KAKEL -VAN MANDER DOOR LU O H TI G B NEDERLANDSOHE SCHILDERS lllT ZIJN ' SGIUIyDERBOBK GETROKKEN EN. VOOR 1 )EN «JÉDENl tAACSClli-NÏ LEZER: OVERGESCUHEYEN-D.oor; , r I Cr DE ROCK Fnulviire-uihiaveh fiPAVENHAGE;-. W. F. VAN STOCKt'M l'N ZOON l ,s haEBNr' de NEÖEnEAXóSCHE DOBK^SdBII 'MCMXVlil HET LEVEN DER DOORLUCHTIGE NEDERLANDSCHE SCHILDERS KAREL VAN MANDER HET LEVEN DER DOORLUCHTIGE NEDERLANDSOHE SCHILDERS ÜIT ZIJN SCHILDERBOEK GETROKKEN EN VOOR DEN HEDENDAAGSCHEN LEZER OVERGESCHREVEN DOOR V'.f&P EDG. DE BOCK Fonte Wn.muai i ,.,.-Y, |l»»nuinuur.S: i PBUOTHfFÏ/J S GRAVENHAGE W. P. VAN STOCHUM EN ZOON ANTWERPEN DE NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL 1918 DEEDS lang koesier den wij den wensch, om * op de een of andere wijze het mooie boek van van Mander in omloop te brengen, dat in de oorspronkelijke uitgaven voor zoo weinigen leesbaar is. Ten slotte leek het ons geraadzaamst, om een keuze te doen uit de levens van de Nederlandsche schilders, en daarbij de minder belangrijke bladzijden te laten wegvallen. Wij hebben echter meer willen geven dan een gedeeltelijken herdruk, en met een eerbiedige pen den ouden tekst dichter bij den lezer gebracht. Ingewikkelde volzinnen hebben we hier en daar moeten ontwarren, overigens hebben we den tekst op den voet gevolgd en zoo veel mogelijk woordelijk overgeschreven. Wij hebben getracht een door eenieder genietbare lektuur te bezorgen, waarin het oorspronkelijke naar inhoud en klank niettemin volkomen geëerbiedigd werd. Wij gebruikten de uitgave van 1618, waarin de aan Bredero toegeschreven biographie voorkomt, die we mede in dit bundeltje opnamen. Het titelblad op het omslag is van van Mander zelf, uit dé uitgave van 160i. UIT HET LEVEN VAN PIETER BREUGHEL, UITSTEKEND SCHILDER VAN BREUGHEL E natuur heeft wonder wel haar man gevonden en getroffen om weder van M J hem heerlijk getroffen te worden, toen zij in Brabant in een onbekend dorp onder de boeren, om boeren met het penseel na te bootsen, is uit gaan pikken en tot de schilderkunst verwekken onzen gedurigen Nederlandschen roem, den zeer geestigen en grappigen Pieter Breughel, die is geboren niet wijd van Breda, op een dorp geheeten Breughel, welks naam hij met eere gedragen heeft en aan zijn nakomelingen gelaten. Hij heeft de kunst geleerd bij Pieter Koeck van Aelst, wiens dochter hij namaals trouwde; hij had ze toen zij nog klein was dikwijls op den arm gedragen toen hij bij Pieter woonde. Hij is van hier gaan werken bij Jeroon Koek, en is voorts gereisd in Frankrijk en vandaar in Italië. Hij had veel gepraktiseerd naar de manier van Jeroon van den Bosch, en maakte ook veel zoodanige spokerijen en drollen, waarom hij van velen werd geheeten Pieter 9 den Drol. Ook ziet men weinig stukken van hem, die een aanschouwer wijslijk zonder lachen kan aanzien, ja hoe stuur wenkbrauwig en statig hij ook is, hij moet ten minste meesmuilen of glimlachen. In zijn reizen heeft hij veel gezichten naar 't leven geconterfeit, zoo dat er gezeid wordt dat hij in de Alpen al die bergen en rotsen had ingezwolgen en t'huis gekomen op doeken en paneelen uitgespogen had, zoo juist kon hij de natuur navolgen. Hij verkoos en nam zijn woning te Antwerpen en kwam aldaar in het gild of schilderskamer in 't jaar onzes Heeren 1551. En wrocht veel voor een koopman geheeten Hans Franckert, die een edele goede borst was van een man die geern bij Breughel, en met hem dagelijks zeer gemeenzaam was. Met dezen Franckert ging Breughel dikwijls buiten bij de boeren ter kermis