijke staatsinstellingen. Doch de rechten der bevolking op den grond zijn niet door den vorst geschapen; de bouwvelden der bevolking zijn haar niet door den vorst in zijn machtsvolkomenheid afgestaan. De sleutel op dit heele stuk adatrecht is ook hier: dat het den vorsten slechts te doen was om organisatie (gezag) en vooral om inkomsten, doch dat de rest hen koud liet; naar de volksrechten werd geen onderzoek gedaan, en wat den vorst niet in den weg stond mocht voor zijn part blijven voortleven. Van het beschikkingsrecht der dësa wordt men in de tegen- 678 HET ADATRECHT DER INLANDERS woordig-e Vorstenlanden, waar de dësa zelf sinds meer dan anderhalve eeuw is doodgedrukt, haast niets meer gewaar. Toch treft men er enkele trekken aan — het verlies van recht op den grond door het verlaten van de dësa; het verbod om, waar vervreemding mogelijk is (erven en tuinen in de voormalige enclave Sëlo in het Semarangsche), te vervreemden aan nietdësagenooten; de bevoegdheid van den bekel om opengevallen grond tijdelijk te beheeren, teneinde dien vervolgens toe te wijzen aan een nieuwen gerechtigde —, die volkomen analoog zijn aan de uitingen van het beschikkingsrecht; en wanneer in 1912 tijdens de reorganisatie van de apanagelooze afdeeling Goenoengkidoel eenvoudige landbouwers bij den rijksbestuurder van Jogja in massa komen protesteeren (blz. 665) tegen het plan om aan bewoners van volkrijke dësa's met beperkt gebied het recht toe te kennen om vrijelijk te profiteeren van den grond binnen den kring van minder volkrijke dësa's in de buurt, dan zal daar wel de heugenis van oud beschikkingsrecht onder schuilen. Trouwens, een vonnis van 1915 (lees op blz. 610: Adatrechtbundel 14) heeft het bestaan bewezen van een onberispelijk dorpsbeschikkingsrecht in de Kedoe, waar het toch onmogelijk na 1812 kan zijn ingevoerd door ons gouvernement (dat van geen beschikkingsrecht wist) en hetwelk tot 1812 evengoed nagaragoeng van Solo was als thans de afdeeling Klatën j en uit bijlage A van Eindresumé III wordt hetzelfde aannemelijk voor Bagelên ten tijde dat het nog nagaragoeng van Solo was, dus tot 1831, want men kende er woeste gronden van de dësa en voor ontginning daarvan had men zich te wenden tot het dësahoofd. Men heeft bij de reorganisatie sinds 1912 aan dezen communen trek uitdrukking gegeven in dien onbeholpen vorm, waaraan het gouvernement nu eenmaal zijn liefde verpand heeft, nl. door de bouwvelden te verklaren tot akkers in gemeen bezit; evenzoo als het agrarisch' reglement van 1906 voor Lombok had gedaan voor de aan een voormalig beschikkingsrecht onderworpen bouwvelden der oostelijke Sasaks (blz. 487, 490). Terwijl op Lombok, op Zuid-Bali en op Madoera het vorstengezag het inlandsch bezitrecht op grond deels wel is waar tot bewerkingsrecht had gedegradeerd, deels echter onder beperking had in stand gelaten, is in de Vorstenlanden het inlandsch bezitrecht overal omlaaggedrukt tot zulk een bouw- of bewerkings- DE VORSTENLANDEN 679 recht. Alleen in handen van den vorst zelf heeft men stukken gronds, waarop geen bevolkingsrechten drukken, die als volle domeingrond, narawita, worden aangemerkt, en die dan ook in inlandsch bezitrecht zijn van den vorst. Het spraakgebruik van 's vorsten Byzantijnschgeaarde omgeving doet 's vorsten rechten veel grooter lijken dan ze zijn: iemands bezittingen heeten dan niet zijn darbëk, maar zijn radjadoewëk of radjadarbëk. Het bouwrecht van den inlander ontstaat door duurzame ontginning, uit welke dus — tot op de ondernomen reorganisatie — niet (gelijk elders) een inlandsch bezitrecht voortkomt; als inlandschen naam voor eigenontgonnen grond vindt men bengkok opgegeven, welk woord, gelijk blijken zal, ook een bijbeteekenis heeft. Dat uit ontginning dit (zij het labiele) recht op den grond ontstaat, is in de artikelen 44—46 van het vorstenedict van 1818, de Angger sepoeloeh, erkend en vermeld, niet daardoor geschapen en ingesteld. Het bouwrecht heeft tot inhoud de bevoegdheid van den bouwgerechtigde om zich over den grond als meester te gedragen, mits hij — dit is een element van het recht — de verschuldigde padjeg en diensten ten volle praesteert en mits hij ook overigens niet het gerechtvaardigde misnoegen opwekt van den vorst of van den in diens plaats getreden apanagehouder, o. a. door den grond onbeteeld te laten. Brengt hij aan den bekel of rentmeester van vorst of apanagehouder zijn padjeg op in geld, dan is hij — behoudens afwijkende overeenkomst — vrij in de keus van zijn gewas; betaalt hij die belasting in natura (een evenredig deel van den oogst), dan heeft hij zich — naar de practijk sinds lang aanneemt — met dien bekel over de keus van het gewas te verstaan; hoe de Europeesche landverhuur dezen regel heeft toegepast in verband met haar eigen doeleinden, zal beneden blijken. Het kappen van bamboe en sommige andere gewassen zonder toestemming is hem, hetzij reeds door ongeschreven adatrecht, hetzij ook bij vorstenedict, verboden. De onder bouwrecht liggende grond is niet alleen voor vervreemding onder de levenden onvatbaar, maar de grootte van een eens ontgonnen bouwveld kan later niet meer worden gewijzigd door splitsing of samenvoeging of door wijziging van akkergrenzen; en het woord bengkok wordt dan ook vooral gebruikt om dit vaste en onveranderlijke van een bouwveld of „koelieaandeel" aan te geven. De bouwrechtgrond gaat na doode over — slechts in enkele 68o HET ADATRECHT DER INLANDERS gegevens wordt dit slapjes ontkend —, doch wegens zijn onveranderlijkheid op slechts één persoon; of het ook bij wege van boedeltoescheiding aan één persoon kan worden toegewezen, moest op blz. 677 als onzeker worden aangeduid- Het bouwrecht gaat te niet, niet alleen (gelijk bij inlandsch bezitrecht) doordat de rechthebbende zijn veld abandonneert of vertrekt of sterft zonder oir of sterft zonder bereidwillig erfgenaam, maar ook wanneer wanpraestatie van belasting of diensten geconstateerd is of wanneer vorst of apanagehouder gegronde reden heeft tot ernstig misnoegen. Men krijgt uit de gegevens den indruk, dat over dit laatste punt — het gerechtvaardigd misnoegen — in al de vier vorstendommen beslist moet worden (tegenwoordig althans) door den rechter, doch dat wegens wanpraestatie de bekel in het soenansrijk op eigen gezag een eind kan maken aan het bouwrecht, terwijl daarvoor in het sultansrijk (hoe in de beide prinsdommen?) nog altijd een uitspraak noodig was van de balëmangoe. Toch worden voor het soenansrijk twijfelpunten in zake praestatieplicht door de bekels onderworpen- aan prapat-uitspraken. De omstandigheid, dat deze bewerkingsgrond een enkel maal wordt aangeduid als boemi of sawah kongsën, zou verband kunnen houden met gemeenschappelijken aanleg van een akker op last van boven, waardoor dan voor de gezamenlijke aanleggers bewerkingsrechten ontstaan (vergelijk blz. 614). Als een hoofdplicht van den bouwgerechtigde werd zooeven reeds genoemd zijn gehoudenheid om padjeg te betalen en diensten te praesteeren. Deze diensten, bestemd voor den vorst of voor den in diens plaats getreden apanagehouder (over den landhuurder zoo aanstonds), zijn niet zwaar; ze heeten krigan, kerig adji of krigadji, schijnen ook wel voor geld — doewit krigadji — te zijn afgekocht door de personen, die dat begeerden, en bestaan in zulke dingen als opkomst naar de hoofdplaats om eenige dagen dienst te doen' bij vorst of apanagehouder (bij de drie garebegs, 's konings verjaardag, familiefeesten) of als akkerbewerking voor vorst, apanagehouder of bekel. De padjeg wordt meestal betaald in gewas, en omvat gewoonlijk de halve opbrengst, doch bij ongunstigen grond een derde of zelfs een vierde. Voor het uiterlijk komt dat derhalve met deelbouw overeen, en de inlandsche rechtstaal zal het zeker nu en dan wel eens maro enz. noemen; maar in de zaak zelf (blz. 667, 671) heeft het niets van deelbouw. DE VORSTENLANDEN 68l Vooreerst heeft men hier niet een transactie, die telkens na één oogst of één oogstjaar afloopt, om dan al dan niet te worden vernieuwd, maar de inlandsche bouwman heeft zijn blijvend recht op den grond, en de rechtsverhouding moet derhalve doorloopen. Ten andere is er een sprekende tegenstelling tusschen onzen bouwgerechtigde, die zijn padjeg betaalt in een evenredig oogstdeel dat op een deelbouwaandeel g e 1 ij k t, en anderzijds den akkerloozen penindoeng, die zich tot een beterbedeelde wendt om tijdelijk een veld te mogen bewerken en die dan metterdaad een deelbouwcontract aangaat tot wederopzeggens toe en op al die voorwaarden, die zijn wederpartij wenscht te bedingen. Het is dezelfde tegenstelling als die boven voor Zuid-Celebes en voor Zuid-Bali werd aangestipt: naast in bezit- of bewerkingsrecht genoten bevolkingsgronden, waarvoor belasting in natura wordt opgebracht, staan ornaments- of domeinvelden, waarvoor — dikwijls op uiterlijk geheel dezelfde manier — een deelbouwaandeel wordt gepraesteerd (blz. 378, 380, 471, 486, 495). Om dezelfde reden mag er geen sprake van zijn om bouwrechtgrond, waarvoor de padjeg voldaan wordt in geld, te gaan beschrijven als grond, die in huur (veldhuur) is uitgegeven. Desniettemin heeft deze noodlottige en verwarrende voorstelling, als zou de bouwgerechtigde of „koeli" in de Vorstenlanden slechts deelbouwer zijn en als zou hij derhalve niet een recht maar slechts een gunst genieten, haar weg gevonden naar tal van regeeringsbescheiden der laatste jaren. Raffles zou er aan gesmuld hebben. De hier besproken bouwrechtgronden nu kunnen vooreerst gelegen zijn in die deelen der Vorstenlanden, waar de vorst het padjegmiddel in eigen beheer heeft gehouden en waar buitendien geen sprake is van Europeesche huurlanden. Voor Jogjakarta behoort hiertoe o. a. het grootste deel van Koeion Praga; voor de Mangkoenegaran en voor de Pakoealawan het heele gebied buiten het eigenlijke kroondomein (blz. 658, 660). In al deze streken wordt de padjeg door de bouwmans afgedragen aan 's vorsten belastinggaarder, den bekel — vroeger aan hun desahoofd ? —, ten bate van den vorst of (tegenwoordig) van de rijkskas. Het verschil tusschen deze akkers en die in de Javaansche buitenprovinciën van weleer (blz. 611, 617) zit dus uitsluitend in het meer labiele van het Vorstenlandsche recht op den grond: ginds een slechts ietwat geknot bezitrecht, hier een veel zwakker bewerkingsrecht. 44 682 HET ADATRECHT DER INLANDERS De bouwrechtgronden echter van sultanaat en soenansrijk zijn meerendeels gelegen binnen apanagegebied of gegadoehan (loenggoeh-streken), omdat immers het gebied der (telkens ingekrompen) nagaragoeng juist bestemd was voor apanageressort van allen hofadel, hofambtenaren en hofbedienden. Voor den bouwman maakt dit in theorie geen ander verschil, dan dat hij nu zijn padjeg afdraagt aan den rentmeester of bekel van den apanagehouder in plaats van aan dien der vorsten; in de practijk evenwel was de gestrengheid en de willekeur der apanagehouders veel grooter dan die in 's vorsten padjegstreken. Behoudens het reeds vermelde verschil van bezit- en bewerkingsrecht verkeeren de landbouwers binnen apanageressorten in gelijke positie als in den vorigen rechtskring zij, die voorheen hun akkers hadden in het apanageressort van den stadhouder of van een ander hoog ambtenaar; doch zulke apanagehouders in de buitenprovinciën, voor wie het gevaar voor volks verloop groot moet zijn geweest, daar hun apanages omringd lagen van gewoon vorstengebied, zullen hun hebzucht wel hebben gematigd. Heeft nu het ontstaan en de bloei van een Europeesche landverhuur in de Vorstenlanden storend of wijzigend kunnen ingrijpen in dit adatrecht der bevolking op den grond? Op den eersten aanblik zou men meenen van niet; want gelijk de apanagehouder geen andere bevoegdheid erlangt dan die om binnen zijn ressort 's vorsten inkomsten te heffen voor zich, zoo kan de apanagehouder op zijn beurt aan den Europeeschen (of Chineeschen) landhuurder geen grooter rechten afstaan; en ook de vorst zelf, in zijn eigenbeheerd gebied (de padjegstreken van het hof), staat den landhuurder geen nog grooter bevoegdheid af dan hij elders gunt aan zijn apanagehouders. Men verwacht dus, dat het adatrecht in de streken zonder Europeesche landverhuur (de kedjawanof inlandsch gebleven gronden | hetzij de vorst ze beheert, hetzij ze tot apanage zijn gemaakt) gelijk zal wezen aan dat in de streken met landverhuur, en dat het eenig verschil bestaan zal in de persoon of rechtspersoon, aan welke de bevolking haar padjeg en diensten opbrengt. Om drie redenen zou deze meening falen. Vooreerst heeft de landverhuur, ter wille van haar eigen doeleinden, sterk moeten ingrijpen in den vorm, waarin zij zich de padjeg deed betalen. Niet alleen toch heeft zij voor haar doel — DE VORSTENLANDEN Ó83 het telen voor de wereldmarkt — niets aan de helft van het gewone inlandsche gewas (rijst, maïs, enz.); maar zij heeft voor dat doel evenmin iets aan door den inlander opgebracht geld. Somtijds dus, nl. bij cultures met vaste boomen of heesters — koffie, cacao, en andere in het hoogland —, heeft zij de inlanders bereid gevonden om haar, in plaats van de helft van hun inlandsch gewas, af te staan het profijt van de helft van hun grond plus dat van de helft van hun aan de padicultuur besteden arbeid; wat de inlander doet met de andere helft van zijn grond komt dan geheel te zijnen eigenen bate. Naar de vastheid van het Europeesche cultuurgedeelte (parëntah-grond) tegenover die van het inlandsche cultuurgedeelte spreekt men hier van het bengkokstelsel. Veel meer verbreid, immers bij de laaglandcultures als die van suiker en tabak in zwang, is een soortgelijk systeem, doch waarbij het Europeesche en het inlandsche cultuurgedeelte om beurten afwisselen wegens uitputting van den grond en andere teeltbelangen; ook bij dit glêbaganstelsel of kantelveldstelsel staat de inlander dus tevens de helft van zijn vroeger aan de padicultuur besteden arbeid ter beschikking van den landhuurder af. Het kenmerkende dezer beide methoden is dit, dat niet elke inlander individueel, of alle inlanders periodiek, vrij zijn met den landhuurder overeen te komen, in welken vorm zij hun verschuldigde padjeg zullen voldoen, maar dat het eenmaal ingevoerde stelsel in de practijk op hen rust als ware het een wettelijke verplichting (hetgeen dan ook door de vorstenedicten aldus schijnt te worden aangenomen). Dit wat de padjeg betreft. Neteliger is de afwijking van vorm, die betrekking heeft op de verschuldigde diensten. De aan vorst of apanagehouder verschuldigde inheemsche diensten (krigadji) waren niet zwaar. Het schijnt nu en dan voor te komen, dat alleen het oude recht op de padjeg wordt overgedragen aan den landhuurder, terwijl het oude recht op de diensten aan vorst of apanagehouder verblijft. Maar meestal zijn deze diensten niet enkel aan den landhuurder gekomen, doch tevens door hem versmolten met de zooeven vermelde helft van den voorheen door den inlander aan zijn padicultuur besteden arbeid; en de aldus saamgesmolten arbeidsplichten zijn in de verschillende streken en op de verschillende ondernemingen dermate gerubriceerd, gewijzigd, elastisch gemaakt of gelaten, en door dit alles verzwaard, 684 HET ADATRECHT DER INLANDERS dat een omstreeks 1906 bevolen onderzoek niet veel anders heeft kunnen constateeren dan een hopeloozen wirwar (waaraan natuurlijk het adatrecht volmaakt onschuldig is). Komt de landverhuur met de aldus verschuldigde arbeidskracht niet uit (omdat de Europeesche cultures veel meer werk eischen dan de rijstcultuur), dan wordt in sommige streken aangenomen, dat de bouwgerechtigde inlander ook het recht heeft om den bijslag te verdienen, dien de landhuurder heeft te betalen voor meerderen of zwaarderen arbeid (den arbeid in de riettuinen, te beginnen met het maken van geulen'; den arbeid in de tabaksvelden, te beginnen met den oogst); elders neemt de landhuurder aparte daglooners daarvoor in dienst op kosten van den inlandschen bouwman (glidig-stelsel). Ook al deze omzetting van vroegeren arbeidsplicht in de thans gevorderde diensten is geen zaak van individueele instemming, maar drukt op den inlander als ware zij een wettelijke regeling. En ten laatste heeft de landverhuur — aan welke niet als verwijt valt aan te rekenen, dat zij de adatrechtsverhoudingen deed toepassen in voor haar doeleinden dienstige, en schrander uitgedachte, vormen —, ten laatste heeft deze landverhuur elke natuurlijke ontwikkeling van het adatgrondenrecht belet: juist omdat haar stelsel drukte als een wettelijke regeling, aan welker greep de inlander niet kan ontkomen, zoolang hij, om zijn akker niet te verliezen, ter plaatse blijft. De in 1912 ingezette reorganisatie beoogt dan ook, behalve de op blz. 670 genoemde afschaffing van het apanagestelsel — die in de landhuurlooze streken (de kedjawan-streken) grootendeels voltrokken schijnt —, dit stelsel van factisch gedwongen afstand van grond (van een vast stuk grond, óf van -een omwisselend stuk grond) en van factisch gedwongen diensten, bij wege van een nieuwe wettelijke regeling (vorstenedicten, na overleg met de landhuurders) te vervangen door een ander stelsel, dat uitgaat van vrij zeggenschap der inlanders over hun grond en arbeid. Vlot schijnt het met dit tweede deel der reorganisatie nog niet te gaan. Om gangbaar misverstand te voorkomen zij hier nog even herinnerd, dat ook het vaste of het wisselende stuk bouwveld, hetwelk bij bengkok- of glëbagan- of glidigstelsel ten profijte komt van de Europeesche landverhuur (de parëntah-grond), nochtans bouwgrond van den inlander (bouwgrond onder bouw- of bewer- DE VORSTENLANDEN 685 kingsrecht van den inlander) blijft. Nam men de Europeesche verkregen rechten weg zonder meer, dan zou vanzelf het geheele akkercomplex weer blijken te zijn in inlandsche handen. Valt uit het vorenstaande iets te leeren voor het recht der vier vorsten op den grond binnen hun zelfbesturend landschap? Een oorspronkelijk, praeëxisteerend, alomvattend recht op den grond hebben zij stellig niet; ook in het Hindoerecht, waarop men zich voor deze pretensie zoo gaarne beroept, zou zulk een vor^ stelijke aanspraak niet kunnen wortelen (Adatrechtbundel 1 blz. 197—200), en in het moslimsch recht op zijn best alleen dan, wanneer alle onderdanen der vorsten niet-Mohammedanen waren (Adatrechtbundel 7 blz. 296, 10 blz. 355). Vergelijkt men den toestand in de buitenprovinciën met dien in de nagaragoeng, dan erlangt het waarschijnlijkheid, dat eenerzijds de hier verzwaarde belastingdruk, welke de onderdanen meer en meer bij hun vorst in de schuld bracht of tot abandonneeren van bouwvelden bewoog, en anderzijds de schroef der apanagehouders oorzaak is van het feit, dat het solide inlandsch bezitrecht van bouwvelden uit handen geraakt is van de vroegere grondbezitters, dat de grond toen volgens het inheemsche adatrecht weer is toegewezen aan nieuwe bezitters, maar dat dit zóó vaak geschied is, dat zoowel de vorst als de onderdanen hém als almogend beschikker over bouwvelden en hén als van zijn gril afhankelijk gingen voelen. En dat de vorst den woesten grond — bosch, moeras, kalkbergen — aan zich kan getrokken hebben, hetzij wanneer die grond tot den beschikkingskring van doodgedrukte dësa's had behoord, hetzij wanneer het niemandsgrond was geweest, vindt een spiegelbeeld in vorstelijke methoden van b.v. het Bataksche Timoerland, Zuid-Celebes, Bali en Lombok. Is dit juist, dan bestaat er geenerlei reden om bij reorganisatie van het grondenrecht der Vorstenlanden een domeinverklaring ten bate der vier vorsten voorop te schuiven. Een zuiver inlandsch bezitrecht der vorsten bestaat voor hun reeds vermeld vorstendomein of narawita; in hun hier gewraakte pretensie (theoretische constructie) ten aanzien van den overigen grond — grond in eigen beheer, dan wel apanagegrond — liggen alle opperste rechten (eigendomsrecht, bezitrecht, beschikkingsrecht) ongescheiden bijeen. Staat de vorst aan zijn patoehs of apanagehouders slechts het recht af om inkomsten te trekken en vestigt hij niet een recht 686 HET ADATRECHT DER INLANDERS op den grond zelf in hen, de transacties door apanagehouders ten aanzien van hun ressort gesloten werden uiteraard genoemd naar het model dier grondtransacties, waarop zij het meest geleken. Een apanagehouder „verhuurt" zijn apanageressort, zooals Denemarken zijn heerschappij over St.-Thomas „verkoopt" aan Amerika-, hij „verpandt" zijn apanageressort, zooals China of Panama hun heerschappij op een strook gebieds „verpachten" aan een machtiger mogendheid. Toch heeft dit verhuren en verpanden van apanages even weinig van een transactie over den grond zelf, als het verkoopen en verpachten van gebiedsdeelen te maken heeft met burgerlijk recht. Tot .hiertoe kwamen — naast 's vorsten recht op den grond — ter sprake: beschikkingsrecht (verdwenen), inlandsch bezitrecht (verdwenen, doch door de reorganisatie weer ingevoerd), en bouwof bewerkingsrecht. Genotrecht van grond op extensief gecutót veerde wisselvallige bouwvelden is alleen denkbaar daar, waar de landverhuur niet werkt, dus in de kedjawan-streken des lands of in de toevallig buiten landverhuur gebleven deelen van de huurstreken, maar zal in dit geval ook in de Vorstenlanden zich wel voordoen, vooral in de bergen. Of — evenals voor Bali en Lombok — het recht op de woonerven ook als zulk een genotrecht valt aan te merken, schijnt twijfelachtig: de verplichting van den erfbezitter om vorstendienst, krigadji, te praesteeren en, als hij zulks doet, in zijn recht ook te worden gehandhaafd; zijn bevoegdheid om het woonerf na doode — niet onder de levenden — over te dragen; de waarborgen, waarmede ontzetting uit het woonerf is omkleed; dat een en ander doet veeleer denken, dat we hier hetzelfde verdrukte inlandsch bezitrecht aantreffen, hetwelk bij bouwvelden bouwrecht wordt genoemd. De man van het woonerf is evenals de man van het bouwveld beperkt in zijn vrijheid van te kappen; bovendien heeft hij door tusschenkomst van den bekel of rentmeester de vruchten van bepaalde fijnere erfgewassen op te brengen aan vorst of apanagehouder. Een gebruiksrecht van „communalen" dorpsgrond is ingevoerd daar, waar de reorganisatie van 1912 reeds werkt. Van eenig inheemsch gebruiksrecht op gronden, die aan een inlandsche rechtsgemeenschap zouden toebehooren, blijkt niet. Het ambtsveld van den rentmeester of bekel — vanouds één vijfde bedragende van den totalen cultuurgrond (sawah- dan wel DE VORSTENLANDEN 687 tegalgrond) binnen zijn ambtskring;, en zelf padjegvrij zijnde tegenover de padjegplichtige vier vijfden (sawah, tegal goenggoeng of daleman) — verschilt geheel van een apanageressort, al wordt ook dit ambtsveld dikwijls hetzij loenggoeh, hetzij bengkok loenggoeh genoemd. Hier toch geen sprake van een recht om binnen dat vijfde deel der bouwvelden voordeden te trekken van den grond en zijn bewoners (b. v. er padjeg. en diensten te heffen), geen sprake dus van een delegatie van 's vorsten of 's apanagenouders bevoegdheden op den bekel, maar het recht om dien grond zelf tijdens den ambtsduur te gebruiken als eigen grond zonder aan vorst of geapanageerde daarvoor iets verschuldigd te zijn. Aan het ambtsveld schijnt veelal een ambtelijk woonerf verbonden te zijn. Sommige ambtsvelden van bekels en de eventueele ambtsvelden van hun helpers worden toegemeten niet naar den omvang der gezamenlijke bouwvelden van het bekelschap, maar naar het aantal bouwgerechtigden („koeli's"), met wie zij te maken hebben. Het ambtsveld mag niet vervreemd worden, en denkelijk niet verpand. Wakapgronden ten bate van moskeeën enz. zijn, bij gebreke van een onbelemmerd en individueel inlandsch bezitrecht — het eerste vereischte om grond wakap te kunnen maken —, in de Vorstenlanden niet waarschijnlijk. Wel vindt men hier, evenals in de voormalige deelen der nagaragoeng (blz. 521—522), perdikan- of vrijheerlijke dorpen: dorpen, die door een der vorsten om een of andere godsdienstige reden zijn vrijgesteld van alle of van sommige belastingen en vorstendiensten. Het kan, natuurlijk, zijn, dat men hier het gewone bewerkingsrecht in handen van individueele inlanders ontmoet, die als bewoners van dit bevoorrechte dorp van padjeg- en dienstplicht zijn vrijgesteld; doch in elk geval schijnt in zulke dorpen toepassing van de op padjeg- en arbeidsplicht gebaseerde landverhuur aan Europeanen niet mogelijk. Het recht om bosschen, ara-ara of moerasgronden te ontginnen en het recht om te weiden (ook dat om te jagen?) wordt erkend, maar kan hier niet meer vastgeknoopt zijn aan het verdwenen beschikkingsrecht. Voor het ontginningsrecht heeft dat er toe geleid, dat men thans om te ontginnen de toestemming van 's vorsten ambtenaren noodig heeft, indien de grond niet als apanage is uitgegeven, en die van den apanagehouder — meestal door zijn rentmeester of bekel handelend —■, als de woeste grond 688 HET ADATRECHT DER INLANDERS binnen eenig- apanageressort valt. Of en wanneer na nieuwe ontginning één vijfde van den bewerkten grond als bekelsveld wordt afgezonderd, blijkt niet. De apanagehouder zelf mag de binnen zijn ressort vallende woeste gronden ontginnen zonder iemands toestemming te behoeven, en verkrijgt van dien aldus ontgonnen grond (in tegenstelling tot het geheel van zijn loenggoeh-grond alsdan bengkok loenggoeh genaamd) het gewone bouw- of bewerkingsrecht. Een bekel, die wil ontginnen, heeft toestemming noodig; van ontginning op zijn ambtsveld is geen sprake, daar dit veld reeds cultuurgrond is. Gelijk op blz. 606 en blz. 678 gezegd, zijn er voor Bagelên nog sporen, dat men zich weleer voor ontginning te wenden had tot het dorpsbestuur, en het recht der bevolking tot ontginning is er in 1818 nadrukkelijk erkend. Vorstelijke jachtterreinen zullen wel bestaan. Het recht om vee te weiden op braakliggende bouwvelden heet, althans in Soerakarta, overal aan de landzaten toe te komen, zonder beperking tot eenigen voormaligen beschikkingskring van hun vroegere dësa. Verpanding van bouwvelden door de bouwgerechtigden schijnt in de practijk wel eens voor te komen, maar de pandnemer zal. dan denkelijk alle plichten van den bouwman zelf ten aanzien van de cultuurwijze moeten in acht nemen, en alles schijnt nog slechts oogluikend en probeerend te worden toegestaan. Gegevens ontbreken. Wel leest men van een variant op de gewone bruikpanding, welke variant tebas(-an) heet — in geheel anderen zin dan dien van oogstafstand — en hierin bestaat, dat, tegen terleengeving van een vooruitbetaalde pandsom, aan den geldschieter een akker wordt verpand met het beding, dat de geheele of de gedeeltelijke opbrengst zal strekken tot geleidelijke afbetaling van de schuld, zoodat de pandgrond zich zelf inlost. Deelbouw van bouwvelden (niet te verwarren met het bewerken van het eigen bouwveld tegen padjegbetaling, zie blz. 68.1) komt misschien voor bij eigenlijke domeinsawahs. Verneemt men, dat bouwvelden („koelieaandeelen") wel vervreemd worden, doch slechts voor een tijd van twee of drie jaar, dan zal dit wel hetzij op veldhuur, hetzij op uitleenen van grond zien. Wordt voor een penindoeng of man zonder bouwveld een stuk gronds op afloopenden termijn beschikbaar gesteld, dan kan dit geschieden in deelbouw, in veldhuur of ook op anderen voet. Van een beschikkingsrecht over water is even weinig overge- DE VORSTENLANDEN 689 bleven als van het beschikkingsrecht over grond. Voor het aanleggen van een dam of een leiding of het aftappen van vloeiwater schijnt men de toestemming te behoeven van hem, wiens ouder watergebruik daardoor benadeeld wordt. Een zoodanige beschikking over grond en water ten algemeenen nutte, als elders kan voortvloeien uit het beschikkingsrecht, is hier ongetwijfeld in handen van den vorst. Of zij, evenals bij het beschikkingsrecht, geschiedt zonder dat het aangetaste recht teloorgaat, blijkt niet. Verjaring van rechten op grond of water bestaat niet. Dat men sommige klachten tijdig moet indienen, is iets anders. Schuldenrecht. Voor zoover de schaarsche gegevens niet het tegendeel doen blijken, mag misschien worden aangenomen, dat het schuldenrecht der Vorstenlanden dezelfde trekken vertoont als dat van Middel- en Oost-Java. Maar transacties, die zelfstandigheid der bevolking onderstellen, zullen hier wel zeldzaam wezen. En ook voor roerende bezittingen doet de hoftaal, alsof alles van den vorst zou zijn (blz. 679). Het recht op den aanplant van het eigen woonerf is een inlandsch bezitrecht, doch zeer beperkt door de rechten van vorst of apanagehouder (blz. 670, 686); wat men zelf op zijn erf geplant heeft schijnt men, als het overgeplant kan worden, bij verhuizing te mogen medenemen. Verkoop van roerend goed door handelaren, bakoels, is ook hier veel in handen van vrouwen. Een oord met inlandschen rijkdom en welvarenden handel is b.v. de oude hoofdstad van Mataram Pasargedë (blz. 673). Als voorwerp van verkoop worden o. a. genoemd de vooruitgeschreven kwitanties wegens toekomstige padjegbetaling, welke een in geldnood verkeerend bekel verhandelt tegen een betamelijk disconto voor risico en renteverlies; dit zou niet strooken met den regel, dat inlanders naar hun eigen adatrecht slechts lichamelijke goederen en geen vorderingsrechten als deel van hun vermogen beschouwen (blz. 648), tenware in de kwitantie zelf een waardepapier mocht worden gezien. Over verpanding, deelwinning, huur van roerend goed geen gegevens. Bruikleen van sieraden wordt vermeld ter zake van bruiloftsfeesten. Ook hier is het maar al te lang in zwang gebleven, geld niet tegen rente uit te zetten (al dan niet in een met de moslimsche wet vereenigbaren vorm), doch het als munt 690 HET ADATRECHT DER INLANDERS of als sieraden op te bergen in de kast-kisten van blz. 634. Bij vorstenedict is tot' eisch gesteld aan geldleening, dat men een geschreven schuldbekentenis kunne vertoonen, waarvan de teruggaaf het eenig wettige bewijs zou zijn van de afbetaling van de leensom. Voorschot op het gewas is, als empingan, ook hier bekend; men stelt ze hier tegenover de op blz. 671 besproken, met apanage- en bekel-stelsel samenhangende, vooruitbetaling van een jaar of twee jaar rentmeesterspacht. De kostgangers- of indoeng-transactie tusschen een bouwgerechtigd inlander en een ongeërfde, die voor hem zal hebben te werken, komt ook hier voor. Loonarbeid tegen geld wordt o. a. verricht door de genoemde glidigs; loonarbeid voorts door veehoedertjes. Over weddenschappen geen gegevens. Borgstelling wordt vermeld als nganggo katanggoeng, zonder dat het raadsel van blz. 645 over de totstandkoming wordt opgelost. . Na het bij den vorigen rechtskring besprokene is het begrijpelijk, hoe hier de termen voor onderling of wederkeerig hulpbetoon (koedoeran, sambatan) gebezigd worden voor de werkzaamheden, waartoe de bouwgerechtigden verplicht zijn jegens den over hen gestelden rentmeester of bekel. Daar dit hulpbetoon zelf voor de Vorstenlanden niet vermeld wordt — al is het er zeker niet verdwenen —, zou zonder de vergelijking met Middelen Oost-Java de verklaring moeite kosten. Verjaring van schulden komt niet voor, al kunnen oude, verschaalde rechtszaken worden afgewezen. Het reëel maken van een toekomstige schuldverplichting door middel van een bindsom of waarteeken moet ook hier bekend zijn; de bindsommen toch in het apanage- en bekel-stelsel kunnen daarvan slechts analogieën wezen. Delictenrecht. Het delictenrecht in sultans- en soenansrijk staat sterk onder den invloed van de vorstenedicten, die tal van onrechtmatige gedragingen hebben omschreven en daaraan nieuwe rechtsgevolgen (verbanning enz.) verbonden. Deze delicten betreffen in hoofdzaak het apanage-, bekel- en landhuurstelsel, en zijn ten deele ingesteld op westersch initiatief. Over een soortgelijke werkzaamheid van vorstenedicten in de beide prinsdommen ontbreken gegevens. Bovendien echter hebben oudere vorstenedicten regels gesteld op algemeene delicten, en daaraan technische namen verbonden DE VORSTENLANDEN 69I zooals radjapati (hoog-: radjapedjah) voor doodslag, radjatatoe voor verwonding, enz. In de voorvoeging van den term radja-, vorsten-, ligt misschien reeds besloten, dat de overheid deze zaken als de hare beschouwt. In het algemeen is hier overheidsbemoeiing met ongeoorloofde gedragingen ingevoerd in al die gevallen, waarbij onmiddellijk of middellijk gezag of belang van den vorst betrokken is. Wanneer daarentegen zelfs voor den rechter blijkt, dat een andersoortig delict — b.v. oplichting — heeft plaats gehad, doch de gekrenkte in het onrecht wenscht te berusten (lila), dan kan naar inheemsche opvatting de zaak zonder gevolg blijven. Buiten het vorstelijk delictenrecht is er ook hier natuurlijk een reeks van ongeoorloofde gedragingen, die alleen op volksrecht steunen. Een voorbeeld daarvan is de schade, die aan iemands vee wordt toegebracht door het stootige vee van een ander • men heeft daarvoor in de dësa den adatregel „kakrak arën" (arënpalmscheur), volgens welken bij bezwarende omstandigheden beide dieren moeten worden verkocht en de opbrengst gelijkelijk verdeeld tusschen de beide veebezitters; zoo neen, dan kan met schadevergoeding worden volstaan. Van dien aard is er zeker nog een massa meer te vinden. Geschillen betreffende zulke oudinheemsche delicten worden veelal uitgemaakt bij prapat. Over een vorstelijk asylrecht alhier en over zijn mogelijk rechtsgevolg voor den binnen 's vorsten hof gevluchte ontbreken gegevens. Rechtsmiddelen. De aandacht valt slechts te vestigen op de zeer levende beteekenis, die de oud-Indonesische bevoegdheid tot massaprotest (blz. 665) nog heeft in dezen rechtskring. Komt onder de bevolking de overtuiging op, dat hetzij 's vorsten ambtenaren of rentmeesters, hetzij de apanagehouder en zijn rentmeesters, hetzij de Europeesche landhuurder hen baatzuchtig en onrechtvaardig behandelt, dan trekken eenige honderden personen (ook vrouwen?) eerst naar de pesëban van het inlandsch hoofd ter plaatse, vervolgens — zoo noodig — naar den rijksbestuurder of naar den vorst zelf. Zwijgend zetten zij zich dan in den vroegen morgen, met een witten doek om het hoofd, op de groote aloon-aloon met de twee waringinboomen neer tegenover de sitinggil, afwachtende, of zij gehoor kunnen vinden en een paar voormannen binnengeroepen worden. Dit met witte kleedij 692 het adatrecht der inlanders in de zon neerhurken heet pëpë. Wil men bij de bevolking: der Vorstenlanden vertrouwen en welvaart stevigen, dan zou het kortzichtig zijn deze volkspraktijk — die natuurlijk ook wel misbruikt wordt — met straf- of politiemaatregelen, gelijk Der Kinderen wilde (blz. 531), tegen te gaan. Ontwikkeling van dit adatrecht. Nu de hervorming eenerzijds van apanage-, bekel-, padjeg- en landhuurstelsel, anderzijds van de bevolkingsrechten op den grond in gang is, zij hier slechts gewezen op de wenschelijkheid om de vorstenedicten niet te verlagen tot westersche verordeningen, die de resident dicteert en die de vorst slechts redigeert en uitvaardigt. Leiding van ons bestuur moge gewenscht zijn, het inlandsche moet gelegenheid behouden zijn eigen weg te zoeken en zich zelf te ontwikkelen. Maatregelen tot verbetering van de zelfbestuurmachine zelf — de rijksraden van blz. 664; verbetering van de vorstelijke departementen; vermindering van het getal ambtenaren, verbetering van hun gehalte, pensionneering enz. —, zulke maatregelen kunnen heilzaam worden. De onverschillige wijze, waarop in 1917 bij kroonordonnantie de nuttige balëmangoe als rechtbank is afgeschaft en ontzield tot administratieve instantie (een onderscheid, dat den leden dier balëmangoe wel bijzonder duidelijk zal zijn) teneinde haar rechterstaak te kunnen overbrengen op onzen landraad, toont aan, dat zelfs in een tijd, die op waardeering en steviging van de inlandsche zelfbesturen heet gericht, geen adatinstellingen veilig zijn voor den honger der bureau's naar uniformiteit volgens gouvernementsbepalingen. Gelukkig begint zich juist in deze Vorstenlanden sinds 1916, op samenkomsten uit de vier rijken, het nationaal-Javaansch besef ondubbelzinnig te uiten. Evengoed als de eigen taal en de eigen geschiedenis zal men er het eigen recht gaan voelen als een nationaal bezit, hetwelk ongetwijfeld hervorming en ontwikkeling behoeft, maar waarvan niet duurzaam kan worden geduld, dat den Haag en Buitenzorg er mee omspringen naar hun willekeur, die zelfs niet beproeft het Indonesische te verstaan. 