CATALOGUS. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK GESCHENK VAN KONINKLIJK NEDERLANDSCH AARDRIJKSKUNDIG GENOOTSCHAP. CATALOGUS VAN KAARTEN, ENZ., BETREKKING HEBBENDE OP DE OUDERE EN TEGENWOORDIGE GESTELDHEID VAN HOLLAND TUSSCHEN MAAS EN IJ, TENTOONSTELLING IN HET STEDELIJK MUSEUM TE AMSTERDAM IN SEPTEMBER EN OCTOBER 1921. □ BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORH. E. J. BRILL, LEIDEN. EERE-COMITÉ. E. C. Bar. Sweerts de Landas Wyborgh, Commissaris der Koningin in Zuid-Holland. Jhr. Mr. Dr. A. RoËLL, Commissaris der Koningin in NoordHolland. Mr. P. A. PlJNACKER Hordijk, Dij'kgraaf van het Hoogheemraadschap Rijnland. Mr. Dr. C. P. Zaaijer, Dijkgraaf van het Hoogheemraadschap Delfland. J. H. van der Torren, Dijkgraaf van het Hoogheemraadschap Schieland. W. de Vlugt, Burgemeester van Amsterdam. Mr. A. R. Zimmermann, Burgemeester van Rotterdam. Mr. J. A. N. Patijn, Burgemeester van 's-Gravenhage. C. Maarschalk, Burgemeester van Haarlem. Jhr. Mr. N. C. de Gijzelaar, Burgemeester van Leiden. Mr. G. van Baren, Burgemeester van Delft. M. J. MlJS, Burgemeester van Gouda. A. J. GlJSEN, Burgemeester van Schiedam. Jhr. B. W. E. van Riemsdijk, Directeur van 's Rijks Museum te Amsterdam. Mr. R. Fruin, Algemeen Rijksarchivaris. COMMISSIE VOOR DE TENTOONSTELLING. C. W. BAARD. DR. A. A. BEEKMAN. Ir. Th. F. A. DELPRAT. J. J. C. VAN DIJK. Ir. J. C. RAMAER. LIJST DER INZENDERS. Huisarchief van H. M. de Koningin (Directeur Prof. Dr. F. J. L. Kramer, Hofraad). Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage, (Algemeen Rijksarchivaris Prof. Dr. R. F ruin). Topographische Inrichting, 's-Gravenhage, (Directeur J. J. C. van Dijk. Rijks-Universiteits-Bibliotheek, Leiden, (Bibliothecaris Prof. Dr. S. G. de Vries). Rijks-Museum van Oudheden, Leiden, (Directeur Dr. J. H. Hol- werda). Rijks-Museum, Amsterdam, (Directeur Jhr. B.W. F. van Riemsdijk). Rijks-Prentenkabinet, Amsterdam, (Directeur Jhr. F. Teding van Berkhout). Rijksarchief in Noord-Holland, Haarlem, (Archivaris Jhr. Mr. B. M. de Jonge van Ellemeet). Technische Hoogeschool, Delft, (Afd. Werktuig- en Scheepsbouw- kunde). Gemeente-Archief, Amsterdam, (Archivaris Mr. W. R. VEDER). Nederlandsch Historisch Scheepvaart-Museum, Amsterdam, (Voorz. C. J. K. van Aalst). Museum Fodor, Amsterdam, (Conservator C. G. 't hooft). Gemeente-Arc^cf, Haarlem, (Archivaris H. E. KNAPPERT). Teylers-Stichting te Haarlem, (Conservator der Kunstverzamelingen H. Buisman). Gemeente-Archief, Leiden, (Archivaris Mr. Dr. J. C. Overvoorde). Stedelijk Museum „de Lakenhal", Leiden, Directeur Mr. Dr. J. C. Overvoorde). X Gemeente-Museum, 's-Gravenhage, (Direct. Dr. H. E. van Gelder). Gemeente-Archief, Delft, (Archivaris Mr. L. G. N. bouricius). Gemeentelijk Museum, Delft, (Directeur Mr. L. G. N. bouricius). Gemeente-Archief, Schiedam, (Archivaris N. J. M. dresch). Gemeentelijk Museum, Schiedam. Gemeente-Archief, Vlaar dingen, (Archivaris M. C. SlGAL Jr.). Gemeentelijk Museum, Vlaardingen. Gemeentebestuur van Rotterdam. Gemeente-Archief, Rotterdam, (Archivaris Dr. E. WlERSUM). Stedelijk Museum van Oudheden, Gouda, (Directeur G. F. W. van de Velde). Archief Hoogheemraadschap Rijnland, Leiden. Archief Hoogheemraadschap Delfland, Delft. Archief Hoogheemraadschap Schieland, Rotterdam. Archief van den Haarlemmermeerpolder, Hoofddorp. Archief van het Waterschap Drooggemaakte Polders van Bleiswijk en een gedeelte van Hillegersberg. Jhr. Mr. W. A. beelaerts van blokland, Wassenaar. Jhr. Dr. J. Six, Amsterdam. Jonkvr. A. Elout van Soeterwoude, 's-Gravenhage. Dr. C. Hofstede de Groot, 's-Gravenhage. Dr. A. A. Beekman, 's-Gravenhage. Gezelschap Leeghwater, Delft. Atlas van Stolk. Verzameling van den Heer A. van stolk, Rotterdam. Mr. Abr. van der Hoeven, Rotterdam. C. Stahl, Rotterdam. W. H. C. doorman, Amsterdam. A. Jaapies, Wormerveer. N.V. Dorsman en Ode's Boekhandel en Drukkerij, Vlaardingen. INLEIDING. Een overzicht te geven van de geschiedenis der natuurlijke gesteldheid van Holland tusschen het IJ en de groote rivieren is moeilijk, ten deele zelfs onmogelijk, omdat die geschiedenis, althans die van vóór 1300, slechts weinig bevat wat vaststaat, veel wat twijfelachtig is. En de oudste staatkundige geschiedenis van het Graafschap Holland hangt nauw samen met die van den bodem en de wateren '), maar in beide staan nog een groot aantal vraagteekens. Zelfs zijn veel plaats- en andere namen, gedeeltelijk verkeerd nageschreven of in de spreektaal tot onherkenbaar wordens toe verbasterd, niet meer thuis te brengen. Geleerden zoeken ijverig naar de waarheid, maar moeten veelal zich bepalen tot veronderstellen, tot vermoedens met meer of minder waarschijnlijkheid, en zijn het natuurlijk op menig punt niet eens. Oppervlakkig beschouwd is de geschiedenis van dit deel van Holland, ook van na 1300, niet zoo rijk als die van het Noorderkwartier; althans de gedaanteverwisseling in horizontalen zin door grondverlies, aanwinst door bedijking, droogmaking, enz. was er niet zoo groot. Maar de vervorming was hier grootendeels van anderen aard. Hier geschiedde zij meer in vertikalen zin, want de mensch verving een groot gedeelte van den ouden bodem door een anderen, 3 a 4 M. lager gelegen en zeker niet minder vruchtbaar, een verandering die het Noorderkwartier bijna niet 1) Zie o. a. de verdienstelijke verhandeling van Dr. H. Gosses. De vorming van het Graafschap Holland in de Bijdragen Vad. Gesch. en Oudheidk.,. V= . Reeks, Dl. 11, blz. 107 e. v. xii gekend heeft. Maar ook in dit deel van Holland hebben belangrijke gebeurtenissen plaats gehad die zijn bestaan bedreigden, bevestigden of wijzigden: de buitenwaterkeering en de afwatering hebben ook hier veel zorg vereischt. Uit den tijd van het Hollandsche Gravenhuis voornamelijk, maar ook nog uit dien daarna zal voor de geschiedenis van deze streken wel veel onopgehelderd blijven. Maar al zijn de papieren bronnen schaarsch, het terrein, dat groote boek dat tot nu te weinig werd geraadpleegd als de getuige die niet liegen kan, kan ons misschien nog veel leeren. Daartoe kan een grondige kennis van wat wij tot nu er van weten ongetwijfeld meewerken. Om die kennis te bevorderen en den lust tot verder onderzoek aan te wakkeren wil deze wetenschappelijk ingerichte tentoonstelling het hare bijdragen. Naast de Chromo-Topographische Kaart, i : 25000 van dit gedeelte des lands in zijn tegenwoordigen toestand, vindt men de voorstelling van de gesteldheid omstreeks 1300, al is het met eenige vraagteekens. Daardoor zijn met een enkelen oogopslag de veranderingen in horizontalen zin na te gaan die in de laatste zes eeuwen hebben plaats gehad. Op de laatste is met enkele wijzigingen de geologische toestand aangeduid naar de kaart van Staring, die echter, zooals men weet, hier en daar niet juist is, — de afwijkingen van den waren toestand komen vooral in Delfland en in het Westland voor. HOOFDSTUK f. GEOLOGISCHE SAMENSTELLING. Een goed inzicht in de geschiedenis van den bodem en de -wateren en in de tegenwoordige gesteldheid van dit gedeelte van Holland wordt gemakkelijk gemaakt door de kennis van den geologischen toestand. Zeer in 't ruwe zou men de samenstelling kunnen schetsen als een groote veenmassa, deel uitmakend van het HollandschUtrechtsche laagveen, aan de westzijde langs de zee beschermd -door duinen. De duinen zijn ontstaan op den schoörwal (Nehcung), die onder ■den invloed van getijdestroomen en door den wind.veroorzaakte stroomingen was opgebouwd op een afstand van 40 K. M. en meer van een oorspronkelijk diluviale kust. Die[achoorwal aan de zeezijde begrensde een waterbekken >(naff), dat eerst met zout, •daarna met brak en eindelijk, toen het door de duinvorming op •den wal al meer en meer van de zee was afgesloten, met het zoet water dat de rivieren er in brachten gevuld wertf. r Op dien breeden vlakken schoörwal nL.ideed de wind het droge zand tot duinen samenstuiven, het eerst die welke wij nu als de verst naar binnen gelegen binnenduinen kennen, waarop Zandvoort en Bloemendaal, Haarlemmerhout, Bennebroeki Hillegom en de Ruïne van Teiüngen liggen ten noorden van den Rijn, en de Deil, Oud-Klingendaal, het Haagsche Bosch en de duinen langs Eikenduinen, Loosduinen en Monster tot den Hoek van Holland ten zuiden daarvan. Aan de landzijde hiervan liggen nog de hoogere, nu nagenoeg Ihorizontale zandstroken die Haarlem, Lisse, Sassenheim, Warmond, Poelgeest en Voorschoten—Veur—Voorburg—-Rijswijk dragen, 2 eenmaal misschien ook met eenig duin bezet dat nu verstoven isr en door de algemeene daling nu ongeveer 4 M. lager gelegen dan oorspronkelijk. Deze hoogere deelen van de oorspronkelijke plaat zijn op de kaart door stippellijnen begrensd. Aan de westzijde van deze oudste duinen werden op een naar die zijde zich uitbreidend, breed strand nieuwe duinrijen gevormd, die zich misschien 4a 5 K.M. verder zeewaarts hebben uitgestrekt dan de tegenwoordige kust. Daardoor vindt men op de nu door ons beschouwde kuststrook (Zie No. 1) /. N. van den Rijn drie rijen binnenduinen ongeveer evenwijdig aan de zeeduinen: de oostelijke, waarop Hillegom en Vogelenzang, met het zuidelijk: uiteinde t. N. W. van Sassenheim, dan een smalle in tweeën verbrokkelde rij, waarop Kronestein, en eindelijk de westelijke,, deels Noordwijksche Geest geheeten, met Noordwijkerhout. T. O. van de eerstgenoemde liggen zelfs nog eenige verspreide duintjes, een vierde rij vormend; op het meest zuidelijke stuk staat de Ruïne van Teilingen. Buiten deÈt rijen strekken zich langs de kust de zeeduinen uit. T. Z. van den Rijn vindt men ^jfaee rijenakinnenduinen t. Nvan den Haag: de binnenste, waarop Oud-Klingendaal, Raaphorst en den Deil, ligt in het verlengde van de duintjes in het Haagsche Bdsch, die naar het zuiden in de stad in hooge zandruggen uitloopen van het Voorhout—bult Prinsenstraat—Geest en Vijtöah berg—Plaats—Hoogstraat—Groenmarkt—Hooge Westeijlde; de andere, waarop Oud-Wassenaar, is aan het zuidelijk einde bij Waalsdorp met de hoofdduirtaai verbonden.: Tusschen de rijen binnenduinen en zeeduinen liggen lang uitgestrekte duinvalleien, dus eveneens evenwijdig aan de kustlijn. Het verdient opmerking dat die dalen t. Z. van den Rijn gesloten zijn aan het zuidelijk' einde en open naar de Rijnzijde; die t. N. van den Rijn zijn daarentegen aan het noordeinde gesloten, maar keeren hunne zuidelijke openingen naar den Rijn. Die duinvalleien zijni vlak, een weinig naar de Rijnzijde dalend, bestaan ten deele uit polders en worden over hunne geheelé lengte doorsneden door weteringen (zie de Kaart), waarlangs zij blijkbaar oorspronkelijk eene natuurlijke afwatering op den Rijn hadden. Bij Bennebroek gaat een rij binnenduinen, waarop dit dorp ligt, noordwaarts, in het Zuiden verbonden met de rij van Hillegom en Vogelenzajig; het duin van den Haarlemmerhout ligt in het 3 verlengde daarvan. Ook t. N. van Haarlem zijn nog drie zulke noordwaarts gerichte rijen; de beide oostelijke zijn slechts kort, de westélijke die langer is, draagt Bloemendaal en aan haar noordelijk uiteinde Zandpoort en is van de buitenduinen gescheiden door het dal, waarin o. a. Meefenberg en de Ruïne van Brederode liggen. Hier *ija> dus drie valleien, die alle met hunne open uiteinden naar het Noorden gekeerd zijn. i i Dr. LoriÉ meent dat dit wijst op een vorming van die valleien ter weerszijden van den Rijn door erosie van den voormaligen open Rijnmond en van die t. N. van Haarlem van het IJ uit') Dit wordt bestreden door dubois8), die meent dat zij, evenals de vele in de duinen voorkomende duinpannen met horizontalen bodem (ook vlak, veld, del, rijs genaamd), gevormdifctjn door uitwaaiing van het losse duinzand door de meest heerschende winden tot op de vochtige laag iets boven het grondwater, welks oppervlak evenals de bodem der valleien zelf iets naar de Rijnzijde en naar de binnenzijde daalt. Van Balen haalt voorbeelden aan van breede geulen, ontstaan in de Maasvlakte t. Z. van den Nieuwen Waterweg, die hij zelfs „haff" noemt, die Z.Z.O.—N.N.W. loopen, en twee t. N. daarvan, die hij als doodloopende vroegere rivierarmen of zeearmen (welke ?) beschouwt en die Z.O.—N.W. loopen en nü valleien vormen, precies gelijkend op de door LORIÉ beschreven duinvalleien3). Het is hier de plaats niet om dit vraagstuk uitvoeriger te bespreken. Slechts >rij hier opgemerkt dat deze rechtgestrekte valleien alle eventoijdig loopen aan de kust; het schijnt dus onmogelijk om ze, zooals Lorié doet, eenvoudig te beschouwen als te zijn ontstaan door uitschuring evenals de bochtige*'slenken of balgen, die elders in de buitengronden ontstaan en in allerlei 1) Dr. j. Lorié. Les dunes intérieures, les tourbierès jasses et les oscillations du sol (Arch. Teyler, Série ii, T. iii, 5e Pie). Dez. Duinvalleien en duinpannen (Tijdschr. K. Ned. Aardr. Gen.Jaarg. 1910, bl. 31). 2) e. Dubois. Over het ontstaan van de vlakten in het dön (TijdschrvfC.'N. a. G., Jaarg. 1909, bl. 896). Dez. Over duinvalleien, den vorm der Ned. ;kustlijn, enz. (Tijdschr. K. n. a. G., Jaarg. 1910, bl. 395). Dez. De Hollandsche duinen, grondwater en bodemdaling. (Tijdschr. K. N. A. G., Jaarg. 1911, bl. 395). 3) C. L. van Balen. Duinvlakten en windkuilen. (Tijdschr. K. N. A. G., Jaarg. 1910, bl. 205). 4 richtingen loopen. Bovendien gelijken deze breede valleien volstrekt niet op zulke vloed- en ebgeulen. Evenmin schijnt het ontstaan van deze lange vlakten met dubois te verklaren alleen door uitwaaiing van de meest heerschende, d. i. Z.W. winden. Want .zij strekken zich niet alle in dezelfde richting uit, maar volgen geheel de gebogen kustlijn, zoodat die bij Haarlem een N.N.O. en die bij den Haag een O.N.O. richting hebben. Op het eiland Goeree loopen de deels afgevlakte binnenduinen voor het grootste gedeelte evenwijdig met de zeer afgenomen zeeduinen langs de noordzijde en voorts met die langs de westzijde, die ongeveer loodrecht op de eerste staan ; daartusschen ligt een duinvallei die eveneens die beide richtingen volgt. Wij zien dus dat het overal de richting van de kustlijn is, die die van de duinvalleien bepaalt. Men zal daarom mogen aannemen dat de binnenduinen en ook de zeeduinen achtereenvolgens op den schoörwal zijn ontstaan. . De binnenste rij is de oudste en dus ook het langst gezakt, zoodat het onderste gedeelte met door de stormvloeden opgeworpen strandschelpen, die in de zeeduinen nog tot + 3 a 4 A. P. voorkomen, daar met den bovenkant'tot—0.5 A. P. gedaald is. Daardoor en doordat zij het langst verstoven zijn» zijn de binnenste duinen de laagste. De Bi|öie»fJliinen geraakten daarbij min of meer onderling en aan de zeeduinen verbonden, waardoor de daartusschen gelegen valleien afgesloten geraakten, maar aan eene zijde open gebleven door de aanhoudende werking van het gétijwater van uit den Rijn, toen deze rivierarm zich door het inmiddels dichtgegroeide hafL en tusschen de duinen door een eigen weg naar de zee gebaand had. T. N. van Haarlem werden daardoor de monden van de gedeeltelijke slechts korte duinvalleien, die alle min of meer naar het oosten gericht.zijn, door de wateren van uit het IJ opengehouden. Aldus schijnt wel het water te hebben bijgedragen tot het instandhouden van bedoelde duinvalleien, al zijn zij niet daardoor ontstaan en zeker niet als voormalige slenken of balgen, nog minder als oude beddingen van rivieren of zeearmen te beschouwen. Ook Dr. Blink wijst op zulk een vorming van binnen- en buitenduinen met tusschenliggende vallei o. a. op Texel1). Op te merken valt dat volgens nieuwere inzichten, verkregen 1) Dr. H. Blink. Nederland en zijn bewoners ii, bl. 5s2- s door onderzoekingen van den laatsten tijd, de duinen, althans die tusschen Egmond en Zeeuwsch Vlaanderen, zouden bestaan uit twee elementen, nl. een oud duinlandsbhap in het Oosten, en een veel jonger in het Westen, dat ten deele het oudere overstoven heeft (JESW1ET, van der Sleen, P. Tesch) '). Zeker zijn in den loop der eeuwen onze Noordzeekust en daarmede de duinen aan de buitenzijde belangrijk afgenomen. Dit getuigen o. a. de overblijfselen van gebouwen door de Romeinen aan het strand gesticht en nu een eind in zee liggend: de Nehalenniatempel bij Domburg op Walcheren, in 1647 bij lage eb ontdekt, en de zoogenaamde Brittenburg bij Katwijk, waarvan men de overblijfselen bij een zeer lage stormeb in de middeleeuwen in zee kon waarnemen. staring schatte den afstand van den laatste tot de tegenwoordige kust op ongeveer 2 K. M. Vele van onze zeedorpen hebben een gedeelte in de zee verloren zien gaan, langs het hier beschouwde kustvak o. a. Scheveningen, dat bij een stormvloed in 1470 zijn eerste kerk verloor, terwijl achter de tegenwoordige, die nu aan de zeezijde van het dorp staat, vroeger veel meer duin met huizen bezet was gelegen; bij de Allerheiligenvloed van 1570 gingen volgens een opschrift in die kerk 128 huizen verloren. De mate van afslijting in den loop der tijden te bepalen is niet doenlijk. Uit de ligging van den zoogenaamden „toren van Calligula" (Calloo's toren) bij Katwijk waarvan volgensberichten van visschers de overblijfselen nog verder in zee dan de Brittenburg zouden gevonden zijn, leidt ARENDTS af2), dat hij „een half uur" t. W. daarvan gestaan heeft, waar de zee thans een diepte van 18 M. heeft2). Maar de oprichting van dezen vuurtoren door Calligula, als' zijnde door niets bewezen, en misschien ook zijn bestaan raüjn slechts legendarisch. Is hij inderdaad door de Romeinen gebouwd dan zou men daaruit kunnen afleiden, dat het strand aldaar in de 8e of 9e eeuw hoogstens een uur meer westelijk lag, misschien minder3). Wel kan men aannemen dat het verlies niet overal en ook 1) Zie o. a. Dr. P. Tesch. Dninstudies IV in het Tijdschr. K. Ned. Aardr. Gen. 1921, bi. 31. 2) F. Arends. Nat. Gesch. v. d. Kasten der Noordzee II, bl. 459. Zie ook Pars. Katwijksche Qudh., bl. 102. 3) Van den Bergh. Middeloed. Geogr., bl. 40. Zie over beide gebouwen ook Lorié. Les dunes intérieures, etc, (Arch. Teyler, Sér. II, T. III, p. 56 e. s.). 6 niet altijd even groot is geweest. Waarschijnlijk was het in de middeleeuwen en daarvóór grooter dan daarna, omdat er toen noch van strahdverdediging noch van een onderhoud der duinen zelve sprake was. Eerst in de eerste helft der i6e eeuw werd door de Hollandsche steden bij Keizer Maximiliaan aangedrongen op een behoorlijk onderhoud der duinen als waterkeering en werd met eenigszins geregelde helmbeplanting van groote gedeelten begonnen, enz., al was men ook reeds daarvóór enkele smalle duingedeelten elders, o. a. op Walcheren, als zeewering gaan onderhouden en versterken. En het beter waterstaatsbeheer in de 19e eeuw, zoowel in de hoofdwaterschappen als door het Rijk, heeft door doelmatige zorg voor strand en duinen een gunstiger toestand in 't leven geroepen dan daarvóór tijdens de Republiek. Op bepaalde punten was ook in elk van die genoemde groote tijdperken het verlies niet altijd even groot, ja werd soms door aanwinst afgewisseld. Zoo zou o. a. het Huis ten Britten in de 7e eeuw op 1000 M. t. N. van de plaats der tegenwoordige kerk van Katwijk aan Zee zijn gebouwd achter de duinen, dus aan het strand, en in 1362 lagen de overblijfselen in zee, zooals bij lage ebbe was waar te nemen. In 1520 echter kwamen zij na een hevigen storm onder het duin te voorschijn; volgens van Mieris in zijn beschrijving van Leiden ') lag het muurwerk toen bijna 8 voet boven het strand, zoodat dus in anderhalve eeuw het duin aanzienlijk zeewaarts was verplaatst. Daarna ging het duin weer terug, zoodat de bouwvallen bij zeer laag water in 1694 op 1088 M. afstand van het strand zichtbaar waren; in 1755 zag men ze voor het laatst2), — beurtelings voor-en achteruitgang dus. Zoo deelt Dr. van Dissel in „De Ingenieur" jaarg. 19073) mede, dat 1703—1704 de duinen te Katwijk zoo waren afgenomen dat de fundamenten van den vuurtoren bloot kwamen en nu ligt daarbuiten 100 M. duin. Ook zou, als de kaart van Rijnland van J. DOUW (of Dou) van 1647 juist is op dit punt, de kerk van Zand voort 200 M. dichter bij het strand gelegen hebben dan nu. Men zij bovendien indachtig dat aan sommige beweringen 1) Afd. i,.bl. 5. 2) Verwey. Waterstaatk. Besch. v. Ned., bl. 62. 3) Bl. 215. 7 omtrent sterke afname oi verplaatsing der duinen weinig of geen ■waarde kan worden gehecht. Slechte van een enkel gedeelte is de afname in de laatste ■eeuwen met vrij groote nauwkeurigheid vast te stellen. Bekend ds nl. dat het vasteland van Holland zich vroeger in het Zuiden niet verder uitstrekte dan tot Monster, dat-aan de „Masemude" lag: in en na de ne eeuw zijn daar de aan-en opwassen ontstaan waarop 's-Gravenzande is opgekomen en waaraan de Hoek van Holland is gegroeid. Maar reeds vroeger hadden de duinen daar een aanzienlijke breedte en heeft de Noordzeekust daar veel verder zeewaarts gelegen dan nu. Immers de visschersbuurt „Die Hey" (Terheide) lag volgens de Kaart van Delfland door FLORIS BALTHASABSZ. van ióii nog ongeveer 800 a 900 M. buiten de tegenwoordige kustlijn en die plaats zou toen in één eeuw reeds 4 maal naar binnen verplaatst zijn nk ,in 1470, 1530, 1546 en 1570'). Bij de zuidwaarteche uitbreiding van het vasteland is ter plaatse van Noordlandschen Dijk (14e eeuw) een smalle duinrij ontstaan, gedeeltelijk door aanwaaiing tegen dien dijk en later op 500 a 600 M. verder zeewaarts een breede rij zeeduinen ; de daartusschen gelegen duinvallei de Bank is later door de bedijking van het Nieuwland (1420) afgesloten geworden en was ook in de lengte doorsneden door een wetering, de Banksloot, dus juist als bij de duinvalleien t. Z. en t. N. van den Rijn het geval is2). Wel bleef het aanhangsel aan het vasteland, de Beer, later de Hoek van Holland, zich zuidwaarts uitbreiden en daarmede het duin, maar aan de Noordzeezijde bleven kust en duinen zoo afnemen, dat nu van den westelijken hoek van den Nieuwlandschen Polder tot iets ten N. van Terhei het buitenste duinen het grootste deel van de Bank verdwenen zijn en men de overblijfselen van het eerste in 1895—1896 tot een zanddijk heeft moeten omwerken, breed op de kruin 25 M. en hoog ± 6.6 A.P. Daarachter liggen de westelijke dijk van den Nieuwlandschen Polder en van den Noordlandschen Polder (Noordlandsche Dijk) en aansluitend aan dezen laatsten tot de duinen '/2 u- & N- van Monster de Slaperdij k, om bij doorbraak van de buitenste waterkeering Holland te beschermen. 1) Zie o.a. S. Muller Hzn, Kerk. Ind. Bisd. Utr. II, bl. 266. 2) Zie de Kaart van Delfland v. Floris Balthasarsz; vin 1611. Verder naar het Noorden nemen de zeeduinen in breedte toeDe geheel ingesloten duinvallei polder het Zegbroek t. Z.W. van den Haag nadert met haar zuidelijk uiteinde t. Z. van Kijkduin de zee zoo dicht, dat achter het daar zeer smalle duin (Smaldüin) een kort stuk slaperdijk is gelegd. De breedte der duinen, die bij den Haagr^-Scheveningen 2500 M.r bij Wassenaar 3300 M. en bij Katwijk t. Z. van den Ouden Rijn nog 2200 M. bedraagt, neemt t. N. van den Rijn af, tot 1000 bij Noord wijk, om dan weer aan te groeien tot de grootste breedte bij Zandvoort van ongeveer 5300 M. Om een goed overzicht te verkrijgen en te behouden van de af- en toename van den duinvoet en van het strand zijn door het Rijk langs de kusten van Holland en Zeeland en ook langs de Noordzee-eilanden strandpalen geplaatst op 1000 M. onderlingen afstand. Jaarlijks worden opmetingen gedaan ter bepaling der drie lijntit: de duinvoet, de hoogwaterlijn en de laagwateriijn, waaruit dus de jaarlijksche voor- of achteruitgang is vast te stellen. Men kan de uitkomsten vinden in de Jaarverslagen betreffende de Openbare Werken aan de Koningin, cu De jaarlijksche strandmetingen geschieden in Noord-Holland sedert 1843 en m Zuid-Holland sedert 1857. In Delfland hebben 1877—1897 nog uitvoeriger metingen plaats gehad met behulp van den Provincialen Waterstaat^JÓaarna uitsluitend door Delfland Wat de duinen als zeewering betreft, behalve op enkele punten waar men ze met 't oog op rechtstreeksch gevaar voor doorbraak reeds vroeger versterkte en onderhield, is men ze eerst als zoo*danig gaan behandelen in de eerste helft 16e eeuw op aandrang der Hollandsche steden. Den Oppersten Houtvester van Holland, die in den Graventijd op het Slot Teijlingen woonde, werd gelast de duinen gedurende zes jaar te doen beplanten met helm volgen» de keuren en ordonnantiën door het Hof daarop te maken. Vroeger had ook wel reeds helmbeplanting plaats gehad, in hoofdzaak door de aangrenzende dorpen, om het verstuiven tegen te gaan, maar de duinen werden toen nog alleen beschouwd als een wildernis, dienende tot „déduit en geneugte" van den Graaf, nL voor zijne jacht voor zooveel die de Graafilijkheid toebehoorde. Kort daarna is het onderhoud en toezicht der duinen volgens overeenkomsten met de Rekenkamer en het Hof van Holland 1) Zie de Jaarverslagen van de Provincie, van Rijnland én van Delfland. 8 9 aan de Hoogheemraadschappen Delfland en Rijnland opgedragen, terwijl bovendien de dorpen met de zoogenaamde buurplanting moesten doorgaan en die tegen vergoeding zelfs boven den gewonen tax moesten uitbreiden. Naar die contracten zijn nog beheer en onderhoud van deze düinen geregeld, nl. met uitzondering van de zoogenaamde „vrije duinen", d. z. die welke aan particulieren toebehooren en die dus voor rekening van dezen, rechthebbenden of andere onderhoudsplichtigen worden onderhouden. In Delfland worden de duinen onderhouden door het Hoogheemraadschap, de Domeinen, de dorpen en gedeeltelijk ook door de Provincie'). Hierbij valt op te merken dat de zeereep, d. i. de buitenste rif duinen, gerekend tot 300 M. binnen de strandpalen, in Zuiden Noord-Holland, geheel tot de onvrije, dus niet aan particulieren toekomende duinen behoort, behalve drie gedeelten bij Katwijk, Noordwijk en Zandvoort, samen ruim een uur gaans lang. Om de afname van den duinvoet tegen te gaan is het van belang om het strand zoo breed en zoo hoog mogelijk te houden. "Dit' wordt zoo noodig verkregen door strand verdedig! wg door middel van lage strandhoofden, van rijs en steen vervaardigd, weinig boven het strand verheven en veelal reikend tot beneden de laagwaterlijn; zij worden op zulke afstanden geplaatst dat het daartusschen gelegen strand voldoende beschermd wordt, op sommige plaatsen zelfs aanwint. Daarom zijn van den Hoek van Holland tot ongeveer 1600 M. t. N. van Scheveningen 64 zulke strandhoofden gelegd, de eerste vier, bestaande uit houten schermhoofden met bermen van rijshout en steen, vermoedelijlli in 1776 nabij de Bank; daarna in 1791 de eerste acht eigenlijke strandhoofden t. N. daarvan tot iets t. Z. van Terhei, het laatste t. N. van Scheveningen in 19022). Tegen de binnenzijde der duinen sluit een strook vlakke zandgronden, die hier te lande meer'int bijzonder geestgronden worden geheeten. In 't algemeen daalt hunne oppervlakte van de duinen naar binnen, zoodat sommige gedeelten zelfs in polders 1) Zie ook Hoofdstuk II en mijn Dijk- en Waterschapsrecht in Nederland vóór «795, bl- 565 e-v. 2) Voor meer bijzonderheden zie Hoofdstuk II en Teixeira de Mattos. De waterkeeringen, waterschappen en polders van Zuid-Holland II, bl. 36 e. v. en 60 e. v. IO liggen, dus een kunstmatige afwatering hebben- Zij zijn van een afwisselende breedte* die het grootst is in het Westland, waar zij zich volgens de Geologische Kaart van STARING uitstrekken tot de Lier, Maasland en Maassluis. Bij de beschrijving der onderdeden zullen wij evenwel zien, dat die kaart hier niet juist is, daar in sommige deelen ook zavel en klei aan de oppervlakte liggen. Het 1 a ag v e e n. Bijna geheel afgesloten door den schoörwal met duinen konden daarbinnen in de betrekkelijk stille wateren van het haff zelfs de fijnere slibstoffen op den diluvialen bodem bezinken. De ondiepe plas, deels uit zoet deels uit brak water bestaande, werd langzamerhand met alluvisch zand en klei gevuld, zoodat daarbinnen eerst riet, biezen en allerlei waterplanten groeiden en afstierven en eindelijk elzen, struiken, boomen, ja geheele bosschen. Maar dit gansche kustland, haffbodem, zandplaat en duinen zakten langzaam gedurende eeuwen, zooals dat ook met andere deelen der aardkorst het geval was en nog is. De boomen kwamen in het water, stierven af en vielen, het door den plantengroei gevormde veen kwam onder water en ging nieuwe waterplanten dragen, waarvan de overblijfselen het veen in dikte deden toenemen, aldus plaats makende voor nieuwe planten op het steeds dalende veen. Op deze wijze ontstond ter plaatse van het voormalige haff een groot laagveen, dat zich eenmaal onafgebroken uitstrekte van het noorden van Frankrijk over de latere gewesten Vlafanderen, Zeeland, Holland en westelijk Utrecht en deelen van de tegenwoordige Zuiderzee, Overijsel, Friesland en Groningen tot de Eems. Daardoor baanden zich de benedengedeelten van de Rijnen Maasarmen, de Schelde, het Vlie en een paar kustriviertjes een weg> m. a. w. hadden zich daarin sffeomgeulen open gehouden, terwijl langs enkele traag vloeiende, breede wateren in het met zijn bovenvlak nagenoeg horizontaal liggend veen de natuurlijke afwatering plaats had. Men beschouwe deze beschrijving van de wording van het groote laagveen, enz. slechts als een schets in zeer groote trekken. Zoo eenvoudig toch werd het proces niet voltrokken; dit was zeker minder geleidelijk en meer samengesteld. Men vindt nl. in II Holland en het westen van Utrecht twee lagen veen, waarvan de onderste tot 3 M. dik is en in 't algemeen met haar onderkant op 7 tot 19 M. beneden A. P. gelegen, het diepst in Holland t. N. van het IJ, tu9schen Enkhuizen en Hoorn 12 tot 14 M., tusschen Hoorn en Zaandam 14 tot 19 M., te IJmuiden 19 M., bij Amsterdam 18 M., tusschen Vlaardingen en Rotterdam 14 tot 17 M. Na het ontstaan van deze onderste laag, het zoogenaamde „veen op grootere diepte", is door een of andere oorzaak de voortgang daaraan gestuit. Misschien was de genoemde algemeene daling eenigen tijd zoo sterk geweest, dat zij niet in evenwicht gehouden werd door de aangroeiing van het veen en de plas voor veenvorming te diep werd; misschien ook kwam er meer gemeenschap met de zee en daardoor zooveel beweging in het water dat veenvorming onmogelijk werd. Toen bezonken op het veen eerst alluvisch zand en daarop, althans ter plaatse van Zeeland, Holland en het westen van Utrecht en de Zuiderzee {zuidelijke kom) blauwe zeeklei. Toen hierdoor de plas weer minder diepte gekregen had, misschien ook door geringere daling, had op dezen nieuwen bodem weer veenvorming plaats en bij doorgaande daling werd hierop toen de bovenste veenlaag gevormd. Dit hield op toen zij zoo hoog was aangegroeid, dat zij — later ook door kunstmatige afsluiting en drooghouding — niet meer voortdurend met water bedekt werd. Dit bovenste veen is in Zuid-Holland gemiddeld 4 a 5 M. dik (op sommige plaatsen echter tot tweemaal zoo dik), t. N. van het IJ en t. Z. van WestFriesland 3 a 4 M., in Friesland 2 a 3,5 M. Waar het onderste veen door de hoogere ligging van het diluvium, met zijn onderkant niet zoo laag ligt, dus meer naar de binnenste grenzen van het veen, in Utrecht reeds in het westen van deze provincie, zijn de onderste en de bovenste veenlagen als het ware ineengeloopen tot een enkele laag die 7 a 8 M. dik is. Naar bedoelde oostelijke grens toe wordt het al dunner en dunner, totdat het eindelijk op het diluvium als het ware te niet loopt. Ook aan de westelijke veengrens eindigt het met een geringe dikte op en tegen de hooger liggende geestgronden. De oostelijke grens van het veen loopt t. O. van de Vecht over 's Graveland, t. O. van Nieuw-Loosdrecht om naar Blauwkapel en dan t. W. daarvan ongeveer over Kokkengen en IJselstein naar de Lek, waar het nagenoeg geheel met rivierklei 12 bedekt is. Deze laatste rust t. O. van die grens onmiddelijk op het zand van het diluvium. Daar de dunne veenlaag aan die beide grenzen op een vasten ondergrond van zand ligt en daar door de geringere dikte minder ineengeklonken is, zoo ligt het veen daar met zijn bovenvlak iets hooger dan in 't midden, waar het nu tot — i a 2 A. P. gedaald is. De westelijke grens tegen de geest- en duingronden valt t. N. van den Ouden Rijn ongeveer samen met de oostzijde der binnenste rij binnenduinen, t. Z. daarvan met de hooge strook zand, waarop Rijswijk, Geestbrug, Voorburg en Voorschoten liggen, dus ongeveer langs den Vliet. De zuidoostelijke strook van het Haagsche Bosch en van den Haag liggen ook nog op een stuk laagveen, dat Z.W. zich tot bij Loosduinen uitstrekt. In de duinvalleien ligger, afzonderlijke stukken laagveen: t. W. van Haarlem, van Schoten tot Station Vogelenzang en Hillegom en t. O. van Noordwijkerhout. Het veen schiet westwaarts onder de duinen weg daar waar het min of meer daardoor overstoven is. Intusschen komt laagveen op veel plaatsen ook als afzonderlijke lenzen op de oorspronkelijke zandplaat voor, welk veen aan het strand hier en daar, o. a. bij Scheveningen en bij Kijkduin aan den dag komt. Zooals wij zagen rust in deze landen het veen op de laag oude blauwe zeeklei, die wij later als de vruchtbaren bodem van de droogmakerijen zullen leeren kennen en die naar beneden langzamerhand overgaat in aüuvisch zand, dat op het „veen op grootere diepte" rust. Die kleilaag loopt echter naar het Oosten te niet: t. O. van een rechte lijn, gaande van het snijpunt van den Ooster-spoorweg en het Merwede-kanaal t. N.W. van Weesp naar Wilnis, ligt het veen alleen op fijn kleihoudend zand; nog zuidelijker binnen de provincie Utrecht ligt het laagveen onmiddellijk op zand. T. O. van die grens loopen het onderste en bovenste veen samen; daardoor is het daar dikker, zooals bij Vinkeveen 7 M., enz. In 't algemeen heeft het laagveen een groote dikte in Amstelland en in het N.W. van Utrecht. De voormalige Rijnarmen de Vecht (met Angstel, Gein en Weesp) en de Oude Rijn zijn langzamerhand verarmd; hunne aanvankelijke diepe en breede beddingen in den onderliggenden klei- en zandgrond hebben zich toen voor een groot deel met veen gevuld, zoodat dit langs de rivierarmen tot groote diepte 13 o. a. aan den Ouden Rijn tot ioa 12 M. diepte voorkomt. Dicht langs de overgebleven geulen van die wateren is het veen echter op vele plaatsen geheel opgeruimd en tot op groote diepte vervangen door>aé*lierklei, door die stroomen zelve aangevoerd. Dicht langs de groote rivieren, zooals bv. tusschen Rotterdam en den Hoek van Holland; komen een groot aantal veenlagen in den ondergrond voor, afgewisseld door klei. De groote rivieren en hnnne voormalige armen hebben dit groote laagveen langs hunne oevers met rivier klei bedekt. Langs de* Lek, den Krommen Rijn, den Vaartschen Rijn, den Hollandschen IJsel, de Vecht en den Ouden Rijn ligt die klei ter weerszijden in strooken; van Wijk bij Duurstede tot beneden Vreeswijk en tot een paar uur t. W. van Utrecht strekt zij zich" als een aaneengesloten driehoekige oppervlakte uit. Ook de geestgronden aan het benedeneinde van den Ouden Rijn worden door de klei langs deze rivier bedekt; aan den mond bij Katwijk werd de rivierklei later door duinzand overstoven. Het bovenste veen is bij de vorming van die rivierkleistrooken tot zekere diepte opgeruimd en ook ineengeperst, zoodat de klei bv. langs den Ouden Rijn, die nu tusschen Woerden en Leiden met zijn bovenvlak gemiddeld — 1 A. P. ligt, gemiddeld 3 a 4 M., op sommige plaatsen echter veel dikker is. T. O. van de geestgronden in het Westland (Poeldijk—Naaldwijk, Maasland — Maasluis) ligt volgens Staring's Geologische Kaart een oppervlakte zeeklei'), waarschijnlijk eenmaal van uit den breeden Maasmond aangevoerd, waarin Delft ligt, en die zich oostwaarts voorbij Pijnakker en in 't Noorden tot bij den Haag uitstrekt. Feitelijk reikt zij echter naar het Noorden niet verder dan tot bij Rijswijk, dat op de hooge strook zand ligt, waarop ook Voorburg en Voorschoten zijn gebouwd. Op die- 1) Of rivierklei? Op blad 18 is zij als zeeklei, op blad 14 (tusschen Delft en den Haag) als rivierklei aangegeven. Het onderscheid tusschen zeeklei en rivierklei wordt alleen bepaald door de bijmengselen; daartusschen ligt de klei uit brakwater bezonken. Een scherpe grens is dus niet aan te geven. Op Staring's kaart loopt die langs de westzijde van het Land van Altena, maar de rivierklei strekt zich zeker veel verder westwaarts, dus op de Zuid-Hollandsche eilanden uit. '4 zelfde kaart is die oppervlakte in tweeën gescheiden door een strook laagveen van Overscbie noordwestwaarts gaande tot bij Wateringen, maar in werkelijkheid is bier veel meer afwisseling van klei en laagveen aan de oppervlakte, zooals door LORHÉ is aangetoond '). Beziet men de Geologische Kaart, dan merkt men bovendien in het hier beschouwde deel van Holland te midden van het laagveen behalve eenige kleinere ook twee groote oppervlakten zeeklei op, nl. in en t. Z.O. van de Haarlemmermeer en een andere t. Z. van den Rijn van Stompwijk en Hazerswoude iq het Noorden tot Hjillegersberg en bij Gouda in het Zuiden ter weerszijden van de Rotte. Het zijn de bodems van het grootste gedeelte van het voormalige Haarlemmermeer en van enkele kleinere meren en de plekken waar het veen door den mensch is weggenomen tot op de daaronder liggende oude blauwe zeeklei (bl. n) en die nu den vruchtbaren bodem vormen van de zoogenaamde droogmakerijen, waarover hierna meer. Eindelijk moet men voor oogen houden, dat het diluvium wegschiet onder het alluvium en met zijn bovenvlak onder het daarop rustend alluvium in algemeenen zin naar het westen daalt. Xerwijl het diluvium bij Blauwkapel (+ i A. P.) en 's Gravenland (+ 0.5 A. P.) nog aan de oppervlakte ligt, is het bij het Station Loenen—Vreeland onder het veen reeds tot — 6 A.P. gedaald, te Mijdrecht tot — 9 A.P., te Kudelstaart tot — 11,5 A.P., aan de Hembrug — 19 A. P.; terwijl het diluvium aan het benedeneinde van de Alblasserwaard met zijn bovenkant — 13.5 A.P. 'ligt, is het te Hellevoetsluis reeds tot — 20 A.P. en bij den Briel tot — 23.5 A. P. gedaald. Maar dat bovenvlak is niet een volkomen plat vlak; het heeft vrij groote oneffenheden en daardoor komt het zelfs op enkele plaatsen boven het alluvium uit en vindt men op de kaart te midden van de alluviale gronden enkele stukken diluvisch zand of grint geteekend. Zulke diluviale eilandjes zijn aan de Zuiderzee de Muiderberg, die het dorpje van dien naam draagt; aan de Nieuwe Vecht of Reevaart de Berg ofStichtsche Berg, waarop het dorp Nederhorst den Berg ligt — de heuvel waarop de kerk staat is 5.5 M. hoog boven het omliggend terrein —; voorts in de Alblasserwaard: de Schooneburger Heuvel onder Nieuw Lekkerland, waarop vroeger een slot, waarschijnlijk 1) Les dunes intérieures, etc. (Arch. Teyler, Serie II, T. III, pag. 36). iS van de Heeren van de Lek, heeft gestaan j de Donk onder Brandwijk groot ongeveer 8 H.A. tot 6 M. hoog boven het omliggend terrein, waarop eenmaal het klooster Maria ter Donk stond en welke hoogte bij overstrooming meermalen tot toevlucht van menschen en vee heeft gediend, en eindelijk het stuk hoog zand, in een charter van 1277 ook de Donk genaamd, waarop het dorp Hoog-Blokland ligt. HOOFDSTUK II. GESCHIEDENIS VAN DEN BODEM EN DE WATEREN. Er is misschien geen gewest aan te wijzen, welks ontwikkeling als woongebied en daarmede van zijn politieken en maatschappelijken toestand zoo nauw samenhangt met die van zijn natuurlijke gesteldheid, als dit gebied. Beide zien wij in den loop der eeuwen zich wijzigen, in beteekenis toenemen onder aanhoudende wisselwerking. Men kan wel aannemen dat in het begin van onze jaartelling dit geheele gebied een paar meter hooger lag dan nu. Behalve door de seculaire daling van den bodem is het veen sedert de 14e eeuw gezakt door inklinking tengevolge van het kunstmatig drooghouden der bovenste laag door inpoldering en bemaling. De mond van den middelsten Rijnarm was nog open, want juist daar hebben de Romeinen den Brittenburg gebouwd. De Romeinen hebben zich hier alleen in de hoogere kuststreek, in de geestgronden en binnenduinen opgehouden -t daar hebben zij althans vestingen, militaire posten, enz. gehad. Behalve Brittenburg aan den Rijnmond lag ergens tusschen Rijn en Maas de groote vesting Pretoria Agrippinae, zeer waarschijnlijk die waarvan de overblijfselen gevonden zijn op Arendsburg, enz. op den hoogen zandrug bij Voorburg. Aan vestiging in het oostelijk daarvan gelegen veenmoeras viel niet te denken. Wel liepen daardoorheen twee wegen om de hoogere gronden van de kuststreek te kunnen bereiken; wij vinden die op de Peutinger reiskaart aangegeven tusschen Rijn en Maas, uitgaande van Nijmegen; die aan den Rijnzijde, die waarschijnlijk over Vechten liep, waar een Romeinsche legerplaats (vlootstation ?) was, kan grootendeels wel ter plaatse van den Hoogen Rijndijk gelegen hehben, misschien wel als dijk aangelegd geweest zijn. Te Alfen, dat daaraan ligt, zijn Romeinsche oudheden gevonden (zie hierachter onder „Bijzondere inzendingen"). '7 Het was omstreeks het midden der ie eeuw na Christus, dat de Romeinsche veldheer Corbulo een kanaal deed graven dat Rijn en Maas verbond, zooals de Romeinsche geschiedschrijver Tacitus en de Grieksche geschiedschrijver Dio Cassius ons meedeelen; de eerste voegt er bij „om het onveilige van den Oceaan te vermijden"1). Men heeft die zoogenaamde gracht van Corbulo op verschillende plaatsen in ons land gezocht, maar men schijnt wel als zeker te mogen aannemen, dat zij aan den Rijn t. O. van Leiden een aanvang nam en dat de Roomburger Wetering en de Vliet tot de Hoornbrug, waarschijnlijk door vergraving van een bestaande wetering langs de oostzijde van den binnensten hoogterug, er een gedeelte van zijn, — vooral wanneer het juist is, dat de groote vesting bij Voorburg, waarvan de opgravingen in 1828 e. v. en van 1910 tot 1915 op meer wetenschappelijke wijze geschied2), — zie Cat. „Bijzondere inzendingen" — het Pretorium Agrippinae der Peutinger kaart is geweest en tevens, — zooals Dr. J. holwerda uit die opgravingen meent te kunnen afleiden, — een vlootstation der Romeinen3) — o. a. op grond van bouwmaterialen (pannen en tegels) gestempeld met C. G. P. F. i. e. classis Germaniae (pia fidelis). Dat voorts van de Hoornbrug tot Delft de Trekvliet en dan verder de Schie dat kanaal zou geweest zijn, zooals veelal beweerd is, mag wel als uitgesloten worden beschouwd: immers de perceelscheidingen der landerijen tusschen de Hoornbrug en Delft, die toch wel van na corbulo's tijd zullen zijn, loopen ter weerszijden van den Trekvliet in juist dezelfde richting, zoowel t. N. als t. Z. van de Kerstanje Wetering en haar verlengde N.O. van den Trekvliet, en dus moet deze laatste later zijn aangelegd. Bovendien kwam de Schie niet uit in de Maas, die beneden Vlaardingen naar zee stroomde, maar in de rivier die later Merwede heette. Trekt men echter Corbulo's gracht van de Hoornbrug recht door langs Wateringen en dan t. Z. van Naaldwijk zuidwaarts ombuigend tot waar de Lier in de Maas uitmondde, dan pleiten daarvoor verschillende bewijsgronden, o. a. dat ter weerszijden 1) Taciti Annales xi, 2a 2) Verslagen der Vereeniging Arentsburgh 1909—1915. 