en ter bruiloft,verkleed in boerekleeren, en zij gaven giften als de anderen, voorgevend van bruids of bruidegoms volk te wezen. Hier had Breughel zijn vermaak, dat wezen der boeren in eten, drinken, dansen, springen, vrijagiën en ander kluchten te zien, welke dingen hij dan kluchtig en aardig wist met de verwen na te bootsen, zoowel in water- als olieverf, want hij was zeer uitmuntend in beide manieren. Deze boeren en boerinnen op zijn 10 Kempensch en anders wist hij ook zeer eigenlijk te kleeden en dat boerig dom wezen zeer natuurlijk aan te wijzen, in dansen, gaan en staan of zonder handelingen. Hij was wonder vast in zijn stellingen en maakte zeer zuiver en aardig met de pen veel zichtjes naar 't leven. Terwijl hij nog te Antwerpen woonde hield hij met een meid of dochter huis, die hij ook zou zijn getrouwd, had het hem niet mishaagd dat zij altijd (zoo zeer de waarheid sparende) gewoon was te liegen. Hij maakte met haar een verbond en afspraak, om al haar leugens te kerven op een kerfstok, waartoe hij er een redelijk langen maakte, en zoo de kerfstok met der tijd kwam vol te worden zou het huwelijk gansch uit en te niet zijn, gelijk het eer langen tijd geschiedde. Eindelijk, daar de weduwe van Pieter Koeck ten leste woonde te Antwerpen, ging hij haar dochter vrijen die hij, gelijk verhaald werd, dikwijls op den arm had gedragen, en is met haar getrouwd. Doch de moeder besprak dat Breughel Antwerpen verlaten en te Brussel moest komen wonen, opdat hij mocht verlaten en vergeten dat vorig meisken, hetwelk alzoo geschiedde. Hij was een zeer stil en geschikt man, niet veel van woorden, maar toch vermakelijk in gezelschap. 11 UIT HET LEVEN VAN JOAN SCHOOREL SCHILDER HIJ wasgeboren in 't jaar 1495, den eersten dag van Oogst, in een dorp bij Alkmaar in Holland, geheeten Schoorel, 't welk hem den toenaam heeft toegelangd en hij deze zijn geboorteplaats een wijde faam. Zijn ouders ontstierven hem vroeg en hij werd van zijn vrienden op school gedaan binnen Alkmaar, alwaar hij tot zijn veertien jaar leerde en dapper in de Latijnsche spraak vooruitging; maar hij had altijd een bizondere genegenheid tot de teekenkunst en teekende veel na uit schilderijen en gekleurde glasvensters, en sneed ook met het pennemes op witte hoornen inktpotten beeldekens van menschen, dieren, kruiden en boomen, waardoor hij van zijn mede-schooljongens zeer werd bemind en geprezen. Toen de vrienden hem zoo verstandig en schilderlustig zagen, voldeden zij zijn begeerte en brachten hem te Haarlem bij Willem Cornelisz, tamelijk schilder voor zulken tijd. Deze wou hem niet aannemen dan onder een verbond van drie jaren, 't welk de vrienden alzoo toestonden, 12 mits ook de verbinding van' zeker som te betalen indien Schoorel zijnen tijd bij den meester niet voldeed, welk verbindschrift de meester altijd bij hem in zijn tescb droeg. En daar de jongen hem groot gewin bracht van in het eerste jaar, waarin hij meer dan een honderd gulden door hem verdiende, wat toen veel was, droeg hij zorg dat hij hem mocht ontgaan. De meester was dikwijls dronken en zei dan : Jan, weet dat ik u in mijn tesch draag, is 't dat gij mij ontgaat, ik weet wat ik met ons vrienden te doen hebben zal; 't welk Schoorel zooveel te hooren verdroot. 