20ste stuk: west-ja va. Vindplaatsen. Voor de jurisprudentie der landraden zie Enthoven en de verdere op blz. 505 genoemde bronnen. Een west-java 693 enkel vonnis van een regentschapsgerecht komt voor in Wet en Adat III, stuk 2, blz. 359; een paar priesterraadvonnissen in Adatrechtbundel 8. Bij het agrarische Eindresumé (blz. 505) sluit zich voor West-Java het afzonderlijk verschenen resumé voor Banten van 1872 aan (blz. 101), waarop geen verdere gewestelijke resumé's van Java zijn gevolgd. Ook voor West-Java zijn van nut S. van Deventer (blz. 505), Fokkens' eindresumé (blz. 505 ; voor dezen kring geëxcerpeerd in Adatrechtbundel 4) en Hasselman (blz. 505); de gegevens der welvaartcommissie voor dezen kring staan grootendeels in Adatrechtbundels 2 en 4 (blz. 506), waarbij dan nog komt haar publicatie Adatregelingen in de inlandsche kristengemeenten op Java, 1911. Hier en daar is iets te halen uit Nederburghs onbetrouwbare memorie van 1793 over de Preanger, in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 3, 1855. Van Veth en Wilken geldt het op blz. 506 gezegde. De gegevens der Soendasche woordenboeken staan bijeengebracht in Adatrechtbundel 8, waarnaast men in Holles schrifturen enkele woorduitleggingen vindt; Tjerbonsch-Javaansche, Bataviaasch-Maleische en Bantensch-Javaansche termen zijn nog te zoeken in de woordenboeken zelf. Voorts valt iets te putten uit De Roo de la Faille, Preanger-Schetsen, 1895; voor Van der Linden zie blz. 506—507. Te noemen valt voor dorpsinrichting en verdere staatsinzettingen Kinder de Camarecq in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 10, 1861; Van Marle in Bijdragen Koninklijk Instituut tq5i; Arminius in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur i, 1888, blz. 210—216; gegevens in Adatrechtbundels 2, 4, 8 en 14-, Hasselman, Bezemer, Schnitzler (blz. 506); Van Davelaar over tusschenhoofden (blz. 506), en Van den Berg (blz. 506); voorts Kern over het landelijk stelsel van Banten in Indische Gids 1906 I, Van Vleuten over de Lampongs en Banten in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 50, 1916, een uittreksel uit het rapport van Van Rees over de afschaffing van het Preanger stelsel in Verhandelingen Bataviaasch Genootschap 39, 1880, en De Haans rijke werk Priangan, vier deelen, 1910—1912; eindelijk ook hier over godsdienstige rechtspraak Snouck Hurgronje in Adatrechtbundel 1. Voor verwantschaps-, huwelijks- en erfrecht heeft men, naast een paar gedeelten uit de Atjèhers (boven blz. 506) en naast gegevens in Adatrechtbundels 2 en 4: Ruttirtk over het moslimsch huwelijk in Orgaan Nederlandsche Zendingsvereeniging 47, 1907; Arminius, 45 694 HET ADATRECHT DER INLANDERS Scheuer (blz. 506); Van den Bergs opstel van 1892 (blz. 35, 506); speciaal over Christeninlanders Hekmeijer (blz. 506) en Verhoeven in Orgaan Nederlandsche Zendingsvereeniging 43, 1903; Kielstra's reis (blz. 507) heeft ook de Christeninlanders van West-Java gegolden. Voor grondenrecht heeft men een rapportje over Banten van Yule in Raffles' Substance van 1814 blz. 123—126 (zie Indische Gids 1906 I blz. 709), over Bantensch grondenrecht Kern in Indische Gids 1906 I, over Preangersch grootgrondbezit Kern in Indische Gids 1904 II, over Preangersche grondverpanding Kern in Indische Gids 1912 I, Kleyn tegen I. A. Nederburgh in Wet en Adat III, Galestin in Indische Gids 1909 I; bijzonderheden in Voet zoowel als in De Bie over landbouwkrediet in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 23 en 25, 1902 en 1903; voorts tal van Soendasche gegevens in Adatrechtbundels 2, 4, 8, 12 en 14; en dan voor geheel Java Veth over grondverpanding in Tijdschrift Nederlandsch-Indië 1869 II, Sollewijn Gelpke (blz. 507), Kern over grondbezithervorming in Indisch Genootschap 1913, Van den Bergs opstel van 1897 (blz. 35, 507) en Van den Berg over domeinverklaring (blz. 507). Voor schulden- en delictenrecht eindelijk gegevens in Adatrechtbundels 2, 4, 8, 10 en 12; iets bij De Bie over den arënpalm in de Preanger in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 6, 1892; iets bij Voet en De Bie hierboven; alsook Van den Bergs opstel van 1897 (blz. 35, 507). Bijzonderlijk over de Badoejs (wier naam niets met Bedoewienen te maken heeft) een boek van Jacobs en Meijer uit 1891, en Pleyte in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 54, 1912. Gepubliceerde inlandsche rechtsdocumenten zijn schaarsch: de Bantensche pijagems van Brandes (blz. 103, vgl. 273); een pijagem van vrijstelling van dienst door Mataram (omstreeks 1630) in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 13, 1864; aanstellingspijagems van Preanger regenten door Mataram en andere teksten aldaar 17, 1869, blz. 341 (ten deele verbeterd in 32, 1889); eenige koopakten in Bantensch-Javaansch, Javaansch (lang de ambtstaai der Preanger) en Maleisch, van tusschen 1807 en 1866, in Eindresumé I bijlage D (welker bladzijden 79 en 83 van plaats moeten wisselen) ên II bijlagen C en F; een Soemedangsche ketibsinstructie van 1808 in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 53, 1911; een Maleische aanstellingsakte van een djakat-inner in Banten uit 1857 in Eindresumé III ^bijlage S, een Javaansche aanstellingsakte van een Preanger dis- WEST-JAVA 695 trictspanghoeloe uit 1867 in Eindresumé III bijlage R; en belangrijke gegevens uit een vijftigtal Bandoengsche pandbrieven in Indische Gids 1912 I blz. 161. Inheemsche tjoekë- of djakatregisters (buiten het model in Eindresumé II bijlage G) schijnen nimmer uitgegeven. Taklëk- en verstootformules zijn te vinden bij Van Ophuijsen, De huwelijksordonnantie, 1907, blz. 109—116, en in Adatrechtbundel 14 blz. 287—290. Als inlandsche teboekstelling valt naast de adatregelingen van blz. 693 slechts te noemen een geschrift uit 1913 van den hoofdpanghoeloe van Bandoeng, Hadji Hasan Moestapa, over adats uit de Preanger en het verdere Soendaland (Bab adat-adat oerang Priangan djeung oerang Soenda lian ti eta). Inlandsche gegevens bevat ook Adatrechtbundel 12 blz. 21. Even zelden als op- eigenlijk Java worden hier verordeningen van dorpsgemeenten gevoeld als regelingen en op schrift gesteld. „Geheel van de bevolking uitgegaan" heet de in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 8, 1893, weergegeven waterregeling (atoeran tjowal rëjalan) uit eenige dorpen van één Limbangansch district; in schrift gebracht schijnt die regeling niet. Vorstenverordeningen blijken zeldzaam te zijn geweest; de op blz. 694 genoemde pijagems zijn gewone besluiten. Ook in het Soendaland wordt het bestendig gebruik der voorwaardelijke verstooting meermalen djangdji dalem genoemd (blz. t 13, 508, 579). Het op blz. 17 en 123 genoemde Pepakem Tjerbon of „Kort begrip voor Tjerbon" is een door den resident der compagnie (destijds nog een soort consul-generaal of gezant, in den trant van lord Cromer voor Egypte) in 1768 met de toenmalige vier sultans aldaar vastgestelde samenvatting van Hindoerecht, vermengd met Javaansch vorstenrecht, bewerkt naar Hindoesche schoolvoorbeelden, en verrijkt met procesmodellen. Deze vaststelling ten dienste van West-Java, alwaar de Hindoesche invloed weinig diep is geweest, kan alleen bevreemden. Voor regentsverordeningen geldt het op blz. 508, 566 en 115 gezegde. West-Java is moslimsch land; en daar het Hindoeïsme hier zeer veel minder heeft ingewerkt dan weleer in Middel- en OostJava met de Vorstenlanden (blz. 518), heeft de islam er dieper kunnen wortelen. Desondanks zijn de moslimsche bestanddeelen in het adatrecht van West-Java over het geheel nauwelijks grooter dan die in het adatrecht van eigenlijk Java (blz. 22, 508). En 6q6 HET ADATRECHT DER INLANDERS dit behoeft niet te bevreemden, met verbreide vroomheid en fanatisme immers heeft de moslimsche kleur van het adatrecht maar weinig; te maken: in het fanatieke Banten is, evenals in het uiterst fanatieke Atjèh of in het vrij fanatieke Soerakarta, de invloed van het recht van den islam niet grooter dan elders; in het van fanatisme verstoken gewest Batavia daarentegen is de plattelandsbevolking zeer Mohammedaansch iri haar doen, ook in haar rechtsinzettingen. Protestantsche Christen-Soendaneezen worden sinds twee eeuwen gevonden op Batavia zelf, in Dëpok (afdeeling Buitenzorg) en Toegoe (afdeeling Meester), alsmede sinds een paar tientallen jaren hier en daar in de Preanger; hun getal is ongeveer 5.500. Katholieke Christen-Soendaneezen buiten Batavia zijn er niet of nauwelijks. De op blz. 694 genoemde Badoejs van zuid-Banten zijn heidenen, gelijk weleer de Tenggereezen van blz. 509. West-Java is veel later tot ontwikkeling gekomen dan Middelen Oost-Java; wat van te meer beteekenis is, omdat dit het stuk binnenland van Java is, waarmee de compagnie het eerst in kennis kwam. Drie eeuwen geleden was het grootendeels een wildernis van bosch en moeras, die ijlbevolkt was en zoowel aan Mataram als aan de compagnie bitter weinig voordeel bracht. Het gezag der vorsten van Tjerbon en Banten in hun binnenland, hun achterwal, beduidde niet meer dan het gezag van Tidore over Halmahêra of dat van Atjèh over zijn bovenstreken; gedurende het langste deel van den compagniestijd lagen tot vlak bij Batavia gevreesde bosschen en was Buitenzorg woest en ledig. Omvang van den rechtskring. In menig opzicht is tusschen West-Java of het Soendaland, Pasoendan, en „eigenlijk" Java (blz. 509) onderscheid. De Soendanees kleedt zich kleurig, de Javaan in effen bruin of in donkerblauw; het Soendasche huis staat op neuten en mist een voorgalerijtje, het Javaansche staat op den grond en heeft dikwijls zijn pendapa; de Soendanees schuift geen opium, de Javaan gaarne; de Soendanees gebruikt den buffel (den karbouw), de Javaan vooral het rund; de Soendanees onderging weinig invloed van het Hindoeïsme, de Javaan veel; Soendasche dorpen en plaatsen kennen vaak een grasplein, dat de Javaan alleen heeft op de regentschapshoofdplaats; in de Pasoendan woont de regent meestal aan de zuidzijde, op eigenlijk Java en in de Javasche noordstrook van Banten meestal aan de WEST-JAVA 697 noordzijde van de aloen-aloen. Zoo ook is het adatrecht van West-Java verschillend van dat van eigenlijk Java. Het echte Soendaland is de Preanger (Prijangan), waarbij naar de adat Galoeh (Tjiamis) behoorde, welk regentschap dan ook sinds staatsblad 1915 n°. 670 weer bij de Preanger is getrokken. De oostelijke strook van Tjerbon en van de Preanger vormt den overgang tusschen Javaansch en Soendaasch terrein, ook voor het adatrecht. De hoofdplaats Tjerbon en omgeving is, ten gevolge van immigratie uit Demak van overheerschers omstreeks 150O1 sterk Javaansch gekleurd, evenals de noordstrook van Banten, waar deze zelfde overheerschers, na in Tjerbon een volkplanting en rijkje te hebben achtergelaten, heen trokken en het Bantensche rijk (later: sultanaat) vestigden. De rest van Tjerbon evenals middel- en zuid-Banten is Soendaasch; Krawang deelt vermoedelijk het adatrecht van west-Tjerbon, Buitenzorg deels dat van de Preanger deels dat van Banten, Tanggeran dat van Banten. De twee huidige afdeelingen Stad en Voorsteden van Batavia en Meester Cornelis beslaan het in 1619 omvergeworpen Bantensche vazalrijk Jacatra (Djakarta), welks bevolking met haar taal en adatrecht heeft plaats gemaakt voor een uiterst gemengde bevolking van Maleiers, Soendaneezen, lieden uit de Molukken en Zuid-Celebes, enz. Anders echter dan op de Banda-eilanden heeft zich in deze Bataviasche gouw (de „Jacatrasche benedenlanden") een eigen Bataviaasch adatrecht weten te ontwikkelen, vol Soendasche en (blz. 696) moslimsche trekken. De bevolking der Pasoendan telt 7.500.000 zielen (lees op blz. 658 : 2.750.000 zielen). Overwalsche inlanders zijn vooral talrijk op Batavia; tot omstreeks 1860 stonden daar de Makasaren, Baliërs enz. onder natiehoofden, die het adatrecht der streek van herkomst hielpen in stand houden; nadien hebben zich bij de overwalsche inlanders tal van vrijgelaten slaven gevoegd, kwamen de vreemdelingen meer dooreen te wonen, en zijn de natiehoofden meer en meer door gewone wijkhoofden, kampoenghoofden, vervangen. Een belangrijk getal vrijwillige immigranten uit Banjoemas en Bagelên woont in en om Parigi in de Preanger. Er zijn tal van Soendaneezen naar Deli enz. gegaan, en jaarlijks steken een groot aantal Banteners tijdelijk naar de Lampongs over voor de peper- en andere cultures, doch van Soendaneezenkolonies in de Lampongs vindt men niet gewaagd. Voor dezen geheelen kring nu wijst Maxwell 698 HET ADATRECHT DER INLANDERS in Journal Straits Branch Royal Asiatic Society 1884 blz. 119 er op, dat haar bevolking; in raskenmerken nader staat bij de Maleiers van Djohor en Riouw dan bij Javanen en Madoereezen; en al moge het positieve in deze bewering betwistbaar zijn (althans voor het adatrecht), het negatieve daarin schijnt juist. Op het heden van dezen rechtskring werkt nog altijd zijn verleden in van vorstengezag, althans in het voormalig sultanaat Banten (ingelijfd deels in 1810, deels in 1813) en in het voormalig sultanaat Tjerbon (ingelijfd in 1813), tot welk laatste (en wel als deel van Galoeh) ook de streek aan de Tjidonan nabij Tjilatjap behoorde. In beide rijken echter trof men een adatrecht aan, welks grondslag — evenals elders op Java — gevormd werd door oudinheemsche dorpsinzettingen, terwijl de vorsteninzettingen jonger waren en meer of min los daaroverheen gezet. De Preanger, lang een twistappel tusschen Mataram en Banten, heeft na 1580 wel is waar een eeuw lang onbetwist onder Mataram gestaan, doch de invloed van het vorstengezag was in dit moeilijke bergland geringer dan in de buitenprovinciën op Middel- en Oost-Java, een provinciehoofd is er slechts zeer tijdelijk geweest, en al sinds 1677 of, formeel, sinds 1705 stond het gewest uitsluitend onder de compagnie. Op Batavia zelf is de heugenis van vorstengezag al sinds drie eeuwen verdelgd. Vandaar dat sporen van Vorstenlandsch adatrecht in de Pasoendan niet behoeven te worden verwacht (blz. 504, 510). Dat het adatrecht van Batavia sterk vervormd of medegevormd is door maatregelen van compagnie en gouvernement, ligt voor de hand. Voor de Preanger zou men wellicht anders meenen, op grond dat hier tot 1 Juni 1871 het Preanger stelsel heeft gegolden, hetwelk gelijkenis vertoont met den Java-toestand uit het begin der vorige eeuw. Men zie echter niet voorbij, dat het Preanger stelsel noch de oudinheemsche toestand noch een Mataramsche regeling is, maar een door den kwellenden koffiedwang der compagnie veroorzaakte en door Daendels geordende wijziging van dien ouderen toestand; en buitendien heeft de geleidelijke vestiging van ons binnenlandsch bestuur in de Preanger reeds ruim dertig jaar vóór 1871 groote veranderingen in het gewest geschapen. De voornaamste gouvernementsvoorschriften voor dezen rechtskring in zake het adatrecht zijn de rechterlijke inrichting en het inlandsch reglement (1848), de domeinverklaring (1870), WEST-JAVA 699 de ontginningsordonnantie (1874, nu 1896), de huwelijksordonnantie (1895) en de inlandsche gemeenteordonnantie (1906). De invloed van het Christendom was en is er onbeduidend. Voor de waarde van het materiaal geldt het op blz. 511 geklaagde. Met name ook Krawang is stiefmoederlijk bedeeld. Rechtsgemeenschappen. Ten aanzien der rechtsgemeenschappen in de Pasoendan schijnt het op het eerste gezicht twijfelachtig, welke gemeenschap aldaar vergelijkbaar is met de dorpsgemeente of dësa van Middel- en Oost-Java. Het Soendasche dorp toch, althans dat in de Preanger, omvat meestal niet één eenige of voornaamste dorpskom, gelijk op Java (blz. 514), en bestaat ook niet uit verstrooid liggende hoeven, gelijk op Madoera (blz. 514) en voorheen dikwijls in Banten, doch telt meestal meer dan één lemboer of kom, wijk, kampoeng, waarvan elke weer haar gehuchten (babakan, later ampihan) kan hebben; niet alleen dit dorp — kaloerahan of loerahschap geheeten —, maar ook zijn lemboers en haar gehuchten dragen eigennamen. Wordt nu in jongere schrifturen uit den treure verzekerd, dat het Soendasche dorp geen gemeentegebied had gelijk de Javasche dësa en dat het Soendasche dorpshoofd niet vergelijkbaar is met het Javaansche, dan zou men gaan meenen, dat hier wellicht de lemboer een plaats inneemt, met die der dësa overeenkomstig. Toch blijkt uit alles, dat wel degelijk de kaloerahan de Soendasche dorpsgemeente is, hoe zeer ook van de dësa der Javanen verschillend-, en dat ook het dorpshoofd van West-Java niet een van boven af ingezet dorpsbestuurder is, een laagste beambte van het centraal gezag — gelijk in den Maleischen kring, op Zuid-Celebes, in den Timorschen kring —, doch in waarheid een gemeentehoofd. Te recht omschreef dus staatsblad 1905 n°. 275 het Preanger dorp als een „kampong of groep van bijeengelegen kampongs". Dat het de dorpsgemeente is, met welke wij hier te maken hebben, zou afdoende bewezen zijn, indien bleek, dat oudtijds de recognitie van vreemden wegens beschikkingsrecht — pakekoesoet, ledeg, pangleledeg, bemboesoe — betaald werd door lieden uit een ander „dorp" aan het grondgerechtigde „dorp". In noord-Banten en in Tjerbon heet, allicht onder Java-invloed, het dorp meestal dësa. Lemboer kan behalve dorpskom of dorpswijk ook hoeve, bouwmanswoning beteekenen, hetgeen verwarrend werkt ; doekoeh is hier het hooge woord voor lemboer; babakan ziet op de kiem, het allereerste begin, van yoo HET ADATRECHT DER INLANDERS een gehucht of dorp. Terwijl door de inhaligheid van compagnie en gouvernement — den koffiedwang met zijn bestuursontwrichting: koffietroephoofden, koffiemandoers — de Preanger dorpsgemeente geknot is om pas veel later weer op te leven, stellen de schrijvers die opleving gaarne aldus voor, als ware het Preanger dorp vanouds krachteloos geweest en als dorpsgemeente eerst aan ons beleid te danken. Is de dorpsgemeente rechtsgemeenschap, zij is tevens — naast de eigengevormde vennootschap enz. — de eenige. Noch het gezin, noch de ruimere bloedmagengroep eener familie, noch het district (tjoetak in de Preanger) waren corporatieve rechtspersonen. Het regentschap heeft onder Mataram en onder de compagnie zeker wel als rechtsgemeenschap, belichaamd in den regent, gefungeerd, in gelijken trant als vazalrijkjes elders. De teroep of troep heeft met adatrecht niets te maken: zij omvat den kring gronds, welks opwonende koffieplichtigen op last van compagnie of gouvernement na den koffiepluk in karavanen, troepsgewijze, met hun draagbuffels of buffelkarren optogen — dagen of weken ver Êti naar de paar koffiepakhuizen van ons gezag; het troepshoofd' of patinggi, diens ressort of troep (teroep), de troepsmandoer en diens ressort of kamandoran hebben dus evenmin met het adatrecht iets uit te staan. Evenals op eigenlijk Java heeft ook hier de dorpsvorming maar zelden geleid tot inheemsche steden of dajeuh; een sprekend voorbeeld echter van zulk een stad was sinds omstreeks 1500 de bloeiende havenplaats Banten, die nog tot diep in de zeventiende eeuw heeft uitgestoken boven het Batavia der compagnie; vooral sinds den val van het sultanaat echter is die stad Banten geworden tot een vervallen dorpje met een verzande haven. Voor ontdekking en verkenning van de dorpsgemeente op West-Java geldt het op blz. 512—513 gezegde. Op de dorpen der Badoejs en andere in zuid-Banten na, behooren de dorpsgemeenten hier tot de soort, die voor Bali en Middel- en OostJava is aangeduid als de nieuwerwetsche. De vele gemeenschapsbanden, die in oudmodische dorpen de bewoners bijeenhouden, zijn hier grootendeels geslaakt: geen vereering van een dorpsgeest; geen dorpsoogstmaaltijd; slechts zwakke uitloopers van het dorpsbeschikkingsrecht, en dus niets wat op het „communale" grondenrecht van Middel-Java lijkt; geen of weinig invloed van WEST-JAVA 70I het dorp op familie- en grondzaken; geen of weinig gemeenschappelijke veekralen, schuren, kweekbedden; een onderling hulpbetoon, dat zich in hoofdzaak beperkt tot werk voor het dorp zelf en zijn bestuurders. Daarentegen is de staatsrechtelijke taak der dorpsgemeente stevig in stand gebleven; de balë dësa of dorpshuis (balë is elk huis, dat niet tot bewoning dient), in Banten vooral als dorpsgodsdiensthuis gebezigd, is in de oost-Preanger en Tjerbon tot een zuiver dorpsraadhuis geworden, waar over het dorpsbelang verhandeld wordt; naast die balë dësa, in welker benaming het Java-woord dësa verrast, heeft het Preanger dorp een afzonderlijk dorpsgodsdiensthuis of tadjoeg. Somtijds staan in de Preanger dorpsraadhuis, dorpsgodsdiensthuis cn dorpsschuur of dorpsschool aan drie zijden van het dorpsgrasplein (dorpsaloenaloen), hetwelk op Middel-Java ontbreekt. Het dorpsgrasplein is ook frequent in Tjerbon. Dorpskas, dorpskredietbank, dorpsschuur, dorpsschool, dorpsbelastingen in geld zijn ook hier westersche dingen; dorpsgrond, rechtstreeks geëxploiteerd ten bate van de dorpsfinanciën, kwam en komt in het oostelijk deel van Tjerbon voor (blz. 702). Door de sterke afslijting van het dorpsbeschikkingsrecht in dezen rechtskring (evenals in Atjèh; evenals over de sawahs van Bali) heeft het dorpsgebied hier een beteekenis gekregen, die zeer nabijkomt aan onze westersche. Dit belet uiteraard de dorpen in Banten en de Preanger volstrekt niet om voor het boschbehoud het kappen te beperken of te verbieden; bosch onder kapverbod heet leuweung larangan. Of oudtijds het Soendaland was verdeeld in aaneensluitende beschikkingskringen, dan of — wat bij de schaarsche bevolking en de vele bergstreken waarschijnlijker is — heerlooze tusschenstrooken voorkwamen, is niet meer na te gaan. Ten gevolge nu van deze wegslijting stond het aan dorpelingen vrij om te gaan ontginnen en te gaan wonen waar zij maar wilden, ook op zoodanige stukken gronds nabij een vreemde dorpskom, als op Middel-Java voor lieden van elders door het beschikkingsrecht waren afgesloten; met het effect, dat vooreerst een aantal dorpsgemeenten allerminst een aaneensluitend gebied vertoonden, en dat ten andere de dorpsenclaves — een groep dorpelingen van dorp A, zich neerlatend op het gebied van dorp B, maar hun gehucht verbonden blijvende voelen aan dorp A — vrij talrijk zijn geworden en eerst met moeite werden uitgeruild. Valt dus 702 HET ADATRECHT DER INLANDERS voor eigenlijk Java onder „gronden, uit eenigen hoofde tot de desa's behoorende," de gansche beschikkingskring, en is het dus voor eigenlijk Java wetsverkrachting, wanneer het gouvernement er ontginning op zulke gronden buiten het dorpswezen om doet gaan of rechtstreeks zulken grond in (huur of) erfpacht uitgeeft, — voor West-Java omvat die bewoording alleen den grond, waarop andere rechten dan beschikkingsrecht (bezit-, genot-, gebruiks-, voorkeurrecht enz.) worden geoefend, hetgeen een veel engere kring is. Met het vorenstaande is echter niet gezegd, dat het gouvernement naar willekeur het dorpsgebied kon vervormen en uitbreiden: ook hier heeft het dorpsgebied de grootte gehad van den voormaligen beschikkingskring, en zal de ongelimiteerde uitzetting van de politiegrenzen der dorpen (blz. 515) wel niet begrepen zijn. In ettelijke afgelegen dorpen van Banten en de Preanger was of is het oude beschikkingsrecht nog zichtbaar; en in 1868 is in Banten meegedeeld, dat de aan zee gelegen dorpen nog een stuk kustzee zouden hebben als beschikkingskring (o. a. als uitsluitend vischgebied), patanëkan genaamd. Dorpspleintjes en dorpswegen, beheerd door de dorpen, worden ook hier gevonden; een overgebleven stuk dorpsbeschikkingsrecht, dat uitnemend in den nieuwen toestand past. Begraafplaatsen heeten veelal van particulieren; toch zullen ook dorpsbegraafplaatsen in duurzaam dorpsbeheer (of in dorpsbezh?) wel talrijk zijn. Dorpsraadhuis, dorpsgodsdiensthuis enz. (blz. 701) zijn bezittingen van de dorpsgemeenten; zelfs wordt voor Tjerbon gesproken van een ambtswoning van het dorpshoofd, een pakoewon, die van het dorp zou zijn (Eindresumé I blz. 74). Ettelijke dorpsgemeenten in dai zelfde gewest vertoonen bovendien den verheugenden trek (Eindresumé I blz. 73; bijblad 6576 blz. 53), dat aldaar dorpsakkers zijn — in wezenlijk dorpsbezit —, welke men niet verwrongen heeft tot de gouvernementsfiguur van onder dorpelingen verdeelden „communalen grond", doch die van dorpswege ten bate van het dorp in deelbouw of veldhuur worden uitgegeven: ze heeten er sawah titisara („akkers voor de uitgaven"), titisrama, tititamoe, en bekostigden voorheen b.v. de reizen van het dorpshoofd naar hoogere ambtenaren. Een unicum in de Preanger zijn de tanah rahab of tanah noenggal djambë in Indihiang en Tjiawi (regentschap Soekapoera): heerlooze grond, die, door het dorp in duurzaam beheer genomen, nu (in Indihiang slechts WEST-JAVA 703 voor een deel) aan dorpsbestuurders worden „uitgeleend" (vandaar de naam) en dus werken als ambtsvelden. Inheemsch zou ook kunnen zijn de loemboeng miskin in Bandoengsche dorpen. De Badoejs wonen deels in hun eigenlijk bergland (de zoogenaamde binnengehuchten), deels op de hellingen daarvan (de zoogenaamde buitengehuchten). De naam Badoej komt slechts toe aan de belangrijkste kern van dit ras, hetwelk zich zelf Kanëkës noemt. Ook hier heeten de dorpen, die binnen een hoofdplaats liggen, kampoeng als ze bouwvelden missen, dësa (kaloerahan ?) als ze die hebben; voor hun opsomming zie Vorderman (blz. 517). De hoofdplaatsen Batavia en Meester Cornelis kennen evenmin inlandsche gemeenten als Medan die kent; ten onrechte werd laatstelijk op 27 November 1917 blz. 487 in de tweede kamer een andere toestand ondersteld. De inlandsche gemeenteordonnantie van 1906 geeft ook van de Soendasche dorpsinrichting geen beeld, al is zij daarmede niet in disharmonie. Onder de dorpen der huidige of voormalige particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek of Vogel vliet zijn er sommige, die ware dorpsgemeenten zijn en dan ook onder de gemeenteordonnantie van 1906 vallen, al kan de verkiezingskroonordonnantie van 1907 er niet werken; vele andere dorpen aldaar daarentegen zijn louter plekken van samenwoning; staatsblad 1912 n°. 422 artikel 40 kan alleen op dorpsgemeenten slaan, artikel 41 daarentegen schijnt op beiderlei dorpen te zien. Evenals elders op Java ontbreken inheemsche waterschappen. Op blz. 698 kon reeds blijken, dat het latere vorstengezag voor West-Java, in de dagen der compagnie en kort daarna, driesoortig was. Tijdens onze middeleeuwen heeft men daar eerst een Hindoerijk Soenda gekend tot 1512 ; daarnevens, van de twaalfde eeuw tot 1526, het nabij Buitenzorg (nl. te Pakoean) gezetelde Hindoerijk Padjadjaran, hetwelk Djakarta (Jacatra) als haven had en welks bloeitijd denkelijk lag in de vijftiende eeuw. Van het nieuwe moslimsche kustrijk Demak uit (blz. 518, 697) wordt spoedig na 1500 eerst een inlandsche kolonie geplant in Tjerbon, waaruit het moslimsche kustrijk van dien naam ontstaat; daarna in Banten, waar een tweede moslimsch kustrijk tot stand komt. Heeft Banten aanvankelijk Padjadjaran als opperheer moeten erkennen, en Banten en Tjerbon beide nog jarenlang Demaks suprematie, Djakarta is al spoedig tot buitenprovincie van Banten geworden. Als derde HET ADATRECHT DER INLANDERS macht naast Banten en Tjerbon (beide omstreeks 1520) treedt in de Preanger Mataram op in den loop der zestiende eeuw. Het Bantensche rijk van Javaansche herkomst heeft als kerngebied alleen de noordstrook, en als buitenprovinciën vooreerst de zgn. bovenlanden, d.i. de rest van het tegenwoordige gewest met bijvoeging van een groot deel van Tanggeran en Buitenzorg en met weglating van de onafhankelijk gebleven schaarsbewóonde zuidstrook, en ten andere de reeds door den eersten vorst van Banten onderworpen Lampongs. De druk op de inheemsche inzettingen in het kerngebied is lang zoo verwoestend niet geweest als die van Mataram in zijn kerngebied; nog lichter was die druk in de buitenprovinciën Bantensche bovenlanden, Djakarta (tot 1619) en Lampongs, in elk van welke men een provinciehoofd had.' Het Bantensche rijk bleef onafhankelijk tot 1684; stond onder internationaal protectoraat der compagnie tot 1752; werd zelfbesturend landschap in 1752, gouvernementslandschap (blz. 41, 458) in 1808; de Lampongsche provincie werd ingelijfd in 1808, het noorderstuk van Banten zelf in 1810, het zuiderstuk in 1813. De oostgrens van dit oude Banten was langen tijd de rivier van Tanggeran. Het Tjerbonsche rijk van Javaansche herkomst (het tegenwoordige gewest zonder zijn noordelijkste stuk, doch met Galoeh; blz. 697 en 698) heeft aanvankelijk Padjadjaran en daarop Demak een tijdlang als opperheer erkend, stond van 1625 tot 1680 inderdaad, van 1680 tot 1705 in naam onder Mataram, werd in 1680 internationaal protectoraat der compagnie, werd in 1809 gouvernementslandschap, en werd ingelijfd in 1813. Het rijk is jarenlang versplitst geweest over twee tot vier vorsten. De Preanger, thans een zestal regentschappen, heeft er onderscheidene zien verdwijnen (Parakan Moentjang, Tjiblagoeng, Pagadën enz.) en heeft Bandoeng als regentschap zien opkomen. Jarenlang twistgebied tusschen Mataram en Banten, erkende de Preanger van 1580 tot 1705 Mataramsch oppergezag (blz. 698), doch in plaats van buitenprovincie van Mataram waren deze „westerlanden" de som van vier buitenregentschappen van Mataram (Soemedang, Soekapoera, Limbangan, Tjiandjoer), van welke Soemedang het oudste was. Sinds 1705 kwamen deze vier Preanger regentschappen rechtstreeks onder de compagnie, wel niet als rijkjes, maar toch zeker als rechtsgemeenschappen, gouvernementsland- 704 WEST-JAVA 705 schappen ongeveer (men kan evengoed zeggen: als landschappen ■ met de korte verklaring van vier artikelen, Ternate-model). In den compagniestijd kende onze administratieve indeeling ook Tjerbonsche Preangerlanden en Bataviasche Preangerlanden; voor het adatrecht is dit evenwel zonder waarde. Onze dwangcultuur, onder Daendels met inheemsche staatsinzettingen versmolten tot het Preanger stelsel, bracht groot nadeel toe ook aan het adatrecht. Gelijk Raffles zijn oordeel over het adatrecht van heel Java liet leiden door den misvormden toestand in de Mataramsche nagaragoeng (blz. 520), zoo liet Van den Bosch zijn oordeel over het adatrecht van heel Java leiden door den onder compagniesinvloed verworden en hem zelf uiterst gebrekkig bekenden toestand in de Preanger. Vrije dësa's, gelijk Mataram er zooveel in zijn buitenprovinciën had ingesteld, ontbraken en ontbreken in de Pasoendan; alleen te Pamidjahan (Soekapoera) moet een Mataramsch perdikan-dorp zijn. Wat ginds bereikt wordt door het instituut der pesantrën-dorpen, werd hier bereikt door ten bate van een santrischool een aantal bouwvelden wakap te maken, hetgeen ten gevolge van het krachtig werkende beschikkingsrecht op Middel-Java niet kon voorkomen (blz. 625). Naast de dorpsgemeenten en — voorheen — de twee rijken en de zelfstandige regentschappen der Preanger heeft men als rechtsgemeenschappen ten slotte de inheemsche vennootschap, vereeniging en Christengemeente. Doordat in de Pasoendan het individueel besef reeds aanmerkelijk verder gevorderd is dan op Middel-Java, is ook het initiatief tot economische samenwerking hier meerbelovend, vooral in de Preanger; voor een en ander geldt het op blz. 522—523 gezegde. Over protestantsche zendingsgemeenten en haar organisatie geeft het deel Adatregelingen der welvaartcommissie eenig licht. Staatsblad 1900 n°. 207, 1905 n°. 437 en 1908 n°. 525 betreffen een drietal gemeenten. In bijzonderen rechtstoestand verkeeren de gemeente te Dëpok (1706) — aan de Tjihaliwoeng of Tjiliwoeng, afdeeling Buitenzorg — en die te Toegoe (1676 of 1678), onder Bekasih: vooreerst doordat zij kerkgemeenten zijn, dan omdat heur „gemeentebestuur" naar westersche voorschriften georganiseerd is, eindelijk omdat zij landheer zijn van een complex particulier land, •waarop een meerderheid van opgezetenen woont, die met de 706 HET ADATRECHT DER INLANDERS Chnsteng-emeente zelf niet te maken heeft. Katholieke staties voor inlanders ontbreken op West-Java. Dêpok is de bekende stichtingvan Chastelein, Toegoe was een Portugeezenkolonie. Individuen. Het op Java weleer als ridderpraedicaat in zwang zijnde woord mënak wordt in het Soendaland, waarheen het is ingevoerd, nog steeds gebruikt om alle lieden van aanzien aan te duiden, adellijken zoowel als hooge ambtenaren. Adellijken of sentana's, betiteld met asep, oedjang, agoes enz., zijn afstammelingen uit vroegere of latere vorsten in het Soendaland; naar inheemsche opvatting verzwakt deze adel naargelang men verder van den vorstelijken voorvader afstaat om ten slotte zelfs te verdwijnen, terwijl naar gouvernementsvoorschrift ook hier adeldom niet aan verzwakking onderhevig is, doch onverkort overerft. Prijaji was ook hier voorheen de benaming voor hoogere vorstenambtenaren; later is men die ook gaan toepassen op tal van eenvoudige beambten. Van een inlandschen middelstand is hier wat meer te bemerken dan op Middel-Java, ten gevolge van het grootgrondbezit in de Preanger, dat zelf weer mogelijk wordt gemaakt door de wegslijting van het beschikkingsrecht; de grootgrondbezitter heet in Europeeschen mond veelal hadji-woekeraar. Uit den eersten tijd na Bantens verovering door Javaansche kolonisten, 1520, dagteekent de instelling van Bantensche abdi's, tot extra-vorstendienst of extra-leveringen verplichte nakomelingen der destijds met geweld onderworpenen, van welke abdi's — hoewel door Daendels vrijverklaard — de laatste eerst verdwenen heeten kort vóór of in 1859; of de vertaling met „rijksslaven" juist is, valt te betwijfelen. Binnen de Soendasche dorpsgemeente kent men, gelijk op Middel-Java, de drie standen van kerndorpers, bijwoners en kostgangers, omschreven op blz. 524—526; hoeveel ontreddering het gouvernement daarin ook heeft aangericht, de klacht van Pnangan IV blz. 406, als zou de adattoestand onnaspeurbaar geworden zijn, mag worden opgegeven. De Soendasche kerndorpers heetten priboemi („akkerlingen"), djalma boemi („akkerlui"), boemën wantok, koeren tani, tani tjekel; in gouvernementstaai boemi, tjatjah bakoe — in werkelijkheid is tjatjah of „kerf soortwijzer, blz. 551 —, tjatjahhoofd, somah kaja, somah'kopi, tam boekoe, sikep. Aanvankelijk zijn alleen zij de dragers van volle lusten en lasten. Dat men onder hen ook elders geborenen WEST-JAVA. vindt opgegeven, zal wel willen zeggen, dat zij hier niet langer een gesloten kring, maar een voor toelating vatbaren kring vormen (blz. 527); zulke ingelijfde kerndorpers schijnen boemën boemën, goentai (ook tatah wadoeng?) te hebben geheeten. Zoo ziet men dan ook de bijwoners of bajoeboed, woewoengan, -batoer (in gouvernementstaai manoempangs), die oudtijds lusten en lasten ten halve dragen, meer en meer akkerbezitter worden en de rangen der kerndorpers aanvullen. De kostganger, die veelal boedjang of loonknecht is, heeft geen lasten te dragen dan ten bate van zijn huisvester, baas, djoeragan. Niet-meer-gehuwde mannen, invalide bejaarden, nieuwkomers of boeniaga (een basterdnaam voor eiken koopman, eiken vreemde) behooren bij de tweede of bij de derde groep; een beslissing dienaangaande neemt het dorpsgezag, na het voor en tegen van het geval te hebben bepraat en afgewogen. Al sinds 1785 is ons gezag doende geweest om deze Soendasche rangschikking in standen te vernietigen en als grondslag van verplichtingen (koffiedwang enz.) alleen de hoedanigheid van „huisgezin" in rekening te brengen, door wat voor menschen dat huisgezin ook werd gevormd; aan zulk een dienstplichtig gezin gaf men bovendien den on-Soendaschen naam somah of somahan. Nochtans is de rangschikking zelf en haar oude beteekenis niet vergeten, en is onze groepeering nooit inheemsch geworden. Kerndorperschap gaat meestal over van vader op zoon (op alle zoons dus); vrijwillig terugtreden uit den stand der kerndorpers — later ook wel uit dien der bijwoners? —1 door veld én huis over te dragen aan zoon of schoonzoon is ook hier welbekend; alleen voor Tjerbon echter vindt men, in Javaanschen trant, van afgetreden kerndorpers als groep gesproken (Eindresumé I blz. 72), doch zonderdat blijkt van een rol van hen als belangelooze „oudsten" van het dorp. De bewoners van de binnengehuchten der Badoejs (blz. 703), de berg-Badoejs, worden buitenaf de oerang kadjeroan of binnenlieden genoemd; de helling-Badoejs der buitengehuchten heeten panamping, bergrandlieden, of oerang kaloewaran, buitenlieden. Moeten voorheen in Banten de woningen verspreid gelegen hebben op ruime beplante erven, door dijkjes met heggen afgegrensd (Eindresumé I blz. 178), het gewestelijk bestuur van 1844 heeft de bevolking gedwongen tot bijeenwoning op gemeenschappelijke, kale of schaarsbegroeide erven, met alleen een smalle 707 708 HET ADATRECHT DER INLANDERS loopruimte tusschen de huizen, als in Banjoewangi. Dat deze ergerlijke rechtsaantasting buitendien tot een paskwil leidt — gemeene woonerven in dit land van individueele rechten —, schijnt niet beseft. De ongetrouwde jonkman heet landjang, djaka, djadjaka; de jongedochter landjang. De tijd, dat verhuizing naar een ander dorp streng werd tegengegaan, ligt ver achter ons; de verhuizende grondbezitter verliest ook sinds lang zijn grondbezit niet meer. Rondtrekkende roofbouwers, die nergens langer blijven dan twee jaar, noemt men djalma manoek, „vogellui", trekvogels. Elke lagere noemt zijn hoogere in de Preanger djoeragan, chef; zoo noemt dus b.v. de kostganger zijn huisvesten Een stand van jongeren in het dorp wordt genoemd voor Banten als landjang, voor Tjerbon als biawakan, kanoman, sinoman. Rechtsbevoegdheid komt toe aan personen, aan rechtsgemeenschappen, en aan instellingen als bedoeld op blz. 529 ; de begrooting vermeldt jaarlijks grond, „in eigendom toebehoorende aan" de moskee Loearbatang te Batavia. Op West-Java, waar wakap-goederen veel talrijker zijn dan op Middel-Java (blz. 529, 625, 635), worden goederen, die ten bate eener moskee of pasantrën strekken, doch welker rechtstoestand onzeker is, meestal ondersteld wakap te zullen zijn. De handelingsbevoegdheid der getrouwde vrouw is niets geringer dan die van den getrouwden man. Bestuur, rechtspraak, regeling. Het dorpsbestel der