3) Zie „de Gids" van Febr. 1910, bl. 314. Bij de werken voor de nieuwe verbinding Rijn—Schie t. o. van Leiden werd n de Roombnrger Wetering bij Cronestein een Romeinsch vaartuig gevonden. (Inz. r. Mus. v. Oudh. te Leiden, Nos. 41 en 42.). i8 van den weg die hier dat kanaal grootendeels vervangen heeft, de perceelscheidingen geheel onafhankelijk van elkaar zijn en vooral dat t. Z. van Naaldwijk de overblijfsélen van een breed kanaal als een diepte in het terrein tot in den Liermond nog aanwezig zijn. Merkwaardig in verband daarmede is ook dat bij Wateringen sporen van een Bataafsche nederzetting ontdekt zijn. (Zie „Bijz. inzendingen"). De waarschijnlijkheid is dus groot, dat daar eenmaal de bedoelde binnenlandsche waterweg geloopen heeft, die de kleine vaartuigen der Romeinen zoolang mogelijk aan de gevaren van den Oceaan onttrok, als zij naar Brittanje wilden oversteken van uit den Maasmond of, beter nog, langs de Bernisse, enz. naar Zeeland voeren en dan, na de Godin Nehalennia in den tempel bij Domburg hunne offers gebracht te hebben, van uit den mond der Schelde (nu Ooster-Schelde) de zeereis durfden ondernemen '). Volkomen in overeenstemming hiermede is, dat deze waterweg van den Rijn bij Leiden tot de Maas aan den mond van de Lier juist 170 stadiën of 21250 schreden (een schrede = 1.479 M.) lang is, de lengte die Dio Cassius als die van Corbulo's gracht opgeeft2). Noch uit den zoogenaamden Romeinschen tijd noch uit de eerste middeleeuwen verneemt men in de schaarsche charters iets omtrent deze gewesten, — slechts enkele namen van plaatsen en wateren van het hooger gelegen Kennemerland en van de (later deels verdronken) gouw Tessel. Eerst in den bekenden schenkingsbrief van Koning Arnulf aan zekeren graaf Gerulf van 8893) worden de namen van eenige plaatsen genoemd, gelegen „tusschen den Rijn en Svithardeshaga", waarschijnlijk grootendeels gelegen in Kinhem en waarvan „Northa" voor Noordwijk gehouden 1) Holwerda. Gids 1910. 2) Zie hierover meer uitvoerig mijn verhandeling (De „Fossa Corbulonis") in het Tijdschr. K. Ned. Aardr. Gen. Jaarg. 1916, bl. 813, toegelicht door kaarten en foto graphieën van het terrein. Het vermoeden van S. Muller Hzn., dat het aan dien waterweg gelegen „Kwintsheul" en de daarlangs loopende „Quinte's wateringhe" (nu de Holle en de Lange Wateringen) hun naam zouden ontleend hebben aan een Romeinsche Statio Quinto (Reg. Gr. Florens i. d. Bijdr. Ned. Hist. Gen. xxii, bl. 186) schijnt mij zeer onzeker, daar er in dien tijd (1295) een familie Quint bestond (Suppl. Oorkondenb. No. 309, Art. 17). 3) Oorkbk Holl. en Zeel. I, No. 21; Mjsylink. Delfl. Bijl. No. 279; v. Richthofen. Egm. Geschichtsquellen, bl. 27. '9 wordt'). Misschien lag daar ergens ook het daarin genoemde Ospretashem, later (omstr. 960) Osbragtashem (daar bracht = broek, waarschijnlijk Oostbroek; er ligt een polder Oostbroek t. O. van Zoeterwoude). In den blafferd van de goederen der St. Maartenskerk te Utrecht van omstr. 9602) vinden wij ook een aantal namen genoemd van plaatsen, gelegen in het hier beschouwde deel van Holland, maar alle op één na op of bij de geest en de daarop rustende klei langs den Rijn; t. O. van Leiden alleen Alfen (Alfna). Die plaatsen, voor zooveel ze uit benamingen in den tekst zijn weer te viriden, zijn Zwieten (Suetan), onder Zoeterwoude aan den Rijn, Leiden (Leithen in prima, secunda et tertia), Rodenburg (Rodanburg), aan de Roomburger Wetering tegenover Leiderdorp, Lopsen (Lopishem), ter plaatse van de tegenwoordige veemarkt te Leiden, Ter Lips (Lippinge), Ter Wadding (Wadinghem), bij de Vink aan den Rijn bij Leiden, Veur (Fore), Voorburg (Forenburg), Voorschoten (Forschate), Valkenburg (Valcanaburg), Lier (Ler), Masamuthon (Monster), Ruiven (Rufinghem), Rijnsburg (Rothulfvashem), waar veel Frankische en ook Saksische oudheden gevondenen, — bij Katwijk deed men niet lang geleden grafvondsten uit den Frankischen tijd (Zie «Bijz. inzendingen"); Heslem en Heslemeholte, die men gemeenlijk voor Haarlem en den Haarlemmerhout houdt, wat echter, als dit geen verschrijvingen zijn, m. i. etymologisch moeilijk te verdedigen is, terwijl bovendien „Haralem" in den blafferd voorkomt; het reeds genoemde Osbraghtashem, Lux (Huis ter Lucht onder Noordwijkerhout ?), Schoten (Scata), Lisse ? (Luisna), Warmond (Warrnelde), Oegstgeest (Osgeregeist), Poelgeest (Polgest), Oslem (bij Heda Offem, d. i. een buurt bij Noordwijk), Teilingen (Taglinghem), Noordwijk (Northgo), Velesan (Velzen), Vennep (Vennape). Of „Suattingaburim" hetzelfde is als Swatenburg (later Zwammerdam) schijnt mij onzeker, daar Suattinga een familienaam is en Swade = zwette = grens. In een giftbrief van Graaf Dirk aan het klooster van Egmond van 989 wordt behalve Velzen en Noordwijk (Noortga) ook 1) O. a. door GosSBS. Vorming v. h. Graafsch. Holl., Bijdr. Vad. Gesch. en Oudh. Reeks V, Dl. II, bl. 113 en wel omdat hier een bosch geschonken werd, terwijl de Holl. graven daar later nog een bosch (nl. het zuidelijk deel van den Haarlemmerhout) bezaten. Taalkundig lijkt mij echter Nordtha—Nortga (zooals overal elders voorkomt) bedenkelijk. 2) Oorkbk. Holl. en Zeel. I, No. 33. 20 Voorhout (Foranholte) genoemd'), terwijl in die van Graaf Arnulf aan dat klooster van vóór 993 2) o. a. Sassenheim (Saxnem) voorkomt; voorts in dezen laatste ook Vlaardingen (Flardinge), Ketel (Hargan) en Overschie (Sche). Genoeg om te doen zien dat bewoning en ontginning vóór de ne eeuw zich nog in hoofdzaak tot de ongeveer 10 KM. breede kuststrook bepaalden, terwijl binnen de oudste waterkeeringen langs de Merwede—Maas — waarover hierna meer — ook reeds vroeger enkele plaatsen waren opgekomen. In de 10e eeuw hadden Maasland en Vlaardingen reeds kerken, terwijl die van Rotte (Hillegersberg) reeds in een brief van Keizer Koenraad II van 1028 wordt genoemd3). De lage venen achter die strook herbergden waarschijnlijk nog slechts hier en daar eenige visschers, jagers en vogelaars en van die dunne bevolking zal toen nog slechts plaatselijk eenige ontginning van het veen zijn uitgegaan, dat nog voor een groot deel met elzen- en wilgenbosschen bezet was, zooals ook vele plaatsnamen ter weerszijden van den Rijn, samengesteld met woude, schijnen aan te toonen. De oorspronkelijke vestiging der bevolking in de kuststreek en op de kleistrook langs den Rijn, van waar evenals van nog een ander oud gebied aan de Merwede—Maasmond eerst later de ontwikkeling van de veenstreken is uitgegaan, blijkt ook nog uit eene andere omstandigheid waarop Dr. Gosses heeft gewezen in zijn belangrijke verhandeling „De vorming van het Graafschap Holland," in 't bijzonder in het hoofdstuk „Het Graafschap aan den boorden van den Rijn" en waaraan veel van het volgende is ontleend4). In de Rekeningen der Graaflijkheid5) nl. vindt men de verantwoording van twee belastingen, die van de bede en die van de batting. Deze laatste was oorspronkelijk een genormaliseerde afkoopsom voor het onderhoud van den Graaf, wanneer hij rondreisde om een zekere rechtspraak, het botding geheeten, zelf te houden. In het hooge Kennemerland komen de gebieden die bede en 1) Oorkbk Holl. en Zeel. I, No. 66. 2) Aid. I, No. 68. 3) Aid. I, No. 8o. 4) . Bijdr. Vad. Gesch. en Oudheidk., ie Reeks, Dl. II, bl. 268. 5) Dr. H. G. Hamaker. De Rekeningen der Graaflijkheid van Holland onder het Henegouwsche Huis. 21 die botting betaalden vrij wel overeen; alleen waren eenige ambachten t. N. en t. O. van de Spiering- en Haarlemmermeren bottingvrij, als Spaarnwoude, Osdorp, Hofambacht en Boesinghele (Nieuwerkerk), benevens Aalsmeer en Sloten, waarvan de eerste misschien eerst na den tijd van het botding zijn ontstaan, de laatste misschien te afgelegen waren voor den Graaf om die bij zijn rondtrekken te bereiken. T. Z. daarvan, in de streek die men vroeger Noord-Holland noemde, en in het begin der 13e eeuw ook reeds Rijnland, was het in hoofdzaak de kuststreek, de geest tot en met Monster en Naaldwijk, die het bottingland vormde, daaronder begrepen de rivierklei langs den Rijn met Valkenburg en Leiden; t. N. van den Rijn behoorden aan de binnenzijde der geest nog Warmond en Oegstgeest er toe, t. Z. daarvan, waar de Wassenaarsche ambachten ook Zuidwijk, Voorschoten, Veur en Voorburg, omvatten, nog Rijswijk en Wateringen. Intusschen ook daarachter lagen oude bottingambachten. In de eerste plaats op of aan de klei langs den Rijn, nl. Leiderdorp, Koudekerk, Oudshoorn, Esselikerwoude, Aarlanderveen t. N. daarvan en aan de zuidzijde aan de rivier Alfen en ten deele o'p het veen Hazerswoude, Zoeterwoude en Zoetermeer. Waarschijnlijk is hier het aan de klei grenzend veen reeds vroeg in cultuur gebracht. Nog verder naar het Zuiden stak het bottinggebied ook nog met een oostelijk aanhangsel in het veen vooruit en wel op de klei in de omstreken van Delft'). Daar lagen nl. de bottingambachten Delfland (d. i. Hof van Delft) en Pijnakker. In beide werd een zeer groote oppervlakte, oorspronkelijk misschien wel het geheel, ingenomen door grafelijken grond. Achtereenvolgens, te beginnen in de eerste helft der 12e eeuw, werden gedeelten daarvan vervreemd door schenking aan de kloosters van Egmond en van Rijnsburg, andere in leen gegeven, waardoor eenige kleine ambachten gevormd werden. T. N. en t. Z. van den „Hof van Delft" lagen buiten het hofverband gedeelten van den „Vrijen Ban". Wanneer de „Delft" van de Hoornbrug tot in de Schie gegraven werd is niet bekend; aan deze „Oude Dilf' (nog het Oude Delft te Delft) en langs de evenwijdig daaraan gegraven „Nieuwe Dilf" ontstond een plaatsje dat in 1246 stadsrechten verkreeg en dus 1) Zie bl. 13. 22 uit het hofverband werd losgemaakt (vrij van hofdienst) doch grafelijk eigendom bleef (hofhuur en hoendergeld). Vóór 1268 stichtte Barthelomaeus van der Made er de (Oude) Kerk en in dat zelfde jaar werd het dorp Oude Dilf, bestaande uit hoeven, met de nieuwe poort vereenigd. Zoo werd de vroonhof grootendeels ontbonden en een nieuwe stad, Delft, gesticht, terwijl Pijnakker waarschijnlijk graaflijke grond bleef'). Ook kerkejjjk is de ontwikkeling, die op de geestgronden begonnen was, van het Westen naar het Oosten voortgegaan. Zij ging uit van Velzen, de moederkerk van Kennemerland, waarvan Agathenkerke (Beverwijk), Heemstede, Assendelft, Spaarnwoude en Sloten dochterkerken waren, — en van Kerkwerve (Oegstgeest), dat reeds in 1063 kapellen had te Rijnsburg, Warmond, Leimuiden, Rijnsaterwoude en Esselikerwoude, die later parochiekerken werden. Maar achter het beschreven gebied lag nog altijd het groote veenmoeras onaangeroerd, woest en ledig, vooral t. Z. van den Rijn;; eerst in de 13e eeuw werd de ontginning daarvan krachtig aangepakt. De kuststreek die wij hier beschouwden, van de grenzen van Kennemerland in het Noorden tot de Lier in het Zuiden, en waartoe waarschijnlijk toen ook nog Delfland en Pijnakker behoorden, was het oude Rijnland, de „comitatus circa oras Rheni" uit den schenkingsbrief, door Keizer Hendrik IV in 1064 aan den Bisschop van Utrecht gegeven. Maar ook van nog een ander oud gebied in het Zuiden ging de ontwikkeling uit, nl. van het oude „Maselant" en van Vlaardingen. Maasland was nog ten tijde van het Henegouwsche Huis blijkens de rekeningen der Graaflijkheid een afzonderlijk baljuwschap naast die van Delfland en Tusschen Schie ende Goude. In den blafferd van de goederen der St. Maartenskerk te Utrecht van omstr. 960 wordt van de tienden aldaar gesproken2); het dorp had een zeer oude kerk evenals Vlaardingen, welke laatste als gelegen aan den oever „fluminis quod vocatur Flardinghe" reeds in een gift van Graaf Arnoud, dus vóór 993, voorkomt3). 1) Gosses t. a. p., bl. 227 e. v. 2) Oorkbk Holl. en Zeel. i, No. 33. 3) Aid. i, No. 68. 23 Graaf Dirk III had misschien het bovengenoemde graafschap aan de boorden van den Rijn op den Utrechtschen Bisschop veroverd en maakte van' uit het bosch Merwede (in het tegeneiland Ijselmonde) en bij Vlaardingen de vaart op de rivier zoo onveilig, dat hij in 1018 daar werd aangevallen door Keizerlijke en Utrechtsche legerbenden, wien hij echter een volslagen nederlaag toebracht. Uit dit alles blijkt dat wij hier met een oud gebied te doen hebben, dat zeker reeds in de ioe eeuw bedijkt moet zijn geweest. Ik veronderstel, beginnend in het Zuidoosten, een omdijking, gevormd door den tegenwoordigen Maasdijk van Vlaardingen benedenwaarts tot den Nolledijk (Nolleweg) en dan noordoostwaarts langs den Oude-Kampsweg en den Burgerdijk. Deze laatste houdt nu echter op bij de hoeve Het Kraaiennest, terwijl verder N.O.waarts de perceelscheidingen doorloopen tot tegen den zeker later gelegden dijk langs de Lier; zij zijn dus waarschijnlijk na het gedeeltelijk weggraven van den Burgerdijk tot daar doorgetrokken. Aan de noordzijde vormde — op den naam afgaande — de Zijdwindsche Kade misschien de waterkeering, waarlangs een wetering loopt die nog de Kleine Zijde (zijde = zijdwinde) heet; terwijl de oostelijke waterkeering misschien gevormd werd door een dijk langs de Ligtevoetsvaart (nu Breede of Vlaardingsche Vaart), die naar den bochtigen vorm te oordeelen, oorspronkelijk een natuurlijk water is, behalve misschien aan het noordelijk einde de korte rechte verbinding met de Sciplede. Ter weerszijden van de Zijdwinde en de Vlaardingsche Vaart zijn de perceelscheidingen geheel onafhankelijk van elkaar. Het is ook wel mogelijk dat Maasland en Vlaardingen eerst afzonderlijk bedijkt zijn: ter weerszijden van de gemeentegrens t. Z. van de Vlaardingsche Vaart zijn de perceelscheidingen geheel verschillend. Maar dit oud stuk graaflijk gebied, dat deel uitmaakte van de streek, zich uitstrekkend tusschen de twee stroomen „Liora et Hisla" (Lier en IJsel), die Dirk II reeds in 985 van Keizer Otto gekregen had, sloot niet aan het oude graafschap langs de kust; het zuiden hiervan, Naaldwijk, lag van Maasland gescheiden door de rivier de Lier, die waarschijnlijk in den Harnas-Polder t. N.O. van Het Woud een aanvang nam, later grootendeels verlandde en ook Lee of Leewatering genoemd werd, en de daarlangs gelegen gronden. Deze gronden zullen besloten zijn 24 geweest tusschen twee waterkeeringen die langs de Lier opwaarts gingen — de oude wijze van bedijking, toen men de rivieren nog niet aan den mond kon afsluiten — en wel aan de zuidzijde door den reeds genoemden Oude Kampsweg—Burgerdijk—Zijdwinde, aan de noordzijde — met afsluiting van het bovenste gedeelte — door de Munnikenlaan—Noordweg en misschien ook door den Woudweg, die bij den Hoorn aan de straks te noemen waterkeering langs Delfland, de Tanthof, aansloot. Dat de Noordweg zich zoover van de Lier verwijderde en dan plotseling met een rechten hoek zuidwaarts omboog werd veroorzaakt doordat die dijk mede omvatte een noordelijken zijtak van de Lier, die langs de plaats der tegenwoordige hoeven Vreeburg en Oosterlee liep en bij Westerlee in den mond van de Lier uitkwam, — zooals op het terrein en dus ook op de Topografische Kaart nog duidelijk te zien is. De buitengronden aan de zuidzijde werden voor een groot gedeelte bedijkt door den Lierdijk1), waaraan het dorp de Lier2) opkwam, even t. W. hiervan ombuigend naar het zuiden3) tot tegen den Burgerdijk. Het oostelijk uiteinde sloot aan een dam, dwars over het water gaande tot den Noordweg, welken dam ik voor de tweede afdamming van de Lier houd. Een latere afsluiting, bij den mond, werd gevormd door een waterkeering langs den Maasmond, gaande van de omdijking van Maasland aan het einde van den Nolledijk N.W.waarts tot de duinen t. N. van Monster. Het aansluiten van deze waterkeering en van den Lierdijk tegen den Burgerdijk is mede een bewijs, dat deze laatste den Maaslandschen ringdijk vormde. De Lier kreeg in 1245 een kerk, dochter van die van Maasland, — wanneer ze parochiekerk werd is onbekend; het kerspel zou zich uitstrekken tot de Burgerscede (nu de Scheewatering) in het Zuiden en Naaldwijk in het Noorden, voorts van de Maas tot „ostende Lyera" 4), nu de Oostbuurt. Tusschen de oude dijken den Noordweg en den Burgerdijk, was intusschen een nieuw 1) In het Oude Reg. v. Gr. Florens wordt gesproken van „enen tiende tusscen Burgerdic ende Leijderdic" (Bijdr. Hist. Gen. XXII, bl. 199). *) Misschien reeds het „Ler" uit den blafferd v. omstr. 960 (Oorkbk Holl. en Zeel. I, No. 33). 3) Nog „Lierdyck" op de „Hoofdcaerte v. Wateringe" i. h. Kaartboek v. d. Abdij v. Leeuwenhorst, R. Arch. 's Grav., Q. 1631 — nu Hoofdweg. 4) Oorkondenb. Holl. en Zeel. II, Nal. No. 21. 25 ambacht gevormd, dat mede tot het latere baljuwschap Rijnland gerekend werd'). Vóór het leggen van den doorloopenden dijk Maasland—Monster zijn waarschijnlijk nog eerst t. W. van den Lierdijk (Hoogeweg) twee bedijkingen tot stand gekomen, nl. die van beide deelen van den tegenwoordigen Hoefpolder, gescheiden door den Hoefweg, die ook weer tegen de omdijking van het oude Maasland aansluit. Naar den horizontalen vorm zou men oordeelen dat de westelijke, binnen den Leeweg—Hoefweg het eerst is bedijkt, daar de noordelijke dijk van de oostelijke (de Honderd Morgen), deKitterweg, aan de eene zijde tegen den Lierdijk, aan de andere tegen den Leeweg aansluit, maar daar de eerste veel hooger ligt dan de tweede, ten deele zelfs boezemland is tot ongeveer A.P. gelegen, en deze weer hooger dan die t. O. van den Hoogen Weg tusschen den Lierdijk en den Burgerdijk, zoo blijkt de bedijking van het oosten naar het westen te zij».voortgegaan en is dus het hoogste westelijk deel van den Hoefpolder het jongste. Dijken en indijkingen in het Zuiden. Bij onze laatste beschouwingen hebben wij vooral met de waterkeeringen van eenige landen aan den breeden Maasmond moeten rekening houden. Het spreekt van zelf dat ook het geheele gebied tusschen het IJ in het Noorden en den Maasmond— Merwede—IJsel in het Zuiden door dijken langs die wateren beschermd moest worden om bewoning en cultuur mogelijk te maken, al lagen die landen in de vroege middeleeuwen waarschijnlijk nog i a 2 M. hooger dan nu en al hadden die dijken zeker nog niet de afmetingen van later tijd. Wij zullen daarom eerst moeten kennis maken met die buitenwaterkeeringen en, voor zooveel die langs de rivieren aan de zuidzijde lagen, met de aanwinsten door bedijking van buiten- i) Dit was dus m. i. de „ban van Lyere", gelijk aan de tegenwoordige gemeente, in de Informatie van 1514 door den pastoor genoemd (bl. 265), en niet alleen de Hoefpolder, zooals S. Muller Hzw zegt (Kerk. Ind. Bisd. Utr. II, bl. 262, Noot 11). Dat het andere deel der parochianen in Delfland woonde, zooals de pastoor getuigde, en gold met die van Maasland (voor het gedeelte tusschen Burgerdijk en Schee-watering), Dorp (daaraan grenzend), Het Woud (klein stukje t. Z. van den Noordweg) en Naaldwijk (Honterlaad), was dus zeker juist. Ten onrechte zegt Fruin dus (Verspr. Geschr. VI, bl. aoo, Noot 2), dat het water de Lier, dat de banne van dien naam in tweeën scheidde, de grens vormde tusschen Rijnland en Schieland. 26 gronden aldaar. Beginnen wij daartoe met die tusschen het oude Maasland en de zee. Evenals de Lier zal ook een ander natuurlijk water, in algemeene strekking daarmee evenwijdig loopend, de Gantel, dat t. O. van Wateringen een aanvang neemt, met de op korten afstand t. Z. daarvan loopende Kleine Gantel, oorspronkelijk van leidijken ter weerszijden op grooten afstand daarvan voorzien zijn geweest, — de Poeldijk—Noordweg de noordelijke, de Dijkweg—Honselerdijk—Merriëndijk de zuidelijke ; daartusschen lag het land „Achter den Dijk" en t. N. van de Gantel en t. W. van het plaatsje Poeldijk „de Poel" — een tijd lang een afzonderlijk ambachtje'). Later is aan de zuidzijde waarschijnlijk nog een dijk dichter langs de Kleine Gantel aangelegd zooals uit de perceelscheiding duidelijk schijnt op te maken, nl. dwars door de „Dortoghe" en aansluitend aan den Honselersdijk t. O. van het kasteel (zie de Kaart v. Delfland van de landmeters Nic. en JAC. KRUIKIUS, No. 4562). Maar deze riviertjes zijn evenals de Lier door den genoemden dijk van Maasland tot Monster afgesloten geworden. Deze oude waterkeering liep N.W.waarts binnen langs de Honternessen, gorzen waaruit later het Honternesselant of Hon te riant ingedijkt is3). De breede zate er van is daar nu nog tusschen twee slooten op het terrein over onder den naam van „Oude Dijk", op een geteekende kaart van den Oranjepolder, 17e eeuw, staat nog „Den Ouden Maasdyck"4). Ook t. N. van den weg van Westerlee naar de Oranjesluis was, blijkens de kaart van Crtjquius van Delfland v. 1712, die zate toen nog aanwezig en daarover liep tot den zijweg langs Heimond de nog bestaande weg het St. Jorispad, geheeten naar de in Heimond staande St. Georgius-kapel. Dit gedeelte wordt ook nog wel „Oude Dijk" genoemd. De waterkeering boog dan N.O.waarts t. N. om Heimond heen naar den Leeweg, waar tot voor korten tijd zijn bestaan 1) Reg. Gr. Florens. Bijdr. Hist. Gen. xxii, bl. 176. 2) Nicolaas werd later landmeter van Rijnland. Zijn naam werd gewoonlijk „Cruquius" geschreven, — zooals hij in het volgende ook steeds genoemd zal worden. 3) Oorkondenb. Holl. en Zeel. ii, No. 308; Reg. Gr. Florens (Bijdr. Hist. Gen. xxii, bl. 176), — waarschijnlijk zoo genaamd naar Gerardus de Honte (Aid., bl. 260). 4) Rijksarchief 's Grav. No. 2390. 27 nog bewezen werd door een wiel, op de Topografische Kaarten i : 50000 en 1 : 25000 en op die van CRUQIUS geteekend, maar niet lang geleden gedicht. Vervolgens liep de dijk, tot den Zandweg die rechtsaf naar Naaldwijk gaat, ter plaatse van den Leeweg. Dit blijkt uit de smalle perceelen aan de westzijde langs een gedeelte van dien weg liggend, deelen van de oude dijkzate. Van het uiteinde van den Leeweg aan den Zandweg ging de waterkeering noordwestwaarts en is daar nu nog slechts over in een smal wegje, het Galgedijkje, gaande over de Naaldwijksche Wetering tot den weg van Naaldwijk naar 'sGravenzande. Volgens de kaart van 1712 lag toen nog aan den oostzijde van dat wegje t. Z. van de wetering een stuk van den ouden dijk. Tot hier loopt langs het reeds beschreven gedeelte van deze waterkeering de grens van Naaldwijk. T. N. van den weg van Naaldwijk naar 's Gravenzande vindt men het overblijfsel nog in een smallen weg, die vrij hoog ligt, de Naaldwijksche geest van Zuid naar Noord snijdende, en langs welks oostzijde een hooge strook gronds ligt. Op de kaart van CRUQUIUS van 1712 heet deze „de Opstal weg of de Oude Dijk" en afgaande op die van FLORIS BALTHAZARSZ. van 1611 (No. 453) schijnt de waterkeering dan noordwaarts doorgeloopen te hebben tot den van Naaldwijk komenden Geestweg (ook Noordweg of Achterweg), ging dan eerst N.O.waarts langs den nog bestaanden Achterweg en daarna N.W.waarts langs den weg die nog Zwarte Dijk heet en die, na den Poeldijk, den Monsterschen Weg (naar Loosduinen) en de vlakte van de Geest gesneden te hebben, t. N. van Monster aan het duin sluit. De Achterweg - Zwarte Dijk vertoont geen kenteekenen meer van een oude waterkeering, maar moet dit wel geweest zijn als voortzetting van den „Ouden Dijk", enz. Op de Kaart van FLORIS BALTHASARSZ. heet dan ook de geheele waterkeering t. N. van den weg van Naaldwijk naar 's Gravenzande „de Zwarten Dijck". De Groote Gantel, de Kleine Gantel en de Booma Wetering, natuurlijke wateren met geheel verschillende perceelscheidingen ter weerszijden, eindigen hun bochtigen loop aan den Zwarten Dijk. De eerste is later met eenige recht gegraven stukken tot 's Gravenzande verlengd. Dit alles bewijst dat de beschreven dijk dus oorspronkelijk een buitenwaterkeering was, zooals wij zien zullen niet ver van den rechteroever van den Maasmond gelegen. Alles wat nu t. W. 28 daarvan, dus buiten dien dijk ligt is dus eerst daarna langzamerhand ontstaan door aanwas, duinvorming en bedijking. Maar het oude dorp Monster dan ? Dit is aan en tegen het duin, dat zich toen veel verder zeewaarts uitstrekte, en de hooge geest daarachter ontstaan, die een zuidwestwaarts uitstekende punt van het vasteland vormden; later, toen de aanwas naar het zuiden voortschreed, is het vasteland hier altijd blijven eindigen in zulk een aanhangsel. Monster ligt nu nog hoog: het terrein waarop de kerk staat + 3,25 N.A.P., de voornaamste dorpstraat + 2,25 a + 2.75 N.A.P. Monster lag dus aan den Maasmond: het schepenzegel van de 13e eeuw voert als randschrift: „Sigillum Scabinorum Monasterii ad Mosam"1). In het (valsche) zoogenaamde Ansfriedcharter, gedateerd 1006, maar van ongeveer 12702), wordt gesproken van de kerk van Masemonster. En de plaats „Masamuthon" (Maasmond) in den blafferd van omstr. 9603) is m. i. een nog oudere benaming van hetzelfde dorp geweest. De duinen moeten hier toen een aanzienlijke breedte hebben gehad en de kust dus veel verder zeewaarts gelegen hebben dan nu. Immers de visschersbuurt „Die Hey" lag nog ten tijde van Floris Balthasarsz (1611) ong. 800 a 900 M. buiten de tegenwoordige kustlijn. Van Monster naar die buurt liep door de duinen de Monsterweg4). Stellen wij de afname der kust evenredig met het tijdverschil — wat in 't algemeen volstrekt niet juist behoeft te zijn —, dan zal de kustlijn omstr. 1200 nog 1100 a 1200 M. verder buitenwaarts moeten geloopen hebben, in dit geval waarschijnlijk niet te ruim gerekend, als het juist is dat Ter Hei in en na 1470 viermaal naar binnen verplaatst is, nl. in 1470, 1530, 1546 en 15705) en daarvóór misschien nog eenige malen. Hiernaar is de kust op Kaart 1 geteekend. De hier geschetste waterkeering was zeker door een strook buitengronden gedekt. Uit het volgende zal blijken, dat de hoogwaterlijn in de 12e eeuw vrij dicht t. Z. van het dorp Monster moet geloopen hebben langs de grens tusschen de 1) Oorkondenb. Holl. en Zeel. ii, No. 901. 2) Tenhaeff. Diplomatische Studiën, bl. 248. 3) Oorkondenb. Holl. en Zeel. ii, No. 33. 4) Oudheden Delfland, bl. 355. 5) S. Muller Hzn. Kerk. Ind. Bisd. Utr. ii, bl. 266. 29 tegenwoordige gemeenten Monster en 's Gravenzande, dus ongeveer langs de Vlotv^art en het Nieuwe Water Z.O.waarts, dan t. Z. van den Naaldwijkschen weg iets t. O. van dit water en verder een paar honderd meter buiten den Ouden Dijk tot in den zuidhoek van het Honterland. Maar daarbuiten was, althans in de 12e eeuw, niet alles water meer: t. Z. van Monster strekte zich een langwerpige plaat uit, in het Zuiden waarschijnlijk tot dicht bij de plaats van de later gevormde Staalduinen en in het Noorden langs de zee even ver als het tegenoverliggend vasteland, daar waarschijnlijk ook reeds met breed duin bezet. Die plaat was van het vasteland gescheiden door een Maasarm, die nog grootendeels is na te sporen. Die arm scheidde zich uit de Maas af met een vermoedelijk vrij breeden bovenmond tusschen de plaat ter eene en het buitenland vóór den Ouden Dijk (St. Jorispad)—Leeweg ter andere zijde; daar is de Heensloot waarschijnlijk nog de laatst overgebleven geul er van. Die Maasarm ging verder in algemeen noord-noordwestelijke richting: de smalle Poelpolder teekent zich nog zeer duidelijk in het terrein als het oude stroombed af1). De (Poel)molensloot, die hem in hare geheele lengte doorloopt en aan welker noordelijk uiteinde nu de-Poelmolen voor de afwatering op de verlengde Gantel (Delfiands boezem) staat, is daar het laatste overblijfsel van den rivierarm. Daarom is die sloot ook altijd de grens tusschen het oude Naaldwijk en het later opgekomen 's Gravenzande geweest, totdat bij de grensregeling van 1818 de grens langs het Nieuwe Water gelegd werd en dus de geheele Poelpolder aan 's Gravenzande kwam. Het polderwater heeft een peil van — 1,55 A. P.; het terrein ligt bij de Molensloot nagenoeg even hoog en stijgt van hier komvormig naar de ter weerszijden begrenzende polderkaden, aan de eene zijde langs het Nieuwe Water, aan de andere langs het Oudeland, dat zelf bijna even hoog als de kruin van die kade ligt. Een typisch oud rivierbed dus! Het stroombed ging t. N. van de verlengde Gantel nog verder noordwaarts en is daar ook over eenigen afstand nog duidelijk zichtbaar door den 1 a 1,5 M. hoogen steilen rand langs de l)*Zie ook de photo's in mijn verhandeling „De Masemude" (Tijdschr. K. Ned. Aardr. Gen., Jaarg. 1919, bl. 286), waarin de geheele vorming der landen langs . den Maasmond meer uitvoerig beschreven is. 30 westzijde; nog verder naar het Noorden is het geheel volgeslibd, echter nog kenbaar aan een aantal slooten, die in 't algemeen in dezelfde richting loopen als de oude rivierarm, evenals de Oude Vlotvaart aan de binnenzijde; het terrein ligt het laagst langs den noordelijken arm hiervan, die nu dicht bij den weg van Monster naar 's Gravenzande doodloopt. Deze is dus waarschijnlijk als de laatst overgebleven geul te beschouwen, hierlangs loopt de grens tusschen Monster en het later daarvan afgescheiden 's Gravenzande. Aan de noordzijde van genoemden weg zijn ook nog kenteekenen van den ouden stroom aanwezig, o. a. een strook zavelgrond dwars door de geest. Aan de andere zijde van den tegenwoordigen Slaperdijk sloot daaraan nog volgens de kaart van 1611 een laagte of inham in het toenmaals nog breede duin, die den zeer kenmerkenden naam van „de Zyp" droeg (zijp = doortocht van het water) en die dus de plaats aanwees waar de noordelijke Maasarm naar zee ging totdat hij, geheel verzand, aan de zeezijde overstoven en eveneens met duin bezet werd. Een hoeve „de Zijp" aldaar, buiten tegen den dijk, staat geteekend op de kaart van CRUQUIUS. De hier beschreven Maasarm droeg waarschijnlijk den naam van „de Hei", welk woord in het Middelnederlandsch voorkomt, meestal in de samenstelling Heidiep en diep water of stroom beteekent (het Heydiep van Greveningen — 1412; de Heydrecht bij Schoonderloo, enz.). Nu lag aan den bovenmond van dezen Maasarm een stuk lands, geheeten „Heymond" (Heymont, Hoymont, enz.), dicht bij het punt waar het St. Jorispad—Oude Dijk zich N.O.waarts ombuigt naar den Leeweg, dus dicht bij en binnen deze oude waterkeering. Het wordt reeds in een stuk van 1203 genoemd ') en voorts in vele andere. De Graaf en Gravin van Holland gaven in 1203 de smaltiende op Heimond aan de abdij van Mariënweerd, terwijl de elect van Utrecht in 1213 aan die Abdij ver^ gunning gaf aldaar een kapel te stichten, die gewijd werd aan C St. Georgius — vandaar „het Jorispad." De monniken die de kapel bedienden hadden er een woning, later een boerenwoning, op de kaart van CRUQUIUS en op onze Topographische Kaart 1) Oorkondenb. Holl. en Zeel. II, Nalezing No. 5; Cart. Mariënweerd No. 19. 2) Oorkondenb. Holl. en Zeel II, Nal. No. 9; Cart. Mariënweerd Nos. 25 en 26. 31 i : 50000 nog Heimond genaamd. De daarop aanloopende weg, die Leeweg en Vlietweg verbindt, dien we reeds als een ouden dijk leerden kennen, heet nog de Monnikenlaan. Misschien hebben hier aan den mond van de Hei visscherswoningen gestaan, zooals later aan de overzijde op de Staalduinen. En aan het andere uiteinde bij de zee lag de visschersbuurt Die Hey (dat. Der Hey 1611, — of Ter Hey), die als zooveel andere plaatsen geheeten zal zijn naar het water waaraan zij gelegen was (de Lier, Rotte, Schie, enz.). De naam Der Heyde of Terheyde (1712) is een leelijke verbastering, het omgekeerde van een samentrekking, zooals die vroeger meer voorkwam'). Zien wij nu wat er gebeurde met de groote zandplaat aan de westzijde van de Hei, die waarschijnlijk eenvoudig „Het Zand" ('t Zande) genoemd werd. Het is mü echter nog niet gelukt met zekerheid een volledig beeld van den gang van zaken aldaar, de achtereenvolgende bedijkingen, enz. te geven. Nieuwere schrijvers hebben daaromtrent wel een en ander meegedeeld, dat echter onmogelijk juist kan zijn. Het noordelijk gedeelte van de plaat, waarop aan de zeezijde duinen waren ontstaan, is onder de bescherming hiervan toegenomen; als buitendijksche gronden evenals elders oorden genaamd of noorden2), nl. de Groote Noort en de Noorder en Zuider Cleene Noort, nu grootendeels de Lange Stukken. Zij liggen + 1 a + 2 N.A.P. Het zijn waarschijnlijk deze gronden, die in de oudste daarop betrekking hebbende stukken „ad are nas" vuig. „Zande", of, daar zij als opwas aan den Graaf behoorden „Harena Comitis" werden genoemd, onder dezen laatsten naam voor het eerst in een charter van Graaf Dirk VII van Aug. 12003). In een brief van den elect van Utrecht v. 1238 wordt gesproken van een plaats „ad arenas sive vulgariter Zande", waarin Gravin Machtilde 1) Bv. de Zadelstraat voor de Zaalstraat te Utrecht (aanloopend op „de zaal" d. i. het paleis van den ^Bisschop); de Scaderdam voor den Schardam; de Noirtzeede voor de Noordzee (Enqueste o. d. Schiltalen 1494, Voorne 1565, bl. 288), enz. 2) Ort of oort = hoek of punt. Een in het water vooruitspringend stuk lands werd daarom ook wel oort of noort (door aanhechting van de n van het lidwoord) genoemd. Later noemde men, vooral langs de groote rivieren, buitendijksche gronden in 't algemeen ook wel (n)oorden. Zie Tijdschr. K. N. A. Gen., Jaarg. 1903, bl. 801. 3) Oorkondenb. Holl. en Zeel. I, No. 182. 32 een kerk gesticht had '). Daar was ook een graaflijk hof, huis of kasteel, van waar Gravin Margaretha een schenkingsbrief gaf in 1239 van smaltienden te 's Gravenzande aan de kerk aldaar2). Dit alles wijst er op dat bedoelde gronden reeds in 't laatst der I2e eeuw bedijkt waren. Maar welke was die bedijking? Langs den ouden Maasarm t. N. van de Gantel is geen spoor van een waterkeering te ontdekken; die arm is dus aldaar volgeslibd en verzand, m. a. w. de plaat is daar aan het vasteland vastgegroeid. Dit kan zeer goed, want het was geen eigenlijke rivierarm die ze van het vasteland scheidde, die geregeld Rijn- of Maaswater afvoerde: dit verloor zich reeds hooger op in den wijden zeeboezem die Maasmond heette. Als de hier bedoelde gronden afzonderlijk bedijkt zijn geworden, dan zou de zuidelijke waterkeering ongeveer langs de Hoflaan geloopen moeten hebben, die van het dorp naar den Poelmolen gaat; maar deze is een smalle weg, waaraan geen kenteekenen van een ouden dijk zijn te ontdekken. Daaruit volgt misschien dat bedoelde gronden tegelijk met die ten zuiden van de Hoflaan, nu polder Oudeland, bedijkt zijn geworden. De dijk die dat alles omsloot zou dan kunnen gelegen hebben ter plaatse van den breeden weg van Monster naar 's Gravenzande, dan de Achterweg aan de westzijde van dit dorp, die hooger ligt dan de dorpstraat, en voorts van den weg van hier naar Naaldwijk tot bij de voormalige buitenplaats, nu boerenhoeve Dijkerwaal. Het zuidwestelijk gedeelte daarvan, van den Korenmolen tot bij den Heenweg is nog zeer duidelijk als een oude dijk te herkennen aan het smalle perceel dat langs het grootste gedeelte langs de noordzijde ligt en blijkbaar de oude dijkzate was. Dit gedeelte staat op de kaart van CRUQUIUS nog als dijk geteekend j daaraan ligt nog de woning „Ouwendyck". Verder kan de dijk geloopen hebben om het Oudeland langs den nu gedempten vijver van „Dijkerwaal", blijkbaar een waal of wiel (kolk) van een doorbraak en dan langs den Poelpolder, dus ter plaatse van de oostelijke polderkade van het Oudeland tot den Poelmolen, waar echter niets meer te vinden is dat afkomstig is van een ouden dijk. Bij den Poelmolen zou die waterkeering dan aangesloten moeten hebben 1) Oorkondenb. Holl. en Zeel. I, No. 368. 2) Aid. I, No. 369. 33 aan den nu geheel verdwenen dijk langs de zuidzijde van de Kleine Gantel'). Of wel de dijk heeft van Dijkerwaal oostwaarts geloopen tot den Ouden Dijk of Opstalweg langs de Geest van Naaldwijk, — maar er is daar geen spoor meer van te vinden. De dijk zou dan dus de Poel—Heensloot (ouden Maasarm) bij Dijkerwaal moeten afgedamd hebben en dit is waarschijnlijk, omdat de daardoor mede afgesloten Poelpolder, het oude stroombed, nog niet dichtgeslibd was en dus nog zeer laag ligt, terwijl daarbuiten het overblijfsel, de Heensloot, door hoog aangewassen gronden loopt. In 1238 kreeg Zande een eigen parochiekerk met een gebied dat dus afgenomen werd van dat van de parochie Monster2). Bij brief van Aug. 1242 werd een nieuwland, „dat opnieuw aan de zee was onttrokken" en waarover blijkbaar twist- was ontstaan, onder de parochie Zande gesteld3). De Fremery zegt: „dit nieuwe land was niet langs de Maas gelegen, want dan kon er geen parochiequaestie over ontstaan zijn" en meent dat de eenige bedijking waarop deze brief kan doelen die van het Oudeland en de Poel is4). Maar deze moet ouder zijn, zooals wij zagen, en bovendien zoekt de fremery een in het charter van 1238 genoemde sluis aan het zuideinde van het Honterland5), aldus te kennen gevend dat de Maasdijk toen reeds bestond, — maar in dit geval zou de bedijking van het Oudeland daarbinnen geen zin meer gehad hebben. In een uitspraak van Charles van Pditiers van f gï^onïtrent het konijnvrij maken en houden van den Delfland sc hen M aas dijk wordt deze genoemd „een oude dyck, beginnende van aan die Monsterweg, die loopt na de Hey en vandaer voortlopende tot aan Maeslant"0). Neemt men aan dat die dijk omstreeks het midden der 13e eeuw gelegd is, zooals gewoonlijk geschiedt, dan moet de bedijking van het Oudeland ('s Gravenzande Binnen) minstens een halve eeuw vroeger hebben plaats gehad, om de uitgestrekte en hoog aangewassen gronden tusschett'Oïe bedijking en den Delflandschen Maasdijk'{'s GravenzandeBuiten) te doen ontstaan. 1) Bl. 26. 2) Oorkondenb. Holl. en Zeel. I, No. 368. 3) Aid. I, No. 388. 4) SuppL Oorkondenb., Aant. bl. 53. 5) Cart. T. Mariënweerd, bl. 42. 6) Oudheden v. Delfland, bl. 355. 3 34 Het is ook mogelijk dat de Maasdijk niet in eens maar in twee gedeelten is aangelegd. Het noordelijk en westelijk deel daarvan, dus tot en met den Zanddijk t. W. van 's Gravenzande, zou nl. aangesloten kunnen hebben aan den dijk van het Oudeland iets t. N. van den korenmolen t. Z. van het dorp. Daar schijnen nl. duinen gelegen te hebben: er ligt nu nog een stuk duin en t. Z. daarvan een hoeve „Oostduin"; dit duin kan mede de aansluiting van den Zanddijk met den dijk van het Oudeland gevormd hebben. De „terra nova" uit de stukken van 1242 zou dan het land kunnen zijn, door dit gedeelte van den Maasdijk afgesloten. De Zij dijk en de Maasdijk (hier op de kaart van floris Balthazarsz. nog „de Nieuwe Zeedyck" genaamd) tot de omdijking van Maasland zouden dan later kunnen gelegd,zijn, — wat dan tevens verklaren zou den anders zonderlingen knik in den Maasdijk door den Zijdijk. Maar ook het buitenland vóór den Maasdijk breidde zich uit en wies aan in hoogte. Op een plaat links van den ouden Heimond vormden zich duinen, de Staalduinen, zeker hun naam ontleenend aan de stalen der visschers aldaar, d. z. staken of palen, door de visschers in rivieren of andere wateren geplaatst, om hun vischtuig, netten als anderszins, aan te bevestigen. Daar op die duinen woonden dus „staelluden", zooals men die visschers ook wel noemde '). Aan de N.W. zijde daarvan tegen den Maasdijk kwamen gorzen op, geheeten den Andel, en t. N. daarvan, en van den Zijdijk de gronden waaruit de Noordlandsche Polder is bedijkt. Wanneer dit heeft plaats gehad is niet bekend. In een verkoopbrief van 14172) wordt „des noortlants dijck" genoemd, maar de indijking is zeker reeds veel vroeger geschied, nog in de 14e eeuw, omdat het daarvóór gelegen Nieuwland niet later dan 1420 is bedijkt, terwijl er minstens een halve eeuw noodig geweest zal zijn voor den aanwas van zijn gronden. Ten westen van den Noordlandschen Dijk en den Delflandschen dijk t. N. daarvan lagen langs de zee duinen, die echter voor het grootste gedeelte van die dijken gescheiden waren door een 400 a 800 M. breede vlakke strook, waarschijnlijk dus een deel 1) J. Matthijsen. Rechtboek v. d. Briel, bl. 120; v. Alkemade en v. d. Schelling, Briele i, bl. 271. 2) Reg. v. handv. pviv., enz. betr. het gasthuis^, enz. te 's Gravenzande (No. 83, der handschriften. R. Arch. te 's Grav.). 35 van de oorspronkelijke plaat. Die langwerpige vlakte heette de Bank en hing in het Zuiden samen met de aangewassen gronden van den Andel. Aan die zijde lag zij nog open, zoodat de vloeden van den Maasmond uit er konden binnendringen. Tegen den westelijken dijk van het Noordland stoof duin aan (zie de kaart v. Floris Balthazarsz. v. i6ii, No. 453). Het bovengenoemde uitgors den Andel, dat aan het kapittel van St Marie in den Haag behoorde, werd Aug. 1414 ter bedijking uitgegeven •). In een stuk van Febr. 14212) wijzen drie arbiters aan „die gene die gelant sijn int nyewe bedycte lant" de grenzen aan van ieders aandeel in de buitendijksche gorzen daaraan gelegen. Waarschijnlijk is dus in het voorafgaand jaar 1420 de bedijking van het Nieuwland tot stand gekomen, welke polder nog in 1512 de Andel genaamd werd. In het Noordwesten werd deze bedijking begrensd door den Banckdyck (1611), die haar scheidde van genoemde langwerpige laagte de Bank. Deze is nu grootendeels met die duinen verloren gegaan; er is nog slechts het gedeelte van over, gelegen binnen den in 1884—'&5 ter vervanging van het duin gemaakten Zanddijk. De Staalduinen sloten met hun westelijk uiteinde aan den Nieuwlandschen Dijk bij de Hil. Tusschen dezen dijk en die duinen lag een zeer smalle strook gorzen, de Heuvels of de Hovel(s)3). Deze werd afgesloten door een korten dijk, in het verlengde van den oostelijken dijk van het Nieuwland, het P a p e ndijkje geheeten, daar het als weg gebruikt werd door de gees^ telijken van Heimond, die den dienst verrichten in de in of kort vóór 1449 gestichte kapel op de Staalduinen. Die dijk is in of kort vóór 1526 ingebroken en toen is in plaats van dit „Oude Papendijckgen" 600 M. verder westwaarts „het Nieuwe Papendijckgen" gelegd. Toen later beide vervallen zijn, is men, hoewel ten onrechte, den oostelijken opdijk van het Nieuwland zoo gaan noemen. Op te merken valt dat de aard van den oppervlakte-bodem in dezen zuidwestelijken hoek van Holland's vasteland veel meer overeenstemt met de geschetste wijze van ontstaan der gronden dan de Geologische Kaart (van Staring) zou doen vermoeden. 1) Arch. Kap. o. h. Hof te 's Grav., Register No. 147. 2) ld. , No. 188. 3) Zie behalve de Kaart van CftüQWfus, die van van Merwen (No. 472) en van Dou of Douw (No. 473). 36 Deze duidt alles t. W. van een lijn Poeldijk—Naaldwijk—de Lier—Maasland aan als zand en dit is zeker onjuist. In het bed van den ouden stroom, van den ouden Heimond aan de Maas tot de Hei aan de Noordzee, vooral in het zoo beschermd liggend gedeelte van de Poel en langs de Vlotvaart, ligt zandige klei aan de oppervlakte; zelfs t. N. van den 's Gravenzandschen weg bij Mon$tet, in de laagte van de Zijp, bestaat de tuingrond niet uit zand maar uit zavel. Ook het Oudeland is niet grootendeels zand maar klei. Ik vermoed dat ook deelen van 's Gravenzande Buiten, althans langs den Ouden Dijk en langs de Heensloot en waarschijnlijk ook van den Nieuwlandschen Polder een kleibodem zullen hebben, Boven Vlaardingen, dus langs de Merwede opwaarts en verder langs den IJsel is nog een oude doorloopende waterkeering na te gaan, door vele voorbedijkingen nu geheel slaper geworden en diep landwaarts in gelegen. De Hoogstraat die in noord>-zuidelijke richting door Vlaardingen loopt, met haar verlengde, den Vfoardingschen weg tot Ketel, en dan de Harreweg tot waar de Tanthofskade er aan sloot zijn waarschijnlijk als de oudste waterkeering te beschouwen; ter weerszijden van den Harreweg loopen de perceelscheidingen in geheel verschillende richtingen. Vermoedelijk is t. N. van Ketel daarvóór nog een waterkeering gelegd ter plaatse van den Ketel weg en den Groene Weg, die merkwaardigerwijze plotseling ophoudt aan de grens itusschen Ketel en Hof van Delft, tot waar de perceelscheidingen ter weerszijden verschillend zijn; van dat punt zal misschien een verbinding bestaan hebben langs die grens tot den Harreweg. Of het verlengde van den Ketelweg en '«HStjikeering noordwaarts op langs de Schie misschien ook nog een waterkeering gevormd hebben schijnt mij minder waarschijnlijk wegens het doorloopen der perceelscheidingen ter weerszijden van den Ketelweg. Vóór die oudste keering werd onder Vlaardingen eerst de Babberspolder bedijkt, t. O. grenzend aan de Harg, die nog onder dien naam als polderwater aanwezig is in den Hargpolder en aan het dorp Ketel zijn ouden naam gaf. Deze bedijking omvatte den geheelen tegenwoordigen Babberspolder behalve het westelijk gedeelte, dat later als het „Nieuwland" daartegen is aangewonnen; de aanwinst hiervan had plaats vóór den „Ouden Dijk", nog aldus geheeten op de kaart van CRUQUIUS 37 en door de beide dijkslooten aangeduid* nu nog gedeeltelijk over in een weg naar een hoeve „het Nieuwland". Daarnaast werd het land Malinc onder Ketel bedijkt; het was reeds in 1162 aan het klooster Egmond gegeven1) en hierdoor ingedijkt vóór 1176, nu de Oost- en West-Abtspolders en de Hargpolder. Deze gronden werden ingedijkt door den nog als weg aanwezigen „Ouden Dijk", sluitend tegen den oostelijken dijk van den Babberspolder; dus moet deze laatste ouder zijn. De dijk nu langs de polders Nieuwland en Babbers en de Oude Dijk van Malinc tot het dorp Schie vormden het gedeelte van bedoelde oude groote waterkeering t. W. van de Schie. In het dorp lag een dam door de Schie, waaraan dan de waterkeering sloot die om den Kleine Polder heen langs den tegenwoordigen weg naar Rotterdam, dan tusschen de latere Laag- en Hoog- „Oudendijksche" polders door en vervolgens langs den Kleiweg t. Z. van Schiebroek tot de Rotte bij Nieuw Terbregge ging, waar deze rivier was afgedamd. Van dit punt ging de Oude Dijk — zooals hij nog op de kaart van het Hoogheemraadschap Schieland wordt aangegeven — Z.O.waarts achter om Krooswijk heen langs Rubroek en dan langs den tegenwoordigen „Ouden Dijk" in voormalig Kralingen. De waterkeering liep dan verder ter plaatse van 's Gravenweg, om eindelijk bij de Kortenoord te sluiten aan den tegenwoordigen IJseldijk. Buiten deze groote waterkeering nu werden de daarvóór aanwassende gronden bij gedeelten bedijkt, waardoor een groote oppervlakte lands werd aangewonnen, — die tusschen Vlaardingen en Schiedam, behalve de buitengronden t. Z. van Schiedam, alle reeds vóór het einde der 13e eeuw. Uitvoerlgnds de geschiedenis van die bedijkingen en hunne oude politieke en waterstaatkundige indeeling. beschreven door Mr. S. MULLER HzN.a) en van» die in en om Schiedam door Dr. K. HEERINGA3), waaraan het volgend overzicht voor een groot deel is ontleend. Reeds uit de ligging is op te maken dat de oudste indijking vóór genoemde groote waterkeering geweest moet zijn die van „Broec" of „Utenbroec", zooals het nog in 1348 genoemd is* 1) Oorkondenb. Holl. en Zeel. I, Nos. 143, 153, 204. 