't Gebeurde eens, toen de meester dronken slapen was gegaan, dat Schoorel aan dezen brief geraakte, op eenen winteravond toen het zeer waaide; hij ging daar mede op de houtbrug en scheurde hem in veel kleine stukken, die hij in 't water liet henen vliegen; doch met het voornemen om zijn meester vroom te voldoen; maar hij verblijdde zich, dat de meester hein voortaan met het schrift niet meer tergde. Des Zondags en heiligdags namiddags ging Schoorel gewoonlijk buiten Haarlem, waar toen een lustig bosch lag, en bootste 't geboomte na met de verwen, zeer aardig en kluchtig, buiten de gewone wijze van ander schilders. Wanneer zijn' driejaarschen tijd voldaan was 13 nam hij oorlof van dezen meester en kwam wonen te Amsterdam bij een fraai en vermaard meester, Jacob Cornelisz. genoemd, die goed teekenaar, schilder en zuiver in zijn verwen was. Door dezen meester werd Schoorel in groote waarde en als zijn eigen zoon gehouden; hij gaf hem om zijn geestig en vaardig werken jaarlijks een zekere som gelds toe en liet hem toe om buiten tijds of anders eenige stukken voor hem zelf te maken, zoodat hij hier mooi geld veroverde om verder te beproeven. Deze meester had een zeer fraai dochterken van twaalf jaar, aan welk de natuur scheen haar uiterste vermogen te hebben getoond, mede te deelen en in te storten allen welstand, schoonheid en vriendelijke gratielijkheid.En alhoewel dezes vrouwmenschen aardige bevalligheid Schoorels herte in liefde verwonnen en aangelokt had, om wille van het dochterken's jonkheid vertrok hij met dankbaarheid van zijn meester!; toch bleef waar hij reisde altijd de zoete gedachtenis en goede toegenegenheid tot het meisken in zijn herte, en hoopte hij dat namaals zijn liefde door echt-knoop gevestigd mocht worden.... [Schoorel hield nu verblijf te Utrecht, Keulen, Spiers, Straatsburg, Bazel en Nuremberg, waar hij eenigen tijd bij Durer leerde]. Doch 14 daar in dien tijd Lutherus met zijn leering de geruste wereld begon te beroeren, en dat Durer hem met die zaken ook eenigszins begon te bemoeien, vertrok Schoorel naar Stiers in Corinthië, alwaar hij om zijn werk door de meeste heeren wel begeerd was en woonde bij een baron, een groot liefhebber van schilderijen, die hem niet alleen goed onthaal en belooning wilde doen of geven, maar ook zijn eigen dochter ten huwelijk, hetwelk een groote zaak voor hem geweest en hem wel bevallen zou hebben, ware niet het Amsterdamsche dochterken hem zoo geschilderd geweest van den liefde-God in 't herte, waarvan hij altijd de prikkeling voelde en aan niets dacht dan om in kunsten volkomener te worden, opdat hij eindelijk tot zijn begeerte mocht komen; door welke vurigheid hij veel gevorderd is, zoodat het schijnt of de liefde kunsten doet leeren. Hij vertrok van daar en kwam te Venetië, alwaar hij in kennis geraakte met eenige Antwerpsche schilders, namelijk een Daniël van Bomberghe, een liefhebber der schilderkunst. OndertUsschen geviel het, dat uit verscheiden landen te Venetië waren aangekomen eenigen, die voor hadden de reis naar het heilig land, en Jerusalem te bezoeken. Onder hen was een 15 begijnenpater van Gouda in Holland, een zeer geschikt man en groot liefhebber van de schilderij, door wiens aansporen hij mede trok naar Jerusalem, op den ouderdom van omtrent 25 jaar; hij nam al zijn schildersgereedschap mede en hield zich te sChepe ondertusschen bezig met eenige personagiën te con terfeiten naar 't leven, in een boeksken zijn dagreizen te teekenen, ook onderwegen in Creta, Cyprus en elders eenige landschappen, zichten, stedekens, kasteelen en gebergten naar 't leven, zeer aardig om zien. Te Jerusalem maakte hij kennis met den Gardiaan van 't klooster van Sion, die aldaar bij de Joden en Turken in groot aanzien is; met dezen Gardiaan reisde hij door al het