Pasoendan wordt beschreven in even verwarrende termen als, volgens blz. 699, de dorpsgemeente zelf. Heet het eenerzijds (Eindresumé I blz. 31 III blz. 231, 232), dat vooral op West-Java naast het dorpshoofd een raad van oudsten met waar medezeggenschap voorkomt, elders leest men, dat op Westjava de handlangers of „medeleden" van het dorpshoofd meer op den achtergrond treden dan op Middel-Java (bijblad 6576 blz. 45), terwijl gemeenteoudsten in den gewonen zin ontbreken. De verzoening van die uitspraken schijnt te liggen in het navolgende. Terwijl Middel- en Oost-Java de onderscheiding kenden tusschen het monarchische dorpshoofd (met tal van handlangers), de teruggetreden kerndorpers of oudsten, en de slechts zelden bijeengeroepen vergadering der kerndorpers zelf — waarbij het instituut der oudsten den eenzijdigen invloed van het dorpshoofd wat neutraliseerde —| schijnt West-Java meer te naderen tot de Balische dorpsinrichting. Ook hier namelijk had men veeleer de onder- WEST-JAVA 709 scheiding- tusschen eenerzijds een dorpsvergadering, die het bewind voerde en voor wie een afzonderlijk dorpsraadhuis of balë dësa bestaat, en anderzijds een dorpshoofd (met slechts enkele handlangers), die het dagelijksch beleid had. Maar terwijl op Bali de tegenstelling met Middel-Java sprekend is, omdat de Balische dorpsraad alle kerndorpers of zelfs nog meerder leden telt, schijnt de dorpsvergadering van West-Java slechts een deel der kerndorpers te hebben omvat, en dus meer oligarchisch dan republikeinsch te hebben gewerkt. Aldus laat zich verklaren, waarom het verjavaanschte Tjerbon (al was de balë dësa er gebleven) reeds in het begin der vorige eeuw een macht van dorpshandlangers had (men vindt er zelfs 86 in één dorp vermeld), terwijl de rest der Pasoendan er meestal slechts heel weinig had en behoefde; aldus ook zou het zich verklaren, dat men de Soendasche leden dezer dorpsoligarchie nergens als oud-kerndorpers vindt genoemd, maar wel als behoorend tot den eersten stand, dien der landbouwers; hoe men kan gezegd vinden, dat het dorpshoofd na raadpleging van de bevolking (denkelijk: van alle kerndorpers) hen uitkiest; of ook, dat men deze oligarchie genoemd vindt als de personen, die niet alleen geregeld de enkele handlangers van het dorpshoofd eligeeren, maar buitendien het dorpshoofd zelf. Doordat deze beperkte dorpsraad voor een deel dezelfde functies had als de „oudsten" van Middel-Java hadden — vertegenwoordiging van het dorpsgezag bij boedeltoescheiding, boedelverdeeling, grondvervreemding, bevloeiingsregeling, dorpsgeschillen — en vooral omdat hij gemeenlijk wordt aangeduid met namen als korolot, kolot kolot, kekolot, daardoor is men hem met de „oudsten" van ginds (met wie het instituut natuurlijk wel verwant is, op vooralsnog onnaspeurbare wijze) gaan gelijkstellen. In de Preanger schijnt men gewoonlijk niet één beperkten dorpsraad te kennen voor de geheele dorpsgemeente, maar evenveel zulke dorpsraden (kekolot lemboer), als er wijken of kommen zijn; in Tjerbon schijnt de benaming kekolot dësa overgegaan op dorpshoofd plus handlangers. De algemeene dorpsvergadering van artikel 6 gemeenteordonnantie zou dus ook hier niet op het adatrecht aansluiten; in Eindresumé III blz. 224 kan men zelfs duidelijk den beperkten dorpsraad van het adatrecht en de groote dorpsbijeenkomst van het gouvernement tegenover elkaar zien staan; alleen in Tjerbon alweer ontmoet men de algemeene bijeenkomst der 46 HET ADATRECHT DER INLANDERS kerndorpers (Eindresumé I blz. 73). Een proef op de som voor het nut der oudsten van Middel-Java schijnt gelegen in de klachten over agrarische zelf bevoordeeling der hoofden in Tjerbon, waar eenerzijds de Soendasche controle van den beperkten dorpsraad, anderzijds de Javaansche controle dezer oudsten ontbreèkt. Het recht op massaprotest bij wanbestuur in de dorpsgemeente wordt alleen vermeld voor Tjerbon. Dit republikeinsche karakter der Soendasche dorpsgemeente leed groot nadeel, vooreerst van den Preanger koffiedwang, het landelijk stelsel en de verplichte diensten, doch niet minder van de absorbeerende werking van onze veeleischende oproepen tot selfgovernment (blz. 533). In 1893 mocht Snouck Hurgronje schrijven, dat het Bantensche gemeentehoofd tegenwoordig geheel beschouwd wordt als werktuig en duivelstoejager van het gouvernement ; van medezeggenschap der dorpsgenooten komt bij zulk een practijk natuurlijk niets terecht. De namen van het dorpshoofd zijn koewoe (koewoe gedë) in Tjerbon, mandor in Krawang, loerah (sinds 1826 pas?) in de Preanger en Krawang, djaro („hegstut") in Banten; de beteekenis van „chef" komt in de Preanger niet aan het woord loerah, maar aan djoeragan toe. Het gehuchtshoofd heet poendoeh, kokontjod, bekel. Reeds werd opgemerkt, dat het aantal dorpshandlangers in het Soendaland (buiten Tjerbon) geringer was dan in eigenlijk Java. Het dorpshoofd heeft één of meer adjuncten — in de Preanger meestal óf geen, óf één per lemboer of dorpskom —; deze heet pangiwa, panglakoe, panglampah, kliwon, koewoe leutik, in zuidBanten en Krawang soms (met den Portugeeschen naam van blz. 403) marinjoe, in de Preanger ook wel kekolot (zie het kamitoewi. van blz. 532). De functies van dezen adjunct en die van den dorpsbode schijnen dooreen te loopen; slechts voor noordBanten en de Preanger vindt men pangoewars of kabajans vermeld, die wegens het onaangename werk aldoor wisselen. Als dorpsheemraad komt in Tjerbon een nglambang, soms raksaboemi of major geheeten, voor, naast een ngoetjap gawë voor de dorpswegen ; in de heele Preanger zorgt voor zaken van waterstaat de dorpsgodsdienstbeambte; de dorpshandlanger voor de koffietuinen in Tjerbon en de Preanger was een gevolg van onzen dwang. Een soort dorpshoutvester is de zelden voorkomende djoeroetala in Tjerbon, die waakt over bosch en strand; een dorpsveegraaf 710 WEST-JAVA 711 ontbreekt. Tjerbon kent overal een dorpsschrijver of djoeroetoelis, die in Banten ontbrak en wiens werk in de Preanger gedaan werd door den dorpsgodsdienstbeambte. Dit belangrijk personage heet in de Pasoendan gewoonlijk amil of lebë, ook wel panghoeloe amil of panghoeloe dësa; behalve met de op blz. 534 vermelde taak is hij belast met het innen en aan zijn superieuren inleveren van de Mohammedaansche djakat en pitrah, waarnaast hij voorheen ook in de zuiver inheemsche tjoekë aansloeg en deze inde voor den regent in de Preanger-, hij meet na ontginning het aangelegde bouwveld op, adviseert in landbouw- en bevloeiingszaken (bij welker slagen hij belang heeft), houdt registers aan, ent in. In Tjerbon heeft menig dorp een vrijdagsmoskee met bijbehoorend personeel; in Banten heeft de amil soms adjuncten (badal, batoer); uit den naam lebë lemboer mag wellicht worden opgemaakt, dat somtijds dorpskommen in de Preanger elk haar eigen godsdienstbeambte hebben of hadden. De in Tjerbon aan dorpshandwerkers soms toegekende ambtsvelden (Eindresumé I blz. 99) doet een oudgodsdienstige beteekenis van hun beroep vermoeden (blz. 535). Onder de Badoejs, wier republiekje van grooter omvang is dan het gewone Soendasche dorp, heeft men te maken met drie ambtsdragers: den geurang poeoen te Tjikeusik, die gezag heeft over en de adat der voorouders handhaaft in zoowel binnen- als buitengehuchten; den geurang seurat, die de adjunct (of, wil men, de patih) van den poeoen is, en veelal zijn zoon en toekomstig opvolger; en eindelijk den djaro dangka, die hem vertegenwoordigt in en zijn last volvoert voor de buitengehuchten (heet deze ook pangasoeh kekolot?); de betrekkingen met het sultansbestuur werden onderhouden door een Badoejschen djaro (vergelijk hier de Minangkabausche parallel van blz. 256). Een afzonderlijk belastinginner ontbrak in de Preanger, daar de dorpsgodsdienstbeambte er de inning verrichtte ook voor den regent; voor Tjerbon vindt men ophalers vermeld, die panoedjoe of kapala wang heetten (voor onze landrente, zie blz. 716); in Krawang en Banten inde het dorpshoofd. De chef van een groep vorstendienstplichtigen in Tjerbon heette leloegoe. Moderne bestuurshandlangers zijn de dorpsschoolmeester en de beheerder van een dorpskredietinstelling. De dorpspolitietaak is onder den beperkten dorpsraad of het dorpshoofd toevertrouwd aan een of meer dorpsschouten — pantjalang, patjalang, djagakarsa, galandang; in het adatrecht der inlanders Tjerbon soms loerah —, die mogelijk weer bijstand genoten van politiedienst der dorpelingen elk op zijn beurt en die in Tjerbon soms vaste helpers, malang, hadden; in Tjerbon staat bovendien bij de balë dësa dikwijls een patok balë geposteerd, die orders afwacht en inlichting verstrekt. Daar in de Preanger ook de politiezorg wat gecentraliseerd werd, voelde de dorpsschout aldaar zich de ondergeschikte van politieambtenaren van den regent. De voornaamste handlangers van het dorpshoofd, al dan niet met hem te zamen, heeten in Tjerbon somtijds sasaka dësa, pandjenengan, kekolot (blz. 709), prijaji kolot; meestal kent West-Java voor de gezamenlijke handlangers met of zonder het dorpshoofd geen bijzonderen naam. Voor de Pasoendan kan nog stelliger dan voor Middel- en Oost-Java worden getuigd, dat de verkiezing van dorpshoofden er een invoersel is van ons: eerst sinds 1844 komt ze voor in Banten, sinds 1865 in de Preanger. Ook hier schijnt erfrecht met electie, en wel electie door den beperkten dorpsraad, te hebben bestaan: in de Preanger was het in later tijd de kapala tjoetak of een ander hoofd, die eligeerde uit de adjuncten of uit andere nabestaanden van het dorpshoofd, doch die later — naar het heet — elk kerndorper kon aanwijzen. Op particuliere landen of teruggebrachte particuliere landen heeft men meestal benoeming (doch zonder vererving) behouden, zelden onze verkiezingen ingevoerd. Kerndorperschap van den geëligeerde op het oogenblik der electie schijnt vereischt te zijn geweest, en slechts hoogst zelden schijnt van dien eisch te zijn afgeweken. De handlangers werden door den beperkten dorpsraad — later: onder goedkeuring van het districtshoofd — aangewezen uit de kerndorpers, vaak geëligeerd uit verwanten van het dorpshoofd; alleen de dorpsgodsdienstbeambte werd herhaaldelijk ook uit de bijwoners genomen, en in de Preanger vaak aangewezen door districts- of regentschapspanghoeloe. Onder de dorpsinkomsten komt maar zelden opbrengst van dorpsgronden voor; de Tjerbonsche sawahs titisara van blz. 702 leveren een voorbeeld. Recognitie uit beschikkingsrecht, oudtijds bekend (blz. 699), is later mét het beschikkingsrecht zelf verdwenen. Een dorpskas enz. schijnt ingevoerd in Christendorpen. Dorpsheffingen in producten of in geld zullen wel alleen (of: alleen ten volle) gedrukt hebben op de kerndorpers; voor de Preanger 712 WEST-JAVA 713 leest men van een huidegift uit eerstelingen van den oogst, die sëba of pasëban heet en opgebracht wordt uit gewas van droge velden, nagewas en vruchten, alsook van een driemaandelijksche huidegift in rijst, kippen en vruchten — de pahadjat —, welke echter goeddeels naar de hoogere ambtenaren schijnt te gaan. De verplichte dorpsdiensten schijnen hier minder talrijk te zijn geweest dan op Middel-Java: verplichte akkerhulp aan het hoofd, de wake van den patok dësa in Tjerbon, de boschbewaking of goeroetala in Tjerbon, en waarschijnlijk ook verdere dorpspolitiediensten. Ook schijnen zij minder dan op eigenlijk Java ten nutte te zijn gekomen van individueele dorpsgenooten. In Banten kende men een specialisatie van enkele diensten ten laste van de jongelui uit het dorp, die daartoe onder een praeses of djaro (loerah) landjang stonden; in Tjerbon staat evenzoo een mannelijke loerah kanoman over de jongens en stond voorheen een vrouwelijke loerah kanoman over de meisjes van het dorp, welke laatste rijst hadden te stampen en bij feesten hadden te helpen. Bij noodwerk moesten allen meedoen: ook oudjes die nog meekonden, ook stevige kinderen, ook armen. Zonderdat men zou mogen zeggen, dat de commune trek in het Soendasche dorpsleven wordt gemist — ook hier regelt het dorpsgezag de tijdige bewerking van sawahs; ook hier dient ieder zijn individueele rechten te oefenen op een wijze, die met het belang der samenleving strookt —, 's hij toch veel minder sprekend dan in eigenlijk Java. Vermelding verdient de meermalen gebruikte bevoegdheid van het dorpsbestuur om, als onmondigen hun dienstplicht niet konden nakomen, tijdelijk dien plicht op te dragen aan een der bijwoners. De adatinkomsten der dorpshoofden zijn en waren schaarsch. In Tjerbon heeft de koewoe soms een ambtswoning (blz. 702). Ambtsvelden van dorpshoofden zijn, zelfs in Tjerbon, grootendeels een schepping van ons gezag en niet ouder dan de twintigste eeuw; de voor dorpshoofd en handlangers in de Preanger soms afgezonderde sawah rahab zijn gronden in duurzaam beheer der dorpsgemeente, die aan deze dignitarissen om niet worden geleend. Ook van een wedde is geen sprake. Het dorpshoofd was dan ook aangewezen op gratificaties in verband met huwelijken en grondzaken (in Tjerbon dragen deze vaak een Javaansch karakter), steun van handlangers, verplicht hulpbetoon der be- 7H HET ADATRECHT DER INLANDERS volking (huisdiensten van rajats, die meestal om de vijf dag-en werden verwisseld; akkerhulp voor enkele bouws van de sawahs, die aan het dorpshoofd behooren); voorts een klein aandeel in tjoekë, sëba, djakat en pitrah; vrijdom van tjoekë voor een zekere minimum-hoeveelheid (de soewoeng) en/vrijdom van diensten. Door de hervorming van 1871 zijn de inkomsten der Preanger dorpshoofden er nog op achteruitgegaan (Indische Gids 1904 I blz. 849). De handlangers genoten, in mindere mate dan het dorpshoofd, verplicht hulpbetoon der bevolking (in Tjerbon alingans op Javaansche manier); de dorpsschout in de Preanger kreeg wat van de tjoekë. De huis- en akkerdienstplicht der bevolking wordt in later tijd veelal afgekocht voor een jaarlijksch bedrag, rechtstreeks betaald aan hoofd of handlanger. Bijzondere aandacht verdient de in middel- en zuid-Banten nog altijd ten bate der dorpsbestuurders of speciaal van den pangiwa opgebrachte pakekoesoet. Dit kan niet anders zijn dan de oude dorpsrecognitie van blz. 699 ; maar daar zij tegenwoordig een vaste heffing in padi is per gezin, moet hier wel aan invloed van de misvormde pakekoesoet der sultans worden gedacht (blz. 719). — Boven de dusver besproken dorpsautoriteiten nu stonden de vorsten van Tjerbon en Banten en de Preanger regenten, alle met hun ambtenaren; het gebied van deze allen was rijk aan enclaves. Van de bestuursinrichting der twee sultanaten schijnen slechts oppervlakkige trekken bekend; zoo schijnt Banten als provinciehoofd (blz. 704) van de Lampongs een stadhouder, boemi geheeten, en als provinciehoofd zijner afgelegen bovenlanden een erfpangëran op Tjaringin te hebben gehad, en voorts een boepati van Pontang en ngabeujs, kliwons, paliwara's; Tjerbon schijnt een gedelegeerde te hebben gehad in Indermajoe. De Preanger regenten, rechtstreeks onder Mataram of onder de compagnie en veelal pangërans of adipati's, heetten ouJtijds wadana — te voren sprak men er van ngabeujs, gelijk hun ranggenooten van Middel-Java heetten —, doch werden al lang vóór 1871 dalem genoemd, gelijk nog heden; bopati heeten ze maar zelden, zeer dikwijls pagoestën. Uit welken tijd hun papatih en hun aloen-aloen stamt, blijkt niet; zij hadden ambtssieraden; hun gebied was meestal zeer verbrokkeld ; het door hen zelf bestierde gebied om de hoofdplaats heette baloeboer. Onder de Preanger regenten stonden districtshoofden, kapala tjoetak, omstreeks 1846 helaas verdoopt tot wadana; WEST-JAVA 7l5 onder elk districtshoofd één a drie tj'amats, niet gesteld over afgebakende onderdistricten, maar tusschenhoofden voor het districtshoofd in den geest der pambekels van Boelëlëng en der tampakersa's enz. van Oost-Java, en denkelijk gevestigd ter districtshoofdplaats (pakemitan), als die er was; ook de districtshoofden namelijk woonden dikwijls ter zetelplaats van den regent. Districten hadden dikwijls geen of slechts vage territoorgrenzen. Tusschen dezen kapala tjoetak eenerzijds en de dorpsbesturen anderzijds stond nu echter (naast de tjamats?) nog een ter districtshoofdplaats gevestigde lëngsër of tjepet of djagasatroe, wiens kantoor de balë bandoeng of het commandohuis heette, die te zorgen had, dat de dorpsbesturen hun plicht vervulden, en die daartoe in verscheiden dorpen een agent had in den trant van den klian mantja van Boelëlëng. Voorts vindt men, dat ter regentschapshoofdplaats het belang van het district werd waargenomen door een pangaran (ingeval het districtshoofd elders woonde?), en dat daar somtijds een groep logeerhuizen was voor ontboden lagere ambtenaren, welke huisgroep pakoewon of patamon heette. Met deze inheemsche organisatie en met het heele adatrecht heeft niets te maken de hiërarchie van ambtenaren en beambten, die door de compagnie waren ingevoerd speciaal voor haar koffiedwang: t.w. onder het districtshoofd een wakil, zijnde een soort lëngsër voor de koffiezaken; onder den wakil de patinggi's of troepshoofden van blz. 700, elk hunner staande aan het hoofd der voor kofhepluk en koffievervoer bij één groep ingedeelde gezinnen; en onder den patinggi de mandoers van blz. 700, staande elk over een getal koffieplichtige gezinnen; naast welke patinggi's men dan nog koemetirs (koemetir djalan) had voor _het opzicht over de wegen, gelijk later voor de suiker (koemetir goela). Tusschenhoofden, die tevens dorpshoofd waren in den trant der kepalangs enz. van Middel-Java, hadden Banten en Krawang eerst sinds 1844 onder den naam van loerah (tot 1866 of 1874), de Preanger slechts in den vorm der zooeven genoemde koffiepatinggi's, voor zoover dezen tevens dorpsloerah waren. De koewoe aris van Tjerbon daarentegen schijnt een zelfstandig tusschenhoofd gelijk de tjamat te zijn geweest. De hiergenoemde inheemsche ambten schijnen overgegaan volgens erfrecht met electie — zie voor de Preanger regenten Priangan IV blz. 336—337 —, soms nog weer bij toerbeurt of gëlëran; deze quasi-vererving maakt begrijpelijk, dat tal van 716 HET ADATRECHT DER INLANDERS ambtsvelden van lieverlee in bepaalde familiën zijn verbleven; Voor de regentsaloen-aloen in de Preanger schijnt de tjaringin (waring-in) in het midden niet zoo onmisbaar als voor die op Java, maar zij is dikwijls met tjaringins omzoomd; ook districtshoofden hebben in Tjerbon en de Preanger dikwijls een (kleinere) aloenaloen. Het inlandsch bestuur in het ommeland van Batavia was en is geheel nieuwmaaksel van ons, evenals de in 1864 weer verdwenen regentsfunctie van Buitenzorg en evenals die van Krawang. Van hoogere waterstaatsambtenaren blijkt weinig. In den sultanstijd blijkt Banten een panglakoe banjoe te kennen. In de Preanger was waterstaatszorg en akkeropmeting bij de godsdienstambtenaren en -beambten, die immers belang hadden bij de opbrengst; was er een mantri oeloeöeloe, dan behoorde hij tot het moskeepersoneel van een districts- of onderdistrictspanghoeloe. Bij staatsblad 1870 n°. 124 ten derde onder 8°. is den godsdienstambtenaren in de Preanger verboden zich nog langer met bevloeiing eh rijstbouw der bevolking in te laten. Tjoekë-inning in de Preanger geschiedde — te gelijk met de inning van de djakat — door de dorpsgodsdienstbeambten, onder leiding van de hoogere godsdienstambtenaren (onderdistricts-, districts- en regentschapspanghoeloe's) — later kreeg men ongeveer voor elk onderdistrict een aparten djoeroetoelis tjoekë —; daarom kwam dan staatsblad 1870 n°. 124 alverder inscherpen (ten derde onder 8°.), dat voortaan landrenteheffing en djakatinning totaal gescheiden moesten zijn. Van het geïnde ontvingen de gezamenlijke lagere hoofden één derde, namelijk inner, dorpshoofd, dorpsschout, djoeroetoelis tjoekë, lëngsër, tjamat en kapala tjoetak; de regent kreeg twee derden. Voor inners in Tjerbon zie blz. 711. Sinds lang wordt in de oostelijke Preanger en in Tjerbon onze landrente afgedragen (in geld) in de balë dësa. Andere belastingen werden dikwijls geïnd door het dorpshoofd; de Preanger palmwijnheffing door een apart man in het dorp, tjentëng genaamd. De zorg voor het regelmatig binnenkomen der Bantensche peperleverantie uit bovenlanden en Lampongs was te Tjaringin opgedragen aan het Bantensche provinciehoofd ter plaatse, terwijl het in de Lampongs door de plaatselijke hoofden (de bandars of mëgahoofden ?) schijnt verricht te zijn onder toezicht van een Bantensch peperambtenaar. Politieambtenaren der Preanger regenten, met gezag ook over WEST-JAVA 717 de dorpsschouten (blz. 711), heetten o. a. — met halfwestersche namen — sarëjan pantjalang (sergeant) en kopral pantjalang (korporaal). Van vorstelijke hoplieden als aanvoerders van een inheemsche militie wordt evenmin gerept als van zoodanige militie zelf. Heeft in de zestiende eeuw Mataram korter of langer tijd provinciehoofden over Tjerbon, Djakarta en Banten gehad, in de zeventiende eeuw zijn Tjerbon en Banten vorstenrijken. De vorst van Tjerbon heet tot 1636 panembahan, doch laat zich in dat jaar den sultanstitel toekennen door den grootsjerief van Mekka, — een verkeerd adres, want de grootsjerief heeft op het chalifaat der moslimsche gemeente nooit aanspraak gemaakt of kunnen maken; de pangëran van Banten deed in 1638 hetzelfde. Wie met de meer dan eens vermelde rijksgrooten dier rijken bedoeld zijn, blijkt niet. Van het Bantensche huis is na de inlijving (1810, 1813) niets overgebleven; Tjerbon heeft sinds omstreeks 1700 zijn drie, vier, twee of drie vorstenhuistakken, welker hoofden nog als titulaire of gemediatiseerde, d. i. van alle regeermacht verstoken, vorsten in hun van aloen-aloens voorziene kratons voortleven te Tjerbon: den tak Kasepoehan, den tak Kanoman en den tak Katjerbonan. Wie als hoofd van eiken tak is te beschouwen, wordt bij vacature feitelijk beslist door het gouvernement; de hoofden der twee eerste takken heeten sultan (in 1706 ontmoet men een arja van Tjerbon), dat van den tak Katjerbonan heet pangëran. Het despotiek karakter der Bantensche en Tjerbonsche dynastieën was, naar het schijnt, veel gematigder dan dat der Vorstenlandsche heerschers. Ook hier geldt, dat de gedwongen herschepping van moeras enz. tot sawahs een economische weldaad was van het vorstenbestuur, in zoover de gewone dorpelingen daartoe niet licht zouden zijn gekomen uit zich zelf, gelijk Sumner Maine met recht doet uitkomen in Villagecommunities 4, 1881, blz. 164; het nadeel van den dwang werd buitendien zeer getemperd door het feit, dat de aanleggers zelf duurzame bewerkingsaandeelen kregen (zie onder grondenrecht). De inkomsten der vorsten en der Preanger regenten bestonden hoofdzakelijk uit domeinopbrengst, belastingen en verplichte diensten. Het rijk Banten had, vóór den invloed der compagnie, in de Lampongs een stelsel van gedwongen leverantie, hierin bestaande, dat de bevolking leveren moest tegen sultansprijs, doch 7i8 HET ADATRECHT DER INLANDERS in het telen vrij was (zie blz. 297 voor het Maleische serahan-middel, en onze manisoeka-koffie op Java); de compagnie, in 1684 op dit stelsel aansluitend, deed het spoedig ontaarden in een stelsel van gedwongen teelt, doordat de sultan zelf gedwongen werd een vaste hoeveelheid te leveren aan de compagnie. Eigenlijke domeinsawahs, rentegevend gemaakt door eigen exploitatie of door uitgifte in deelbouw of huur, heetten in Banten sawah kasoeltanan, kadaleman; daarentegen lag aldaar 's vorsten voordeel uit de door de bevolking in bewerkingsrecht genoten sawah nagara in de geheven grond- of oogstbelasting. Een alomvattend vorstendomein, in den trant van het gouvernementsdomein op Java van 1870 af, werd hier evenmin gepretendeerd als in de buitenprovinciën van Mataram. Ook op West-Java besloegen de belastingen van vorsten en Preanger regenten een lange en grillige reeks; ook hier was hun druk niet zoozeer te wijten aan bovenmatige zwaarte, als veeleer aan regelloosheid, ongestadigheid, willekeur. Zoo had Tjerbon een padjeg paklantang of hoofdgeld, een pasoehoenan of huisbelasting, een paboentoet (staartgeld) of veebelasting, een handelsbelasting, en tal van verplichte leveringen of boeloe bekti. De Preanger kende een patoeng of hoofdgeld (het in de Preanger lang geheven familiegeld schijnt zoo al niet een uitdenksel der compagnie, dan toch een ingrijpende compagnieshervorming van een oudere heffing te zijn geweest), een trouwbelasting, tollen, alsook een heffing van palmwijntappers of toekang njadap, bestaande in een deel van hun product. Voor de bovenlanden van Banten vindt men een staartgeld van buffels, een wang lawang en andere geldbelastingen vermeld. De inpalming door regenten of lagere hoofden van de dochters, paarden of andere goederen van den gewonen man heette in de Preanger njanggrah, van sanggrah; ten aanzien van de abdi's in Banten stond inpalming van dochters den sultan vrij. Bij beoordeeling van de inheemsche rijst- of oogstbelastingen doet men goed te bedenken, dat weleer het aantal bevloeide rijstvelden op West-Java uiterst beperkt was. Deze belasting heette in het rijk Tjerbon padjeg pagantang en moet er een bepaalde hoeveelheid gepelde rijst (bëjas) per bouw hebben bedragen, welke berekening naar een vlaktemaat er niet Indonesisch uitziet (blz. 471, 551): ook in de Preanger b.v. werd de grond onderscheiden niet naar bouws, maar naar vakken, welke een zeker getal WEST-JAVA 719 bossen padi leverden. De tjoekë parë (padi) der Preanger regenten bedroeg een evenredig deel, nl. een tiende, van het in bossen gebonden oogstproduct der natte velden, dus 20 gëdëng van elke tj'aëng (van 200 gëdëng) der op sawahs geteelde rijst. Indien deze tjoekë parë inderdaad een gewijzigde voortzetting is van de padjeg boemi van Mataram (Priangan I blz. 26, 103), dan hebben zich de Preanger regenten even verstandig betoond als Warren Hastings, Cornwallis en Liefrinck (blz. 471—472) en niet zoo waanwijs als Raffles en het gouvernement (blz. 553). Droge gronden in de Preanger en nagewas waren slechts gehouden tot de op blz. 713 genoemde sëba. In het rijk Banten werd van de landbouwers in de bovenlanden slechts een cijns van eenige kati rijst en eenige duiten per gezin geheven, die kiras heette (alleen van de kerndorpersgezinnen?). In de benedenlanden van dat rijk werd voor in vrijheid ontgonnen sawahs de oude pakekoesoet (of recognitie uit beschikkingsrecht wegens op vreemd dorpsgebied aangelegde akkers) omgezet in een vorstelijke pakekoesoet, die op alle in vrijheid aangelegde sawahs ging drukken — vgl. de pantjoeng alas van Siak, blz. 297, of de oepeti van Lombok, blz. 472 — en belangrijk zwaarder was: want terwijl de oude recognitie in zoo iets als de eerstelingen van den oogst schijnt te hebben bestaan, bedroeg de pakekoesoet der sultans 40 a 100 kati rijst per bouw (dus weder: per vlaktemaat); van droge gronden schijnt alleen een klein oogstgedeelte verlangd te zijn, als huidegift aan den vorst. De op last ontgonnen domeinsawahs eindelijk in de benedenlanden waren, voor zoover ze in vast bewerkingsrecht genoten werden of in landheergronden bestonden, belast met een heffing van één tiende dan wel (later) één vijfde van den oogst (lalandjan geheeten), terwijl de domeinsawahs, die in handen van vorst of apanagehouder waren en dus niet in vast bewerkingsrecht genoten werden, een oogstgedeelte inbrachten als deelbouw- of huurbedrag, niet als belasting. Toen Daendels en Raffles aan de rijken Banten en Tjerbon een eind maakten, werd zelfs geen poging gedaan om op bestaande oogstbelastingen aan te sluiten: Daendels maakte de heffing van één vijfde van den oogst, welke schier alleen gold voor de bewerkingsaandeelen in domeinsawahs van Bantens noordstrook, tot een algemeene akkerbelasting voor Bantens benedenlanden, terwijl Raffles deed, alsof Tjerbon en Banten de oogstbelasting nog moesten leeren kennen 720 HET ADATRECHT DER INLANDERS uit Bengalen en omstreken, en dan ook in deze twee rijken zijn eerste landrenteproeven nam. Het landrenteonrecht, gevolgd door den invloed van gedwongen indigo- en suikercultuur, heeft in Tjerbon de anomalie bewerkt van een „communaal grondbezit''; zoodra de bevolking haar kans na het verval der cultures schoon zag, heeft zij althans de „aandeelen" in dien communalen grond weer bestendig gemaakt. De Preanger heeft onze landrente gekregen sinds 1871 en 1872, wel nog in gebrekkigen vorm, doch met vermijding van Raffles' rechtsbederf; sinds 1896 in den goeden vorm van nu. Voor de inning van deze oogstbelastingen — alle veel minder drukkend dan die in de Vorstenlanden — zie blz. 716; zij schijnen destijds betaald te zijn door den bezitter of door den pandnemer, terwijl bij deelbouw en veldhuur bedongen werd, wie der partijen haar betalen zou; het tjoekë-bedrag werd door den sawahbezitter soms gekocht van andere rijstbezitters, in plaats van ontleend aan zijn eigen oogst. De rijstbelasting drukte op de kerndorpers, en denkelijk op hen alleen. De mededeeling, volgens welke oudtijds in de Preanger Mataram de kerndorpers, de Preanger regenten daarentegen de bijwoners mochten belasten (Adatrechtbundel 15 blz. 159), schijnt verdacht. Dat de verplichte diensten voor vorst of Preanger regent ook hier op de aloude dienstplichtigheid binnen de dorpsgemeente aansloten, blijkt niet zoo overvloedig als voor Middel-Java, doch schijnt toch vast te staan; Priangan IV blz. 86 en 87 staaft het op uitnemende wijze, en wijst ook met recht de voosheid aan van de gouvernementsvoorstelling, als zou de dienstplicht rusten op den grond (blz. 539, 555, 557). De frequentie van grondbezit in vreemde dorpen deed, bij die gouvernementsconstructie, hier vooral het probleem ontstaan, in welke dier dorpen men heerendienstplichtig zou wezen. Een stelsel van specialisatie van diensten is ook hier toegepast: zoo waren de panoekangs of verplichte bewerkers van ambtsvelden in de Preanger, de verplichte verzorgers van 's regents woning, de verplichte karrevoerders, de hofdienstplichtigen in Tjerbon, vrij van anderen dienstplicht (ook van tjoekë?), gelijk zij later vrij waren van verdere gouvernementsheerendiensten (niet van cultuurdiensten); de panoekangs, meestal ontleend aan één bepaald dorp, heeten zelfs onttrokken te zijn geweest aan het gezag van hun dorpsbestuur en onder een eigen djoera- WEST-JAVA 721 gan of chef te hebben gestaan, vergelijkbaar met den dienstplichtigenloerah van Madoera. Vóór 1871 was in de Preanger aan sommige kerndorpers de geheele verzorging opgedragen van de omvangrijke stoeterijen der hoofden (voor hertenjacht en optocht; hoogst zelden voor tornooi), tegen vrijstelling van verdere diensten. Vaste huisdienstplichtigen in de Preanger heetten toegoer (de pantjëns van Java); rajats waren dan de niet gespecialiseerde plichtigen. Uit ettelijke gegevens krijgt men den indruk, alsof de abdi's van Banten geen slaven, rijksslaven (blz. 706), maar slechts dienstplichtigen zijn geweest, wier dienstplicht en verdere praestaties alleen extra-zwaar waren. In Tjerbon drukten sommige speciale vorstendiensten (alle vaste diensten, en het vergezellen van hoofden) uitsluitend op jongeren, biawakan of kanoman; in de Preanger vindt men voor hen, die uitsluitend verplicht waren tot grondontginning, den naam panjawah, hoog: panjërang. De dienstplicht op West-Java heeft een zelfde karakter gehad als die op Middel-Java (blz. 554), geheel afwijkend dus van den heerendienstplicht van het gouvernement. Daaronder was begrepen de plicht om op last van vorst, Preanger regent of apanagehouder sawahs dan wel waterwerken aan te leggen. Daarentegen vindt men den gehaten djanggol-plicht van Middel-Java, den plicht om een deel des jaars aan de hoven door te brengen, slechts vermeld voor Tjerbon, waar bepaalde groepen van plichtigen waren aangewezen voor halfjaarlijksche hofdiensten ; voor de Preanger vindt men ze slechts genoemd in den Mataramschen tijd met zijn hofreizen; voor Banten niet. De compagnie sloot op dezen djanggol-plicht aan met haar eisch van periodieke „modderjavanen" uit Tjerbon voor de grachtreiniging van Batavia. Van militieplicht blijkt niet. •Een dikwijls practische vorm van protest tegen hoofdengedrag is het vrijwillig „schuilgaan" (njalindoeng, hoog: ngaoeb) onder het gezag van een naburig hoofd. De vraag rest, hoe de vorsten en Preanger regenten hun eigen ambtenaren en beambten remunereerden. Apanages in den waren zin — een streek, waarbinnen men 's vorsten inkomsten mag heffen — worden vermeld niet alleen voor de twee vorstenrijken, maar ook als verleend door de Preanger regenten, doch die Preanger apanages waren niet uitgestrekt; de onderhoorige noemde zijn apanagehouder djoeragan, d. i. chef. Ambtsvelden of sawah 722 HET ADATRECHT DER INLANDERS tjarik waren gebruikelijk voor Preanger hoofden zooals de papatih, het districtshoofd, de tjamat, de mantri's enz., waren vaak aangelegd geworden op last, en werden tegen loon in natura bewerkt door gedwongen panoekangs; ook ambtsvijvers komen er voor; de ambtssawah of sawah patjatoe (patjaton) in Banten zou van Javaansche herkomst kunnen zijn. Buitendien genoten deze hoofden allicht gedwongen diensten • het districtshoofd in de Preanger hief soms als eigen belasting een tjoekë waroeng. Verscheiden ambtenaren kregen een aandeel in de geheven oogstbelasting (van de Preanger tjoekë behield de regent slechts twee derden voor zich), en waren belastingvrij voor een zekere hoeveelheid product, de soewoeng (blz. 714). Tal van huidegiften (blz. 713) en inkomsten uit de rechtspraak kwamen daar zeker bij; somtijds ook voordeden uit te hunner beschikking gestelden woesten grond. Voor de Preanger is dit heele stelsel van rechtstreeksche inkomsten uit belasting, ambtsvelden en algemeene dienstbaarheid (pangawoela) der bevolking verdwenen op 1 Juni 1871. De toenmalige regenten werden schadeloos gehouden door hooge toelagen boven hun nieuwe ambtswedde. Naast de heidenpriesters der Badoejs, onder wie de geurang poeoen schijnt te vallen als voornaamste, en de organen der protestantsche kerkgemeenten (kerkeraad, inlandsch voorganger; sinds kort ook één Soendaasch leider der gemeente) staan in dezen rechtskring tal van moslimsche godsdienstambtenaren. Toen de rijken Banten en Tjerbon nog bestonden, zal men vermoedelijk slechts één moskee in ieder rijk als vol hebben .beschouwd: voor Banten die in de nu totaal vervallen havenstad Banten (de oudste moskee des lands was die in de dësa Kanari, district Kramatwatoe), voor Tjerbon wellicht de nog bestaande masdjid agoeng aan de westzijde van de aloen-aloen van sultan Kasepoehan. Uiteraard echter waren er ook vrijdagsmoskeeën in het binnenland. De hoogste Bantensche moskeepanghoeloe voerde tot 1857 (of: tot 1862) den titelnaam (blz. 662 en 663) van Pakih Nadjmoedin — vanwaar zijn ambtsvelden sawah Kapakihan heetten — en had ambtelijk gezag in het heele sultansrijk. De hoogste Mohammedaansche godsdienstambtenaar van thans is overal de panghoeloe der regentschapsmoskee, onder wie de naib panghoeloe der districtsmoskee, en de kalipah der onderdistrictsmoskee; elk der beide eersten heeft veelal een adjunct, die ook weer kalipah WEST-JAVA 723 heet. De regentschapspanghoeloes der Preanger (dus niet de afdeelingspanghoeloe te Soekaboemi; hoe thans in Tjiamis?), dje veel aanzienlijker, rijker en wereldscher zijn dan de moskeedirecteuren elders en dikwijls aan de regenten zelf vermaagschapt, hebben bij de Preanger reorganisatie van 1871 allen den rang en de wedde van hoofdpanghoeloe erlangd; in verband allicht met het feit, dat de bekwame moskeedirecteur van Garoet Hadji Moehamad Moesa tot het driemanschap-Van Rees behoorde, hetwelk de reorganisatie had voorbereid. Het moskeepersoneel heet kaoem. Sinds staatsblad 1917 n°. 119 worden ook hoofdpanghoeloes benoemd door den resident; overigens geldt voor benoeming van moskeedirecteuren het op blz. 561 gezegde. Dat de hoofdpanghoeloe van Batavia als overheid-uithuwer niet erkend werd, kan verklaard worden uit streng vasthouden aan het voorschrift der moslimsche wet, hetwelk alleen mondelinge aanwijzing van godsdienstambtenaren erkent (De Atjèhers I blz. 363), doch schijnt toch natuurlijker verklaard te worden uit de omstandigheid, dat de Bataviasche godsdienstambtenaar en althans zijn rechtspraak een creatie is van ons gezag, waarbij het volksgebruik ter plaatse (hetwelk uitging van de ontstentenis van een qadhï te Batavia) zich eerst langzaam en later is komen aansluiten. Daar Tjerbon, evenals Minangkabau, een aantal vrijdagsmoskeeën kent in gewone dorpen (blz. 711), heeft men in zoo'n dorp dikwijls in plaats van een dorpsgodsdienstbeambte een moskeepersoneel, bestaande uit een lebë naib of ketib naib met onder zich een ketib toewa, een ketib anom, en verdere kaoemleden; dezen werden benoemd door of onder goedkeuring van districts- of regentschapspanghoeloe. Herhaaldelijk worden ambtsvelden van hoogere en lagere godsdienstambtenaren vermeld. Gelijk tegenover de heffingen der panghoeloes en de giften, die zij krachtens hun ambt ontvingen, de plicht stond (bijblad 6200) om te voorzien in de behoeften der moskee — voor welk doel later moskeefondsen zijn afgezonderd —, zoo wordt ook verwacht, dat zij de armenzorg behartigen, waar zij — gelijk hier — djakat genieten. Of, gelijk Kinder de Camarecq meedeelt, de djakat hier oudtijds ook van gefokt vee geheven werd, schijnt onzeker, maar de djakat van het rijstgewas (het door den inner bepaalde tiende deel van het product) en de pitrah zijn stellig vanouds bekend. Juist dat zij hier voorheen geheven werden door dezelfde personen, die de overheidsbelasting inden 724 HET ADATRECHT DER INLANDERS (blz. 716), dat de regenten er over statueerden (blz. 115), en dat den wanbetaler b.v. zijn patjoel ontnomen werd, maakte het zoowel in 1866 (toen nog niet voor de Preanger) als in 1870 en 1905 noodig in te scherpen, dat djakat- en pitrah-betaling een vrije daad is, dat de inlandsche bestuursambtenaren daarop geen invloed mogen oefenen noch er profijt van mogen hebben, en dat ook het dorpshoofd slechts mag ontvangen wat de inner hem geheel vrijwillig geeft (bijblad 1892, staatsblad 1870 n°. 