2) Mr. S. Muller Hzn. Over de oudste geschiedenis van Schieland. (Verh. K. Ak. v. Wet. Afd. Lett. N. Reeks, Dl. XIV, No. 3). 3) Dr. K. Heeringa. Beschrijving van Schiedam I (1910). 38 met den daarnaast gelegen Bergpolder, behoorende onder Berg of Hillegersberg, waarnaar hij genoemd werd, en de Veertig Morgen. Deze indijking had plaats door den Bokelsdijk, nog grootendeels als weg over, en den Bloemersdijk, door een kort stuk dijk op de grens van Hillegersberg langs den Bergpolder verbonden. Daarop zal spoedig'de bedijking van het Blokland t. W. en een stuk t. O. van de Rotte (waarop nu het kerkhof) gevolgd zijn met eene nieuwe overdamming van die rivier bij Krooswijk. In den wijden Schiemond heeft gelijktijdig of iets later de bedijking van het opwas Matenesse plaats gehad als een op zich zelf staand eiland, bestaande uit den tegenwoordigen OudMatenesse-Polder en ongeveer het grootste westelijk deel van den lateren Nieuw-Matenesse-Polder; de dijk aan de Schiezijde was de tegenwoordige Singel, aan de N.O. zijde de Laanslootsche weg. Het zuidelijk gedeelte is nl. later buitengeslagen ') door het rechte eind van den tegenwoordigen Schielandsche Zeedijk t. O. van Schiedam, welke inlaagdijk in 1326 genoemd wordt; eerst in 1348 is de Nieu w-Matenesse-P old er, grootendeels dus een herdijking, bedijkt. Ten tijde van Graaf Willem II werd de Schie t. Z.W. van Schie, waar nu aan het einde van den Polderweg een rolbrug ligt» afgedamd, in verband met de indijking van een lange, smalle strook, die Utenbroek en Bergpolder omgaf, bestaande uit den Galghoek t. Z. van het dorp, Bokelsdijk en Blommersdijk, dit laatste d oor Kruiskade—Hofdijk—Zwaanshals; althans Muller meent dat deze drie landen, behoorend in het Westen aan Ogier van Voorschotelt en in het Oosten aan Gisebrecht Bokel, als één bedijking zijn aangewonnen. In den dam zal natuurlijk een uitwateringssluis gemaakt zijn en daarnaast een overtoom voor de scheepvaart. Ongeveer terzelfder tijd zal tegen den dijk van Malinc het Nieuwland ingepolderd zijn dooreen eveneens op het terrein nog weer te vinden dijk, bestaande in den Vlaardingerdijk, en ter plaatse van de binnen de latere vesten van Schiedam vallende Vlaardingerstraat, Breedstraat en Noordmolenstraat en de 's Gravenlandsche kade. Intusschen had Vrouwe Aleid, zuster van Graaf Willem II, gehuwd met Jan van Avesnes, Graaf van Henegouwen, langs 1) Van Mieris. Charterboek II, bL 744. 39 het nog open gedeelte van de Schie grondbezit gekregen en nadat zij in 1257 weduwe was geworden, ging zij spoedig met groote energie te werk om die gronden te bedijken, de Schie dicht bij den mond te sluiten, en aldaar een nieuwe plaats met kerk, enz. te doen verrijzen. Zij had ook bij den door haar broeder in de Schie gelegden dam het huis Nieuwerscbie gesticht dat later, evenals nu nog de plaats waar het gestaan heeft op onverklaarbare wijze Huis te Riviere genoemd werd, en zal waarschijnlijk van daaruit hare maatregelen hebben genomen en den arbeid hebben ontworpen en geleid. Eerst deed zij tegelijk met de Hooge Hem t. Z. van den Galghoek, gronden aan de oostzijde van de Schie bedijken, nl. de smalle strook t. Z. van den Hem tusschen den Matenesserpolder (Singel) en de Schie, en in de tegenwoordige itad Schiedam het gedeelte tusschen de Boterstraat—Hoogstraat, d. i. een deel van den toen gelegden buitendijk langs de Schift*), en den dijk van Matenesse ter plaatse van den Maternessersingel. Deze nieuwe aanwinst heette Riviere en daarin stichtte Ver Aleid haar kasteel „Te Riviere" (bouwval in den tuin van de H. B. S.). Later, in 1339, schonk Willem IV die heerlijkheid aan den Heer van Matenesse; het kasteel werd sedert dien tijd ook veelal Matenesse geheeten. Deze indijking moet reeds vóór 1260 geschied zijn, want kort daarop deed Vrouw Aleid de Schie afdammen door een dijk die de Hoogstraat met den dijk van het Nieuwland verbond (nu Kruisstraat en Damstraat), waardoor behalve eenig buitenland langs den oostelijken oever het aan de westzijde gelegen 's Gravenland werd ingedijkt, tusschen de beide dammen, Nieuwen Dam of Nieuwen Schiedam en dien bij het Huis Nieuwerschie, den Ouden Schiedam, zooals hij na dien tijd genoemd werd. In den dam werd een uitwateringssluis gemaakt en in 1299 vergunde de Graaf daarin eenen „00ver (overtoom) off sluyse" te maken met „een toecomst of havene"3). In een charter van 1310 zegt Graaf Willem, dat zijn goede lieden van Schiedam „eene spoye geleydt ende gemaict hebben" (spoye = schutsluis) maar verzoekt alle bewoners van zijn land, „haer guede jonste 1) Oorkondenb. Holl. en Zeel. II, Nos. 174 en 175. 2) Door een vergissing is deze dijk langs de Schie' boven den kort daarna gelegden dam op de Kaart weggelaten. 3) Van Mieris. Charterb. I, bl. 604. 40 ende helpe tot dier spoye doen"*). Of die schutsluis toen voltooid is schijnt niet zeker, — althans in 1328 verlijde dezelfde Graaf de vrouw van Jan de Keizer tot een lijftocht o. a. de „overtocht eade windaes" aldaar2). Maar in een privilege van 1339 spreekt hij van een „sluys", welke die van Schiedam zoodanig moesten onderhouden, dat hij zoo noodig „mit onse heere daer duere voeren moeghen3). In 1395 eerst werd meer westelijk een schutsluis gelegd ter plaatse van wat nu nog de Oude Sluis heet en de Schie daar doorheen geleid, terarijl het gedeelte dat vroeger op „den Over" aanliep gedempt werd en met huizen bebouwd. In 1778 is dit stukje van de oude Schie weer opgegraven, toen de schutsluis op de tegenwoordige plaats gelegd werd. Bij den dam en het kasteel kwam een plaatsje op, Nieuwendam en weldra Schiedam genaamd. Ver Aleid liet er spoedig een kerk bouwen, die waarschijnlijk ergens aan den Dam tusschen Hoogstraat en Breedstraat gestaan heeft — de tegenwoordige kerk t. O. van de Hoogstraat is van de eerste helft der 14e eeuw4) — en een gasthuis. Reeds in 1264 werd het een parochiekerk met een gebied dat in het Noordoosten reikte tot den Singel—Laanslootschen weg en dat dus o. a. Matenesse geheel omvatte en van de parochie van Ouderschie werd afgesplitst. Heer Diederik van Wassenaar verkocht 1272 al zijn ambachten gerecht dat hij over het Nieuwland en te Nieuwendam had aan Vrouw AleiekP),. nadat deze reeds in 1268 aan Graaf Floris V al haar land, gerechten, hofsteden, over en haar woning te Nieuwerschie, gelegen tusschen Ouderschie en den-Kieuwen Schiedam, tegen een eeuwigdurende rente had overgedragen en daarna van hem in leen terug ontvangen had voor haar en haar erfgenamen0). Aan haren „nyeuwen stadt by 't huys te Rivier" schonk Vrouw Aleid 18 Maart 1275 stederechten'). Ingevolge vergunning van den Graaf van 13468) werd daaromheen een vest en een gracht gemaakt, welke laatste grootendeels nog bestaat en het stadsrecht zou zich uitstrekken tot den buitensten 1) v. Mieris. Charterb. II, bl. 115. 2) Aid. II, bl. 458. 3) Aid. II, bl. 619. 4) S. Muller Hzn. Kerk. Indeeling II, bl. 253. 5) Oorkondenb. Holl. en Zeel. II, No. 228. 6) Oorkondenb. Holl. en Zeel. II, Nos. 174 en 175. 7) Aid. II, No. 288. S) Van Mieris. Charterboek II, bl. 722. 41 kant van de gracht'), — van een gracht alleen wordt reeds gesproken in stukken van I3042), 13153) en 13284). Vóór de stad en het Nieuwland lagen de buitengronden van het Frankenland; men voer er vroeger waarschijnlijk omheen, maar in 1336 gaf Graaf Willem III verlof tot het doorgraven er van. Toen Nieuw-Matenesse bedijkt was, is tegen den Z.W. hoek daarvan een (n)oort aangewassen; in 1390 werd deze door de stad aangekocht en een nieuwe haven er doorheen gegraven, terwijl de oude later dichtslibde. Het West-Frankenland (Oud) was reeds ten tijde van Jacob van deventer blijkens diens plattegrond (1560) bekend, een deel der kade was de tegenwoordige Groene Laan; een nieuwe kade daarvóór werd in 1587 gelegd. De bedijking had eerst later plaats. Nog vóór dat de Nieuwendam in de Schie was gelegd, had Claes de Vriese meer oostwaarts den opwas Schoonreloo als een eilandje omdijkt; op het terrein is aan de perceelscheiding, geheel verschillend van die van het omringend land, nog zeer duidelijk de vorm van die bedijking te zien5). In 1274 had Schoonderloo reeds een kerk. Het is nog in de 13e eeuw door de bedijking van westelijk Schoonderloo, t. Z. van de Heijdrecht0) (Hoydrift), en het t. N. daarvan gelegen Middelland aan Bokelsdijk gehecht. Intusschen was ook reeds Ru broek t. O. en t. W. van de Rotte, dus met overdijking van dit water, ingedijkt, — de zuidelijke dijk t. O. van de Rotte lag ter plaatse van den Goudschen Rijweg ('s Gravenweg) en Gerrit Berchems weg. Ongeveer terzelfder tijd, — maar nog vóór de bedijking van Rotterdam, daar dit met zijn zuidelijken dijk" tegen de oostelijken dijk er van aanschoot, — werd vóór en tegen Blommersdijk het Roodezand ingedijkt; de oostelijke waterkeering lag ter plaatse van de Korte Hoogstraat, de voormalige Zandstraat en het verlengde daarvan, de zuidelijke langs den Binnenweg tot het van Speijkplein en de westelijke langs de van Speijkftraat en verder noordwaarts tot de Kruiskade. Dit geschiedde dus met insluiting van het leen Bulgerstein, tusschen de Coolvest en de Korte Hoogstraat—Zandstraat, enz., waarin 1) Aid. II, bl. 841. 2) Meylink. Delfl., Bijl. No. 9. fXiQ, 3) Van Mteris. Charterboek II, bl. 150. 4) Aid. II, bl. 458. 5) Top. Kaart 1 :25000, Blad Rotterdam. 6) Op de Kaart abusievelijk als binnendijk (met puntjes) aangeduid. 42 het Huis Bulgerstein lag, ongeveer ter plaatse van de tegenwoordige Passage. Spoedig daarop moet t. O. tegen het Roodezand de polder Rotterdam aangewonnen zijn, welks zuidelijke dijk, — nu de Hoogstraat en nog de zuidelijke buitendijk, — de Rotte sneed; naar den hierin gelegden dam werd de bedijking en later de daarin langs de Hoogstraat, enz. opkomende stad genaamd. Dé oostelijke dijk liep langs de Slaec (nu de Slaakkade). Waarschijnlijk is ook deze bedijking door Vrouw Aleid van Henegouwen, die ambachtsvrouwe van Rubroek was, tot stand gekomen en moet dus vóór 1284, het sterfjaar van Aleid, zijn geschied; het kleine deel t. W. van de Rotte was leen van de Bokels, het grootere t. O. van de Rotte leen van Heer Ogier van Voorschoten. S. Muller Hzn. meent de bedijking van Rotterdam nog iets vroeger te kunnen stellen, nl. vóór 1270, omdat in dat jaar reeds tienden genoemd worden in het Nieuwland van Kralingen, dat wegensde aansluiting der buitendijken aan de rivierzijde vermoedelijk tegelijk met Rotterdam zou bedijkt zijn. Ten slotte werd het complex bedijkingen tusschen de oude waterkeering en de rivier voltooid door de indijking van Cool t. O. van Schoonderloo en vóór het Roodezand door den nog als buitendijk aanwezigen SchiedamschenDijken den West-Zeedijk, aansluitend aan den oostelijken dijk van Schoonderloo of 's Gravendijkwal. Daar het ambacht Cool in 1283 genoemd woriNf1), heeft de bedijking dus vóór dat jaar plaats gehad. De plaats Rotterdam, die, het eerst langs de Hoogstraat en de Rotte, snel opkwam, verkreeg reeds 7 Juni 1340 stadsrechten2) en werd in 1358 met vesten omringd3), aan de westzijde door den lateren Coolsingel, dus met insluiting van het leen Bulgerstein. Buiten langs den zuidelijken dijk (Hoogstraat) lag slechts een smalle strook grond tot de breede dijksloot, later het Steiger; daarbuiten lag een opwas, de Waard, later het West- en Oost-Njeiirwland, gescheiden door de oude Haven. Beschouwen wij nu verder naar het Oosten de oude waterkeering n's Gravenwech" als de voortzetting van den achterdijk, den „Oudendyc" van het Nieuwland, dan is het moeilijk, zoo niet 1) Oude Reg. Gr. Florens. Bijdr. Hist. Gen. XXII, bl. 211. 2) Schepper en Obrefn. Rott. Historiebladen. Bijl. Kron. No. 59. 3) Aid., Nps. 86 en 87. 43 onmogeiyj? °m zich eene voorstelling te maken van den gang van zaken aldaar vóór de I4e eeuw. Het is mogelijk dat die moeilijkheid in verband staat niet een verandering van den loop van den IJsel: bij een beschouwing der Topografische Kaart treft ons, dat tusschen de Kortenoord en de grens van Ouderkerk en Kapelle de perceelscheidingen, die waarschijnlijk uit de ioe en ne eeuw zijn, ter weerszijden van die rivier in dezelfde richting loopen. Voorts valt het op dat 's Gravenweg zoo ver van de tegenwoordige rivier verwijderd is. Nadat hij gelegd was, schijnen daarbuiten tot den tegenwoordigen benedenloop van den IJsel verschillende deelen poldersgewijze te zijn ingedijkt. Althans als het veelbesproken Graiüflijk charter van Mei 1281 ') voor het land tusschen Schie en Gouda ook op de polders langs den IJsel betrekking heeft; daarin toch wordt gezegd, dat het stelsel van gemeen dijksonderhoud dat men eenigen tijd had toegepast tot dijkbreuken en overstroomingen had geleid en dat men dus tot het oude stelsel moest terugkeeren, waarbij elk der grondeigenaars in de genoemde ambachten (waaronder echter noch Kralingen noch meer oostelijk gelegen ambachten zijn begrepen) zijn eigen dijk zou hebben te onderhouden, terwijl zij die in de polders woonden voor de dijken daarvan hadden zorg te dragen en, zoo zij ze niet op die plaatsen konden houden, ze mochten verleggen of terugtrekken tot op de oude plaats. Intusschen schijnt niet gedacht te kunnen worden aan het achtereenvolgens bedijken van gronden buiten 's Gravenweg, geregeld voortgaande van West naar Oost. Immers terwijl de bedijking van het Nieuwland van Kralingen, zooals wij zagen, tegelijk met Rotterdam, dus in elk geval vóór 1284, moet zijn geschied, wordt slot Honingen, gelegen in het andere deel van Kralingen buiten 's Gravenweg, in 1297 genoemd2). In het Register van Graaf Florens wordt gesproken (i<3&2) van „'t ambacht tuisken die Goude ende Cralinghe"3), maar ook van het ambochte van Keten4); maar met dit laatste „ambacht" wordt misschien alleen de bedijking bedoeld; sommige polders tusschen Schiedam 1) Oorkondenb. Holl. en Zeel. IT, No. 422; Vi Mieris. Charterb. I, bl. 419: Rott. Historiebl., Bijl. Kron.No. IV ; Lois. Kron. Rott., bl. 232, — besproken doorFRtJJN. Verspr. Geschr. VI, bl. 23 e. v. en S. Muller Hzn. Oudste Gesch..t. Schieland, bl. 16. 2) Oorkondenb. Holl. en Zeel. II, No. 1004. 3) Aid., bl. 197 (88). 4) Aid., bl. 230 (254). 44 en-Kralingen aangedijkt, noemde men ook wel zoo. Maar terwijl de kerken van Kralingen en Nieuwerkerk binnen 's Gravenweg lagen — de eerste met het dorp van dien naam aan den Veenweg aan het einde van de Kerklaan, doch in de i8e eeuw door vervening geheel verdwenen, — lag de parochiekerk van Kapelle, die reeds in 1273 voorkomt') bij den tegenwoordigen IJseldijk, dus in een buiten 's Gravenweg aangewonnen bedijking. In elk geval bestond er omstreeks 1282 nog slechts een enkel ambacht tusschen Kralingen en de Gouwe, dat in de rekeningen der Graaflijkheid van 1316 Moordrecht wordt geheeten2), — dit wordt trouwens reeds in 1254 genoemd3); het zou reeds in 1263 een parochiekerk gehad hebben4). Maar in 1317 verkocht Graaf Willem III aan Hubert van der Werve het ambacht van „Nieuwerkerk en Kapelle".5). Dat deze streek langs den IJsel tot Gouda jonger was in ontwikkeling, d. i. bedijking, bewoning, ontginning, enz., dan de meer westelijk gelegen deelen t. N. van de Merwede—Maas, is waarschijnlijk een gevolg geweest van de omstandigheid, dat het geheel behoorde tot het nog in de 12e en 13e eeuw woest liggende laagveengebied, waarop langs den IJsel slechts een smalle strook klei was afgezet. Tot het reeds in 1273 bestaande baljuwschap Schieland, genoemd in het aangehaald stuk van 1281, behoorde wel de geheele streek tot de Gouwe, maar noch het ambacht van Kralingen noch het ambacht tusschen Kralingen en de Gouwe waren vertegenwoordigd in de in dat stuk genoemden raad van Heemraden. Ook wijst de naam „landscheiding", vroeger algemeen voor de grenzen der heemraadschappen in Holland gebruikt, en die in de 17e eeuw nog gebezigd wordt voor de oostelijke grens van Zevenhuizen tegen Moordrecht en Zuid-Waddingsveen, er op, dat deze laatste ambachten niet tot het Hoogheemraadschap Schieland behoorden °). Dit was in overeenstemming met de kerkelijke indeeling; want de oostgrens van het dekanaat Schielandia tegen dat van „Infra Iselam et Leccam" liet de geheele 1) S. Muller Hzn, Kerk. Indeeling II, bl. 404. 2) Rek. Graan. Holl. I, bl. 34. 3) Oorkondenb. Holl. en Zeel. I, No. 603. 4) S. Muller Hzn. Kerk. Indeeling I, bl. 150. 5) Regeering van Rotterdam en Schieland, bl. 247 (Gosses t. a. p., bl. 288, Noot 1). 6) S. Muller Hzn. Schieland, bl. 15. 45 strook met de latere ambachten Kndingen, Kapelle, Nieuwerkerk en Moordrecht er buiten. Wij kunnen nu nagaan hoe de ontginning en bewoning van het nog onaangetast veen zich ook van uit het Zuiden uitbreidde. Graaf Arnulf had vóót 993 de kerk van Vlaardingen met hare tienden en hare kapellen Hargan (Ketel) en Sche (Overschie) met hunne tienden aan de abdij van Egmond geschonkenOf deze kapellen toen reeds eigen tienden hadden wordt door Dr. GOSSES betwijfeld; in het Gravenkroniekje van «24/25 wordt gezegd2), dat de kerk van Vlaardingen met den tiend van het land tusschen den stroom Matlinge en het riviertje Thmlede aan de abdij geschonken werden3). Zeker hadden Ketel en Schie kapellen in 10634) en reeds in het begin der 12e eeuw waren deze kapellen kerken geworden: de bewoning der streek zal toegenomen zijn door de naar het Noordoosten voortgaande ontginning van het veen. Deze had zeker in 1161 Rodenrijs bereikt, want er waren toen tienden van Egmond aldaar, en nog vóófi 1266 werd in het t. N. daarvan gelegen dorpje Berkel één kerk gesticht voor beide door de ambachtsheeren van Rodenrijs en van Berkel, die het collatierecht van die kerk ook aan den abt van Egmond gaven5). Het kerspel, dat daarom sedert dien tijd veelal met den enkelen naam van Berkel werd aangeduid, was door de Striclede—Lede van Pijnakker gescheiden en hiervan ging de ontginning oostwaarts voort, in het Noorden nog grenzend aan de woeste nog niet uitgegeven venen, die tot het Rutkeveen zich uitstrekten (Rokkeveen t. Z.O. van Zegwaard, nu «zuidelijk deel van den Binnenwegschen Polder) en aan den Graaf behoorden, 1) Oorkondenb. Holl. en Zeel. I, No. 68. 2) Uitg. door r. Fruin. Bijdtt/Vad. Gesch. en Oudh. III, bl. 191. 3) Welke deze watertjes zijn is moeilijk meer uit te maken. Zou Matlinge niet hetzelfde woord zijn als Malinc (Madelinc—Matlinc) en dus in of bij de bedijking van dien naam moeten gezocht worden? De Thurlede kan niet hetzelfde water als de Harg zijn, zooals in de bevestiging van de gift aan Egmond 1083 door Dirk IV (Oorkbk. HoU. en Zeel I, No. 89) gezegd wordt, want dan zou, zooals DR. Gosses terecht opmerkt, Schie niet een dochterkerk van Vlaardingen hebben kunnen zijn. Deze schrijver houdt de Tfourlede voor een vervolg van de Lede t. W. van de Schie, maar dit schijnt om andere redenen niet wel mogelijk» «Zie hieronder bl. 49 e. v. 4) S. Muller Fzn. Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht, bl. 99. 5) Oorkondenb. Holl. en Zeel. H, No. 150. 46 zooals in de bekende uitspraak van 1295/96 bepaald was1). Oostelijk van de genoemde Egmondsche parochies behoorde kerkelijk alles van het dekanaat Schieland (dus tot de oude landscheiding) aan de St. Paulus-abdij te Utrecht (vroeger Hohorst bij Amersfoort), die reeds vóór 1026 de kerk van Rotte van den Bisschop had gekregen. Deze kerk werd de moederkerk van die van Rotterdam en Kralingen, die wij reeds leerden kennen. Maar oostwaarts en noordwaarts lag alles vóór de 13e eeuw nog woest en ledig, — toen echter werd het bij gedeelten tot ontginning gebracht. Langs de Rotte t. N. van Rotte (Hildégaertsberch) was kort vóór 1242 het veen „tusschen Rotte ende Willynsborne" aan Heer Gysebrecht Bokel uitgegeven2); in dat zelfde jaar verkocht deze het, maar hij behield de tienden en bleef ambachtsheer3). Dit was de oorsprong van „Bleesewyc", dat reeds in 1276 een kerk had, eveneens een dochterkerk van Rotte; de oostelijke grens was de Rotte. In het bescheid van 1295/96 eindelijk vindt men hoe de oostgrens van Zevenhuizen bepaald werd door het uitzetten van afstanden van uit de Rotte 4), waarmede hier tevens de dekanaatsgrens, tot nu in het veen onbepaald, werd vastgelegd. Zevenhuizen kreeg een kerk, vermoedelijk een dochterkerk van Bleiswijk5) en die een kapel had in de „Wildevenen", die in de 17e eeuw de kerk van Moerkapelle werd. Gewoonlijk verkocht de Graaf de wildernissen aan ondernemers tegen een jaarlijksche bede en opbrengst van tienden; aan voorname personen of edellieden verkocht of gaf hij een stuk veen met ambacht en tiende in leen: de leenman verkocht dan het land, maar behield ambacht en tiende aan zich. Zoo zijn in de 13e eeuw de venen langs en bij de Gouwe van Waddingsveen °), Hubertsgerecht'), Groenswaert8), Poeliën 9), en Snij- 1) Suppl. Oorkondenb. No. 309 (19). 2) Oorkondenb. Holl. en Zeel. I, No. 391. 3) Oude Reg. Gr. Florens, bl. 208, Art. 126. 4) Supplement Oorkondenb. No. 309, Art. 17. 5) S. Muller Hzn. Kerk. Ind. II^JbI. 256. 6) Oorkondenb. Holl. en Zeel. I, Np. 344 (1233) en Aid. II, No. 67 (1260). 7) Oude Reg. Gr. Florens, bl. 206 (1280). 8) Suppl. Oorkondenb. No. 156 en Oorkondenb Holl. en Zeel. II, No. 191 (1262) 9) Oorkondenb. Holl. en Zeel. I, No., 406 (1244). 47 delwijk') ontgonnen, — van daar de rechtlijnige begrenzing van deze ambachten, die door landmeters was vastgesteld. Nog verder naar het Noorden tot de grenzen van Hazerswoude, Benthuizen, Zegwaard, Zoetermeer en Wilsveen lag het veen nog „onghebouwet", toen het in 128$ door den zeer vermogenden Heer van Teijlingen tegelijk met de ambachten Waddingsveen en Poeliën voor een groote som met ambacht, renten, enz., maar behalve het hooge gerecht, van den Graaf gekocht werd2). Maar in het volgend jaar vielen deze leenen door den dood van Heer Dirk van Teijlingen aan de Graaflijkheid terug en eerst langzamerhand zijn. zij toen bij gedeelten uitgegeven en tot ontginning gebracht2). Hoe men zich de ontginning van deze landen, die zelfs in het laatst der i6e eeuw soms tot in den zomer dras en onderwater stonden en dus alleen als grasland te gebruiken waren, heeft voor te stellen, is waarschijnlijk moeilijk uit te maken. Zij zullen nog wel 1 a 1,5 M. hooger gelegen hebben dan later na de inpoldering bij gedeelten, toen zij door een betere afwatering sterk ineengeklonken zijn. Wel moest dadelijk bij het in gebruik nemen voor ontwatering en afwatering gezorgd worden en men vindt daaromtrent dan ook wel reeds een en ander vermeld in de uitgiften4), maar noch van bepoldering noch van bemaling was toen reeds sprake. Men zou daarom meenen, dat de gronden alleen voor grasland geschikt te maken waren geweest: toch leest men van nog „onbebouwde" venen en in het stuk van 1233 zelfs van tienden, waarvan de opbrengst 80 schepel (modios ?) gerst en rogge zoude kunnen overtreffen5). Waar op het veen graanbouw gedreven werd, die een betrekkelijk lagen stand van het grondwater vereischt, zal men dien evenwel spoedig hebben moeten opgeven. Ook de aangrenzende reeds besproken deelen van Delfland en Rijnland kwamen intusschen tot meer ontwikkeling. Delfland was in het Noorden aangegroeid met Noortorp (Nootdorp), dat als 1) Suppl. Oorkondenb., No. 296 (1284).;) 2) Oorkondenb. Holl. en Zeel. II, No. 416. 3) Voor meer bijzonderheden zie Dr. Gosses t. a. p., bl. 283 e. v. 4) Zie de charters in Oorkondenb. Holl. en Zeel. I, Nos. 391 en 406, II Nos. 67 en 191 en Suppl. Oorkondenb. No. 226. 5) Oorkondenb. Holl. en Zeel. I, No. 344. 48 kolonie in het veen was opgekomen en een eigen parochiekerk had en aan de zuidzijde met Schipluiden, dat echter in 1300 nog geen afzonderlijk ambacht was, en 't Woud, beide met dochterkerken van Maasland, de laatste evenals de (Oude) kerk te Delft door Bartholomeus van der Made gesticht. Ook in den zuidwestedijkeh uitlooper van den ouden „comitatus circa oras Reni" was in de 13e eeuw ontwikkeling waar te nemen, toeneming van bevolking, vooral blijkend uit de stichting van kerken. Daar strekte zich, zooals wij zagen, van het oude Monster noordwaarts tot in de Wassenaarsche ambachten een streek uit die niet veel meer was dan een wildernis. Aan het zuidelijk uiteinde van het woud dat de geestgronden grootendeels bedekte, onmiddellijk aan des Graven hage, stond bij de van de duinen afvloeiende beek reeds langen tijd een graaflijk jachthuis, toen de Roojflseh Koning, Graaf Willem II, omstreeks 1250 begon hier een kasteel te bouwen met ridderzaal, dat onder de regeering van zijn zoon Floris V werd uitgebreid en bevestigd. Daarbij bouwderi^gokde voornaamste edelen, de Wassenaars, de Egmont's, de ^Sen^uizenjj) de Assen3elft>s, enz. hunne huizen en vestigde zich dus ooTTlangzamerhand een bevolking, die het groote dorp 's Gravenhage, of „die Haghe", deed ontstaan en meer meer aangroeien, zoodat nog in het laatste kwart der 13e eeuw de daar gestichte kerk als een parochiekerk met zeker gebied van. Monster werd afgescheiden. Dit geschiedde niet met de Hofkapel, die in 1289 door den Graaf van 's Gravenzande hierheen was verplaatst, maar daarin werd een kanunniken-kagj|tel gevestigd, waarbij niet alleen de kerk van den Haag, maar ook verscheidene andere kerken en kapellen werden geïncorporeerd. Scheveningen kreeg in 1357 een kapel, die vóór 1449tot parochiekerk werd verheven. Loosduinen had reeds in het begin der 13e eeuw en Eikenduinen zeker reeds in 1266 een kapel van Monster; de laatste is van 1327 tot het midden der 15e eeuw een parochiekerk geweest. Poeldijk had reeds in 1198 een kapél t. Z. van de Gantel. Voorburg, dat reeds in den blafferd der goederen van de St. Maartenskerk te Utrecht van omstreeks 960 genoemd wordt, en Rijswijk, dat als ambacht in 1289 voorkomt, hadden zeker ook reeds kerken in de 13e eeuw, terwijl „die Wateringe" in 1257 nog een kapel (van Naaldwijk?) had. Nog een enkel woord omtrent de wateren in het Zuiden van 49 dit gebied, die wij reeds! alle ontmoetten, voor zooveekzij op de geschiedenis van den bodem invloed hebben uitgeoefend.! < Wij zagen reeds dat de Lier waarschijnlijk in den Harnaspolder t. N.O. van het dorpje 't Woud een aanvang nam. Deze meening wijkt af van die Dr. Gosses ') en ook van die welke ik zelf vroeger als een vermoeden heb geuit, dat nl. de Striklede—Oude Lede—Sciplede—Lede of Lier eenmaal één enkel water zouden gevormd hebben. De Striklede, die in oude stukken voorkomt, zal ongetwijfeld geloopen hebben langs de tegenwoordige Strikkade op de grenzen >van Berkel en Pijnakker, dan door de kleine Oost^ en Westmeren, de Pijnakkersche meren, omdat zij in Berkel lagen ook de Berkelsche meren geheeten 2), nu verdwenen door uitvening en droogmaking, — om dan als „Oude Lede" zuidwestwaarts te gaan door de tegenwoordige Oude Lede- en Akkersdijkschfe'Jpoldersit in welken laatste zij nog als een polderwater van dien naam over is, — dus tot de oostelijke kade langs de Schie. Maar dan? Dr. Gosses ondefstelt, dat aan de andere zijde éoo heeft missckHm de Wendeldijk geloopen, maar zekerheid heeft men door dit alles niet. Ramaer meent dat de Wendeldijk niet zulke breede wateren als de Zijl en de Sprictfczal gesneden hebben, — wat echter niet het geval behoeft te zijn als hij meer noordelijk liep, zooals boven werd verondërsteld. Hijfigelooft daarom dat hij bij de Zijl zuidwaarts afgebogen Zal zijn en langs dit water loopend de Rijn .'bij Leiderdorp zal gesneden hebben, om eindelijk aan te sluiten aan den zuidelijken of Hoogen Rijndijk. In den dam bijiiLeiderdorp zouden dan de sluizen (of de sluis) gelegen hebben, waarvan het bevisschen door den Burggraaf van Leiden, die het recht van visscherij in den Rijn bezat, aan de Heemraden van het Gemeeneland werd verkocht. De ligging van den Wendeldijk t. Z. van de meren is in den laatsten tijd bestreden door den Heer C. G. 't Hooft, die meent dat de dijk langs den zuidkant van het IJ zoo geheeten heeft2). In stukken van de 13e eeuw-wordt deze echter altijd de Zeedijk genoemd, zooals wij zien zullen, nooit Wendeldijk, terwijl deze laatste naam ook nooit als algemeen zelfstandig naamwoord gebruikt werd: geen enkele oudere idijk heeft ooit dien naam gedragen. De bewering dat blijkens het aangehaald stuk van 1226 de Wendeldijk zoowel in Utrecht»als in Holland moet gelegen hebben is geheel onjuist,, want de woorden „sive in terra epiacopi sive comitis" hebben volstrekt niet op dien dijk betrekking: de Heer 't hooft heeft dat stuk blijkbaar niet goed gelezen3). Bovendien is a priori vast te stellen, 1) De naam „dam" alleen moet in deze streken niet aan een dijk doen denken: de Warmer- of Warmonderdam, die op den straatweg tusschen Warmond en Sassenheim uitkomt, gelijkt in niets op een ouden dijk; de Kerkdam, d. i. de weg van den Deil naar Wassenaar, is zeker nooit een dijk geweest, enz. 2) C. G. 't Hooft. Het ontstaan van Amsterdam en in het 16e Jaarboekje van „Amstelodamum" (10,18). 3) Zie meer uitvoerig mijn bestrijding vaB; den Heer 't Hooft in het Tijdschr. K. Ned. Aardr. Gen., Jaargang. 1920, bl. 591 e. v. 58 dat de Wendeldijk niet anders dan alleen op Hollandsch gebied kan gelegen hebben, want de Graaf kon immers geen verdrag sluiten betreffende sl uizen in Utrecht, waarbij Holland niet het minste belang had en waarover hij volgens bepalingen in dat verdrag schouw zou drijven, enz. Langs het IJ moet reeds vroeg een waterkeering aanwezig zijn geweest: immers reeds in 1063') worden de kerken van Spirnerewald (Spaarnwoude) en Slothen genoemd en dit wijst op een bewoning, die niet denkbaar is zonder goede bescherming tegen het buitenwater. dee zegt: „De Spaarndamsche dijk was aanvankelijk niet veel meer dan een zomerdijk, laag en smal, op vele plaatsen, zelfs nog in de jaren boven behandeld2), met planken beschoeiing tegen den slag van het IJ beschermd"3). Zeker zal dit het geval geweest zijn : men maakte de buitendijken in 't algemeen toen nog veel zwakker dan tegenwoordig, maar bovendien zal vóór de 13e eeuw de verbinding van de zuidelijke kom der Zuiderzee met het noordelijk gedeelte, dus ook met de Noordzee, nog niöt zoo vermogend geweest zijnen 1240 werd het water rondom Marken nog zoet genoemd!), dat mede daardoor de vloeden in het IJ hoog konden stijgen4). F ruin meent dat er in de eerste helft der 13e eeuw wel een zeedijk langs het IJ bestond, maar dat het Spaarne nog open was en in open verbinding met de Haarlemsche Leidsche meren stond, zoodat toen de Wendeldijk nog als de noordelijke waterkeering van het grootste deel van Rijnland te beschouwen was, terwijl alles t. N. daarvan nog aan overstroomingen bloot stond5). Dit kan niet; als het Spaarne niet gesloten was, zou de IJdijk zoo goed als nutteloos geweest zijn. Ramaer meent ook dat het Spaarne nog open was, maar dat Spaarnwoude en Sloten, enz. afzonderlijk bedijkt zullen geweest zijn, — anders toch zou in het stuk van 1226, ook omtrent het onderhoud van sluizen in den IJdijk moeten gesproken zijn. Maar de meren en andere wateren t. N. van den Wendeldijk zullen als een bergboezem gewerkt hebben, die slechts nu en dan geloosd werd door uitwateringssluizen, die 1) Oorkondenb. Holl. en Zeel. i, No. 85. 2) Nl. in het begin der 16e eeuw. 3) C. H. Dee. Een crisis in Rijnland, bl. 29. 4) In de 19e eeuw kwamen de hoogste stormvloeden te Spaarndam tot + 2.30 A. P. 5) Versl. en Med. K. Ak. v. Wet., Afd. Lett. 3e R., Ve Dl., bl. 292. 59 zeker in den dam in het Spaarne, misschien ook te Halfweg, waarschijnlijk ook bij Sloterdijk gelegen hebben. Intusschen is zulk een afzonderlijke bescherming door zomerdijken of kaden langs het Spaarne en de meren in elk geval als zeker aan te nemen, daar vóór het leggen van een dam in het Spaarne langs dit water, evenals langs de Vecht, den Amstel, enz. waterkeeringen aanwezig moeten geweest zijn, in het Noorden aansluitend aan den IJdijk en in het Zuiden aan een keering langs het Haarlemmermeer. Na de afdamming deden deze daarbinnen nog dienst tegen opwaaiing van dat meer uit de westelijke en zuidwestelijke stormstreek. Op de kaart van Rijnland door Fl. Balthasarsz. van 1615 vinden wij dan ook nog, afgebroken door den afslag langs het Haarlemmermeer, den rechter Spaarnedijk, aansluitend aan een „Zytwint—Groenwech—enz." om Schalkwijk en de Vijfhuizen heen en t. O. van de Liede aansluitend aan een waterkeering langs den rechteroever daarvan, een „Zytwint" langs de noordelijke oevers van het Spieringmeer tot den IJdijk t. W. van Halfweg en aldus Spaarnwoude, Houtrijk 'en het Hofambacht aan de zuidzijde tegen het Spieringmeer beschermend. Op de kaart der landen tusschen Amsterdam en Haarlem door L. PlETERSZ. van 1564, staat de keering langs het Spieringmeer aangeduid als „water schuttinge" ') (No. 66). Maar zeker is het dat er in het midden der I3e eeuw een doorloopende waterkeering langs het IJ bestond en dat het Spaarne toen afgedamd was. Na dat tijdstip komt er meer licht door de bekende grafelijke charters uit de 2e helft der 13e eeuw. In dat yan 9 Apr. 12532) zegt Willem II, dat hij besloten heeft in den dam of in de nabijheid waar ook in het Spaarne3) een schutsluis te laten maken van 24 voet breed; alle er doorgaande schepen zullen naar een zeker tarief moeten betalen. Maar reeds in een privilegie van 11 Oct. 1255, nog vóórdat dit werk'was begonnen, herriep de Roomsch Koning de door hem gegeven vergunning: hij zou voortaan geen schutsluis laten aanleggen buiten voorkennis en raad der Gemeenelandsheemraden noch in den Spaarndam4), noch in de Zijdewinde, in den dijk langs de 1) Zie bij Ramaer. Omvang v. h. Haarlemmermeer, enz. de platen II en III A. 2) Oorkondenb. Holl. en Zeel. I, No. 583; Fruin t. a. p., Bijl. I. 3) „in damnp apud Sparnam", dus niet bij Spaarndam, zooals Fruin zegt. 4) „apud Spernedam", niet te Spaarndam, zooals Fruin zegt, want een plaats Spaarndam bestond nog niet. 6o zee, die gewoonlijk „Seedic" genoemd wordt, en in den Suademburgdam'). Hadden de belangen van de scheepvaart den Koning eerst vergunning doen geven, de landbouwbelangen van het gemeeneland, begrepen tusschen genoemde waterkeeringen, hadden er zich blijkbaar tegen verzet: men was bevreesd voor zoo'n groote sluis, die zoo vaak op ongeoorloofden tijd geopend kon worden om ze te bevisschen, waardoor veel water naar binnen kwam dat in deze lage streken met zooveel moeite moest worden geloosd. Maar terwijl uit het stuk van 1253 blijkt, dat er toen een dam in het Spaarne lag, zoo komt een ander van Graaf Floris V van 17 Febr. 12862) ons meedeelen, dat hij vergunning gegeven heeft „over te slane een water, hietet die Sparne, daar die Wildé ze in vloide ende vele ons lands plach te bedervene," — als of er toen geen dam bestond of ooit bestaan had! Men heeft altijd gemeend daaruit te moeten opmaken, dat de dam in het Spaarne dus tusschen 1255 en 1285 moet zijn vernield. Ook Fruin zegt3), dat in dien tijd „gebeurtenissen moeten hebben plaats gegrepen, die den geleidelijken gang van zaken geweldig hebben verstoord. Een groote verwoestende doorbraak moet de waterkeering in het Noorden hebben vernield." Toch schijnt mij dit punt op geheel andere wijze tot klaarheid te brengen, zonder bijzondere gebeurtenissen te behoeven te onderstellen. Deze zaak is nl. zeer eenvoudig, als men den dam in het Spaarne niet op de tegenwoordige plaats aan den mond, maar te Haarlem aanneemt. En hiervoor zijn inderdaad verscheidene aanwijzingen. Reeds de woorden in het charter van 1253, dat de schutsluis in den dam over het Spaarne of waar ook in de nabijheid („vel prope ubicunque") zou worden gelegd, geven te denken. Immers als de bestaande dam in den mond van het Spaarne lag en de schutsluis werd niet daarin maar elders gelegd, dan zou dit alleen meer binnenwaarts hebben moeten geschieden in een nieuw aan te leggen dam, terwijl men den dam in den wijden mond dan zou hebben moeten opruimen. Dit lijkt vrij onwaarschijnlijk. In Haarlem loopt een „Damstraat" van de Oude Groenmarkt 1) Oorkondenb. Holl. en Zeel. i, No. 621; Fruin t. a. p. Bijl. ii; Meylink Deht, Bijl. No. 159. 2) Oorkondenb. Holl. en Zeel. ii, No. 583; Fruin t. a. p. Bijl. iii; Meylink Delfl., Bijl. No. 162. 3) T. a. p., bl. 295. 6i achter de Groote Kerk naar het Spaarne. Nu onderstelt Dr. HuiZlNGA wel '), dat die straat zoo genoemd zal zijn naar een dam op het punt waar die straat gesneden werd door de Beek, die uit de duinen bij Overveen dwars door de stad liep, langs de zuidzijde der Groote Kerk tot in het Spaarne, maar de Beek sneed de Damstraat niet, doch liep blijkens den platte grond van Haarlem van JAC. v. DEVENTER er mee evenwijdig; bovendien schijnt zij nooit afgedamd te zijn geweest2). De naam van de Korte en Lange Veerstraten t. Z. van die beek, zou volgens Dr. HuiZlNGA het bestaan van een veer over het Spaarne aldaar bewijzen en dat zou overbodig geweest zijn als daarnaast een dam door het water lag. Maar de naam „veer" werd niet alleen gebruikt voor een overzetveer, maar ook voor plaatsen van waar een geregeld verkeer per vaartuig of per as uitging naar andere plaatsen, b.v. het Haagsche Veer (Delftsche Vaart) te Rotterdam, het Amsterdamsche Veer in Gouda, het Scheveningsche Veer (voor wagens) aan de Zeestraat te 's Gravenhage, enz.; in Haarlem zelf is nog een „Kaarsladenveer" aan het Spaarne, van waar vroeger een zeker soort van schepen (kaarsladen) afvoeren op Amsterdam. Ook heet „Damstraat" een straat die op een dam aanloopt, waarvan de dam als het ware deel uitmaakt, zooals de Damstraat te Schiedam, — niet een straat in welker nabijheid hier of daar een dam ligt. Maar er is meer. Een dam die aan ééne zijde het buitenwater heeft te keeren zou geheel nutteloos zijn, als hij niet ter weerszijden aan een waterkeering, hoogen grond of dijk, aansluit. Welke waren hier die waterkeeringen? Op den rechter oever, waar de stad zich in de eerste helft der i4e eeuw ging uitbreiden^ ljep zeker reeds vóór de afdamming een waterkeering langs het Spaarne, nu de Spaarnwouderstra^> — waarvan het gedeelte tusschen de Korte en St. Anthoniesbruggen over den Burgwal vroeger de Achterstraat werd geheeten, — voorts dan de St. Anthoniestraat en de Schalkwijkerweg. ALLAN zegt dat de Achterstraat in oude bescheiden ook den naam van Dijkstraat draagt, wat een krachtig bewijs zou kunnen zijn, als hij die oude bescheiden genoemd had3). Juist tegenover 1) De Gids. Jaarg. 1918, bl. 107. 2) Allan. Gesch. en Beschr. van Haarlem I, bl. 323. 3) Allan. Haarlem I, bl. 18 en 307. 62 het punt waar de Damstraat op het Spaarne uitkomt was vroeger een kort straatje (nog op de platte gronden van van Deventer en de Wit (Nos. 599 en 613), nu ingenomen door het gebouw van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. Dit kan de Damstraat aan de overzijde geweest zijn, de waterkeering dus, uitkomende op den Spaarnedijk (Spaarnwouderstraat). T. Z. van den dam, tot tegenover de Melk- of Vischbrug, liep dc Hoogstraat (veelal de benaming van den dijk in steden, zooals in Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen) rechthoekig tegen den Spaarnedijk op, zij was dus een oprei evenals haar verlengdé aan de andere zijde van den dijk, de Hage(l)straat; waarschijnlijk daarom heetten zij samen ook wel Dijkstraat'). Aan de noordzijde van de Hagestraat (Dijkstraat), dicht bij den dijk (Achterstraat) werd in 13192) in het land van „Dijkendam"3) de St. Jacobskapel gesticht. Genoeg om te doen zien, dat wij aan deze zijde met een waterkeering te doen hebben, die verder zal geweest zijn de Spaarnwouderweg (Oude Weg), nu laag maar breed tot den spoorwegovergang naar de lichtfabrieken, tot het Penningsveer over de Liede. De waterkeering sneed dan dit water met een dam, die na de sluiting van den Spaarnemond in 1286 zal opgeruimd zijn, en zal langs de oostzijde daarvan gevormd zijn door den Lagen Dijk (aldus genaamd na de afsluiting van het Spaarne bij het IJ) (verg. de „Lage Dijk" langs de Zaan, de Lage Dijk langs de noordzijde van de Purmer-Ee, die in 1400 of 1401 werd afgesloten) die de nog grootendeels zeer hooge polderkade vormt van den vereenigden binnenpolder en aan het noordelijk uiteinde aan den zeedijk langs het IJ aansloot. Merkwaardig is dat deze polder vroeger geheeten heeft „die polder van Lagen Dijck" *), waaruit af te leiden is, dat de dijk bestaan heeft vóór den polder. Op den westelijken oever van het Spaarne zal de waterkeering oorspronkelijk gevormd zijn door de Damstraat (nu + 1,60 a 1,70 A. P., Klokhuisplein, Vischmarkt en dan öf door de Jozefsstraat?(brj Groote Markt + 3,10, bij de Ceciliasteeg + 2,60, bij de R. K. kerk + 2,65 A. P), Jansweg (bij Stationsplein -f 1,40 A.P.) en den Schoterweg (bij Fr. Halsplein -f 0,40, 1) Allan, t. a. p., bL 304; Overmeer. Haarl. straatnamen op Beeksteeg, bl. 10. 2) Allan, t. a. p., bl. 18. 3) Overmeer t. a. p. Op Beeksteeg, bl. 10. 4) Kaart van de landen tusschen Haarlem en Amsterdam door L. Pietersz. van 1564 (No. 66) en verkleind bij Ramaer. Omv. Haarlemmermeer PI. II. 63 bij de Vroornstraat + 0.30 A. P.), óf door Barteljorisstraat (2,75 + A.P.) Kruiistraat (bij Nieuwe Kruisstraat + 2,70 A.P.)')