omliggende land, ook op den Jordaan, en conterfeitte met de pen naar 't leven 't landschap en de gelegenheid derzelve; hij maakte in Nederland gekomen naar die schets een schoon schilderij van olieverf, hoe Josua de kinderen Israëls daar droogvoets door leidde. De Gardiaan had hem daar geern een jaar lang gehouden; doch het werd hem ontraden en afgebeden door den voornoemden begijnenpater; maar bij zijn vertrek uit Jerusalem beloofde hij den Gardiaan een schilderij op het schip te maken, wat hij deed en van Venetië naar Jerusalem schikte; deze schilderij 16 is nog op den huidigen dag ter zelfde plaats waar onze Zaligmaker geboren was; en het is de historie daar St. Thomas zijn vingeren steekt in de zijde Christi, gelijk velen die sedert daar gereisd hebben getuigen haar gezien te hebben. Hij had ook geconterfeit de stad Jerusalem, die hij somtijds in zijn werken heeft te pas gebracht, als waar Christus den Olijfberg afrijdt naar de stad en waar hij op dezen berg predikt, en dergelijke historiën. Ook conterfeitte hij het heilig graf en in 't land gekomen conterfeitte hij namaals zich zeiven met een deel Jerusalemsche ridders of keizers, een langwerpig stuk, van olieverf, dat nog te Haarlem bewaard wordt in 't Jacobijnenklooster of 't Prinsenhof. Toen Schoorel van Jerusalem wederkeerde in 't jaar 1520, twee jaar eer de Turk de stad Rhodes veroverde, werd hij in deze stad Rhodes door den grootmeester van de Duitsche orde, die nu Malta bewoont, wel onthaald en conterfeitte de gelegenheid van de stad. Te Venetië aangekomen is hij na eenigen tijd vertrokken en heeft hij meer plaatsen in Italië bezocht, ook Rome, waar hij vlijtig werkte en conterfeitte naar alle antieke dingen, zoo beelden, ruinen, als de kunstige schilderijen van Raphaël en Michel Angelo, die toen begon befaamd te worden, en naar de werken van meer andere meesters. Omtrent dezen tijd werd Adrianus de zesde kardinaal in Spanje gekozen. Deze was van Utrecht geboren en te Rome gekomen bracht hij Schoorel in kennis met den Paus, die hem aanstelde over het heel Relvedere. Hier wrocht hij voor den Paus eenige stukken, ook den Paus naar 't leven, wat nog tegenwoordig te Leuven staat in 't College dat dezelfde Paus gesticht heeft. Deze Paus heeft den stoel bezeten een jaar en vijf en dertig weken, en is dan overleden. En Schoorel, nadat hij nog te Rome verscheiden dingen had gedaan en zich had ingespannen tot leeren, is naar Nederland gekomen. Te Utrecht vernam hij droeflijk hoe zijns meesters dochter te Amsterdam gehuwd was met een goudsmid, en dat door zijn te lang vertoef de hoop zijns troosts hem was benomen; des bleef hij te Utrecht bij een deken van Oudemunster, geheeten Lochorit, een hoofsch heer en groot k unst bemin ner... Toen Schoorel eerst uit Italië was gekomen werd hij verschreven en ontboden vanwege den koning van Frankrijk, Franciscus den eerste, om in zijn dienst te komen, met belofte van groote jaargelden, doch hij sloeg het beleefdelijk af, daar hij geen hofdienst zocht. Hij recommandeerde een architect aan den koning 18 van Zweden, Gustavus genaamd, ien zond met een aan zijn Majesteit een Mariabeeld, waarin de koning een zeer groot behagen nam en aan Schoorel in dankbaarheid een koninklijk geschenk zond met een brief van den koning zelf onderteekend, te weten een schoonen ring, een timmer marteren vellekens, een ijsslede met al het gerei voor een paard, waar zijn Majesteit mee plag te rijden, met nog een Zweedschen kaas van 200 pond. 