124 ten derde onder 8°., en bijblad 6200). Hieruit blijkt reeds iets over de gangbare bestemming: van de geheven djakat krijgt de inner één derde (soms. met het dorpshoofd gedeeld), de drie hoogere panghoeloe's één derde of meer — waarvan voorheen ook de hoofden wat kregen —, terwijl dan veelal één derde of minder aan den opbrenger wordt teruggegeven om het zelf onder santri's of andere behoeftige vromen te verdeelen. De pitrah wordt anders verdeeld. De tjoekë-betaler van blz. 720 is tevens de djakat-betaler. Dat de rechtspraak hier vanouds ook dorpsjustitie kende, wordt voor Banten gestaafd, maar zal ook voor het verdere Soendaland wel gelden; onzeker is, of die rechtspraak — gelijk men verwachten mag — plaats had in de balë dësa. Zij is althans in agrarische zaken, denkelijk ook in de overige, bij den beperkten dorpsraad; in Tjerbon somtijds, naar het heet, bij een der handlangers van het dorpshoofd, b.v. den raksaboemi. Vergelijk voorts blz. 562. In de Preanger schijnt de dorpsjustitie te hebben geleden onder het centraliseerende regentenbewind: nagenoeg alle rechtspraak was er bij de regenten zelf en hun rechterlijke ambtenaren of djedjenengs (vergelijk Priangan IV blz. 640); in Tjerbon was zij onder meer bij het hooge college der zeven djeksa's (zie, naast Hazeu, Priangan IV blz. 613—630). Bezuiden de aloen-aloen van sultan Kasepoehan, in Tjerbon, zoowel als bij die van sultan Kanoman, staat nog altijd een rechtsgestoelte uit den ouden tijd; en op het voorerf van den grafberg van Soenan Goenoengdjati even benoorden Tjerbon staat het hiernevens afgebeelde oude rechtsgestoelte of rechtspraakhuisje, Brawidjaja geheeten. De Soendasche rechter zat veelal op een laag tafeltje (de Javaansche dampar), waarop een zitmat was gelegd; het rechtsgestoelte Brawidjaja heeft, naast een verhooging in het midden voor den rechter, vier lagere plankiertjes in de vier hoeken voor de bijzitters. Voor het adatproces vergelijke men, naast OUD RECHTSGESTOELTE IN TJERBON. WEST-JAVA 725 blz. 563—564, de procesmodellen van het Pepakem Tjerbon, die wel menigen inlandschen trek zullen bevatten; het onderscheid tusschen opzettelijke en toevallige getuigen wordt voor Banten gestaafd door Eindresumé III blz. 222 1. In Tjerbon ontvangen nog heden dorpshoofd en dorpsschrijver, als men de beslissing van het dorpsbestuur inroept in een geschil, van beide partijen een klein geldbedrag als goegatan, terwijl de winner er nog vijf percent bijvoegt van het bedrag, waarover het geschil liep. Goebel heet het manskleedingstuk, dat een vrouw als waarteeken voorbrengt bij den rechter om te toonen, wie haar te na is gekomen. Godsdienstige rechtspraak bestaat in geheel West-Java, doch zeker niet overal vanouds op den voet van een panghoeloegerecht op elke regentschapshoofdplaats. In Banten was slechts één qadhl voor het geheele voormalige sultansrijk, nl. de op blz. 22 en 722 genoemde Pakih Nadjmoedin; op de lagere hoofdplaatsen had hij zijn naibs met beperkte rechtsprekende bevoegdheid, en zelf kwam hij (althans in later tijd) periodiek die plaatsen bezoeken. De titel panghoeloe is in Banten ingevoerd door ons; de bevoegdheid van den godsdienstigen rechter aldaar heeft tot op de onjuiste beslissing in bijblad 1835 ook agrarische geschillen omvat (blz. 22). De Preanger regentschapspanghoeloe's en die ih Tjerbon schijnen sinds lang rechtspraak te hebben gehad, gelijk de pengoeloe's van Java; ook in de Preanger berechtten zij grondgeschillen. In Batavia en ommeland (Meester, Bekasih enz.) was sinds de compagnie te gelijk met het inlandsche bewind ook de Mohammedaansche rechtspraak weggevaagd en niet hersteld, gelijk dan ook herhaaldelijk het ontbreken van een „priesterraad" te Batavia vóór omstreeks 1870 door schrijvers en jurisprudentie is geconstateerd; de invoering van een priesterraad aldaar vóór 1873 en de bevestiging van deze daad door staatsblad 1882 n°. 152 artikel 1 strijdt derhalve tegen artikel 78 regeeringsreglement. De mededeeling, dat de lebë naib in een Tjerbonsche dësa beschouwd wordt als hakim dësa, en de vermelding van den dorpsgodsdienstbeambte in Banten als hoekoem dësa, zal eerder zien op hulp bij boedelverdeeling of op een optreden als overheidswali dan op werkelijke rechtspraak; de mededeeling, dat, als erfrechtsgeschillen in Banten berecht werden door districtspanghoeloes, de districtshoofden daarop invloed hadden (Eindresumé I blz. 29), strookt met wat voor geheel Java erkend is voor de verhouding van 47 726 HET ADATRECHT DER INLANDERS onderdanigheid van den godsdienstambtenaar tegenover zijn prijaji. Sinds wanneer de Preanger patihs buiten de regentschapshoofdplaatsén — thans alleen nog Soekaboemi — een godsdienstigen rechter naast zich hebben, blijkt niet. Voor deze rechtspraak geldt overigens het op blz. 564—565 gezegde; voor een inlandsch beklag daarover zie Eindresumé I blz. 222. Nopens regelingen van dorpen, regenten en zendingsgemeenten geldt het op blz. 565—566 en 695 gezegde; voor vorstenedicten van Banten en Tjerbon zie blz. 695. Adatvolkenrecht. Inlandsche verdragen van vorsten van West-Java staan niet opgeteekend. Verwantschapsrecht. Ook in het Soendaland is het verwantschapsstelsel ouderrechtelijk; ook in het Soendaland omvat iemands verwantenkring zijn afstammingsgenooten (minus de door vreemden geadopteerden), de echtgenooten dezer personen met hun of haar maagschap, en de geadopteerden dezer personen. Familiegenooten heeten in Tjerbon sadoeloer. Tot de afstammingsgenooten behooren ook hier, evenals op eigenlijk Java, de bij vaste bijvrouwen of bijzitten verwekte halfechte kinderen, die tegenwoordig uiterst zelden in dien vorm voorkomen. De bijvrouw of bijzit zelf heette hier bij de sultans selir, ook njai; de inheemsche opvatting van dit instituut is ook hier anders dan de afkeurende opvatting van Sarëkat Islam en Christendom. Zelfs kinderen, die maar enkele dagen na de huwelijksluiting geboren zijn, worden als wettige kinderen van het echtpaar beschouwd. Adoptie komt ook in het Soendaland nog altijd voor; een kennelijke uiterlijke vorm van adopteeren ontbreekt ook hier. Doordat in het Soendaland bij aanzienlijke inlanders de gelijkenis van tweeledige namen in één gezin veelal huist in den naamsuitgang (blz. 570), krijgt men hier somtijds den indruk van een achternaam in onzen zin; de omstreeks 1900 gestorven regent van Sêrang heeft met opzet aan al zijn zoons een naam gegeven, waarin zijn eigen naam Djajadiningrat als achternaam fungeerde. Europeesche namen als geslachtsnamen voor inlanders worden nu en dan helaas door de regeering reeds toegestaan. De zending werkt ook op West-Java helaas, in Britschen trant, met verdringing van inheemsche door bijbelsche voornamen. Huwelijksrecht. Het Soendasche huwelijksrecht komt in vele hoofdzaken met het Javaansche overeen. WEST-JAVA 727 Op West-Java, ook buiten Banten, is het veelal de vader van het meisje, die zich een schoonzoon, — niet de vader van den jongen, die zich een schoondochter zoekt (De Atjèhers I blz. 321, 322). De huwelijksmakelaar heet toekang njeureuhan. Het verlovingsgeschenk heet panglamar, panjangtjang, patanjaan, tatandon, pamantjoeh, en heeft de bekende rechtsgevolgen (zie ook bij delictenrecht). Bij de Badoejs heet de verloving een paar jaar te duren. Kinderverlovingen kent ook deze rechtskring. Voor moslims zoowel als voor Christenen gelden de oudinheemsche trouwbezwaren en -voorkeuren; de Badoejs heeten monogaam. In het binnenland der Preanger schijnen nog altijd onvolgroeide meisjes te worden uitgehuwd en aan den man overgegeven; bij de Badoejs is, naar het heet, de vrouw meestal ouder dan de man. Terwijl bij de Badoejs het huwelijk gesloten werd of wordt door of onder medewerking van den poeoen, beperkt zich overigens op West-Java de dorpsbemoeienis hiertoe, dat de dorpsgodsdienstbeambte onderzoekt, of er tegen het huwelijk bezwaren zijn, en de aanstaande echtgenooten begeleidt naar den naib; toch uit zich ook daar tot heden toe de oude dorpsinmenging in giften aan dorpsbestuurders ter zake van huwelijksluiting en huwelijksontbinding. Van een voormalig afkoophuwelijk met bruidschat is niets te bespeuren; de misleidende „toekon" van Java heeft haar Soendaschen tegenhanger in de pameuli van blz. 728. De Badoejs kennen als huwelijksvorm nog eetmaal en sacramenteele woorden; elders geven bruid en bruigom elkaar nog steeds het hapje rijst. In de Bataviasche rechtsgouw kent men vooreerst den inheemschen vorm van het wegloophuwelijk of bawa lari; dan het plotseling binnenvallen van een ma,n bij de vrouwsfamilie met al zijn hebben en houden bij zich, benevens een som gelds; eindelijk het plotseling binnenvallen van een vrouw met al haar hebben en houden bij de mansfamilie. Zulke inheemsche huwelijken bij moslims zijn pas compleet, als de moslimsche huwelijksluiting naar de vormen des islams heeft plaats gehad. De Christenen van Dëpok en Toegoe hebben, tot in de feestvormen toe, de manier van doen der Europeanen overgenomen. Het trouwconsent, dat inlanders in de oude residentie Batavia (zonder Krawang) behoefden ingevolge staatsblad 1828 n°. 46 artikel 64 f, is vervallen in 1911. Feestgeschenken heeten hier samboengan. 728 HET ADATRECHT DER INLANDERS De moslimsche huwelijksluiting- geschiedt hier evenzoo als op eigenlijk Java. Huwelijksluiter is haast overal hetzij de onderdistrictspanghoeloe hetzij (voor zijn onderdistrict) de districtspanghoeloe of diens kalipah; in de Preanger dikwijls ook ketibs of imams uit het moskeepersoneel. Zoowel in Banten als in de Preanger zijn voor afgelegen bergdorpen de dorpsgodsdienstbeambten zelf somtijds bevoegd tot huwelijksluiting; de bevoegdheid van lebë naibs in Tjerbon mag hiermede niet op één lijn worden gesteld; in dit gewest hebben ook de twee panghoeloes van het vorstenhuis zulk een bevoegdheid. Overheidswali is gewoonlijk de regentschapspanghoeloe; ter hoofdplaats Batavia beschouwt of beschouwde het volksgebruik den godsdienstigen rechter als niet bestaande (blz. 723, 725) en neemt of nam het dus zijn toevlucht tot den hakam of hulpwali; voor Tjerbon is de functie van overheidswali opgedragen aan de regenten, maar de districtspanghoeloe is — met reden — bij zulk een uithuwing door den regent aanwezig tot leiding van het contract op den gewonen voet. Het aan den huwelijksluiter te betalen geldbedrag, hetwelk lager is dan op MiddelJava en waarvan ook de dorpsgodsdienstbeambte iets krijgt, heet ipekah of prakasak; ook de inlevering van een paar klappers bestaat in de Pasoendan. De bestendige gewoonte eener voorwaardelijke verstooting bestaat ook over geheel West-Java, 'niet alleen in de Preanger — waar men kon denken aan Mataramschen vorsteninvloed (blz. 695) —, doch evenzeer in Tjerbon, Batavia en Banten (De Atjèhers I blz. 387). De huwelijksordonnantie van 1895, sedert gewijzigd, werkt ook hier. Na de eerste samenleving geven de ouders van den man aan het jonge gezin een morgengave (blz. 446), panoembas of pameuli (inkoopsgeld) geheeten. Het eigenlijke kinderhuwelijk, waarbij de samenleving wordt opgeschort (kawin gantoeng), was voorheen in Banten veelvuldig. De term koeren (vgl. blz. 141, 706) of sakoeren(-an) voor echtpaar schijnt ook wel gebezigd te worden voor het gezin. In de Preanger komt het dikwijls voor, dat de man de vrouw volgt naar haar ouderlijk huis; voor hoelang? De Soendasche vrouw werkt in minder mate dan de Javaansche mede om de inkomsten van het gezin te vermeerderen; doch de getrouwde vrouw heeft hier een even volkomen handelingsbevoegdheid als in andere ouderrechtelijke streken van Indonesië. Als feestmiddelen ter zake des huwelijks, van den manskant WEST-JAVA 729 aangeboden aan den vrouwskant, komen hier wel seserahan voor, geen toekon (blz. 576, 582, 727); op Batavia kent men als zoodanig de blandja, een bedrag van honderd gulden of meer, bestemd om huisgerei enz. aan te koopen. Een Soendaasch uitzet, door den vader van een der echtgenooten aan die(n) echtgenoot gegeven, wordt zoowel voor de Preanger als voor Tjerbon vermeld in gevallen, waarin het uitzet bestond in een deel van het woonerf of in een bouwveld; voor Tjerbon vindt men den naam pamahanan. De lage srikawin is de huwelijksgift, geëischt door de regels van den islam; zij wordt hier eerst betaald bij huwelijksontbinding, en in het grootste deel der Preanger mag zelfs op dat tijdstip de vrouw niets van de srikawin aannemen voor zich zelf (De Atjèhers I blz. 370). Man en vrouw houden elk hun aangebracht goed (banda bawa, banda asal, barang soeloer, barang ngabantoen, barang sasaka), doch krijgen gemeen het huwelijksgoed, hetwelk hier barang sakaja, goena kaja, tepoeng kaja, tjampoer kaja heet; of tot dit gemeene goed alle staande huwelijk verworven goederen behooren, dan alleen de gemeengewonnen goederen, hangt af van het gebruik van elke plaats. De verdeeling van het gemeene goed is naar reden van 1 tot 1 of — elders — naar reden van 2 tot 1; het vrouwsgedeelte heet haar sasoehoenan. Verstooting door den man en wettige aangifte door de vrouw, dat de voorwaarden eener voorwaardelijke verstooting vervuld zijn, zijn ook hier de gewone vormen van huwelijksontbinding. Van dorpsbemoeienis is alleen het rudiment der geschenkjes aan het dorpsbestuur over. Huwelijksontbinding met gemeen goedvinden draagt het moslimsche kleed van een verstootingskoop, meuli talak. Gaarne omschrijft men het harde woord verstooten met zachtere termen, zooals njerahkeun. Bij de Badoejs heet huwelijksontbinding onder de levenden onbekend. Bij Christeninlanders geschiedt zij vanwege de Christengemeente, door (onder toezicht van) het gezag, dat meestal bij adatregeling daartoe is aangewezen ; of in Dëpok en Toegoe sinds staatsblad 1840 n°. 2 huwelijksontbinding is voorgekomen, en wie zich alsdan bevoegd heeft geacht, blijkt niet. De inwonende schoonzoon is tot gratis werkhulp — in leege streken kostbaar — evenzeer verplicht als de huiskinderen; de schoonouders echter onderhouden ook hem. Opzettelijke voogdij over onmondigen is ook hier meestal on- 73° HET ADATRECHT DER INLANDERS noodig', om de op blz. 589 vermelde reden. Curateele volgens het inlandsch reglement is hoogst zeldzaam. Erfrecht. Gelijk het afzonderlijk resumé voor Banten in de agrarische zaken, die het .behandelt, volgepropt zit met Mohammedaansche termen en denkbeelden — veeleer te wijten aan den bewerker van dat boekdeel, dan aan de bevolking —, zoo doet het ook, alsof het erfrecht van den islam in Banten regel zou zijn. Daarom, en omdat b.v. in 1881 een rechter hetzelfde heeft aangenomen voor het gewest Batavia, zij er op gewezen, dat zulks met de gegevens voor Banten, Preanger en Tjerbon althans niet strookt. In 1869 is nadrukkelijk geconstateerd, dat het Preanger erfrecht volstrekt geen moslimsch erfrecht was, en het Eindresumé (I blz. 9) herhaalt dat opzettelijk voor het Soendaland. Ook in de Pasoendan, evenals op Middel-Java, wordt het erfrecht pas moslimsch, indien een moslimsch godsdienstambtenaar of indien het panghoeloegerecht (de priesterraad) zelf zich met de verdeeling inlaat • zoo neen, dan geldt het inheemsche erfrecht, dat dan ook onder Christen-Soendaneezen in zwang heeft kunnen blijven. Het veelvuldig gebruik van enkele moslimsche erfrechtstermen bewijst daartegen niets (blz. 21). Wat vererft is het actief der nalatenschap na aftrek van de — hier zeer hooge — begrafeniskosten en denkelijk na aftrek ook van de schulden, al wordt dat niet aldus gezegd, misschien omdat men den fatsoensplicht der schuldenbetaling hier sterk gevoelt. Beschrijving van achtergelaten goed door den districtspanghoeloe was op West-Java in veel streken gebruikelijk. Tot het verervende actief behoort blijkbaar ook die grond, waarop men het als tjarik bekende voorkeurrecht oefent; ook verervende ambtsvelden en gunstgronden en Bantensche landheergronden (tanah poesaka) komen voor; evenzoo verervende bewerkingsaandeelen. Of inderdaad het recht der aanleggers van een leiding maar één keer overerft en daarna overgaat op de gezamenlijke tapgerechtigden (Eindresumé III blz. 313), mag nog wel eens worden onderzocht. Door erfenis verkregen goed heet toeroenan, warisan, tinggalan, titinggal, poesaka; in onderscheiding dus van eigenverworven en van aangekocht goed. Wie erfgenamen zijn, volgt uit het ouderrecht; alleen is hier even onduidelijk als voor Middel-Java, of, zoolang er de- of adscendenten zijn, ook de overlevende echtgenoot erfgenaam is. WEST-JAVA 731 De onduidelijkheid ontstaat, doordat de weduwe ook hier huis en woonerf mag" blijven bewonen tot op haar hertrouwen of langer nog, en doordat ook hier de boedel lang pleegt bijeen te blijven. Zijn er geen afstammelingen (of: de- noch adscendenten), dan erft in een groot deel van het Soendaland de weduwe. Zijn er heelemaal geen erfgenamen, dus ook geen verdere verwanten, dan wordt soms de opbrengst der nalatenschap besteed aan het „lijkfeest" (blz. 593); soms vallen de gronden dan toe aan de dorpsgemeente; meestal echter komen dan de akkers onder tijdelijke bewaring van het dorpsbestuur (zulke akkers heeten wel eens noenggal djambë), terwijl het roerend goed wel in dorpsbezit zal overgaan. Evenmin als het Javaansche erfrecht kent het Soendasche recht vaste erfdeelen bij versterf. Boedeltoescheiding door den erflater bij zijn leven (pamërë, panglëlër, hoog: paparin; moslimsch: hibat dan wel hibat wasijat, naargelang de verdeeling terstond of pas na doode gaat werken) is dan ook frequent. Daarbij krijgen dikwijls dochters het huis, of zelfs de bouwvelden; zoons het ploegvee, het gereedschap, het huisraad; in Banten kregen oudtijds dochters meer dan zoons (Eindresumé I blz. 24 en 27, III blz. 222 m), later — onder invloed van den islam — zoons het dubbele van dochters. Ook komt het voor, dat alle bouwvelden aan den volwassen oudsten zoon of aan de getrouwde oudste dochter komen, en in het algemeen beijvert men zich versnippering van grond te verhoeden. Is bij aanwezen van nakomelingen (of: van de- en adscendenten) de erflater geheel vrij in den voet van toescheiding aan hen, doch niet vrij om toe te deelen aan anderen — dus verstoken van testeerbevoegdheid —, bij ontbreken van nakomelingen (of: van de- en adscendenten) mag hij toescheiden aan de verdere verwanten, doch ook beschikken in afwijking van het adatversterfrecht; zoo komt onder meer het wakap maken van sawahs en vijvers bij uiterste-wilsbeschikking voor. De gegevens stichten verwarring door ook de opschortende toescheiding, die niet van het versterfrecht afwijkt, testament te noemen, alleen omdat de inlander zelf hier ten onrechte van wasijat spreekt. De terstond werkende boedeltoescheiding gaat, zoo zij alles omvat, gepaard aan het beding, dat één uit de bevoordeelden den erflater verder zal onderhouden. Boedeltoescheiding van akkers behoeft de tegenwoordigheid van 732 HET ADATRECHT DER INLANDERS het dorpsgezag (den beperkten dorpsraad, of dorpshoofd met dorpsgodsdienstbeambte), of ook wel — dit vooral in Tjerbon — die van willekeurige getuigen, als buren, verwanten, bekenden. Boedeltoescheiding van vischvijvers en van roerend goed heet zonder getuigen te mogen geschieden. Boedelverdeeling na doode gebeurt door de verwante erfgenamen zelf, zoo die er zijn, onder de controle van het dorpsgezag (den beperkten dorpsraad, of dorpshoofd met dorpsgodsdienstbeambte); het dorpsgezag brengt, in Soemedang en elders, het aanwezige erfgoed in geschrift. Controle is hier onmisbaar, omdat het alweder een werk is van schikken eh admodieeren, niet van berekening naar een vaste wet als leidraad. Blijkt het noodig gronden te verkoopen, dan worden zij wel — wat anders zoogoed als onbekend is — openlijk te koop aangeboden (ngalëlangkeun). Roept men onderdistricts- of districtspanghoeloe ter hulp, of dringt deze zich op, dan wordt gemeenlijk verdeeld in den geest der moslimsche wet; de godsdienstambtenaar heft voor zijn hulp een tiende (soms een vijfde of een twintigste) der boedelwaarde, welk bedrag dastoer, oesoer of parapoeloehan heet. Wordt van de Preanger gezegd, dat dorpshoofd plus dorpsgodsdienstbeambte er erfrechtsgeschillen berechten, en heet voor Banten en Tjerbon de dorpsgodsdienstbeambte wel hoekoem of hakim dësa (Eindresumé I blz. 193, III blz. 326), dan zal dit wel zien op hun hulp bij de boedelverdeeling, niet op een echte godsdienstige rechtspraak als bedoeld op blz. 725. Sterfboedels laat men ook hier gaarne bijeen, ingeval er onmondigen zijn; in Banten zelTs nog langer. Toepassing van het Europeesche artikel 1066 burgerlijk wetboek doet den inlandsehen begrippen geweld aan. Ook van eenheid der stoffelijke nalatenschap is hier evenmin sprake als op Middel-Java; zoo gingen erfelijke ambtsvelden alleen over in de mannelijke lijn, en alleen op iemand, die zelf een of ander ambt bekleedde, en zoo had ook het woonerf zijn eigen regels. In Banten kwamen tot Daendels' ingrijpen in 1808 de nalatenschappen der abdi's aan den vorst. Gron denrecht. Het kan dienstig zijn voorop te stellen, dat — behalve voor één gewichtig punt — in dezen rechtskring weinig nadeel is bemerkt van vorsteninvloed op het eigen gronden- WEST-JAVA 733 recht der bevolking-. Geheel ontbreken deed die invloed niet: vóór 1705 heeft Mataram wel eens aan Preanger regenten bevoegdheden toegekend over groote lappen woesten grond, en ook het rijk Banten gaf exclusieve rechten op woesten grond aan gunstelingen, die dan óf zelf konden ontginnen (met eigen werkkrachten of met dwang op de bevolking) en zoodoende inlandsch bezitrecht erlangden — de gedwongen werklui kregen dan meestal bewerkingsrecht — óf ontginning konden toestaan aan gewone dorpelingen, die dan op hun beurt bezitrecht erlangden. Voorts hebben in de naaste omgeving der vorstenzetels Tjerbon en Banten vorstenheffingen en uitgifte in apanage natuurlijk wel druk en vervorming teweeggebracht. Doch de rechten der inlandsche grondbezitters in Banten en elders zijn — buiten losstaande gevallen van tropische willekeur — vrij wel onverzwakt gebleven: van een te niet doen van het beschikkingsrecht of van een neerdrukken van bezit- tot bewerkingsrecht blijkt noch uit de dagen van het vorstengezag, noch uit de dagen van macht der Preanger regenten. Zoo iets als de vrijheerlijke dësa van Middel- en OostJava (blz. 521—522, 705) ontbreekt dan ook in de Pasoendan. Met het ééne punt van uitzondering is bedoeld, dat den Mohammedaanschen godsdienstambtenaren invloed werd toegekend in agrarische zaken: groote invloed in Banten, geringere in de Preanger. Liet de Bantensche sultan bewijsstukken van grondbezit afgeven door den godsdienstigen hoofdrechter zijns rijks (Eindresumé I bijlage D), zijn in diens archief dan ook complete bouwveldregisters aangetroffen (blz. 22) en werden dan ook op 1 Mei 1855 — en derhalve wettiglijk sinds dien — agrarische geschillen in Banten berecht door den godsdienstigen rechter (blz. 22, 725), in de Preanger.blijkt verkoop van grond voor den districtspanghoeloe bekend te zijn geweest (Eindresumé I blz. 49). Het verdient aanteekening, dat deze moslimsche invloed zich in tal van termen heeft geuit, maar in het inheemsche grondenrecht zelf weinig heeft veranderd. Het sprekendste punt van verschil dan tusschen het inheemsche grondenrecht der Pasoendan en dat van eigenlijk Java ligt in het feit, dat in de Pasoendan het beschikkingsrecht der dorpsgemeente evenzeer ontbreekt als in Atjèh en als voor de sawahs van Bali en Lombok. Voor het adatrecht heeft dit tot vérstrekkend gevolg, dat het grondbezit er tot een oosterschen grondeigendom 734 HET ADATRECHT DER INLANDERS nadert (blz. 612) en dat men er grond kan bezitten niet alleen in een vreemd dorp, maar in een vreemd onderdistrict of district, zelfs in een vreemd regentschap, of gewest. Voo,r de gouvernementspractijk sloot het de invoering van ons communaal bezit — caricatuur van een der uitingen van het dorpsbeschikkingsrecht (blz. 610) — uit, zoodat op West-Java het particulier bezit van grond ook door de regeering alom als bezitrecht, niet slechts als een voorbijgaand gebruiksrecht, wordt erkend. Het hier aangestipte onderscheid tusschen West- en Middel-Java — dat al in Raffles' tijd opviel, al wist Raffles zelf de verklaring slechts te zoeken in vorstenbestuur en islam (History 2 blz. 151, 153—155) — toe te schrijven, niet aan een weggesleten tegenover een nog krachtig dorpsbeschikkingsrecht, maar aan een „zakelijk" grondrecht der moslimsche wet naast een „persoonlijk" grondrecht van het Hindoejavanisme (Bijdragen Koninklijk Instituut 47, 1897, blz. 136), is een voorstelling, die na blz. 33—37 wel geen weerlegging meer zal behoeven. Uit tal van symptomen valt intusschen te herkennen, dat voorheen ook in dezen rechtskring beschikkingsrecht én over woesten grond (tanah soewoeng) én over cultuurgrond moet hebben bestaan. Voor afgelegen dorpen van Banten en de Preanger en in oudere gegevens leest men van door vreemden betaalde recognities (pakekoesoet, ledeg, pangleledeg, pagadjedjeg, pagagatel; voor veeweiding de bemboesoe); ook leest men daar van bemoeiing van het dorpsbestuur met ontginning, en van aanspraken der bevolking op woesten grond nabij het dorp; • vooral voor aanleg en bezit van vijvers in de Preanger bleef het beschikkingsrecht lang nawerken, en in noordwestelijk Tjerbon wordt nog heden recognitie betaald voor het snijden van alang-alang in een vreemd dorp. Ook het Preanger recht van tjarik (blz. 743 beneden) kan best een rudiment van oud beschikkingsrecht zijn, gelijk daar in 1868 nog een recognitiebetaling voor weggehaalde boschproducten somtijds voorkwam, ten bedrage van een tiende van het gezamelde. Nochtans is het terugvallen van heerloozen grond onder dorpsbeheer (blz. 608) blijven bestaan, al doet het zich veel zeldzamer vóór dan op Middel-Java, omdat grond op West-Java niet heerloos wordt door verhuizing uit het dorp; dorpsbeheer van weiden, begraafplaatsen, wegen enz. is bekend gebleven; langdurige oplegging aan individueele akkers van een WEST-JAVA 735 publieken last (bestemming- tot weg, voor een gebouw enz.) door de dorpsgemeente en zonder schadevergoeding is almede in stand gelaten; zelfs wordt de verafgelegen grond ook hier niernands- of stroopgrond, rëndjeungan, genoemd. De hoemablokregeling van 1900, om in Banten genotrecht van wisselvallige bouwvelden weer mogelijk te maken, sluit almede op den vorm van een oud beschikkingsrecht aan. Hoe dit afslijten van beschikkingsrecht (buiten de particuliere landerijen, waar zooveel ontwricht is) zich heeft toegedragen, blijkt niet: zoowel dê Preanger als Banten kent nog overvloed van woesten grond. Het hier vermelde lijdt uitzondering voor enkele oostelijke grensstrooken van den rechtskring: stukken van Tjerbon (blz. 509), van Galoeh en van de zuidoost-Preanger. In Tjerbon vindt men meermalen een krachtig en veelzijdig beschikkingsrecht, soms toegepast als „communaal bezit"; in de heele strook uitingen met Javaansche namen, b.v. pamesiNvoor recognitie. Mogelijk zouden de sawah tjoetatan in Tjerbon — stukken sawah, van de bezitters „overgeschreven' op akkerlooze dorpsgenooten — niet zoo grif beschikbaar zijn gesteld, als men er zich het inheemsche dorpsbeschikkingsrecht niet herinnerd had ; en stellig is de invoering van communaal bezit in Tjerbon vergemakkelijkt door den bodem van beschikkingsrecht, dien het er vond. Een opmerkelijk wanmengsel van oud en nieuw, van echt en onecht, is die oostTjerbonsche vorm van recognitiebetaling, waarbij als betaling gegeven wordt een tijdelijk gebruiksaandeel in communalen grond (Eindresumé I blz. 72). In Indermajoe is het individueele grondbezit ongerept gelaten, evenals in Krawang, Banten en de Preanger. Het inlandsch bezitrecht van onroerend goed heeft hier als voornaamste objecten: sawahs; de vooral in de Preanger veelvuldige zoetwatervischvijvers (sitoe, bendoengan, empang, balong, koelah) — de grootere op akkers, de, kleine op woonerven —; droge bouwvelden van blijvende cultuur (tipar, tjëgër, gaga, hoema waloekoean); tuinen en boomgaarden (in Banten doekoehan, elders kebonan); en daon- d. i. nipah-bosschen, vooral in Banten (aan zee, of nabij zoetwater aan den zoom der bouwvelden). Terwijl sommigen den sawahbouw in de Pasoendan pas uit de achttiende eeuw dateeren, en aan de invoering daarvan een — zij het vreedzame — sociale revolutie toeschrijven, acht Holle dien al dateerend uit de veertiende eeuw (Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 8, 1893, 736 HET ADATRECHT DER INLANDERS blz. 344). In elk geval was de omvang der natte bouwvelden voorheen zeer beperkt. Door het nagenoeg verdwenen zijn van een dorpsbeschikkingsrecht is het inlandsch bezitrecht van grond veel vrijer hier dan op Middel-Java. Bezitten, ook van grond, wordt in het Soendaasch gevormd van boga, hoog: gadoeh; voor bezitrecht is het moslimsche milik algemeen in zwang gekomen; doch ook hier onderscheidt men bij voorkeur den grond, dien iemand bezit krachtens eigen ontginning — jasa, sorangan, pribadi, oesaha —, van den grond, dien hij heeft geërfd — toeroenan enz. (blz. 730) — of door eigen aankoop erlangd — jasabanda —. Sawahbezit schijnt wel banda zonder meer te heeten. De eigennamen der bouwvelden zijn meestal de namen, die de grond in zijn woesten tijd reeds droeg; die namen betreffen dus een heel perceel, een klamp gronds, en vallen maar zelden samen met een stuk bezitting van één persoon. De ruimere en vrijere inhoud van het inlandsch bezitrecht van grond maakt hier onder meer het wakap maken van grond, hetwelk op Middel-Java zoogoed als uitgesloten is, mogelijk en frequent ; de vrijheid van vervreemding werkt accumulatie van grondbezit in de hand en prikkelt het persoonlijk initiatief. Waar hier dorpssawahs voorkomen, heeft men gemeenlijk met werkelijke dorpsbezittingen te doen — de sawah titisara van Tjerbon —, die ten bate der dësa worden in deelbouw gegeven of op andere wijze rentegevend gemaakt. Wegens het gemis van beschikkingsrecht bestaat wijders voor den grondbezitter — naast zijn commune verplichting in zake overpad (resumé Banten blz. 54), veeweiding en water — geen plicht om het dorpsbestuur te kennen in wat hij met zijn bouwveld doet. Een aparte plaats nemen de poesakagronden in Banten in, die tijdens het sultansbestuur in bezitrecht — niet slechts in erfelijk apanage — zijn geschonken en vergelijkbaar schijnen met de landheergronden van Lombok (blz. 473, 487). Inlandsch bezitrecht van grond schijnt op West-Java niet te kunnen ontstaan door toewijzing van heerloozen grond door het dorpsgezag; wel ontstaat het door ontginning of door aanslibbing aan bezeten grond. Naar alle waarschijnlijkheid ontstaat door afbakening van te ontginnen grond slechts een voorkeurrecht, en wordt het bezitrecht pas geboren, wanneer de ontginning volbracht dan wel kennelijk ter hand genomen is. Sawahs, die in Banten WEST-JAVA 737 vorst of apanagehouder beval aan te leggen en als eigen sawahs hield, heetten sawah nagara (vorsten- of hoofdensawah) of, indien zij als belooning werden toegewezen, sawah gandjaran (beloonsawah). Als vorm van ontginning moet genoemd worden de aanleg van een vischvijver of van een zoutpan op niet bezeten grond. Door wisselvallige bouwvelden of hoema's in blijvende cultuur te nemen doet men het tijdelijk genotrecht plaats ruimen voor een duurzaam bezitrecht; in Banten is bovendien een inlandsch bezitrecht ontstaan uit een vroeger bewerkingsrecht, toen de bewerkingsaandeelen in de sawah nagara geleidelijk aansterkten tot bezitsgronden. Ontstaan van bezitrecht door verjaring is onbekend. Overdracht van gronden en visch vijvers (voorheen ook van zoutpannen) geschiedt door verkoop, ruil (b.v. tegen vee), schenking, of boedeltoescheiding; vrijwillige openbare veiling schijnt zoogoed als onbekend (blz. 732). Overdracht van landheergronden in Banten werd geboekt. Verkoop van erfgronden (toeroenan-grond) geschiedt ongaarne, daar de Soendanees zeer aan zijn grond gehecht is 5 in 1876 was het grootsawahbezit in de Preanger nog uitzondering; van droge velden en tuinen heet verkoop zeldzamer dan van sawahs. Daar de woorden djoewal en beuli de ruime beteekenis hebben van blz. 615, moet verkoop of machtsoverdrachtvoorgoed nader gepreciseerd worden, en wel als ngadjoewal moetlak of ngadjoewal lepas; ook djoewal beuli? Als nuttig gebleken en daardoor vanzelf in stand gebleven rudiment van het dorpsbeschikkingsrecht heeft men de medewerking van het dorpsgezag bij grondoverdracht: soms den beperkten dorpsraad, soms dorpshoofd met dorpsgodsdienstbeambte; deze aanwezigen ontvangen daarvoor een bescheiden getuigengeld (panjaksi, oewang sidekah, panetep) of een klein geschenk. Dat bij grondoverdracht een schriftelijke akte in zwang kwam — waardoor West-Java bij eigenlijk Java vóór is —, zal wel te danken zijn aan den invloed der godsdienstambtenaren van blz. 733. Van een afgeslagen en tegen andermans akker aangeworpen stuk bouwveld gaat het inlandsch bezitrecht slechts in uitzonderingsgevallen over. Het bezitrecht gaat (zelfs in Tjerbon) slechts in uitersten nood te niet: óf als niemand zich meer iets van de bebouwing herinnert, óf als de bezitter zijn recht opzettelijk en uitdrukkelijk prijsgeeft; derhalve niet door vertrek uit het dorp, niet door wanpraestatie van diensten of landrente, niet door tijdelijke ont- 73» HET ADATRECHT DER INLANDERS neming- van dorpswege in het dorpsbelang, niet door kortstondig tijdsverloop bij akkers van vreemden, en niet door veeljarig tijdsverloop of verjaring. De onder dorpsbeheer teruggevallen verlaten grond, de gantoengan- of plajangan-grond van Java, schijnt hier dan ook geen eigen naam te voeren, en schijnt slechts in een gemakkelijk vervallend genotrecht te mogen worden uitgegeven. Meldt zich de bezitter van sinds lang verlaten grond (sampakan) aan en kan hij zich legitimeeren, dan treedt hij in zijn volle rechten terug. Afgezien van de tanah rahab van blz. 702 en 713, heet het alleen nog van de benedenlanden van Banten, dat verlaten sawahs, die aanvankelijk terugvielen onder het beschikkingsrecht van het dorp (de ouderwetsche toestand), later in bezitrecht kwamen van den vorst; ons gezag heeft zich gehaast deze vorstentirannie op zij te streven door herhaaldelijk stukken vrijgevallen grond voorgoed tot ambtsveld te maken. Onzeker is", of de sawah tjoetatan van blz. 735 in 1858 zijn afgestaan uit angst voor een gevreesd gouvernementsingrijpen, dan als nawerking van het beschikkingsrecht; twijfelachtig is ook, of het als nahoenkeun vermelde aanleggen van een sawah of leiding, die dan na een paar jaar aan het dorp toevalt, wel oude adat in de Preanger kan zijn. De door ons geschapen communale akkers in Tjerbon heeten sawah dësa of sawah dajeuh (overheidssawahs); de ontginner ziet er zijn grond na drie jaar in het „dorpsbezit" overgaan, doch de „gebruiksaandeelen" zijn er ten minste bestendig. Wordt op iemands grond een publieke last van het adatrecht gelegd, dan blijft het bezitrecht slapende in stand, om later weer te ontwaken; dit zelfde nam de aan zijn grond gehechte Soendanees aan ten aanzien van grond, waarover onze willekeur had beschikt, b.v. voor woonerven in Banten (blz. 707—708). Is ook hier van inheemsche dorpsopteekeningen nopens grondbezit geen spoor — de schrijfkunst der dorpsautoriteiten liet alles te wenschen —, oudtijds hebben de godsdienstambtenaren (blz. 733) en later districts- en onderdistrictshoofden wel voor afzonderlijke grondregisters gezorgd. In de Preanger heeft het gewestelijk bestuur eerst in 1863, later weer in 1897 registers van grondvervreemdingen en -verpandingen voorgeschreven, voor bijhbuding waarvan echter geen strafbepaling bestond en welker regelmaat en volledigheid alles te wenschen liet. Daarnaast geven onze landrenteleggers en -kohieren voor Banten, Krawang, Tjerbon WEST-JAVA 739 en — sinds 1871 — de Preanger eenig houvast voor het akkerbezit, omdat de landrente op West-Java niet dorpsgewijze, doch meer individueel wordt geheven. Het in 1913 te Bandoeng ingerichte centrale bureau voor kadastrale werkzaamheden in de Preanger schijnt in dit opzicht een flinke stap vooruit. In aansluiting op de landrenteregisters voerde het binnenlandsch bestuur hier en daar ook sawahregisters der dorpsbesturen in. Van de rechtsmiddelen ter handhaving van het inlandsch bezitrecht geldt het op blz. 617—618 gezegde. Bleef in Banten en de Preanger het rechtsbederf van onzentwege getemperd, doordat hun de fictie van het communaal bezit bleef bespaard en onze landrente in haar noodlottigen vorm de Preanger nooit bereikte — in 1871 was men reeds wijzer —, in oudBatavia (blz. 697) bleef van het grondbezit niet veel meer over dan dit, dat zij, die er werden aangetroffen, „een of ander recht" op den grond konden behouden; en daar, waar wij in Banten, oud-Batavia, Krawang, Tjerbon en (voorheen) de Preanger heele stukken gebieds uitgaven als particuliere landerijen, werden de rechten der opgezetenen met één slag ondergeschikt aan en afhankelijk van dit eigendomsrecht van den nieuwen landheer. Voor het communaal bezit in Tjerbon zie blz. 720, 735 en 738. Woonerven op West-Java worden in inlandsch bezitrecht genoten ; in de heele Pasoendan treft men er vaak kleine vijvers aan. Het bezit van meer dan één woonerf is hier volkomen geoorloofd ; verkoop van woonerven komt geregeld voor, onder medeweten of bijstand van het dorpsgezag. De op blz. 707 genoemde, brute residentsmaatregel heeft het inlandsch recht nopens woonerven in Banten stukgescheurd, zonder er iets levensvatbaars voor in plaats te kunnen stellen; sinds 1896 poogt het bestuur, den woonerventoestand in dat gewest weer wat normaal te maken. Bewerkings- of bouwrecht (ook wel: bebouwingsrecht) op den grond kwam of komt hier voor in vier figuren. Vooreerst liet in het vlakke land om de baai van Banten de vorst van Banten, of een Bantensch apanagehouder op zijn apanage, herhaaldelijk woesten grond ontginnen op hoog gezag ; zulke sawahs heetten (blz. 718) rijkssawahs — sawah nagara, kadaleman, kasoeltanan —, kwamen in bezitrecht bij den vorst, doch werden veelal in bewerkingsaandeelen toegewezen aan de aanleggers, die daarvoor 74-0 HET ADATRECHT DER INLANDERS oogstbelasting; en vorstendienst kregen te praesteeren. Eveneens lieten de Preanger regenten sawahs aanleggen op last — sawah dajeuh, sawah trodjogan —, die aan hen zelf verbleven, doch waarin elke aanlegger een bewerkingsaandeel of satjarik kreeg. Ten tweede kwamen in Soemedang dwangsawahs voor, die aan gunstelingen werden geschonken en sawah gandjaran heetten (blz. 737); almede op deze werd bewerkingsrecht geoefend door de aanleggers. Ten derde heeft men het bewerkingsrecht op de particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek, in staatsblad 1836 en 1912 verwarrenderwijze aangeduid als „erfpachtsrecht". Was naar staatsblad 1836 dit recht bij uitstek afhankelijk van grief of gril van den landheer, door staatsblad 1912 is hierin een groote verandering ten goede gebracht, al blijft dit „erfpachtsrecht" nog altijd hierin van een gewoon inlandsch bezitrecht verschillen, dat de bouwman den grond niet kan zeggen aan hem zelf te behooren — die behoort immers aan den landheer in tastbaren zin, niet in den formeelen zin van het onvrije landsdomein — en dat zijn recht lichter vervalt dan bezitrecht en veel onvrijer is. De vierde vorm van bewerkingsrecht eindelijk is het recht op go'uvernementskoffieplantsoenen, het plukrecht van staatsblad 1910. Al deze soorten van bewerkingsgronden schijnen vererf baar, schijnen als zóódanig te vervallen bij verhuizing, zijn onvervreemden onverpandbaar, doch vatbaar voor uitgifte in deelbouw of veldhuur. Het recht daarop verviel bovendien, wanneer men zijn verplichtingen niet praesteerde, wanneer men op de sawah nagara iets anders plantte dan rijst, of wanneer men. uit anderen hoofde het misnoegen opwekte van den grondbezitter of landheer. Omzetting van bewerkingsrecht in inlandsch bezitrecht is practisch reeds ingetreden voor de bewerkingsaandeelen in de sawah nagara van oost-Banten en in sawah gandjaran; is op de particuliere landerijen gebeurd voor de tot 's lands domein teruggebrachte — Soekaboemi enz.; later staatsblad 1901 n°. 