— Schoterweg, aansluitend aan de hooge gronden bij Zandpoort. Allan vermoedt dat de waterkeering geloopen heeft langs de Bakenessergracht—Schoterweg en dan langs den Vergeerdenweg, maar deze laatste komt niet bij Zandpoort uit2). Het terrein t. W. van den Schoterweg ligt nu -f 0,50 a + 1 A.P. Zijn de genoemde wegen buiten de stad werkelijk waterkeeringen geweest, dan zijn zij, nadat zij als zoodanig vervallen zijn, zeker in hoogte afgenomen evenals zoo vele andere. Misschien ook liepen overstroomingen aan deze zijde tegen de hoogere gronden te Biet. De stad Haarlem zelve, vooral de oude stad op den linkeroever, begrepen binnen het Spaarne en hare grachten, d. z. de Bakenessergracht; een gracht iets t. Z. van den tegenwoordige Nieuwe Gracht en de Oude Gracht (nu gedempt), lag hoog, waarschijnlijk ten deele door kunstmatige aanhooging verkregen. Daar de oude dam in het Spaarne tusschen de monden van de Bakenessergracht en de Oude Gracht lag zou langs de Stadsgrachten het buitenwater uit het Spaarne achter den dam hebben kunnen komen: er moet dus ergens een afsluiting geweest zijh in de Singelgracht. Ik meen dat die gevormd werd door een zijl, d. i. een sluis, ter plaatse waar de Oude Gracht gesneden werd door de Zijlstraat; deze straat zal daaraan haar naam ontleend hebben, evenals haar verlengde de Zijlweg en het „klooster bi der Zijl" of „klooster te Zijl", het Zijlkteester, dat onmiddellijk naast die sluis gelegen was aan de zuidzijde der straat. De noordz ijde van „het Zand", later de Groote Markt, ligt ong. + 3 A. P., de Zijlstraat bij de Pandpoort + 2.20, bij de Gedempte Oude Gracht + 1.80, bij de Witte-Heerenstraat + 1,60 A. P.; de Zijlweg, die bij de Hasselaarstraat nog +0,95 ligt, daalt bij den spoorweg reeds tot + 0,35 A. P. Zou het driehoekje tusschen de Vogelkoopsteeg, de Ged. Oude Gracht en de Zijlstraat, onmiddellijk naast de sluis, niet ontstaan zijn uit de plaats van de sluis- en brugwachterswoningen? Men heeft gezegd dat Zijlstraat, Zijlklooster, enz. hun naam zouden gekregen hebben van de beek, die van de duinen bij 1) Deze cijfers zijn mij welwillend verstrekt door den heer dumont, Dir. Openb. Werken. Haarlem. 2) Allan. Beschr. Haarlem I, bl. 325. 64 Overveen naar en door Haarlem liep en ook de Zijl,zou geheeten hebben '). Maar waar is het bewijs dat die ooit zoo genoemd werd ? Noch in eenig oud stuk noch op een oude kaart is dat het geval. In de verzameling stukken behoorende bij de verhandeling over het Convent der Kanonikessen-Regulieren ten Zijl2) vindt men in een Schepenbrief van 1367 No. 1 gesproken van „dat huys mitten erve liggende ende staende over die Beke". In een koopbrief van een huis in de Zijlstraat voor „de zusteren woonachtich bi den Zijl" v. 1383 (No. 3) leest men dat het erf zich uitstrekte „van der Zijlstrate afterwaerts an die Beke". Zie ook den schepenbrief van 1395 (No. 7) aldaar. Later heette de beek buiten de stad ook de Rampevaart of de Rampe (naar het geslacht Rampe op Rolland bij Overveen), nog later de Brouwersvaart. Op den plattegrond der stad van VAN Deventer (No.iffjjf) staat dat water ook binnen de stad nog geheel als open water geteekend behalve een klein stuk onder de Groote Markt. Het gedeelte tusschen de Oude Gracht en de later aangelegde Zijlvest werd de Raaks genoemd, nadat men het voor de veiligheid der stad met raaksen, d. i. met kettingen, had afgesloten; het werd in 1861 gedempt. Maar zelfs al had dat water ooit de Zijl geheeten, dan zou het nog moeilijk te begrijpen zijn waarom de Zijlstraat, die er op 50 a 100 M. afstand evenwijdig mee liep, daarvan haar naam zou hebben gekregen en waarom het Zijlklooster, dat aan de Zijlstraat lag, er naar genoemd zou zijn, terwijl:het zooveel oudere Jacobijnen- of Predikheeren-klooster, waar de beek onder door ging, niet aldus genoemd werd. Een Zijlstraat loopt op een zijl aan evenals een Damstraat op een dam en een zijl is een sluis; „zijl" is daarvoor o. a. in Groningen en Friesland en ook over onze grenzen nog de gebruikelijke benaming. Dat het woord ook de algemeene beteekenis van gracht, afwateringskanaal zou gehad hebben, zooals KlLlAAN zegt, vond ik nergens bevestigd. Ik ken slechts één water dat den naam van Zijl draagt, nl. dat t. O. van Leiden tusschen den Rijn en de Kager Plassen. Wel werd het Zijlklooster eerst in 1370 gesticht, dus toen de sluis daarnaast niet meer noodig was, maar men heeft misschien 1) C. j. Gonnet. De wallen en poorten van Haarlem, bl. 29 en Overmeer Haarl. straatnamen, bl. 123. 2) Bijdr. Gesch. Bisdom Haarlem XVI. 65 alleen de deuren er uit genomen en de sluis eerst veel later uitgebroken; ook kan de naam van dit punt nog lang daarna behouden zijn geworden. Het Spaarne maakt binnen de tegenwoordige stad Haarlem twee bochten, waarvan de noordelijkste zeep scherp is, van den typischen neus- of nesvbrm, en de „Ba ken es" omsluit. Daar lag zeker reeds in het begin der 12e eeuw een graaflijk hof; op den hoek van het Spaarne en de Bakenessergracht stond 's Gravensteen, waarschijnlijk een versterkte toren, die deel uitmaakte van de Graaflijke woning. Willem II deed er een kapel bouwen, gewijd aan Onze Lieve Vrouw, nu de Bakeriésserkerk. T. Z. van dien hof kwam nrt ^marktstadje op: nwirlom „het Zand", waar de oefeningen der ridders en de steekspelen plaats hadden') (waarvan de tegenwoordige Groote Markt het grootste gedeelte besloeg), bij het snijpunt van de twee hoofdwegen die uit de wildernis (den Hout) naar het Noorden (Houtstraat—Kruisstraat— enz.) en van Tetrode (Overveen) naar den dam in het Spaarne voerden, waar de vaartuigen moesten lossen, laden en overladen2) Haarlem, in de 13e eeuw nog geheel op den westelijken oever van het Spaarne gelegen, werd met de bovengenoemde grachten omsloten, waarvan de Bakenessergracht en de Oude Gracht deel uitmaakten, en verkreeg in 1245 stadsrechten. Aan de noordzijde van het Zand werd op den hoek van de Smedcstraat het Raadhuis gesticht; op de tegenwoordige Botermarkt stond reeds''in de 13e eeuw de bij den brand van 1576 verwoeste St. Gangolfskapel, terwijlróp het groote terrein van het Zand eerst in 1397 met den bouw van de groote St. Bavokerk begonnen werd, als het ware om het oudste parochiekerkje* öok aan St. Bavo gewijd, heen gebouwd. Toen de stad zich in de 14e eeuw ook aan de overzijde vah het Spaarne was gaan uitbreiden, ontstond daar eerst een soort van voorstad, begrensd door den nog bestaanden Burgwal; daarna volgde waarschijnlijk omstreeks 1355 de bevestiging aan die'fSple door een gracht van het Spaarne bij de Schalkwqkerpóórttaings de daarna gebouwde Spaarnwouderpoort tot een punt t. N.O. 1) En daarom waarschijnlijk aldus geheeten, — niet omdat het een zandige vlakte was, zooals Eisler in zijn beschrijving van Haarlem zegt (bl. 26). 2) Zie over „de opkomst van Haarlem" meer uitvoerig; Dr. J. HuillNBA.in Bijdr. Vad. Gesch. en Oudheidk. 4e Reeks, iiV en V. 5 66 hiervan (bij den lateren Papentoren) en dan N.W.waarts tot in het Spaarne tegenover de gracht waarmede Bakenes, waarschijnlijk tusschen 1328 en 1360, aan de noordzijde is afgesloten. De belangrijkste vergrooting echter had plaats vermoedelijk in het 2e kwart der 15e eeuw: daardoor werd de oppervlakte der stad op den linkeroever van het Spaarne ongeveer verdubbeld en toen zal ook op den rechteroever de uitlegging hebben plaats gehad, alles binnen de toen gegraven vesten, zooals die op de plattegrond door Jacob van Deventer (No. 599) voorkomen. Nemen wij.' den dam „apud Sparnam" aan bij het einde van de Damstraat te Haarlem, dan heeft het charter van Graaf Floris V van 1286 niets verwonderlijks en behoeven wij geen buitengewone gebeurtenissen aan te nemen, die zouden hebben plaats gehad tusschen 1255 en 1286. De „wilde zee" vloeide bij de gewone vloed- en hoogere standen tot den dam het Spaarne in en daar die den laatsten tijd in hoogte toegenomen waren door de hoogere opzetting der Zuiderzee, waren de waterkeeringen daarlangs onvoldoende geworden, zij bezweken dikwijls of liepen over, zoodat veel land „plach te bederuene". Daarom werd het Spaarne aan den mond bij het IJ gesloten door een nieuwen dam, die zijn naam gaf aan het plaatsje, dat daarbij wel moest opkomen, daar er een overtoom op den dam gelegd werd ') en nog vóór 1305 een schutsluis daarin werd gemaakt, — want in fdilfeljaar werd daar sluisgeld geheven*). Het dorp Spaarndam kreeg in 1328 een kapel. Die dam vormde slechts een korte schakel in een ring van waterkeeringen, die geheel Rijnland en het deel van Kennemerland t. Z. van IJ omgaf en die zeer juist in hun topographische volgorde worden omschreven in het charter van Floris V, als hij zegt: „Desen orlof" (tot het afdammen van het Spaarne) „hebben wi ghegheven allen den ghenen die woonachtich sijn tusschen Ouen Zijdewende ende Swadenborchdam enden dien zedyc ende dese vorgenomden sparnedam". De Ovenzijdewende, waarvan de naam in oude stukken op allerlei wijzen verhaspeld is, was een binnenwaterkeering, beginnende aan de duinen t. N. van het Haagsche Bosch, gaande 1) c. H. Dee. Een crisis in Rijnland, bl. 31. 1 2) Gevers van Endegeest. Het Hoogheemraadschap van Rijnland I, bl. 4. 67 langs de grens van Rijnland Z.O.waarts, over den Vliet niet een dam, den lateren Leidschendam, oorspronkelijk misschien niet verder dan de landscheiding tusschen Delfland en Schieland. Althans in een Graaflijk handvest van 5 Jan. 1324') wordt bevolen, dat die van Delfland „heuren zijtwinde" zullen doen maken en houden „te Veene waert" en tevens gezegd, dat zij tot beider nut zou strekken, aan Rijnland bij inbraken langs de Maas, aan Delfland bij inbraken te Spaarndam (waarmee de geheele Spaarndamsche zeedijk bedoeld zal zijn); terwijl in een ander handvest van 1336 *) door den Graaf aan de Baljuwen van Rijnland en Delfland geordonneerd wordt op „die hoeuen sytwinde" te gaan en die te doen maken „vier ende twintich roeden breet" tot Schieland toe. Maar in een keur van Dijkgraaf en Heemraden van Rijnland van 1394 wordt geordonneerd, dat men niet zal bernen of delven dichter danntien roeden bij de scheiding „van 't hagenhout tot onen zijtwinde toe, ende oenen zijtwinde tot Soetermeer, enz... ende Waddincxveen door alsoo verre als onse scouwe gaet3), d. i. dus ook langs de geheele noordelijke grens van Schieland tot de Gouwekade. Trouwens in een handvest van Karei den Stouten van 1469 4) wordt gezegd, „dat van alle oudere tijden tusschen onsen Lande van Delflandt ende van Schielandt, an die een sijde, ende onse Lande van Rhijnlandt an die ander sijde een landtscheydinge, zijtwinde ofte waterkeringe gelegen heeft, die naer ouder gewoonte schuldich soude wesen thien roeden breet", — in elk geval lag de waterkeering er reeds lang. Maar eerst waarschijnlijk gemaakt met het doel om de wateren van die gewesten te scheiden, leest mén in laatstgenoemd stuk, dat de Heemraden van Rijnland aan het bestaan er van geen waarde meer hechten, omdat zij zonder de zijdwinde hun water over Delfland en Schieland zouden kunnen loozen, „alsoe hoer water hooger is". Deze oude keering ligt er evenwel nog. T. W. van den straatweg van den Haag naar Leiden leeft haar naam nog voort in den „Zijdeweg", waarlangs de elektrische spoorweg naar Scheveningen loopt. De Swadenborchdam uit het handvest van Floris V zal 1) v. Mieris. Charterb. II, bl. 302; Meylink. Delfland. Bijl. No. 166. 2) v. LEEUWEN. Handr. Rijnl., bl. 11; Meylink. Delfland Bijl. No. 167. 3) v. Leeuwen. Handv. Rijnl., bl. m; Meylink. Delfl. BijL*Só. 189. 4) v. Leeuwen. Handv. Rijnl., bl. 107. 68 ook hier als deel voor het geheel genoemd zijn; nl. voor een gansche waterkeering langs de oostzifÈte van bedoeld gebied. Immers de dam in den Rijn kan HoBand niet tegencfrlt Ötrechtsch water hebben beschermd, tenzij hij ter weerszijden aan een doorloopende waterkeering aansloot. T. N. van den Rijn is een gedeelte daarvan nog weer te vinden in „de Zijdewinde", nog op de kaart van Rijnland van 1740 aldus genaamd, nu „de Ziende", verbonden door den Schinkel aan den Lagen Rijndijk en die verder noordwaarts geloopen zal hebben als de „Landscheydinge" van Rijnland, maar daar nu door de verveningen geheel verdwenen is. De waterkeering moet de Drecht wel gesneden hebben als de B i 1 d e r d a m, daar deze anders geen beteekenis zou gehad hebben, en zal daar gevormd zijn door de Bilderdammerlaan ter weerszijden sluitend aan dien dam. De Bilderdam moet dus even oud zijn als de waterkeering zelve. De Heer 't Hooft zegt „dat de Bilderdam vóór 1267—1291 niet bestond en zelfs toen nog geen sluis had" ') en beroept zich daarbij op stukken van 1364, waarin bevestigd wordt dat die van Nieuwveen en Kalslagen tijdens proost Willem, die tusschen genoemde jaren zijn ambt bekleedde, werd vergund voortaan op Amstelland af te wateren, mits zij den Bilderdam dicht hielden. Uit de stukken blijkt echter juist zeer duidelijk,.dat de Bilderdam toen reeds bestond: van een aanleg daarvan is geen sprake 2). Hoe de keering verder naar het Noorden geloopen heeft is niet met zekerheid te zeggen. Langs de „Landscheydinge" tot het IJ is geen doorloopende kade meer te vinden. Bovendien snijdt die grens het Nieuwe Meer en dit is, voor zooveel bekend, nooit door een dam in tweeën gescheiden geweest. Men heeft daar misschien aangesloten aan de westelijke waterkeering van Amstelland, die geheel binnen de grenzen van dit gewest lag en bestond uit den Legmeerdijk, verbonden door den Schinkel t. Z. van Amstelveen aan den Amstelveenschen Weg, die nu nog den Binnendijksche Buitenveldersche Polder en den Buitendijksche Buitenveldersche Polder vaneen scheidt tot den Overtoom. Hier sloot de waterkeering aan den Sloter, later Heiligen Weg of volgde verder de landscheiding, waarlangs later (1413) 1) C. G. 't Höoft. Het ontstaan v. Amst. Jaarb. Amstelodamum, 1918, bl. 18. 2) Zie hierover meer uitvoerig Tijdschr. K. Ned. Aard. Gen., Jaarg. 1920, bl. 69 de Kostverloren Wetering gegraven werd; op de kaart van Fl. BALTHASARSZ. van 1615 staat daar zulk een kade of weg geteekend. Op te merken valt dat de landscheidinge van Rijnland, nl. van het Hoogheemraadschap, d. i.: die van het oude Baljuw» schap, van Zwammerdam tot den Legmeerdijk, in 1300 niet samenviel met de grens van Holland tegen, het Sticht. Van Nieuwkoop wordt gezegd dat het vroeger tot Kennemerland behoorde '); het is eerst in 1857 onder het Hoogheemraadschap gebracht. Misschien dat ook Zevenhdven, Nieuwveen en Kalslagen oorspronkelijk daartoe behoorden, evenals dit het geval was met Aalsmeer, en Kennemerland zich dus toen tot aan de Mije uitstrekte, hoewel ik daaromtrent niets heb kunnen binden. Aan de zuidzijde van den Rijn liep de oostelijke waterkeering van den dam over den Swadenburg langs de grens van den SWektpolder, dan waarschijnlijk langs de „Dammekade" en de „Zijdesloot" (zijde = zijdwinde), voorts langs de oost- en zuidzijde van Middelburg om eindelijk te Waddingsveen aan te sluiten aan de oostelijke Gouwekade. En eindelijk de dijk langs het IJ, d. i. de „agger marinus qui Seedic vulgariter nuncupatur" uit het Handvest van Willem II van 1255 en „die zedijc" uit dat van Floris V van 1286. Ten westen van den in dit jaar gelegden Spaarnedam liep de dijk nog slechts een korten afstand door en was dan door den „scenkeldijc" (nog de Schenkeldijk; schenkel- of schinkeldijk = een dijk die twee andere dijken verbindt) verbonden met den Velzer Dijk, een zomerdijk of kade om het Velzer Broek, die hooge vloeden niet zal hebben kunnen keeren. T. O. van den Spaarndam volgde de zeedijk tot den Amstel in 't algemeen dicht de oevers van het IJ, ook om de t. O. van dien dam ver in het IJ vooruitspringende pist heen onder Spaarnwoude en het Hofambacht. Tengevolge van een doorbraak in de eerste helft der 16e eeuw in dit gedeelte werd dit afgesneden door een rechten inlaagdijk, die zeker reeds in 1423 of daarvoor is aangelegd, want 13 Apr. 1423,. keurden Hoogheemraden „dat dat ambacht van Aalsmeer comen sullen dijcken opten wael, die gelegen is ander Nuwer inlage bij Sparenwoud"2). Het buiten- 1) S. van Leeuwen. Cost. Rijnl., bl. 22. 2) Register X v. h. Arch. v. Rijnland, No. 12. 70 geslagen land komt op de kaart van L. PlETERSZ. van 1564') voor als „Den Inlach", nu de Inlaagpolder; de hetdijking als buitenpolder met een kade gaf in 1452 moeilijkheden met het daarin gelegen kerkeland van Spaarnwoude2). Ook t. W. van Sloterdijk is de dijk teruggetrokken, echter werd daardoor een veel kleinere oppervlakte lands buitengeslagen, die op de kaart van L. PlETERSZ. van 1564 (No. 66) ook „den Inlaech" heet; bij den inlaagdijk staat „Den Nyeuwen Dijk". Maar hoe dan verder bij den Amstel en t. O. daarvan? Toen de Zuiderzee nog niet Veel meer dan een binnenlandsche plas was en de Amstel nog open, dus tot in de 12e eeuw, zal deze rivier evenals oorspronkelijk de Vecht, het Spaarne, de Zaan, enz. ter weerszijden beteugeld zijn door waterkeeringen, dié bij den mond aan die langs de zee aansloten. Op den linkeroever zal daartoe behoord hebben het ongeveer Noord—Zuid loopend gedeelte van den Nieuwendijfc, van de St. Jacobskapel tot den lateren Middeldam, dat tot in de 15e eeuw de Windmolenstraat heette; voorts de Kalverstraat en buiten de stad de Amsteldtjlti voorbij het klooster der Regulieren dicht langs de oevers, en nog onder dien naam aanwezig, nu een boezemkade met weg op de kruin. Den toestand op den rechteroever zullen wij straks nader beschouwen, als wij eerst de vraag beantwoord hebben waar de Amstel door de zeewering werd gesneden en afgedamd. Waar en wanneer werd de Aemstelredam gelegd ? Bekend is een oude buitenwaterkoèring binnen de tegenwoordige stad gelegen, al is zij door de aanhooging van het terrein aldaar niet meer als zoodanig te herkennen, nl. ter plaatse van den Haarlemmerdijk —Haarlemmerstraat—Nieuwendijk —Dam —Warmoesstraat—Zeedijk—St. Anthonies Breestraat—Joden-Breestraat en dan dwars door de Plantage naar den St. Antonis- of Zeeburgerdijk. Maar was dit de oudste buitendijk? De naam „Nieuwendyk" reeds doet dit betwijfelen, de scherpe bocht Warmoesstraat— Zeedijk eveneens. Beziet men den plattegrond van Amsterdam door Jacob VAN DEVENTER van omstr. 1560, dan treft dadelijk de diepe inham van den oever aan „de oude zijde", t. O. van de Geldersche 1) Rijksarchief te 's Grav. No. 2559. 2) G. de Vries. Dijks- en Molenbest., bl. 327 en Meylink. Delfland, Bijl. 243 en 233. 7i Kaai, die ten tijde van van deventer de buitengracht der stad was. Daar schijnt na de vernieling van een ouderen buitendijk vebLigronds verloren te zijn gegaan, ook nog veel verder oostwaarts, want de kaarsrechte St. Anthonisdijk is blijkbaar een inlaagdijk. Dit wordt bovendien bevestigd door den naam Oudezijdswrtrt/ gedeeltelijk ter plaatse van het latere Oosterdok op oude kaarten en het Waalseïlanó, t. Z. daarvan door aanplenrpiojf gevormd, alles wijzende op een dijkbreuk die daar ergens t. O. van den Scraihorn (later Schreiershoek) heeft plaats gehad. Een oudere waterkeering heeft dus vermoedelijk geloopen van dit punt oostwaarts en dan vóór of langs de tegenwoordige Handelskade, waarvoor ook nog andere redenen pleiten1). Ook de heer 'T Hooft is van dit gevoelen, mede omdat hij uit een oude teekeaing, enz. meent te kunnen afleiden, dat de oudste dam met sluizen in den Amstel gelegen heeft aan den mond bij het IJ ter plaatse van de Nieuwe Brug2). Hier heeft dus tengevolge van een bijzondere omstandigheid, een dijkbreuk met waalvorming, juist het omgekeerde plaats gehad van wat wij in den regel elders waarnemen: de afsluiting van de rivier is later van buiten naar binnen verlegd. Wanneer dit heeft plaats gehad is niet met zekerheid te zeggen; de heer 'T hooft zegt dat de oudste dam bij de Nieuwe Brug in 1300 zeker niet meer bestond en vervangen was door den dam ter plaatse van den lateren Vijgendam, die in oude stukken de Middeldam genoemd wordt. Ook deze laatste7 naam geeft te denken: middeldijk (meeldijk) — de naam is in Zeeland nog gebruikelijk «** werden in Zeeland en op de ZuidHollandsche eilanden de dijken der polders genoemd, die door voorbedijking van andere polders „droog" of „slaper" geworden waren en dus zelf niet meer onmiddellijk als zeedijken diénst deden, — dijken dus die achter een anderen gelegen waren. In verband met dien oudsten toestand zoekt de heer 'T hooft dan ook het begin van Amsterdam, aan dien oudsten zeedijk buiten de voormalige St. Olofspoort. Eindelijk nog een enkel woord over den Zeebu rg enDiemerdijk t. O. van Amsterdam, die met den Spaarndammer Zeedijk één geheel varmLif j 1) Zie hierover meer uitvoerig M. G. de Boer. Iets over de oudste ligging van Amsterdam ten opzichte van het IJ en de verbindingen naar het Oosten. In „Amstelodamum", Dec. 1917, bl. 89. 2) C. G. 'T Hooft. Het ontstaan van Amsterdam, vooral bL 59 e. v. 72 Langs den rechteroever van den Amstel lag ook een dijk dicht langs dat water tot Oudekerk. Beneden dat punt heeft aan die zijde waarschijnlijk als waterkeering dienst gedaan de Oudekerkerlaan—Duivendrechter weg, die blijkens de kaart van Joost jansz. (Beeldsnijder) doodliep tegen het Diemermeer en aan de noordzijde daarvan weer doorging ter plaatse van de tegenwoordige Linnaeusstraat; oorspronkelijk-zal hij verder geloopen hebben tot bedoelden oudsten zeedijk langs het IJ, aldus langs den laatste den toegangsweg vormend naar de oudste buurt van Amsterdam. Vermoedelijk werd die keering met weg oorspronkelijk niet afgebroken door het Diemermeer, maar lag dit nog als een kleinere plas t. O. daarvan. Toen later het Nieuwe Diep, blijkbaar een oude dijkwaal, door een doorbraak ontstond en zijn wateren met die van het DiemermeerLaamenliepen, zal dit zich tot den Amstel hebben uitgebreid, waarbij een gedeelte van bedoelde waterkeering werd opgeruimd. Daar de Amstel reeds afgesloten was, was herstel niet noodig. Vorm en ligging van de breede Diemen doen vermoeden, dat ook dit water door dijkbreuk vergroot is. Of de Amstel vóór de afsluiting aan den mond hoogerop afgesloten is geweest, is niet bekend, — misschien heeft een dam gelegen>bbjj den Uithoorn, waar het water plotseling veel breeder wordt. Bij Muiden sloot de zeedijk aan den linker Vechtdijk. De Vecht was toen nog open tot boven Breukelen bij Otterspoor, waar zij afgedamd was; eerst in 1437 wefd de afsluiting verlegd door den aanleg van den Hinderdam onder Nederhorst. Ook langs den rechteroever was de Vecht voorzien van een dijk, die echter afgebroken werd door de beide verbindingen, geheeten de Dracht, van de Vecht met het Naardermeer; die opening is waarschijnlijk kort vóór 1389 afgesloten geworden door een dam met sluis te Uitermeer, daar in dat jaar door Albrecht van Beieren die dam, sluia^isscheri^aói/eenig land in leen werden gegeven en bepalingen daarop gesteld '). T. Z. van dat meer sloot de Vechtdijk aan den Broekdijk, Z.O. gaande tot de hooge gronden bij 's Gravenland, t. N. van genoemden dam aan den Keverdijk die zich noordwaarts om het Naardermeeéaslingerde tot de hoogere gronden bij Naarden. T. O. van Muiden liep 1) Van Mieris. Chartert». III, bl. 615. Zie ook de Notulen v. d. Verg. v. h. Kon. Inst. v. Ingenieurs v. 9 Apr. 1895. 73 de zeedijk tot de hooge gronden bij;(Oud) Naarden, over korten afstand afgebroken door den Muiderberg. De wateren in Rijnland en Zuid-Kennemerland. Terwrjtb.t. Z. van dencRijn slechts een enkdrmeer, hét Zoetermeer, voorkwam, lagen t. N. daarvan achter de duin- en geestgronden vele meren, plassen en poelen, waarvan de drie grootste langzamerhand tot één enkel zijn samengeloopen, nl. het Spieringmeer, het Haarlemmermeeer en het Leidsche Meer. Omtrent de geschiedenis van deze meren, hun gestadige uitbreiding en hun samenvloeiing heeft de Heer Ramaer een omvangrijk werk geschreven^:1), door een aantal kaarten toegelicht, dat vele verkeerde voorstellingen, ook op oude kaarten, heeft aan het licht gebracht en op wetenschappelijke wijze een betere daarvoor in de plaats gesteld heeft. Ook bevat het vele gegevens omtrent de aan die meren grenzende landstreken. Het is onmisbaar voor hem die meerJuitvoerig bedoelde geschiedenis wenscht te kennen. Hoewel niet alle in dat werk uitgedrukte meeningen onderschrijvende, heb ik veel van het hier volgend overzicht betreffende dit onderwerp aan deze studie ontleend. Het Spieringmeer was door de Leede of Liede (Ly*)> waarnaar het t. W. daarvan gelegen ambacht Haarlemmerlee genoemd werd, met den mond van het Spaarne, dus met het IJ, verbonden en aan de oostzijde door een andere Liede of Lye met het Lutkemeer. Dit meer was van het t. Z. daarvan gelegen Haarlemmermeer gescheiden door een strook lands, die in 1300 nog een afwisselende breedte van 1000 a 2500 M. zal gehad hebben en waarop het dorp Nieuwerkerk lag, dat in de jaren 1343—1681 ook onder den naam van Boesinghelee (Boisingerliede) voorkomt2). Het ambacht Nieuwerkerk strekte zich naar het Westen uit tot het Spaarne en omvatte dus ook Zuid-Schalkwijk en Vijfhuizen; dit laatste, dat altijd t. W. van hét Spieringmeer gelegen heeft, had in 1544 een kerkt3). T. O. daarvan lag het ambacht en dorp Riet wijk of Rijk. Van Haarlem kon men tusschen beide meren door over Nieuwerkerk en Sloten 1) J. C. Ramaer. De omvang van het Haarlemmermeer en de meren waaruit het ontstaan is op verschillende tijden vóór de droogmaking. Uitg. van de Kon. Ak. v. Wet. Amst. 1892. 2) Ramaer t. a. p., bl. 215. e. v. 3) Ramaer t. a. p., bl. 230. WA.fj, 74 naar Amsterdam komen, langs den op genoemde strook gelegen Heerenweg, die echter in 1344 zoo slecht was, dat, toen de Graaf met zijn gezin er gebruik van wilde maken, er iemand noodig was „om den wech te wisen" '). Het Haarlemmermeer of Groote Meer, zooals dat althans in de 16e eeuw ook wel genoemd werd, stond door het Spaarne in verbinding met het IJ. T. O. van den mond van dit water aan het meer lag een eilandje, de Mient, dat echter in 1610 door afslag verdwenen was. De noordoosthoek had een smallen uitlooper in het Nieuwe Meer en den Schinkel. Een plaatselijke benaming van het noordelijk gedeelte was het Hellemeer en aan de zuidoostzijde bij Aalsmeer het Verremeer. Het Haarlemmermeer was aan de zuidzijde gescheiden van het Leidsche Meer door twee landtongen: een klein schiereiland ter hoogte van Hillegom, deel uitmakend van het ambacht de Vennep, en een groote breede landtong, samenhangend met de oevers van Aalsmeer en Leimuiden. Het meest vooruitstekend gedeelte hi ervan bestond uit het ambacht Burggra venveen» !(Burgerveen), aldus genaamd naar een burggravin van Voorne, die in 't laatst der 13e en begin der 14e eeuw ambachtsvrouwe van Teilingen was. De beide landtongen waren gescheiden door een water, de V e n n a p a (apa = ape = epe == ep = ip = water 2), reeds omstr. 960 genoemd3), waarvan genoemd ambacht zijn naam had; daarover was een veer, zoodat men van Hillegom gaande tusschen de Haarlemmer- en Leidsche meren door Aalsmeer kon bereiken. Het Leidsche Meer werd aan de zuid westzijde grootendeels begrensd door het eiland Abbenes, dat het van de Kagermeer scheidde, terwijl het t. N.W. en t. Z. van dat eiland met dit laatste meer resp. door het Lange Rak en de Huigsloot was verbonden. De oude Rijnarm van Utrecht tot Katwijk, werd in het Graafschap reeds vóór 1300 „Oude Rijn'* geheeten en in het Bisdom ook zeker reeds niet lang daarna. In het Register van Florens V toch leest men reeds van land „sita est iuxta antiquum Renum"*), terwijl in de lijst der Teilingsche leenen ook gesproken wordt van „al den lande dat men biet die Ouderün leghende te Noirtich"5). 1) Rek. Graaft. Holl. II, bl. 406. 2) Nom. Geogr. Neerl. III, bl. 322. 3) Oorkondenb. Holl. en Zeel. I, No. 33. 4) Bijdr. en Med. Hist Gen. XXII, bl. 254 (262). 5) Aid., bl. 290 (7). 75 En in een register van 1346 „Int Bissdom anden Ouden Rijn Willem van der Marne een gherechte ende een tiende van eene hoeue die alreuterste leyt anden Ouden Rijn"'). De Rijn was door vele wateren met deze meren verbonden; van het Oosten te beginnen met het Leidsche meer door de Woud wetering, nog aldus genoemd op de kaart van Floris balthazarsz van 1610—1615, later de Heems- of Heimanswetering, het Brasermermeer en de Oude Wetering. Ramaer zegt wel dat deze laatste gegraven is 2), maar ik acht het waarschijnlijk, dat daar ter plaatse toch altijd een natuurlijk water is geweest dat het water uit de Brasermermeer kon afvoeren. Wel wordt beweerd dat dit meer door een Liede of Lei met het Leidsche meer verbonden is geweest, afgaande op den naam van het dorp Leimuiden, waar dat water dan in de Drecht zou uitgekomen zijn3), maar daar er noch op de oudste kaarten noch op het terrein iets van te vinden is, zoo schijnt mij het bestaan daarvan toch twijfelachtig; misschien heeft de Drecht vroeger ook den algemeenen naam Leede, Liede of Leithe gehad, zooals meer andere wateren. Ook de onderstelling van Dr. Gosses, dat er een water, geheeten de Rijn, zou geloopen hebben van uit den Rijn bij Oudshoorn langs Esselikerwoude, Rijnsaterwoude en Leimuiden tot in het Leidsche meer bij het Rinesmuthon uit de valsche oorkonde van 10644), mede op grond van den naam Rijnsaterwoude, schijnt mij op te zwakke gronden te berusten. Want de naam „Rijnsaters" kan een ruimere beteekenis hebben gehad, nl. toegepast zijn op de bewoners van de geheele Rijnstreek, — men vergelijke de „Lekzatergawech" in het land der Leekzaters of de bewoners van het Overleker Ambacht (Vier Noorder Koggen), aldus geheeten naar het watertje de Leek aan de zuid- en oostgrens van dat groote gebied. Bij Oudshoorn in de klei van het „oude land" (waar dus niet verveend en drooggemaakt is), "is ook geen spoor te vinden van een ouden Rijnarm. De Rijn was voorts door de Do es—WijdeAmethet Brasemermeer en door een zijtak, de Rij p wet^fsing en eenige kleinere plassen met de A en daardoor met het Leidsche meer en ook met de Kagerplassen en het Kagermeer verhonden. Ook de oude 1) Bijdr. en Med. Hist Gen. XXII, bL 166. 2) Ramaer. De omvang van het Haarlemmermeer, enz., bl. 186. 3) Dez. t. a. p., bl. 186; v. d. Bergh. Middelned. Geographie, bl. 68. 4) Oorkondenb. Holl. en Zeel. I, No. 87. 76 A verbond de Does met de Kagerplassën. Uit den Rijn gingen voorts de Zijl en de Mare—(Warmonder) Lee naar de Kagerplassën, die t. O. en t. W. van het eiland waarop het dorp de Kaag lag (Ake of Kagerbroek), verbindingen hadden met het Kagermeer. Bekend' is dat meren, waarvan de oevers uit veen bestaan, zich door den afslag door het water gestadig uitbreiden. Het grootste verlies lijden daarbij de noordoostelijke en oostelijke oevers, daar zij blootstaan aan den golfslag door de meest heerschende winden, terwijl de losgewerkte veenstof door den tegenstroom langs den bodem van den oever verwijderd wordt. Beeedigde verklaringen omtrent sterken „offslach van de meren" kan men vinden in de Enqueste op de Schiltalen van 1494') en in de Informatie op de Verponding van 15842) en meer in het bijzonder van de oevers van de Spiering-, Haarlemmer- en Leidsche meren uit de 2e helft der i6e eeuw in Ramaer's werk Hoofdst. IX en X. Deze laatste drie meren vooral zijn in den loop der tijden zeer vergroot, misschien wel grootendeels gevormd door de sterke afname van hunne oevers. Om die afname te kunnen overzien, m. a. w. de oevers op verschillende 'tijdstippen van de 13e eeuw tot de droogmaking in het midden der 19e eeuw in teekening te kunnen brengen, heeft Ramaer gebruik gemaakt van de uitkomsten der metingen van de grootte der landerijen in Rijnland ingevolge besluit van Dijkgraaf en Hoogheemraden van 9 Maart 1530. Die uitkomsten zijn opgeteekend in de zoogenaamde morgenboeken van Rijnland. De perceelen langs de oevers van de toen reeds tot één meer samengeloopen Haarlemmermeer zijn in 1543 en 1544 opgemeten; zij zijn meestj -alle van achteren en ter zijde door rechte of flauw gebogen wegen begrensd, terwijl zij ongeveer den vorm hebben van rechthoeken of trapezia, waarvan dus behalve de oppervlakte de breedte- (hoogte) bekend is. Door deze laatste op de oppervlakte te deelen krijgt men dus de diepte of gemiddelde diepte, ongeveer loodrecht op den oever. Daarnaar konden dan de oevers in 1544 geteekend worden, terwijl die in 1613 uit de kaart van 1) Bl. 70, 83, 92. 2) Bl. 57, 139, 205. 77 Floris Balthasarsz en die in 1647, l687 en 1746 uit de kaart van douw en broekhuijsen eerste en latere uitgaven, konden worden overgenomen. Uit die verschillende oeverlijnea blijkt de afname in den loop der tijden en door exterpolatie konden dan ook die van 1472 en 1250 met vrij groote mate van waarschijnlijkheid worden vastgesteld, daarbij rekening houdend met het feit, dat de afname iets sterker werd, naarmate de meeroppervlakte toenam (zie PI. IV bij Ramaer). De vergrooting der meren, de opheffing van het verkeer daartusschendoor, het samenloopen er van en daardoor verdwijnen van twee dorpen zijn af te leiden uit een aantal beëedigde verklaringen van oude lieden uit de tweede helft der 16e eeuw in verband met de visscherij op het Haarlemmermeer, die nog aanwezig zijn in het archief der gemeente Haarlem '), en voorts uit mededeelingen van leeghwater in zijn Haarlemmerboek, ie tot 4e druk, als zijnde meestal door hem van bejaarde lieden vernomen. . Daaruit blijkt dat men van Hillegom komend omf£r. 1470 nog, na overgezet te zijn aan het veer over de Vennep, met een polstok over de sloten springend Aalsmeer kon bereiken, maar dat omstreeks 1472 Burggravenveen is doorgebroken en het schiereiland van de Vennep omstreeks 1480 van het vasteland is gescheiden. Daardoor werden twee eilanden gevormd, het westelijk de Vennep en t. O. daarvan Beinsdorp, dat in het begin der 16e eeuw reeds in tweëen gebroken was; het grootste gedeelte heette nog Beinsdorp en t. Z. hiervan lag het kleinste van de drie eilandjes Zuid-Vennep2) of 't Veer. Dit laatste was reeds in 1645 verdwenen en Vennep was toen jn 3 zeer kleine eilandjes ontbonden, die spoedig daarop eveneens geheel verdwenen zijn. Bij den aanvang van de droogmaking in 1848 was alleen van Beinsdorp nog een klein eilandje over. De ver vooruitspringende punt van de landtong t. O. van het eiland Beinsdorp, die aanvankelijk nog een deel van het oude Burggravenveen omvatte, de zoogenaamde Ruigenhoek, bleei sterk afnemen, zoodat zij omstreeks het midden der 17e eeuw nagenoeg geheel verdwenen was. Het eiland Abbenes tusschen de Kager- en Leidsche meren 1) Ramaer t. a. p., bl. 66 e. v. 2) Leeghwater. Haarlemmermeerboek. 4e druk (1643) 18. 73 nam vooral aan de noord- en oostzijden, dus langs het Leidsche meer, af, doch niet veel meer na de 16e eeuw, omdat de oevers toen waarschijnlijk verdedigd werden. In 1848 bestond het nog in denzelfden vorm maar tot op ongeveer drie vijfden verkleind. Intusschen was ook de strook tusschen het Spieringmeer en het Haarlemmermeer, vooral aan de zijde van dit laatste al meer en meer afgeslagen; het dorp Nieuwerkerk moest omstreeks 1486 worden verlaten en verdween in het Haarlemmermeer, terwijl een tweede Nieuwerkerk ruim 'ƒ2 uur N.O. van het eerste werd gesticht. In het begin van de 16e eeuw was de landtong aan het zuidelijk uiteinde van het Spieringmeer zoo smal geworden, dat zij in 1509 doorbrak, waarschijnlijk mede als gevolg van het doorbreken van den zeedijk bij Halfweg in datzelfde jaar. Na de vereeniging der beide meren bleef het verlies langs hunne oevers zoo groot, dat in 1600 het dorpje Rietwijk of Rijk in het meer verdween, terwijl in 1690 het tweede Nieuwerkerk een prooi van den steeds verder invretenden waterwolf werd. Als een derde Nieuwerkerk zou men de buurt van dien naam kunnen beschouwen die nu aan de ringkade ligt t. Z. van den Lutkemeerpolder. Aan de oostzijde lag in het midden van de 18e eeuw het dorp Aalsmeer reeds aan den oever; ruim 10 jaar vroeger had het meer zich vereenigd met den plas de Blauwe Beugel t. Z. van het dorp. Om het voortgaan van den afslag tegen te gaan werd wel hier en daar eenige verdediging met hout en puin aangebracht, maar deze was onvoldoende. Waarschijnlijk nam men geen krachtiger middelen te baat, omdat men na de droogmaking van de Beemster in 1612 en de verschijning van het „HaerlemmerMeer-Boeck" van LEEGHWATER') er ernstig over dacht om ook het Haarlemmermeer te gaan droogmaken. Maar Leiden hield dit tegen wegens zijn belangen bij de visscherij op het meer, terwijl Haarlem vreesde dat het Spaarne zou verondiepen, als men als tegenwicht voor de boezemverkleining een kanaal naar zee met uitwateringssluizen te Katwijk zou gaan aanleggen. Maar omtrent het midden der 18e eeuw werd de toestand onhoudbaar: men vreesde ook vereeniging met de t. O. gelegen 1) De eerste druk is van 1641, de laatste of 13e van 1838, bezorgd door Mr. J. W. C. van Hasselt (Zie No. 385). 79 plassen. De Staten van Holland besloten toen 12 Maart 1767 Rijnland krachtig te helpen om het meer te beteugelen, — sedert dien tijd 1 werd daarvoor te Aalsmeer een jaarlijksche dank- en bededag gehonden. Er werd een stevige breede dijk gemaakt langs de zuid- en oostzijden van het groote meer, door paalwerk verdedigd en met sloppen er in als toegangen tot de naastbijgelegen veenplassen. Dit werk kostte 1792762 gulden, het onderhoud daarvan tot 1845 1691847 gulden. Na de uitvoering is het meer slechts weinig grooter worden. Volgens Ramaer zal de gezamenlijke oppervlakte van de drie meren in het midden der 13e eeuw, ruw benaderd, hebben bedragen 9100 H.A. en in 1472 11700 H.A. (vrij nauwkeurig), van het vereenigde groote meer in 1544 13220 H.A. 1 1613 14430 j ï 1645 15030 | ■ 1764 16680 „ „ 1848 16850 „ Over de droogmaking en wat daarmede in verband staat zie het laatste gedeelte van dit Hoofdstuk. Omtrent de andere wateren in dit gebied zij nog het volgende opgemerkt. Wanneer de Gouwe van den IJsel is afgesloten is onzeker. In een rapport omtrent een onderzoek naar den feitelijken en rechtstoestand der vaarten in Zuid-Holland*) wordt verondersteld, dat de eerste sluis te Gouda dagteekent van Jan van Beaumont, die in 1306 door zijn broeder Willem III met de heerlijkheden van Schoonhoven en Gouda begiftigd werd en door wien het recht van tolheffing moet verkregen zijn; die sluis zou dan de Binnen- of Donkere sluis aldaar geweest zijn. Maar reeds in 1284 gaf Floris V aan Alfen en andere ambachten het recht om de deur uit de sluis in de Gouwe aan den Rijn (Gouwesluis) te lichten, mits zij aan beide zijden van de Gouwe waterkeeringen of zomerdijken tegen het zomerwater zouden maken2), hetgeen doet onderstellen dat de Gouwe toen ook reeds te Gouda van 1) Zie Not. Herfst verg. v. 1881 van de Staten van Zuid-Holland, Bijl. No. 26, bl. 77. 2) Supplt. Oorkondenb. No. 226.: 8o het buitenwater afgesloten was. Waarschijnlijk had de scheepvaart aanvankelijk plaats door een sluis aldaar, die slechts Wj gelijk water ter weerszijden kon geopend worden, waarom Rijnland en Haarlem een tweede sluis wilden maken, die dan met de bestaande sluis een kolk zou vormerhi Willem VI beval 20 Febr. 1414 aan Gouda, dat daarvan een spoedige doorvaart dus korter oponthoud in de stad vreesde, dat werk te gedogen '). Toch schijnt die sluis er toen niet gekomen te zijn; zij werd eerst gelegd ingevolge een overeenkomst tusschen een aantal Hollandsche steden, waaronder Haarlem, Leiden en Amsterdam, van 14362). Dit was de sluis bij het Amsterdamsche Veer. In 1615 werd door Gouda de IJselhavensluis gesticht om aanslibbing in de haven te voorkomen. Omtrent de doorvaart te Gouda en andere sluizen aldaar zal bij de behandeling der waterwegen voor de scheepvaart nog eën en ander worden meegedeeld. De Aar is oorspronkelijk een natuurlijk water, dat niet met de Drecht verbonden was, maar als Kromme Aar bij de buurt Korter-Aar begon. Op de kaart van Joost Jansz (Beeldsnijder) van 1575 staat het reeds door de Polsloot en de „Nieuwe Vaart" in gemeenschap met de Drecht. Ook omtrent dit water later meer. Op 24 Aug. 1413 gaf Graaf Willem, aangezien den overlast van water die zijne goede lieden van Rijnland in der Schouwe van Sparendamme tot dien tijd gehad hadden, aan de Welgeboren Heemraden van Rijnland vergunning een watergang te maken .„uijther grooter Meer bij den Heijligen weg", d. i. dus uit de Schinkel aldaar, — „ende voort besijden den Carthusers bij Amsterdamme met twee sluysen, die men noch maken sal, uytgaende in der Thijen"3). Dit is de oorsprong van de Kostverlor en Vaart, die dus op de kaart van 1300 niet mocht voorkomen. Aan het einde schijnè: later wel een sluis in den zeedijk gemaakt te zijn: er was er althans een in 1459, niaar in 1552 bestond die niet meer4). 1) Van Leeuwen. Handv. Rijnland, bl. 74. 2) Van Mieris. Charterboek IV, bl. 1073. 3) Van Leeuwen. Handv. Rijnland, bl. 71; zie-ook aldaar de volgende stukken van 1413 en 1414 daarop betrekkelijk, bl. 74—81. 4) Ramaer. Omvang Haarlemmermeer, bl. 169. 8i De politieke en waterstaatkundige indeqjjng van dit deel van Holland. In het.Noorden behoorde het gedeelte t. W. van Amstelland tot Kennemerland; t. Z. hiervan lag het eigenlijke Holland. De oudste grensitnjjjschen deze beide laatste in het Westen is blijkens oude stukken de zuidelijke rand van den Haarlemmerhout geweest, welk lang uitgestrekt woud toen echter in het Zuiden reikte tot Noordwijk en Sassenheim: uit een charter van 25 Jan. 1273') blijkt dat Boekhorst (t. O. van Noordwijk) paalde aan „nemus de Herlem"; de naam „Voorhout" wijst op het zuideiijk einde van het bosch, waarin „Nortich in den Houte" (nu Noord wij kerhout) lag2). Naarmate door ontgingHig dit bosch werd ingekort, werd ook bedoelde grens noordwaarts verplaatst, totdat deze eindelijk was opgeschoven tot de Kennemerbeek (nu nog langs de Zandlaan op de grens van Noord- en Zuid-Holland) t. O. van den Hout en tot de Hillegommerbeek t. W. daarvan, — zoo althans schijnen de grensbepalingen van 18 Jan. 1418 (wildernisse tusschen Maes en Kennemerbeek3) en van Okt. 1425 (wildernisse tusschen Maeze en Hillegommerbeek4) te moeten worden opgevat5), Aan de andere zijde van de Spiering- en Haarlemmermeren behoorden Sloten, Riejjwijk (met Rieftrijkeroord) en Aalsmeer ook tot Kennemerland, oorspronkelijk misschien ook Nieuwkoop °). Oorspronkelijk behoorden ook Nieuwveen, Zevenhoven, Achttienhoven niet tot Rijnland, maar zij waren alle toch steeds Hollandsch gebied. Woerden was met Bodegraven reeds in 1281 door den Bisschop van Utrecht aan Floris V verpand'), overigens was het voor het grootste gedeelte feitelijk reeds bij het leven van Floris V langs minder geregelden weg aan Holland gekomen. Het is met de goederen van Herman van Woerden, medeplichtig aan den den moord op dien graaf, bij het Verdrag van 29 Sept. 1297 tusschen Graaf Jan I en Bisschop Willem8), door dezen aan 1) Oorkondenb. Holl. en Zeel. II, No. 245. 2) R. Fruin. Opk. Hoogh. Rijnl. (Versl. en Med. K. A. v. Wet. Afd. Lett. 3e R., Dl. V, bl. 298 e.v.). 3) v. Mieris. Charterb. IV, bl. 450. 4) Aid. IV, bl. 793. 5) Zie hiervoor ook Ramaer. Omv. Haarlemmermeer, enz., bl. 156. €) S. van Leeuwen. Cost. Rijnl., bl. 22. 7) Oorkondenb. Holl. en Zeel. II, No. 414. 8) Aid. II, Nos. 1010 en 1014. 6 82 Holland afgestaan, behalve Zegveld, Kamerik en Harmeien. Het deel van Holland dat aan Kennemerland grensde komt reeds in 1222 onder den naam Rijnland voor1); het was de oude „comitatus circa oras Reni", die zich t. Z. van den Rijn in het Westen zelfs langs de geheele kust uitstrekte tot en met Monster, Naaldwijk en de Lier. Rijnland was „Noor d-H o 11 an d." Alles wat t. Z. daarvan lag, dus ook al het land „inter Liora et Isla" t. N. en geheel Holland ten Z. van de Merwede—IJsel was oorspronkelijk „Znid-Holland." Maar sedert het begin der 14e eeuw noemde men het deel van Holland t. N. van de Merwede en de IJsel, dus Rijnland, Delfland en Schieland, samen Noord-Holland2), terwijf ^toen de naam Zuid-Holland betrekking had op Holland t. Z. van de groote rivieren. Naarmate de bevolking toenam en daarmede de ontwikkeling des lands in vele opzichten, moest de Graaf^zijn regeeringstaak gaan uitvoeren met behulp van een of meer hoogere ambtenaren, in zekeren zin zijn plaatsvervangers, baljuwen geheeten. Omstreeks het midden der 13e eeuw (1252) was er nog slechts één „ballivus totius Hollandiae" en een onder hem staande onder-baljuw van Zuid-Holland3). In 1266 komt ook reeds een zelfstandige baljuw van Zuid-Holland *) en in 1254 een baljuw van Kennemerland voor8). Spoedig daarna blijkt de verdeeling van bestuur nog verder doorgezet te zijn, want in 1266 was er een baljuw van Delfland0) en in 1273 een baljuw tusschen Schie en Gouwe') — de naam Schieland komt nog niet voor — en men kan dus wel als zeker aannemen, dat er toen ook reeds een baljuw van Rijnland was, — die trouwens weldra genoemd wordt. Van 1323 tot 1413 was de baljuw van Delfland altijd dezelfde als die van Schieland, maar daarna waren dit twee verschillende ambtenaren. Maar voorloopig bleef er één enkele rentmeester van geheel Noord-Holland, wiens rekening over 1319 ging over de baljuwschappen Rijnland, Delfland, Tusschen Schie en Gouwe, Maasland, Schiedam en een paar posten in Kennemerland en Waterland8). 