's Konings brief kwam terecht maar met het zegel afgesneden, en al 't geschenk bleef achter. Schoorel was zeer gemeenzaam en aangenaam bij alle groote heeren van Nederland ; hij was een muzikant, poëet of rhelorisijn, die veel fraaie spelen van zinne, esbatementen, refereinen en liedekens heeft gemaakt, zeer bekwaam met den handboog te schieten, veerdig en vast in talen als Latijn, Italiaansch, Fransch en Hoogduitsch, mild en vrolijk van geest, doch in 't lest van zijn leven jichtig en graveelig, wat zijn ouderdom zeer deed vervroegen. Ik kan niet verzwijgen, dat te Haarlem bij den heer Geert Willemsz. Schoterbosch van hem een uitmuntend stuksken is, waar Maria Christus in den tempel aan Simeon offert en te zien is een heerlijke metselarij met een sierlijk gewelf, waar veel vergulds of gul- 19 den versieringen met de verf zijn aangebracht, wat wonder heerlijk staat; het is bovendien zeer aardig van beeldekens die zeer bevallig zijn om zien. Daar placht ook te wezen een stuk van zijn werk te Haarlem in de groote Houtpoort op den muur, doch het is geheel vergaan. De schilder van Philips, den koning van Spanje, Antonio Moro, die in zijn jeugd een discipel van Schoorel was geweest en hem altijd genegen bleef, conterfeitte hem omtrent twee jaar voor zijn dood, te weten in 't jaar 1560. Hij is gestorven in 't jaar 1562, den 6*™ December, oud 67 jaar. 20 'T LEVEN VAN AARTJE VAN LEIDEN, SCHILDER ALHOEWEL voor de kunstkenners de kunst, beoefend door een kunstig schil. der die zich zelf in het geheel niet vooraan stelt of in achting houdt, daarom niet te minder of te onwaardig is, zoo is evenwel het gemeen of het volk zonder kennis van zulken aard en wezen en houdt zulk kunstenaar en zijn werk niet in waarde noch in groot aanzien, gelijk zulks is geschied en waar bevonden aan Aart Rlaaszoon, schilder van Leiden, die, hoewel hij groot van gestalte was, gewoonlijk Aartje geheeten werd. Hij was geboren te Leiden in 't jaar onzes Heeren 1498, want zijn vader, die een volder was, deed hem altijd zijn ouderdom gedenken bij 't Gulden jaar van vijftien honderd en verhaalde dikwijls dat Aartje twee jaar oud was als hij, te weten de vader, zijn beloofde Roomsche bedevaart deed. Tot zijn achttien, jaar werd hij door den vader gebruikt in de vollerij, waarnaar hij ook werd geheeten Aartje de Volder; doch daar de natuur hem tot de schil- 21 derkunst voortstuwde, werd hij anno 1516 in de leer gedaan bij Cornelis Engelbrechtsz, waar hij spoedig en vaardig in 't leeren tot meesterschap geraakte en bestaan heeft op eigen hand te maken verscheiden stukken, zoo van water- als olieverf, maar zelden of nooit poëterijen of moralen, wel meest historiën uit 't oude en nieuwe testament of uit de schrift, waarmee hij menigmaal zijn discipelen vermaande en leerde; hij was ook met hen zeer gemeenzaam, vriendelijk en begeerig hen te onderwijzen. Hij had de gewoonte, 's maandags weinig of zelden te werken, maar ging dan met zijn discipelen naar de herberg om zich met hen te verlustigen, doch zonder van nature een dronkaard te zijn. Hij was van nature zeer bloo, en hield weinig van zich zelf maar veel van anderen. Zijn eerste wijze van teekenen was zeer op de manier van zijn meester Cornelis Engelbrechtszoon. Daarna zag hij eenige dingen van Schoorel en begon zijn manier daar naar te voegen, ook naar de Heemskerken, bijzonder voor de metselarij, waar hij heel fraai in geworden is; doch hij behield altijd zijn eigenschap, te weten, dat zijn dingen wat morsig en onaangenaam geschilderd stonden, maarzeer fraai en geestig geordonneerd,zoodat