214, 1911 n°. 636 en, in het algemeen, 1913 n°. 702 artikel 2 —; en zal voor het plukrecht wellicht een gevolg worden van de voorschriften op afschaffing van de dwangkoffiecultuur. Bewerkingsrecht op een sawah nagara kon niet samengaan in Banten met het hebben van een ambtsveld. Het schijnt wegens de tegenstelling tot zulke in vast bewerkingsrecht genoten akkers te zijn, dat men in Banten die andere domeinsawahs, welke in deelbouw of veldhuur werden uit- WEST-JAVA 741 gegeven en dus aldoor van bewerker wisselden, den naam gaf van sawah lalandjan, „wandelend land". Het — onder meer voor zuid-Lebak, voor Djampang en Tjidamar in de Preanger, voor het zuidelijk heuvelland van Tjerbon frequente en belangrijke genotrecht van wisselvallige bouwvelden op dorps- of op niemandsgebied — hier gemeenlijk hoema, ook gaga, wellicht tanah indjeuman of leengrond geheeten — wordt, hoewel door de ontginningsordonnantie versmaad, voor West-Java erkend op twee wijzen. Voor de particuliere landerijen door het gelukkig gestelde artikel 6 lid 2 onder b van staatsblad 1912 n°. 42 2; voor Banten doordat, in onwettige afwijking van de zelf reeds onwettige ontginningsordonnantie, sinds 1896 en 1900 bij residentsbesluit zoogenaamde hoemablokken zijn en worden aangewezen, waarbinnen de bevolking vrijheid tot dezen roofbouw heeft: een verstandige concessie aan den eisch der werkelijkheid. Voor een genotrecht van vreemden, die komen telen binnen den beschikkingskring eener andere dësa, is hier geen plaats, daar immers het beschikkingsrecht zelf weg is; alleen in de op blz. 697 en 735 bedoelde grensstrook van Tjerbon komt of kwam het voor. Het recht op hoema's is onvatbaar voor vervreemding, verpanding en vererving, denkelijk ook voor deelbouw of veldhuur, en gaat te niet, zoodra de cultuur zelf van den grond een einde neemt; de verlaten hoema heet djami. De Badoejs kennen genotgronden, die jaarlijks gemeenschappelijk beteeld worden voor den offerdienst, en hoema sërang heeten; ook was of is bij hen alle bebouwing van blijvende velden verboden door de vergode voorouders. Aangezien heerlooze grond hier niet blijvend mag worden toebedeeld (blz. 736), is alleen uitgifte mogelijk in genotrecht. Of men bij aanleg van een nipah-aanplant op de strook voorkeurgrond, die oeloeran heet, moet spreken van genotrecht van dien grond dan alleen van bezitrecht van het gewas, blijkt niet. Gebruiksrecht van gemeenschapsgrond is onbekend. Voor de gebruiksaandeelen in „communaal bezit" in het oostelijk deel van Tjerbon geldt het op blz. 623—624 en 739 gezegde. Ambtsvelden van dorpsbestuurders ontbraken in het adatrecht; alleen in de noorderstrook van Banten (uit de rijkssawahs) en in oost-Tjerbon (met zijn „communaal bezit") kwamen ze voor. Voor de sawah rahab der dorpsbestuurders zie blz. 702. Daarentegen worden ambtsakkers — sawah tjarik, patjarikan, kaprabon, 48 742 HET ADATRECHT DER INLANDERS bebako —, in Banten en Tjerbon van vorstenambtenaren, in de Preanger van ambtenaren der regenten, herhaaldelijk vermeld; ze waren vaak aangelegd geworden op last, en werden ook bewerkt door vast aangewezen (soms uit een bepaald dorp genomen) panoekangs, die als loon (blz. 722) de helft of een derde der opbrengst kregen. Behalve bij inheemsche bestuursambtenaren vond men zulke ambtsakkers ook in handen van districts- en onderdistrictspanghoeloes. Een tweede figuur ontstond, doordat een aantal dezer ambtsakkers niet aan het ambt verbonden zijn gebleven, doch erfelijk werden in de familie van den eersten ambtsdrager — misschien ten gevolge van het feit, dat oudtijds het ambt zelf zoogenaamd „vererfde" (blz. 715) —, als de gerechtigde maar een of ander ambt vanwege vorst of regent bekleedde, dus niet geheel uit den bestuursdienst trad; ook deze erfgronden werden dan sawah tjarik genoemd. En zoo komt de naam (niet de zaak) in de derde plaats voor ter zake van akkers, die door vorst of regent terstond als erfelijke gunstgrond geschonken worden aan een verwant of gunsteling. De beide eerste soorten van ambtsvelden — dus hetzij aan een bepaald ambt, hetzij aan den openbaren dienst in welke functie ook, verbonden — mochten niet vervreemd, verpand, in deelbouw of veldhuur uitgegeven worden; de derde soort zijn de landheergronden van blz. 736, bezitgronden dus. Naast ambtssawahs kende men, bij vele bestuurs- en godsdienstambtenaren, ook ambtsvischvijvers (sitoe of balong kaprabon), droge ambtsvelden (tegal tjarik) en ambtswoonerven (pakarangan tjarik). Deze belooningsvorm is wel te onderscheiden van den apanagevorm van Middel-Java, die geen recht op den grond zelf gaf; ook van dit ambtelijk profijtrecht van West-Java is de afschaffing in 1867 (Banten enz.) en 1871 (Preanger) een weldaad geweest. Wakap-gronden ten bate van moskeeën enz. zijn, in tegenstelling tot Middel-Java, hier veelvuldig om de op blz. 736 vermelde reden; zelfs wordt, conform de moslimsche wet, terrein of gebouw eener moskee ondersteld wakap te zijn, zoolang over zijn rechtstoestand niets anders bekend is. Men vindt sawahs, vijvers, leidingen en begraafplaatsen, die wakap zijn; zeer zelden droge bouwvelden. Terwijl de godsdienstscholen van Middel- en Oost-Jaya vorstenscheppingen zijn of althans door den vorst zijn mogelijk gemaakt (blz. 705), zijn de vrij talrijke — doch jongere — pasantrëns van WEST-JAVA 743 het Soendaland wakaps. Voor den ten godsdienst bestemden grond der Badoejs zie blz. 741. Merkwaardig voor de Preanger — of voor het geheele Soendaland? — is het recht van tjarik ten aanzien van woesten grond (een recht, dat niets te maken heeft met sawah tjarik in den zin van ambtsveld). Het uit zich hierin, dat één of meer inlanders binnen een bepaald stuk bosch of anderen onontgonnen grond het uitsluitend recht hebben om er boschproducten te zamelen, wilde boomen zich toe te eigenen, enz.; van zulken grond heet het, dat hij getjarikt is, geus ditjarik (Eindresumé II blz. 34). De gegevens over dit merkwaardige recht zijn pijnlijk schaarsch; maar doordat men dit recht telkens vindt toegekend aan „leden van het dorp" of „dorpsgenooten", rijst de gedachte, dat men hier wellicht te doen heeft met een sterk geïndividualiseerd en overgeschoten stuk van het oude dorpsbeschikkingsrecht. Het heeft echter practisch geheel den inhoud gekregen van een voorkeurrecht, en biedt dan ook een treffende parallel aan van het vererfde voorkeurrecht eener Minahasische familie op haar woesten palauof apar-grond, bezetgrond, beletgrond (blz. 341, 344, 346). Daar de Soendasche familie geen rechtsgemeenschap is, kan het tjarikrecht hier niet, gelijk ginds, aan een familie behooren; of het erfelijk is, blijkt niet, maar waarschijnlijk is dat wel, al zullen de gewone regels van vererving (mogelijkheid van verdeeling enz.) er wel niet op van toepassing wezen. Ook het recht om te ontginnen of om een woonerf aan te leggen en dat om te kappen, te zamelen, te weiden, te jagen, heeft hier iets bijzonders. Waar, gelijk op Middel-Java, het beschikkingsrecht nog leeft, hebben de dorpsgenooten binnen den beschikkingskring van hun dorp een stellig recht van ontginning enz.; daarbuiten, op niemandsgebied, staat het ontginnen, zamelen enz. wel is waar aan iedereen vrij, doch als aldaar die rechten worden ontzegd of ontnomen, kan geen lid der bevolking zich gekrenkt achten. Op West-Java is dat anders, juist wegens de verdwijning van het beschikkingsrecht; daar zijn ontgin-, kap-, zamel-, weideen jaagrecht zelfstandige rechten geworden, die allesbehalve te gelijk met het beschikkingsrecht zijn weggevallen, maar integendeel nu in de heele streek moeten worden erkend, zij het, dat de dorpelingen der naburige dorpen die rechten nu ook deelen met ieder ander Soendanees, zelfs met ieder ander inlander. Wan- 744 HET ADATRECHT DER INLANDERS neer dus de vorst van Banten weleer woesten grond uitgaf aan een verwant of gunsteling — die er dus zelf ontginnen mocht of mocht laten ontginnen —, en deze zou het terrein voor anderen gesloten hebben zonder het zelf te exploiteeren, dan ware het recht der bevolking ernstig gekrenkt. En evenzoo werden de boschreserves van het gouvernement als een inbreuk op de bevolkingsrechten gevoeld, wanneer niet bleek, dat het gouvernement zelf met of aan die bosschen iets deed. De toepassing van de ontginningsordonnantie en van de overige agrarische verordeningen mist hier de scherpe grensafbakeningen, die in streken met beschikkingsrecht, zoo men slechts wilde, zulk een kostbaar richtsnoer zouden zijn; doch men mag daarom allerminst (gelijk bij de discussies van 1867 over het ontwerp-erfpachtswet door miskenning van toestanden als die van West-Java werd aangenomen) deze rechten beschouwen als overgelaten aan de willekeur der regeering. Voor de particuliere landerijen zijn door staatsblad 1912 de rechten der opgezetenen om te ontginnen, te kappen enz. duidelijk omschreven. Onnoodig te herinneren, dat in vroeger eeuwen op deze rechten het toenmalige beschikkingsrecht zijn beperkingen lei, blijkens de recognities van blz. 734. Ontginnen of zamelen diep in het bosch leidt óf tot het ontstaan van een gehucht óf tot verlating van de plek na getrokken profijt. Vaste weidegronden of herdgangen zijn in de Pasoendan onbekend, al worden b.v. in zuid-Banten zeer veel karbouwen geweid. De Preanger regenten, hooge heeren die zij waren, hadden zich, voor hun hertenjachten te paard, groote jachtterreinen voorbehouden in strijd met het recht der bevolking; ons gezag erkent die jachtterreinen sinds lang niet meer, doch in de practijk schijnen ze toch zooveel doenlijk te worden ontzien. Voorkeurrecht op grond komt hier voor in drie gedaanten. Voor dat van den aanstaanden ontginner geldt het op blz. 626 gezegde; van het verbodsteeken (een bosje gras of een rijststoommandje), sawën, djedjemboel, wordt de beteekenis helder toegelicht door de in de zuidoostelijke Preanger bij huwelijksonderhandeling gedane vraag, of „het groote woeste bosch" (het begeerde meisje) al gesawënd is, en dat er anders iemand zich opdoet, die zulks gaarne doen zou. Als teeken van afbakening kent men ook de staak, serapoeng, of de merkpaal, adjir. Het tweede voorkeurrecht daarentegen; dat op buurgrond, is hier veel WEST-JAVA 745 sterker, algemeener en sprekender dan op eigenlijk Java : vooreerst ten aanzien van woesten grond, dien de bezitter van een sawah of de aanlegger van een leiding kan besproeien uit zijn waterwerk, maar dan vooral ook ten aanzien van de oeloeran of reramboe, de strook ongeoccupeerden grond, die tusschen iemands akker en een rivier of beek ligt of die op andere wijze zijn bouwveld belendt. Ook dit tweede voorkeurrecht houdt in, dat men zelf dien grond mag ontginnen zonder iemands oorlof en dat een ander dat niet mag doen zonder oorlof van den tot voorkeur gerechtigde. Het derde voorkeurrecht der buitenbezittingen, dat van den voormaligen bezitter op zijn vroegere gronden, ontbreekt hier evenzeer als op Middel- en Oost-Java; doch zijn plaats wordt ingenomen door het op blz. 743 vermelde en met het Minahasische beletrecht vergeleken recht van tjarik, zijnde het voorkeurrecht van hen, die onder de oude bedeeling voordeeltrekkers uit beschikkingsrecht zouden zijn geweest. Deze voorkeurrechten, grootendeels ten offer gevallen aan de ontginningsordonnanties van 1874 en 1896, heeten voor Krawang en Tjerbon vervreemdbaar, voor de Preanger onvervreemdbaar, en schijnen voort te duren, totdat een gegadigde voor den grond zich aanmeldt, op welk tijdstip men besluiten moet óf zelf te ontginnen óf de ontginning te gunnen aan dien ander. Grondverpanding wordt in de Pasoendan aangeduid met afleidingen van gade (ngagadëkeun, gadëginadë, gadëgoemadë) of van akad (ngakadkeun), in noord-Banten bovendien met afleidingen van sanda (njandakaken enz.); bezigt men den op blz. 737 genoemden ruimen term djoewal, dan dient — ter onderscheiding van het djoewal met verkoopbedoeling — de verpandbedoeling te worden aangeduid door van ngadjoewal gadë of ngadjoewal akad te spreken. Westersche misvatting van het woord djoewal (blz. 615, 627) leidde er toe, bij deze laatste termen een afzonderlijke transactie „verkoop met wederinkoopsrecht" te onderstellen, waarop men dan Europeesche bepalingen ging toepassen. Westersch gewend-zijn aan technieke rechtstermen bracht er voorts toe te meenen, dat ngadjoewal gadë (ngadjoewal beuli) en ngadjoewal akad twee onderscheiden rechtsfiguren moesten aangeven, b. v. pandgeving met lossingstermijn tegenover pandgeving zonder lossingstermijn ; doch de termen worden ook andersom en ook in vagen zin gebezigd. Medewerking van het dorpsgezag is hier voor 746 HET ADATRECHT DER INLANDERS de geldigheid der pandgeving van sawahs en woonerven vereischt. Voorwerp der verpanding zijn sawahs, vischvijvers, woonerven; bij deze komt zij zeer veel voor, bij tuinen of boomgaarden en droge velden zeer zelden. Veelal wordt van de pandgeving een schriftelijk bewijs opgemaakt; somtijds Ook wordt om de belofte, dat men zal verpanden, bindend te maken een eenzijdige verklaring op papier gegeven als uiterlijk teeken (blz. 749). De pandnemer mag den grond in deelbouw of in veldhuur uitgeven, mag dien onderverpanden met oorlof van den pandgever, en kan zijn pandrecht slechts overdragen met diens medewerking (pindah gadë). Het recht om te lossen (neboes, meuli deui) is in den regel onbeperkt naar den tijd, doch kan gebonden worden aan een termijn, waarna de pandgrond bezitgrond van den pandnemer wordt (hoe geconstateerd ?); voor Tjerbon wordt deze bevoegdheid om het pand te naasten mroesoeh genoemd. De later op hetzelfde pand nog bijgeschoten som heet angsoer. Sinds lang heeft onze invloed in de Preanger pandregisters van grond (register akad) ingevoerd, van twijfelachtige betrouwbaarheid (blz. 738); uit die registers heet te blijken, dat omstreeks 1868 de sawahverpanding nog zeldzaam was, doch eerst later veelvuldig is geworden. Over het algemeen geldt het op blz. 627—'628 gezegde. Inlandsche hypotheek komt voor, o.a. blijkens Indische Gids 1912 I blz. 167; schijnt oudtijds vermeld te worden als wasikat, later als boroh (ons woord „borg"); de hypotheekhouder ontvangt dan de gewone rente van zijn hypothecaire inschuld, doch meer gegevens ontbreken. Halfbouw (neungahkeun of mamaro), derdebouw (djoedjoeran) en verdere deelbouw van akkers is veelvuldig, kwam weleer ook voor bij zoutlanden aan de Krawangsche kust, en komt ook bij droge velden voor; toen de ambtsvelden der ambtenaren nog bestonden, werden zij door dienstplichtigen bewerkt en was uitgifte in deelbouw dus onnoodig. De betaling van blz. 742 heeft met dëelbouw slechts het uiterlijk gemeen. Voorheen trok de deelbouwer van het geoogste product eerst de tjoekë af, en eerst daarna werd de rest naar reden van 1 : 1 of van 1 : 2 verdeeld naar gelang van de wederzijdsche voordeden of lasten. Veldhuur tegen een vaste huursom in padi heet nglandjak, die tegen een geldsom heet njëwa, van sëwa; de geldsom wordt bij het ingaan van de rechtsbetrekking betaald, de padisom bij den oogst. Veeljarige huur tegen geld, waarbij dus vooraf huur betaald wordt WEST-JAVA 747 voor een reeks van jaren, heet ngadjoewal paëh doewit, ngadjoewal toetoeng doewit, noetoengkeun, njëwa gadoeh. Verhuur van sawahs is frequent; verhuur van droge velden, boomgaarden, woonerven is hooge uitzondering. Zie voor beide transacties (deelbouw en veldhuur) blz. 629—630 en 740—741. Ter leen geven van grond, des dat de leener alleen de belasting hoeft te betalen, kwam voor zoowel bij sawahs als bij zoutlanden, en schijnt ngrahab (van rahab) te heeten-, zie ook blz. 702, 713, 741. Vergelijkbaar met het nandoe tanah van Bali is een transactie, die vooral door aanzienlijken wordt in practijk gebracht: zij geven hun drogen grond aan een ander ter verdere ontginning, de ontginner mag een jaar of drie den heelen oogst genieten, doch geeft daarna de ontgonnen sawah aan den bezitter terug (nahoenkeun — van tahoen —, ngabajoer, ngaboentaj, ngadori tanah). Ook komt het voor, dat B voor A zijn geheelen akker plantklaar maakt om niet, waarna zij elk van beiden een halven akker krijgen om dien verder te bewerken en er den oogst van te genieten. Van beschikkingsrecht over water schijnt enkel sprake in de op blz. 697 genoemde grensstrook, en daar op Javaanschen voet; elders in de Pasoendan is dus inderdaad het natuurlijke bron- en beekwater in het recht van niemand, en zonder iemands vergunning mag men vandaar een leiding maken. Inlandsch bezitrecht van water komt met name toe aan hem, die zelf een waterwerk aanlegt, ten aanzien van die leiding en van het water daarin; zulk een aanleg mag echter alleen geschieden, indien hij noch bestaande leidingen van anderen schaadt noch andermans voorkeurrecht op het sproeigebied zijner leiding aantast, op welk een en ander de aanstonds te noemen autoriteiten toezien. Evenals op Bali kan men ook hier geen taprecht uit een particuliere leiding krijgen door aanleg van een nieuw bouwveld, gepaard aan mededragen van de onderhoudskosten: het taprecht uit zulk een leiding moet tegen betaling in geld en in eens erlangd (of, gelijk men wel zegt: gekocht) worden, gelijk in de Pasoendan dan ook frequent is en waarbij de bezitter voor zich zelf een of ander tapvóórrecht kan bedingen. Leidingen, in vrije samenwerking aangelegd, zijn van de gezamenlijke aanleggers; leidingen, op last aangelegd, werden van den vorst of den Preanger regent, die den last gaf ; doch ten aanzien van deze kon men een zelfstandig taprecht erlangen door aan die leiding een bouwveld aan te leggen (hetgeen met 748 HET ADATRECHT DER INLANDERS het waterwerk juist beoogd was), mits men ook meedroeg in de lasten of kosten van het onderhoud en mits het tapvóórrecht der oudere sawahs werd erkend. Op particuliere leidingen, door de overheid verbeterd, kent men ook haar eenig recht (taprecht?) toe. Wel is het leidingwater zelf in de Preanger vatbaar voor vervreemding; maar wat de nieuwe verkrijger meer ontvangt dan hij noodig heeft mag hij niet op zijn beurt vervreemden, daartoe is alleen de bezitter van het waterwerk zelf bevoegd. De rechten van den leidingbezitter (evenals trouwens die van den grondbezitter) zijn dus op West-Java steviger dan op Middel-Java; zie over zijn voorkeurrecht nog blz. 745, en over het eindigen van zijn recht na den dood van den eersten erfgenaam of eersten kooper den op blz. 730 geuiten twijfel. Een tijdelijk genotrecht bestaat van het regen-, vloei- of tapwater, dat en zoolang het op iemands sawah staat. Vloeirecht op beek- of rivierwater komt toe aan hen, wier akkers aan dat water liggen, met dien verstande, dat ze het vloeiwater behoorlijk op lagere velden moeten laten afvloeien; taprecht op leidingwater komt (behalve aan den leidingbezitter zelf voor zijn eigen daaraan liggende akkers) toe aan hen, die dit recht van een particulieren leidingbezitter hebben „gekocht", alsmede aan hen, wier velden aan een overheidsleiding liggen, zoolang zij meedragen. Overdracht van vloei- of taprecht buiten verband met overdracht van akkers wordt niet vermeld. De ambtelijke waterverdeeling schijnt, zoodra zij meer dan één gerechtigde (rerageuman) raakt, evengoed op taprecht uit leidingen als op vloeirecht uit natuurwater te mogen worden toegepast, al kan de verdeeling ook aan de gerechtigden worden overgelaten: zij was binnen het dorp meestal opgedragen aan den dorpsgodsdienstbeambte (blz. 711), doch voor grootere complexen in de Preanger aan den panghoeloe en diens onderhebbenden, genoemd op blz. 716. Voor inlandsche regelingen in dorpen van Limbangan zie blz. 695. Afvloeiwater, dat iemand gebruikt (zonder recht te hebben) zoolang men hem zijn gang laat gaan, heet tjai moeloengan. Vischrecht in aangelegde strandvijvers komt weinig voor (in Tjerbon), en schijnt opgedrongen. Het vischrecht in de kommen der Tjitandoej komt toe, hier aan bewoners van het district Bandjar, ginds aan bewoners van het district Kawasan, al naargelang de eene of de andere groep er het eerst is gaan visschen indertijd; in vijvers, toevallig ontstaan door gouvernementswer- WEST-JAVA 749 ken, kent zich diegene vischrecht toe, die er het eerst visch heeft geplant. Met het vorenstaande strookt, dat het vischrecht in het meer Bagendit bij' Garoet heet toe te komen aan de omliggende dorpen, die er telkens nieuwe goudvisch planten; beschikkings- of bezitrecht schijnen die dorpen zich niet toe te kennen. Overdracht van vischrecht schijnt mogelijk, en niet aan vormen gebonden. Voor de kustzee van Banten zie blz. 702; op de kust aldaar vangt men visch met vischstaketsels, sëro's, doch ook per prauw. Verplichting tot toekomstige praestaties nopens grond en water wordt gevestigd door een uiterlijk teeken of pandjer, pamandjer, pantjoeh, panjangtjang, tandon; een geheel ander soort van uiterlijk teeken kwam op blz. 744 bij het voorkeurrecht ter sprake. Van een tegenstelling tusschen zakelijke en persoonlijke rechten op grond en water is ook in het Pepakem Tjerbon geen spoor te vinden, hoewel de daarin opgenomen procesmodellen er alle aanleiding toe zouden hebben gegeven, als de tegenstelling bestond. Schuldenrecht. Tot het roerend vermogen der Soendaneezen behooren onder meer buffels — voorheen gebruikt als draagbeesten, en dan wel met kleine klokjes behangen en aan de horens versierd met zilver; in zuid-Banten gefokt voor uitvoer —; paarden — een gewichtig stuk rijkdom der Preanger hoofden van vóór 1871 —; voorts boomen en ander gewas, huizen (hier op neuten •, rijstschuren, veekralen, winkels), en vaartuigen. Bezitten, ook van roerend goed, heet boga, gadoeh; bezitrecht miük (blz. 736). Door het ontbreken van een beschikkingsrecht over den grond is in dezen rechtskring de inhoud van het bezitrecht van roerend goed nagenoeg gelijk aan dien van het bezitrecht van grond. Uit den tijd van den zwaren koffiedwang vindt men buffelkarren (padati's) voor kofheafvoer vermeld, die zouden toebehoord hebben aan het inlandsche dorp; zie voorts artikel 1 § 5 van staatsblad 1914 n°. 101 en 1916 n°. 166. Roerende wakapgoederen ten dienste van moskeeën en andere godsdiensthuizen of -scholen zijn talrijk. Ook voor gemeenbezeten roerend goed bestaat geen onbeperkt recht op scheiding en deeling. Toeëigening van vruchtboomen staat hier veelal in verband met het op blz. 743 beschreven recht op tjarik-grond; misschien is hieruit de mededeeling voor bergstreken der Preanger te verklaren, dat soms heele dorpskommen of lemboers leven van het tappen van palmwijn uit toegeëigende kawoeng-palmen (de arën van Java), doch dat het dorpsbestuur 75° HET ADATRECHT DER INLANDERS dan periodiek de toegeëigende boomen onder de rechthebbenden verdeelt. Het recht op een te veld staanden oogst blijft gehandhaafd, ook al valt het recht op den grond zelf weg \ afstand van product tegen een betaling in geld (ngadjoewal kemplang, het Javaansche tebasan) komt voor bij nipah-aanplant in Banten eri bij nagewas, alsook bij visch uit vijvers; niet bij het rijstproduct. Dat bij vervreemding van hoornvee het dorpsgezag te pas komt, blijkt nog heden uit de adatinkomsten der dorpshoofden. Het heet, dat echt-inlandsche markten tot 1871 in de Preanger ontbroken hebben. Ook een ongeboren jong kan worden gekocht. Het koopen van roerend goed, b.v. van een buffel, in opdracht, met dien verstande, dat de kooper behouden mag wat hij minder betaald heeft dan de opdrachtgever hem aan geld ter hand stelde, heet in de Preanger ngëbër; opkoopers van vee, visch, rijst enz. heeten patoekangan, tjentëng, tangkoelak, doenoengan. De bindsom, waarmede men zich recht verschaft op een toekomstige praestatie, heet ook hier pandjer, pamandjer, pantjoeh, panjangtjang, tandon. Verpanding komt o. a. voor bij klapperboomen en nipah-struiken in Banten, bij vruchtboomen in de Preanger; ook bij kleinoodiën; een verhooging van de pandsom, als de schuldenaar opnieuw geld behoeft, heet in Banten angsoer. Deelwinning is bekend bij vruchtboomen, waarbij de deelwinner bewaakt, plukt en verkoopt; bij kawoeng-palmen, waarbij de deelwinner aftapt en de per dag of per halven dag gewonnen suiker beurtelings voor den een en voor den ander is (dipaparokeun); bij nipah-plantsoen, waarbij de deelwinner snijdt en verkoopt; bij koeien of merries (nganakkeun, neungahkeun), die de deelwinner door zijn stier of hengst laat dekken en waarbij het jong gemeenschappelijk of de jongen verdeeld worden; bij jacht- en vischtuig (djitong). Geld uitzetten bij dorpsgenooten is zeer gebruikelijk ; Opvallend is, dat het Pepakem Tjerbon op blz. 75 een geval van uitleening vermeldt, waarbij, ondanks het voorbijgaand karakter der transactie, getuigen te pas komen. Huur van huizen is onder inlanders onbekend. Uitbesteden van vee is veelvuldig, en heet o. a. ngaboeboewarakeun; aan een vreemd dorp betaalde men daarvoor de bemboesoe. Men vindt opgegeven, dat voorschot op onrijp gewas timpah zou heeten als de heele waarde wordt voorgeschoten, en pandjer als slechts een deel der waarde wordt voorgeschoten; een andere naam is hëdjoan; geldschie- WEST-JAVA 751 ten tegen terugontvangst van den halven oogst heet djampang. Bij aanneming van werk valt aan te teekenen, dat voor het gewest Batavia een verplichting wordt gemeld om den padisnijder, die zich aanbiedt, ook aan te nemen, en wel tegen één vijfde van den oogst als snijloon. Landbouwdiensten, beloond met een oogstdeel, zijn ook overigens gebruikelijk. Zij, die hun beroep maken van aanleg van inlandsche waterwerken, heeten in de Pasoendan malim, „deskundige". In de voormalige haven Banten had men lieden, die de schepen voorzagen van al het noodige. De doger of dansvrouw in de zuidoostelijke Preanger heet eerbaarder dan de Javaansche ronggëng. Als vaste loondienst — ook hier van geringer beteekenis dan in Europa -— is te vermelden de vaste dienst hetzij voor speciale werkzaamheden bij hoofden (oerang pawon zegt men dan wel), hetzij voor allerhand boerenwerk (zulken heeten b.v. andon soeka, of ngedok). Al worden de panoekangs voor hun gedwongen veldarbeid op ambtsakkers van dorpshoofden en hoogeren beloond met een evenredig deel van den oogst, daarom zijn zij (blz. 746) geen deelbouwers. Losse boerenknechts heeten b.v. boedjang koeli, tjari, boentoeh. Coöperatie, deels op inlandschen voet, deels in westersche vormen, neemt in de Preanger hand over hand toe; een vennootschap heet pagoejoeban. In Batavia kent men reeds lang het visschersbedrijf voor gemeene rekening; doch ook de vischvangst voor individueele rekening — zooals in Banten — geschiedt tusschen kapitein en helpers op voet van samenwerking, en in plaats van betaling door den kapitein treedt verdeeling van de vangst tusschen alle deelnemers. De Soendasche „borgtocht op een rij" of tanggoeng rëntëng, silih tanggoeng, is, als doeltreffend, zelfs naar Middel- en OostJava overgebracht. Als verplichte bijdragen kent men de geschenken bij eikaars feesten (samboengan, blz. 10, 727); uitvloeisel of uitwas daarvan zijn de geschenken in eetwaren, brandhout enz. aan hoogere hoofden, die een feest vieren, welke geschenken (panjamboengan) ingeleverd worden door tusschenkomst der dorpshoofden ; een andere uitwas is het noodigen met een klein noodigingsgeschenk of balangan, hetwelk verplicht tot een grooter tegengeschenk. Voor de regelmatig wederkeerende pahadjat zie blz. 713 en 722. Gedwongen levering van roerend goed aan de regenten is in 1871 vervallen (blz. 722). Hulpbetoon — beloond met den kost en met versnaperingen 752 HET ADATRECHT DER INLANDERS (djaboer, tjaneut); af en toe met een klein geldgeschenk (madjaran) — in den ouderwetschen vorm van verplicht onderling hulpbetoon, gegrond op het bloote feit van dorpgenootschap, komt — behalve voor wat wij dorpsdiensten noemen (blz. 713) — in de Preanger nog slechts voor in afgelegen streken, of voor werkzaamheden in het bosch, waarin men zich niet alleen durft wagen, en draagt er zulke namen als lilijoeran, rempoegan, ngarempoeg, oetang gigir; in Banten is het waarschijnlijk veelvuldiger. Wederkeerig hulpbetoon, gegrond op vrijen wil, komt veel meer voor; ook dit heet wel lilijoeran, rempoegan of ngarempoeg, ook hirasan of ngahiras; het strekt zich mede uit tot het leenen van goederen. In Tjerbon gebruikt men de Javaansche termen van blz. 647, en ook rëwangan, gebragan. Wederkeerig hulpbetoon tusschen familieleden of geburen en hulpbetoon zonder weder te hopen wordt niet bijzonderlijk vermeld. Bijeenroepen tot hulpbetoon, het Javaansche ngadjak, heet hier ngaboborohkeun. Het te niet gaan van schulden, doordat een nalatenschap geen batig saldo oplevert, volgt uit het op blz. 730 als waarschijnlijk vermelde; zie ook blz. "592. De vijf op blz. 648 vermelde hoofdpunten van adatschuldenrecht gelden ook voor de Pasoendan, al is het proces van individualiseering hier, althans voor de Preanger, verder gevorderd dan op Middel-Java. Delictenrecht. Als adatdelicten behoeven hier slechts te worden aangestipt: het verbreken van een bindende verloving — de daarop voor den man gestelde adatboete heet pawiwirang of pawoewoeroeng, terwijl de man bovendien het verlovingsgeschenk kwijt blijft; het meisje moet dat, als zij de schuldige is, teruggeven —; het delict tegen een verloofde (wat in 1726 een regent van Tjiandjoer het leven kostte); het onbevoegd optreden als moslimsch huwelijksluiter; het niet nakomen van een pandjer-belofte, op welk delict de adatboete paboeboeroeng staat. De adatdelicten omvatten alle ongeoorloofde gedragingen; dus niet alleen die, welke de volksovertuiging of bij grensgeval de rechter (blz. 650—651) strafbaar acht. Van Banten wordt gezegd, dat men er in dooden door schuld geen delict ziet, dewijl men alsdan den dader een werktuig in Toehan Allahs hand zou achten. Het rechtsgevolg der delicten bestaat in herstel van den vorigen toestand, een- of meervoudige schadevergoeding, voorheen boete WEST-JAVA 753 of doodstraf, soms ook lijfstraf. Bij de Badoejs komt nog- sterk de ook van Zuid-Sumatra bekende begeerte uit om het land te behoeden voor bezoedeling; bij hen is het de poeoen, die daartegen waakt. Voor aansprakelijkheid van de dorpsgemeente wegens op haar gebied door onbekenden of onbereikbaren gepleegde delicten is geen plaats, waar het beschikkingsrecht dier gemeente is weggesleten ; zij werd in 1868 dan ook alleen nog gemeld uit Tjerbon. Rechtsmiddelen. Ten aanzien van inheemsche verzoeken om rechtsherstel geldt het op blz. 652 gezegde. Van revindicaties, bezitsacties, verjaringsbegrippen enz., toegepast door landraden, weet helaas ook West-Java mee te praten. Beschaamd gemaakt worden onder genooten geeft een gevreesde sanctie; deze vrees werd destijds als bezwaar genoemd tegen familienamen. Pamali bij de Soendaneezen, boejoet bij de Badoejs is al wat strijdt tegen de voorouderlijke adat: zoo is voor de Preanger vrouw pamali het aannemen van de Mohammedaansche huwelijksgift van blz. 729. Van zaken, die tjadoe of boejoet zijn voor Soendaneezen, loopen de omschrijvingen plaatselijk uiteen, maar beide soorten van verboden zaken betreffen bijzondere personen of geslachten ; van een tjadoe-zaak vreest men nadeel (b.v. als gevolg eener vervloeking), boejoet is vaak iets, dat men niet eten of gebruiken mag uit dankbaarheid voor een aan een voorvader overgekomen gebeurtenis. Zie, voor een verbodsteeken, blz. 744. Ontwikkeling van dit adatrecht. Eigen ontwikkeling van het Soendasche adatrecht komt onder meer uit in de afslijting van het beschikkingsrecht, het grootgrondbezit, de geleidelijke vrijwording van bewerkingsaandeelen in de sawah nagara (eerst behoedzaam verpand, daarna verkocht),, de afslijting van het onderling hulpbetoon tegenover het veldwinnen van coöperatie; ook in het geleidelijk ontstaan van inlandsche hypotheek buiten westerschen invloed. Te recht doet Kern in Indische Gids 1906 I blz. 690 opmerken, dat vervorming en herziening van inlandsche hoeveelheden met eenvoudige termen werkt als verdubbeling, halveering enz.; een opmerking, die ook voor menig ander deel van Indonesië waarheid bevat. Over nadeelige of verwarrende gouvernementsmaatregelen zie blz. 653. Herstel vart oude Preanger namen als tjoetak en kapala tjoetak (district, districtshoofd), tjamat enz. ware wenschelijk; en bij de verdooping van de Preanger 754 HET ADATRECHT DER INLANDERS regentschappen bij staatsblad 1913 n°. 356 en 1915 n°. 