1) Aid. I, No. 276. 2) R. Fruin t. a. p., bl. 302. 3) Oorkondenb. Holl en Zeel. I, No. 555. 4) Aid. II, No. 132. 5) Aid. I, No. 599. 6) Meylink. Delfland, Bijl. No. 64. 7) Oorkondenb. Holl. en Zeel. II, No. 250. 8) Rek. Graafl. Holl. I, bl. 47. 83 Maasland (met Vlaardingen) was dus toen ook nog een afzonderlijk baljuwschap; ook in 1334 schijnt dit nog het geval geweest te zijn'). Maar reeds- rö eerstgenoemd jaar werd het waarschijnlijk onder de landstreek begrepen die men toen geographisch tot Delfland rekende2): een afzonderlijke baljuw er van komt niet voor. Op de kaart van 1300 zijn dus aangegeven de grenzen van de hier genoemde baljuwschappen. De Lier is dus Rijhlandsch gebied3); Naaldwijk, Wateringen en Rijswijk zijn door de Zwet (zwet = zwade = grens) en de Zijde (sloot) van Delfland gescheiden; Voorburg behoort onder Rijnland, Nieuweveen en Hoogeveen liggen in Delfland; verder naar het Oosten loopt de grens tusschen Rijnland en Delfland langs de landscheiding, Welke de grens was tusschen Maasland en Delfland heb ik niet kunnen vaststellen. Behalve het eigenlijke Maasland behoorde tot het eerste Schipluiden4), voorts Vlaardingen, waarschijnlijk geheel Vlaardinger-Ambacht (Holiërhoëksche en Zouteveensche polders). Of Ketel er toe gerekend werd weet ik niet; daarlangs heb ik de grens dus weggelaten. De grens tusschen Delfland en Tusschen Schie ende Goude verschilde oorspronkelijk veel met die van later, daar Schie (Overschie) en Berkel eerst tot Schieland behoord hebben. Schie omvatte toen nog t. W. van de Schie Nieuwland ('s Drussatenland), 's Gravenland en Kortland en t. O. daarvan het latere ambacht Hoogenban5). In de rekeningen der Graaflijkheid van Holland onder het Henegouwsche Huis vinden wij Schie dan ook altijd onder het baljuwschap tusschen Schie en Goude0) en in 1475 werd de vierschaar van het Heemraadschap Schieland nog gehouden te Ouderschi*T). De grens tusschen de beide baljuwschappen liep voorts van het Huis Nieuwerschie door de Schie langs Ouderschie en vóór 1290 vervolgens langs de Oude Lede en de Striclede, want bij Graaflijk handvest van 1 April van dit jaar werd het ambacht van Roderisa (waarin ook Berkel) overgebracht van het baljuwschap Tusschen Schie ende Goude 1) Aid. I, bl. 204 ei 205. 2) Aid. I, bl. 97 en 105. 3) Zie bl. 24 en 25. 4) Rek. Graafl. Holland I, bl. 45. 5) S. muller Hzn. Oudste Gesch. Seniel., bl. ii en 12. 6) Rek. Graafl. Holl. I, 33 en 34; II bl. 27 en 131. 7) R. Fruin. Verspr. Geschr. VI, bl. 29, Noot 3. 84 naar dat van Delfland '), niet van het eene Hoogheemraadschap naar het andere, want er staat dat Rodenrijs gevoegd zal worden bij de zeven ambachten van Hof van Delft en eeuwig zou zijn „van onsen hove tertinge". Al wordt in dat stuk gezegd, dat Rodenrijs voortaan vrij zal zijn van dijk, dien het had te houden tusschen Schie en Goude, zoo bewijst dit niet dat er toen reeds een Hoogheemraadschap van dien naam bestond, want de zorg voor waterkeering en waterloozing behoorde oorspronkelijk bij de baljuwschappen. Maar weinig jaren later bestonden zeker ook de Heemraadschappen Delfland en Tusschen Schie ende Goude, waartusschen de oude landscheiding de grens was. (Zie voorts bl. 92). In de rekeningen der Graaflijkheid van 1316 vinden wij Rodenrijs als gelegen in Delfland2). De baljuwen hadden als een belangrijk deel van hun taak de zorg voor „de behoudenis des lants", d. i. dus voor de waterkeering en de waterloozing in hun bestuursgebied. Maar dit vormde in den regel niet een waterstaatkundig geheel; de gemeenschappelijke waterstaatsbelangen hadden andere grenzen dan de politiek-administratieve. Die gemeene belangen nu bij een goede waterkeering en afwatering brachten in deze lage landen bij de zee de landsvorsten er toe, te beginnen in het laatst der 13e eeuw, om groote gebieden te brengen onder algemeene besturen, in 't bijzonder belast met de zorg voor die belangen. Toename der bevolking, meer beschaving en daarmede gepaard gaande hoogere eischen, aan het voortbrengingsvermogen van den bodem gesteld, dwongen niet alleen in Holland en Zeeland, maar ook in Gelderland, Utrecht en Overijsel die zorg niet langer geheel over te laten aan de besturen der kleinste landelijke gemeenschappen d. i. aan de ambachten, dorpen, kerspels, gerechten of hoe zij ook heetten. Daarom werden voor en na groote waterschappen ingesteld, die men in de terminologie van onzen tijd hoofdwaterschappen zou kunnen noemen. Zoo zien wij er o. a. nog voor het einde 13e eeuw drie ontstaan in het hier door ons beschouwde deel van Holland, nl. die van Rijnland, Delfland en Schieland, waarvan de gebieden evenwel vol- 1) Oorkondenb. Holl. en Zeel. II, No. 60A t 2) Rek. Graafl. Holl. I, 69 en 98. 85 strekt niet overeenkwamen met de baljuwschappen van dien naam, al stond in elk de baljuw als 's Graven man aan het hoofd. Daar nu de geschiedenis van het gebruik en de vervorming van den bodem verband houdt met de bemoeiingen van die lichamen, zoo volge hier een kort overzicht van hun ontstaan inrichting en beteekenis; het ontstaan is echter van geen der drie volkomen duidelijk. Het charter van Floris V van 17 Febr, 1286 bevatte meer dan de vergunning tot het afdammen van het Spaarne aan den mond aan „allen den ghenen die wonachtich sijn tusschen Ouen Zijdewende ende Swadenborchdam enden dien zedijc ende dese vorgenomden Sparnedam". Reeds in het Privilegie van Willem II v. 5 Okt. 1255 spreekt deze van de raadslieden van hetgemeeneland „qui Hemenrade vulgariter nüncupatur", zonder wier medeweten hij geen sluis zal laten maken in den Spaarndam of werken zal doen uitvoeren aan dien dam, den zeedijk, den Zwadenburgerdam en de (Oven)zijdwinde. Aan die Heemraden nu vergunt Floris V de lengte, breedte en hoogte van den „omdijc van den lande" te bepalen. Voorts belooft hij allen die binnen genoemde termijnen wonen dat zijn baljuw van Rijnland dien dam met de sluizen, omdijk en schenkeldijk zal schouwen en berechten „bij wisinghe", d. i. bij vonnis, „der Heemraden" op drie genoemde tijdstippen 's jaars. De baljuw moest de boeten inpanden die de Heemraden bij vonnis hadden opgelegd. Er zullen 7 Heemraden zijn; sterft een van hen, dan zullen de overigen een in zijn plaats kiezen. Voorts bevat het stuk nog eenige bepalingen van dijkrecht. Deze handvest stelt dus een blijvend bestuur in in een groot deel van Holland met aanduiding van zijn taak en de wijze waarop die moet worden uitgevoerd. Meer dan in de charters van Kbning Willem II van 1253 en 1255 kan Rijnland daarin de oprichting zien van zijn Heemraadschap, hoewel niet alles wat wij zouden willen weten daarin voldoende verklaard wordt. Wanneer en hoe o. a. zijn die raadslieden van het gemeeneland ingesteld ? Intusschen blijkt uit de woorden van het charter van 1286, dat de grenzen van het toen opgerichte waterschap geheel andere waren dan die van het baljuwschap Rijnland. Immers in het Noorden omsloten zij mede een groot gedeelte van Kennemerland, lieten t. O. van de waterkeering langs den Zwadenburgerdam eenige ambachten van het baljuwschap Rijnland er buiten en voorts in het Zuidwesten alles wat langs de zee t. Z. van de Oveniijdwinde gelegen was. Toch vielen baljuwschap en waterschap grootendeels samen en daarom zien wij dan ook den baljuw van Rijnland aangewezen als de vertegenwoordiger van het hoogste gezag ook in het waterschap. Hij maakte eigenlijk geen deel uit van het bestuur, maar was rechtsvorderaar, eischer in zaken het heemrecht betreffende, in de eerste plaats op de schouw. Want deze was een ommegaande rechtbank, waarop de Heemraden vonnis geven, nl. de dijksvakken loofden of laakten, die door de dijkplichtige grondgebruikers in orde gehouden moesten worden. Het oude Zuid-Holland, gelegen t. Z. van de Merwede en den Hollandschen IJsel, vormde geen waterstaatkundige eenheid: het was door de groote benedenrivieren in waarden — eilanden en schiereilanden — verdeeld en in elk van deze waren niet lang vóór en na 1300 algemeene dijkbesturen ingesteld. Graaf Jan II nu bepaalde in een privilegie van 1303 ') „Item in elcke waert sal men hebben eenen dijcgrave, die in den waert gegoet is tot drie hondert pondt Hollandts of daer boven, heeren gelts." Hier zien wij nu in elk dier waarden een afzonderlijk ambtenaar, 's Graven man, voor 't eerst onder dien naam van dijkgraaf optreden, al geschiedde dit niet dadelijk en ook niet gelijktijdig; vóór dien tijd droeg hij in sommige waarden (Alblasserwaard, Groote Waard) een anderen titel, elders zal de Baljuw van ZuidHolland als zoodanig dienst hebben gedaan. Deze benaming kwam daarna meer en meer in gebruik. In Rijnland, Delfland en Schieland ging men den baljuw, voor zooveel hij optrad in de gelijknamige waterschappen in zaken het heemrecht betreffend, ook dijkgraaf noemen. Men vindt hem in Rijnland voor 't eerst onder dien naam in een stuk van 13942), — hoewel in stukken van het begin der 15e eeuw de Graaf nog spreekt van „onse ballyu ende welgeboren heemraet van onsen lande van Rijnlant"3). Later werden in die drie heemraadschappen de ambten van dijkgraaf en baljuw wel gescheiden, maar zij werden steeds bekleed door een zelfde persoon. Intusschen moet men zich vooral niet voorstellen, dat de omvang van de taak en de bevoegdheden van baljuw en heem- 1) Van Mieris. Charterboek II, bl. 31. 2) Meylink. Delfland; Bijl. No. 189. 3) Aid., Bijl. Nos. 198, 206 en 214 86 »7 raden, zelfs een halve eeuw na de handvest van Floris V reeds overeenkwamen, met die van het machtige Rijnland van later tijd. In 1286 was hun slechts een bepaalde taak aangewezen en eerst langzamerhand werd hun zorg door de omstandigheden uitgebreid, deels door opdracht van den Graaf deels door aanmatiging. Hun aanvankelijk engere werkkring, waarmede hun oudste meer juiste betiteling „Heemraden van den Spaarndam" verband houdt, omvatte b. v. misschien nog niet een rechtstreeksche zorg voor de waterkeeringen aan de oost- en zuidzijden, maar in 1324') was dit reeds zeker het geval ten aanzien van de Ovenzijdwinde. Rechtsmacht in 't algemeen, althans crimineele rechtspraak, was hun in 1286 nog niet vergund, want als iemand den dijk (Spaarndam) of de sluizen beschadigde of vernielde, zou de Graaf op hun aanklacht de schuldigen aan lijf en goed straffen. In 1310 misten de Heemraden nog wetgevende macht (bevoegdheid om keuren te leggen), want toen zij in dat jaar de visscherij van den Wendeldijk van den Burggraaf van Leiden hadden afgekocht, gaven zij op verzoek van den Graaf wel een vonnis, dat in de wateren, naar die sluizen voerend, geen vischwant mocht worden gehangen dat den afloop van het water belemmerde, maar de Graaf bevestigde dat en beval zijn baljuwen en rechters het ten uitvoer te leggen2). Hieruit blijkt tevens dat de Baljuw-Dijkgraaf de macht nog miste om de vonnissen der Heemraden zonder meer uit te voeren. In 1322 zullen de Heemraden reeds wetgevende macht gehad hebben, want toen werd die aan Woerden uitdrukkelijk verleend3). En in een stuk van 1361 verklaarde Albrecht van Beieren dan ook, dat wat zij keurden „vast ende stade" zou blijven, „also zede ende costume hiertoe geweest heeft." Langzamerhand werd de zorg van Dijkgraaf en Heemraden echter over de geheele waterkeering en waterloozing van het gebied binnen de genoemde grenzen gevestigd en verkregen zij wetgevend gezag en de volledige rechtspraak in alles wat het „heemrecht" betrof. Bij de uitoefening van dit recht was de Dijkgraaf de man van het openbaar gezag, de eischer of rechtsvorderaar, de Heemraden waren de rechters wier vonnis den eisch 1) Meylink. Delfland, Bijl. No. 166. 2) Aid., Bijl. No. 278'. 3) Utr. Flacaatb. II, bL 267. 88 toe- of afwees; de Dijkgraaf had voor de uitvoering daarvan zorg te dragen. Maar nog een andere omstandigheid heeft het gezag van Dijkgraaf en Heemraden verhoogd, — iets wat in 't bijzonder eigen was alleen aan de drie waterschappen Rijnland, Delfland en Schieland, iets later ook aan 't nog te noemen waterschap Woerden, — nl. het gezag dat zij verkregen hebben over andere besturen, die men zou kunnen noemen van lageren rang. De zorg nl. voor de waterkeering zoowel als voor de afwatering (waterleidingen, sluizen, bruggen, wegen) was oorspronkelijk, niet alleen in Holland maar ook in Utrecht, Gelderland, enz., toevertrouwd aan de besturen der ambachten, bannen, dorpen of hoe deze kleinste gemeenschappen heetten. Dat alles was, zouden wij nu zeggen, gemeentezorg. Vóór dat algemeene besturen waren ingesteld en daar waar dit nooit het geval was, werden zelfs de groote dijken langs het buitenwater door de dorpen, enz. beheerd niet alleen, maar ook onderhouden. In vele onderdeden van Holland, o. a. in Kennemerland, Rijnland, Delfland en Schieland, waren daarmede in de dorpen bijzondere personen belast, heemraden geheeten, raden van het heim, aangesteld door den schout of ambachtsheer zeiven, die alle verhoefslaagde voorwerpen als dijken, kaden, wateringen, enz. schouwden met den schout, als vertegenwoordiger van het openbaar gezag, die eisch deed en het door heemraden gegeven vonnis uitvoerde. Daar waar voor en na schepenen werden ingevoerd, — voor bepaalden tijd aangestelde beëedigde regeeringspersonen in de steden en dorpen, genomen uit de voornaamste en meest gegoeden, — zooals in Kenriëmmerland (1292), Amstelland en Gooiland (1388), werden de heemraden afgeschaft en daarna traden aldaar schout en schepenen in waterschapszaken op „als dijkgraaf en heemraden". Rijnland heeft niet vóór 1577 schepenen gekend; daar bleven de heemraden in de ambachten ook nog tijdens de Republiek evenals in Delfland en Schieland, hoewel hier reeds veel vroeger schepenen waren. In Rijnland heetten zij ook wel kroosheemraden en Delfland en Schieland ook kroos- of slïjkheemraden. In de bekende handvest nu voor Rijnland v. 4 Okt. 1427 ') bepaalt Philips van Bourgondië, dat in alle dorpen van Rijnland 1) Meijlink. Delfland. Bijl. No. 228. 89 „nederheemraden" zullen zijn als van ouds, die door den schout in elk dorp zullen gekozen worden. Zij moesten elk jaar keuren leggen op wateringen, wegen en bruggen en deze op geschikte tijden tweemaal 's jaars met den schout schouwen; deden zij dat niet, dan zou de Dijkgraaf met de Hoogheemraden schouwen op hun kost. Ongeschikte nederheemraden mochten door de Hooge Heemraden worden afgezet en door andere vervangen; onwillige dorpsheemraden en schouten die opzettelijk ongeschikte kozen werden door de Hooge Heemraden met boete gestraft. Wij zien hier de Heemraden van het waterschap Rijnland met den naam van Hooge Heemraden aangeduid en in tegenstelling daarmee de kroos-, dorps- of binnenlandsche heemraden met dien van nederheemraden. Dit geschiedde slechts als aanduiding van voornaamheid of van hoogeren rang, niet omdat zij gezag over de dorpsheemraden uitoefenden, want ook buiten de genoemde vier waterschappen, waar zulk een hooger gezag niet bestond, zooals in de Krimpenerwaard, de Alblasserwaard, enz. werden zij met dien naam betiteld of namen zij die zeiven aan. Het gewicht van hun ambt bracht mee, dat zij uit de welborenen gekozen werden en in de handvesten worden zij ook vaak „Welgeboreri" of „Edele Heemraden" genoemd'). Bestond bedoeld gezag reeds vóór 1427, het werd toen ook nog uitgebreid met dat over de ambachtsbewaarders in de dorpen. Dit waren in Holland personen, meestal twee, soms ook wel één per ambacht, uit de voornaamsten aldaar door de ingezetenen gekozen, ten einde hunne belangen voor te staan. Zij hadden te waken tegen misbruiken bij financieel beheer en hun werkkring was in hoofdzaak van geldelijken en administratieven aard. Zij sloegen morgengelden en andere lasten in hun dorp over de ingezetenen om, inden deze, besteedden werken aan en betaalden aannemers uit, beheerden dus administratief zoogenaamde „landzaken", als dijken, sluizen, weteringen, enz., maar hadden overigens met waterstaatszaken niet te maken. Zij werden ook wel waarslieden of waarschappen genoemd, o. a. in Rijnland, Kennemerland, de Krimpenerwaard, enz., en waren dus een soort van raden of burgemeesters ten plattelande. Door den geschetsten werkkring was er aanraking tusschen (hooge) Heemraden en ambachtsbewaarders. Immers dezen moesten het 1) Zie mijn Dijk- en Waterschapsrecht in Ned. voor 1795, bl. 769 e. v. go penninggeld gaderen, d. i. het salaris der Hooge Heemraden, dat per morgen in de ambachten werd opgebracht; voorts de heffingen die morgensgewijs moesten plaats hebben, bv. voor den afkoop van de visscherij van den Wendeldijk, voor de verzwaring van den Hoogen Rijndijk in 1330, voor de herstellingen aan den Spaarndamschen Zeedijk — waarover hierna meer — en nadat de bemoeiingen van het Heemraadschap zich al meer hadden uitgebreid, sedert het midden der i6e eeuw het jaarlijksch morgengeld. Ingevolge de handvest van 1427 nu, konden de Hooge Heemraders „onnutte" ambachtsbewaarders „corrigieren mit rechte", afzetten en andere in hun plaats stellen. Als ambachtsbewaarders elk jaar rekening gedaan hadden aan alle ingelanden in hun dorp, dan moesten zij, als zij daartoe vermaand werden, hunne rekening „presenteren" aan Hooge Heemraden, die die rekening kon verhoogen of verlagen. Zoo werd het gezag van Dijkgraaf en Heemraden allengs vermeerderd en zij zeiven werkten steeds- daartoe mee, waarbij zij niet altijd van aanmatiging waren vrij te pleiten. In hun gebied lagen twee machtige steden, Haarlem en Leiden, die vaak ontevreden waren over hunne handelingen en er sjicrl soms tegen verzetten. Reeds in het midden der I5e eeuw klaagden zij de Heemraden bij het Hof aan wegens misbruiken en vooral wegens het nalaten van het doen van rekening en verantwoording, maar dezen wisten toch gedurende de 15e eeuw alle inmenging van belanghebbenden te weren. Maar dit was toch bij de uitbreiding van hun beheer niet vol te houden. Zoo moest Rijnland, hoewel onverplicht maar uit welbegrepen eigenbelang, de Kennemer ambachten die den Spaarndamschen Zeedijk hadden te onderhouden, te hulp komen, toen in het begin der 16e eeuw aldaar doorbraken hadden plaats gehad, en daarvoor een hoog morgengeld omslaan. Dat kon echter niet geschieden zonder ingelanden daarin te kennen en na 1508 beschreven Hoogheemraden dan ook nu en dan de beide steden, de prelaten (van Egmond, van Rijnsburg en van Leeuwenhorst), de groote edelen en misschien ook andere ingelanden ter dagvaart. Ingevolge een memorie van klachten werd in 1550 een accoord geslote^ tusschen Hoogheemraden en de schouten van steden en ambachten, dat later is uitgebreid en geapprobeerd door het Hof in 1553. Daarin wordt meermalen gesproken van „hoofdingelanden" 91 of ook wel „breedfgfc" of „principale ingelanden." Waarschijnlijk was er toen nog geen vast college van hoofdingelanden. Maar dit werd bij Resolutiën Staten van Holland van 1577 en 1591 „geformeert ende in besoigne gebracht naar behoorén" en was toen samengesteld uit: twee van wege de Staten voor de in Rijnland verbeurd verklaarde goederen, één uit de Edelen voor de abdijen van Rijnsburg en Leeuwenhorst, den heer van Wassenaar, den heer van Hazerswoude, nog 5 principale Edelen in Rijnland, die men gewoon was te beschrijven, de steden Leiden en Haarlem en den commandeur te Haarlem voor de goederen van St. Jan. Later hebben de Hoofdingelanden voor de verbeurd verklaarde goederen opgehouden te verschijnen en werd die voor de commanderij-goederen van St. Jan niet meer beschreven. Voor een plaats van de Edelen werd bij vacature door Dijkgraaf en Hoogheemraden en al de overige Hoofdingelanden een nieuwe Hoofdingeland verkozen. Hoofdingelanden werden beschreven tot het bespreken en vaststellen van den omslag en tot het opnemen van de rekening. Hun verdere werkkring blijkt uit het Accoord van 15 50, dat is blijven gelden, en uit het Nader Accoord tusschen Dijkgraaf en Heemraden van Rijnlanden Burgemeesters en Regeerders van Leiden van 1595, dat tot in de 19e eeuw gegolden heeft. Uit die overeenkomsten blijkt o. a., dat aan geen landen mocht toegestaan worden met Rijnland uit te wateren dan met toestemming van Hoofdingelanden, belangrijke werken mochten niet uitgevoerd dan na publieke aanbesteding en na mededeelingaan Hoofdingelanden; Dijkgraaf en Heemraden mochten geen geld ten laste van het gemeeneland opnemen en geen processen voeren zonder toestemming van Hoofdingelanden. Men ziet dat van een eigenlijke vertegenwoordiging nog geen sprake was; wel voor, maar niet door de belanghebbende ingelanden werden de Hoofdingelanden gekozen. In het laatst der 13e eeuw werden ook de algemeene Heemraadschappen Delfland en Schieland gesticht, hoewel het niet zeker is of de handvest voor Delfland, die gewoonlijk als de stichtingsoorkonde daarvan wordt beschouwd') wel voor echt is te houden2). Ook is het jaartal, dat gewoonlijk op 1290 gesteld wordt, niet met zekerheid bekend, daar het stuk door brand juist 1) v. Mieris. Chartert». I, bl. 590; Oorkondenb. Holl. en Zeel. II, No. 739. 2) Fruin. Opk. Hoogh. Rijnl., bl. 304, Noot. 92 aan de dagteekening geleden heeft. Waarschijnlijk bestond het Heemraadschap echter kort na dien tijd, want dat van Schieland was er reeds in 1299, blijkens een handvest van Graaf Jan van 5 Juni van dat jaar, waarin hij zegt: „dat wi den Heemraders van den bedrive van der Baeiliuschepe tusschen Schie ende Goude hebben ghenomen op onze ghelede" '). Vermoedelijk zijn deze echter eerst na 1296 ingesteld, omdat zij nog niet genoemd worden in het zoogenaamde „bescheid" of de uitspraak der commissie, belast met het onderzoek naar het recht van eigendom van den grond, tienden, enz. in Delfland, Schieland, Rijnland en Kennemerland2), welk stuk volgens Fruin waarschijnlijk van dit jaar is3). In een Graaflijk handvest van 5 Jan. 1324 leest men van „onsen gemeenen Welgeboren Heemraad van Delflandt4) en in een van 3 Apr. 1316 van „onse Welgeboren Heemraders van Schieland" 5). Het Heemraadschap Delfland is zeer waarschijnlijk ontstaan met een bestuur van Dijkgraaf (de Baljuw van Delfland) en 5 Heemraden, door de gemeenschappelijke belangen die de gronden in het zuidwestelijk deel van Hollands vasteland hadden bij de waterkeering langs de zee en den Maasmond en bij de gemeenschappelijke afwatering in dien mond. Om die reden kwam het volstrekt niet overeen met het baljuwschap van dien naam. Want de strook van Rijnland langs de zee t. Z. van de Ovenzijdwinde behoorde er toe; aan de zuidzijde werd het begrensd door den Maasdijk en aan de oostzijde verschilde de grens tegen Schieland veel met die van later, daar Schie (Overschie) en Berkel oorspronkelijk niet tot Delfland behoorden6). Zooals de aanleg van den Spaarndam met zijn sluizen de oorsprong is geweest van het Heemraadschap Rijnland, zoo heeft de aanleg van den Maasdijk omstreeks het midden der 13e eeuw eeuw wellicht den stoot gegeven tot de opkomst van het Heemraadschap Delfland. Dat die groote waterkeering, van den Monsterweg achter langs het Noordland om tot aan de omdijking 1) Schepper en Obreen. Rotterd. Historiebl., Bijl. Kroniek No. xiii. 2) Aid., Bijl. Kron. No. 15; Supplt. Oorkondenb., No. 309. 3) Fruin. Verspr. Geschriften VI, bl. 6 en 29. 4) Meylink. Delfland, Bijl. No. 166. 5) v. Miers. Charterb. II, bl. 6) Zie bl. 83 en 84. 93 van Maasland, vóór andere waterkeeringen en misschien in tweeën gelegd l), het gemeene werk is geweest van de ambachten van het latere Heemraadschap Delfland, schijnt ook te volgen uit het feit, dat zijn onderhoud (met een kort stuk van den Maaslandschen dijk tot de Sperte), vaksgewijze pver die ambachten verstoeld werd, terwijl de oude dijken van Maasland, enz. t. O. daarvan verhoefslaagd bleven over de van ouds dijkplichtigen, eigenaren der aangrenzende gronden, — een verdeeling van den dijklast die tot het nieuwe reglement van 1852 er de opheffing der ambachten in 1857 gegolden heeft. Het gebied van het Heemraadschap was nL van ouds verdeeld in 13 ambachten, ook wel sluizen genaamd, daar zij oorspronkelijk elk een sluis in den Maasdijk te onderhouden hadden. Men onderscheidde de Oost- en de Westambacbten, welke twee groepen tot 1600 elk een eigen boezem hadden, gescheiden door een waterkeering, gaande van Vlaardingen door Ketel en dan langs de Tanthof'), enz. tot den Hinderdam bij Delft, de Brasserskade, enz. tot de Ovenzijdwinde, die reeds vóór 1316 gelegd is op verzoek van de lager gelegen oostelijke ambachten, die veel te lijden hadden van de opwaaiïng van het water bij westelijke winden. De 5 Oost-ambachten waren Berkel, Ketel, Pijnakker, Hof van Delft en Vrijenban, die de 5 sluizen tusschen Schiedam en Vlaardingen onderhielden, die in 1587 tot één enkele, „de Vijf Sluizen" zijn vereenigd. De daarheen voerende, van de Schie uitgaande Poldervaart zal in dat jaar wel verruimd zijn, maar vóór dien tijd moet dus reeds een waterleiding voor den aanvoer daarheen bestaan hebben. Waarschijnlijk is de Poldervaart niet lang vóór 23 Apr. 1331 gegraven, daar in charter van dien datum, betreffende leenland in Ketelambacht van „de Nieuwe Vaart" gesproken wordt2). De 8 West-ambachten waren Maasland, Monster, Naaldwijk, Rijswijk, Schipluiden, Vlaardingerambacht, Voorburg en Wateringen. Monster en Wateringen hadden ieder een sluis te Maassluis; Voorburg, Naaldwijk en Maasland elk een t. Z. van die plaats, in 1652 vervangen door één enkele, de nog bestaande Boonerslüis, terwijl Rijswijk, Vlaardingen en Schipluiden ook elk een sluis hadden te Vlaardingen. De Oranjesluis is eerst in 1673 gemaakt om de 1) Zie bl. 50 en 51. 2) Reg. Hannonensia, bl. 196. 94 lustplaats van den Stadhouder Honselaarsdijk van versch water te kunnen voorzien; naderhand is men ze ook als uitwateringssluis gaan gebruiken. Zij werd altijd door het gemeeneland van Delfland onderhouden. Aan de genoemde ambachten (behalve Rijswijk) waren zoogenaamde lidmaat-ambachten toegevoegd, nl. kleinere ambachten, polders, enz., in vele gevallen ver daar van daan gelegen. Zoo had Voorburg tot lidmaat-ambachten Tedingerbroek, 's Gravenzande-binnen en 's Gravenzande-buiten, enz. In de oostelijke ambachten hadden daardoor elke 2000 morgen en in de westelijke elke 2600 morgen één sluis voor hun rekening. Het bestuur van het Hoogheemraadschap Delfland was op dezelfde leest geschoeid als dat van Rijnland. Ook zien wij op overeenkomstige wijze en door overeenkomstige oorzaken omstreeks denzelfden tijd als in Rijnland een College van Hoofdingelanden tot stand komen. In Delfland hadden de ambachtsbewaarders een gewichtiger werkkring, omdat vele belangrijke gemeenelandswerken, voornl. de vele sluizen in den Maasdijk, ambachtsgewijze werden onderhouden; zij kwamen daardoor met Dijkgraaf en Hoogheemraden in nauwere aanraking. Maar oneenigheden bleven ook hier niet uit. Een sententie van Philips van Bourgondië van 1454 en, na hernieuwde klachten, een ordonnantie van den Keizer in 1522 waren daarvan het gevolg. Het schijnt dat Dijkgraaf en Hoogheemraden zich mengden in zaken die alleen de ambachtsbesturen aangingen, voornl. wat betreft het zetten en innen der omslagen en het besteden der werken. Op een advies, uitgebracht door de „notabelste ende principaalste ingelanden en eenige Gecommitteerde Raden en leden van de Rekenkamer, waarin o. a. meermalen gewezen werd op het bijeenroepen der Hoofdingelanden in het naburige Rijnland, hebben de Staten daarop bij resolutie v. 21 Juli 1589 bevolen, dat de ordonnantiën van 1454 en 1522 moesten gehandhaafd blijven en een College van negen Hoofdingelanden, die voortaan „gelijcke authoriteijt in Delflant zullen gebruiken als de Hoofdingelanden van Rhijnlandt in den jaere 1559 is geaccordeert te gebruiken in Rijnlandt", — nl. één wegens de Staten, één wegens de Rekenkamer voor de Domeinen, één wegens den Stadhouder, één wegens Delft en wegens de godshuizen aldaar; de andere drie waren één uit de Ridderschap, door deze gekozen, raadsheer uit den Hoogen Raad en een uit het Hof, gekozen door 95 de Staten. De Hoofdingelanden stelden in 1591 een ResöMHifi vast, door de Staten goedgekeurd niettegenstaande de remonstrantie van de Hooge Heemraden, waarvan de bepalingen gedurende de geheele Republiek als een soort van grondwet voor het Hoogheemraadschap gegolden hebben, die voornl. de rechten, verplichtingen en onderlinge verhouding van Dijkgraaf en Hoogheemraden en de ambachtsbewaarders regelden. Zooals wij zagen, was er in 1299 zeker reeds een Heemraadschap Schieland, welks westelijke grenzen oorspronkelijk met die van het zeker reeds in 1275 bestaande Baljuwschap1) overeenkwamen. Dit laatste omvatte ook Moordrecht en het t. O. daarvan gelegen land tot de Gouwe, maar deze lagen oorspronkelijk buiten het gebied van het Heemraadschap. De grens van het Baljuwschap tegen Zuid-Waddingsveen, dus tegen dat vattRijnland, liep langs de Piclede, een watertje dat later door vervening geheel verdwenen is, maar nog op oude kaarten voorkomt. Zuid-Waddrags* veen, dat binnen den ring van het Heemraadschap Schieland lag, waterde wel hiermede op den IJsel af, maar heeft nooit tot dit Heemraadschap behoord, — het behoorde zoowel tot het Heemraadschap als tot het Baljuwschap Rijnland. Eveneens was dit het geval met het deel van Zegwaard t. O. van den Rokkenveenschen weg (later met een kleine strook t. W. van dien weg de droogmakerij de Binnenwegsche Polder), dat in 1373 vergunning kreeg op de Rotte, dus op Schieland uit te wateren, maar dat altijd -onder het Heemraadschap en onder het Baljuwschap Rijt&Mé gebleven is, totdat het in 1857 bij'het Hoogheemraadschap Schieland is gevoegd. Schieland had een bestuur van Dijkgraaf (de Baljuw) en Heemraden, van welke laatste het aantal door Albrecht van Beieren 22 Sept. 1390 op vijf bepaald werd en die door coöptatie voltalüg' gehouden werden2). Êen ander handvest van dien Graaf van 28 Febr. 13963) geeft voorschriften omtrent het bestuur en zijn wetgevend gezag. De voornaamste taak van het besfttut was de zorg voor de waterkeering langs het buitenwater, „Schielands Hooge Zeedijk". Hierin lagen 8 sluiten die op den IJSel loosden en (in de 18e eeuw) 1) v. Mieris. Charterb. I, bl. 367; Oorkondetrb.-!HolI. en Zeel. II, No. 250. 2) v. Mieris. Charterb. III, bl. 569. 3) Aid. III. bl. 639. 96 9 in den Merwedijk, nl. 7 te Rotterdam en te Uelfshaven en 1 te Schiedam '). Ook in dit waterschap is in 't laatst der 16e eeuw een College van Hoofdingelanden ingesteld. In 1580 klaagden de steden Gouda, Rotterdam en Schiedam aan hoogerhand, dat Dijkgraaf en Heemraden hoe langer hoe grooter omslagen ordonneerden, zonder dat zij er in gekend werden, en dat het hooren en sluiten der rekening alleen door Dijkgraaf en Heemraden geschiedde. Daarop verleende de Koning haar 5 Apr. 1580 een privilegie, waarbij haar vergund werd ieder jaarlijks twee Hoofdingelanden te zenden, in Schieland gegoed en geërfd, bij het doen der rekening en het opmaken der omslagen. Nog een ander algemeen waterschap, slechts ten deele in Holland gelegen, werd reeds vroeg ingesteld en wel dat van Woerden, waarover hier nog een enkel woord, omdat het wegens de afwatering met dat van den Spaarndam of Rijnland samenhangt. Het werd opgericht ingevolge een Graaflijk privilegie van 11 Mei 1322, waarin de Baljuw van Woerden bevolen wordt 5 Welgebo ren Heemraden te kiezen, belast met de zorg voor „zeedijk, middeldijk, zijdwinge, wateringen, sluijsen, hooien en den Marrendijk" — d. i. de Meerndijk tusschen den Rijn en den IJsel2) — „en van den Marrendijk totte Zwadenburgdam toe." Wel merkwaardig dit waterschap in twee gewesten! Heemraden mochten keuren leggen en vonnisse wijzen, kregen dus reeds dadelijk wetgevende en rechtsmacht. Met den „Zeedijk" zal wel bedoeld zijn de IJseldijk voor zoover het waterschap daaraan grensde. Wat de afwatering van deze landen betreft, zij waterden deels op den IJsel, deels op den Rijn uit en in den Zwadenburgdam lag dus een sluis of de sluis te Bodegraven was toen reeds in wezen, zoodat dus een gedeelte van Woerden mede te Spaarndam uityy^terde. Die afwatering werd nader gegreeld in de handvest v. Albrecht van Beieren van 4 Aug. 13633), waarin bepaald werd, dat allen die aan de zuidzijde van den Rijn gelegen waren en op den IJsel uitwaterden 10 grooten per morgen zouden betalen voor alle onkosten, die zij nog wegens den Spaarndam moesten voldoen en daarna nimmer meer in den Rijn zouden uitwateren. Alle 4) Teg. Staat d. Ned. VII, bl. 16. 2) Utr. Placcaatb. II, bl. 267. 3) Aid. II, bl. 267. 97 overigen t. Z. en die t. N. van den Rijn zouden de nog schuldige boeten en breuken beteren met 5 VI. grooten pet morgen en twee sluizen in den Spaarndam maken en daarna onderhouden. Het schijnt dat toen aan die van Bijleveld en Reijerskpp, ook in het Sticht gelegen, mede vergunning is gegeven om door den Spaajpdam te loozen, waartoe de dam te Bijleveld geopend mocht worden. Maar in 1399 herriep de Graaf op klachten van Rijnland die vergunning en gelastte hij dat er een nieuwe dam zou worden gelegd om het water van Bijleveld en Reijerskop voor altijd te keeren. Zeer waarschijnlijk is toen de Haanwijkert dam t. W. van Harmeien in deaodRijn gelegd. De juiste omvang van het watMÜfchap in 1322 is niet bekend en ook is het niet mogelijk een juüste begrenzing aan te geven van de drie groepen landen, genoemd in de handvest van 1363. Uit een ander van 14 Nov. I366Hoü. II, bl. 781. 2) Utr. Placcaatb. II, bl. 269. 7 98 rivier al meer en meer verlandde en de loozing daarop hoe langer hoe moeilijker werd, werden zij alle van 1535 tot 1815, de een voor en de ander na, bij contract tot hunne oude uitwatering op den Rijn weer toegelaten tegen betaling aan Rijnland: Daarom onderscheidde men in Woerden „het Nieuwe Grootwaterschap" en „het Oude Grootwaterschap". De Zuidzijder Polder van Bodegraven en t. Z. daarvan de Boezempolder, tegen de westzijde van de Enkele Wierikke gelegen, werden bij de nieuwe reglementen van Rijnland en Woerden bij het eerste hoogheemraadschap gebracht, maar bleven loozen op den boezem van Woerden. Ook loost op dien boezem de t. Z. daarvan in Rijnland gelegen polder Oukoop en Negenviertel. In een privilegie van 1 Maart 1395 aan de goede luiden van den Lande van Woerden en uitten Gestichte van Utrecht, die geërft zijn in „de Waterschap van Sparendamme", wordt gezegd, dat voortaan altijd 5 Heemraden gezet zullen worden door of vanwege (door den Dijkgraaf) den Graaf, 3 uit Woerden en 2 uit de Utrechtsche landen en dat, zoo in een jaar meer dan één groot per morgen zal moeten omgeslagen worden, de landgenooten en buren van elk kerspel twee „Waaeduiden" zullen zetten om mede de werken te besteden, het geld mede om tè slaan morgen morgensgelijk, toraiujl de Heemraden elk jaar rekening moesten doen en aan de Waarsluiden afschrift daarvan geven — een merkwaardige instelling van controle dus door ingelanden. De Waarsluiden vormden wel geen blijvend college: ook ingevolge de „Ordre ende redres", vastgesteld door gecommitteerden van de Staten van Holland en van Utrecht v. 19 Juni 1649 werden zij elk jaar door de landgenooten en geërfde buren, 2 uit elk der s kerspels, waarin zij gegoed moesten zijn, gekozen; maar zij hadden toch dezelfde macht als elders de hoofdingelanden, want zonder hunne toestemming mochten geen nieuwe werken worden aangelegd, geen gelden opgenomen, geen processen gevoerd, enz. Zij werden daarom ook wel Hoofdingelanden genoemd o. a. op de „Kaarte van het hoogheemraadschap van den Lande van Woerden," waarop de Hoofdingelanden van 1670 vermeld staan. Ingevolge de handvest van 1363 heeft Woerden twee sluizen in den Spaarndam gemaakt, waarvan er een, de Woerdersluis nog bestaat. Van de andere sluis werd Woerden bij accoord met Rijnland en tegen betaling van een zekere som ontslagen. 99 In den Spaarndam was reeds in 1286 of kort daarna een houten verlaat met valschutten gelegd, later een houten schutsluis, die. in 1571 in een steenen schutsluis veranderd werd; dit was de zoogenaamde Kolksluis. Haarlem bouwde in 1519 op de plaats waar daarvóór een overtoom lag eveneens een schutsluis, de zoogenaamde Kleine of Haarlemmersluis, maar stichtte reeds in in 1568 een grootere, de Groote sluis, die in 1585 aan Rijnland werd overgedragen. Intusschen lagen er vroeger meer sluizen die ter uitwatering dienden; aki ïn oude!:^fiJden een sluis minder bruikbaar werd, dan legde men veelal er naast een nieuwe. Van daar dat omstreeks 1590 de regeering van Leiden kon beweren, dat Rijnland toen 7 sluizen in den Spaarndam had te onderhouden '). Maar de afstrooming van het boezemwater schijnt toch, zooals wij reeds konden opmerken, in de eerste eeuwen van Rijnlands bestaan niet voldoende geweest te zijn. Op verzoek van Rijnland vergunde Albrècht van Beieren dan ook 21 Juli 13642) daaraan een watergang, „die wtgaen sal in tije tusschen Aemsterdam ende Sparendam", die door de Heemraden gemaakt zou worden daar waar zij die het meest oorbaarlijk zouden achten. Men zou er echter niet door mogen varen met schepen groot noch klein en ook geen overtoom daarvóór op den dijk mogen maken, blijkbaar om te voorkomen dat Haarlem werd misgevaren. Deze voorwaarde doet te eer onderstellen, dat als gevolg van dit privilegie de sluizen te Halfweg toen zijn gelegd, — zooals men algemeen vermoedt, maar waaromtrent geen zekerheid bestaat. Aan een waal, iets t. W. van Halfweg, die door een sloot met het Spieringmeer in verbinding stond, schijnen daarna in den Spaarndamschen zeedijk houten uitwateringssluizen gelegd te zijn; in de tweede helft der i6<= eeuw werden er drie, de Westsluis, de Middelsluis en de Oostsluis mjèteen herbouwd3). Bepoldering. Met de afwatering van deze lage landen zal het echter in de middeleeuwen toch nog treurig gesteld geweest zijn. Wel kon die plaats hebben langs een groot aantal natuurlijke wateren, als Amstel, Drecht, MrkJrecht, Spaarne, Ouden Rijn, 1) Fruin. Opk. Rijnland, bl. 335. 2) gevers V. Endegeest. Rijnland, bl. 5 en Teixeira de Mattos. Waterkeeringen, enz. Zuid-Holland I, bl. 91. 3) Teixbira ftE Mattos. Waterkeeringen, enz. Zuid-Hollanórl, bl. 91. IOO Gouwe, Vliet, Rotte, Schie, enz. en langs eenige gegraven wateren, als de Delfshavensche Schie (1389), de Rotterdamsche Schie (1340), den Trekvliet den Haag—Delft, énz. en werd de inhoud van deze binnenwateren op enkele plaatsen door sluizen in de groote waterkeeringen op het buitenwater, d. i. op de zee (IJ) of de groote rivieren geloosd. Maar dit kon slechts nu en dan plaats hebben, bij lage buitenwaterstanden; het land lag 's zomers ongeveer even hoog als hun waterspiegel of slechts enkele centimeters daarboven; in den winter werden èn het land èn die afgesloten stilstaande wateren door het binnenwater bedekt. Deze streken konden niet veel meer dan een moeras genoemd worden. Men ging daarom middelen ter verbetering beproeven en begon, waarschijnlijk reeds in de 14e eeuw kleine stukken lands, misschien alleen aan een enkelen eigenaar toebehoorend, met lage kaden te omringen, af te scheiden dus van het omringend water, en het land daarbinnen te doorsnijden met slooten en greppels. In de slooten kan natuurlijk voorloopig meer van het op dat land gevallen water geborgen worden dan in den grond, terwijl men door de afscheiding al het water binnen de kade in eigen macht had. Ook was die afscheiding bij gedeelten noodig, omdat het terrein niet overal juist even hoog lag en men dus daarbinnen het water ook op verschillende hoogten moest houden. Dit laatste nu geschiedde oorspronkelijk nog op zeer gebrekkige wijze, — men leest dat het overtollige water werd uitgeworpen met hoosbakken, handmolenkens en paardemolenkens, zelfs nog in het laatst der i6e eeuw, toen men evenwel reeds een beter hulpmiddel had uitgevonden. Maar ook zonder deze hulpmiddelen gaf de afscheiding het voordeel, dat men het water daarbuiten kon houden als dit te hoog stond en het water daarbinnen kon laten afloopen op het water er buiten, als dit lager stond. Zulke stukken lands, waarvan het water door kaden of—aan de duinzijde — door hoogere gronden afgescheiden is van het water in de aangrenzende landen en dat men dus in eigen macht had, noemde men een polder, - een naam die het eerst gegeven werd aan eene andere soort van polders, nl. aan de aan zee of langs de benedenrivieren ingedijkte, dat is door hooge dijken afgesloten, aangewassen gronden. Intusschen waren in het begin der 15e eeuw de wind wat er- 101 molens uitgevonden, of althans hier te lande voor het eerst toegepast. Wij lezen nl. dat in 1408 Heemraden van Delfland naar Alkmaar zijn gereisd om den molen te gaan zien waarmee Floris van Alkemade en Jan Grietensoon water hadden uitgeworpen. Nog vóór het einde van die eeuw werden watermolens gesticht te Schoorl en in Drechterland; in Schieland werd de eerste opgericht in 1434, in Delfland waren er in 1440, in 't Land van Arkel in 1456, enz. Het waren echter nog niet de „kloeke" windmolens van later tijd, kleine molentjes slechts, die door een „staart" zich zeiven op den wind stelden, want de aannemers die ze plaatsten moesten ze ook weer overeind zetten als ze omvielen! Niet alleen werden molens, naarmate zij verbeterd werden en hun wateropbrengst grooter werd, in bestaande polders geplaatst, maar al meer en meer landen werden ingepolderd of, zooals men ook wel zegt, bepolderd of in polders gelegd. De vroeger in het algemeen nog zeer kleine poldertjes konden nu tot grootere worden vereenigd, nieuwe polders grooter gemaakt worden dan weleer. In grootere polders werden twee of meer molens geplaatst. Uit de bekende „Informatie op de verponding" van 1494 blij**, dat er toen reeds veel molens in Holland waren en uit die van 1514, dat er toen nog veel meer waren gesticht: de meeste landen t. Z. van den Ouden Rijn werden toen reeds bemalen, evenals de laag gelegen indijkingen op de Zuid-Hollandsche eilanden." Op deze wijze werd langzamerhand de geheele landstreek tusschen IJ—Zuiderzee en Maas—Merwede—IJsel, op de duinen en de daaraan grenzende hoogere geestgronden na, in polders gelegd. Men kan aannemen dat dit in 't algemeen omstreeks het midden der 17e eeuw volbracht was. In Amstelland werden de meeste landen' eerst in de eerste helft der 17e eeuw bepolderd1); de laatste bepolderingen in Rijnland hadden omstreeks het midden der 17e eeuw plaats2). Alles is hier dus polder; de polders sluiten óf met een gemeenschappelijke kade aaneen óf zij laten tusschen hunne kaden slechts ruimte voor een plas, een der bovenbedoelde natuurlijke of kunstmatige wateren of een daarheen aangelegde verbinding. 1) Wagenaar. Amsterdam III, bl. 52 e. v. 2) Gevers v. Endegeest. Rijnl. II, bl. 51 e. v. en Bijl. 9. 