de ordonnantiën zijn werk groot en onder de 22 kunstkenners waard maakten en in achting deden wezen. Frans Floris van Antwerpen werd hierdoor verlokt om naar Leiden te komen, toen hij te Delft was ontboden om in de kerk in de kruiskapel een crucifix te maken en de plaats kwam bezichtigen. Te Leiden gekomen om Aartje te bezoeken, en naar zijn woonplaats vernemend, bevond hij dat hij in een arm, slecht, vervallen huisken woonde vlak bij de stadsvesten aan de zijgracht; toen hij binnen trad was Aartje uitgegaan en hij verzocht om op zijn kamer te mogen komen om van zijn werk te zien, mits hij daarom en om hem te bezoeken alleen van verre was komen gereisd, wat hem gaarne toegelaten werd; dus boven gekomen op een zolderken onder het dak, nam hij een kooltje van de discipelen die daar zaten en conterfeitten, en maakte onder dak op den witten muur die laag en smal was een ossehoofd met Sint Lucas' tronie en 't schilderwapen, zoo verre de muur dat mocht bevatten, welke dingen nog langen tijd die plaats behielden totdat het vanzelf door oudheid is vergaan. Na dit gedaan te hebben keerde Frans weder naar zijn herberg. Aartje, te huis gekomen, werd geboodschapt dat een vreemde van buiten daar was geweest om hem te spreken en met verlof op zijn kamer was 23 gekomen en er in zijn afwezen in tegenwoordigheid van zijn knechten met den kool alzulke dingen had gemaakt, maar wie hij was geweest wist men hem niet te zeggen. Aartje, boven komend en ziend, zei aanstonds : dit is Frans Floris geweest; des werd hij beschaamd en wist niet wat denken, dat zulke meester hem kwam bezoeken; hij dorst ook daarna, door Frans Floris in de herberg ontboden, hem niet komen vinden, omdat hij hem docht niet waard te wezen het gezelschap van zulken meester. Doch daarna ontmoetten ze elkander door lust en Frarts verzocht hem om met hem> naar Antwerpen te willen reizen; hij zou maken' dat zijn werk en arbeid beter betaald zouden worden en wou een heer van hem maken, aangezien hij nu zoo armelijk om den kost zat te werken. Waarop Aartje hem antwoordde, dat hij al zulke genoegens had in zijn kleinigheid als anderen in hun pracht, en zeer wel een koning zijn koninkrijk gunde, als hij met rust en vrede zijn hutje mocht bewonen, zoodat hij bleef* en Frans Floris liet naar Antwerpen thuis reizen. ....Wanneer hem eenig werk werd aanbesteed, ging hij met de luiden in de herberg over 't loon handelen; maar als zij 's nachts scheidden ging hij niet meer naar huis; als hem 24 't gezelschap verliet zocht hij ander en ging zoo 's nachts slepen en dweilen langs de straat, altijd met een Duitsche fluit waar hij op speelde, om 't even hoe donker het was en zonder zich te mijden, zoodat hij twee of driemaal al spelende in het water viel, dat hem naderhand nog het leven kostte. Maar als 't gebeurde dat hij geen gezelschap vond, had hij een zekere plaats waar hij ging slapen, en kwam dien nacht niet thuis, omdat het omtrent zijn huis onder de volders zeer onveilig was en hij er eens slecht gevaren was, want uit de herberg gekomen om naar huis te gaan maakte hij eens bij de vollerij zijn water, terwijl een onverlaat, dronken en zat zijnde, achter hem kwam en hem met een opsteker een snede in de wang gaf, gelijk hij dronken gezworen had te doen met den eerste die hem ontmoeten zou. Toen hij om zag en zei « wie doet mij dat?» kende de dronkaard de stem en bad Aartje om vergiffenis, die hem straks gewerd, en wat benuchterd leidde hij Aartje naar den barbier, die hem verbond; van dien tijd af was