670 vrage men zich af, hoe wij zelf het zouden vinden, als voortaan, ten gerieve der Haagsche bureau's, van de provincie Leeuwarden, de provincie Arnhem, de provincie Middelburg moest worden gesproken. De opbouw van het regentschap als inlandsche rechtsgemeenschap boven het dorp zou voor de Preanger wonderwel aansluiten op wat daar, tijdens dé compagnie en later, bijna twee eeuwen lang schijnt te hebben gegolden, zij het in thans verouderde vormen. Uit de economische voordeden, welke het wegvallen van het beschikkingsrecht meebracht voor West-Java, mag uiteraard niet worden geconcludeerd, dat dus ook gedwongen afschaffing van dit beschikkingsrecht noodig of nuttig is voor streken, die daaraan nog allerminst ontgroeid zijn, en voor uitingen van dit recht, die nut doen; en zoolang het twistpunt van blz. 735 onderaan nog bestaat, valt de vraag niet te beantwoorden, of de ontwikkeling van dit beschikkingsrecht in de Preanger den weg van Bali heeft gevolgd, dan of hier de rechtsontwikkeling het beschikkingsrecht om zoo te zeggen heeft overgesprongen. Westersche zorg voor billijke waterverdeeling is van onverdeeld nut, als de inlandsche aanspraken daarbij verstaan en ontzien worden. Zorgvuldige opteekening van gebleken gevallen, waarin het adatrecht den Soendanees zelf ongenoegzaam bleek, en van de wijze, waarop hij zich al dan niet met Europeesch recht trachtte te redden, zou voor de rechtsontwikkeling der toekomst iets heilzaams kunnen zijn. Evenmin als voor het adatrecht van Bali en dat van Atjèh, aan welker ontwikkelingsphase die van West-Java het meest doet denken, is hier een rechtsontwikkeling gebleken, die het adatrecht uit zich zelf zou doen naderen tot de systematiek van het Romeinsche of van het Napoleontische recht. De in blz. 148—754 dezer afdeeling vervatte legger van adatrecht vervult van dankbaarheid voor de vele en vaak zeer kostbare bouwstof, die in den loop der laatste vijftig jaar door Europeanen in Indië is aangedragen; vooral door bestuursambtenaren en taalgeleerden. Dat er nog zooveel te doen en te wenschen overig blijft, mag zeker niet alleen worden geweten aan hen. Onverschilligheid van Indonesische zijde heeft den arbeid voor het adatrecht verzwaard. Was er maar één landzaat geweest, die het adatrecht van zijn streek had overschouwd en doorzien; was er TERUGBLIK 755 maar één landzaat geweest, die tegenover onze goedbedoelde wanvoorstellingen de juiste voorstelling had weten te plaatsen; was er maar één landzaat geweest, die aantasting van het adatrecht beantwoord had niet met lijdelijk dulden, doch met zaakkundig verzet: — de houding van compagnie en gouvernement, evenals trouwens de houding van menig zelfbesturend vorst, zou anders en beter zijn geworden. Met spanning wordt dan ook uitgezien naar de eerste Indonesiërs —- bestuursambtenaren, of rechtskundigen, of vorsten, of particulieren —, die aan landgenoot en regeering vermogen voor te houden, wat het adatrecht van hun streek behelst, welke verruiming het behoeft, en welke vernederingen uit Europeesche onkunde het niet bereid is zwijgend te dragen. 757 In de Indische Gids van april 1909, blz. 433-456, bewijst mr. F. C. Hekmeijer, O.-I. rechterl. ambt., mij den dienst, mijn bespreking van het adviseurschap in Adatrecht blz. 29-33 zakelijk en scherp te critiseeren. r. Op blz. 434-445 wordt van Daendels' tijd af omstandig nagegaan, „hoe die adviseur er gekomen is". Voor een overeenkomstig, zij het beknopter, relaas moest ik op blz. 29 naar mijn zesde afdeeling, hoofdstuk IV, verwijzen, omdat .op blz. 29 vgg. de regeling van het adviseurschap uitsluitend ter sprake kwam als onderdeel van een betoog dat de wetgeving van 1848 en later de samenstelling van het adatrecht heeft miskend. Het verwijt op blz. 440 noot, als zou dit onderzoek verwaarloosd zijn, schijnt dus voorbarig; het verwijt aldaar, dat ik niet eens de van een adviseur reppende artikelen van 1819 ken, wordt weerlegd door het feit dat ik op blz. 49 het voornaamste dier artikelen citeer; en met de door mij aanbevolen historisch-vergeltjkende rechtsstudie heeft, als ik goed zie, zulk vlijtig bijeensprokkelen van oude staatsblad- en andere bepalingen (H. blz. 440 noot) wezenlijk niets te maken. 2. Dat „hét instituut" van den adviseur dateeren zou van 1848, wat mr. H. met begrijpelijke warmte bestrijdt (blz. 434, 440 noot), is nergens gezegd; alleen, dat de „regeling" van het adviseurschap dagteekent van dat jaar (Adatrecht blz. 29), hetgeen mr. H. erkent (blz. 445), alsook dat de opneming in de wetgeving van 1848 van een verplicht advies ook over adatstrafrecht strookte met andere artikelen in die zelfde wetgeving, volgens welke adatstrafrecht regel, wettelijk strafrecht uitzondering zou zijn (Adatrecht blz. 49). Het kan moeilijk onschuldiger. 3. Dat ook na 1873 het advies in strafzaken blijven kon, is niet omdat de toepasselijkverklaring van het europeesche strafrecht „niet formeel was" (H. blz. 448) — de considerans van staatsblad 1872 n°. 85 leert het tegendeel —, maar omdat de termen zelf van artikel 7 (oud) rechterlijke organisatie deden zien dat daar van toepasselijk europeanenrecht alleen sprake was met het oog op civiele, gedingen („de in geschil zijnde zaak"). 4. Tegenover den nadruk waarmee mr. H. stelt en concludeert, dat een adviseur voor het adatrecht, of een deel daarvan, slechts zin heeft voorzoover de samenstelling van gerecht of rechtbank gebrek aan rechtskennis doet verwachten (blz. 444„ 448, 450), zij hier opgemerkt, dat het meeningverschil zekér niet daarover loopt. 5. De door mr. H. voorgedragen theorie gaat blijkbaar uit van het gegeven, dat — om licht te bevroeden, met het kristendom (H. blz. 449, 450, 452, 455) amper samenhangende, redenen — bij den landraad te Menado en een aantal andere landraden op de buitenbezittingen de landraadsleden van het volksrecht op de hoogte plegen te zijn en een adviseur niet behoeven (blz. 449-450); waaruit hij afleidt dat men in 1848 ook voor Java bedoeld moet hebben als kenners voor de inheemsche bestanddeelen van het adatrecht de landraadsleden zelf, en slechts als voorlichter voor de uitheemsch-godsdienstige bestanddeelen daarvan den pëngoeloe in te stellen, lntusschen dient dan 'vast te staan, althans aannemelijk te wezen, dat men omstreeks 1848 van een menging dier tweeërlei bestanddeelen eenige klare voorstelling had, hetgeen mr. H. niet beproeft waar te maken; ik zou er geen argument vóór weten dan een los gezegde bij Keuchenius III blz. 689, dat echter uit anderen hoofde mr. H. niet baten kan. Men ziet dan ook voor Java in de wetgeving van 1819 (sprekend bv. in artikel 64 over de regentsraden) en in staatsblad 1829 n°. 98 tusschen de voorlichting van den djaksa en die van den pëngoeloe geen tegenstelling gemaakt; vindt hen integendeel als adviseurs over „Inlandsche gewoonten en zeden" en als raadgevers broederlijk genoemd, gelijk de adviseurseed van beiden woordelijk dezelfde was. En heeft het niet eenige waarde te dezen dat ook Hastings met zijn hindoesche en mohammedaansche adviseurs bedoeld moet hebben voorlichters over de laws and usages, over het geheele adatrecht, des volks? 6. „Als men den wetgever van 1848 eenig gezond verstand toeschrijft", zegt mr. H. (blz.'{433), mag men niet aannemen dat de pëngoeloe er zit ook voor het inheemsche recht, dat den leden beter bekend is dan hem. Als men dien wetgever 49 758 gezond verstand toeschrijft mag men echter evenmin onderstellen dat hij den pëngoeloe eischt als adviseur over recht dat voor den landraad nauwelijks van praktische waarde is. Mr. HM die voor de moluksche eilanden erkent (blz. 442 noot) dat het geen zin heeft een adviseur voor den islam te benoemen indien „slechts weinig Mohammedaansch recht (wordt) toegepast", had dus moeten bewijzen dat in civiele landraadszaken op Java de moslimsche wet vaker te pas komt of kwam dan in de uiterst sporadische gevallen, genoemd in Adatrecht blz. 33; doch hij bepaalt zich tot de opmerking dat men wel toepassing oudtijds van een beetje mohammedaansch strafrecht ontmoet (blz. 436, 438, 447; Adatrecht blz. 22) en- dat dus in strafzaken „niet van te voren vaststond of in een bijzonder geval het Mohammedaansche recht moest worden toegepast" (blz. 442). Mij blijft het voorkomen dat de schijnbare conflicten tusschen het gezond verstand van den wetgever van 1848 en zijn bepalingen eerst kunnen wegsmelten, maar dan ook smelten als sneeuw, indien men aanneemt dat die wetgever het adatrecht van mohammedanen en het mohammedaansche recht evenzeer dooreenhaalde als de wetgevers en rechters van Engelsch-Indië, Fransch-Indië, Algerije en zooveel andere landen hebben gedaan en doen, en indien men bedenkt dat ook ginds-dé wetenschappelijke uiteenwarring van inheemsch recht en godsdienstig toevoegsel, de réaction en faveur de la coutume, eerst van den jongsten tijd dateert (Sorg, Introduction 1895, Traité 1897; vgl. Adatrecht blz. 18) en zeker niet opklimt tot 1819 of 1848. 7. Om zijn theorie te kunnen volhouden legt mr. H. de woorden „godsdienstige of andere wetten of gebruiken" in artikel 7 (oud) rechterlijke organisatie en artikel 166 (oud) strafvordering aldus uit, dat ze niet bijeengenomen op „het adatrecht" slaan, doch gesplitst moeten worden in a) „godsdienstige wetten" = de geschreven moslimsche wet en b) „andere wetten en gebruiken" = het chineesche adatrecht ,(blz. 446, 449). Taalkundig schijnt deze splitsing al dadelijk ontoelaatbaar; van een uitnoodiging, gericht tot „hollandsche of andere mannen of vrouwen", zal niemand de vrouwen die bij hollandsche mannen behooren uitgesloten achten. Doch juridisch wordt de onhoudbaarheid bewezen door artikel 8 rechterlijke organisatie, waar de pëngoeloe zweren moet te zullen opgeven, niet enkel wat zijn geschreven wet,' maar juist „wat de geschrevene wet of van ouds gevestigde gewoonte is", gelijk hij in de wetgeving van 1819 zwoer „de geschreven Wet of van ouds gevestigde plaatselijke gewoonte" te zullen verhalen. Die niet-mohammedaansche adviseurs op de buitenbezittingen trouwens, van wie mr. H. erkent (blz. 449) dat hun advies moet loopen „ook over zuiver inheemsch recht", „over het Inlandsche recht in zijn gansche uitgestrektheid", zweren woordelijk hetzelfde. Dat ik het verschil der redacties van artikel 7 (oud) en 7 (nieuw) heb „over het hoofd gezien" (H. blz. 433, 446), wordt weerlegd door Adatrecht blz. 6 en blz. 31, waar ik op het verschil uitdrukkelijk wees. 8. Om zijn theorie te kunnen volhouden moet mr. H. alverder stellen, dat het adviseurschap niet alleen door de rechtsreglementen voor de buitenbezittingen is misverstaan (blz. 449, 450), maar in 1901 geheel van strekking veranderd is (blz. 433) 45°) door een koninklijken wetgever die niet „geweten (heeft) wat hij deed" (blz. 451). Zulk een verklaring wordt gemeenlijk eerst dan aanvaard als elke andere is uitgesloten. 9. Om zijn theorie onaantastbaar te maken legt mr. H. (blz. 444) de vraag voor, waartoe bv. op Java, als er een adviseur voor het locale adatrecht in zijn geheel ware ingesteld, dan nog de regent en andere hoofden als leden in den landraad zouden zitten (vgl. H. blz. 449). Heel moeilijk schijnt, voor wie niet denkt in staatsbladen, het antwoord niet: een rechtbank behoeft om goed te zijn nog iets meer dan rechtskennis. Als mr. H. straks dan ook postuleert (blz. 446) dat de twee in gedingen tegen regenten enz. geraadpleegde hoofden bedoeld moeien zijn als adviseurs „voor het inheemsche recht", die te dien aanzien dus de rol overnemen welke hij anders den landraadsleden toedenkt, dan verheugt hij zich over deze „proef op de som" wat vroeg: want noch in staatsblad 1867 n°. 10 noch in artikel 131 rechterlijke organisatie wordt op een advies over het toe te passen recht 759 gezinspeeld, en uit de wording van artikel 131 blijkt helder dat zij niet het gemis van landraadsleden maar dat van den djaksa moeten vergoeden. 10. Hoeksteen van mr. H.'s theorie is zijn overtuiging, dat de landraadsleden „in het algemeen gesproken behoorlijk op de hoogte (zijn) van het geldend gewoonterecht", even goed op de hoogte als een rechtbank in Nederland van haar wetboeken; anders gezegd: dat „naar (zijn) ondervinding de Inlandsche leden van den landraad als kenners van het plaatselijke gewoonterecht zeer op hun plaats" zijn (blz. 450, 451), en een advies dus „slechts behoort te worden voorgeschreven" voor die „enkele bijzondere gevallen" dat de landraadsleden eens „omtrent een bepaald punt voldoende rechtskennis" mochten missen (blz. 452-453, 450, 448). Deze mededeeling, hoe verblijdend ook, heeff mij, eerlijk gezegd, onthutst; want zü is vernietigend niet alleen voor de zoozeer afwijkende ervaring van de meeste landraadpresidenten, en niet alleen voor mijn arme paar bladzij over het adviseurschap, maar voor de heele onderneming van dit geschrift over het adatrecht. juni 1909. C. v. V. In de Banier van 21 Juni 1912, blz. 304-306 (overgenomen in Adatrechtbundel VI blz. 246-251), oppert mr. C. A. Wienecke te Fort de Koek een viertal zakelijke bezwaren tegen mijn schets van het Minangkabausche adatrecht in Adatrecht blz. 246-272. 1. Als ernstigste onjuistheid wordt mijn mededeeling aangevoerd, dat „voor wettige familieschulden ' het goed der familie zelf kan worden geëxecuteerd". Mr. W. leest namelijk daarin, dat alle familiegoed, zoo onroerend als roerend, kan worden geëxecuteerd in Europeeschen trant, door verkoop; al vraagt hij verderop: „wellicht bedoelt Professor v. V. met executie: executie volgens het adatrecht". Natuurlijk bedoelde ik dat in een schets van het adatrecht, en het blijkt, meen ik, uit den tekst glashelder. Op blz. 269-270 sprekend van familiegoed in het algemeen, onroerend en roerend, noemde ik de executie ook slechts in het algemeen; maar te voren waren onroerend en roerend goed — mr. W. onderscheidt liever:-onvervangbaar en vervangbaar goed — elk afzonderlijk behandeld. Bij onroerend goed nu was uitdrukkelijk vermeld, dat vervreemding verboden is (blz. 264, 253), doch dat verpanding deels vrijwillig deels verplicht geschiedt, het laatste „als zij noodig is voor de betaling van de eigen schulden der familie" (blz. 266); en naar deze verpanding en deze blz: werd, waar de executie ter sprake was (blz. 270), ten overvloede verwezen, om te doen begrijpen, dat de executie van familiegrond niet langs den onwettigen weg van vervreemding, maar alleen langs den wettigen weg van verpanding geschieden kan. Bij roerend goed daarentegen werd twijfel geopperd (blz. 267), of naast verpanding niet ook vervreemding voorkwam; wat dus voor de executie wil zeggen, dat wellicht naast executie door verpanding van roerend familiegoed ook executie door verkoop van roerend familiegoed bekend is. Dat op blz. 264 sprake is van „geëxecuteerd of verpand" in plaats van het juistere „onvrijwillig geëxecuteerd dan wel vrijwillig verpand" kan toch, na al de precisie elders (blz. 266, 270), moeilijk misverstand geven. Ik teeken nog aan, dat een zelfde executie van onroerend goed door verpanding ook bekend is in het adatrecht van Zuid-Celebes (Indische Gids 1883 II blz. 157) en in dat van Bali (Indische Gids 1887 I blz. 383). 2. Anders staat het met het verwijt, dat ik de galars of erfnamen gerekend heb tot de harta poesaka. Hier is verbetering van mijn tekst inderdaad noodig. Uit alle gegevens blijkt wel, dat hetgeen aan de familie verknocht is, de poesaka, eenerzijds de familiegoederen, poesaka-goederen, harta poesaka, omvat, maar anderzijds de famihegalars of galar poesaka en de familieambten. Op grond daarvaji zeide ik op blz. 254: „mama^schap en panghoeloeschap en de bij dit laatste behoorende galars hooren tot de poesaka"; maar ik beging de onvoorzichtigheid het woord poesaka aldaar te vertalen door „familiegoed", met welken term elders alleen de harta poesaka zijn aangeduid. De tegenstelling komt tot haar recht op blz. 262, maar is weer verwaarloosd door de bespreking van deze galars onder schuldenrecht en in de artikelen 5 en 28 van het Adatwetboekje. Aangezien ik op verscheiden plaatsen 760 in mijn Adatrecht toonde de meening van mr. W., dat alleen tastbare zaken voorwerp van vermogen kunnen zijn, volkomen te deelen (vgl. Adatwetboekje artikel 5), zal voortaan alleen het engere hartl poesaka vertaald mogen worden door „het familiegoed", doch het ruime poesaka weergegeven moeten worden door b.v. „het familieëigen". Het argument, door mr. W. aan de rechtspraak der panghoeloe's andika ontleend, schijnt mij niet juist; maar dat gaat buiten de erkenning van mijn misstap om, en ik kan daarvoor trouwens verwijzen naar Adatrecht blz. 258 in verband met den omvang der penjimbang-rechtspraak op blz. 278. 3. De derde grief van mr. W. betreft den te stelligen vorm van mijn schets. De lezer wordt gewaarschuwd er „voorzichtig rekening mede (te houden), dat zij niet is een kort begrip van het Minangkabausche adatrecht, maar van hetgeen daarover tot dusver is geschreven". Deze grief kan ik niet zwaar tellen; want eenerzijds ben ik met het woordje „schijnt" en het vraagteeken nogal kwistig geweest —- kwistiger dan mij lief is —, en anderzijds bewijst het naarstige werk der commissies voor het adatrecht toch wel, dat men onder 'belangstellenden de gegevens over het adatrecht, ook over dat der Minangkabauers, nog ver van uitgeput acht. Op blz. 246 en 271 blijkt duidelijk genoeg, hoe weinig ik geloof, dat er over het Minangkabausche recht reeds een betrouwbaar standaardwerk bestaat; noemde ik, op gezag o. a. van Van Hasselt" (zie Adatrecht blz. 93), het adatrecht dezer streken „over het geheel goed gekend", dan dacht ik aan de tegenstelling tusschen het „ik weet het niet" elders en de adatkennis der Minangkabauers, bij wie immers volgens Willinck, blz. 454, iedereen van huis uit adatkenner (jurist) is op zijn manier. 4. Het verwijt eindelijk van den schrijver, dat ik de stof onrecht doe door haar zoo samen te persen, is wezenlijk niet verdiend. Alleen door een overzicht in geserreerden vorm wordt gelegenheid gegeven tot die synopsis van Indonesisch adatrecht, waar het om te doen is, en die onder meer straks onmisbaar zal wezen om het adatrecht van Java te taxeeren en te verstaan. Op blz. 146 erkende ik de rijke verscheidenheid van het adatrecht met ondubbelzinnige woorden, en op blz. 226 gaf ik aan, om welke — m. i. plausibele — reden de vijftien rechtskringen tusschen Atjèh en Java aan een beknopte beschrijving genoeg hebben in dezen „legger" (blz. 131) van adatrecht. Wie de breede en volledige beschrijving wil, vindt bouwstof aan den aanhef van ieder hoofdstuk. — Onnoodig te zeggen, dat ik voor opmerkingen en wenken als deze van mr. W. uiterst dankbaar ben. Zoo alleen kan de waarheid worden opgebouwd. April 1914. Cv. V. In het Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 47, 1914, blz. 258—261, oppert mr. J. C. Kielstra een achttal zakelijke bezwaren tegen mijn schets van het Minahasische adatrecht in Adatrecht blz. 326—351. Ik volg bij de bespreking dezelfde rangschikking als in mijn aflevering. 1. De door mij op blz. 327 genoemde vrije adatregeling voor Langoan van 1901 is volgens mr. K. totaal in het vergeetboek. Is dat zoo — wat ik op dezen afstand uiteraard niet kan beoordeelen —, dan behoort zij dus tot die op blz. 93 onder waarschuwing vermelde „geschreven adatregels... die op het levende recht niet meer gelijken of nooit geleken hebben", en dan blijkt, hoe voorzichtig de commissie voor het adatrecht heeft gedaan door in Adatrechtbundel III blz. 185 en Adatrechtbundel VII blz. 37 te herinneren, dat zulke regels slechts dan als geldend adatrecht zijn aan te merken, indien en voor zoover zij ook worden nageleefd (zie Adatrechtbundel X blz. 13). Meent daarentegen mr. Carpentier Alting, Grondslagen der rechtsbedeeling, 1913, blz. 44, dat „aan de geldigheid niet getwijfeld kan worden", dan ziet hij vermoedèlijk — anders dan mr. K. en ik — in deze adatregeling een bindend besluit. Nader onderzoek te Langoan zelf ware eenvoudig en gewenscht. 2. Tegenover mijn mededeeling op blz. 330, dat het „gebruik om somtijds van inheemschen naam te veranderen (uit vrees voor verder onheil, of om iemand genoegen te doen)... ook op in westerschen trant gedragen familie- en voornamen [wordt] toegepast" — zie Carpentier Alting I, 3, blz. 166—167 —, stelt mr. K. 761 den indruk, dat dit „nagenoeg nooit" of slechts als „uitzondering" voorkomt. Ik vermoed, dat mr. K. denkt aan een naamsverandering, die in de doop- of in de dorpsregisters zou worden aangebracht, terwijl mijn mededeeling daarentegen zag op een bloot feitelijke verandering van den naam, waarbij iemand zich door ziin omgeving doet en hoort noemen en onder welken hij feitelijk optreedt (zie ook Carpentier Alting I, 2, blz. 133 art. 90 lid 1 en blz. 134 art. 92 lid 2). Aan het voorkomen van zulke feitelijke veranderingen valt, meen ik, niet te twijfelen. 3. Volgens mr. K. zouden als dorpsbestuur (blz. 330) naar buiten of in gouvernementszaken optreden het dorpshoofd plus wijkhoofden en grondverdeelers, doch naar binnen het dorpshoofd plus de dorpsnotabelen. Evenwel weet ook de na mijn vijfde aflevering verschenen beschrijving in Adatrechtbundel IX blz. 21 van zoodanige tegenstelling niets; en de omstandigheid, dat de wijkhoofden (soms: te zamen met de grondverdeelers) te pas komen bij huwelijksontbinding (Adatrecht blz. 339; Carpentier Alting I, 1, blz. 74), bij boedelverdeeling (Adatrecht blz. 341; Carpentier Alting I, 1, blz. 74), bij het verzorgingscontract (Adatrechtbundel III blz. 124,126) en bij wijziging van het landsgebruik (Adatrechtbundel III blz. 177 vgg.; Carpentier Alting I, 1, blz. 115) pleit allerminst voor haar geloofwaardigheid. 4. Ik noemde op blz. 334 de huwelijkszeden der Christen-Minahasers verre van puriteinsch. Mr. K. meent, dat de numerieke meerderheid hunner onechte geboorten slechts ligt aan hun grooter aantal. Doch het is toch opmerkelijk, dat ook de sinds dien verschenen beschrijving in Adatrechtbundel IX blz. 69 wederom constateert, dat bij de Christelijke Minahasers de man niet zelden in zijn eigep woonhuis of elders een bijzit houdt, terwijl zulks als streng verboden geldt bij de nog heidensche Bantiks. 5. Ik schreef op blz. 335, dat meestal bij huwelijken van Christenen en moslims de vrouw overgaat tot den godsdienst van den man. Mr. K. meent, dat het juist andersom is. Tegenover de feitelijke gegevens bij Carpentier Alting 1,1, blz. 149—150, die m\j gelijk zouden geven zoowel voor Menado, Tondano en Sarongsong als voor Amoerang, Toempaan en Badjomaasin — alleen Likoepang vormt een uitzondering op den regel —, ken ik geen andere. 6. Wat het ter sluik voortbestaan van den bruidschat onder bedekte namen bij de Christenen betreft, ben ik zeer geneigd om, in afwijking van de door mij voor blz. 336 gebezigde gegevens, de juistheid daarvan te gelooven; ook mr. Hekmeijer trouwens hield in Indische Gids 1904 II blz. 1038—1039 staande, dat onder de Christenbevolking de bruidschat „bijna, overal nog in verschillende vormen [voorkomt]". De commissie voor het adatrecht zou dan ook zeker dankbaar zijn voor jonger en uitvoeriger gegevens dienaangaande dan die, welke mr. Carpentier Alting I, 1, blz. 59—60, en mr. Hekmeijer t. a. p. reeds aanvoerden. Kon ik, bij gebreke van materiaal, niet vermelden, dat de vader (liever: de ouders) het restant van den bruidschat, na aftrek van de kosten van uitzet en feesten, uitkeert aan de dochter (of: aan het jonge gezin?), deze mededeeling van mr. K. verdient zeker belangstelling, al staat zy m. i. met de Indonesische „tegengave", b. v. de sarangka der Minahasische Bantiks (Adatrecht blz. 335; Adatrechtbundel IX blz. 54—55), slechts in verwijderd verband. De mededeeling van mr. K., dat huwelijksontbinding nog geregeld plaats heeft ten overstaan van het dorpsbestuur vóórdat men zoo noodig naar den landraad gaat, is mij (ook na Indische Gids 1904 II blz. 1037) nieuw en zeer welkom. 7. De sterfboedel, zegt mr. K., bestaat niet uit het batig saldo (blz. 341), maar integendeel gaan ook de schulden over. Voor kennis van het Indonesische recht is dit een aangelegen punt. Als Buddinghs mededeeling uit 1860 (Reizen enz., 1859 —1861, II blz. 52) juist is, zouden ook hier — evenals in Gorontalo en in deelen van den Timorschen kring — zij, die het lijk doen begraven, daarmee de schulden op zich nemen; waaruit meteen zou volgen, dat het simapoèt — de adoptie ter zake van begrafenis — geen ingeslopen misbruik behoeft te wezen (Adatrecht blz. 348), maar een normale adatinzetting zou kunnen zijn (Van Ossenbruggen bij Wilken II blz. 406). Dit zou dan afwijken van mijn voorstelling — welke ik vooral steunde op wat bekend is van de roemomak, het groote. begra- mmsm 762 fenisfeest —, doch is anderzijds toch ook niet hetzelfde als wat mr. K. aanneemt. Buddinghs opvatting vindt eenigen steun in Adatrechtbundel IX blz. 72—73, die van mr. K. echter in Adatrechtbundel IX blz. 83 onder k; beide plaatsen evenwel handelen over de Bantiks, wier inzettingen volstrekt niet die van de heele Minahasa zijn. Het punt verlangt meer licht. 8. Kan adoptie, in den zin van verzorgingscontract, door een gehuwdjMinahaser worden aangegaan zonder instemming van zijn (haar) echtgenoot? Ik meende (blz. 348) van neen; zie Carpentier Alting I, 3, blz. 185. Mr. K. zegt, dat het kan, doch tegenover die(n) echtgenoot geen rechtsgevolg heeft. Ik begrijp niet goed, wat dit laatste zeggen wil; want al spreekt het vanzelf, dat het erfrecht van den zorggever geen erfrecht voor diens echtgenoote insluit (blz. 348), de verplichtingen, die de zorggever op zich neemt door het aangaan van zulk een verzorgingscontract, zullen zich op den ecönomischen toestand van het gezin meestal duchtig doen voelen. Voorshands ben ik dus ongeloovig. Het verbaast mij een weinig, dat mr. K. naast al deze dankbaar ontvangen opmerkingen niets zegt van de Minahasische familie; want uit den na mijn vijfde aflevering verschenen Adatrechtbundel" IX krijg ik den indruk, dat dè Minahasische familie volstrekt niet overal zoo aan het verworden is als vroegere gegevens (b. v. Indische Gids 1901 I blz. 130) wilden doen gelooven en ik dus ook op blz. 329 wel moest aannemen als feit. Misschien ook is het met die verwording (waarop landraadjurisprudentie veel invloed kan hebben geoefend) niet overal eender: in streken als de Toloër-, de Toöemboeloe- en de Toöensëa-districten kan zij verder hebben doorgewerkt dan bij de Totëmboans of in Tonsawang. Of losknooping van den ouden familieband toejuiching dan afkeuring verdient, zal onder meer afhangen van het antwoord op de vraag, of het Minahasische familiehoofd de belangen zijner familie rechtschapen en onpartijdig pleegt te behartigen, dan wel partijdig en met baatzucht. Bij de beoordeeling van de langzame voltooiing van dit boek — mr. K. vreest, dat het tot 1930 zal duren ■— zie men toch niet voorbij, dat deze eerste helft (de „legger" van adatrecht) uiteraard de zwaarste is; de verwardheid, de onnauwkeurigheid en de gebrekkigheid der overal verspreide gegevens'maken voor de meeste rechtskringen een bewerker letterlijk tureluursch. En ook vergete men niet, dat inmiddels reeds elf Adatrechtbundels zijn verschenen, niet als een werk dat gerust had kunnen wachten tot na de voltooiing van dit oudere geschrift, maar als een magazijn van daarvoor dikwijls kostbaar en — met name ook voor de Minahasa — zelfs onmisbaar materiaal. December 1915. C. v. V. I. Zuid-Celebes. In het Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 52, 1917, blz. 1 —18, oppert de assistent-resident A. Couvreur te Soembawa besar een tweetal zakelijke bezwaren tegen mijn schets van het Makasaarsch-Boegineesche vorstenbestuur. Zij worden geopperd naar aanleiding van Bima, Adatrecht blz. 440—441, doch zien in de eerste plaats op Zuid-Celebes, Adatrecht blz. 142 en 372—374, en gelden evenzeer Dompo, Sanggar en Soembawa, Adatrecht blz. 433 (435, 437) en 471. 1. De heer C. ontkent de juistheid der (door Kooreman in 1883 gegeven en door Damsté in 1905 gesteunde) voorstelling, als zou in de ornameritschappen, ornamentschapsbonden (soms: tusschenrijken) en opperrijken van Zuid-Celebes het ornament zelf, de gaoekang, het centrale en wezenlijke zijn: hij zoekt ook hier het centrale en wezenlijke in de oude afstamming van ornamentschapshoofd of vorst — met de daaraan naar inlandsche opvatting voor dezen gepaarde krachten uit den stamvadergeest — en acht het ornament slechts een begeleidingsverschijnsel van deze voorouderlijke krachten. Zelfs indien de heer C. hierin juist ziet, moet ik een dubbel voorbehoud maken. Vooreerst blijft tusschen Zuid-Celebes eenerzijds en b.v. Timor (Adatrecht blz. 435, 438) of Java (Adatrecht blz. 544, 545, 638) anderzijds dit belangrijke, door den heer C. erkende en door hem aan den islam toegeschreven verschil, dat het rijfessieraad bij Makasaren en Boegineezën een veel relevanter 763 plaats blijkt in te nemen dan elders: in geen der -overige adatrechtskringen zou men er aan denken domeinen als ornamentsdomeinen (Adatrecht blz. 373, 378—379) te betitelen. In de tweede plaats schijnt het mij ongerechtvaardigd den karaeng (aroeng) van Zuid-Celebes een stamhoofd te noemen en hem te identificeeren met stamhoofden uit den Timorschen kring; men kan op zijn hoogst onderstellen dat ook het ornamentschapshoofd weleer een genealogisch hoofd is geweest. 2. De heer C. ontkent, althans voor Bima en Soembawa, dat de hadat of rijksraad een college is, bestaande uit den vorst als eerste-lid, den rijksbestuurder en enkele landsgrooten. In deze ontkentenis liggen twee geheel zelfstandige beweringen. Volgens de eerste — welker juistheid ik niet kan nagaan en voor de zaak zelf vrij onverschillig acht — zou men in Bima het woord hadat „in grijs of in meer recent verleden" hebben toegepast, niet op het uit Zuid-Celebes stammende landschapsbestuur, maar op het oudinheemsche stambestuur, waarover dit vorstenbestuur is heen gezet. Volgens de tweede — die van gewicht is — bestaat het vorstenbestuur wel is waar uit vorst, rijksbestuurder en landsgrooten (hier: toerêli's), maar de vorst zou (gelijk in Loewoe') een louter ornamenteele rol, die van plaatswaarnemer der vergode voorouders vervullen, en alle werkelijke regeering zou slechts van rijksbestuurder en toerêli's mogen uitgaan; waarbij dan nog komen zou, dat zij allen tot één zelfde geslacht behooren, waarvan tak A de vorsten, tak B de rijksbestuurders en de landsgrooten levert. Dat alle- Makasaarsch-Boegineesche vorsten van opperrijken beperkt waren tot deze ornamenteele rol, kan ik moeilijk gelooven; ook de term „dubbel regeering" voor zulk een vorst naast zulk een regeeringscollege lijkt mij niet gelukkig, en de vergelijking met toestanden in de Minangkabausche rantau (Adatrecht blz. 256) even gewaagd als het vertrouwen in oude volkslegenden over de herkomst dezer splitsing van gezag. Daarentegen kan de mededeeling over de verwantschapsbetrekking tusschen vorst, rijksbestuurder en landsgrooten leerzaam zijn; ik herinner mij niet haar elders te hebben gevonden. II. De Timorsche kring. In het Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 52, 1917, blz. 1—18 en 206—219, oppert de heer Couvreur een tweetal zakelijke bezwaren tegen mijn schets van het zuiver inheémsche bestuur in Bima en op Soemba (Adatrecht blz. 433—441). 3. Wat de heer C. over Bima mededeelt is louter verrassing, en welkome verrassing. „Naar alle waarschijnlijkheid", zegt hij, waren de djanëli's van Bima precies zulke stam- of landschapshoofden als b.v. de marimba's van Soemba waren; en evenals ginds elk stamhoofdenpaar zijn grondvoogd naast zich had, zoo had ook elk djanêli een grondvoogd naast zich, die boemi heette, tot hetzelfde geslacht als de djanêli behoorde en ook als rato werd betiteld. Deze voorstelling schijnt geloofwaardig; veel minder geloofwaardig is — als djanêli en boemi waarlijk wortelen in de oude volksorganisatie — de mededeeling, dat zij dan door vorstengezag of gouvernementsinvloed zoogoed als verdwenen zouden zijn (men bedenke, hoe taai b.v. de afgeschafte Lampongsche marga gebleken is). Gewichtig en nieuw is ook de vermelding, dat de volkshoofden in Bima (en elders?) in rechtszaken over grond- of familieverhoudingen geen uitspraak doen zonder er den grondvoogd in te hebben gekend. Of de heer C. recht heeft de galarrangs van eigenlijk Bima als geslachtshoofden te beschrijven en dus waarschijnlijk het geslacht te beschouwen als een inheemsche rechtsgemeenschap onder den stam, kan ik niet beoordeelen. Gelijk te verwachten viel, keurt de heer C. de gouvernementsdooreenhaspeling van oude volksinzettingen en nieuw districtsbestuur (Adatrecht blz. 441), die ons in Minangkabau zoo slecht bekomen is, af. 4. Onder één gewichtig voorbehoud is ook de opheldering over Soemba welkom. De heer C. ontkent, de juistheid va.n mijn onderscheid .tusschen de rijkjes van de eilanden Timor en Soembawa en de stammen van Soemba, en zegt, dat de stamgebieden of marambaschappen van Soemba toch evengoed rijkjes z'tjn; hij ziet echter voorbij, dat in het eerste geval (voor Bima zelfs volgens zijn eigen voorstelling) boven de oudinheemsche stam- of stamgebiedsorganisatie een al dan niet geïmporteerd vorstenbestuur is gekomen, terwijl op Soemba van vorstenbestuur boven de oudinheemsche organisatie geen sprake is: de stammen of maramba- 764 schappen van Soemba staan met de stammen van Bima en Timor, niet met de hoogere rijken aldaar, op één lijn. Merkwaardig echter is de inlichting over Soemba's organisatie. Volgens den heer C. heeft op heel Soemba elke stam in zijn gebied nog een tweeden stam als bystam, die op West-Soemba de laatstgekomene, op Middel- en Oost-Soemba de eerstgekomene is (vergelijk Adatrecht blz. 433 voor het eiland Timor). Van de twee hoofden of marimba's nu, 'die elk stamgebied kent, is er één uit den hoofdstam en één uit den bijstam (tevens trouwstam) — in treffende parallel dus met de Bataklanden, Adatrecht blz. 233 —, terwijl de grondvoogd (uit het stichtersgeslacht) uiteraard uit den eerstgekomen stam moet zijn, en derhalve in de stamgebieden van Middel- en Oost-Soemba uit den tegenwoordigen bijstam spruit, op West-Soemba daarentegen uit den hoofdstam. Op West-Soemba vallen zelfs de functies van eerste-hoofd en grondvoogd samen; en hierin zou dan de verklaring liggen van den bevreemdenden naam maramba mangoetanang of grondheer (Adatrecht blz. 450), die aldaar — niet elders op Soemba — aan het eerste-hoofd wel gegeven wordt. Deze laatste gegevens zijn zoo opvallend Indonesisch en zoo welsluitend, dat aan hun juistheid niet kan worden getwijfeld; nu eerst begint er licht in de za'ak te komen. Ook hier weder moet de vergelijking met de toestanden der Minangkabausche rantau worden gewraakt. Of de heer C. recht heeft de kabisoe's van Soemba als geslachtshoofden te beschrijven (Adatrecht blz. 433 en 437 verklaart kabisoe als „stam" en als „vrije") en dus waarschijnlijk het geslacht te beschouwen als een inheemsche rechtsgemeenschap onder den stam, kan ik evenmin beoordeelen als de overeenkomstige vraag (hiervoren onder 3) voor Bima. III. Bali en Lombok. In antwoord op een rondschrijven van het Bali-Instituut oppert, blijkens Adatrechtbundel 15 (ter perse), 1917, blz. 10—n, de heer J. C. van Eerde een zakelijk bezwaar tegen mijn uiting over de domeinverklaring voor Lombok in Adatrecht blz. 49 r. 5. -De heer v. E. bepleit: dat ons gezag door practische redenen gedwongen was het Balische grondbezit op Lombok te reconstrueeren; dat zelfs de Sasaks naar hun adatrecht ons tot zulk ingrijpen volkomen bevoegd rekenden; dat alleen door dit ingrijpen rechtvaardigheid kon worden betracht. Ik geef de drie punten volkomen toe, maar ontken te eenenmale, dat daartoe de verklaring (van 1875) noodig was: „alle grond, die niet reeds een eigenaar heeft, is eigéndom van den lande". Wij doen dit alles krachtens ons recht van heerschappij, als staatsrechtelijk wetgever en bestuurder, niet als burgerrechtelijk eigenaar. Wanneer de door de regeering gesanctionneerde nota van 29 Maart 1912 over de domein verklaring op de buitenbezittingen zal gaan betoogen, dat voor een doeltreffende agrarische politiek een „eigendomsrecht" van den lande noodig is (zie Agrarisch reglement voor Sumatra's Westkust, uitgave 1916, aanhangsel, blz. 99), dan geeft zij niet één enkel argument, maar vergenoegt zich met de orakeltaal, dat „eenvoudigheidshalve de vormen" dezer als publiekrechtelijk erkende bevoegdheid „aan het privaatrecht der ingezetenen ontleend" zijn. Ook zonder domeinverklaring konden wij voor Lombok alle agrarische maatregelen decreteeren, die wij thans onder vigeur der domeinverklaring namen; zeer te recht is dan ook artikel 1 der Indische mijnwet van 1899 er van uitgegaan, dat een mijnwetgeving geenerlei behoefte heeft aan een voorafgaande' verklaring van de delfstoffen tot landseigendom. Waartoe dan een verwarrende constructie, die medebrengt, dat grond, dien wij erkennen als reeds aan inlanders „toebehoorend", nochtans „eigendom" heet van den lande? Mr. Nolst Trenité zelf, de vader der nota van 1912, heeft gezorgd voor een der vele bewijzen, hoe onnut deze constructie is: wanneer hij in Indisch Tijdschrift Recht 107,1916, blz. 229, het in Adatrecht blz. 6ro en 678 genoemde vonnis aanvalt wegens een (m. i. zorgvuldig daarin vermeden) inbreuk op 's lands rechten, dan heeft hij de domeinverklaring nergens noodig en kan met een beroep op publiekrechtelijke verordeningen volstaan. September T917. C. v. V. Blz. i— 64 (aflevering- 1) is verschenen in September 1906 blz. 65—148 (aflevering- 2) is verschenen in Juni 1907; blz. 149—228 (aflevering 3) is verschenen in Juni 1909; blz. 229—288 (aflevering 4) is verschenen in December 191 $ blz. 289—400 (aflevering 5) is verschenen in April 1914; blz. 401 — 504 (aflevering 6) is verschenen in Januari 1916; blz. 505—692 (aflev. 