102 Op al die wateren nu loozen de polders hun overtollig water, dat er in den vorm van regen, sneeuw, enz. op neervalt; zij slaan het daarop uit met hun molens. Daardoor is het peil van die wateren gestegen, terwijl dat in de slooten der polders daalde, evenals de bodem van die polders door inklinking wegens het drooghouden van de bovenkorst. Ook loozen sommige polders die onmiddel^jk aan het buitenwater (aan de binnenzijde tegen den buitendijk) liggen rechtstreeks hierop. Met de meeste echter is dat niet het geval. Op het buitenwater kunnen nl. langdurige hooge standen voorkomen, die de uitwatering der polders daarop beletten of althans kostbaar maken. Ook kan het bemalingswerktuig niet rechtstreeks het opgebrachte water in de zee of in de groote rivieren brengen, daar het dan zelf tot waterkeering zou moeten dienen, maar dit geschiedt ineenzoogenaamden voorboezem of molenkolk, van waaruit het dan door een sluis op het buitenwater wordt geloosd. Maar sluizen, vooral groote, zijn kostbaar en op sommige punten is het bezwaarlijk om ze in de groote buitendijken te maken, daar zij dan zelve een deel van die waterkeering gaan vormen. Daarom loozen de polders binnen de groote algemeene waterkeeringen in den regel hun overtollig water op meergenoemde door de groote buitendijken afgesloten en daardoor stilstaande wateren, voormalige rivieren, kanalen, meren en plassen. Die wateren toch zijn zoo talrijk, dat bijna elke polder aan zoo'n water grenst. Al die wateren staan echter niet met elkaar in open gemeenschap. Zij zijn door dammen en sluizen bij groepen van elkaar gescheiden met verschillend peil, deels om waterstaatkundige, deels om administratieve en historische redenen. Zulk een samenstel van wateren, dienende tot voorloopige waterbergplaats van het door een aantal polders geloosde water, noemt men een boezem. fe<*6è! Men zij indachtig dat het woord boezem ook een meer algemeene beteekenis heeft. Hier wordt er mee bedoeld de gemeenschappelijke voorloopige waterbergplaats van zeker poldergebied een zoogenaamde gemeene boezem of maalboezem. Men duidt er echter ook mee aan elke waterbergplaats in 't algemeen. Zoo noemt men, vooral bij een grooten polder, het gezamenhjkc polderwater ook wel boezem of polderboezem. Zoo spreekt men ook wel van den boezem van den Haarlemmermeerpolder, van de Vier Noorder Koggen, enz. io3 In dit deel van Holland komen slechts 3 boezems voor nL Rijnlandsboezem, waarvan geheel Rijnland het gebied vormt en waarop de boezem van Woerden door de sluis te Bodegraven loost; Delflandsboezem ofSchieboezem, waarop geheel Delfland binnen den Maasdijk en aan de zuidoostzijde een klein deel van Schieland afwatert, en de Rotteboezem, waarop een aantal polders van Schieland ter weerszijden van de Rotte hun water brengen. Eerst in de eerste helft der 19e eeuw is daarbij de kleine boezem van de ringvaart van den Zuidpias gekomen. Een strook polders, van Rotterdam tot bij Nieuwerkerk langs de rivier gelegen, loozen rechtstreeks op Nieuwe Maas en IJsel. iftêftf^ Op de grenzen der boezemgebieden lagen in de wateren die tot meer dan één boezemgebied behoorden oorspronkelijk alleen dammen. Voor de scheepvaart waren op sommige daarvan o v e rtoornen aangebracht, d. z. hellende vlakken waarover de vaartuigen met windas of kaapstander werden gewonden; later werden zij door schutsluizen in die dammen vervangen. Zoo was Rijnlandsboezem oorspronkelijk van Amstellandsboezem gescheiden door een dam aan het einde van den Schinkel, waarop de Overtoom", door den Bilderdam in de Drecht en door een dam in de Aar; van die van Woerden door den Zwadenburgerdam, later door de schutsluis te Bodegraven; van Rotteboezem door den Hildam in de Rotte—Hoogeveensche Vaart en van Delflandsboezem door den Leidschendam, beide in de Ovenzijdwinde. Ook nadat de bepoldering van deze gewesten, zooals wij zagen in de 17e eeuw, voltooid was, bleven er nog eenige landen oningepolderd, nl. een deel der hoogere geestgronden aan de duin-? zijde in het Westland, daar deze landen hoog genoeg boven het boezemwater lagen om ten allen tijde daarop te kunnen afwateren langs natuurlijken weg. Zulke landen noemt men boezemland. De polderkaden hebben slechts geringe afmetingen; zij zijn veelal slechts 1 a 3 voet hoog en dik; alleen die welke langs boezemwateren liggen, in dat geval ook boezemkaden geheeten, zijn zwaarder en zelfs veel zwaarder, als zij, zooals het geval veelal is, tevens wegen zijn. De boezemkaden liggen niet overal onmiddellijk langs den boezem. De strooken lands tusschen de kaden en het boezemwater, — die dus (in 't klein) ten opzichte van den boezem zijn 104 wat de uiterwaarden zijn ten aanzien van de groote rivieren, — heeten vlietlanden, — o. a. tusschen de Schie en den Rotterdamschen straatweg t. Z. van Delft, langs de 3 vlieten naar Maassluis, enz. Het spreekt van zelf dat in natte tijden, als de polders hun overtollig water op den boezem brengen,'deze op zijn beurt op het buitenwater moet worden afgetapt — alleen dan wordt er in deze stilstaande wateren kunstmatig eenige beweging gemaakt. Wij zagen reeds dat de groote boezem van Rijnland dóór sluizen te Spaarndam en te Halfweg op het IJ loosde, — later was dit, zooals wij zien zullen ook nog op twee andere punten het geval; de Schieboezem bracht zijn water door bovengenoemde sluizen') op Merwede en Maasmond en de Rotte waterde te Rotterdam uit door sluizen — omstreeks 1600 vijf in getal, — tusschen de kerk en het stadhuis in den dijk van Schieland (Hoogstraat) gelegen. Van een afmaling van boezems op het buitenwater was vóór de i8e eeuw nog geen sprake. Bij -sommige boezems, — voornamelijk bij die waarvan de oppervlakte klein is met betrekking tot die van het daarop afwaterend boezemgebied, — kan het voorkomen, dat in natte tijden, als de polderlooz'ing groot is, de boezemstand zoo sterk stijgt, dat er gevaar ontstaat voor overloop of doorbraak van de boezemkaden en dus voor overstrooming van polders. Daarom is voor zulke boezems een m a a 1 p e i 1 vastgesteld, d. w. z. als dat peil bereikt is, moeten de bemalingswerktuigen worden stop gezet. Een boezem met een maalpeil heet een besloten boezem; in tegenstelling daarmede wordt een boezem dieniet aan eenig peil onderworpen is een vrije boezem genoemd. Van beide zullen wij hierna voorbeelden ontmoeten. De bepoldering van gronden kwam dus in beteekenis overeen met het scheiden van het binnendijksch water in boezemwater en polderwater. In dit deel des lands zal zelfs nog lang daarna het eerste ongeveer gelijk met het gemiddeld oppervlak der zee, ruw = N. A. P , hebben gestaan {nu ongeveer '/2 M. lager), terwijl toen het poldérwater 0,5 a 1 M. daar beneden zal gehoudeh^zijti (nu 1 a 2 M. lager). Al was door de bepoldering de toestand verbeterd, deze was nog verre van goed te noemen, want eerst langzamerhand werden 1) Bl. 95 en 96. io5 de bemalingswerktuigen krachtiger gemaakt. Het wateropbrengend werktuig was aanvankelijk het scheprad j eerst later is men den vijzel gaan gebruiken, waarmee een grootere opVoerhoogte mogelijk was, doch die juist in dit gedeelte van Holland in tegenstelling met het Noorderkwartier, weinig toepassing vond. En eerst langzamerhand groeiden de schepradmolens tot de „kloeke" windmolens van 24 a 32 M. vlucht. In een verbaal van Mr. Jacob du quesnoy, raad, en Willem van Berendrecht, secretaris van den Hove van Holland, v. 17 Okt. 1570 omtrent een onderzoek door geheel Rqnland gedaan met het oog op een uitwatering te Katwijk '), leest men-: „Den voorsz. Vlen Juny zijn wij getreden in de schuyte, ende zijn geroyt uyter Stede van Leyden ende hebben gezien dat alle die landen, aan beyden zijden van de voorscreven Wateringhen gelegen, ende onbekaet wesende, nog heel diep met water stonden zulcx dat die geene diejrUnj op de voorsz. Landen lieten loopen, tot eenige plaetsen tot over de cuyten toe noch in 't Water ginck. Ende de andere landen die bekaet laeghen, ende enighe van dien met WMrtmolenkenft enighe met Paerdemolenkens, ende enighe met Hantmolenkens gemaelen waeren, hebben bevonden meest al noch mede nat te wesen, zulcx dat die Beesten daer'inne gaende, 't Water met haer voeten voort smeten, ende dattet gras met haer monden opgehaelt, heel nat en oock geel was, ende dat het Water aen veel van de selve bekaede Landen, buyten aen staende, ongelyck hooger was dan 't Landt, als by ooge merckelick bekendt mochte worden." Tot in Juni dus waren de landen nog onder water, voor zooveel zij niet in polders lagen en deze stonden dras en lagen als eilandjes in het water, — vandaar „polre" het verkleinwoord van „pol", zooals o. a. kleine eilandjes in de Friesche meren en boven het water uitstekende aangewassen gronden genoemd worden. Watergebrek. Hoe vreemd het oppervlakkig beschouwd moge schijnen, in het lage waterrijk polderland heerscht som* watergebrek, 's Zomers als de verdamping den regenval eenigen trjd belangrijk overtreft, dalen in den polders het grondwater en de waterspiegel in alle polderwateren, zoodat de slooten droog kunnen 1) Bijl. A in het Rapport van den Hoogleeraar D. van de Wijnfersse v. 28 Aug. 17 71 betreffende de droogmaking van het Haarlemmermeer. io6 komen te liggen. Er is hier dan geen natuurlijke aanvulling mogelijk, zooals buiten het polderland nog lang plaats heeft, nl. uit de laag boven het grondwater, waaruit het ook lang na den laatsten regenval nog in de kleine rivieren geraakt, zoodat sommige zelfs in de droogste tijden nog altijd eenig water behouden, al daalt daarmede de algemeene stand van het grondwater. Maar in het polderland is die laag van weinig beteekenis en rivieren, d. w. z. stroomende wateren kunnen hier niet zijn. Hebben polders watergebrek, dan laten zij door inlaatduikers in de boezemkaden of bij de bemalingswerktuigen water uit den boezem in. Natuurlijk moet dan ook de boezem op zijn beurt worden aangevuld, daar de polders in droge tijden groote hoeveelheden, in Rijnland, b. v. vele honderdduizenden kubieke meters per dag, noodig hebben. Delfland en Schieland konden altijd uit de aangrenzende groote rivieren water inlaten. In Rijnland konden vóór de droogmaking van het Haarlemmermeer de polders altijd uit den zeer grooten boezem worden gedrenkt, zonder dat deze te veel daalde. Van aanvulling van buiten kon wegens de zeer groote oppervlukt* van den boezem trouwens geen sprake zijn. Meer ter verversching dan tot aanvulling werd, ingevolge overeenkomsten met Delfland van de ije en i8e eeuw, zooveel'mogelijk water uit Delflandsboezem aan den Leidschendam op Rijnland ingelaten. Wel kwam te Gouda door de volmolens en ter verversching der grachten veel water langs de Gouwe naar binnen, maar niet juist op de voor Rijnland gewenschte tijden, daar dit in die buiten zijn gebied gelegen stad niets te zeggen had. De oudste omkadingen of poldertjes in deze lage landen zullen wel door een of meer eigenaars van gronden tot stand gebracht zijn. De afwatering echter had van ouds behoord tot de zorg der dorpsbesturen en toen een krachtige verbetering daarvan was gevonden in de windwatermolens, ging van die besturen de bepoldering uit. Soms kon een enkele polder een geheel dorpsgebied omvatten, maar veelal moest dit wegens plaatselijke omstandigheden in twee of meer polders gesplitst worden. Vandaar dat langs de grenzen der dorpen, ambachten, gerechten, enz. gewoonlijk grenzen der polders vielen. Beziet men nu een kaart waarop de gemeentegrenzen zijn aangegeven, dan ziet men dat nog vele poldergrenzen daarmee samenvallen, zoowel in het Noorderkwartier als in Utrecht 107 en in een groot deel van Holland, vooral ook in de Alblasserwaard. Maar door de bijzondere ligging der gronden, verschillende hoogte, verdeeling door wateren, enz. kon men zich niet overal aan de grenzen der ambachten storen en dan ging de stichting der polders van belanghebbenden uit: het westelijk gedeelte van Rijnland en van Delfland bestaat grootendeels uit zulke „particuliere" polders^ Voor de oprichting van molens en de stichting van polders was geen vergunning van de regeering noodig. De regeering zag ook niet toe op de afwatering in de dorpen en polders, want deze werd als een locaal belang beschouwd. Wel werd in de vier genoemde hoofdwaterschappen de vergunning van Dijkgraaf en Heemraden voor de stichting vereischt, want deze hadlhvloed op de boezemstanden en de af te voeren hoeveelheden boezemwater. Daarom leest men o. a. dat in 1445 de Hoogheemraden van Woerden aan de goede luiden, geërfd en gelegen in den ambachte van Bodegraven aan de noordzijde van den Rijn, toestonden hunn?*> landen met een-kade te omringen, een molen te zetten om te malen op den Rijn, den Rijndijk voor de afwatering te openen, enz. En in het bedrijf van dien molen zou de schout twee heemraden stellen, die zouden schouwen en regeeren zooals zij dat overeenkwamen1). In de polders in Rijnland die door de ambachten waren tot stand gekomen waren geen bijzondere besturen, maar werd bestuurd en geschouwd door den schout met de kroosheemraden van het ambacht. In de particuliere polders — in Rijnland de meeste en in de andere hoofdwaterschappen en ook daarbuiten traden bijzondere besturen van molenmeesters of poldermeesters op. In genoemde hoogheemraadschappen waren de polders aan het hooger gezag van Dijkgraaf en Hoogheemraden onderworpen — in Rijnland was dit alleen het geval met die grooter dan 100 morgen (Keur van 3 Febr. 1652) — en deze grepen in beheer en bestuur der polders sterk üfc, iZij gaven keuren omtrent de samenstelling van het polderbestuur, de schouwen, het zetten van omslagen, het doen der rekening. Ook met de inwendige aangelegenheden der polders bemoeiden zij zich, vaak meer dan noodig was in het algemeen belang, b. v. omtrent het planten 1) van Leeuwen. Handv. Rijnland, bl. 199. io8 van boomen, in Rijnland o. a. omtrent het vogelen met touwen, zoolang er beesten in het land waren, enz. De polderbesturen 'zeiyen waren tot keuren onbevoegd en het was juist deze omstandigheid die hen veel minder zelfstandig maakte dan die van de polders buiten deze vier hoofdwaterschappen. Aan die van de door uitvening en droegmaking ontstane droogmakerijen — waarover hierna meer — werd die bevoegdheid in den regel in de octrooien toegestaan. In R^and moesten de molen- of poldermeesteren ingevolge een keur van 1639 schouwen met de schouten der ambachten, waarin de polders gelegen waren gelegen. In Woerden geschiedde dat door schout en kroosheemraden. In Delfland kozen elk jaar de molenmeesters in de polders, evenals de schouten in de ambachten 3, 5 of 7 van de eigenaars of landgebruikers in de polders tot slijk- of kroosheemraden, met wie zij dan tweemaal 's jaars moesten schouwen. Molenmeesters mochten evenals de schouten werken besteden op kosten van de nalatigen, uitgelegde gelden innen naar dijkrecht, met beroep van naschouw op Dijkgraaf en Hooge Heemraden. De molenmeesters in Delfland en Schieland stelden de molenaars. Molenmeesters inden de molengelden, enz. in de polders, evenals de ambachtsbewaarders de binnenlandsche kosten in de ambachten, en hadden recht van panding tegen onwillige betalers. De polder- en molenmeesters in Rijnland moesten ■ittft^aar rekening doen ten overstaan van de schouten der ambtóbten; de rekeningen moesten daarna ter goedkeuring ingeleverd worden aan Hoogheemraden; de oudste polderrekening in het archief van Rijnland is van 1541. In Schieland werd rekening gedaan voor Heemraden en ten overstaan van ingelanden en grondgebruikers, in Delfland voor „Ingelanden ende gebuyren"'). Bij al deze zorgen om tot een betere afwatering te geraken mochten natuurlijk die voor de waterkeering niet worden veronachtzaamd en te dien aanzien zijn van belang een paar gebeurtenissen die zich in Rijnland nog tijdens de middeleeuwen hebben voorgedaan. Vooreerst de verhooging en verzwaring van den Hoogen Rijndijk, d. i. die langs de zuidzijde van den Rijn, in 1330, 1) Zie mijn Dijk- en Waterschapsrecht in Ned. vóór 1795 op Bepoldering en Polderbestuur. 109 Wij weten dat deze vóór dien tijd, waarschijnlijk reeds ten tijde der Romeinen, bestond als een weg, verheven boven het dagelijksch binnenwater. In genoemd! jaar echter werd hij opgewerkt als een kade „buten dair of viif ;roede voete hoge ende V breet, II voet vanden wtcant leggende ende opgaende an beijde siden scoudwiis"'). Hij wordt daar genoemd: „een diic, loopende van Zwamerdam tot Catwiic ent hoge van den sande," dus van de oostelijke waterkeering van Rijnland tot de hooge geestgronden in het Westen, waar hij thans verloopt ongeveer 100 M. t. N. van den korenmolen aan de zuidzijde van het dorp Katwijk Binnen. De dijk liep echter verder oostwaarts langs den Rijn langs Bodegraven en Woerden tot den Meerndijk. Van welk tijdstip de naam „Hooge" Rijndijk dagteekent is mij niet bekend; de weg langs de noordzijde van Rijn heette sedert de Lage Rijndijk doch is in zijn geheel geen waterkeering, daar hij een groot aantal brugopeningen heeft. De Hooge Rijndijk had niet alleen ten doel het uit het Noorden aanwaaiende water te keeren, nl. dat van de meren en dat hetwelk soms t. W. van den Spaarndam over den te lagen dijk van het Velzerbroek naar binnen kwam, maar ook en in de eerste plaats het overstroomingswater bij doorbraken van den Spaarndamschen Zeedijk en van den Lekdijk Bovendams (boven den IJseldam bij hgtXlaphek bij Vreeswijk»). Vooral door de laatste werden telkens en telkens weer de streken langs den ouden Rijnloop in het Sticht en in Holland tot de Zuiderzee en het IJ geteisterd en waarschijnlijk heeft men na genoemde verzwaring den Wendeldijk laten vervallen. De Hooge Rijndijk werd dan ook daarna als een nuttige binnenwaterkeering onderhouden, waarvan [(Rijnland bij keur telkens de afmetingen regelde. Het wan een kade, waarvan de hoogte wel niet meer dan ongeveer -f- i A. P. zal hebben bedragen ; de weg lag aan de binnenzijde daartegen en viel er slechts op een paar korte gedeelten in de dorpen mede samen. In 1508 en 1509 (jaren van dijkbreuken in den Spaarndamschen Zeedijk) werd hij hersteld van j'Bodegraven tot de duinen bij arrest van het Hof van Holland op advies van de collegièn vah Dijkgraaf en Heemraden niet alleen van Rijnland, maar ook van Delfland en Schieland, die er mede door werden beschermd. In 1) Fruin. Opkomst Rijnl., bl. 315, Noot 1. IIO het tijdvak 1514—1624 hadden dikwijls: verbeteringen plaats, mét JKMUagen van. Leiden, Delft, Gouda, Rotterdam en Schiedam in de kosten1). Nadat de Franschen in Okt. 1672 den Lekdijk bij Vreeswijk hadden doorgestoken, gelastte de Prins van Oranje, dat de Wierikkerkade (langs de Enkele Wierildfej) zou worden verhoogd zoowel in het belang van Rijnland, Delfland en Schieland als ter beveiliging van zijn legerplaats bij Bodegraven. Door dien dijk, sedert ook genaamd de „Pciasendijk," werden Rijndijk en IJseldijk op flinke wijze aaneengesloten en na dien tijd hebben de drie hoofdwaterschappen de kosten van zijn ondertwmd gedragen in verhouding van de grootte der daardoor beschermde oppervlakten. Intusschen heeft men reeds in de eerste helft der 19e eeuw den Hoogen Rijndijk, die door aangelande verhoefslaagden moest worden onderhouden, min of meer laten vervallen; het gevaar van overstrooming was in den loop der tijden zeer verminderd; in 1675 had de laatste doorbraak van den Spaarndamschen Zeedijk en in 1747 de laatste van den Lekdijk Bovendams plaats gehad — hierover later meer. Het spreekt van zelf dat door den Hoogen Rijndijk de afwatering van zuidelijk Rijnland op den Rijn niet mocht worden belemmerd, zoodat een groot aantal uitwateringssluizen en sluisjes aan het einde van weteringen en waterloopen van molens en ook eenige schutsluizen daarin waren gemaakt. Deze, die inden regel open staan, moeten bij zekeren aandrang van water uit het Noorden worden gesloten, waardoor zuidelijk Rijnland dan feitelijk van Rijnlandsboezem gescheiden wordt. Ook ifcierover later nog een enkel woord. De Spaarndamsche Zeedijk was tot in de 16e eeuw een Weinig betrouwbare waterkeering 2). Hij was van geringe afmetingen en werd evenals oorspronkelijk alle buitendqken door de aanliggende ambachten onderhouden. Dat was nog mogelijk, zoolang het IJ slechts een uitlooper van een binnenlandschen plas, het Almere, d. i. ongeveer de zuidelijke kom van de tegenwoordige Zuiderzee, was. Maar toen dit in de 13e eeuw een zeeboezem geworden was en de stormvloeden dus ook in het IJ hooger gingen stijgen, werd langzamerhand die taak voor de weinige 1) Gevers van Endegeest. Rijnland, bl. 114. 2) Bl. 58. III Kennemer ambachten te zwaar. In 1404 keurden Heemraden van Rijnland op aandringen van den Graaf, dat de walen die in den dijk vielen niet ambachtelijk, maar door alle ingelanden tusschen Amsterdam en Spaarndam samen moesten worden gedicht. In 1423 moest de inlaag bij Spaarnwoude worden gelegd '). Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland kwamen, hoewel onverplicht, uit welbegrepen eigenbelang telkens te hulp o. a. na de doorbraken van 1508, 1509 en 1510. Belangrijke sommen werden daarvoor over het gemeeneland omgeslagen. Bekend is hoe de jonge Karei V in 1515 Dijkgraaf en Hooge Heemraden van Rijnland ontsloeg en nieuwe aanstelde, nadat hij op een reis den zeer treurigen toestand van den dijk, die vol gaten lag, had aanschouwd. In 1521 nam Rijnland het onderhoud gedeeltelijk op zich; in 1534 deed het weer een buitengewone herstelling en in 1544 werd, na een langdurig proces met de ambachten Sloten en Osdorp, een overeenkomst gesloten waarbij het buitengewoon onderhoud — en dat was het voornaamste, nl. het maken van paalwerk en beschoeiingen, het dichten van walen, het verhoogen en verzwaren, enz., — op Rijnland overging, terwijl het ook alle spagestoken landen (landen die verlaten waren met den daarop rustenden dijklast) tot zich nam. In 1593 is eindelijk het geheele onderhoud, gewoon en buitengewoon, van den Spaarndamschen Zeedijk overgegaan op het gemeeneland van Rijnland, waarmede de vroeger dijkphchtige Kennemer ambachten voortaan alle omslagen en kosten zouden voldoen. De „Velzerdijk," die door den Schinkeldijk met den Spaarndamschen Zeedijk verbonden was, was niet veel meer dan een kade, zoodat bij hooge standen van het IJ het Velzerbroek onder water ,kwam en dan ook de kade tusschen het Broek en Rijnland overliep, wat Rijnlandsboezem soms zeer deed stijgen. Daarom legde Rijnland in 1623 den Slaperdijk van den Spaarndam tot de hooge gronden bij Zandpoort niettegenstaande protest van Amsterdam, dat van dien aanleg verhooging van de IJstand vóór de stad vreesde en onder de Republiek telkens in proces lag met Rijnland over de hoogte van dien dijk. Daardoor liep ook deze nog dikwijls over, soms meer dan 1.50 M. Eindelijk heeft Rijnland de vooroordeelen van Amsterdam overwonhen in 1806 1) Bl. 69. 112 en den Slaperdijk tot de tegenwoordige watervrije hoogte opgewerkt. Voor het behoud der duinen als zeewering werd in de middeleeuwen weinig of niéts gedaan. Enkele malen geschiedde dit, doch alleen plaatselijk, als gevaar van doorbraak dreigde, zooals aan de Hondsbossche, op Walcheren, enz. De verwaarloozing van het onderhoud der duinen als zoodanig had afname aan de zeezijde en verstuiving tot gevolg. Wel vindt men reeds vroeg eenige?bepalingen omtrent de duinen, maar het doel daarvan was hoofdzakelijk behoud der wildernis tot het instandhouden der jacht voor den adel. In Holland hebben de duinen reeds vroeg gestaan onder beheer en toezicht van den algemeenen Houtvester van Holland, een gewichtige betrekking, waarvan een titularis reeds van 1376 bekend is. In de bekende handvest aan Rijnland vanPtattips vanBourgondië van 1427 gaf deze wegens het „quade toezien*1' vjöï zijn Houtvester, aan Hooge Heemraden van Rijnland de bevoegdheid om bij rade van den Houtvester of, bij diens onwilligheid, van den Dijkgraaf keuren te leggen om de duinen te bepoten, met strafbedreiging tegen onwilligen. In de tweede helft der 15e eeuw was de Stadhouder Opperste Houtvester en tévèns Opperste Duinmeijer van Holland; hij;had onder zich een Luitenant-Houtvester die wonen moest op het Slot Teilingen en die tot taak had „te doen ghebieden ter bequamer tijdt overal in de Wildernisse ter plaetsen daert behoort, den Helm te planten, de Honden te poten" — een poot te doen afhouwen — „de Gatten de ooren af te snijden." Hij was aanklager en eischer voor een rechtbank van Meesterknapen. Overtredingen werden vastgesteld door deurwaarders en koddebeiers. Duinmeiers heeten de pachters van duinpartijen, onder vObrWaarden van onderhoud daarvan, waken tegen overtredingen, levering van konijnen, enz. Het voornaamste middel tegen verstuiving der duinen, dat nog wordt toegepast, was het beplanten met helm, waarvan de lange wortels het zand bijeenhouden. Het helmplanten geschiedde daarom van ouds door de aangrenzende dorpen tot behoud hunner landerijen en tevens tegen verstoring van het wild door verstopping der konijnenholen en tot voeding daarvan. In eene ordonnantie van Maximiliaan en Maria van 1477 wordt gezegd, dat de Houtvester "3 daarbij te toegeeflijk was geweest, uitstel had verleend tegen betaling, enz.; werden geen maatregelen genomen, dan „waer geschaepen deselve onze wildernisse, dat een goet perceel is van onse domeynen aldaer, ende oock 'tselve meeste deduyt ende gheneuchte, dat wij in den voorschreven lande aldaer hebben, in corten tijden te mael te niete te gane". Het bepoten met helm van de duinstrook langs de aangelegen dorpen ten koste der ingelanden heette de buurplanting. Maar vóór het begin der 16e eeuw was het slechts om het behoud der duinen te doen „tot deduyt ende geneuchte" van den vorst en van den adel. Eerst 14 Maart 1510 verscheen het plakkaat van de helmbeplaötingen door Keizer Maximiliaan, op aandringen der steden van Holland gegeven, die er op wezen „hoe dat die selve landen beschermt worden jeghens de zee met duynen en dycken, ende dat van noode is toezicht te hebben ende te remedierèfl^ soo wel tot onderhoudenisse van de duynen als tot de dycken." De ordonnantie verbood daarom op hun advies het weiden van beesten, die de helm vertrapten en opaten over al de duinen langs den zeekant, gelegen tusschen Maas en Zijpe, die aan den Graaf of aan zijn vasallen behoorden, en beval zijn houtvester met 4 of 5 goede notabele mannen op dé duinen toe te zien en die te doen beplanten met ruichte, helm, enz. naar keuren die zij daarop zouden maken. Toen Karei V in 1515, getroffen door den slechten staat van de zeeweringen, zijn Raad Karei van Poitiers tot Superintendent voor het herstel en het onderhoud der dijken en duinen in Holland en West-Friesland had benoemd, gaf deze nog datzelfde jaar een ordonnantie op de helmbeplanting in Delfland, daar hij die had gevonden „seer bloot ende onghepoot, ende van den beesten den helm seer verdorvew" Voor het eerst zien wij^üf deze ordonnantie Dijkgraaf en Heemraden Van een waterschap, nl. Delfland, met de uitvoering van werken tot onderhoud der duinen belast. Hun werd nl. bevolen 40 a 60 morgen helms jaarlijks te doen poten „totdat de voorschreven duynen van den stuyven verwonnen sullen zijn," waarvan Delfland 3/4 en Schieland J/4 moest betalen. Huizen en hofsteden, in, aan en omtrent de duinen gelegen, moesten 1 of 1 '/2 morgen doen bepoten. Het weiden van vee in de duinen werd verboden; geen ruichte of doorn mocht worden uitgetrokken of afgesneden, hetgeen veel geschiedde om brandstof te bekomen, voornamelijk voor de bakovens. 8 114 Onder 's Gravenzande lagen (vóór de Bank) de zoogenaamde „Kapittelduinen", toebehoorend aan het Kapittel van den Hove in den Haag. Delfland sloot hiermede in 1564 een contract omtrent de duinbeplanting, dat in 1608 vernieuwd werd met de Rekenkamer. Hierin werd o. a. bepaald dat Delfland jaarlijks 250 morgen zou beplanten, waarvan Delfland 2/s, de Graaflijkheid 3/„ zou betalen. Het werd telken jare en eindelijk voor onbepaalden tijd opnieuw gesloten. Het is nog geldig; de Provincie draagt nu gedeeltelijk in de kosten bij. Toen in de eerste jaren van Keizer Kareis regeering het Hof kennis had gekregen, dat de duinen tusschen Maas en Zijpe zeer verstoven waren en daarop commissarissen had uitgezonden tot een onderzoek in loco, rapporteerden deze o. a., dat de duinen van Rijnland in zeer slechten staat verkeerden. Daarop werd in 1521 door het Hof een accoord met het Hoogheemraadschap getroffen voor 4 jaren, waarin bepaald werd dat Rijnland jaarlijks op zijn kosten een zeker aantal morgens zou doen beplanten, dat de dorpen behalve hun gewone buurplanting nog een aantal morgen zouden doen beplanten en dat men geen beesten zou doen inschrijven (recht van weiding in het aangelegen duin), die de helm beschadigden. Dergelijke- acten werden telken» weer opgemaakt met wijziging van het aantal door Rijnland te beplanten morgens, enz. De laatste schijnt een plakkaat van den Koning v. 10 Apr. 1570 geweest te zijn, waarin werd bepaald, dat Rijnland jaarlijks 225 morgen zou doen bepoten; de dorpen zouden voor de „overplanting" — d. i. wat zij meer moesten bepoten dan de „ordinaris buurplanting" — zekere som per morgen opbrengen, als wanneer Rijnland die tegelijk met zijn beplanting zou doen verrechten uit ééne hand en ze ook beide schouwen. Inschrijving zou alleen 's winters plaats hebben. De houtvester bleef in het bezit van zijn schoüw over de oude buurplanting. Sedert schijnen geen nieuwe acten voor het Hof gemaakt te zijn en werd de helmplanting in Rijnland als van zelf voortgezet door Hoogheemraden „naar voorgaande visitatie en vermeerderd tot derselver discretie"'). Het gezegde geldt alleen de Graaflijkheids- of zoogenaamde onvrije duinen. De meeste duinen in Rijnland en Delfland l) Merula. Placcaten v. d. Wildernissen I, bl. 229; v. Leeuwen. Handv_ Rijnl., bl. 152. "5 behoorden nl. aan de Graaflijkheid, de overige echter, behalve de Kapittelduinen, die later ook aan de Domeinen kwamen, aan particulieren. In 1722 en 1725 werden veel duinen der Graaflijkheid bij Noordwijk en Vogelenzang aan particulieren verkocht. De particuliere of v r ij e duinen moesten door de eigenaars zeiven worden onderhouden, maar daar er geen schouw over gedreven werd, was een deerlijke verwaarloozing daarvan het gevolg'). De grootste vijand van de helmbeplanting was het kon ij n. Maar het eenige voordeel dat de duinen opleverden was het wild, speciaal het konijn, — van een vruchtdragend maken van duinvalleien en pannen in 't algemeen was nog geen sprake. 'Vele plakkaten zijn gegeven om voor het behoud van het konijn zorg te dragen, hoewel ook de eigenaars van aan het duin grenzende landen daarvan veel schade ondervonden. Er bestond nl. een „recht van afweiding," waardoor konijnen op aangrenzende landen onbelet mochten weiden en welk recht zich hier en daar over een 3 of 4 maal zoo groot oppervlak uitstrekte als het duin zelf groot was. Ja, in 1550 werd een plakkaat uitgevaardigd, waarbij ten strengste verboden werd om de slooten die de landen van het duin scheiden met steile kanten te maken, omdat anders de konijnen in het water vielen en verdronken! Eindelijk is men gaan inzien dat een goed onderhoud der duinen niet mogelijk was met behoud van het konijn. Daarom werd in 1661 bevolen om in vele duinen der Graaflijkheid de konijnen uit te roeien of die duinen „blind" te maken. Ook werd toen besloten tot het „depeupleeren" van eenige particuliere duinen, waarvan dan remissie van de verponding (grondlasten) werd toegestaan. Op die wijze ontstonden konijnenduinen en konijnlooze duinen of „ziende duinen" en „blinde duinen." Maar er bleef hier toch steeds strijd tusschen particulier en algemeen belang, daar alleen het konijn de waarde van het duin bepaalde. Eerst toen na de omwenteling van 1795 veel troepen in of bij de duinen werden gelegerd, had dit weldra een volslagen depopulatie daarvan ten gevolge. Toen in 1798 een Commissie van Superintertoentie over de duinen was ingesteld, stelde deze vast, dat de toestand der helmbeplanting, vooral in Rijnland zeer ongunstig was. Het oud bestuur van vóór 1795 werd beschuldigd van verwaarloozing l) Rapport Comm. v. Superintendentie o. d. duinen v. 1798, I, bl. 129. °T n6 door het bevoorrechten van gunstelingen bij de aanbestedingen en het niet behoori^k toezien op de planting1). Naar genoemde contracten van Delfland en Rijnland zijn nog beheer en onderhoud van de duinen geregeld, nl. met uitzondering van de zoogenaamde vrije duinen, die dus voor rekening van particulieren, rechthebbenden of andere onderhoudsplichtigen worden onderhouden. Hierbij valt op te merken dat de zeereep, d. i. de buitenste rij duinen, gerekend tot 300 M. binnen de strandpalen, in Zuid- en Noord-Holland geheel tot de onvrije duinen behoort, behalve drie gedeelten bij Katwijk, Noordwijk en Zandvoort, samen ruim één uur gaans lang. Genoemde strandpalen zijn door het Rijk langs de kusten van Holland en Zeeland en ook langs die van de Noordzee-eilanden op 1000 M. onderlingen afstand geplaatst om een goed overzicht te kunnen verkrijgen van de af- en toename van den duinvoet en van het strand, — waarover in het laatste hoofdstuk nog een enkel woord. Wij merkten reeds op dat de grootste vervormingen van den bodem in deze streken hebben plaats gehad niet in horizontalen maar in vertikalen zin. Niet door de natuurkrachten kwamen zij tot stand maar door den mensch. Want deze gebruikte en verbruikte den ouden bodem en schiep zich een nieuwen, die eenige meters lager gelegen was. Dit geschiedde in de eerste plaats door het droogmaken van meren en meertjes, nagenoeg alle in Rijnland en Kennemerland gelegen. Ten andere werden groote oppervlakten uitgeveend, d. i. het veen werd er uit gebaggerd tot op de onderliggende klei en tot turf gemaakt, en daarna werden de daardoor ontstane 3 a 4 M. diepe plassen drooggemaakt. Al die meren en plassen, vooral de grootere, waren niet alleen gevaarlijk voor de omringende landen, wanneer zij nl. bij stormen buiten hunne oevers traden, maar daar zij in een veenbodem lagen, breidden zij zich bovendien ten koste van de aanliggende landen uit. Deze uitvening door de natuur en door den mensch verminderde 1) Zie over de geschiedenis van het onderhoud der duinen meer uitvoerig en met opgave van bronnen mijn Dijk- en Waterschapsrecht in Ned. vóór-~*795» bl. 570 e. v. ii7 aanhoudend de oppervlakte productief land. Als eerste poging om hierin eenigszins te voorzien kan beschouwd worden de ordonnantie v. Graaf Willem VI v. 15 Mei 1409 om de landen die men in Rijnland uitveent nog in datzelfde jaar met els te bepooten*); Maar in 't algemeen werden voor en na groote uitgestrektheden waardeloos. Zoo verklaarden die van Nieuwerkerk en Rietwijk in 1494: „welcke verminderinge van den haertsteden, neringe en rijckdom toegecommen es overmidts dat zedert den overlijden van Hertoge Karei over de 100 mergen landts offgespoelt es gheweest van den meeren, mitsgaders die kercke ende 27 haertsteden"2). En in 1514 verklaren dezelfde o. a. : „wantter binnen 10 jaeren herwaerts luttel of geen lant vercoft noch begeert geweest en heeft om tperyckel van de meeren, die tlant alle jaeren wel 25 mergen ofnemen"3). Zoo klagen die van Berkel dat in hun ambacht een meer ligt van wel 200 morgen groot, waarvan zij groote schade hebben „te weten van den slach van den meeren"4). Vele landen klagen voorts dat het land in hun gebied zoo verdolven is, dat de lasten voor het overgebleven gedeelte zeer zwaar te dragen vallen, o. a. Zevenhoven en Noorden, Zegwaard en Waddingsveen5). Daarom verscheen in 1548 een plakkaat van den Koning ten einde het slachturven (vervenen) of moeren in 't wilde in Rijnland, Delfland en Schieland tegen te gaan, slechts naar bepaalde voorschriften te doen plaats hebben, o. a. onder voorwaarde van het weder behoorlijk „toemaken" van het verdolven land of het beplanten daarvan met els of noot, terwijl daartoe vooraf bij het betrokken heemraadschap consent moest worden verzocht. Dit werd in 1563 door een dergelijk doch strenger plakkaat voor geheel Holland gevolgd, waarbij zwaarder straffen werden bedreigd. Opnieuw verscheen 20 Dec. 1595 een plakkaat van de Staten om voor goed een einde te maken aan het vervenen zonder consent, dat onder zekere voorwaarden door Dijkgraaf en Heemraden kon worden verleend, o. a. slechts dan als men zich verbond de op het land rustende schulden en lasten te zullen 1) v. Mieris. Charterb. IV, bl. 122; v. Leeuwen. Handv. Rijnl., bl. 35. 2) Enqueste o. d. Schil talen 1494, bl. 69. 3) Informatie o. d. Verponding 1514, bl. 56 en 57. 4) Aid., bl. 357. 5) Aid., bl. 295, 302 en 309. i iS blijven aflossen en voldoen, onder borgstelling voor de betaling der ongelden, ommeslagen, enz. en de „toemaking"'). Door toemaking verstond men het weder bruikbaar maken tot houtland, zaailand of hooiland van de over te laten akkers of ribben, zijnde samen minstens even groot als de tot water gemaakte oppervlakte, door aanvulling of ophooging met de uit de slooten, enz. verkregen moer. Van een gedwongen droogmaking werd echter nog niets voorgeschreven. Toch had men omstreeks het midden der 16e eeuw reeds voor *t eerst beproefd door droogmaking water in land te herscheppen. Men had daartoe gebruik gemaakt van de windmolens, die in het begin der 15e eeuw waren uitgevonden. Het eerst was de proef genomen met eenige kleine en ondiepe meertjes in Geestmeerambacht en wel met goeden uitslag, zoodat achtereenvolgens werden drooggemaakt de Dergmeer vóór 1542, de Kerkmeer (1547) enz., wat later ook grootere plassen als dé Egmondermeer (r556), de Bergermeer (1565), enz., die echter alle nog zeer ondiep waren (1 a 2 M). Daarbij bleef het echter niet. Want onder het groote laagveen in Holland en het Westen van Utrecht ligt, zooals wij weten een laag oude blauwe zeeklei, ongeveer 1 a 2 M. dik en op haar beurt op zand rustend. Was dus het veen in een meer door de natuur of in een veenplas kunstmatig verwijderd, dan vormde de bodem van het water zeer vruchtbaar land na de droogmaking. Afgezien van de indirecte voordeden moest dus ook het droogmaken van meren en plassen groote rechtstreeksche voordeden opleveren. Toen eenige ondernemende mannen het gewaagd hadden het grootste meer van het Noorderkwartier, de Beemster (6650 H. A.), tot 3 a 4 M. diep, droog te maken en dit werk in 1612 voltooid was, toen was de technische mogelijkheid van zulk een onderneming aangetoond, terwijl ook de zeer gunstige economische gevolgen tot nieuwe ondernemingen van dien aard aanzetten. Toen volgden de droogmaking van de Purmer (1622), de Wormer (1625), enz. T. Z. van het IJ was de eerste droogmaking die van het Zoetermeersche Meer (1614); daarop volgden die van den Lisserpoel (1622), de Hemmeer (1624), de Sloterdijkermeer (1642), de Stommeer (1650). Dit waren alle meren. 1) v. Leeuwen. Handv. Rijnl., bl. 36 e. v. H9 Maar daarna begon men t. Z. van het IJ ook langzamerhand de groote door vervening ontstane plassen droog te maken. De eerste daarvan was de groote Wassenaarsche polder (Oktr. 1666) t. O. van het Brasermermeer; later volgden er nog vele, waarvan de Vierambachtspolder (1735) en de Noordplaspolder (1759) de grootste waren. Aldus ontstonden de landen met laag gelegen bodem, die men „droogmakerijen" noemde. Zooals wij weten, was in Holland langzamerhand het geheele terrein in polders gelegd, wat omstreeks het midden der iye eeuw een voldongen feit was. Ook zulke polders werden verveend, hetgeen echter alleen toegestaan werd onder voorwaarde van droogmaking binnen zeker aantal jaren. In Delfland was in de 17e eeuw nog geen enkele droogmakerij, in Schieland slechts ééne bij Moerkapelle. Als men een kaart van Schieland beziet van het midden der 18e eeuw (zie bv. de Nos. 538, 549, 553, 556, enz.), dan ziet men, dat toen het gansche gewest, behalve een strook langs de Maas, waar klei aan de oppervlakte ligt, en behalve twee polders in het Noorden ter weerszijden van de Rotte, uit groote plassen bestond, slechts door de smalle strooken gronds gescheiden, waarover de wegen loopen en waarop de dorpen liggen. Eerst in de tweede helft van die eeuw is men die groote diepe plassen gaan droogmaken en toen kwamen ook de eerste droogmakerijen in Delfland tot stand. Om een plas droog te maken begint men met daaromheen een dijk, gewoonlijk niet veel meer dan een zware kade, te leggen of, als een geheel verweende polder wordt drooggemaakt, met de polderkade wat te verzwaren en te verhoogen; van daar noemde men een droogmakerij ook wel een „bedijking", — niet te verwarren met een polder, aangewonnen door omdijking (met een hoogen dijk) van buitendijks aangewassen gronden. De ringdijk of ringkade dient tot afsluiting van den plas van het omringende boezem- of polderwater, naar gelang de plas zelf tot een van deze beide behoort. Men maakt die gewoomrJK iets hooger en zwaarder dan polderkaden van polders die niet droogmakerijen zijn, omdat bij doorbraak de schade en het gevaar, wegens de diepere ligging van den bodem, zooveel 0è&ter zouden zijn. Om de gedachten te bepalen: de hoogste polderkade in Rijnland is die van den Haarlemmermeerpolder 120 nu + 0,25 tot + 0,65 A. P.; die van de andere droogmakerijen A.P. tot + 0,50 A.P., terwijl die van de overige polders in den regel beneden A.P. liggen. In 't Noorderkwartier zijn de ringdijken van de meeste drooggemaakte groote meren, met het oog op het gevaar van overstrooming bij doorbraak van zeedijken, iets hooger: van de Beemster + 1,75 A.P., van de Purmer + 1,60 A.P.,. van de Schermer + 1 A.P., enz. In vele gevallen wordt om de droogmakerij langs de buitenzijde van de ringkade een ringvaart aangelegd, dienende om het overtollige polderwater van de droogmakerij te ontvangen, als daarin moeilijk op andere wijze kan worden voorzien; soms ook om te voorzien in de door droogmaking afgebroken gemeenschap te water, dus voor de scheepvaart; van den daaruit voortkomenden grond kan de ringkade worden opgeworpen. Men vindt die daarom veel om de oude meren of langs zeer groote polders, bv. om den Haarlemmermeerpolder, langs drie zijden van den Zuidplaspolder. Om vele andere, vooral om die welke door vervening van reeds bestaande polders zijn ontstaan, komen ringvaarten niet voor, want droogmakerij kan veelal op dezelfde wateren loozen als de pol Jer of plas vóór de droogmaking, bv. bij den Legmeerpolder in Rijnland, bij de droogmakerijen in Schieland en Delfland ter weerszijden van de Rotte. Het droogmaken van den plas en daarna het drooghouden er van geschiedde vóór de toepassing van den stoom met „gangen" molens, 2, 3 en 4 hoog malende, bv. uit het polderwater op een tusschenboezem, hieruit op een hooger liggenden tusschenboezem en eindelijk hieruit op den algemeenen boezem (3 hoog). Zoo sloeg bv. vroeger de groote Nieuwkoopsche Droogmakerij (polderpeilwa — 5,70 A.P.) met drie gangen vijzelmolens 2 hoog uit op den polder Nieuwkoop en Noorden (grootendeels een uitgeveenden plas) en met twee gangen schepradmolens 4 hoog op Rijnlandsboezem en met één gang 4 hoog op Amstellandsboezem, samen dusmet 18 molens, alle van 28M.vludjrtf Na de droogmaking wordt het verkregen nieuwe land verkaveld, d. i. met tochten en slooten doorsneden voor de afwatering, soms ook voor de scheepvaart; wegen worden er in aangelegd, enz. Een droogmakerij is dus ook een polder, maar 3 a 4 M. dieper gelegen dan een polder van het „oude land." Tot het droogmaken werd aan de Staten octrooi aangevraagd. Dit was noodig uit den aard der zaak, omdat voor verscheidene 121 handelingen bij en na de uitvoering de steun van het hooger gezag noodig was (onteigening van gronden, een met publiek gezag bekleed bestuur, enz.). Bovendien moedigden de Staten deze ondernemingen zooveel mogelijk aan, door tijdelijke en blijvende voordeden toe te zeggen, vooral bestaande in vrijdom van belastingen, tienden, enz,, zonder welke de onderneming zeer bezwaarlijk of niet mogelijk zou geweest zijn; Een voorwaarde, in alle octrooien voorkomend, was dat „contentement" moest worden gegeven aan steden, dorpen en collegiën, voor zooveel hunne belangen van waterloozing, scheepvaart, gef meenschap door wegen en bruggen door de droogmaking werden geschaad. Konden zij het niet eens worden, dan zouden de Hooge Raad, Gecommitteerde Raden of bijzondere Commissarissen beslissen. Slechts in belangrijke gevallen moest de overeenkomst eerst worden vastgesteld en werden de bepalingen daarvan in dat octrooi opgenomen, bv. bij de verplichte uitvoering van werken, overeengekomen met het Collegie der Uitwaterende sluizen in Kennemerland en West-Friesland bij de droogmaking van de Beemster, de Schermer, enz. wegens het verkleinen van Schermerboezem, enz. Voorts bevatten de octrooien, bij het ontbreken van een algemeene onteigeningswet, de vergunning om gronden, noodig voor de ringkade en de ringvaart tot zich te nemen tegen een vergoeding, te regelen in der minne of anders tegen taxatie door Gecomitteerde Raden, enz. Bovendien moesten de ondernemers de lasten, op die gronden rustend, blijven betalen, niet alleen de verpondingen enz., maar ook alle lasten van dijkage en afwatering, molengelden enz. Zelfs de uitsprrögende stukken oud land, die binnen den ringdijk vielen, bleven dijk- en molenplichtig met het oude land als van ouds. Ter aanmoediging werd voor zeker aantal jaren, in de octrooien bepaald, vrijdom geschonken van de verponding (grondlas|«^ veelal voor 15 tot 30 jaar, van de extra-ordinaire verponding, vao den overgang van vaste goederen, enz., in sommige octrooien zelfs van alle reëele lasten; voorts van hoorngeld (belasting op het hoornvee), impost op bezaaide landen, oorgeld (van paarden) enz.; voorts gewoonlijk voor denzelfden tijd als van de verponding vrijdom van tienden, nl. van de novale tienden aan de Graaflijkheid toekomende. Gedurende het werk werd vrijdom toegekend van den impost op bieren en wijnen, door de arbeiders 122 en bestuurders gebruikt. Ook werd algemeen, en wel voor altijd, vrijdom vergund van de Graaflijkheidstollen voor granen en vee uit het nieuwe land en voor de daar noodige materialen. Wegens de ongunstige uitkomsten van vele dezer ondernemingen, veroorzaakt door aanleg en onderhoud van kostbare werken, waarmede zij anderen hadden moesten tevreden stellen, door onverwachte moeilijkheden bij het werk ondervonden, enz. werd de duur der vrijdommen in vele gevallen door de Staten verlengd. Bij droogmakerijen uit meren ontstaan werd het bestuur altijd aan hoofdingelanden of ingelanden overgelaten en dezen het recht toegekend heemraden, penningmeesters e. a. officieren te stellen, ■— behalve natuurlijk in die droogmakerijen of gedeelten daarvan die in een heerlijkheid lagen, waarvan dus den heer dat recht toekwam. De dijkgraaf, als de man van het openbaar gezag, werd in den regel door de Staten of de Rekenkamer gesteld uit een voordracht van hoofdingelanden of ingelanden. De besturen kregen in de octrooien het recht van parate executie en inning naar dijkrecht vopr de omslagen en de boeten van den dijkgraaf. In de groote bedijkte meren moest veelal het honderdste bedijkte morgen worden afgestaan voor de kerk en kerkelijke diensten en ingevolge het octrooi van de Zoetermeersche meer voor de armen van Zoetermeer, Zoeterwoude en Stompwijk. In vele octroooien werd voorts de duur bepaald waarbinnen het werk moest afgeloopen zijn. Lagen de droog te maken meren of uitgeveende plassen binnen een der Hoogheemraadschappen Rijnland, Delfland of Schieland, dan werd vóór het verleenen van het octrooi ook bij Dijkgraaf en Hoogheemraden consideratie en advies ingewonnen. Quaestiën tusschen de deelnemers onderling of met anderen betreffende het werk moesten worden berecht en afgedaan door Dijkgraaf en Hoogheemraden; het tevreden stellen van allen die door het werk werden geschaad moest geschieden naar hunne taxatie. Bij het droogmaken van uitgeveende polders bleef de verhouding van deze tot het Hoogheemraadschap ook tijdens en na de droogmaking gehandhaafd. De menigvuldige droogmakingen, waaronder van zeer groote oppervlakte, die in Holland t. Z. van het IJ in de tweede helft der 17e eeuw en in het begin der 18e eeuw plaats hadden, 123 betroffen alle de diepe plassen, ontstaan door uitveningvan landen en wel van reeds ingepolderde landen. Die droogmaking geschiedde veelal door de ambachten of heerlijkheden waarin zij gelegen waren en die ontvolkt werden en verarmden, doordat zij grootendeels, soms nagenoeg geheel in waardeloos water waren veranderd; zoo was bv. het ambacht Schoot, gelegen binnen den tegenwoordigen polder Nieuwkoop, door vervening geheel verdwenen. De octrooien tot droogmaking werden dan verleend aan schout en ambachtsbewaarders, ook wel aan ambachtsheeren of aan steden, als vertegenwoordigers van het ambacht, eigenlijk van de gelanden in den droog te maken plas, — soms ook aan ingelanden, steden of aan Dijkgraaf en Hoogheemraden. Eindelijk 20 Juni' 1721 en 28 Jan. 1723 verschenen plakkaten der Staten'), waarbij wel niet bevolen werd, dat de plassen, ontstaan! uit de voortaan te ondernemen verveningen, daarna moesten worden drooggemaakt, — maar toch bepalingen werden gemaakt, waardoor het tot stand komen van die droogmakingen gemakkelijk werd gemaakt en deze een dadelijk en natuurlijk gevolg werden van den gang van zaken. Het gezegde omtrent den inhoud van de octrooien geldt ook voor die van de aldus te vormen droogmakerijen, maar uit den aard der zaak hielden deze ook nog andere bepalingen in. Bij eerstgenoemd plakkaat was o. a. bepaald, dat van elké roede geslagen of gespreide en gedroogde slik of turf één stuiver (soms 1 '/2 of 2 stuiver) moest worden betaald als waarborg voor het voortdurend voldoen van reëele lasten, verpondingen, morgenen penninggelden voor het Hoogheemraadschap, enz. In Rijmaftd was dit feitelijk reeds sedert 1680 geschied. Dit was het zoogenaamde stuivergeld. Ook kon de veender met hetzelfde doel een „waarborg" in eens storten. Bedroegen de lasten meer dan de rente van stuivergeld of waarborg, dan moest worden bijbetaald uit de opbrengst van het slagturven of zoogenaamd lastgeld. Ook kon men „af koop pen ninge n" storten, een som in eens, ruim berekend, waarbij de risico aan het ambacht bleef. In Rijnland, waar men alleen door stuivergeld bedoelden waarborg stelde, werd dit aan Dijkgraaf en Hoogheemraden afgedragen ; in Delfland en Schieland, waar men meestal van het middel van waarborg of van de afkooppenningen gebruik maakte, 1) Groot Plakkaatboek v. Holl. en Zeel. VI, bl. 1082 en 1085. 