7 en 8) is verschenen in October 1917; blz. 693—804 (aflevering 9) is verschenen in Maart'1918; blz. 1 —148 is ongewijzigd herdrukt in het jaar 1912. In of op de eerste afleveringen heeft gestaan: Opgaven van feitelijken aard tot aanvulling of verbetering van den inhoud van dit geschrift zullen uiterst welkom zijn. Op den omslag van aflevering 3 heeft gestaan: I To climb steep hills Requires slow pace at first. Henry the Eighth. ijl A. REGISTER VAN STAATS- EN BIJBLADEN. Algemeene bepalingen art. 4 art. 11 art. 12 art. 25 " Burgerlijk wetboek art. 529 art. 1066 art. 1318 art. 1977 Inlandsch reglement art. 25 art. 26 art. 30 art. 35 art. 184 art. 282 art. 312 art. 416 Ontwerp-inlandsch strafwetboek Overgangsverordeni: Rechterlijke organisatie art. 3 art. 7 art. 8 art. 30 art. 95 art. 116/ art. 124 Rechtsvordering Regeeringsreglement art. 27 art. 46 art. 52 art. 56 art. 57 art. 60 blz. 77 6, !9» 49» 51, 54, 62, 63 6> 49» S1» 54, 56» 63 6» 49, 51» 52, 61 28 612 344, 346, 391, 613, 732 649 649 589, 698 ,,y 562 562 625 6, 29, 46 205, 612, 618 6, 52 49 57 49, S1» 54 698 46, 60 6, ir, 19, 29— 32, 49, 51, 52, 99, 116 6, 19 5°, 52 r95 6, 197, 612 62 175 43 r3 43, 44 6 6, 442 374 art. 62 art. 67 art. 68 art. 69 art. .70 art. 71 art. 73 art. 74 art. 75 art. 78 art. 80 art. 81 art. 91 art. 109 art. 119 art. 132 Reglementen op het rechtswezen Amboina Atjèh Bali Celebes Sumatra Timor Strafvordering Strafwetboek voor inlanders blz. 56,197, 5r5> 6o9 39, 46, 155 ,543 148 46, 469, 545 46 5, 28» 46, 47, 108, 155, 5i7 11 43—48, 244 5—8, 20, 23—25, 27, 3i» 39» 4o, 44, 49— 52,^54—64, 67, 78, 92, 98, 105, 110, 112—114, 127, 223, 225, .244, 258, 262, 269, 287, 3°4, 328, 346, 395, 4i5» 458, 515, 609, 652, 655, 659 5, 24—26, 33, 43, 44, 46—48, 60, 62—64, 95, 99» "6,333, 587, 604, 725 44 44 5o—52 6, 8, 10—13, 15, 24, 45, 49, 5°, 55, 59— 61, 63, 78, 92, 105, 108, 110, 113, 114 39 46, 54 401, 402, 404 r55, !56> i59, '9°, 2°5 3°, 473 375 29,52, 244,258,269,270 43 2 6, 52 27, 113, 655, 757. 768 blz. art. 122 541 art. 247 650 art. 332 224 art. 387 51 Staatsbladen 1819 n°. 5 619 1819 n°. 11 560 . 1819 n°. 20 49, 53, 61, 757 1824 n°. 4 53, 61 1824 n°. iga 39, 395, 40(3, 415 1825 n°. 42 49, 53, 61 1828 n°. 46 727 1828 n°. 55 193 1829 n°. 93 564 1829 n°. 98 757 1832 n°. 29 53, 67 1834 n°. 22 553 1836 n°. 19 740 1840 n°. 2 729 1848 n°. 10 54 1848 n°. 16 49 1849 °°. 63 49, 54 1851 n°. 73 661 1853 n°. 14a 248, 266 1854 n°. 59 308, 309 1855 n°. 79 6, 19, 58,59,61,62,64 1856 n°. 64 515, 609 1859 n°. 102 641 1860 n°. 90 248, 266 1861 n°. 38 328, 331, 334—336, 351, 36i, 388, 395, 408, 410, 411, 426, 429, 446, 455, 458 1862 n°. 9 248, 266- 1862 n°. 16 248, 266 1863 n°. 45 231, 257 1864 n°. 142 564, 580 1864 n°. 194 20, 77 1865 n°. 67 564 1866 n°. 80 511 1867 n°. 10 95, 758 1867 n°. 114 6, 641 1867 n°. 122 558, 560, 742 1868 n°. 19 379 1870 n°. 64 523 1870 n°. 118 6, 345, 515, 523, 617, 620, 653, 698 1870 n°. 122 722, 742 1870 n°. 124 716, 724 1871 n°. 45 722, 742 1872 n°. 85 757 1872 n°. 117 565 1873 n°. 119 643 1874 n°. 63 432 1874 n°. 78 609 I Staatsbladen blz. 1874 n°. 79 609, 610, 699, 745 1874 n°. 94 4i5, 422, 426, 432, 458, 491 1877 n°. 55 198,328,344,345,353, 364 1877 n°. 90 464 1878 n°. 110 507 1879 n°. 89 328, 346, 347 1879 n°. 256 643 1879 nc. 337 309 1880 n°. 34 58, 62 1880 n°. 150 517 1880 n°. 217 396 1881 n°. 83 152 1881 n°. 228 304, 458, 477,489,494 1882 n°. 82 58, 62 1882 n°. 97 642 1882 n°. 142 30 1882 n°. 152 565, 725 1883 n°. 4 3° 1884 n°. 162 464 1885 n°. 102 6, 610, 624 1885 n°. 144 559 1885 n°. 185 564, 588 1888 n°. 58 198, 320—322 1889 n°. 63 303 1889 n°. 255 327 1891 n°. 4 241 1891 n°. 5 241, 283 1891 n°. 230 11, 12, 32 1892 n°. 237 62 1892 n°. 238 61, 62 1893 n°. 286 62 1895 n°. 198 55, 578, 579, 585>699, 728 1896 n°. 44 195,346,347,353,59!, 609, 610, 625, 626, 699, 745 1896 n°. 107 328, 364 1896 n°. 126 195 1898 n°. 141 12 1899 n°. 214 195 1899 n°. 259 6, 29, 46, 153, 19 1900 n°. 207 705 1900 n°. 324 257 1900 n°. 325 261 1901 n°. 214 740 1901 n°. 286 6, 29, 463, 464 1901 n°. 287 29, 463, 464 1901 n°. 306 29, 52, 758 769 Staatsbladen blz. 1902 n°. 9 310 1902 n°. 63 62 1902 n°. 84 29, 52 1902 n°. 85 52 1902 n°. 110 77 1902 n°. 321 52 1902 n°. 415 6, 19, 255, 269 1902 n°. 417 29, 235 1903 n°. 8 661, 665 1903 n°. 179 41 1903 n°. 185 6, 29, 52 1903 n°. 220 41 1903 n?. 410 32 1904 n°. 212 55 1904 n°. 275 6, 29 1904 n°. 356 240 1904 n°. 473 6, 43, 152, 154, 235 1904 n°. 491 41 1905 n°. 137 95 1905 n°. 201 58 1905 n°. 275 699 1905 n°. 417 29, 62 1905 n°. 437 705 1905 n°. 445 54 1906 n°. 83 6, 108, 407, 513, 517, 53i, '565, 653, 699> 703, 709 1906 n°. 93 6, 658, 667 1906 n°. 105 153 1906 n°. 248 29 1906 n°. 320 29 1906 n°. 431 109,287,458,464,487, 488, 490, 492, 498, 626, 678 1906 n°. 496 231 1906 n°. 531 232 1907 n°. 204 iio, 225 1907 n°-. 212 537, 703 1907 n°. 253 564 1907 n°. 277 195 1907 n°. 306 645 1908 n°. 93 254, 257, 261 1908 n°. 509 153, 160, 165, 207 1908 n°. 525 705 1908 n°. 542 195, 223, 629, 634 1908 n6. 581 251 1909 n°. 2 195, 321 1909 n°. 93 650 1909 n°. 129 432 1909 n°. 168 248, 266 1909 n°. 273 276 1910 n°. 163 622, 740 1910 n°. 256 553 1910 n°. 343 359 1910 n°. 624 379 1910 n°. 659 236, 238, 260, 261, 280, Staatsbladen blz. 3°°, 3°9> 3l8, 328, 336, 353, 360, 376, 388, 410, 422, 426, 432, 1911 n°. 569 655, 657 1911 n°. 631 422 1911 n°. 636 740 1912 n°. 422 703, 740, 741, 744 1912 n°. 505 327 1912 n°. 582 328 1913 n°. 243 304 1913 n°. 255 309 1913 n°. 309 442 i9J3 n°- 354 59° 1913 n°- 356 754 1913 n°. 407 509 1913 n°. 594 459 1913 n°. 682 467 1913 n°. 702 622, 740 1914 n°. 24 664 1914 n°. 101 635, 749 1914 n°. 361 403, 407, 415 1914 n°. 629 403, 405, 419,422,426 1914 n°. 774 404 1914 n°. 791 442 1915 n°. 21 635, 651 1915 n°. 98 626 1915 n°. 670 754 i9r5 n°- 732 652 1916 n°. 66 635, 749 1916 n°. 420 625 1916 n°. 443 523, 644, 645, 653 1917 n°. 12 653 1917 n°. 119 723 1917 n°. 127 674 Bijbladen 189 83 345 83 377 5i5, 609 1086 264 1328 279 1682 58 1835 22, 725 1892 115, 724 2001 515, 609 2491 67, 271 2676 58 2843 3°8 3438 257 3775 - 149 4027 522 4028 522 4738 522 49°7 2°, 34 5279 564, 579 77o Bijbladen blz. I Bijbladen . blz. 5516 86 6576 513, 702, 708 5586 86 6804 521 5716 20, 34 6881 152 5941 65 7535 622 6107 86 7760 625 6200 115, 723, 724 7847 522 6229 258 8122 664 6242 83 8289 522 6260 165, 257 B. REGISTER VAN INDONESISCHE TERMEN. abangan (wong abangan) 522 abdi of 'abdi 293, 706, 718, 721, 732 abdidalem 662 aboel 243 aboemtaoe 428 ada 372, 458 adat of 'adat 7, 8 adat balè 170 adat balëgar 254 adat bergilir 282 adat diisi limbaga ditoeang 94 adat glé 160 adat kamanakan 261, 262, 272 adat kebiasaan 7, 328 adat mamena 396 adat meulangga 175, 176 adat penakan 282 adat perantauan 299 adat peukan 164 adat poengoetan 299 adat poesaka 261, 262, 282 adat pojang 15 adat sepoeloeh ambil satoe 315 adat tanggoeng menanggoeng 286, 287 adat waris 282 adat (langar adat) 392 adat (pagawai adat) 258 adat (serat adat) 111 adatoewang 373 adhat pelloq 575 adi-agama 457 adipati anom 674 adjam 322 adjeg (koeli adjeg) 525 adjeg (oetoesan adjeg) 647 adjeg (wong adjeg) 525 adji 314 adji (kerig adji) 553, 662, 668, 680 adjining wadon 481 adjir 744 ■ afatètèn (rahan afatètèn) 412 agama 8, 123, 457 agama (hoekoem agama) 8 agama (toea agama) 404 agaman dësa 109 agamija gamana 501 ageng (angger ageng) 656, 657 ageng (mantri ageng) 545 aggai 428 aghadhi 627 agoenan 306 agoeng (anak agoeng) 470 agoeng (balë agoeng) 460, 500 agoeng (poera balë agoeng) 460, 473 agoeng (sedahan agoeng) 469, plaat 469 agoes 706 aikiraisi 430 air hitam 399 air poetih (nipis) 399 aïr tawar 250 aïr tawar (mahidoe aïr tawar) 250 airöng 444 ajahan bandjar 467 ajahan dësa 467 ajahan kadalem 472 ajahan sesaradan 472 ajahan soebak 467 ajo 317 akad 745, 746 akad (ngadjoewal akad) 745 akanobal (tinangkeng akanobal) 329,334 akoe 652 akoean 607, 623 alacha 245 alaè 410 alamat 171 77i alas kadera 332 alas (djaga alas) 534 alas (kepetengan alas) 534 alas (pantjoeng alas) 277, 297,302,303, • 404, 710 alas (toekang alas) 534 alasada 443 alfa 392 alifere 386 alin-maoen 433 alingan 540, 542, 714 alip 671, 672 alit (mantri alit) 545 alkali 322 alol 428 ama (meki ama) 349 amani 140, 396, 398, 414 amanno 398, 402 amawa (sang amawa boemi) 491 amawe (sang amawe boemi) 491 ambat 278, 286 ambên 528 ambil anak 207, 279 -amëk 568 amelë 375 amil 711 amil (panghoeloe amil) 711 amin 312 amir 294 amir mahkamat ketjil 298 amoean 467 amok 501 amonita 245 •èJ^4K! ampë1 bintala* 259 ampëjan 567 ampihan 699 ana^ karaeng 373, 437, 444 ana boeah 254 ana* samang 252 anaè 410 anak 566 anak agoeng 470 anak aroeng 373 anak beroe 230 anak boeah 293 anak boroe 230 anak dati 397 anak empat soekoe 290 anak koekoepan 568 anak makain 397 anak makawin 397 anak mas 568 anak ni hoeta 231 anak pangkalan 313, 318, 319, 321 anak pinak 275 anak poepon 568 anak radja of radjS 275, 277, 293 I anak tiri 342 I anak (ambil anak) 207, 279 anak (karan anak) 570 anak (piara anak) 335 anaq boeah 233 anaq mas 232 andam 286 andika 270, 439, 465 andikS (panghoeloe andika) 254—256,760 andjoeng 254 . andon soeka 751' andong 662 aneu* metiïh 178' angg'adë 627 anggadoehakë 639 anggantos 627 angger ageng 656, 657 angger-anggeran 114, 656 angger aroebiroe 656 angger goenoeng 656 angger sedasS, 656 angger sepoeloeh 656, 679 ahggi ni radja 232 anggoeran 525 anggoeran (wong anggoeran) 539 anggogol 531 angkap 229, 230, 238, 239 angkap sah 237 angkèë 212 angker 625, 652 angkoeman 336 angoes (mas angoes) 278 angon djandji paroean anak 638 angon (botjah angon) 642 angon (kepala angon) 534 angon (toekang angon kebo) 534 angsoer 746, 750 -anim 426, 427 anitoe 356, 369 anjar (kemantën anjar) 526 anjar (wong anjar) 526 anom (adipati anom) 674 anom (ketib anom) 723 anroenggoeroe 373 antan-antan 293 ahtaran 237 antjëng 550 antjëng saba 550 antjëng tegghal 550 aoeleli 410 aoerëri 410 apar 341, 344, 346, 743 apel 533, 536 Sr8-arS 604, 606, 625, 687 arah (djoeroe arah) 469 . arën (kakrak arên) 691 arep (gogol arep) 554 772 arep (koeli arep) 554 aria 462 aris 533, 546 aris (baoe aris) ■ 545 aris (kebajan aris) 546 aris (koewoe aris) 715 aris (mantri aris) 546 aris (petinggi aris) 545 arisan 143, 523 arja 717 arja 524, 544 aroe 373 aroe malolo 374 aroe matowa 374 • aroebiroe (angger aroebiroe) 656 aroeng 142, 3734 763 aroeng (anak aroeng) 373 aroro 335 asal 141, 385 asal (banda asal) 729 asal (oerang asal) 254 asanda 627 asep 706 asli 603, 611 ata 423 ata karoek 437 ata mèmang 437 ata ngandi 437 ata-nggaë 437 ata pakei 437 atoeran 115, 508 atoeran doesoen 109 atoeran marga 109 atoeran tjowal rëjalan 695 atra barkoe 186 atra meutjarikat 186 atra sihareukat 186 awa 314 awa* 212 awang (padjeg awang) 549 awigawig 109, 479 awo (mapoewe awo) 376 awoe 337 babad 104 babakan 699 badSja 642 badal 711 badal (bekel badal) 533 badamai 258 badjingan 529 bahasa tanah 395 baileo 399 bajan 534 bajo-bajo 233 bajo-bajo (bajo-bajo na godang) 233 bajoeboed 707 bakalan 572, 611 bakangbakang 477 bakaran 626 bakoe 540 bakoe toekar.344 bakoe (koeli bakoe) 525 bakoe (tjatjah bakoe) 706 bakoe (wong bakoe) 525 bakoel 636, 637, 645, 689 balaga of balage 351 balai 234, 251, 256, 258, 275 balak (kopala balak) 330 balak (toe'oer im balak) 330 balangan 751 balasir 316 balë 234, 461 balè 169 balë agoeng 460, 500 balë bandoeng 715 balë dësa 516, 701, 709, 712, 716, balè meuhakamah 173 balë niti 674 balè (adat balè) 170 balë (patok balë) 712 balë (poera balë agoeng) 460, 473 balèë 188 balèë (ha-5 balèë) 184, 188 balèë (poelang balèë) 184 balëarar (adat balëerar) 2S4 ha pinnnimp f\T> f\1A. h7C. tlöO. 00 | balesan 646 bali 323 _ i balian desa 466, 535 balioen (taha balioen) 434, 444 ■ baloe 377 I baloeboer 714 j balong 735 balong kaprabon 742 ; banda 201, 736 i banda 447 | banda asal 729 banda bawa 729 1 bandahari 170 I bandar 277, 716 bandiëng 258 bandjar 231, 276, 460, 465, 500, 5 bandjar (ajahan bandjar) 467 i bandjar (klian bandjar) 466 j bandoeng (balë bandoeng) 715 I bangke (mokole bangke) 358 ! bangket pengajah 487 ; bangket perwangsa 487 | bangket poesaka 487 ; bangoen 22, 269, 286 bangsa natsel 400 bangsa oenggah-oenggahan 527 bangsa orang masin 400 I bangsa radja 400 bangsal 472 bangsoe 240 banjoe (kepala banjoe) 534 banjoe (oeloeöeloe banjoe) 534 banjoe (panglakoe banjoe) 716 banjoe (pëngoeloe banjoe) 534, 546 banjoe (toekang banjoe) 534 banoea 245 banta 163, 164, 295, 544 bantal (perang tikar bantal) 443 baoe 465, 532, 534, S36, 640, 641 baoe aris 545 baoe doekoen 533 baoe wang 534, 535 baoela 365 bapak (sapengada bapak) 278 bara 414 baragih (soearang baragih) 261 barakanan (oerang barakanan) 267 barang barang 347 barang barang sisila 377 barang barang tjakkara 377 barang bektan 583 barang gawan 583 barang larangan 297, 306 barang ngabantoen 729 barang sakaja 729 barang sasaka 729 barang soeloer 729 bardamai 258 baresih dësa 646 barimah 324 barisan 547, 555, S57, 5S9 baroentoeë^ (ganggam baroentoeë-5) 2« 262, 265, 267 bartali 260 basa 7, 228 basarak 319 basi 210 basi (pamoengoet basi) 323 basir 316 batali 260 batang njawa 323 batin 274, 276, 293, 297, 303, 308 batoe (laboe-batoe) 404 batoer 707, 711 baton 644 batton (sekket batton) 571 bawa lari 727 bawa (banda bawa) 729 bawar 441, 547 bawon 605, 642 bëa 374 bebako (sawah bebako) 742 bebanjon 497 bebaoe dësa 533 bebaton 644 | bebelian 386 bebingahan 670 beboendel 534 beboengahan 670 bedoegel 473 V*)?} 533, 546, 551, 555, 559, 656, 660662, 666-668, 670—673, 678—682, 686—690, 692, 710 | bekel badal 533 I bekel blakang 533 bekel boeri 672 bekel doekoeh 533 bekel ngarep 672 bekel (pranatan bekel) 656 bekelan (sawah bekelan) 542 bekröa 236 bektan (barang bektan) 583 bekten 605 bekti 543, 547, 550, 605, 666, 671, 672 bekti peraneman 666, 671 [ bekti (boeloe bekti) 718 bèl 407 bèla 243 belaka (noempang belSka) 525 belandja 300, 332, 338 belandja isi kawin 300 belandja mati 282 belandja (poelang belandja) 304 belantik 636 bëlis 447 belit 242 [ belli 615 bemboesoe 699, 734, 750 bén 161 bendö 235 bendoeng (kepala bendoeng) 534 bendoengan 534, 735 bengket salep 236 bengkok 542, 558, 679, 683, 684 bengkok loenggoeh 687, 688 bengkok (sawah bengkok) 624 bengkok (tegal bengkok) 624 bengsoe 239, 240 berah 643 berdatoe (tanah berdatoe) 322 berdjalan keliling 285 bergilir (adat bergilir) 282 berngi (moesoeh berngi) 244 beroe 233 berperata 229 bersisahan 230 bertjerai kooi dan mëdja 339 besan 567, 573 beselang 285 bëtjër (wang bêrjêr) 538, 558 beuli 737 beuli (djoewal beuli) 737, 745 773 774 beunaröë 170 bhalangkep 567 bhisan 567 bhoebhoedhan 550 bhöm 191 bia 296 bia (waslalën bia) 414 biaja 185, 186 bian (matè-bian) 454 biawakan 708, 721 bibeuëh 157, 167, 522 bida-5 (boeang bida-5) 270 bidala 375 . bidji (samsam bidja koening) 482 bijada 523 bijagade 476 bijak radja 232, 233 bila 174, 175, 217, 219, 220 bilahi 652 bilal 277, 298, 316 bilala 375 bilang tana 375 bileuë 157, 166 bini (lari bini) 409 bini (minta bini) 409 bintalaJ (ampëJ bintala^) 259 bissoe 375 bitjara 7, 228 blabag (wong blabag) 661 blah 229 blakang (bekel blakang) 533 blandja 729 blandong 539, 555 blang 158, 196, 198, 200, 240 blian 316, 535 blöë 200 blonë (ohang blonë) 443 bodil 229 bödöl 233, 239' boeah paroei-5 141 boeai 280 boeang bida^ 270 boeang oetang 270, 286 boeang poeloeih 270 boeang setahoe-tahoe 286 boeaiig sirih 270 boeang tingkarang 270, 286 boeboehan 312 boedak 293 boedak (toemoeron boedak) 400 boedi 525 boedijan 525 boedjang 467. 525, 64z, 643, 7°7, boedjang koeli 751 boedjang (toea boedjang) 277 boeh 526 boejoet 566, 652, 753 | boeka boentil 296 boekoe (tani boekoe) 706 boekti 493 boekti (tj ai-ik laba boekti) 493 boelian 284 boeling 324 boeloe bekti 718 boemën boemën 797 boemën wantok 706 boemi 441, 700, 7 Mi 763 boemi goemantoeng 515 boemi kedjawan 658 boemi kongsën 680 boemi ioenggoeh_ 559 boemi pengrembe 668 boemi sroko 515 boemi (noempang boemi) 525 boemi (padjeg boemi) 667, 719 boemi (sang mawa boemi) 491 boemi' (sawah boemi) 610 boemi (sedekah boemi) 538, 646 boendel 534 boenga kajoe 257, 264, 277 ! boenga padi 296 boenga pasir 264, 277 boenga tanah 264 boenga (lada boenga) 210 boengöng lada 210 I boeniaga 707 | boentjing 503 boentoeh 751 boentoet (kepala boentoet) 534 boepati 520, 544, 545. 56o> 663> 7'4 boepati gladag 664 boepati pengrembe 663 boepati poelisi 665 boepati wedana distrik 665 boepati (wedana boepati) 544 boeri (bekel boeri) 672 j boeri (sikep boeri)' 525 boeroe tataban 575 boeroeh 643 boetta 378 boga 736, 749 boja 357 1 bojong 528, 621 bok 570 bokang 454 I boleh pawanangan 312 boli nika 245 ! boli (toehor boli) 237 bonde 364 t bonong 668 bopati 714 1 boroe 233 boroe hoeta 230 | boroh 746 botjah angon 642 bowo 245 brandangan 550 brandon 644 bratoe 645 bri ngoej 211 chalipah 256 chatib 298, 331 chatil 534 dadal 607, 610, 614, 617, 621 dadia (poera dadia) 480 dadia (seka dadia) 480 daè-lamatoea 438 dagang 297 dagang (oerang daeranerl 50 r>f,o dagang (panghoeloe dagang) 253, 268 dagoel 420 dajang 299 dajeuh 700 dajeuh (sawah dajeuh) 738, 740 dajoeng 316 dalam 153, 162, 167, 201 dalang 123, 642 dalem 544, 545, 714 dalem (ampilan dalem) 660 dalem (djandji dalem) n3, 695 dalem (droewë dalem) 473, 486, 487, 49!, 493 dalem (mahosan dalem) 658 dalem (pemadjegan dalem) 658, 66o, 668 dalem (pemahosan dalem) 658 dalem (poera dalem) 473 dalem (saba dalem) 618 daleman 687 daloe 439, 440, 441, 442, 450 danda pati 501 dandanan dësa 533 dandang 269 dando 243 dangdang 243 dangka (djaro dangka) 711 dangsana-5 250 danhjang dësa 513, 514 dansana-5 250 dapatan (harta dapatan) 260, 261 daram 427 darbëk 679 darma 427 daroeng (wong daroeng) 529 darwata 408 dasan 459, 466 dasana* 250 dasi 437, 440, 452 dastoer 732 daswana 408 datang (kamanakan datang) 252 dati 140,397-400,402,403,405, 413,414 775 I dati (anak dati) 397 . dati (doesoen dati) 399, 400 j dati (poesaka dati) 399 dati (toelong dati) 397, 39s datjing (mata datjing) 441 dato 437, 440 dato ferika 439 dato foekoen 438 dato* 154, 161 datoe 374, 463, 466, 468, 471 datoe* 254 datoe* doea sakotl 256 datoe* nan barampë* 255, 256 datoe» nan kaampë* soekoe 255, 256 datoek 234, 276, 294, 295, 297—299 datoek-datoek empat soekoe 293 dateok kaja 293 daw 281 dawang 420 I dawoeh 656 debalang 276 dedelan 627 dëja 471 demang 276, 308, 545, 664 I demata 272 j dëmpël (mondok dëmpël) 525 dëmpël (wong dëmpël) 525 dëo-rai 438 depati 276, 281 dèpsiak 402 dësa 459, 512 enz. dësa madjegan 556 dêsd midjên 562 dësa (baresih dësa) 646 dêwa 462, 473 dhaleman (dhisa dhaleman) 549 dhaleman (saba dhaleman) 549 dharmacastra 121, 122 dharmanibandha 121, 122, 129 dharmasütra 122 dhisa 512, 548, 549 dhisa dhaleman 549 dhisa (tókang dhisa) 547 dhoedha 589 diagih 261 diah 21 diat 21, 269 dibahagai 261 didikoer 348 didin-sara 444 diempoegan (diempoegan ombakë) 460 diët 21, 219 diisi (adat diisi) 94 dimarai 428 dina 216 diöt 243 dipaparokeun 750 776 dipati 308 dipen 314 distrik (boepati wedana distrik) 665 ditjarik (geus ditjarik) 743 ditoeang (limbaga ditoeang) 94 dja ihoetan 234 djaba tengah 460 djaba (najaka djaba) 663 djabe (droewë djabe) 473, 484, 487, 488, 490, 492, 521, 522 djaboe 229 djaboer 752 djaboet 501 djabolon 232 djadah 566 djadjah 277 djadjaka 708 djadjao 412 djaga 329 djaga alas 534 djaga (kapala djaga) 341 djagabaja 535 djagakarsa 711 djagakersa 546 djagasatroe 715 djagawesti 535 djak-ngadjak 647 djaka 708 djaka 527, 537 djakat 115, 166, 257, 530, 561, 6c 695, 711, 7H> 7l6> 723, 724 djakerah 293 djakeuët 159, 166 djaksa 260, 474, 757, 759 djalma boemi 706 djalma manoek 708 djaman boeda 122 djaman koena. 519 djamban 231 djambë (noenggal djambê) 702, 731 djamboer 234, plaat 288 djami 741 djamin 242 djampang 751 djandji dalem 113 djandji djinamèë 186 djandji (angon djandji paroean anak) < djandjian 231 djandjining ratoe 113 djanêli 441, 763 djangdji dalem 695 djanggol 540, 554— 556, 559, 72i djannang 373, 374 djaramai 321 djaro 710, 711 djaro dangka 711 djaro landjang 713 djedjemboel 744 djedjeneng 471, 475, 724 djedjoeloek 662 djeksa 724 djeksa 545, 562, 563, 674, 675 djema rendah 232 djempo kentjeng 526 djempo rëto 526 djempo (wong djempo) 530 djenang 277, 293 djèngan 419 | djero (wedana djero) 663 djëtia (kanai djëtia) 412 djhoewal 615 djihat nan ampë* 259 djimpën 526 djinamèë 162, 184, 300 djinamèë (djandji djinamèë) 186 djindjinan 401 I djipen 314 djitong 750 djodo 566 djoeal 266, 306, 628 djoeal djandji 306 djoeal poetoes , 306 djoedjoe 312 djoedjoer 207, 279, 281—283, 285 ] djoedjoeran 237, 476 djoendjang krawat 533 djoeng 533, 534, 55°—552, 557, 6l1, 674 djoeragan 643, 707, 708, 710,720,721 djoerai 250, 253, 265, 281 djoeramë 345 djoeroe arah 469 I djoeroe sawah 525 djoeroetala 710 djoeroetoelis 386, 711 djoeroetoelis tjoekë 716 djoewal 737,. 745 djoewal beuli 737 djogëd (toekang djogëd) 642 djogoegoe 351, 353 djohoe 399, 401, 404 djompo kentjeng 526 djompo (wong djompo) 530 djongkok 322 djorog 582 docho 338 dodoha 357 doeaë 437, 439 doeaë kepoee 438, 439 doebalang 254, 255, 260, 270 doeda 526, 527, 589 doef-anim 426 doekoeh 514, 699 doekoeh (baoe doekoeh) 533 doekoeh (bekel doekoeh) 533 doekoeh (kamitoewa doekoeh) 533 doekoeh (kebajan doekoeh) 533 d)ekoeh (kepala. doekoeh) 533 doekoeh (tjongkok doekoeh) 533 doekoehah 735 doekoen 123, 509, 535, 560, 642 doenoeng karangan 525 doenoeng mondok 525 doenoeng noesoep 525 doenoeng omah 525 doenoengan 641, 750 doensana* 250 doeoi (hoenoea doeoi) 414 doeri 634 doeroeng 528, 572 doesana-5 2 co doesoen 46, 109, 142, 155, 227, 231, 274> 275> 283—286, 294, 298, 303' 4i4. 415» 5i3 doesoen 512 doesoen dati 399, 400 doesoen negeri 414, 415 doesoen poesaka dati 415 doesoen (kerapatan doesoen) 298 doewê 611 *" doewên 485, 520 doewit krigadji 680 doewit pemiwal 586 doewit pisaid 626 doger 7s 1 dol 615, 627, 628 dondon 242 donga 577 dotja 375 droewë dalem 473, 486, 487, 491, 493 droewë djabe 473, 484, 487, 488, 490, 492, 521, 522 droewë (kaoela droewë) 463 èfran 402 êhoe 414 eksali 399, 405 ëlaah 336 ëlak 401 èma rënoe 437 èma (hasëloe èma oin matan) 453 emban 589 èmpahoet 409 empang 735 ëmper 525 empingan 641, 690 endjhoewal 630 ënoi-filin 404 ëra (nangan ëra) 414 eram- 347 ërangkalê 377 erawo 427 777 I èstop 4ro ètnatè 140, 396, 414 ètnofo 421 eungköt (mön eungköt) 199 ewan (tanah ëwan) 41-4 fafa 414 feitor 435 fèn 446 fèna-lolèn 417 fèna (rahè fèna) 414 fenlolin 396 fenna 140, 396 ferika (dato ferika) 439 fèto-folin 447 fèto-sawa 434 fètor 435, 439, 440 fetwa 125 filin 404 foegmolin 140, 396 foekoen 138, 433, 450 . foekoen (dato foekoen) 438 j föho 435 folfolik 420 folin (fèto-folin) 447 fosso 331, 336, 348 I gada 241 • - gadah 611 gadai (oeang gadai) 281 gadang manjimpang 249, 263 gadang (oerang gadang; 256 gadang (roemah gadang) 253 gade 418 gadë 745 gadë gegem 499 gade (ngadjoewal gadë) 745 gadë (pindah gadë) 746 gadëginadë 745 gadëgoemadë 745 gading 668 gadis (toea gadis) 277 gadjah ketjapa 476 gadoeh 736, 749 gadoeh 639 gadoeh (njêwa gadoeh) 747 gadoehan 520, 558, 622, 669 gaë 381 gaga 735» 74* gSga' 507, 622 gala 203, 204 galandang 711 galar 234, 254, 255, 262, 263, 267, 268, 47°, 759 gala poesaka 759 galaran 315 I galarrang 142, 373, 374, 440, 442, 763 gamalan 460 gamana agamija 501 778 gamel 540 gamcrt 230, 233 gampöng 151 enz., 513 gan&gini 584, 589, 590, 593, 600 gandjaran 558 gandjaran (sawah gandjaran) 614, 620, 622, 737, 740 gandok 525 ganggam baroentoeë* 253,262,265,267 gantang 452 ganti (masanda ganti) 627 gantjéng (ha* gantjéng) 213 gantoeng (kawin gantoeng) 581, 728 gantoengan 542, 613, 614, 624, 669, 675, 738 gantoengan (sawah gantoengan) 606, 614 gantoengan (tegal gantoengan) 606 gantoengsiwoer 567 gaoekang 142, 372, 373, 435, 762 garwa selir 567 gawah kwalonan 484 gawan 1 barang gawan) 583 ga war 652 gawë oeml 277 gawë (ngoetjap gawë) 710 gawë (wong gawë dêsl) 533 gebajan 534 gebal 671, 672 gèbha 401 gebragan 752 gedë (ida gedë) 475 gede (koewoe gede) 710 gedë (pambekel gedë) 468 gedë (penjarikan gedë) 469 gedë (pradata gedë) 674 gedë (pradata goenoeng gedë) 674 gedong (najaka gedong) 547, 663, 668 gedong (wedana gedong) 668 gegadoehan 658, 682 gegem (gadë gegem) 499 gegoedang tahana 330 gelar 276 gelar waris 276 gëlëran 715 geraha 243 gerdoe 516 gereba 277 gesang waris 672 geunala 204 geurang poeoen 711, 722 geurang seurat 711 ghadhoe 622 ghoenaghana 584 gigir (oetang gigir) 752 ginemgem 232 gladag 554, 556 gladag (boepati gladag) 664 gladag (mantri gladag) 546 glarang 454 glé (adat glé) 164 glëbangan 683, 684 glempeng (ilaila glempeng) 573 glidig 684, 690 glondong 545 glondong (kebajan glondong) 546 glongsor (mondok glongsor) 525 gobangan 605, 614 goebel 725 goebol 414 goegat (serat goegat) 675 goegatan 725 goegoer goenoeng 539 goeli 401 goemantoeng (boemi goemantoeng) 515 goempate 367 goena kaja 729 goenakaja 583—584 goendal 540 goendé* 178, 187, 192 goendik 280, 567 goendit 230 goenggoeng 547, 667 goenggoeng (tegal goenggoeng) 687 goenoeng 664, 673 goenoeng (goegoer goenoeng) 539 goenoeng (pradata goenoeng gedë) 674 goenoeng (wedana goenoeng) 665 goentai 707 goergoer 401 goeroe pesantrën 561 goeroetala 713 goesti 462 gogoeta 332 gogol 507, 525 gogol arep 554 golat 231, 241 golongan 663 gong (seka gong) 462 göröl 241 gotad 427 gotapkotang 243 gotjo (kadama gotjo) 386 gotong (koeli gotong) 526 grabagan 605 grepak 567 grobag 642 grobog 634 ha* 165 ha" balèë 165, 184, 188 ha* gantjéng 169, 213 ha* katib 160 ha* oelajat 263 ha* pra*é 164, 194 ha* teuleukin 160 779 habib 157, 173 hadat 374, 440, 442, 763, plaat 374 hadji 524 haè 324 hafoli 447 hak oelajat 303 hakam 728 hakim 174, 278, 281, 293 hakim desa 725, 732 hakim ketjil 279 hakim (pëngoeloe hakim) 578 halêli 410 halu 139 hamba radja 293 hamoetoe (kaër hamoetoe) 452 hantar pakaian 337 hantaran (oeang hantaran) 281 hantoe 307 hao 45 2 haradjaan 234, 239 haramdjadah 566 hareukat (wang hareukat) 164 haria 163 harta 410 hartl banda 264 hartl dapatan 260, 261 harta kawin 335, 337 harta manah 261 harta pambalan 261 hartl pantjarian 261, 263, 267 harta pemboedjang 281 harta pendapatan 338harta pentjarian 309 harta pesekl 282 . harta poesaka 261—263, 267, 759, harta saki 261, 262 hartl sangsekl 282 harta sapentjarian 281 hartl soearang 261, 262, 281 hasëloe èma oin matan 453 hasil 283 hasil menggeraj 277 -hasil tanah 302, 315 hasoehoetan 229 hatib 157, 166 hatoban 232 hawa 414 hëdjoan 750 hela (morsondoek hela) 237 hènolon 401 hërèn sasoeit 444 hibat 200, 594, 731 hibat wasijat 731 himanga (ma himanga) 388 nipoei 314, 310 hirasan 752 hoana T39, 384 hoekoem 330, 386 hoekoem agama 8 hoekoem besar 330 hoekoem dësa 725, 732 hoekoem kanoen 113 hoekoem kedoea 330 hoekoem toea 330 hoeköm 8, 150, 201, 228 hoela-hoela 233 hoema 202, 735, 737, 741 hoema serang 741 hoema waloekoean 735 hoema (tanah hoema) 304 hoemalolin 398 hoendoelan 231 hoenoea doeoi 414 hoeta 142, 231 hoeta (anak ni hoeta) 231 hoeta (indoek ni hoeta) 231 hoetak 453 hoetan tanah 302, 303, 307 hoha moetoeani 412 hohas 238 hoko 335 I holi 245 hongi 408, '428 horak 445, 454 horo 245 howajar 418 i goesti 462 iboe (poera iboe) 480 iboen lian 444 ida gedë 475 iddah 180, «q, «74, c8i;, ï87 760 -idian 467 idjab ai, 181, 201, 267, 637 idjem 640 idjeman 640 idjo 640 idjohan 640 idjon 640 ido 239, 241 idö 241 ifan 396 ifan latoe 396, 407 ijahaaoeak 287 ijë-knëin 412 ikoe (oereuëng ikoe) 156 illïll 652 illill glempeng 573 ilaïlanë wong koenl 573, 652 ilanè 402 ilang (pelais ilang) 495 ilënan 651 iliïli 651 imam 259, 277, 280, 298, 300, 331— 333, 336, 34°, 375, 376,404,56°, 728 ySo imam katë bila! 257 imam katib bilal 234 imeum 157, 161, 166, 168 imeum peuët 180 imöm 233, 237 impang 381 impleng 534 inanre manasoe 377 indjeuman (tanah indjeuman) 741 indoe" samang 252 indoek 293, 302 indoek ni hoeta 231 indoek ripë 233 indoek samang 278, 464 indoeng 690 ingebëj 308 intjing (kepala intjing) 534 io 367 ipekah 728 irang 335 isawoet oen tawaang 350 isin 647, 652 itöndösön 244 iwanno 414 iwotonaas 330 jainpa 428 jang dipertoean besar 295 jang dipertoean moeda 295 jasa 736 jaSa 611 jasabanda 736 jasan 611 jatrl pemantjal 586 j&trl pisaid 626 jayapattra 103 joa 359 joem 200 jopo ngoera 364 kaampë» (kaampë" soekoe) 256 kabajan 710 kabanira 412 kabihoe 433 kabin 447 kabisoe 433, 764 kabisoe (toöe kabisoe) 437 kaboe 441 kaboeaian 280 kaboejoetan 480 kaboel 21, 181, 201 kabosenja 139, 357 kachelian 329 kadalem (ajahan kadalem) 472 kadalem (pengajah kadalem) 472 kadaleman (sawah kadaleman) 718,739 kadama gotjo 386 kadëra (alas kadëra) 332 kadjannangan 379 kadjeroan (oerang kadjeroan) 707 kaër hamoetoe 452 kaim 534 kaja (goena kaja) 729 kaja (tepoeng kaja) 729 kaja (tjampoer kaja) 729 kajau 317 kajim 534 kakang 436 kakian 400, 405 kakoe 242 kakrak arën 691 kalakè 439 kalakeran 329, 338, 343, 344, 347 kalakeran negeri 344 kalakeran (tana kalakeran oem balak) 344 kalakeran (tana' kalakeran oen taranak) 344 kaleboen 533, 543 kalëboen (öreng kalëboen) 543 kalëli 410 kali 31, 46, 157, 163, 166, 167, 173, 174, 181, 182, 188, 190, 191, 194, 215, 219, 235, 259, 279, 360, 375—377, 564 kalipah 722, 728 kallong tedong 374 kaloerahan 143, 699, 703 kaloewaran (oerang kaloewaran) 707 kamanakan 249, 250, 262, 264 kamanakan datang 252 kamanakan dibawah loetoei» 250 kamanakan kandoeng 250 kamanakan mahidoe 250 kamanakan mahidoei» 250 kamanakan (adat kamanakan) 261, 262, 272 kamandoran 700 kamarè 402 kamelingsi 546 kamitoewa 527, 532, 534, 589, 710 kamitoewa doekoeh 533 kamsèn 212 kanaan toelaoe' 341 kanai djëtia 412 kandang 634 kanJang (kepala kandang) 534 kandoeri 159^ 163, 170, 197, 207, 208, 212, 213 kangkoe 242 kanoen (hoekoem kanoen) 113 kanoman 527, 539, 708, 721 kanoman (loerah kanoman) 513, 713 kantja 474, 476, 482 kan tja 540 kaoe-filin 404 kaoedara 287 kaoela 463 kaoela droewë 463 kaoem 249, 280, 3r6, 534, 560, 59 662, 672, 723 kaoem (pandapatan kaoem) 249 kaoeman 522 kaoem boe 402 kapala 357, 358, 386 kapala balak 330 kapala djaga 330, 341 kapala kampoeng 327 kapala kotl 258 kapala kroeëng 163 kapala soa 401, 403 kapala tjoetak 712, 714—716, 753 kapala wang ju kapalo kampong 233 kapalo ripë 233 kapitan 406 kapitë 386 kaprabon (balong kaprabon) 742 kaprabon (sawah kaprabon) 741 kaprabon (sitoe kanra karaeng 142, 372—374, 37», 44°, 47i, 763 karaeng fana karaeng) 437, 444 karan anak 570 karang (mondok karang) 525 karangan (doenoeng karangan) • 525 karapatan 374 karesori 428 karewari 42 7 karJa 55°, 55t, 556, 557, 6u karoek (ata karoek) 437 karoek (oa karoek) 437 karoengan 576 karöng 179 karorieë 287 kasasaan 344 kasi pakaian 334 kasinoman 463 kasisi 404 kaskël 556 kasoeltanan (sawah kasoeltanan) 718, 739 kasoewijang 378 kassipalïi 382 katanggoeng (nganggo katanggoeng) 600 katib 277, 316 katte 375 wSÊfê1kawaj 158, 160 kawalak 333 kawin 447 kawin gantoeng 581, 728 kawin harta 335 kawin njemalang 281 kawin noekat 281 kawin (harta kawin) 337 781 kawin (mas kawin) 281, 300, 338 kawin (selir kawin) 567 :, kawöm 158, 163, 165, 174, 177, ïSo, 217, 218, 220 kebajan 534, 536, 647 kebajan aris 546 kebajan doekoeh 533 kebajan glondong 546 kebesaran 296 kebiasaan 328 kebiasaan ('adat kebiasaan) 7, 328 keboen (pengoekoer keboen) 330 keboepatën 665 keboepatën (pradata keboepatën) 674 keboepatën (rad keboepatën) 563 kebo (toekang angon kebo) 534 I kebon 414 kebonan 735 kebonongan 668 kedaloewarsl 616, 617 kedaton 662 kedjawan 658, 682, 684, 686 kedjawan (boemi kedjawan) 658 kedjawën (siti kedjawën) 658 kedjoeroen 294 kedjoerön 167, 240 kedoerdjanan 650 kedoersilan 650 kekoempoelan laboeh 530 kekolot 709, 710, 712 kekolot dësa 709 kekolot lemboer 709 kekolot (pangasoeh kekolot) 711 kelamin 297, 300 keieboe 274, 280 keieboe (toea keieboe) 276 kelilan 626 keloerahan 661, 662 këlong 306 kemali 244 kemantèn anjar 526 kemasan 642 kemit 277 kemoelan 480 kempit 637 kempitan 526, 607 kemplang (ngadjoewal kemplang) 750 kena soempah pojang 287 kendo (örëng kendo) 525 ken^o (wong kendo) 525 kendoeri 237 kendoerian 285 kentjeng 555 kentjëng 615 kentjeng (djempo kentjeng) 526 kentjeng (djompo kentjeng) 526 I kentjeng (koeli kentjeng) 661, 667 782 kentjeng (örëng kentjeng) 525 kentjeng (wong kentjeng) 525 kentjëngan 637 këntolan 524 kènwakèt 420 kepala 533 kepala angon 534 kepala banjoe 534 kepala bendoeng 534 kepala boentoet 534 kepala doekoeh 533 kepala intjing 534 kepala kandang 534 kepala samboeng 534 kepala sembong 534, 546 kepala sènoman 513 kepala sinoman 513, 523 kepalang 545, 715 keparak (wedana keparak) 666 kepatihan 663 këpëng 500 kepetengan 535 kepetengan alas 534 kepjak 666 kepjoer (said kepjoer) 666, 671 këpoeë (doeaë kêpoeë) 438 kepoetihan 521, 578 kepoetihan (dësa kepoetihan) 522 kepoetoengan 534 kerah 297 kerahan 297 kerapatan 295, 296, 298 kerapatan doesoen 298 kerapatan oeroeng 298 kerapaten 235,- plaat 235 kerdjö 236 kerig adji 553, 662, 668, 680 kerig dë.a 538 kerig (koeli kerig) 525 kerig (sikep kerig) 526 kerik (sikep kerik) 526 kerin 235 keristen 23, 509 kërogo 433 kerta 100,372,458,475,476,478, 501 kerta (pekentjan kerta) 475 kesah (oetang kesah) 243 kesahëman 605 kesain 229 kësak 443 kèsèr 440 ketib 277, 308, 728 ketib anom 723 ketib naib 723 ketib toewa 723 ketip 560 . | ketjapa (gadjah ketjapa) 476 I ketoe- raë 439 këwan 403 këwanno 403 I keudè 153, 158, 160, 163, 208, 209 keudjroeën 161 keunöng srapa 221 keutji" 157, 158, 162, 194, 211 kewedahan (pradata kewedanan) 674 kikis 460 kilak 636 kimalaha 386 kimanga (ma kimanga) 388 ! kintal 345 kiras 719 kitab 124, 125, 208, 599 kitri 611 klian 466 klian bandjar 466 klian dësa 465, 466, 474, 489 klian mantja 469, 715 klian soebak 466 klian tempek 466 klian tinggi 466 kliang 465, 466 kliang (pemoesoengan kliang) 466 I kliling wangan 534 ! klingsi 546 kliwon 544, 663, 710, 714 kliwon polisi 665 I klombong 322 knëin (ijë-knëin) 412 knoea 436 kobir 437 kodar pèl 410 koean 436 koebajan 465, 536 koeboe 460 koeboe kramat 172 koebon pengantjil 486 koedoeran 647, 690 koekoepan (anak koekoepan), 568 koel& njoewoen pengadilan 563 koelah 735 2, koelak 636 koeli 525, 642, 681, 687, 751 koeli adjeg 525 koeli arep 554 koeli bakoe 525 koeli gotong 526 koeli kentjeng 66 r, 667 koeli kerig 525 ! koeli ngendo 525 koeli pengindoeng 661 koeli sigaran 526 koeloek 543, 567, 586, 670, 676 I koemetir 715 koemetjir djalan 715 koemetir goela 715 — koena (djaman koena) 519 koening (ngedol koening) 640 koening (samsam hidja koening) 48: K.UC1CU 141, 72Ö koeren tani 706 koeria 228, 231, 234 koernia 297, 315 koeroe 138, 229 koeta 142, 158, 163, 167,169,1.76,2, 4uo koeta radja 167, 201 koetoen 404 koewat (somahan koe wat) 525 koewoe 534, 710, 713 koewoe aris 715 koewoe gedë 710 koewoe leutik 710 koin 421 kokontjod 710 kolano 428 kolot kolot 709 kolot (prijaji kolot) 712 kolowo 356 komplang 621 kongsën (boemi kongsën) 680 kongsên (sawah kongsën) 610, 680 kopral pantjalang 717 korano 428 korekë 436 kori 663 kornèl 440 korolot 709 kota 436 kota 251, 252 kötak 436 koton (rahè koton) 404, 417 kradjan 514 krama 103, 111 krama dësa 465, 474, 487 kraml-inggil 676 kraman 525 kraman ngarep 554 kraman (koeli kraman) 554 krani 163 krapjak 668 krapjak (pengrembe krapjak) 668 kraton 153, 662 enz. krawat (djoendjang krawat) 533 krigadji 553, 668, 680, 683, 686 krigadji (doewit krigadji) 680 krigan 662, 680 kroeëng (kapala kroeëng) 163 kroeëng (pawang kroeëng) 163 kwalonan (gawah kwalonan) 484 kwalonan (rendang kwalonan) 484 783 I kwalonan (tanah kwalonan) 479 kwarto 404 laba meutjarikat 186 laba sihareukat 186 laba (meudoea laba) 208 . laba (tjarik laba boekti) 493 laboe-batoe 404 laboeh (kekoempoelan laboeh) 530 laboehan 399 lada boenga 210 1, ladoe 534 laèn 446 > lagai 272 laherang (nika laherang) 376 laip (wong laip) 530 lajang pranata in lajar (megadë lajar) 494 laker 329 laki 582 laki (mantjal laki) 586 laksamana 293 lala 45 2 lalaen 396 lalandjan 719 lalandjan (sawah lalandjan) 741 lali 324 •, lamaran 571, 582 lamatoea (daè lamatoea) 438 lambang 280 I laraoa 355» 363, 367, 369 landjang 708 landjang (djaro landjang) 713 landjang (loerah landjang) 713 landrad (pëngoeloe landrad) 560 langar adat 392 langari 362 langgar 516, 527, 538 . langgara 375, 516 langgéh oemöng 172 langgeng 551 langghar 516 langkara 375, 516 lanlanan 500 lantang 316 lantjëng 527 lantjëngan 571 lapau 250 lar-ölar 603, 611 larangan radja 297 larangan (barang larangan) 297, 306 larangan (leuweung larangan) 701 larangan (rimba larangan) 284 larangan (tanah larangan) 284 laras 252, 257 laris (tjoendoek laris) 636 larêh 249, 396 I lari bini 409 784 lari (bawa lari) 727 lasi3ès 433 latoe 401—404 latoe (ifan latoe) 407 latowa 107, 371 la wang 312 lawang sekëtëng 538 lawang (tapak lawang) 404 lawang (wang lawang) 718 lebë 534, 7" lebe lemboer 711 lebë naib 723, 725, 728 lebet (wedana lebet) 663 lëbotan 647 ledeg 699, 734 lehoe 397 lelëën 330 lëlës 452 leloegoe 534, 711 leloepoet (soerat leloepoet) 543 lemba 139 lemboer 699, 749 lemboer (kekolot lemboer) 709, 710 lemboer (lebë lemboer) 711 lëngê (pëtëng lëngè) 324 lëngsër 715, 716 lëo 433 lepas (ngadjoewal lepas) 737 lepet 397 lète (or lète) 423 leubè 157, 183, 192 leutik (koewoe leutik) 710 leuweung larangan 701 Ihö" 206 lhöm 199 lian (iboen lian) 444 lila 691 lüi 374 lilijoeran 752 lilikoer 332, 334, 348, 434 lima (oer-lima) 405 limbaga 7, 94 lindoeng 525 linjap 4T4 lintö 183 lipoe 139, 357 lipoe (mokole lipoe) 357 lobo 139, 356 loeha» 248, 252, 259 loeha* nan tiga 259 loehak 274, 281, 290 loelik 454 loeloerah 669 loem 428 loema 321 loemboeng 634, 639 loemboeng dësa 372, 516 I loemboeng miskin 516, 523, 703 loemboeng piroekoenan 523, 524 loenggoeh 542, 558, 624, 658, 669—671, 682, 687, 688 loenggoeh (bengkok loenggoeh) 687, 688 boenggoeh (boemi loenggoeh) 559 loepoet 463 loerah 513, 533, 539, 543, 556, 558> 661, 662, 710, 712, 715, 721 loerah kanoman 513, 713 loerah landjang 713 loerah palang 545 loerah patoeh 669 loerah petinggi 545 loewtaw 412 lohoki 398 j lolèn (fèna-lolèn) 417 lolo 533 löö 436 löpö 436 los 607 lotteri 274, 536 lowatong 373 lowong 621 ma himanga 388 ma kimanga 388 ma sima 388 maandoe sala 369 maatoek 332, 336 mabisëka 470 madiëh 427 madika 358 madjaran 752 madjeg (toekang madjeg) 546 madjegan (dësa madjegan) 556 madjegan (mantri madjegan) 546 madjelis 54, 95, 97, iJ5, 353 madjegang 499 madjikan 641 mado 245 madrepan 499 mafèfa 440 magang 526 mahidoe aïr tawar 250 mahidoei» (kamanakan mahidoei*) 250 mahimbat 336 mahimo 139, 386 mahkamat besar 298 mahkamat (amir mahkamat ketjil) 298 mahosan dalem 658 maïder (petjatoe maïder) 493 major 710 makain 397 makawatè 409 makawin 397 makdëan 441 j makoeroeng 503 malang 712 malém 182 malih 629 malim 234, 237, 259, 260,277,280,751 malim soekoe 257 maling diri 285 maling oetan* 285 maloe 324, 647 malolo (aroe malolo) 374 mama 229 mama» 249, 253, 254, 259, 262, 264, 265, 270, 271, 759 mama» roemah 253, 331 mamaro 746 mambondarkon 243 mamena (adat mamena) 396 mami 463 mamoeli 451 mamölè 585 mamosa 445 mampa(r)doelkan 265 manaksalah 503 manamkap 233 manasoe (inanre manasoe) 377 mlnasoeka 718 mandjing 484, 486 mandoer 700, 715 mandor 710 manè sio 438 manè (oema manè) 434, 442—444 mangajau 317 mangaliplip 243 mangkelo paoe 370 mangkoe 276 mangkoeboemi 295, 664 mangoe (maramba mangoe-tanang) 450, 764 mangoea 349 mahji (seka manji) 499 manjimpang (gadang manjimpang) 263 manoempang 707 manti 254, 255, 258, 405 mantja 469, 470 mantja (klian mantja) 469, 715 mantjakaki 660 mantjal laki 586 mantjalima 517, 660 mlntjanegara 518, 519, 653 mlntjlpat 517, 660 mantri 161, 260,314, 352, 353, 441, 665, 722 mantri ageng 545 mantri alit 545 mantri aris 546 mantri gladag 546 mantri madjegan 546 manrri oeloeöeloe 716 785 I mantri onderdistrik 665 mantri petinggi 545 maoe 427 maoe (oli maoe) 43*6 ma'oeati 370 maoen (alin-maoen) 433 maowë 427 maoewin 404 maoewinè 403 mapaloes 143, 350, 420, 523, 648 mapoewe awo 376 maradija 374 marak 452 m arakaki 527 marllima 629 maramba 437- 439, 452, 763, 764 maramba mangoe-tanang 450, 763, 764 marimba ratoe 438 mirapoe 436, 454 marëa 428 ' marga 109, 142, 155, 229, 231—233, 236, 240, 241, 273—280, 283—291, 443, 763 margö 229 marinjo 403 marinjoe 710 markahanggi 230 marna 423 maro 629, 667, 680 maromoe pale 366 maron 629, 667, 671 marowak-oan 440 marsaoleh 353 mas angoes 278 mas kawin 281, 300, 338 mas (anak mas) 568 masanda ganti 627 masawana 408 masdjid (pëngoeloe masdjid) 560 masdjid (poenggawa masdjid) 560 maselisi 500 masigi 375 maskawin 571, 580, 582, 586 mata datjing 441 matakao 350 matakaoe 420 matan (hasëloe èma oin matan) 453 matani 329 matas 139, 440, 442 matè-bian 454 matë (sapoe matë) 382 matë (tokkong matë) 382 mati waris 672 matlea 401 matmëla 402 matoewa 469 matowa 142, 373 786 matowa (aroe matowa) 374 matowa (poewa matowa) 375 mawa (sang mawa boemi) 491 mawah 241 mawaïh 203 mbah radja 161 mbiti (oli mbiti) 367 mboko 355 measa 369 mebaoela 370 mebêla 482 mêdan (tangah mëdan) 251, 258 mêdan (oetang tangah mêdan) 266, 268—270 mëga 142, 274—276, 278, 284, 716 megadë lajar 494 megantelan 483, 499 megoelele 366 mêhë roko 335 mekalakala 481 mekantahang 494 meki ama 349 meki oki 343, 349 melahi 241 melaisin 495 melaisin ban pipis 496 melaonoe 366 mëlar 402 mèloban 420 mèmang (ata mèmang) 437 memaro 629 membasoeh doesoen 286 mempelais 498 mênak 706 mënak £wong mënak) 463 menasan 241 mendapa 142, 274 mendet 568 menebang (menebas menebang) 305 menebas menebang 305 menenggökön 229 menepoeng doesoen 286 mengakoe 348 mengara ana 343 menggadëang 494 menggörol 241 menjahan 229 menjeraja 285 menjerèn 243 menjitjil 495 menoempang 526 menonto 370 menteri 295, 314 menti 276 mèntjari 418 mentjoeti doesoen 286 mèo 443 I mepadik 481 mepone 370 merangkat 481 meras 480 merbot 560 merdika 521 merdikan 521 meresah 230 merga 229 merkaki 527 mertandoekkakë 629 mesale 365, 366 mesandajang 495 mesasat 473 mesatia 482 mesi 538, 605 mesontëng 473 mëtan (oema mëtan) 440 metilar 471, 500, 531 metilas 468, 471, 490, 503, 531 metima 370 metoe (rahan metoe) 399 mëtoedoean 402 meudoea basi 210 meudoea laba 208 meuhakamah (balè meuhakamah) 173 meulangga (adat meulangga) 175, 176 meuli deui 746 meuli talak 729 meunasah 151,158—160,171,182,190, 215, 516, plaat 158 meunasah (teungkoe meunasah) 157,159, 163, 166, 182, 191 meuntröë 161 meuseugit 166 - meuseugit raja 201 meuseuraja 213, 647 mewëtëng 330 midjën 521 midjën (dësa midjën) 562 milé-5 21, 198, 207, 219 milik 21, 520, 611, 736 milik radja 301 milik (tanah milik) 283 mindo nëlaah 339 minta bini 409 miskin (loemboeng miskin) 516, 523, 7°3 . miskin (wong miskin) 530 modin 331, 404, 534, 56° moefti 279, 317, 375 moefti (naib moefti) 534 moegè 212, 214 moêkah 216 moekim 151, 152, 1S6, l5%> l6l> l63> 165, 167, 168, 191, 196,197,201,204, 295 787 moeloengan (tjai moeloengan) 748 moemoekah 216 moendoet 568 moenggah 527 moepakat 108, 109, m, 158, 162,247, 255> 256, 259. 