124 werden die sommen bij de ambachten gestort. Die gelden werden door den Ontvanger-Generaal van Holland belegd en daarvan obligatiën en rentebrieven uitgegeven en 4 percent intrest betaald. Bij voortgezette vervening liepen al deze gelden op tot groote kapitalen en het was hieruit dat het droogmaken der uitgeveende plassen bekostigd werd, geheel of gedeeltelijk. De bevoegdheid daartoe en de wijze waarop dit moest plaats hebben werden in de octrooien na 1721 beschreven, bv. dat daartoe gelden mochten worden opgenomen onder verband van de gevormde kapitalen, of wel dat obligatiën en rentebrieven daartoe mochten worden verkocht. Wat het bestuur van deze droogmakerijen aangaat, de ambachtsbesturen die er vóór de vervening in polderzaken het gezag uitoefenden en er schouw dreven met schout en ambachtsbewaarders, kroosheemraden en molenmeesters bleven in vele gevallen ook daarna het bestuur uitoefenen — ook als de droogmakerij in meer dan één ambacht gelegen was. Maar in de octrooien van vele andere vindt men de bevoegdheid gegeven tot het aanstellen van een nieuw bestuur, gewoonlijk van dijkgraaf, heemraden, penningmeester en secretaris. Voor de concessie van het octrooi werd een zekere jaarlijksche recognitie bedongen, in te gaan na de droogmaking of eenigen tijd, veelal 7 jaar, daarna, — eerst 2, 3 en later gewoonlijk 5 stuivers per morgen'). Ook in de 19e eeuw werd nog voortgegaan met het droogmaken van reeds bestaande of nog door uitvening ontstane plassen. Zoo lagen in den aanvang van die eeuw nog uitgestrekte veenplassen t. O. van Zevenhuizen, t. Z. van Waddingsveen en t. N. van Nieuwerkerk en Moordrecht, t. N. van den weg van Nieuwerkerk in N.O.richting gewoonlijk de Zuidpias geheeten2), voor welker droogmaking reeds op 't laatst der 17e eeuw plannen beraamd waren. Nog 5 andere plannen werden gemaakt en voor sommige daarvan octrooi verleend, het laatst nog in 1816 door den Hoofdingenieur van den Waterstaat A. Blanken, op last van den Minjster van Waterstaat, omdat de plassen zich gestadig uitbreidden en een gevaar vormden voor de aangelegen polders en ambachten, 1) Zie mijn Dijk- en Waterschapsrecht in Ned. vóór 1795, bl. 1220 e. v. 2) Zie o. a. de kaart v. Schieland in de Teg. St. d. Ned. VII, bl. 3. 125 zoodat zelfs in 1807—1808 3 molens en 2 sluizen gesticht waren om den waterstand beter te kunnen beheerschen. De droogmaking werd eindelijk van Staatswege ter hand genomen ingevolge de wet van 21 Dec. 1824. De bedijking, in 1828 aangevangen, was in 1830 voltooid, maar de werken moesten toen gestaakt worden wegens den opstand in België. In 1835 werden zij hervat; de gronden werden 1841—1843 verkocht; zij brachten gemiddeld f184 (40 tot 457) p. H.A. op; de droogmaking had aan het Rijk gekost 3.206^05,89* gulden. Aldus ontstond de Zuid piaspolder, groot 4476,58 H.A., de grootste van Schieland. Hij werd bemalen door 30 windmolens, die het polderwater eerst brachten op twee benedenboezetmV>dan hieruit op de Ringvaart, voorts hieruit op een lagen boezem en eindelijk uit dezen op een hoogen boezem, beide aan den Kortenoord bij Nieuwerkerk, van waaruit het door sluizen op den IJsel geloosd werd, een bemaling van 4 hoog dus, — en voorts nog door 2 stoomvijielmolens, waarvan de een naar den ander toemaalde, van slechts 30 P.K.bbij Moordrecht. Deze bemaling, die al meer en meer onvoldoende bleek te zijn, werd in 1870 en in 1876 vervangen door 2 stoomgemalen met schepraden en 2 met centrifugaalpompen^ twee hoog opbrengende. Het peil ;jio het polderwater (polderpeil) is vastgesteld op — 5,878 N.A. P., doch is veelal 0,15 M. hooger. Daarna volgde de droogmaking van het grootste meer van Nederland, nl. van het Haarlemmermeer, waarover wel reeds twee eeuwen geschreven was en waarvoor reeds meer dan eens plannen waren ontworpen, maar waarvan men de uitvoering nog steeds niet had durven te ondernemen. J. A. Leeghwater, de technische leider van de droogmaking van de Beemster, drong er reeds in 1643 in zijn „Haarlemmermeerboeck" op aan, dat de groote Haarlemmermeer ook in land zqfbworden herschapen. Zijn boekje beleefde 13 drukken, de laatste is van 1839 (zie No. 385) — eerst toen toog men aan het werk. De droogmaking toch van dien ontzaglijken waterplas was ten nauwste verbonden met den waterstaat van geheel Rijnland. Rijnlandsboezem was nl. zeer groot met betrekking tot de oppervlakte van zij n gebied en de Meer vormde daarvan/althans in de 19e eeuw, het n/I3 gedeelte. Nu hebben zulke groote boezems wel het voordeel, dat zij in natte tijden, als alle landen daarop loozen, niet zoo snel en sterk stijgen als de betrekkelijk kleinere, 126 maar zijn zij eenmaal hoog gezwollen, dan duurt het ook lang, vooral bij veel hooge buitenwaterstanden, voordat zij weer op een gewenschte hoogte teruggebracht zijn. Ging men het Haarlemmermeer droogmaken, dan werd Rijnlaodsboezem wel sterk verkleind, maar kleine boezems hebben het nadeel, dat zij in natte tijden sterk stijgen, vele zelfs, dat zij dan spoedig „aangemalen" zijn, d. i. een zoo hoogen stand hebben bereikt, dat de molens daarop niet meer mogen uitslaan, omdat anders de polderkaden zouden gaan overloopen, sommige ook bezwijken. Aan de genoemde bezwaren is dus slechts tegemoet te komen door krachtige loozingsmiddelen van den boezem. Maar die had het oude Rijnland niet: slechts op twee punten, te Spaarndam en te Halfweg, kon Rijnlandsboezem door sluizen worden afgetapt op het IJ, waar de buitenwaterstanden in den regel niet laag afliepen. Men was er daarom, ook geheel afgescheiden van de droogmaking, reeds vroeg op bedacht om Rijnlandsboezem een betere loozing te geven en wel op de Noordzee, omdat daar de ebben aan de grenzen van Rijnland het laagst daalden. Daarom werd m 1571 bij Katwijk eene uitwatering uit den Rijn, met duikersluizen aan zee, gegraven die echter geen stand gehouden heeft; het „Mallegat" is daarvan nog een overblijfsel. In 1629 en 1632 heeft men weer pogingen gedaan om een nieuwe uitwatering te vinden. Merkwaardig is ook een oud plan, zonder dagteekening, van een ontwerp-waterloozing voor Zuid- en tevens voor NoordHólland, op de Noordzee tusschen Zandpoort en Velzen, ongeveer waar de doorgraving van Holland op zijn smalst voor het Noordzeekanaal heeft plaats gehad '); zie ook No. 140. De bekende landmeter van Rijnland CruqüIUS gaf in 1739 als middel ter verbetering aan de hand een uitwatering te Katwijk als voorbereiding van de eveneens noódige droogmaking van het Haarlemmermeer, terwijl Dijkgraaf, Hoogheemraden en Hoofdingelanden omstr. 1741 aan de Staten de noodzakelijkheid van die beide werken betoogden. De waterbouwkundigen Conrad, Blanken en Kros brachten in 1803 een gunstig advies uit over een uitwatering bij Katwfk?, naar aanleiding van een geschrift over dat onderwerp van den heer Twent van raaphorst.-Rijnland deed daarop met geldelijke medewerking van den Staat in 1804 tot 1807 het werk uitvoeréfc 1) Hoogh. Rijnl., Loquet 70, No. 1722. 127 bestaande in het graven van een „Uitwateringskanaal" uit den Rijn bij Katwijk naar Zee, het maken van een zeesluis en een binnensluis daarin en het graven van het ,Additioneele kanaal," een afsnijding van de bocht in den Rijn bij Katwijk-Binnen, tot betere aanvoer van het boezemwater. De aanhoudende, zeer schadelijke uitbreiding van het Haarlemmermeer ') en de wenschelijkheid van verkleining van Rijnlandsboezem deden echter reeds lang voor het tot stand komen der uitwatering bij Katwijk plannen ontwerpen voorde droogmaking. Reeds in 1617 werd door A. de hoog c. s. octrooi gevraagd tot bedijking van de Haarlemsche en Leidsche meren. In 1631 verzocht Gerard Meerman en cons. aan de Staten om zulk een octrooi; de stad Leiden, die beweerde dat haar het eigendomsrecht op de meren toekwam en er de visscherij bezat, werkte ernstig het verleenen daarvan tegen. Gedurende de Republiek heeft Leiden zich steeds krachtig tegen de droogmaking verzet, terwijl Haarlem altijd de Katwijksche uitwatering tegenwerkte, omdat het daarvan verondieping van het Spaarne vreesde. Toen kwam in 1643 het geschrift van Leeghwater, een droogmaking aanbevelend, waarbij hetKagermeer daarbuiten zou blijven ;. de westelijke ringvaart zou deel uitmaken van een trekvaart Leiden—Haarlem, die toen nog niet bestond; 160 kloeke windmolens zouden 4 hoog, dus in 40 gangen^ (het water op de ringvaart brengen die met Rijnlandsboezem gemeen bleef liggen; een dijk vóór Halfweg in het IJ zou een soort van bergboezem vormen, waarop het te loozen water voorloopig gebracht zou kunnen worden en daaruit op het buitenwater, als dit laat genoeg afliep, m. a. w. om minder afhankelijk te zijn van de buitenwaterstanden (Nos. 387 en 388). Een veel daarop gelijkend plan van Bartelszoon de veeris verscheen bijna te zelfder tijd. (Nos. 389—395). In een ontwerp tot droogmaking, in 1742 op last van Hoogheemraden van Rijnland opgemaakt door cruquius en Noppen, toezieners, met den landmeter Bolstra, werden Kagermeer en Spieringmeer daarbuiten gelaten, maar werd gerekend op een uitwatering te Katwijk. Ook in een ontwerp van Dr. c. Zumbag de Koesfelt, dat in 1743 te Leiden in druk verscheen (No. 398—400), werd op deze laatste aangedrongen. Toen in 1767 'de Staten aan eenige deskundigen hadden 1) Bl. 76 e.v. 128 opgedragen middelen voor te stellen tot beteugeling van de steeds verder om zich heen grijpende meer, verklaarden eenigen daarvan al Engelman, Brunings, Bolstra en Hania, dat zelfs een door hen opgemaakt plan van droogmaking, ook met een uitwatering te Katwijk, voor Rijnland gevaarlijk zou kunnen zijn en werd toen ter bescherming van de oevers aan de oostzijde een dijk aangelegd >). De anderen, Klinkenberg en Goudriaan, achtten daarentegen een droogmaking (zonder het Spieringmeer) wel mogelijk, waarbij zij ook op een uitwatering te Katwijk rekenden, maar bovendien een voorboezem tusschen Haarlem en Spaarndam voorstelden. Toen in 1808 A. Blanken Jz. in opdracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken een plan opmaakte, waren de omstandigheden veranderd. De Slaperdijk was in 1806 opgehoogd 2), zoodat Rijnlandsboezem door zijn overloopen niet meer kon worden opgezet, en door de Katwijksche uitwatering was de de loozing van dien boezem veel verbeterd. Na zijn plan verscheen nog in 1820 een van j. Engelman en in 1821 een van Bn. van Lijnden van Hemmen in zijn bekende „Verhandeling over de droogmaking van de Haarlemmermeer," die vooral merkwaardig is, omdat daarin voor het eerst de windbemaling geheel verworpen en het gebruik van stoomtuigen werd voorgesteld. Over dat ontwerp brachten de Hoofdingenieurs C.Brunings jr. en D. Mentz en de Inspecteur-Generaal van 's Rijks Waterstaat blanken rapport uit, de laatste met bijvoeging van een gewijzigd plan, terwijl eindelijk de Inspecteur van 's Rijks Waterstaat Mentz in 1829 nog een volledig plan leverde, waarbij'Kj de stoom slechts tot hulp wilde gebruiken. Door den stoom konden de nog overblijvende bezwaren tegen de droogmaking overwonnen worden, hoewel de toepassing daarvan voor dit doel nog in hare kindsheid was. Een bijzondere omstandigheid gaf eindelijk den stoot tot de uitvoering van het zoo lang en zoo veel overdachte werk der droogmaking. Den 29sten November 1836 nl. joeg een zuidwesten storm het meerwater over de kaden en wegen heen tot aan de póórten^van Amsterdam en met Kerstmis van dat jaar deed een orkaan uit het Noordoosten de wateren het land overstroomen 1) Bl. 79. 2) Bl. in. 129 en de kaden doorbraken naar de tegengestelde zijde, zoodat zelfs een gedeelte van Leiden onder water kwam. Daarop werd het volgend jaar bij Kon. Besl. een staatscommissie benoemd, om de reeds bestaande ontwerpen te onderzoeken en een eindontwerp met begrooting van kosten te maken. Dit werd in korten tijd ■opgemaakt. De wet van 22 Maart 1839, uitgaande van de onderstelling dat de Regeering het werk spoedig zou doen aanvangen naar het plan der commissie van 1837 als grondslag, bepaalde dat daarvoor een geldleening van 8 millioen gulden zou worden aangegaan en 20 Mei 1839 bepaalde een Kon. Besluit „dat het Haarlemmermeer zou worden bedijkt en drooggemaakt, naar aanleiding van het ontwerp van 1837, behoudens de nader vast te stellen wijzigingen.'' De uitvoering geschiedde door een Commissie van Beheer en Toezicht, aanvankelijk van 11, later van 13 leden, waarvan Mr. D. T. Gevers van Endegeest voorzitter was. Het eerst moesten de loozingsmiddelen van Rijnlandsboezem worden verbeterd. Daartoe werd het Katwijksche uitwateringskanaal verruimd, terwijl in de daarin gelegen binnensluis twee nieuwe openingen naast de drie reeds bestaande werden gemaakt. De toestrooming naar dat kanaal werd verbeterd door het graven van een ruim nieuw kanaal, het Oegstgeester Kanaal, uit de Warmonderlee tot in het Uitwateringskanaal bij het beginpunt bij Katwijk-Binnen; de oude Rijnsburgsche Vliet, die van weinig beteekenis was, werd gedeeltelijk daarin vergraven. Voorts werd te Spaarndam een stoomgemaal met schepraden ter afmaling van Rijnlandsboezem gesticht met een nieuwe sluis en toeleidingskanaal; het begon in 1846 te werken. Rondom de droog te maken oppervlakte, waarin ook de Spiering- en Kagermeeren werden opgenomen, werden een ringdijk en ruime ringvaart gemaakt, gedeeltelijk een moeilijk en kostbaar werk, daar de ondergrond, vooral aan de oostzijde, uit «lap veen, ten deele uit drijvende veenmassa's (rietzoden of kraggen) bestond. Aan die zijde werd in .den dijk opgenomen de dam, aldaar in 1767 ter beteugeling van het meer gelegd. De vele in bet meer uitkomende^wateren moesten door plempwerken {mét .rijswerk) worden afgesloten. De ringdijk, bijna 11 uur gaans lang,: sloot mede strooken en eenige vooruitspringende stukken oud land in, waarvan de voornaamste waren de Nieuwerkerkerhoek, 9 130 de Vijfhuizer hoek, een deel van den Lisserbroekpolder en de Huigslooter polder. De vervening van de beidë laatste evenals die van eenige strooken aan de westzijde is later „in het droge" geschied. Ook vielen binnen de droogmaking het eilandje Abbenesen een nog zeer gering overblijfsel van Beinsdorp. De droogmaking geschiedde met 3 stoomtuigen, de Leeghwater aan het zuidelijk einde bij de Kaag, de Lijnden bij het Lutkemeer en de Cruquius bij den bovenmond van het Spaarne — alle drie machines met balansen, elk werkende op een vertikale zuigpomp —, met veel zorg samengesteld en voor huntijci model-werktuigen. Zie de Nos. 444—452. De Leeghwater begon de afmaling in juni 1848, de beide andere, die in onderdeelen er een weinig van verschilden, in April van het volgend jaar. In Juli 1852 was daarmede de Meer drooggelegd. Daarna geschiedde de verkaveling, d. i. het graven van de Hoofdvaart tusschen de Leeghwater en de Lijnden, van de Kruisvaart, loodrecht daaropnaar de Cruquius, van de lengte- en dwarstochten en van de kavelslooten, die den polder in stukken van 20 H.A. verdeeldenEen aantal elkaar rechthoekig snijdende wegen werden aangelegd. Het zomerpeil (van het polderwater) werd voorloopig op — 5 A.Pgesteld. De oppervlakte binnen de ringvaart bedraagt 18277 H. ADaarvan werden in de jaren 1853—1855 16.842 H.A. (dus behalve de stukken oud land, vaarten, tochten, slooten en wegen)verkocht voor 7.972.400 gulden. Het geheele werk had f 13.789.377" gekost. De uitkomsten van deze droogmaking waren in den eersten tijd niet gunstig. De oppervlakte-bodem bleek voor een groot gedeelte niet uit klei te bestaan, maar uit zand en veen. Met de afwatering is lang gesukkeld: men schreef dit eerst vooral toe aan den duinval (grondwater uit de duinen, dat onder de ringvaart door naar binnen drong),maar later bleek dat de polder ter weinig voorloopige waterberging had; na den verkoop der groote kavels moesten hierin door de grondgebruikers de slooten. öög geschoten worden, wat op onvoldoende .wijze geschieddeToen hierin voorzien was, werd de toestand beter. De stoom» machines zijn door andere van nieuwere constructie vervangen, de zuigpompen van de Lijnden door 2 centrifugaalpompen. Een daarvan is nu geëlectrificeerd. De Cruquius doet alleen als reservesmachine dienst. sb n bfl£ I3i Sedert vormt de Haarlemmenfieerpolder een zelfstandige gemeente met twee dorpen, Hoofddorp en Venniperdorp, die i Jan. 1886 14540 inwoners en 1 Jan. 1916 217980 inwoners had. De loozing van den zeer verkleinden boezem van Rijnland bleek reeds tijdens de droogmaking'onvoldoende. Daarom werd ook te Halfweg een schepradstoomgemaal gesticht, dat in 1853 in werking bad; ware het er eenige jaren vroeger geweest, dan zouden de stoomtuigen van het Haarlemmermeer niet nu en dan hebben moeten stilstaan wegens te hooge boezemstanden en dus de droogmaking van korter duur geweest zijn. Ook daarna, in 1856 is de beheersching van Rijnlands boezemstanden nog verbeterd moeten worden door stichting van een stoomgemaal te Gouda, uitslaande op den IJsel en eindelijk in 1880 door nog een vierde te Katwijk. Onder de diep gekelderde landen, die langzamerhand een groot gedeelte van deze gewesten hebben ingenomen, verdienen nog twee droogmakerijen in 't bijzonder genoemd te worden. Ten eerste in Delfland de polder van Nootdorp, in het begin der 19e eeuw grootendeels bestaande uit uitgeveende plassen. De droogmaking daarvan werd met geldelijke hulp van het Rijk volbracht in 1844 en is daarom merkwaardig, omdat zij de eerste was die door toepassing van den stoom tot stand kwam, nl. behalve met de drie bestaande windmolens, met twee stoomvijzelmolens, aanvankelijk met balansmachines, twee hoog opmalend,— een benedengemaal op een binnenboezem en een bovengemaal met een wiiÉflmolen op Delflandsboezem. Merkwaardig is ook hoe de anders onvoldoende afwatering wordt te hulp gekomen door een zoogenaamden (ook wel elders voorkomenden) „bergboezem," d. i. een stuk land (+ 65 H.A.), grasland, in natte tijden dienend om daarin tijdelijk water te bergen. Ten andere in Schieland de 2825 H. A. (binnen den ringdijk) groote P r i n s-A lexanderpolder, ontstaan uit de droogmaking van de zoogenaamde kleine plassen t. O. van Rotterdam (behalve de Noordpias onder Kralingen), door deels doorgebroken kaden en wegen vaneen gescheiden. Het werk werd voor rekening van het Rijk en de Provincie uitgevoerd; het werd in 1866 begonnen, terwijl de gronden 1874—1875 verkocht werden voor gemiddeld f888 p. H.A. (f437 tot f 1855). De droogmaking1 geschiedde door drie benedenstoomgemalen, uitslaande op een ringvaart die alleen langs den zuidelijken en zuidoostelijken ringdijk 132 loopt en die door een afvoerkanaal verbonden is met een bovenstoomgemaal bij het Kralingsche Veer, die het water opbrengt in de Nieuwe Maas. De sedert in constructie en aantal gewijzigde stoomtuigen houden het polderwater op een peil van — 6.30 A. P., het laagste van het Nederlandsche polderland! Vele hooger gelegen deelen langs de randen der droogmakerijen, zijn door dammen in de slooten afgescheiden, hebben hooger zomerpeilen (— 3 a — 5 A. P.) en laten hun overtollig water op het algemeen polderwater afvloete»*^ '' Wegen voor de scheepvaart. Bij de opkomst en den groei der steden en de ontwikkeling van hun handel en nijverheid deed de behoefte aan goede verbindingswegen zich meer en meer gevoelen. In dit grootendeels Vlakke en lage land waren de vele daarin voorkomende natuurlijke wateren als van zelf daartoe aangewezen. Als wegen voor de scheepvaart moesten zij echter voor het toenemend handelsverkeer verbeterd en aangevuld worden. Die verbeteringen en het maken van nieuwe vaarten gingen altijd uit van de steden die er belang bij hadden en werden zooveel mogelijk tegengewerkt door andere steden die meenden daarvan geen voordeel te kunnen trekken. Bij de toenmalige economische begrippen, in den tijd van privilegie», bekommerde men zich weinig of niet om het algemeen belang en eigen belangen meende men niet beter te kunnen dienen dan door die van anderen zooveel mogelijk te schaden. Van daar dat verbetering en uitbreiding van waterwegen in den regel niet tot stand kwam dan na veel strijd en dus zeer langzaam. In het volgend overzicht zal men dit meermalen kunnen opmerken. De verbinding te water in het oude Holland waaraan de grootste behoefte bestond was die van het Zuiden naar het Noorden en omgekeerd, nl. tusschen de groote rivieren Merwede— Maas, enz. met de daaraan gelegen handelsplaatsen ter eene zijde en Amsterdam met het Noorderkwartier en de Zuiderzee ter andere. Een enkele waterweg vormde oorspronkejjgk die verbinding, zij het dan ook op eene in ons oog zeker nog gebrekkige wijze. De vaartuigen voeren nl. den Hollandschen IJsel op tot Gouda, moesten daar geschut worden op de haven die door de stad 133 loopt, volgden dan de Gouwe, tot dat zij door de Gouwesluis in den Hoogen Rijndijk, die zeker veelal open stond, in den Ouden Rijn kwamen. Zij vervolgden dan hun weg langs deze tot Alfen en dan door de Heemswetering, Brasemermeer en Oude Wetering tot in de Haarlemmermeer. Dit vaak onstuimige water moesten zij dan oversteken, om dan door het Spaarne, langs Haarlem Spaarndam te bereften, waar zij op het IJ geschut werden. Over het ook dikwijls woeste IJ moest dan Amsterdam worden bereikt. Andere doorloopende wegen voor koopmansgoederen bestonden er niet. Wel waren er kleinere en minder bevaarbare wateren van het Zuiden naar het Noorden, maar deze waren op de grenzen der boezemgebieden door dammen afgesloten. Bovendien mocht er slechts alleen van genoemden weg over Gouda en Haarlem gebruik gemaakt worden: het gebruik van alle andere wegen was verboden. Te Gouda en te Haarlem (Spaarndam) nl. waren graaflijke tollen en het misvaren daarvan was dus een nadeel voor de Graaflijkheid. Maar nog meer was 't het belang van die steden zelve, het belang van hare neringdoenden vooral, dat steeds krachtig meewerkte om het geheele verkeer uitsluitend door hare vesten te leiden en te behouden. Daarom werd voor het gewenschte oponthoud aldaar flink zorg gedragen, vooral te Gouda met zijn ..nauwe sluizen en gracht door de stad, zoodat het gescharrel om van den IJsel in de Gouwe te komen vaak langer duurde dan de geheele vaart van Gouda tot Haarlem. Aan de zijde van deze twee wachters aan den grooten weg schaarde zich altijd Dordrecht, wanneer andere steden poogden om voortaan ook langs andere wegen naar het Noorden te kunnen komen. Deze belangrijke koopstad toch was in het bezit van het hatelijke stapelrecht, in 1299 ingesteld en in 1355 belangrijk uitgebreid, volgens hetwelk alle goederen vervoerd met schepen die Maas, Merwe, Waal, Rijnyiek en Hollandsche IJsel bevoeren, te Dordrecht moesten worden gestapeld, geveild en verbodemd. Later, onder de Republiek, toen dit recht niet zoo krachtig meer toegepast kon worden, bleef de aaneensluiting der drie steden toch bestaan, ten seinde de sterker concurrentie te Weren die zou kunnen ontstaan, wanneer andere zich van voordeeliger wegen gingen bedienen. Dat deze toestand voor andere plaatsen nadeelig was en dat deze zich andere wegen trachtten te openen, ligt voor de hand. 134 Zoo moest Delft eerst naar de Maas (Merwede) en dan den omweg over Gouda maken: want in den Vliet lag de Leidschendam, waarop wel een overtoom was, maar alleen voor kleine vaartuigen. Rotterdam zou langs de Rotte en de Hoogevecnsche Vaart (later grootendeels verdwenen door vervening) naar den Rijn hebben kunnen komen, maar daarin lag op de scheiding;tusschen Schieland en Rijnland de Hildam: een onoverkomelijke hinderpaal voor alle vaartuigen. Wel gaf Philips van Bourgondië, blijkbaar meer het algemeen belang in het oog houdend, bij handvest van 2 Dec. 1458 ') aan de steden in het Noorden vergunning tot het graven van een vaart uit den Ouden Rijn tusschen Leiden en Alfen tot in de Schie tusschen Delft en Ouderschie, in welk stuk o. a. gewezen werd op het groote oponthoud te Gouda en de verlanding van den Hollandschen IJsel, maar niettegenstaande de bevestiging daarvan door Maximiliaan en Maria in 1480, is door de tegenwerking der drie steden die vaart er nooit gekomen. Kenschetsend is wat in het laatst der 15e eeuw aan den Leidschendam en aan den Hildam geschiedde. Het recht van overtocht aan den Leidschendam nl. schijnt behoord te hebben als allodiaal goed aan het geslacht van Wateringen, later aan die van Naaldwijk, Montfoort en Arenberg2). Een Heer van Naaldwijk ontving in 1487 vergunning om daar een verlaat te maken. Eveneens werd aan de Heeren van Benthuizen en van Zevenhuizen in 1491 oktrooi verleend een verlaat te maken in den Hildam „alleen tot commoditeijt van de landluiden," d. i. dus niet tot vervoer van koopmansgoederen. Maar aan de nakoming dezer laatste bepaling konden Gouda en Dordrecht onmogelijk gelooven en ook het verlaat aan den Leidschendam was h. i. ongeoorloofd. Daarom namen de steden, nadat een poging bij de Rekenkamer in den Haag zonder dadelijk gevolg was gebleven, het besluit om de spoeien en verlaten te doen stuk slaan door een aantal mannen voor wie zij zich verantwoordelijk stelden, — hetgeen dan ook Jan. 1492 promptelijk geschiedde. Dit middel, dat veel sneller en meer afdoende hielp dan de lange processen van die dagen, was trouwens wel meer toegepast, o. a. door Dordrecht in 1) Handv. v. Haarlem, bl. 114. 2) v. Mieris. Beschr. Leiden II, bl. 769. 1444 met de sluis die-Schoonhoven bij Haastrecht in de Vlist had gelegd ten behoeve van de vaart door dit water in den IJsel. Intusschen was ook de ProcureoiyGeneraal van Holland tegen de stichting der verlaten in beide dammen in verzet gekomen. Het proces over het verlaat in den Hildam eindigde in 1503 met de uitspraak dat het moest worden gedicht; dat er wel een overtoom mocht zijn, maar niet om vaartuigen met koopmansgoederen over te winden. Het Hof van Holland ontzegde echter in 1506 den eisch, dat het recht van overtocht voor goederen ook voor den Leidschendam zou verboden worden. Ook werd, voornamelijk door Leiden en Delft, steeds getracht om van den Ouden Rijn uit langs een anderen weg dan langs Haarlem en den tol te Spaarndam Amsterdam te bereiken, tevens ■om de onzekere vaart over de dikwijls onstuimige wateren van het Haarlemmermeer en het IJ te veMpijden. De weg door de Drecht en den Amstel was echter afgesloten door den Bilderdam. Toen de Heer van Kalslagen daarin een verlaat liet maken, werd hij vervolgd door den Procureur-Generaal, bij wien Dordrecht; Gouda en Haarlem zich aansloten, terwijl Delft en Leiden zich aan de zijde van den gedaagde schaarden. Het Hof besliste in 1529 dat de Bilderdam moest worden gedicht1). Wij zien dus dat de houding der drie steden ook de Graaflijkheid drong zich mede krachtig tegen verbeteringen van den bestaanden toestand te verzetten. : Ja, als de landsheer een met hare belangen strijdige vergunning gaf, dan wisten zij , de uitvoering daarvan onmogelijk te maken. Toen bv. Delft, nadat het in 1536 grootendeels afgebrand was, van Karei V vergunning had gekregen tot het graven van eert geheel nieuwe vaart ter verbinding van Rijn en Schie en met dat werk in 1539 een aanvang maakte, wisten de drie steden van de Gouvernante Maria een verbod tegen Delft te verkrijgen om daarmee voort te gaan. Plakkaten werden uitgevaardigd tegen het gebruikmaken van de zoogenaamde „on ge00rloofde" of „ongeconstu meerde vaarten," d. i. alle waterwegen behalve die over Gouda en Haarlem (zie No. 32 van den Catalogus), o. a. door Karei V in 1518 2), het laatst nog in 1553 3) — op straffe van verbeurdverklaring 1) Handv. v. Haarlem, bl. 225. 2) Groot Plakkaatb. Holl. en Zeel. I, 1541. 3) Aid. I, bl. 155a. 136 van schepen en goederen ingeval van overtreding. Hiertegen werd niet alleen gewaakt door de pachters der tollen te Gouda en te Haarlem, maar ook door deze steden zelve, die daartoe schuiten met gewapende manschappen in dienst hadden. / Ook onder de Republiek bleven de wangunst en de daaruit voortvloeiende tegenwerking van alle verbeteringen in niet minder mate bestaan. Maar toch brachten de gewijzigde omstandigheden toen zeer langzamerhand een beteren toestand. Immers toen maakte elke stemmende stad deel uit van de souvereiniteit en het ging niet langer aan, dat de eene de andere de wet stelde, goederen daarvan in beslag nam, enz. Wel bleven twisten, processen en de kleingeestigste belemmeringen van het verkeer aan den orde van den dag en de drie steden hadden een formeel verbond gesloten om elke verbetering van andere mededingende waterwegen te weren. Maar toch kwamen er eenige tot stand door schikkingen, waarbij men iets van eigen belangen inruilde en met akten van non-prejudice, doch slechts zeer langzaam en veelal nog zeer onvoldoende. Gaat men de geschiedenis der voornaamste waterwegen nar dMtöiiet men het eerst, reeds in de 14e eeuw, twee geheel nieuwe korte verbindingswegen aanleggen; nl. de later aldus genoemde Rotterdamsche en de Del fha vensche Schie. De Schie, zich uitstrekkende van Delft tot Schiedam, was zeker reeds in de 13e eeuw een weg voor de scheepvaart, want 21 Juli 1299 gaf Jan v. Avesnes aan die van Schiedam vergunning om daar een sluis en haven te maken '). De eerstgenoemde verbinding nu werd gegraven door de stad Rotterdam krachtens een Graaflijk handvest in 1340 aan de Heemraden van Delfland verleend, nl. uit de Schie te Ouderschie tot in de Merwede te Rotterdam, en schijnt, te oordeelen naar den vorm en de afwisselende breedte, gedeeltelijk door vergraving van een bestaand water te zijn tot stand gekomen. Deze vaart was altijd een doorn in 't oog van die van Delft; waarschijnlijk was het door het toedoen van deze plaats, dat Delfland in 1375 vergunning kreeg tot het leggen van een dam in dit nieuwe vaarwater, daarop een overtoom te stichten en tol te heffen! Maar Rotterdam wist in 1380 intrekking van die vergunning te verkrijgen: het betaalde daarvoor 500 Frankrijksche gouden franken aan den Graaf. Naar de heul in een 1) v. Mieris. Charterb. i, bl. 604. 137 weg van Hillegersberg naar Schiedam (Billersheul) of naar die in den weg naar Delft te Ouderschie werd de vaart zelve gedeeltelijk'öok wel de Heul geheeten. Delft bleef echter ook tijdens de Republiek de vaart langs de Rotterdamsche Schie zooveel mogelijk^ bemoeilijken. Als bv. Rotterdam de brug te Ouderschie over de vaart, die geheel onder zijne jurisdictie was gesteld, slechts een weinig wilde verhoogen of een beweegbaar dek geven, dan volgden hevig verzet van Delft, processen, enz. En vooral toen Delft een eigen weg door de Schie en van Ouderschie door een nieuwe vaart tot in de Maas had verkregen, met het recht van uitdiepen, schouw, enz. daarover, had het een gemakkelijk middel om de scheepvaart van Rotterdam te benadeelen. Bij het uitbaggeren van de Schie toch zorgde het steeds voor een flinke ondiepte vóór den ingang der Rotterdamsche Schie evenals in dien van de Schie naar Schiedam. Over de afmetingen van die hoopjes modder zij n processen gevoerd! Want Delft had 8 Sept. 1389 van Albrecht van Beieren een jirivilegie gekregen'), waarbij het een vrije vaart geschonken werd „tot in die Maze"; — hieruit blijkt dat de tegenwoordige Nieuwe Maas, hoewel tot in de 18e eeuw op kaarten nog veelal als „Merwe" aangeduid, reeds toen beneden-Rotterdam ook Maas genoemd werd, waarschijnlijk onder de invloed van den naam „Maasmond" in welk breed water de rivier uitkwam. Die vaart zou gaan van Delft door de Schie — die daartoe waarschijnlijk wat vergraven en uitgediept werd, — tot Ouderschie en dan langs een nieuw te graven kanaal tot bij het latere Delfshaven in de Maas. Hier werd een sluis gemaakt in den Maasdijk {en daarachter buitendijks een „spoeye" en een kolk voor de berging van schepen (nu nog de Aalbrechtssluis en de Aalbrechtskolk te Delfshaven). Met „vrije vaart" werd bedoeld het recht van vrije of hooge heerlijkheid, d. i. de hooge of crimineele jurisdictie over de vaart en wel binnen de wegslooten over een breedte van 14 roeden, later voor de haven 14 roeden ter weerszijden nog met 30 roeden bovendien uitgebreid. Hieruit volgt dat de geheele vaart en haven eigenlijk een deel van Delft*-uitmaakten. Bij de sluizen kwam natuurlijk een plaatsje op, Delfshaven, waarvan de toenemende bloei door de moederstad met leede 1) v. Mieris. Charterb. III, bl. 533. •oogen werd aangezien, vooral toen deze zelve in 1536 grootendeels was afgebrand. Daarom verbood Delft het uitoefenen van vele beroepen en bedrijven aldaar en nam nog andere maatregelen, 166 Kaart der Osdorpsche polders. (B. N., p. 25, N°. 108). 167 Kaart van den Schalkwijker-Polder. (B. N., p. 28, N°. 122). 168 Kaart van een gedeelte van de Butter Polder geleegen in de Geoetroyeerde Veen en Droogmakerij, onder de Vrije Heerlijkheid van Hazerswoude, door Klaas Vis 1749. (B. N., p. 15, N°. 71). .169 Kaart van de landen buyte de Veen en Droogmakerij in het Ambagt de Gnephoek onder Outshoorn, door Klaas Vis 1759—1759. (B. N„ p. 15, N°. 17). 184 170 Kaarte waarop geteekend de Ringdijk benevens de afgesneden landen, alsmeede de Akkers en Werven vallende in en aan de Geoctroijeerde Droog Maakerij onder de Ambagte van Soeterwoude. door Klaas Vis. 1759. (B. m p. 15, N°. s). 171 Kaart van de polders gelegen onder Hazerswoude, Benthuizen en Waddinxveen, i8de eeuw. (R. A. 's-Gr. N°. 2266). 172 Kaarte figuratief dienende tot Concept Droogmaken van de Uytgeveende Groote Polder onder Stomp wijk en Zoeter meer". 2269 Gezicht op het dorp Koudekerk van de overzijde van den Rijn, door J. J. de Lorme, 1753. (G. A. L.). 270 „Groot Poelgeest bij Koukerk". Voorzijde van het kasteel, het gevelsteen van 1604 en poort met wapensteenen van 1666. (G. A. L.). 271 „'tHuis groot Poelgeest te Koudekerk, van voren 1730," door A. de Haen. In: Leidsch Jaarboekje 1907, bl. 97. (G. A. L.). 272 „'tHuis Poelgeest." Terzijde gezien, door J. Bosch 1762. (G. A. L.). 273 „De Adelijke Hofstadt Klein Poelgeest met desselfs Landerijen — (enz.)". Geleegen bij het Dorp en in de Heerlijkheyt van Koudekerk aan den Rijn, den Rhijndijk en Lage Waertse watering'in den Hooge Waertse polder. 18de eeuw.: ■ (G. A. L.). 274 Klein Poelgeest waterzijde, door F. Breuhaus de Groot. (G. A. L.). I 275 Klein Poelgeest in verval, door F. breuhaus de Groot. (G. A. L.). 276 „Een eeker met turff, nevens het dorp de Kaag bij de Leydse meer," door PlETER IDSERTS (?), eind 18de eeuw. • (G. A. L.). 277 Gezicht op de leeghwater en het dorp de Kaag . (zuidzijde)." (G. A. L.). 193 No. 278 „Een Leydse kaag laveert 't overtoomse gat in," door PlEÏÈR Idserts (?), eind 18de eeuw. (G. A. L.). 279 ,Leydtschendam". Van den Haag gezien met kerken sluis, op den voorgrond, midden in de vaart een geboomd schip; de titel in de lucht, door C. decker met adres. (G. A. LA 280 „Ley tschendam". Teek. naar voorgaande gravure, in den rechter bovenhoek gemerkt: Pag. 102. (G. A. L.). 281 „Gezicht van den Leydschendam, van de kant van Leiden te zien. Met titel en opdracht door H. scheurleer f. Z. aan Mr. Pieter Gijs. (G. A. LA 282 De Abdij Leeuwenhorst in Rijnland, 1641 (Schilderij). (R. Mus. Amst.). 283 „Abdije van Leeuwenhorst" met voorpoort, 18deeeuw. (G. A. L.). 284 Dorp Rijnsburg, door D. verrijk. (G. A. L.). 285 Gezicht op de gracht inRijnsburg, door P. C. La fargue: (G. A. LA 286 Gezicht van de kerk te Rijnsburg." Kerk en Abdijruïne, door H. tavernier 1776. (G. A. L.).. 287 Overblijfsel van de Abdij te Reynsburg in de provintie van Hollandt," door H. schutter. (G. A. LA 288 't Ruien Rijnsburg bij de stad Leyden. Gezicht op het dorp met kerk en ruïne, door P. Verrijt. (G. A. L.). 289 Ruïne van de Abdij van Rhijnsburg, 1811. (G. A. LA 290 Ruïne der abdij, door H. Numan, 1814. (G. A. L.). 291 . 't Clooster tot Rynsburch". Gezicht op de ruines met de kerk. (G. A. L.). 292 „Noordw-ijker Hout." Gezicht op het dorp, door j. Schouten. (G. A. L.). 194 No. 293 Gezicht op Noortwijkerhout van de Leidsche Vaart gezien, i8 p- 23. n°. 41). 203 No. 389 [Kaerl: van de Haerlemmer en Leyder Meer, met plan van omdijking], door J. B. veris (1642?) (B. N., p. 23, N°. 42). 390 Nieuwe Caerte vertoonende hoe ende in wat maniere de Haerlemer, Leytse ende Spieringh Meeren .... bedijckt soude mogen worden, gepractiseert op 't versoeck ende niet asistentie van de gecommiteerde van verscheyde principale geintresseerden van de afgespoelde landen, door Jacob Bartelsz. Veris 164. ? (A. Rijnl.). 391 Dezelfde kaart, eveneens opgeplakt (1641). Gedrukt naar de vorige kaart. Daniël van Bree Sculps. (A. Rijnl.). 392 Dezelfde kaart. Komt voor op Invent. Oud. Arch. 69 (1706). (A. Rijnl.). 393 Dezelfde kaart, met wijziging in versiering, op- en bijschriften. Komt voor op Invent. Oud Arch. 69 (1706). Willem van der Laeck Sculpsit. 1644. (A. Rijnl.). 394 Dezelfde kaart. (A. Rijnl.). 395 Dezelfde kaart. Latere uitgaaf. Uitgegeven door Petrus Schenk Jr. naar eene vroegere uitgaaf van As. Visscher. (A. Rijnl.). De laatste zes kaarten opgeplakt, zijn allen verschillend; ook de ontwerpen verschillen onderling. Het plan van Veris schijnt de overhand gehad te hebben op dat van Leeghwater. Door het plan van den eersten werden de steden Leiden, Haarlem en Amsterdam meer gebaat, daar zij door trekvaarten, tevens ringvaart van het bedijkte meer, verbonden zouden worden. 396 Concept Caerte ofte Voorstel om de Groote Meer tot Land te maken, met alle oplettenthyd getekent & in Plan gebragt door C. zumbag de koesfeld 1742. (B. N., p. 23, N°. 48). 397 Concept Caerte van de Haerlemmer Meer, omme dezelve op de vyligste wyse & met de minste koste droog te maken, door C. z. D. k. [C. Zumbag de Koesfelt]. (B. N., p. 23, N° 48*).' Uit Ontw. tot droogm. d. Haarl. meer 1742. 204 No. 398 Kaart en plan om de Haarlemmermeer op de veiligste wijze en met de minste kosten, droog te maken, door C. 'zumbag de koesfelt 1742. (B. N., p. 23, N°. 49). Uit Ontw. tot droogm. d. Haarl. meer, op nieuw uitg. ■ door W. J. C. v. Hasselt 1838. 399 ld. met geteekende vermeerderingen. (B. N., p. 23, N°. 52). 400 ld. met geschreven opschrift: Naarder Plan tot het bedijcken en Droogmaacken enz. (B. N., p. 23, N°. 53). 401 Rhenolandia, Amstelandia et Circumjacentia aliquot Territoria, cum Aggeribus omnibus, Terminisq. suis, door Nic. Visscher. (B. N., p. 23, N°. 57). 402 Figurative kaart voorstellende hoedanig volgens het nevensgaande plan, de Haarlemmermeer na deszelfs droogmaking met vaarten doorsneden, en in Kavels verdeeld zouden worden enz., door J. J. LlGTENBERG Gz. (1820). (B. N., p. 23, N°. 