267 moesapat 149, 169, 174, 188, 191, 217, 220, 223, 235 moesoeh berngi 244 moetihan 522 moetlak (ngadjoewal moetlak) 737 moetoeani (hoha moetoeani) 412 moetranin 495 moetranin ban padi 498 mokaradoea 360 mokkeng 375 mokole 358 mokole bangke 358 mokole lipoe 357 mö»löt 197 mombeporongo 360 mompaaloe 360 mompajai 360 mompatoewoe ana ntaoe sangkompo 355 mön eungköt 199 mondok dëmpël 525 mondok glongsor 525 mondok karang 525 mondok pekarangan 525 mondok ringkel 525 mondok ringkoek 525 mondok seloesoep 525 mondok soempel 525 mondok slosor 525 mondok tëmpël 525 mondok (doenoeng mondok) 525 monë padji 439 monë wëto 439 monggoeraroe 370 mopangaja 370 mora-mora (na mora-mora) 232 moramboe langi 369 morsondoek hela 237 mporongo (oli mporongo) 361 mporongo (saki mporongo) 361 mrapat 629 mrateloe 629 mratigü 629 mroesoeh 746 na mora-mora 232 na tobang-tobang 234 na toras-toras 233 nafa 408 nafarëta 402, 404 nagara (sawah nagara) 737, 740 nagaragoeng 518—520, 544, 548, 549, 55!, 559. 581, 604, 620, 657—660, I 663, 664, 666—670, 675, 678, 682, 685, 687, 705 nagari 251 enz. naghara (saba naghara) 549, 618- nahma 234 nahoenkeun 738, 747 naib 534, 560, 561, 578, 579, 581, 585, 592. 725, 727 naib kota 560, 578 naib moefti 534 naib panghoeloe 722 naib pëngoeloe 561, 578 naib srambi 560, 565 naib (ketib naib) 723 naib (lebë naib)' 723, 725, 728 nain (rai-nain) 454 nairëtoek 348 najika djaba 663 najlka gedong 547, 663, 668 nakal 392 nakf-ès 433 nama (toelis nama) 336 nandoe 495 nandoe tanah 488, 496, 747 nangan 414 nangan ëra 414 nangan ran 414 nanggel 645 nangghoeng 645 | nanggoeng 645 narakoesa 553 nsjrawita 664, 679, 685 narawita (siti narlwita) 659 nasab (wali nasab) 578 natsel (bangsa natsel) 400 nawala 543) 654, 670 nawala pradata 656 nawoe 364 nebas 636, 640, 641 nebbhoes 628 neboes 628, 746 neda piroekoen 563 negara 659 negeureu (saba negeureu) 549 nëlaah (mindó nëiaah) 339 nënëk (sapengoda nenëk) 278 nètèn-koetoen 404 nèteppaghi 639 neuheun 199 neungahkeun 746, 750 ngabajoer 747 ngabantoen (barang ngabantoen)- 729 ngabehi 308, 544, 545, 550, 562, 664 ngabeuj 714 ngaboborohkeun 752 ngaboeboewarakeun 750 ngaboentaj 747 788 ngadang (praoe ngadang) 644 ngadat 7 ngadjak 752 ngadjakang 500, 523 ngadjoewal akad, beuli, gade 745 ngadjoewal kemplang 750 ngadjoewal lepas 737 ngadjoewal moetlak 737 ngadjoewal paêh doewit 747 ngadjoewal toetoeng doewit 747 ngadjro 484 ngadoe (oebaja ngadoe) 675 ngadol 630 ngadon tanah 747 ngagadëkeun 745 ngahiras 752 ngajah (wong ngajah) 525 ngakadkeun 745 ngakoe 652 ngalaq 568 ngaléh 237 ngalêlangkeun 732. ngalih 237 ngalitaoe 357 ngambat 286 nganakkeun 750 ngandi (ata ngandi) 437 nganggo katanggoeng 690 ngaoeb 721 ngarap (tanda ngarap) 281 ngarempoeg 752 ngarep (bekel ngarep) 672 ngarep (kraman ngarep) 554 ngarep (sikep ngarep) 525, 554 ngarorod 481 ngëbër 750 ngedok 751 ngedol koening 640 ngedol toewa 640 ngendesken 239 ngendo (koeli ngendo) 525 ngëngër 577, 581 ngepoeri 502 ngeraih 242 nggadëang 494 nggaë (ata-nggae) 437 ngibal 279 ngidjo 641 ngindoeng (wong ngindoeng) 525 nglakëkakë 576 nglambang 710 nglandjak 630, 746 ngoedjoe (sala ngoedjoe) 367 ngoej 211 ngoej pèng 210 ngoej (bri ngoej) 211 ngoendoel 480 I ngoepahang 499 ngoera (jopo ngoera) 364 ngoetjap gawë 710 ngöfa-manjira 386 ngoko in ngrabëkakë 576 ngrahab 747 niabian 337 niaki 430 nifrëan 412 nika laherang 376 nika (boli nika) 245 nikah 260 nilariang 376 nilon 495 ningkah 578 niti (balë niti) 674 nitoe 454 njadap (toekang njadap) 718 njai 726 njakap 496 njalindoeng 721 njandakaken 745 njanggrah 718 njantri 577, 581 njawa (batang njawa) 323 njawa (pati njawa) 323 njedekahakë 577 njeinalang (kawin njemalang) 281 njengker 564, 652 njerahkeun 729 njeureuhanjtoekang njeureuhan) 727 njëwa gadoeh 747 njëwakakë 630 njiwö 241 njoetjoekan 470 njoewoen (koela njoewoen pengadilan) i 5°3 noekat (kawin noekat) 281 noempang belaka 525 noempang boemi 525 noempang (wong noempang) 526 noenggal djambë 702, 731 noesoep (doenoeng noesoep) 525 noetaris 477 noetoengkeun 747 noi-filin 404 nompëng (örëng nompeng) 526 nori (toehë nori) 245 ntana (toempoe ntana) 363 'ntjëdaken 242 ntjombori (waoe ntjombori) 367 o ahali ma doaka 388 o hininga ma hoöeroe 389 o moholëhë ma idja 389 oa karoek 437 oan (marowak-oan) 440 oan (rai-oan) 438 ödöt 7, 228 oeang djoerah 258 oeang gadai 281 oeang hantaran 281 oeang pandjar 285 oebaja ngadoe 675 oedargelang 581, 676 oedegoedeg 567 oedjang 706 oedoe kërago 433 oedoedan 605 oedoeran 647 oegama 280 oegari 228 oehab 427 oekoeng 330, 332, 386 oekoeng toea 330 oelajat 259, 260, 263-266, 271, 600 oelajat (hak oelajat) 303 ' 9 oelama fSh I$Jt l66 l6 oelasan 277 y v oelèë (oereuëng oelèë) 156 oelèëbalang31 „4, I43; 151_is8> l6l_ 178, 181, 183, I87-X9!, 193-195, 200, 201, 203, 206, 211, 215,217-223 «5, 291, 295, 468 3' oelèëbalang limong 162 oelèëbalang tjoet 162 oeli-lima 396 oeli-siwa 396 oeloe taon 234 oeloebörö 239 oeloen (soerik oeloen) 440 oeloeöeloe 534, S3S oeloeöeloe banjoe 534 oeloeöeloe (mantri oeloeöeloe) 716 oeloeran 741, 745 11 oema 312 oema 138 oema manè 434, 442—444 oema mëtan 440 oema sibëoe 272 oema (gawë oema) 277 oemanat 259 oemboe 43 7 oemboel 550, 558, SS9 oeme pèllo 411 oemö 241 oemöng i99) 20o oemöng (langgéh oemöng) i72 oendang-oendang ioS-io'7> 109, ir4 oendang-oendang 107, 656 oendfK^t^,11311 ^Poeloeh 268 oendika (panghoeloe oendika) 2 e4 "paT'irr1188'0en^ah-°-ggaha5n4) 527 789 j oepah hadji S9I oepatjara 544 oepeti 468, 471, 47», 485, 487, ss? 7io oepoe maoewinè 403 S5J' 79 oer-lima 396, 405 oer-sia 396 oer-siwa 396, 405 oerang ampë^ djinih 25c oerang asal 254 oerang barakanan 267 oerang dagang 252, 262 oerang gadang 256 oerang kadjeroan, 707 ' oerang kaloewaran 707 oerang malim 255, 256 oerang pawon 75r oerang soemanda 253 oerang tiga djinih 254, 25c 1 oereuëng ikoe 156 oereuëng oelèë 156 oereuëng peuteungahan ic6 I oereuëng salah 220 ' oereuëng toeha ^7, 532 oerip waris 672 oeroe 350 I oeroen 645 j oeroenan 538 oeroeng 142, 231, 232, 234, 235, 243, 292, 294 JJ' I oer°eng (kerapaten oeroeng) 208 oeroep 242 oesaba 473 oesaha 736 ; oesoer 598, 732 oesoj 164 oeta 231 oetang 239, 241—343 j oetang gigir 752 I oetang kesah 243 oetang peu»oetang 207 oetang pidö 241 oetang pipotang 63 4 oetang poetang 24i oetang tangah mëdan 266! 268-270 oetang (boeang oetang) 270 oetjeng 534 oetoesan 386, 387 oetoesan adjeg 647 oetok 319 oewan 324 oewang sidekah 737 '%;■ ohang blonë 443 oho 334 oin (haseloe èma oin matan) 4e, °Jod (penatas ojod) 605 oki (meki oki) 343, 349 okoe 242 Si 790 ölang 229 olêh-olëh 605 oli maoe 436 oli mbiti 367 oli mporongo 361 omah (doenoeng omah) 525 ombakê (diempoegan ombake) 460 onan 242 Sndjöq 237, 238 ondofra" 428 onggi 427 ongklëng 284 ongko 379 -onim 426, 428 ontjlong 546 opah 643 or lète 423 orang belaoe 308 orang beroetang 285, 293, 307 orang besar 295 orang dagang 400 orang darat 308 orang djawa 327, 333 orang goenoeng 308 orang kaja 293, 402 orang kebanjakan 293 orang laoet 308 orang lom 308 orang masin 400 orang sekah 308 örëng kendo 525 örëng kentjeng 525 örëng naghara 543 örëng nompëng 526 èrëng paroan 525 örëng pengadje 525 örëng teloan 525 ori 245 ori-lima 396 ori-siwa 396 orom 385 ororoesa 245 osali 245 paben 563 paboeboeroeng 752 paboentoet 718 padanda 462, 475, 483 padang 158, 195, 196, 199, 2°2> Ó23 padati 749 padi (moetranin ban padi) 49° padiah 192 padjeg 467, 471—473, 487—491, 493" 496, 502, 542, 546, 55°—553, 55° 559, 620, 624, 658, 660, 661, 666—66 671, 672, 679—682, 687—689, 692 padjeg awang 549 padjeg boemi 550, 667, 719 padjeg pagant? ^ 718 ' padjeg paklantang 718 padjeg pitoeloengan 626 padjeg sawah 550, 667 padjeg sikep 551 padjeg (toekang padjeg) 546 padjeg (toekang tarik padjeg) 53 padjhek 549 padjhek palejan 550 padji (monë padji) 439 padmamoedra 479 padmi 481 padoe 563 I padol 477 paër 459 pagadjedjeg 734 pagagatel 734 I pagantang (padjeg pagantang) 7 j pagaran 231, 251 pagawai 254, 255 pagawai adat 258 pagawë 437 pagoejoeban 751 pagoestën 714 pah-toea 438 pahadjat 713, 751 pahagëan 329 | pajaman (sawah pajaman) 542 pajar 459, 485 pajar (pajar desa) 459 pajoeng 254, 255, 439, 543 pak 57o_ pak toenek ,318 pakaian (hantar pakaian) 337 pakaian (kasi pakaian) 334 pakarangan tjarik 742 pakasaan 140, 328 pakèh 161 L pakëi (ata pakëi) 437 pakekoesoet 699, 714, 7J9, 734 pakemitan 715 pakenan 467 ! pakentjeng 563 I pakih 22, 722, 725 paklantang (padjeg paklantang) . pakoening-koeningan 238 pakoewon 702, 715 • pala-dow 322 palak 487 palang 545 , , palang (loerah palang) 545 - palau 341, 344, 346, 743 - I palawidja 550 I. I pale (maromoe pale)_ 366 palëjan (padjhek palejan) 550 palih 629 I palili 372> 454 791 paiimpang 358 I lirang 6- 5 paliwara 714 pamahanan 729 pamali 753 pamandjer 749, 750 pamangkang 621 ~ • ■ paniangkoe 473 pamantjoeh 727 pambaaan (harta pambaaan) 261 pambakal 315 pambekel 468, 469, 473, 476, 477, 489, 546, 715 pambekel gedë 468 pambekel pekasih 469 pamëa 271 pameksi 631 pamengkang 528,620-621 pamërë 731 , .ïesi 509, 538, 605, 631, 640, 735 pametek 605 pametoe 626 pameuli 727, 728 pamirak 468 pamoeng 605 pamoengoet basi 323 pamoesoek 233 pamöghi 571 pamogoh 316 pamoi 409, 410 pampëh 269 panakawan 662 panandhoe (pessè panandhoe) 629 panamping 707 pandapatan kaoem 249 pandapatan sakaoem 249 pandëga 643 pandegdeg 553 pandita djawa 561 pandita (toewan pandita) 561 pandj anangan 312 pandjar 408 pandjar (oeang pandjar) 285 pandjenengan 712 pandjer 523, 615, 628, 630, 633,-637, [ 639, 640, 643, 644, 648, 749, 750, 752 pandjher 615 pandji 665 panebas 640 panekar 546 panembahan 314, 519, S4S, S46, 549, 556, 717 panembak paras 496 panetep 737 pangale 364 pangandi 437 pangaran 715 I pangarih 572 pangarong 320 pangasoeh kekolot 711 pangatoea 234 pangawoela 722 pangëlingëling 477 pangëran 519, 520, 661, 714, 717 pangëran adipati 714 pangëran pëngoeloe 279 pangëwa tlabah 496 panggar 322 pangghitek 533 panggoraran 240 panghoeloe 254, 255, 259, 260, 266, 27i, 274, 276, 279, 695, 712, 716, 722—725, 728, 730, 732, 733, 748, 759 panghoeloe amil 711 panghoeloe andika 254, 439, 760 panghoeloe dagang 233, 253, 268, 270 panghoeloe desa 711 panghoeloe kampoeng 250 ! panghoeloe kapala 257 I panghoeloe (nan) kaampë» soekoe 256 panghoeloe oendika 254 panghoeloe poetjoe» 255 panghoeloe soekoe 255, 256, 258, 294 panghoeloe soekoe rodi 257 panghoeloe (naib panghoeloe) 722 panghoeloe (rapë» panghoeloe) 256 pangimpahg 381 pangiwa 710, 714 pangkaj 160, 210 pangkaj (wasé pangkaj) 161 pangkalan (anak pangkalan) 319, 321 pangkat (penjimbang pangkat) 275 panglakoe 710 panglakoe banjoe 716 panglamar 727 panglampah 710 pangleledeg 699, 734 panglëlër 731 panglima 293 panglima la»5t 163 panglima pa wang 154 panglima pölém 662 panglima prang 163, 165 panglima sagi 114, 168 pangliman 465, 466, 469 pangoelèë peunaröë 170 pangoelèë sidé» 170 pangoewar 710 pangonan 507, 607 panjaksi 737 panjalpoean 240 panjamboengan 751 panjangtjang 727, 749, 750 panjasa hoetan 324 792 panjawah 721 panjërang 721 panjin 314 panjin sajoe 314 panoedjoe 711 panoegrah'a (soerat panoegraha) 48S panoekang 542, 72o, 722, 742, 751 panoembas 728 panoembas toja 472 panoe'ndoean 4OI.> 4°3 pantai (sëwa pantai) 441 pantang 9, 181, 221, 244, 245 pantjfikaki 527 nantialane 7H pantjalang (kopral pantjalang) 717 pantjalang (sarëjan pantjalang) 717 pantjarian 252, 265, 267, 270 271 pantjarian (harta pantjarian) 261, 263 pantjën 540, 542, 554, 55», 5<5°, 721 pantjoeh 749, 750 pantjoeng alas 277, 297, 3°2, 3°3, 4°4, 719 paoe (raangkelo paoe) 37° paoeman 464, 467, 493, 494 papadon 275, 280 papalisa 374 paparin 731 papatah 94, 247, 271 papatè 547 5 ."*" papatih 714, 722 pïrabatin 276 paraing 436 parak 42 7 parang adat 260 parang batoe 260 parapoeloehan 732 paras (panëmbak paras) 496 parawatin 276 parëntah 115, 5o8> 656> 7J5 patjalang 711 patjangan 572 patjarikan 742 j patjatoe (sawah patjatoe) 722 patjaton 559, 722 patjingkrem 465 patoeh 559, 669—672, 685 I patoeh (loerah patoeh) 669 patoeh (pranatan patoeh) 656 patoekangan 750 pa toekoen wadon 481 patoelang la wöka 452 patoeng 718 patoengan 644 patoeroenan 467 patok balë 712 patok dësa 713 pawanangan (boleh pawanangan) 312 pawang 154, 212 pawang kroeëng 163 pawang (panglima pawang) 154 pawëwëh 527, 594, 616 pawinih 605 pawiwirang 752 pawoewoerang 752 pawon (oerang pa won) 751 pebala 560 peboentoet 640 peboero 243 pedjah waris 672 pedjandjën 279 pedjati 481 pedoekoehan 514, 660 pedösonön 230 pegawai 278 pegawai nan betiga 277 pegëdëng 605 pegendal 605 pegoeboek 605, 614 pegoendal 540 pekampöengan 528 pekaoeman 522 pekarangan 528, 620 pekarangan (mondok pekarangan) pekaseh 466 pekasih 466 pekasih (pambekel pekasih) 460 pekentjan kerta 475 pekih 124, 125 pekoentjên 521 pëkpëkan 568 pel (kodar pèl) 410 pela 407, 416 pelais ilang 495 pelakoe 546 pelali 582 pelataran 528 pelawangan 477, 546 pelima 293 pèllo (oemè pèllo) 411 pelloq (adhat pelloq) 575 peloenggoeh 666, 670 pelogesi 359 pemadjegan dalem 658, 660, 668 pemahosan dalem 658 pèmaï 453 pemali 9) 382, 400, 420, 436, 454 pemandjer 571 pemanggoer 539, 542 pemangkoe 216, 282^ pemantjal (jatrlpemantjal) 586 pemasih 467 pemasökön 230 pembarap 276 pembawaan 281 pembilang 293 pemboedjang (harta pemboedjang) 2 pemboeri 534, 672 pemili toja 632 peminia 244 pemiwal (doewit pemiwal) 586 pemoelang 561 pemoesoengan kliang 466 pemoken 241 pempas 286 penading 238 penadjoeng 534 penaib 579, 585 .penakan (adat penakan) 282 penaksi (wang penaksi) 626 penampa 546, 547, S49 penamping 53 c penanggoengan 645 penatas ojod 605 793 penatoes 533, S45 penawmg 481 pendapa 675 pendapatan (harta pendapatan) j?8 penempah 238 penëwoe 546, 664, 665 >2S pèng (ngoej pèng) 210 pengaboet sawën 478 pengadilan 674 pengadüan (koela njoewoen pengadilan 563 { pengadjama 468 j pengadje (örëng pengadje) 525 pengajah 463, 467, 460, 486. 400. „n, 496 pengajah kadalem 472 pengajah (bangket pengajah) 487 pengalangalangan 623 pengaloe 498 penganjar-anjar 671 pengantën 576 pengantjil 486, 496 pengantjil (koebon pengantjil) -486 pengantjil (sawah pengantjil) 486 pengaroesi 244 pengasil 332 565, 567, 57°, 586> 592, 6lI> 6Ó2> 666, 706, 726 prijaji kolot 712 prijantoen 524 proatin 54, 95, 97, 276 proemöh 183 pusaka 141, 385 rabi 582 rad keboepatën 563 rad samoedana 563 ; radang 312 radën 463 radën toemenggoeng 665 radja 167, 234,256,402,439,440,470 enz. radja berempat 232 radja moeda 295 radja na opat 167, 232 radja panoesoenan 234 radja parbaringin 232 radja perempat 167, 232 radja perintah 440 radja (anak) 275 enz. radja (bangsa radja) 400 radja (koeta radja) 167, 201 radja (milik radja) . 301 radja (taman radja) 486 radja (tanöh radja) 197, 202, 623 radjaan 550 radjadarbëk 679 rldjadoewëk 679 radjamoedra 479 radjaniti 8 radjapati 691 radjapedjah 691 rüdjatatoe 691 raë (ketoe raë) 439 rafao 408 rahab 747 rahab (sawah rahab) 713, 742 rahab (tanah rahab) 702, 738 rahan afatètèn. 412 rahan metoe 399 rahè fèna 414 rahè-koton 404, 417 rahisin 398, 414 rai-nain 454 rai-oan 438 rai (dëo rai) 438 . ra'iat 'laoet 299 ra'iat radja 299 rajahan 606 rajat 525, 714, 721 rakan 163 rakit 306 raksaboemi 710, 724 rama dësa 465 ramboe 437 ran (nangan ran) - 414 randa 589 randha 589 ranfet 397 rangga 114, 545, 664 rangkang 126 rangkepan 525 rantau 247, 248, 252, 255, 256, 258, 259, 299, 3!5, 32°, 439, 763, 7°4 rantö 195 rapak 580, 586, 587, 677 rapang 107, 371 rapat 95, 97, 100, 246, 258, 277, 278, 284, 428 rapat doesoen 278 rapat marga 278, 281 rapë» nagari 256, 258 rapé» panghoeloe 256 I rapot 234, 235 rasan 279 ; rato 441, 763 I ratoe 519 ratoe (djandjening ratoe) 113 ' ratoe (maramba ratoe) 438 ratoesan 297 rawa 611 rawi 427 rëa 414 I reboe 242, 244 j redi 664 I rempoegan 752 j renah 284 | rendang kwalonan 484 rëndjeungan 735 1 rënoe (èma rënoe) 437 I rëntêng (tanggoeng rëntëng) 645, 751 rëpoh 526 rerageuman 748 reramboe 745 reroeoeran 334 reslja 647 respati 675 rëto (djempo rëto) 526 rëwangan 752 ria 276, 277 riang 436 rimba 195, 199 rimba larangan 284 ringgit 642 ringkel (mondok ringkel) 525 ringkoek (mondok ringkoek) 525 ripë 213, 218, 229, 231, 240 ripë (indoek ripê) 233 | ripë (kapalo ripe) 233 roban 540 roboe 9 rodi 533 rodi (panghoeloe soekoe rodi) 257 rödjö 232, 241 roeba-roeba 404 roedjoe» 188, 585 roekoeh 534 roekoen 675 roem seram 427 roemah 141, 229, 249 roemah barandjoeng 254 roemah doensana» hamba 250 roemah gadang 249, 253 roemah hamba 250 roemah pojang 278 roemah (mama* roemah) 253 roemah (toea roemah) 253 roemokrok 344 roemomak 341, 761 roenggoe 235 roeroeki 358 roeroep 350 roeroepi 358 roesoeh 573 roessoeng (tana roessoeng) 378 roewana 418 r°ko 335, 576 roko (mehe roko) 335 romang (soessoeng romang) 378 ronggêng 642, 751 saba na bolak 234 saba dalem 618 saba dhaleman 549 saba naghara 549, 618 saba negeureu 549 saba taddjhan 549, 618 sabaga 229 sabê 243 sabi (prang sabi) 166 saboeah paroei*- 249 sadapoer 250 sadê 615 sadoeloer 726 sagi 143, 152, 201 sagi (panglima sagi) 114, 168 sagóë 152, 162 sah (angkap sah) 237 sahiring 323 said kepjoer 666, 671 sa'ïja 259 saja 465, 466 saja taoen 466 sajét 157, 188, 216, 221, 225 sakaia (barang sakaia) sakalian oerang nan badoensana» iboe (ninië») 249 797 I sakaoem 249 sakapan 491 sakata 259 saki 324 saki mporongo 361 sakinia 272 sakoepoe 249 sakoeren(-an) 728 sakoeriah 249 sakoetoe 644 sala 367 sala ngoedjoe 367 sala (maandoe sala) 369 salah 220, 242, 243 salah (oereuëng salah) 220 salawa 245 ! salep (bengket salep) 236 salit 462 I saloe 139 samandai 250 I samang (ana* samang) 252 I samang (anak samang) 526 samang (indoe* samang) 252 samang (indoek samang) 278, 464 samb-anim 427 sambat sinambat 647 sambatan 647, 690 samboeng (kepala samboeng) S34 samboengan 727, 751 samboet 242, 639 samboet sinamboetan 634 samböt 201 samoedana (rad samoedana) 563 sampakan 738 sampingan 464, 473, 485, 492 samsam bidja koening 482 sanak beripar 280 sanda 745 sang amawe boemi 491 sangadi 353 sangadji 139, 386, 387, 4or, 543 sanggah 473, 480 sanggah (toenggal sanggah) 480 sanggan 571, 607, 621 sanggrah 718 sangkepan 467, 470 sangker 652 sangkölan 611 sangkölan (tana sangkölan) 603 sangoe 555, 556 sangséka 282, 6öa saniri tanah 405, 406 santri 521,522,577,581,582,620,629,705 sapakat 108, 109 sapakë» 259, 267 sapakoeboeran (sapandam sapakoeboeran) 249 798 sapandam sapakoeboeran 249 saparioe* 250 saparoei" 249 sapengada bapak 278 sapengada nënëk 278 sapengada pojang 278 sapoe matë 382 sapon 309 sar' asal 229 sar' inö 229 sar' ölang 229 sara 205 sara dapoer 229 sara krö 229 sara rödjö 229 sara (didin sara) 444 sfirajoeda 674 sarakat 21 sarakata 113, 162, 175, 191 sarangka 761 sarat^ 10, 374, 375 sardjëti 386 sarëjan pantjalang 717 sarëkat 534 sarëkat dës& 533 sarikat 300, 584, 644 saripë 229 sar ma 501 saroemah 250 sasaka (barang sasaka) 729 sasapoet 348 sasi 320, 322, 417—419 sasih 277, 284 sasoehoenan 729 sasoeit (hërèn sasoeit) 444 sasrahan 582 satjarik' 740 satjoetjoeran 249 satoea 245 satrja 462 saudörö 229 sawa (fèto-sawa) 434 sawah 471, 611 enz. sawah bebako 742 sawah bekelan 542 sawah bengkok 624 sawah boemi 610 sawah dajeuh 738, 740 sawah des! 610, 738 sawah gandjaran 614, 622, 737, 740 sawah gantoengan 542, 614 sawah kadaleman 718, 739 sawah kapakihan 722 sawah kaprabon 742 sawah kasoeltanan 718, 739 sawah kongsën 610, 680 sawah lalandjan 741 sawah nagara 737, 739, 74°> 753 sawah pajaman 542 sawah patjarikan 742 sawah patjatoe 722 sawah pengantjil 486 sawah petinggën 542 sawah pikoelan 542 sawah plajangan 542 sawah poesaka 614 sawah radja 610 sawah rahab 713, 742 sawah tadahan 632 sawah titisara 702, 712, 736 sawah tjarik 722, 742, 743 sawah tjoetatan 735, 738 sawah trodjogan 740 sawah (padjeg sawah) 667 sawarih 249 sawën 635, 744 sawën (pengaboet sa wen) 478 sawoer 646 sëba 713, 714, 7ï9 sebakarang 546 sebel 503 sedahan 457, 469, 472, 473, 475,477" 479, 489, 494, 490, 499, 540, o"" sedahan agoeng 469, plaat 469 sedahan temboekoe 469 sedekah boemi 513, 516, 538, 646 sedekah dësa 513 seka 281 seka bini 282 seka dadia 480 seka gong 462 seka manji 499 sekaha 109, 503 sekaha dësa 143, 464 sekaha soebak 460 sekëtëng (lawang sekëtëng) 538 sekket batton 571 sekolah dësa 516 selang 639 sela wat 579, 646 selir 562, 586, 676, 726 selir kawin 567 selir tabon 567 selir (garwa selir) 567 seloesoep (mondok seloesoep) 525 sema 478 semando 300 sembahjang 516, 534, 579, 591 sembong (kepala sembong) 534, 54" semenda 275, 279, 281, 282 sëndën 534 sengker 652 senina 230, 233 sènoman (kepala sènoman) 513 799 sentana 480, 483, 706 sentana 524, 534, 661 sepangan 463, 464, 488, 492 serah (tanda serah) 278 serahan 297, 582, 718 seram (roem seram) 427 sêrang (hoema sêrang) 741 serani 23, 509 serapoeng 744 serat adat in serat 'goegat 675 sereg 675 serhoh 281 sèri 139 serimpi 642 sërin 451 sëro 419, 749 sesaka 275 sesaka dësa 712 sesaradan (ajahan sesaradan) 472 sesat 275 seserahan 729 seubö* 153 seulangkè 211 seumajang 159, 211 seumeugit 166 seunalén 185 seuneubö» 153 seuneubö» (peutoeha seuneubö») 160 seuraja 647 seurat (geurang seurat) 711 sëwa 306, 380, 746 sëwa 630, 639 sëwa boemi 277, 279, 283 sëwa lebak leboeng 277 sëwa oetan 277 sëwa pantai 441 sewa soengai 277 sëwa tanah 302, 404 sëwa tanah 277 sewali (waramparang sewali) 377 sëwoe (wong sëwoe) 661 sialang 305 sibajak 234 sibëoe (oema sibëoe) 272 siboea 385 sidang djoemaat 259 sidé* (pangoelèë sidé*) 170 sidekah (oewang sidekah) 737 sigaran (koeli sigaran) 526 sih 605 sikep 525, 526, 554, 557, 706 Sikep boeri 525 sikep kerik 526 sikep ngarep 525, 554 sikep tjilik 525 sikep (padjeg sikep) 551 I silariang 377 silih 639 silih similihan 639 silih tanggoeng 751 silitonga 240 sima 388 sima assaparang atoewong 374 | sima dësa 479 sima soebak 479 simapoet 341, 348, 761 similihan (silih similihan) 639 sinambat (sambat sinambat) 647 sinamboetan (samboet sinamboetan) 634 singkih 242 siuoepan 350 sinoman 143, 523, 527, 539, 708 sinoman (kepala sinoman) 513, 523 sintoea 235 sio (manè sio)' 438 sioeloe 245 j siPöt 235 sir 418 sirih pinang 445—447 sirih (boeang sirih) 270 siringan 283 | sirkat 584, 644 sisila (barang barang sisila) 377 siti kedjawan 658 .-^ siti nar&witl 659 siti pengrembë 668 sitinggil 691 sitoe 735 sitoe kaprabon 742 siwa 203, 208 \ • si wali 229 siwö 240 sjahbandar 163, 168 slosor (mondok slosor) 525 soa 139, 140, 384, 396, 399, 414 soa (kapala soa) 401, 403 soana 139, 384 soearang baragih 261 soearang (harta soearang) 261, 262 soebak 46, 109, 155, 460—464, 466— 469, 472, 473> 475—479» 483, 485, 486, 489, 493—497, 499, 500, 502,517 soebandar 472 soedra 463, 481 soegoeh 560 soegoehan 558 soehoe 233, 234 soehoet 534 soeka (andon soeka) 751 soekoe 138, 141,142, 154, 229, 230, 248, 249, 251, 254—260, 262—264, 269— 271, 274—276, 286, 290—296, 298 — I 300, 302, 304, 305, 307, 308, 436,465 8oo soekoe (tanah soekoe) 251 soelewatang 142, 358, 374, 544 soelih 645 soeloer 645 soeloer (barang soeloer) 729 soemanda 260 soemanda (oerang soemanda) 253 soembai 275, 276, 280 soembai (tjamboer soembai) 279 soembajang 257 soembang 268, 581 soembang soeroeng 642 soembang toeloeng 642 soembangan 10, 577 soemoehoen 341 soemondo 229, 237 soempah nënëk bersanak 278 soempah (kena soempah pojang) 287 soempel (mondok soempel) 525 soendang 447 soengai 293 soenrang 376, 381, 576 soerambi 675 soerat leloepoet 543 soerat panoegraha 489 soerat pengakoean 348 soerat piagem 477 . ^soerat taleuë» 187 soerau 126, 247, 250 soerik-oeloen 440 soero 359 soeroehan 236 soeroeng (soembang soeroeng) 642 soesoekan/ 276 soessoeng romang 374, 378 soetan 295 soewinih 471, 472, 496, 497, 502, soewoeng 621, 714, 722 soewoeng (tanah soewoeng) 734 sokong 293 solasan 476 somah 551, 707 somah kaja 706 somah kopi 706 somahan 707 somahan koewat 525 somb-onim 428 sombori 355 sompa 376 sonaf 440 sopo 234 sopo na godang 234 sörah 242 sorangan 736 sorogan 646 sosor 231 sr&ka (boemi srlkl) 515 srakah 579 srambi (naib srambi) 560, 565 srapa (keunöng srapa) 221 srikawin 580, 729 sroko (boemi sroko) 515 taboeih 266 | tabon (selir tabon) 567 tadahan (sawah tadahan) 632 | tadak 451 I taddjhan (saba taddjhan) 549, 618 . ! tading-tadingen 239 tadjang 321 tadjoeg 701 tadoe mboerake 358 tadoelako 358 tadootow 329 taën jan 402 tagon 572 taha balioen 434, 444 tahana (gegoedang tahana) 330 tahi 231 tahkim 182, 260, 579 tahoen 747 taïe amëh 258 takertoeroen 550, 667 taklëk ni, 333, 336, 579, 586,675, 695 takoet parid 324 talak 585 talak (meuli talak) 729 talëdëk 642 I taleuë» 187 I taleuë» (soerat taleuë") 187 taleuë» (teuböïh taleuë") 187 taloen 343, 623, 627 taman radja 486 tamba (tamba radjI-radja) 106 tambak 631 tamba wang 321 tlmplkersl 546, 715 tamping 535, 664, 674 tana 364, 378 tana roessoeng 378 tana sangkölan 603 tana (bilang tana) 375 tana' eti 346 tana' kalakeran oem balak 344 tana' kalakeran oen taranak 344 tana' pasoesoengkoelan 346 tana' wawakes oen taranak 346 tanah berdatoe 322 tanah ëwan 414 I tanah hidoep 303 tanah hoema 304 tanah indjeuman 741 tanah koeboe 260, 266 tanah kwalonan 479 I tanah larangan 284 8oi tanah mati 303 , tatah wadoeng 707 tanah mihk 283 tatandon 727 tanah noenggal djambê 702 tatatjara 6 7 tanah oelajat 263, 264 tawar (aïr tawar) 250 SS z 730 tawar (mahidoe aïr tawar) 250 tanah radja 260 tebang ,0- ' 50 tanah rahab 702, 738 tebas 305, 636, 640, 688 tanah soekoe 251 tebasan 688, 750 tanah soewoeng 734 teboes 243 'Ó2§ tanah bahasa tanah) 395 tegakan 464, 468 tanah hasil tanah) 302, 315 tegal 742 enz. tanah (hoetan tanah) 302, 303, 307 tegal tjarik 742 tanah nandoe tanah) 488, 496, 747 tekasan 550 tanah (ngadon tanah) 747 telepèh 526 anah (sanm tanah) 405 teloan (örëng teloan) 525 anah sewa tanah) 302 teman poesaka 293 5 5 tanah (toean tanah) 320, 438 tembesoe 284 tanang (maramba mangoe-tanang) 450, temboekoe (sedahan temboekoe) 469 tanatt ^ temenggoeng 438 tanate 404 temoekoen 438—440, 442 4 «4 tanda 171, 23S, 4o6, 4o9) 445, 6iS temoekoeng 438 ' 454 t ? A12 • tempah 238, 637 tanda kong nant 185 tëmpë 605 tanda memmang 309 tempek 466 tanda ngarap 281 tempek (klian tempek) 466 SS 21l tëmPël (mondok tëmpël) 525 tanda soeka 258 tenah winih 471, «1 ' 5 5 aDdl 168 tenaréng 239^ ' 55 tandon 749, 75o tendjai S 318, 576 Sf£ mëdaD aJ* tengah (djaba tengah) 460 tangah (oetang tangah mëdan) 266, tenged J0% . 2687 27° ten|eran 571 tanggel 645 . tengganai 275 2° 323 . tengganai (toea tengganai) 276 tanggoeng 444) 645 tengkoe besar 295, 296 tanggoeng mananggoeng 269, 286, 287 tepet-tepet 242 tanggoeng rëntëng 645, 751 tepo 526 tanggoeng (silih tanggoeng) 751 tepoeng kaja 720 anggoengan 645 tepoeng tawar boemi 286 tangkoelak 750 teroeh 242 tani boekoe 706 ter0ep 700 tani tjekel 706 terpoek 229 tani (koeren tam) 706 tësang 380 tam (wong tani) 524 tetanggoengan 645 tanöh radja 197, 202, 623 tètep 6*o taoen (saja taoen) 466 teubö» ï« f10" 266 teuböih 204, 218 taon (oeloe taon) 234 teumeuntoeë» 213 tapak lawang 297,302,404 teumeuröh 2ri SS ^ teungkoe 157-159,165,166,171,18», sst 286'26g'270 teungk°e meunasah 157,163,166,174, , 200 182, 191, 215 at?6b 753 tjambahan 577 tjamboer soembai 279 tjampoer kaja 729 tjampoet 484, 486, 492 tjaneut 752 tjanggah 567 tjangkingan 276 . tjangoek 534 tjantêlan 514 tjlra 657 tjaram 238, 242 tjari 751 tjarik 534, 730, 734, 743, 745; 749 tjarik laba boekti 493 tjarik petjatoe 493 * tjarik (pakarangan tjarik) 742 tjarik (sawah tjarik) 722, 742, 743 tjarik (tegal tjarik) 742 tjarik (tigasanan tjarik) 471 tjarikat 213 tjatjah 551, 555, 7°6 tjatjah bakoe 706 tjatjat 243 tjatöh 558, 559 tjaton 542, 559 -"*- ; ''' tjegêr 735 tjekel (tani tjekel) 706 tjengkal (toekang tjengkal) 534, 535 tjentëng 716, 750 I tjepet 715 tji-5 161 tjikal 581 tjikeram 241 tjilaka 652 tjilik (sikep tjilik) 525 tjilik (wong tjilik) 524 tjingkeram 242, 465 tjoekai 296, 315 tjoekë 695, 711, 714, 716, 720, 724, 746 tjoeke pare 719 tjoekë waroeng 722 tjoekë (djoeroetoelis tjoekë) 716 tjoekil 611 tj oendoek laris 636 tjoengkik 535 'tjoepa-5 259 tjoepéng 160 \ tjoetak 700, 753 | tjoetak (kapala tjoetak) 712, 714753 tioetatan (sawah tioetatan) 735, 7 I tjoetjoek 566 I tjokrah 611 tjokrak 611 I tjongkok 532, 534, 571 tjongkok doekoeh 533 tjor 477 tlabah (pangewa tlabah) 496 1 tobang-tobang 234 tobi-tobi 430 todakerit 329 todo 366 toea agama 404 toea boedjang 277 toea gadis 277 toea keieboe 276 toea ne mahatoeari 342 toea roemah 253 toea tengganai 276 toea (pah-toea) 438 toean kali 259 toeankoe 156, 255—257 toeankoe nan barampë» 256 toean tanah 340, 401, 403, 438 foea'n taranak 330 toea-toea 293, 401 toea-toea 256 toegoer 721 toeha peuët 162, 167 toehë nori 245 toehor boli 237 toeka 207 toekang alas 534 toekang angon kebo 534 j toekang banjoe 534 8o3 toekang djogëd 642 toekang madjeg 546 toekang nagari 535 toekang njadap 718 toekang njeureuhan 727 toekang padjeg 546 toekang tarik padjeg, 535 toekang tjengkal 534, 535 toekang wang 535 toekar 241 toekar (bakoe toekar) 344 toekoe 576, 615 toekon 509, 576, 577, 580, 582, 588, 727, 729 toekon pasar 577 toelaoe' (kanaan toelaoe') 341 toelis nama 336 toeloeng tinoeloeng 647 toeloeng (soembang toeloeng) 642 toeloengtoeloeng 646 toelong 403 toelong (toelong dati) 397, 398 toemanoeroeng 372, 373 toembas 615 toembas toja 631 toembasan 576 toemenggoeng 544, 664 toemenggoeng (radën toemenggoeng) 665 toemoekon 138 toemoeron boedak 400 toemotowa 339 toempoe ntana 363 toenëk (pak toenëk) 318 toenggal sanggah 480 toengganai 230, 253 toengkat 293 toeö 233 toe'oer im balak 330 toerëli 441, 763 toeroenan 730, 736, 737 toeroes 316, 633 toewa dësa 528 toewa toewa 527 toewa (ngedol toewa) 640 toewa (wong toewa) 528 -toe wan 320 toewan pandita, 561 toewlwa 534, 546 toewoen 414 tofo 384 toh (wang toh) 476 toja (panoembas toja) 472 toj! (pemili toja) 632 toja (toembas toja) 63i tojo 347 tökang ahisa 547 tokkong matë 382 tonaas 331, 358 tongkal 3 23 tongkoe 291, 294, 298 tongngebbhan 571 toöe kabisoe 437 topanno 407 toras-toras 233 trawèh 159 triwangsa 463, 48 r trodjogan (sawah trodjogan) 740 troekah 611 troena 463, 482 troena-boenga 482 tröh 211 wa'a ngkabosenja 357 wadana 714 wadoek 632 wadoeng (tatah wadoeng) 707 wadon (adjining wadon) 481 wadon (patoekoen wadon) 481 wakap 205, 464, 494, 529, 560, 561, 594, 612, 613, 625, 635, 687, 705, 708, 731, 736, 742, 743, 749 wakes 349 wakeuëh 152, 157, 167, 176, 197, 199, 205, 208, 522 waki 158—160, 163, 168, 212 wakil 294, 470, 645, 715 wakil-penghoeloe 316 wala 412 walaapoeloe 353 walak 328* waler 652 walesan 278 wali ƒ73, 179 — 184, 189, 194,215,229, 259, 260, 280, 300, 333, 376, 565, 573, 575, 578, 582, 589, 725, 728 wali-karong 178, 179 wali nasab 578 walian 331 walimah 577 waloe 377 waloekoean '(hoema waloekoean) 735 wang bëtjër 538, 558 wang hareukat 164 wang lawang 718 wang mëdja 298 wang pemasoekan 315 wang penaksi 626 wang pesangon 556 wang petek 550 wang toh 476 wang (baoe wang) 534, 535 wang (kapala wang) 711 wang (toekang wang) 535 wangan (kliling wangan) 534 wangsa 569 804 wanoea 329 \ wan tok (boemën wantok) 706 waoe ntjombori 367 waramparang sewali 377 waréh 178, 192 warëng 567 warih 262, 264, 265 waris 239, 262, 279, 321, 322 waris (adat waris) 282 waris (gelar waris) 276 waris (gesang waris) 672 waris (mati waris) 672 waris (oerip waris) 672 waris (pedjah waris) 672 warisan 730 waroeng 250, 636, 662 waroeng (tjoekë waroeng) 722 wasé 160, 163—265, 196, 217 wasé koeala 164 wasé oeteuën 164 wasé pangkaj 161 wasé peutoeha 160, 161 wasé radja 160, 161 wasé soeltan 161 wasé tanöh 164 wasiët 192 wasijat 594, 597, 731 wasijat (hibat wasijat) 731 wasikat 746 waslalën bia 414 watesan 292 wawelingan 594 wazir 294 wedana 155, 519, 547, 557, 663, 666 wedana boepati 544 ' wedana djero 663 wedana gedong 668 wedana goenoeng 665 -^^a wedana keparak 666 wedana lebet 663 , wedana pasisiran 544, 664 wedana poelisi 665 wedana (boepati wedana distrik') 665 wekas 594 I wekasan 594 weli 447 welin 447 weling 594 wengkang 620 wësja 462 wëto (monë wëto) 439 widjah (wong widjah) 524 winih (tenah winih) 471, 551 winitoewa 528 wiwijo 334 woedoe 645 woesroe 423 woetang 453 woewoengan 707 wöka (patoelang la wöka) 452 wong abangan 522 wong adjeg 525 wong anggoeran 539 wong anjar 526 1 wong bakoe 525 1 wong blabag 661 wong daroeng 529 wong dëmpël 525 wong djempo 530 wong djompo 530 [ wong gawë dësa 533 wong kendo 525 wong kentjeng 525 wong koena 573, 652 wong laip 530 wong mënak 463 wong miskin 530 wong ngajah 525 wong ngindoeng 525 wong noempang 526 wong poetihan 522 wong sëwoe 661 wong sengkan 526 wong tani 524 wong tjilik 524 1 wong toewa 528 wong widjah 524 1