63). Uit den Atlas beh. bij v. Lynden v. Hemmen. De droogm. v. d. Haarlemmer Meer. 403 Carte de la Mer de Ha riem indiquant les travaux a faire pour parvenir au desséchement proposé, door de Stappers 1829. (B. N., p. 23, N°. 61). 404 Aanwijzing der overstroomingen van het Haarlemmermeer. Uitgeg. door Geb. Diederichs Amsterdam. (B. N., p. 23, N°. 67). Uit Ned. Magazijn 1838. 405 Kaart van het ontwerp, droogmaking en verkaveling van ; . het, Haarlemmer Meer, door F. W. Conrad. (B. N., p. 23, N°. 89). 406 Kaart van een Ontwerp tot Droogmaking van het Haarlemmer Meer door middel van eene Opmaling door den Stoom tevens met indijking van het Spieringmeer, door F. W, Conrad. (B. N., p. 23, N°. 90). 205 No. 407 Kaart van het Haarlemmermeer met Profil van de Ringvaart, Droogmakerij's dijk en Polderkade van de Droogmaking van het Haarlemmer-Meer, door F. W. Conrad? (b. N., p. 23, N°. 9I). 408 Kaart van een Plan ter Droogmaking van de Groote Haarlemmer-Meer, behoorende bij de Verhandeling onder de Zinspreuk Voor het Driemanschap. (b. N., p. 23, N°. 92). 409 ld. zonder profil. Penteekening, door F. W. ConRad. (b. N., p. 23, N°. 93). 410 Ontwerp van de droogmaking van het Haarlemmermeer van 1840. (A. Haarl. M. Pr.). 411 Kaart van het Haarlemmermeer en omliggende landen, waarop voorkomen de in uitvoering, zijnde ontwerpen en die waarvan de plannen zijn ingediend ter droogmaking van het genoemde meer. (A. Haarl. M. Pr.). 412 Kaart van de droogmaking van het Haarlemmermeer met de drie uitwateringen van Rijnland (behoort bij de overeenkomst van overname met de Commissie van beheer en toezicht en als zoodanig voor echt erkend en geteekend). (A. Haarl. M. Pr.). 413 Kaart van de droogmaking van het Haarlemmer Meer en van de daaraan grenzende Polders en Gemeenten zamengesteld volgens de triangulatie van... P. Kock én'J. A. beyerinck 1842. 2 bladen. (b. N., p. 23. Np. 88). Met Carton: Algemeene Kaart van de Droogmaking van 't Haarlemmer Meer met de drie uitwateringen van Rijnland. 414 Spade waarmede de eerste steek gedaan is van het werk der droogmaking van het Haarlemmermeer. (A. Haarl. JVL Pr.).' 415 Kaart van den oever des Haarlemmermeers bewesten de Zwet aan den Waterweg onder Aalsmeer ter aanwijzing van de aldaar te maken ringvaart en dijk voor de.droogmaking van het genoemde meer. (A. Haarl. M. Pr.). 20Ö N.O. 416 Kaart van de oevers van de Haarlemmermeer tusschen de Nieuwe Meer en Halfweg, ter aanwijzing van het tweeledig ontwerp voor de ringvaart en ringdijk,' naar gelang de Lutkemeer al dan niet in de droogmakerij wordt begrepen. (A. Haarl. M. Pr.). 417 Kaart van het gedeelte van den Akerpolder en van Nieuwerkerk aan de Drecht tot aan den mond van het Lutkemeer, ter aanwijzing van de aldaar te maken ringvaart en ringdijk voor de droogmaking van het Haarlemmermeer. (A. Haarl. M. Pr.). 418 Kaart van het gedeelte van den Bovenwegschen Polder van de Nieuwe Meer tot nabij Sloten, ter aanwijzing van de aldaar te maken ringvaart en ringdijk voor de droogmaking van het Haarlemmermeer. (A. Haarl. M. Pr.). 419 Kaart van het gedeelte der landen onder Raasdorp in den Osdorper Bovenpolder, enz., ter aanwijzing van den aldaar te maken ringdijk en ringvaart voor de droogmaking van het Haarlemmermeer. (A. Haarl. M. Pr.). 420 Profielen van de oevers van het Haarlemmermeer van af de Kerkwetering te Aalsmeer tot de opening in den Meerdijk genaamd Kloppenburg met de aldaar te maken ringvaart en droogmakerijdijk voor de droogmaking van het Haarlemmermeer. (A. Haarl. M. Pr.). 421 Kaart van een gedeelte van de ontworpen Ringvaart en den D ij k voor de droogmaking van het Haarlemmermeer tusschen Oude Wetering en het gat genaamd Kloppenburg, m. dwarsprofielen. (A. Haarl. M. Pr.). 422 Kaart van de plassen gelegen beoosten het Haarlemmermeer tusschen Halfweg en Leimuiden, waarop is aangetoond de project-ringdijk, voorgesteld door Dijkgr. & Hoogh. • v. Amstelland bij derzelver missive van den I5en Juni 1821. (A. Haarl. M. Pr.). 423 Kaart van het gedeelte der omringing van het Haarlemmermeer tusschen Halfweg en het dorp Sloten, aanwijzende de te maken rolbrug over de ringvaart, enz. (A. Haarl. M. Pr.). 207 No. 424 Kaarten, aanduidende de verschillende werken tot voltooiing der beringing voor de droogmaking van het Haarlemmermeer tusschen Halfweg en de Greveling onder Lisse. (A. Haarl. M. Pr.). 425 Kaart van den mond van het Nieuwe Meer ter aanwijzing van de door denzelve op te zinken en op te werken droogmakerijdijk voor de droogmaking van het Haarlemmermeer. (A. Haarl. M. Pr.). 426 Profiel van den tusschen rijzen zinkstukken op te werken Droogmakerrjdijk tot het dichten van de Kerksloot en van de Vaartsloot onder Leimuiden en van het zoogenaamde Groote Gat tusschen Leimuiden en Aalsmeer. (A. Haarl. M. Pr.). 427 Kaart van een gedeelte der omringingswerken en profielen van den Droogmakerijdijk voor de Haarlemmermeer van tegenover den Aker watermolen tot bij het Nieuwe Meer, aanwijzende om dien dijk te verhoogen, enz.,r: (A. Haarl. M. Pr.). 428 Kaart en profielen, voorstellende het ontwerp tot het verhoogen en aan profiel brengen van den Droogmakerijdijk tusschen het Schjphol en het Nieuwe Meer, enz. (A. Haarl. M. Pr.). 429 Lengte- en Dwarsprofielen van den Ringdijk tusschen den Sloterweg en den uitweg van den Doornweg (genomen in 1884), (A. Haarl. M. Pr.). 430 Dwarsprofielen van den Ringdijk van den Haarlemmermeerpolder tusschen de mijlpalen 38 en 39 (genomen in 1920) \ 37 en 38 ( „ „ „)..,... 4 en 8( , „ 1862) f (Archief bij den Spaarndammerweg ( „ „ „ ) l "aarl. tusschen de mijlpalen 26 en 36 I * » » 37 en 47 / 431 Atlas, behoorende bij het werk van Bn. van Lijnden van Hemmen. Verhandeling over de droogmaking van de Haarlemmermeer. 1821. (A. A, Beekman). 208 No. 432 Atlas, behoorende bij het werk van Jhr. Mr. Gevers van endegeest. Over de droogmaking van het Haarlemmermeer. 1843—1853. (A. Haarl. M. Pr.). 433 Kaart van de droogmaking van het Haarlemmermeer, door P. kock en J. A. beyerink. 1842. • (A. Rijnl.). 434 Het Hoogheemraadschap Rijnland en het Haarlemmermeer met de werken tot droogmaking 1 Oct. 1843. Schaal 1 : 100.000. (B. N., p, 23, N°. 64). N°. 1 uit den Atlas beh. bij Gevers van Endegeest. Droogm. d. Haarlemmermeer. 435 Het Stoomgemaal te Spaarndam. (1 Oct. 1843). (B. N., p. 23, N°. 65). N°. 2 uit den Atlas beh. bij Gevers v. Endegeest. Droogm. v. d. Haarl. meer. 436 Plan van Indeeling en Verkaveling van den Haarlemmer-meerpolder. Schaal 1 :60.000. Uitgeg. door U. R. de Breuk. Leyden 1855. (B. N., p. 23, N°. 69). Officieele uitgave. Benevens de staat der verkochte perceelen en de namen der primitieve Koopers. 437 Officieele overdrachtskaart van den gronden in den Haarlemmermeerpolder, 1856. (A. Haarl. M. Pr.). 438 Kaart van den Haarlemmermeerpolder, door de geus. 1757. 2de Dr. (A. Haarl. M. Pr.). 439 Kaart van de Gemeente Haarlemmermeer. Schaal 1 : 50.000, door G. A. de Geus. Rotterdam 1855. 2de druk. 1857. (B. N., p. 23, N°. 72). Met Staat der verkochte perceelen op een afz. fol. blad. 440 Ontwerp voor den aanleg van twee dorpen in den Haarlemmermeer-polder. Schaal 1 : 2500. Uitg. door H. R. de Breuk.Leyden 1855. (B. N., p. 23, N°. 75). Met Voorwaarden van verkoopen van kleine perceelen crrnnrl .Al . IL ■ 2dq No. 441 Nieuwe kaart van den Haarlemmermeer polder en omstreken, benevens de Doorgraving van Holland op zijn smalst en de voorgestelde droogmaking van het IJ, door A. v. Egmond. (B. n., p. 23, N°. 94). Met afbeelding v. h. Stoomgemaal de Lynden en verschillende profielen. \ 442 Kaart voor verschillende hoogtematen in den Haarlemmermeerpolder volgens Elink Sterk. (A. Haarl. M. Pr.). 443 De Haarlemmermeer 1667—1867. (A. Haarl. M. Pr.). 444 Situatieteekening voor een ontworpen stoompompmachine (Leeghwater) tot droogmaking van het Haarlemmermeer. (A. Haarl. M. Pr.). 445 Teekeningen van de 3 oorspronkelijke stoommachines van den Haarlemmermeerpolder, de Lijnden, de Cruquius en de Leeghwater. In lijsten. (A. Haarl. M. Pr.). 446 Kaart als voren de Lijnden, opgericht wordende nabij het Lutkemeer tot droogmaking van het Haarlemmermeer. (A. Haarl. M. Pr.). 447 Verandering van het stoomgemaal de Lijnden in een met centrifugaalpompen. (A. Haarl. M. Pr.). 448 Elektrificatie van een der centrifugaalpompen van het Stoomgemaal de Lijnden. (A. Haarl. M. Pr.). 449 Het Stoomwerktuig de Leeghwater, bij de Kaag (1 Oct. 1843). Schaal 1 ! 2000 voor de kaart, 1 :200 voor de Gebouwen door Bayly & Hüart. (B. N., p. 23, N°. 52). 450 Het Stoomwerktuig de Leeghwater, bij de Kaag (1 Oct. 1843). (B. N., p., 23, N°. 66). N°. 3 uit den Atlas beh. bij Gevers v. Endegeest. De droogm. v. d. Haarl. meer. ZIO No. 451 Verandering van het gemaal de Leeghwater in een met Diesel-centrifiigaalpomp. (A. Haarl. M. Pr.). 452 Kaart van de aangelegenheid bij het Stoompompwerktuig de Cruquius, opgericht wordende aan den mond van het Zuider Spaarne tot droogmaking van het Haarlemmermeer. (A. Haarl. M. Pr.). AFDEELING III. Delfland. 453 Ware afbeeldinghe van D e 1 f 1 a n d t, ghemeten door meester Floris Balthasarsz. Anno MVICXI. M. d. wapens van het Hoogheemraadschap en van Dijkgraaf en Heemraden. in hjst- (A. Delfl.). 454 Novissima Delflandiae, Schielandiaeet circumjacentium insularum ut Voornae, Overflackeae, Goereae, Iselmondae aliaramque tabula; auctore Balthazaro Florentio A Berckenrode Amstelodami. Sumptibus Henrici Hondii. Anno 1629. (G. A. RotU. 455 Alsvoren, doch „Amstelodami apud Fredericum de Witt." Gemerkt L. in den rechter bovenhoek. (G. A. Rott.). 456 'tHooge Heemraedschap van Delflant. Gemeten en in kaerte gebracht door de geadmitteerde Lantmeters Nicol. en Jac. Kruiktus. A°. MDCCXII. M. d. wapens van het Hoogheemraadschap en van Dijkgraaf en Heemraden. in hjat- (A. Delfl.). 457 Delflandia, Schielandia et Circumjacentes Insulae ut Voorna, Overflakkea, Goerea, IJsselmonda et Aliae, ex conatibus Geographicis Nicolai Visscher. Amst: Bat: cum priviiegio Ord. Holl: & West Fris. (1664). (G. A. Rott.). 458 Novissima Delflandiae, Schielandiae et circumiacentium insularum ut Voornae, Overflackeae, Goerea, Iselmondae, aliarumque tabula, door Balth. Flor. a Berckenrode. Amstelodam 1629. (B. N., p. 16, N°. 4). Zie Bodel Nijenhuis. Over Berckenrode, blz. 38, N°. XXVIII. 212 No. 459 Novissima Delflandiae, Schielandiae et circumiacentium insularum ut Voornae, Overflackeae, Goeree, Iselmondea aliarumque tabula. H. Hondius Amstelodam 1632. (B. N., p. 16, N°. 7). 460 Delflandia, Schielandia, et Insulae trans Mosam illis objacentes ut sunt Voorna, Overflakkea, Goerea, Yselmonda etc. Uitgeg. door Guil. Blaeuw. (B. N., p. 16, N°. 9). 461 Delflandia, Schielandia circumjacentes Insulae ut Voorna, Overflackea, Goerea, Yselmonda et aliae. (1705) door NlC. VlSSCHER. (B. N., p. 16, N°. 11). 462 Novissima Delflandiae, Schielan^fcae et circumiacentium insularum ut Voorne, Overflackeae, Goereae, Iselmondae, aliarumque tabula. Amstelodam. Apud I. Covens et C. Mortier (1710). Verv. door balth. Flor. a berckenrode. Uitgeg. door H. Hondius Amstelodam. 1629. (B. N., p. 16, N°. 12). 463 Kaart van Delfland en van een gedeelte van Schieland, 18de eeuw. (R. A. 's-Gr. N°. 2340). 464 Nieuwe kaart van D e 1 f11 a n d na de laatste meting int licht gebracht. Uitgeg. door Is. Tirion Amsterdam. (B. N., p. 16, N°. 18). 465 Nieuwe kaart van het Departement van de Delf, door C. Covens. Amsterdam. (B. N., p. 16, N°. 20). 466 Delflants Eerste [en Tweede] Stuk gaende van den Hoek van Hollant.... tot de Noort Polaense Steech enz. door Kruikius. (B. N., p. 17, N°. 52). 467 Kaart figuratief van de plaatselijke legging der Zeeweringen, Hoofden, Stranden en Duingronden in Delfland enz. (B. N., p. 16, N°. 21). 468 Plaatselijke ligging der Stranden en Zeewering van Delfland, enz. 1801. (B. N., p., 16, N°. 23). 213 469 [Kaarte van de strekkinge der Stranden, Mitsgaders van de Dyck Paal en verdere zoo geprojecteerde als geëxecuteerde werken aan den Hoek van Holland. Met bijvoegingen door j. Bloteling. (B. N., p. i7, n°. 50). 470 Schets van den Hoek van Holland met de Vlakte van den Beer; benevens het Inkomen van de Rivier de Maas, door A. Groen. (B. N., p. 17, N°. 56). 470a Kaart van den polder de Haak, 18de eeuw. (R. A. 'sGr. N°. 2351). 471 Kaart van de landen gelegen tusschen Maassluis en den Hoek van Holland, door floris jacobsz. 1633. (R. A. 's-Gr. N°. 2352). 47 la Kaart van het Hon ter land en de daarvoor gelegen duinen en aanwassen, 1634. (R. A. 's-Gr. N°. 2352) 472 Kaart van den polder het Nieuwland, genaamd den Andel, door Simon Fransen van Merwen, 1591. (R. A. 's-Gr. N°. 2383). 473 Kaart van den polder het Nieuwland met de buitenlanden en gorzen, door Johannes Douw, 1665. (R. A. 's-Gr. N°. 2386). 474 Kaart van den polder het Noord-Nieuwland bij Maassluis, door Nico la as Stampioen, 1660. (R: A. 's-Gr. N°. 2385). 475 's-Gravenhage en de omgelegen landstreek, volgens de nauwkeurige meting van N. Cruquius. Uitgeg. d. Is. Tiron Amsterdam. (B. N., p. 16, N°. 33). 476 Caarte van Haagh-Ambaght, door j. Berents 1734. (B. N., p. 16, N°. 37). 477 Kaart van landen en duinen gelegen onder 's Gravenzande en Staalduinen, 16de eeuw. (R. A. 's-Gr. N°. 2350). 478 Gravenzande. Plattegrond van 's-Gravenzande (1649). Uit j. Blaeu, Theatrum urbium. (G. A. D.). 214 No. 478a Kaart van de dijkfmtten liggende buiten den dijk van den Oranjepolder, door johannes Dou, 1644. (R. A. 's-Gr. N°. 1077). 479 Kaart van den Oranjepolder en de daaromtrent gelegene buitenlanden, door Pieter Floris v. d. Sallem, 1661. (R. A. 's-Gr. N°. 2387). 480 Kaart als voren, door JOHANNES VAN SwiETEN, 1662. (R. A. 's-Gr. N°. 2388). 481 Kaart van den Oranjepolder, I7de eeuw. (R. A. 's-Gr. N°. 2390). 482 Kaart van den Oranjepolder met de buitenlanden 17de eeuw. (R. A. 's-Gr. N°. 2391). 483 Kaart van den Oranjepolder met verkavelingen door C. de Haan. (R. A. 's-Gr. N°. 2395). 484 Kaart van het Louweland onder Vlaardinger-Ambacht. (G. A. VI.). 485 Kaart van den Ouden en Nieuwen Weteringer Velt polder. (B. N., p. 17, N°. 49). 486 Figurative kaart van Vrijenban en van des Ambachts eigendommen onder andere jurisdictiën binnen Delfland, d. H. v. d. Velden Jz. (B. N., p. 17, N°. 9). 487 Kaart van de landen gelegen bij Rijswijk met teekening van het dorp, i6de eeuw. (R. A. 's-Gr. N°. 2400). 488 Kaart van het Bakkerspolderblok door N. en j. Kruikius. (G. A. VI.). 489 Afbeeldingen van het Adelijke Huis Z i o n met sijn Partuirens, Vijvers, Thuijnen en Bosschen enz. — Plan de la Noble Maison Zion etc. Uitgeg. door P. v. Cal. 'B. N-, p. 17, N°. 46). 490 Vitaulium. — Hofwijck. (1668) (B. N., p. 16, N°. 27). Uit? 215 No. 491 Korte beschrijving en plan der Romeinsche bouwvallen gevonden ter waarschijnlijke plaatse van het Forum H adriani, op de hofstede Arentsburg, bij 's-Gravenhage. door C. J. C. reuvens. Uitgeg. door S. & J. Luchtmans Leyden 1828. (B. N., p. 16, N°. 29). Zie voorts de inzending van het Rijks-Museum van Oudheden te Leiden, („Bijzondere inzendingen" hierachter). 492 Het begin van de Groote Delflanse dijk bij Monster (1746), door A. Schouman. (G. A. D.). 493 Heemraadschuur van Delfland bij 's Gravenzande. A°. 1731, door A. Schouman. (G. A. D.) 494 Gezicht van't Gemeenlantshuis van Delfland (1729). Uit: Boitet. (G. A. D.). 495 Gezigt van het Gemeenlandshuys van Delfland. Gezicht uit het N.W. (+ 1600). Gravure door Leon Schenck (1736) naar A. Rademaker (+ 1725). (G. A. D.). 496 Gemeenlantshuys van Delflandt. Gezicht uit N.O. (1667). met adres van P. Smith. Uit: Bleyswyck. (G. A. D.). 497 „De Abdij Koningsveld en het Koningsuithof, zooals het zich in 1836 nog vertoondet" buiten de Rotterdamsche poort. (G. A. D.). 498 „'tKoonings-Uythof buyten Delft". Gezicht op de ruïne van Kóningsuithof (1572), door A. rademaker i± I72S)- (G. A. D.). 499 De abdey van Kooningsveld en Ruine buyte Delft (1572). (G. A. D.). 500 Afbeeldingen van de vermaerde Abdye Coningsvelt, mitsgaders 't oude Paleys, genoemt Conings Uythof, buyten Delft, soo als die geruineert lagen en na 't leven geschest zijn in den jare 1573. Uit: Bleyswyck. (G. A. D). 501 Gezicht op het slot Kerkhoven bij Pijnakker (± 1500), door A. Rademaker (+ 1725). (G. A. D.). 502 Keenenburg by.Schipluiden in Delfland (+ 1350), door A. Rademaker (+ 1725). M- t>l (G. A. D.). 216 No. 503 't Huys te Kenenburgh (1724). (G. A. D.). 504 Dorp bij Schipluiden 1575. Het Huys te Dorp ofte Uttelier. Teekeningen naar J. Potter Jzn. (G. A. D.). 505 De Hofstad Groene veld bij 't Wout, door J. V. B. (G. A. D.). 506 Gezicht bij den Haag. (Schilderij). (R. Mus. Amst.). 507 Huis ter Noot in de Veenpolder, ten N.O. van 's Gravenhage. Facsimile eener penteekening, door floris Jacobsz. 1626. (B. N., p. 16, N°. 30). 508 ld. herzien en verbetert 1661 door P. F. v. d. Sallem, Facsimile eener penteekening. (B. N., p. 16, N°. 31). 509 Gezicht bij de Geestbrug, door J. H. Weissenbruch 1868 (Schilderij). (R. Mus. Amst.). 510 Binckhorst bij Voorburg (+ 1600). Gezicht op het huis. (G. A. D.). 511 Overblijfsel van het Huis Burg onder Rijswijk (1729). (G. A. D.). 512 't Huys te Bloot e bij Rijswijk (+ 1600). Gezicht op het Slot. (G. A. D.). 513 Delineatio Domvs Avg. Celsiss: Princ Fred: Henrici Nassov Princ: Aravs: Cvi Nievburgv, Nomen est prope Rysvicvm, door I. LESCHEVIN & BORCHG. FrEDERKV . (B. N., p. 17, N°. 6). Met 2 cartons en afbeelding v. h. Huis te Rijswijk. 514 't Huis te Hoorn bij Ryswijk 1726, door A. de St. (G. A. D.). 515 Gezicht van de Haagsche vaart op de Herberg Het Molentje 1782. Gezicht op de Hoornbrug. (G. A. D.). 516 Gezicht van de Haagsche vaart op den ouden tol of tolbrug voor de Hoornbrug bij Hoekenburg. (G. A. D.). No 517 Haagsche trekvaart (1892). 12 etsen naar schilderachtige plekjes aan en om de Vliet vóór de vaart verbreeding door A. L. koster. Uit Johan Gram: De trekvaart tusschen den Haag en Delft. (G. A. D.). 518 Karte van Sytwin. Plattegrond van de Zijtwinde bij den Leidschendam (+ 1600). (G. A. D). 519 't Hoff te Wateringe. Gezicht op het slot. (G. A. D.). 520 't Hof te Wateringe van Agteren. (G. A. D.). 521 De Hofstede End el dijk, door D. van Nymegen (G. A. Rott.). 522 's Gravezande. Gezicht op den toren van 's Gr. van uit de Maas. Uit: Jacob Quaek, Afbeeldinge van de Maes van de Stadt Rotterdam tot in zee. (G. A. D.). 523 Staeld.uyn van Maasdyck te zien (1744), door A. Schouman. (G. A. D.). 524 Lagewoert bij Naaldwijk. Gezicht op een overgebleven toren van het slot, door A. rademaker (+ 1725). (G. A. D.). 525 Te Naaldwijk (+ 1760). (G. A. D.). 526 Model van het Huis Honselaarsdijk. (Huisarchief van H. M. de Koningin). 527 Delineatio Domus Aug. Celsiss: Princ: F red: Henrici Nassov. Princ: Araus: etc. guae est Hontsholerdici. door B. F. a berckerode. Uitgeg. door C. J. Visscher na l629> (B. N., p. 17, N°. 60. 528 Vlak-zichtig Vertoog van 't Lust-hof teHonslaarsdijk: toebehoorende aan Z. K. M. van Groot Britannien. Uitgeg. door C. Allard Amsterdam. (B. N., p. 17, N°. 64). 529 Vue du Chateau d'Honslaersdik. (B. N., p. 17, N°. 63). 217 2l8 No. 530 Generale Afbeeldinge van het Princelyke Lust Huys en Hoff van S. H. den Heere Prince van Orange te H o n s 1 e rdyk, door A. BEGA. Uitgeg. door A. Blooteling. (B. N., p. 17, N°. 61). 531 De Commanderij of Hof te Maasland, door A. RadeMAKER omstr. 1725. (G. A. D.). 532 Het Huis Spieringshoek, voor vooren, zooals hetwas in het jaar 1500, door J. kortebrant. (1752). (G. A. Rott). 533 Het Huis Spieringshoek, door J. kortebrant (1752). (G. A. Rott.). AFDEELING IV. Schieland. No. 534 Het Heemraadschap van Schielandt door Floris Balthazar 1611. In lijst. Mr. Abr. van der Hoeven, Rotterdam. 535 't Hooge Heemraedtschap van Schielandt (door Jan Stampioen). Deze kaert van het Hoog Heemraadschap Schielandt is geordonneert en begonne A°. 1650, als Dyckgraeff en Hoogheemraden waren, onder de bovenstaende Wapenen dezer kaert te zien. Volbragt en uytgegeven A°. 1660, wederom doen herdrukken A°. 1684 en laatstelijk is deselve vernieuwt, geamplieert en voor zooverre het Hoogheemraadschap aangaat gecorrigeert A°. 1765 als Dykgraaff en Hoogheemraden waren De Heer.... enz. — In lijst. (A. Delfl.). 536 Kaart van Hoog Heemraadschap van Schieland. 1765. 12 bladen aaneengeplakt, door J. stampioen. (B. N., p. 17, N°. 83). 537 Nieuwe kaart van Schieland en Krimper Waard. Uitgeg. door Is. Tirion Amsterdam (1792). (B. NV, p. 17, N°. 87). 538 Kaart van Schieland en den Krimpenerwaard met bijteekening van te verveenen landen. Bij Isaak Thirion. (R. A. 's-Gr. N°. 2404). 539 Hoogheemraadschap van Schieland, door L. A. Scholten Hz. 1821. (B. N., p. 17, N°. 88). 220 Mo 540 Kaart van den Wierikkerdijk. door C. H. Dee. (B. N., p. 18, N°. 109). Met: Memorie omtrent den Wierikkerdijk door C. H. Dee. t88o. 541 Kaarte Der te makene Schielandse Hogen Boesem, met verscheyde gedeeltens der omleggende Polders, Havens, en Vaarten der Stad Rotterdam, en een gedeelte der Rotte enz. door D. smits 1766. (B. N., p. 18, N°. 8). 542 Kaart van de rivier de Rotte, — met een plattegrond van Rotterdam door jan potter. 1567. (R. A. 's-Gr. N°. 1094). 543 De Rottestroom. Geteekent en aan deszelfs Dichter, Dirk Smits, Toegeeigent door J. Kortebrant. (B. N., p. 18, N°. 11). 544 't Dorp Overschie, meerendeels onder de Poorterij en Iurisdictie van Delft gelegen, en voor soo verre meede als een gedeelte van die Stadt te Reeckenen. Uitgeg. d. P. Smith. (B. N. p. 17, N°. 78). 545 Kaart van Overschie en Delfshaven (oude voorstelling). In lijst. (R. A. 's-Gr.). 546 Kaarte figuratief van de saamenloop der D e 1 f s e, D e 1 fshavense en Schiedamse Schie in en bij den Dorpe van Overschie met aanwijzinge van eenige dieptens in dezelve gevonden den i8«» Augustus 1781, door C. de Groot Kooy. (G. A. D.). 547 Kaart van Beukelsdijk, Oost- en West Blommersliijk, genaamd Cool en Rotterdam, door larocque. 1760. In lijst. (G. A. Rott.). Waarschijnlijk naar de Kaart van J. Stampioen. 4de dr. 1718. 548 Kaart van Beukelsdijk, Oost- en West Blommersdijk, genaamd Cool en Rotterdam, door G. Manheer. !789- (G. A. Rofc& Waarschijnlijk naar de Kaart van J. Stampioen. 5de dr. 1765. 221 No. 549 Kaart van de droog te maken polders onder Bleiswijk en Hillegersberg, 18de eeuw. (R. A. 's-Gr. N°. 2410). 550 Kaart van het Ambacht van Bleiswijk en Hillegersberg met bijvoegingen; behoorende bij de resolutie van Holland van 8 Februarij 1771, door D. Smits, 1770. (R. A. 's-Gr. N°. 2405). 551 Kaart van de drooggemaakte polders van Bleiswijk en Hillegersberg, door hendrik van Straalen en HüYBERT VAN STRAALEN, 1772. ' (R. A. 's-Gr. N°. 2406). 552 De Kley- en Veenlanden in de Butterdorpse Polder gelegen enz. door D. Smits 1770. (b. N., p. 18, N°. 50). 553 Kaart van het ambacht van Schiebroek met conceptdroogmaking, door D. Smits, 1771. (R. A. 's-Gr. N°. 2421). 554 „Afbeelding van de heerlyckheit van Cappelle ende van de lande daeraen behoorende, metschaders alle de platte landen die achter dese heerlijckheyt gelegen ende die den- zelven heer toebehooren door Floris Balthasars, goutsmit ende plaetsnijder ende geswooren lantmeter, In de jare een Duysent ses hondert en elf". In lijst. (Mus*. Gouda). 555 Kaart van de limietscheiding van het slot en huis te Kapelle op den IJssel, gearresteerd door de vroedschap van Rotterdam op 12 April 1746, door G. beeldemaker, r74-6. (R. A. 's-Gr. N°. 2420). 556 Kaart van het ambacht van Zevenhuizen, 18de eeuw. (R. A. 's-Gr. N°. 2422). 557 Kaart van de nieuwe dijkage van Zevenhuizen, 1693. (R. A. 's-Grav. N°. 2429). 558 Kaart van een gedeelte van den Eendrachtspolder onder Zevenhuizen, door D. Smits. (R. A. 's-Gr. N°. 2424). 559 Kaart als voren, met project van een nieuwen inlaagdijlc (R. A. 's-Gr. N°. 2425). 560 Kaart van den Zuid plas. (B. N., p. 18, N°. 71). 561 Kaart van den Zuidpias 1808. (B. N., p. 18, N°. 72). 222 No. 562 Kaart Behoorende tot de Memorie over een Waterloop en Werktuigkundig Gezondheidsplan door Stroombeweging van versch water van de Werklieden en Ingezetenen bij de droogmaking van de Zuid-plas. door J. Blanken Jz. 1827. (B. N., p. 18, N°. 73). 563 Geteekende Kaarten van den Zuid plas met opgaven der diepte. (B. N., p. 18, N°. 74,76). 564 Kaart van den polder Prins Alexander. (G. A. Rott.). N. B. behoort bij de kaart van de kleine plassen in ' 'Schieland vóór 18Ó6 en geeft den toestand weer na de droogmaking in 1866. 565 Kaarte van de Heerlijkheden Vrijenes, Ravensberg, Sluypwijk, Elfhoeven, Nieuwenbroek, Roggenbroek, Oud en N i e u w-Gr a v e k o o p, ende Vrouwmade, door J. Pz. DOU 1609. (B. N., p. 18, N°. 110). 566 Gezigt op Overschie. (G. A. Rott.). 567 Gezigt op het Dorp Overschie, omstreeks A°. 1700, door P. Smith. (G. A. Rott.). 568 't Dorp Overschie, meerendeels onder de Poorterij en Jurisdictie van Delft gelegen, door P. Smith. (G. A. Rott.). 569 Doorbraak bij Overschie den 6 Maart 1557, door A. Schouman. (G. A. Rott.). 570 Plattegrond van het Huys te Riviere (Matenesse), vervaardigd met behulp van peilingen en ontgravingen der fundamenten in 1910. (St. Mus. Schied.). 571 Het Huys te R i v i e r e (Kasteel Matenesse) inde i6 P- *4. N°- 7°)- Niet bij Muller. 684 Kaarte van de Belegeringen der Stadt Leyden enz. Accuraat Gecopieert in 't laar 1777, door my T. Reets, door J. J. BlLHAMER, die de Spaanschen in 't selve Belech van Ingenieur heeft gedient.- (B. N., p. 14, N°. 69). Muller, Historieprenten N°. 679. 685 Aankomst der Spanjaarden aan de Spanjaardsbrug, den 26 Mei 1574- - (B- N- P- N°* 88>- 686 „Het beleg en ontset van Leyden 1574," door romijn DE hooghe. (atl v- stolk)- 687 „Liberatio Urbs" (Ontzet van Leiden). (Atl. v. Stolk). 688 Ontzet van Leyden, door Stoopendaal. (B. N., p. 14, N°. 74). Muller. Historieprenten N°. 691, schrijft deze prent aan C. Decker? toe. 689 Kaartboek van het Sinte Elisabeths gasthuis met 63 kaarten van landerijen in Alfen, Alkemade, Bergen, Hazerswoude, Katwijk, Koudekerk, Limmen, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Oudshoorn, Sassenheim, Stompwijk, Valkenburg, Vlaardingen, Voorhout, Voorschoten, Wassenaar, Warmond, Woubrugge en Zwammerdam, door Jan pieterszoon dou, 1620. Hierbij los een kaart van land in Vlaardingerambacht, door Jan Pieterszoon Dou, 1628. (G. A. L.). 690 „Copie van de chaerte van de Vennip daer van d' am'bachtsheerlicheyttoekomt den Burgermeesteren enRegeerders der Stadt Leyden," door Jan PlETERSZ. Dou, 1607, naar de kaart van Svmon Fransz. van Merwen, 1588. Zeven kaarten. ... (G- A- L0- 233 No 691 Chaerte van, alle de Stede vroonwateren", door T Pietersz. Dou. i624. (G> a_ 692 „Caerte van alle deser Stede Vroon Wateren beginnende van de Zylbrugge gaen.de van daer Noort aen tot de Spienngh meer ende Nieuwe meer," door Jan de Smet 1684, naar de kaart van Jan Pieterse Douw, 1624. (G. A. L.). . 693 Vroon wateren der Stad Leyden", door J. de bMET 1684, naar de kaart van Jan Pieterse Douw, 1624. (G. A. L.). 694 Caarte van de vernieuwing van de Paaien op Vijfhuijsen en Nieuwerkerk tot scheydinge der Vroonwateren van de bteeden Haerlem en Leyden, door A. Velsen 1725. (B. N., p. 23, N°. 77). 695 Platte Grond van het gedeelte der stad Leyden, hetwelk door het springen van een Vaartuig met Buskruit op den 12 Jan. 1807 >s Verwoest en Beschadigd. TT'. , N- P- H, N°. 48). Uit: Bijzonderheden van L's ongeval. 696 Kaart van de omgestorte en onherstelbare gebouwen te Leiden bij het springen van een met buskruid geladen .schip, door S. van Campen. (B. N., p. i4) N°. 148) Muller, Historieprenten N°. 5728. 697 Afbeelding van het Rapenburg van de Nieuwsteegbrug naar de Saaihal" voor de ramp. Proefdruk voor het onderschrift, door H. Numan. Amsterdam 1807. (B. N., p. i4) N°. 94). Muller, Historieprenten N°. 5687. 698 Het Rapenburg, drie dagen na het springen van het kruitschip, !8o7, door C L. Hansén. (Schilderij). (G. Mus. L.). 699 Ruïnen binnen de stad Leyden, veroorzaakt door het springen van een schip met buskruid op den 12 Jan. 1807. Proefdruk voor alle letter, door P. C van Os. ' , J* . (B- N-> P- H, N°. 112). Muller,. Historieprenten N°. 5707. 234 No. 700 Ruinen op het Rapenburg te Leiden, Veroorzaakt door het springen van een Vaartuig met buskruit, op d. 12 Jan. 1807. Ruines etc. Proefdruk, door J. JELGERHUIS Rzn. Amsterdam. (B. N., p. 14, N°. 115). Muller, Historieprenten N°. 5708. 701 De Koning van Holland op de puinhoopen van Leyden, In den eersten Nacht na het springen van het Buskruid. Proefdruk, door J. W. PlENEMAN. (B. N., p. 14, N°. 104). Muller, Historieprenten N°. 5700. 702 Gezicht van de ruinen en van het opruimen. Proefdruk vóór alle letter. (B. N., p. 14, N°. 108). Muller, Historieprenten N°. 5703. 703 Plan Géneral de retablissement de la partie • détruite de la Ville de Leiden, arrivé le 12 Janv. 1807. Projetté en consequence du Decret de Sa Majesté. etc, door J. van Westenhout, J. S. Thibault en A. van der Hart. (B. N., p. 14, N°. 153). 704 Plan tot bebouwen en aanleg der Ruine. Teekening door G. J. Bos, Verv. door J. W. Schaap. (B. N., p. 14, N°. 170). 705 Vergulde gesneden houten adelaar met kroon. Empire. (G. Mus. L.). 706 Snijwerk door Cornelis Bavelaar (1775 —1831), voorstellende het commissarisbuisje van de trekschuiten op Delft en 's Gravenhage buiten de Witte Poort. (G. Mus. L.). 707 Twee houten schilden met de Leidsche sleutels afkomstig van grenspalen. (G. Mus. L.). 708 Die Hage soe als die was A°. 1249, ghedaan A°. 1528 bi mi Ch. Stoffel Marght, door W. H. J. v. Westreenen. (B. N., p. 16, N°. 43). Uit v. Westreenen. 's Gravenh. in de I3de eeuw 1804. 709 Plattegrond van 's Gravenhage door Jacob van Deventer. Omstr. 1560. Facsimile der minuut-teekening. Uitg. Mart. Nijhoff 's Grav. (A. A. Beekman). 233 No. 710 Haga Comitis in Hollandia, Anno 1570, door P. V. Cal. Uitgeg. door Anna Beeck 's Gravenhage. (B. N., p. 16, N°. 48). 711 Haga-Comitis in Hollandia. — Aenwijsinge van's Hage, als die was Anno 1570, door G. v. Giessen. (B. N., p. 16, N°. 49). 712 Plattegrond van 's Gravenhage — Plattegrond van Scheveningen, zooals die waren in 1570. (Copie van C. Elandts, omstreeks 1670). Schilderij. (G. Mus. 's-Grav.). 713 Gr auenhaghe, T'hoff van Hollant. • (B. N., p. 16, N°. 44). Uit Guicciardini 1582. 714 Reproductie van plattegrond van Den Haag, door J. de Gheijn 1597. (De origineele gravure bevindt zich in den Atlas op carton). In lijst. ' (G. Mus. 's-Grav.). 715 Plattegrond van 's-Gravenhage. (Curia Hollandiae sive Hagae Comitis delineatio 1614), door J. van londerseel en nicolaus de Clerck. (Reproductie.) De origineele gravure bevindt zich in den Atlas. In lijst. (G. Mus. 's-Grav). 716 Geometrische Gront en verheven Teijkening ofte Caerte van 's Gr avenhage .... in den Jare 1616, door J. J. van Haren en Cornelis Bos. In lijst. (G. Mus. 's-Grav.). 717 Plattegrond van 's-Gravenhage, door C. elandts 1666. In lijst. (G. Mus. 's-Grav.). 718 Plattegrond van 's-Gravenhage, uit den atlas van J. blaeu, omstreeks 1680. In lijst. (G. Mus. 's-Grav.). 719 Dese Afbeeldinge van SGravenhage is gemeten en gecarteert door C. Elands. enz. Amsterdam 1681 ? (B. N., p. 16, N°. 62). Met carton: Haga Comitis in Hollandia Anno 1570. 720 Jachtstoet van Willem III met gezicht op 's-Graven hage 1686. In lijst. (G. 'Mus. 's-Grav,). 2%6 No. 721 „Komste van Koning Willem in Holland. In den Haegh bij Arnout Leens 1691." (Atl. v. Stolk). 722 Afbeeldinge van 'sGraven-Hage, Gelyk de selve nu gelegen is inden Jare 1682, ende de selve door mijn practisijn in de giorhetrische Const gemeeten en gecarteert ende oock in Kooper selve gemaakt enz. Uitgeg. door C. elandts. (B. N., p. 16, N°. 60). 723 La Haye. Ville Considerable du Comté de Hollande, ou se tient 1'Assemblé des Etats et la Cour du Prince, door De Fer. Uitgeg. door De Fer a Paris 1697. (B. N., p. 16, N°. 64). Met Afbeeldingen van 't Huis te Rijswijk enz. 724 Plattegrond van 's-G ravenhage,uitg. door Petrus Schenck, omstreeks 1700. In lijst. (G. Mus. 's Grav.). 725 Hagae Comitis nuperrima delineatio, door P. SCHENCK. Amstelodami 1710? (B. N., p. 16, N°. 63). 726 Haga Comitis, Vulgo 's Graven-Ha ge. F. de Wit, Exc. Amstelodami (1690). (B. N., p. 16, N°. 57). — Id. L covens et C. mortier Exc. Amstelodami (1720?). (B. N., p. 16, N°. 58). Op N°. 57 zijn de vroegere en latere grenzen der stad met kleuren aangeteekend. 727 Plattegrond van 's-Gravenhage, zooals het zelve zig vertoont in het jaar 1729, door G. v. GlESSEN. Uit de Riemer. Beschr. v. 's Gravenhage. (G. Mus. 's Grav.). 728 Haga Comitum. [Germ. Graven-Haag Gall. la Haye]. Uitgeg. door Homann 1740? (B. N., p. 16, N°. 71). 729 Plattegrond van 's-Gravenhage, door J. VAN besoet 1747. (G. Mus. 's Grav.). 730 Plattegrond van 's-Gravenhage, door H. scheurleer F. Z. 1755. In lijst. (G. Mus. 's Grav.). 731 Nouveau plan de la Haye. Uitgeg. door H. C. Gutteling a la Haye 1776. (B. N., p. 16, N°. 82). 237 No. 732 Nieuwe Kaart der Residentie 's Gravenhage, waarop zijn gebragt .alle de in de laatste jaren aldaar voorgevallen veranderingen, door c. J. covens. 1830. (B. N., p. 16, N°. 89). 733 Nieuwe kaart van 's Gravenhage, door S. W. v. d. Noordaa 1839. In lijst. (G. Mus. 's Grav.). 734 Nieuwe kaart van 's. Gravenhage, Gelith. door E. Spanier volgens aanwijzingen/van den Gemeente Architect. Uitgeg. door E. Spanier 's Gravenhage 1858. (B. N., p. 16, N°. 95). 735 Plan illustré de la Haye. Uitgeg. door M. M. Couvee 's Gravenhage (1866). (B. N., p. 16, N°. 96). 736 Kaart der Gemeente 's Gravenhage op de schaal van 1:3250. Vervaardigd naar. de laatste opmetingen en verdere gegevens van den Architect-Directeur B. Reinders. 12 bladen. Uitgeg. door I. Smulders & Co. 's Gravenhage 1881. (B. N., p. 16, N6. 124). 737 Plattegrond van 's-Gravenhage 1919—1920, door J. H. SCHMÜLL. In lijst. (G. Mus. 's Grav.). 738 Caerdt van de nieuwe straedt ofte Weght soo de selve ge'maekt wordt van den Haegh naer Schevelingh. Verv. door Joh. v. SwiETEN 1660? (B. N., p. 16, N°. 116). 739 Caerte van de Straet Wegh soo die gemaeckt is van den Hage tot aen 't Zee strang. 3 bladen, door J. VAN SwiETEN. .1660? Uitgeg- door F. de Wit (Lev. v. Dijck 's Gravenh.). (B. N., p, '16, N°. 117). 740 Plan eener Haven te Scheveningen. Verv. door D. G. Muller 1864. , (B. N., p. 16, N°. 121). Met Adres aan den Gemeenteraad van 's Gravenhage. 741 Plan van het schoone Perk van Sorgvliet, bij 's Gravenhage, door J. AB Avelen. Uitgeg. door Nic. Visscher. Amsteldam. (B. N., p. 16, N°. 122). 742 Gezicht op 's-G ravenhage van het Haagsche Bosch ..'gezien, naar G. van Giessen 1730. 2 bladen. (G. Mus. 'sGrav.). 238 No. 743 „Gezicht van het Inkome in 's Gravenhage van de Delfse trekvaart, enz." Einde 18de eeuw. (Atl. v. Stolk). 744 Landschap in de omstreken van 's Gravenhage, door W. Rc-elofs. (Schilderij). (R. Mus. Amst.). 745 Den Haag in vogelvlucht gezien naar het Binnenhof, door A. Rademaker, omstreeks 1700. (G. Mus. 's Grav.). 746 Den Haag in vogelvlucht gezien naar het Oude Hof in het Noordeinde, door A. Rademaker, omstreeks 1700. (G. Mus. 's Grav.). 747 Gezicht op den Hofvijver in 1553. Schilderij. (G. Mus. 's Grav.). 748 Gezicht op den Hofvijver in 1615. Schilderij. (G. Mus. 's Grav.). 749 Gezicht op het Groene Zoodje in 1580. Schilderij. (G. Mus. 's Grav.). 750 Plan Figuratief van de Vijver met de anexce Canalen. (B. N., p. 16, N°. 114). 751 Gezicht op het Binnenhof 1649. (G. Mus. 's Grav.). 752 Het Binnenhof met gezicht op de Noordzijde. (Justitie aen Jan van Oldenbarnevelt geschiet). 1619. (G. Mus. 's Grav.). 753 Het Binnenhof te 's Gravenhage in plaat en schrift, door A. IsiNG. 1879—1884. Tekst., kaart en 20 platen. (A. A. Beekman). 754 Nachtegaalspad nu Parkstraat in den Haag, door P. C. La Fargue. (G. A. L.). 755 Plattegronden van het Haagsche Bosch. (G. Mus. 'sGrav.). 756 De storm van 30 Sept.—1 Okt. 1911 in het Haagsche Bosch. Uitg. v. h. Staatsboschbeheer. 1912. (A. A. Beekman). 757 Plattegrond der stad Delft na den brand in 1536. (G. A. D.). 758 Plattegrond der stad Delft na den brand. Schilderij op paneel (1536). (G. A. D.). 239 No. 759 „Delft". Plattegrond der stad (1560). (G. A. D.). 760 „Delft". Plattegrond der stad ( + 1600). (G. A. D.). 761 „Delfi Batavorum vernacule Delft. Plattegrond der Stad. (G. A. D.). 762 Afbeelding Van de Platte Grond Der Stad Delft in den den Jare 1672 Door zeker Ingenieur gedaan, te gelijk aanwijzende hoemen deze Stad, in dien tijt soude Hebben Kunnen Fortificeeren. (B. N., p. 17, N°. 26). 763 Plattegrond der stad D e 1 f t, bekend onder den naam van „de Caerte figuratyff", samengesteld door DlRCK EvERTSZ. van Bleyswyck. Met een 14 regelig vers van Constantyn Huygens, eene aanwijzing van enkele straten, poorten en bruggen enz. (1678). Gravure door I. de Ram met adres van P. Smith. (G. A. D.). 764 Afbeelding van de plattegrond der stad Delft, in den jare 1672 door zeker Ingenieur gedaan, tegelijk aanwijzende hoe men deze stad in dien tijd soude hebben kunnen fortificeeren. Plattegrond der stad. rl7k: Boitet (1729). (G. A. D.). 765 Plan de la ville de D e 1 ft. Platte grond van de stad Deffjt1'. Plattegrond der stad. Gravure met adres van Hendrik de Leth. (+ 1742). (G. A. D.). 766 Platte grond der Stad Delft. 4 bladen, door I. de Ram. Amsterdam. (B. N., p. 17, N°. 28). 767 Delphvm vrba Hollandiae cultissima, ab eiusdem nominis fossa, vulgo Delf ft appellata. (B. N., p. 17, N°. 12). Uit Braun & Hogenberg. 768 Stadsgezicht te Delft door jelgershüis Rz. 1826. (Schiderij). (R. Mus. Amst.). 769 Gezicht op de stad uit het W. met „een specificatie van 't geene sich in 't profyl van de stad Delft aan de westzijde opdoet en vertoont", 1667 door C. DEKKER. Uit: D. van Bleyswyck, Beschrijvinghe der stadt Delft. (G. A. D.). 240 770' Gezicht op de stad Delft uit het W. (1729), door C. Dekker. (G. a. D.). Uit: Boitet. 771 Gezicht op de stad Delft buiten de Haagpoort langs de vaart. Schilderij op doek zonder eenigen naam. (G. A. D.). 772 Gezicht op de stad Delft buiten de Waterslootsche poort. Schilderij op doek zonder eenigen naam. (G. A. D.). 773' Gezicht bij het verlaat in de Castanje aan het Haantje (1770). Teekening door H. Thier. (G. A. D.). 774 Gezicht op de Schie, van het hooft der stad Delft. Gezicht op de Schie uit het N. (van het hoofd) (1762). Gravure door H. Scheurleer Fzn. 1 (G. a. D.). 775 Delft. Gezicht op den Hinderdam (1674). Gravure door Gasper Bouffafs naar en met adres van Joannes, Leekens. (G. A. D.). 776 Gezigt van de Haagse wegh op den Hinderdam of Geusbrugge na de stad Delft. Gezicht uit het N., door H Thier- (G. A. D.). 777 's-Graven-steene-huys op de Noordhoek van de Ghoorstraat te Delft, door C. van den Dykgraaff. f1769). (G. A. D.). 778 De Bouwvallen van Delft, na het springen van den Kruittoren, 12 Oktober 1654, door E. van der Poel. 1654. (Schilderij). (R- MuS- Amst.). 779 Stadthuys tot Delft, voor den brandt van den 4 Februari des Jaers 1618. Waarschijnlijk echter vóór den brand van *S36. (G. A. D). 780 Den grooten Delfse Brant. Gezicht op het Stadhuis tijdens den brand van 1536. (G. A. D.). 781 n't Raedhuis". Gezicht op het Stadhuis uit het Z. O. (1667). Met adres van P. Smith. (G. A. D.). - -Uit: Bleyswijck. ?.\itlll jij,-. 241 No. 782' Voorgevel van het Stadhuis te Delft, (+ 1700), door J. van der Star. (q_ a jj \ 783 Delfshaven, door I. de Ram. (B. N., p. 18, N°. 5). Uit v. Bleiswyck. Beschr. v. Delft. 784 Delfshaven. Uitgeg. door (Janssonius). (B. N., p. 18, N°. 2). 785 Ijsberg, den 2den Januari 1565 te Delfshaven op het Havenhoofd in een kwartier tijds opgekruid (Schilderij). (R. Mus. Amst.). 786 Plattegrond van Vlaardingen, door Jacob van deventer. Omstr. 1560. Facsimile der minuut-teekeniqg. Uitg. Mart. Nijhoff, 'sGrav. (A. A. Beekman). 787 „Gront Caert van de Stadt Vlaerdyng. Mitsgaders De Apendickse van dien." Eigenh. teekening, door Balthasar Floris, 1619. (B. N., p. 17, N°. 71). 788 Vla er dingen. (B. N., p. 17, N°. 72). N°. 72. Uit Boxhorn. 789 Vlaerdinge (1665). Uit Jacob Quacq. Afbeelding van de Maas van de Stadt Rotterdam tot in zee. (G. A. D.) 790 Kaart figuratyff van de Stede Vlaardingen, de Polder, de Buyteweyde, enz., door L. SwEMKOOP. 1745. (G. A. VL). 791 Plattegrond van Vlaardingen, door J. Gaillard. (G. A. VI.) 792 Plattegronden van Vlaardingen, van 1890, 1901, 1908 en 1917 (4 stuks) (G. A. VI.). 793 Idem. Gezigt van een gedeelte van de Haven met de Vismarkt, Kerk en Tooren der Stede Vlaardingen, te zien van de Oostzijde der Havenbrugge, West- en Zuidwaarts op. (G. A. VI.). 794 Idem. Gezigt van een gedeelte van de Haven der Stede Vlaardingen, te zien van de kade van de Buitenweide West- en Noordwaarts op. (G. A. VI.). 16 242 No. Idem. Gezigt van de Westzijde der Stede Vlaardingen, te zien van den Maas-Sluissendijk oostwaarts op. 795 • Idem. Gezigt van de Oostzijde der Stede Vlaardingen, te zien van den Schiedamseh Dijk Westwaarts op. (G. A. VL). 796 Kopergravure voorstellende: Gezigt van de Kerk, het Stadhuis en Marktveld der stede Vlaardingen, te zien van den hoek der Smalle Havenstraat Westwaarts op langs het Marktveld. (G. A. VI.) 797 Idem. Gezigt van het Stadhuis, Marktveld en de Kerk der Stede Vlaardingen, te zien van de Westzijde van den Kerkkring Noord- en Oostwaarts op. (G. A. VL). 798 Idem. Gezigt van de Waal en Waalstraat met de Kerk, Tooren en Stadhuis der Stede Vlaardingen, te zien van het hoekhuis op de Zusterkade Oost- en Zuidwaarts op. 799 Idem. Gezigt van de sluizen, de haven, nieuwe havenstraat, 't Zwarteveld, den Dijk en de Hoogstraat met de Kerk en Tooren der Stede Vlaardingen, te zien van den Korten Dijk bij de Breevaart Zuid- en Oostwaarts op (1743). (G. A. VL). 800 Idem. Gezigt van een gedeelte van de Haven met de Vismarkt, Havenbrugge en Kraan der stede Vlaardingen-, te zien van de kaade voor het oude Taahhuis, West-, Noord- en Oostwaarts op. (G. A. VL). 801 Den Dorpe van Maeslandsluys. Gezicht op Maassluis (+ 1700). (G. A. D.). 802 Plattegrond van Schiedam, door Jacob van Deventer. Omstr. 1560. Facimile der minuut-teekening. Uitg. Mart. Nijhoff 's Grav. (A. A. Beekman). 803 Schiedamum Hollandiae civitas ad Mosam fluvium, sita A°. 1598, door J. de Gheyn. (St. Mus. Schied.). 804 Plattegrond van Schiedamo mstr. 1648. (Uit Steden-atlas door J. blaeu). (St. Mus. Schied.). 243 No. 805 Plattegrond van Schiedam omstr. 1650. (St. Mus. Schied.). 806 Plattegrond van Schiedam omstr. 1650. (St. Mus. Schied.). 807 Platte grondkaart der Stad Schiedam en de Haven omstreeks 1650. Met de wapens van Holland en Schiedam. (G. A. Rott). 808 Plattegrond van Schiedam, door J. Kortebrant. 1743. (Uit Teg. St. d. Ned., Dl. V). (St. Mus. Schied.)! 809 Kaarte figuratief van de Stad Schiedam, het Oost- en West Frankeland, de Hooge Heerlijkheid Nieuw Ma thenesse, de Heerlijkheden Oud Ma'thenesse, Nieuw Land, Kort Land en 's Graveland op ordre van Haer Ed. Gr. Agtb. de Heeren Burgemeesteren der gemelde Stad, gemeten en in den jare 1770 in kaart gebragt door RuTGER van bol-es Geadm. Landmeter. (G. A. Rott). 810 De Ketelsche Poort te Schiedam, omtrent het jaer 1598, door J. Kortebrant (A°. 1755). 811 De Ouderschiesche Poort te Schiedam, omtrent 't jaer 1598, door J. Kortebrant (omtrent 1755). (G. A. Rott). 812 De Hooft en Rotterdamsche Poort te Schiedam omtrent het jaer 1598, door J. Kortebrant (A°. 1755) (G. A. Rott.). 813 De plaats waar Rotterdam gebouwd is, omstreeks 1100, met slot Bulgerstein, hof van Weena, toltoren en slot Honingen. (G. A. Rott).. 814 De plaats waar Rotterdam gebouwd is omstreeks 1000, met slot Bulgersteyn en den toltoren. (G. A. Rott). 815 De Grond van Rotterdam in de 10de eeuw of het jaar 1000. Naar een nauwkeurige Penteekening van K. van Alkemade, door P. v. L. (G. A. Rott.). 244 816 De Grond van Rotterdam in de elfde eeuw of A° noo, door P. v. L. naar eene teekening met de pen van K. van Alkemade. (G. A. Rott.). 817 De Grond van Rotterdam in de iste helft der XI