Aartje bevreesd om dezen weg bij ontijd meer te gaan. Doch het is geschied dat hij eens is uitgegaan na den middag met een rijk burger van Leiden, genaamd Gurink Claesz., om geld van een stuk schilderij dat hij als zijn 25 laatste gemaakt had, namelijk een Salomons eerste oordeel dat nu ter tijd nog hangt binnen Delft, en daar hij 's avonds wat laat scheidde meende hij naar zijn oude gewoonte te doen en daar de nood hem drong trok hij zijn tabbert uit en hing hem op den muur van de vollersgracht, en zijn gevoeg gedaan hebbende meende hij weder naar zijn tabbert te gaan, greep mis, trad bezijden den muur waar die open was om water te putten en viel in 't water en verdronk in 't jaar 1564, oud 66 jaar. 26 UIT HET LEVEN VAN FRANS FLORIS, UITNEMEND SCHILDER VAN ANTWERPEN (Aan de hand van Vasariff en op eigen gezag mijdt van Mander uit over de kunstwaarde van het werk Frans de Vriendt, gewoonlijk Floris genoemd. Hij deelt een en ander mede over zijn familie, waarvan de meeste leden kunstenaars waren, o. a. zijn broeder Cornelis de Vriendt of Floris, bouwmeester van het stadhuis en het Oostershuis te Antwerpen). kunst spoedig bekend gemaakt als een groot meester en menig kunstenaar en kunstkenner ten hoogste verwonderd, bijzonder wanneer zijn werken naar hun waarde op openbare plaatsen heerlijk ten toon gesteld zijn geworden. In den aanvang, toen hij begon te toonen wat hij voor een schilder en vruchtbare geest was, bewees hij groote neerstigheid en uitnemendheid in de kunst met zijn welgeleerde hand, en met de tong zijn groot verstand en oordeel, van wat dingen men hem ook spreken kwam, 't zij van geestelijke dingen, philoso- 'ANNEER Frans in deze Nederlanden uit Italië weergekeerd was, heeft hij zich door zijn 27 phie, poëterij of iets anders. Maar naderhand, toen de rijkdom en overvloed bij hem waren ingetreden door de wel beloonde groote kerkwerken en andere, daar hij bij prinsen en groote heeren werd voorgetrokken, en door sommigen daartoe aangelokt en verleid, is hij zijn tijd gaan verkwisten in onze gemeene Nederlandsche ziekte van liefde tot den drank, zoodat hij de kunst met zijn edelen geest verongelijkt heeft en gehouden werd voor een even grooten dronkaard als schilder. Hij werd van èenigen daarover berispt, ook door den poëet Dirk Volkaartszoon Coornhert, die hem een brief zond met een verzinsel van een droom, in rijm vervat: te weten, hoe Albert Durer als een oud statig man hem geopenbaard was, die Franses kunst hoog loofde, maar zijn leven hard bestrafte. Tot besluit zei hij tot Frans : c En is het niet waar dat ik het maar gedroomd heb, zoo acht of houd het voor waarachtig dat het u wel dapper is gezeid geworden. » Met onlust zal ik hier nu eenige van zijn buitensporigheden verhalen, die ik wensch meer gelaakt en met verwondering vernomen te worden door die van onze kunst, dan nagevolgd en geprezen, en dat de jeugd, hoeveel vermogend, hierin geen vermaardheid zoekt te bekomen. Want ofschoon bij ons Duitschers 28 met onrecht het onmatig, overdadig drinken gewoonlijk wordt verdragen of als geen schandig, vuil, zondig misbruik aanzien maar op sommige plaatsen het groot drankvermogen geprezen en geroemd, zoo wordt bij andere, vernuftige volken die broodelooze kunst gehouden voor de meest vuile schande van de wereld, ja meer dan beestige, onredelijke en onnatuurlijke zonde en als een verderfelijke rechte moeder van alle kwaadwilligheid en ongeschiktheden gelaakt, gegruweld en gevloden. Nu dan, Frans, daar hij door zijn kunst macbttg werd en in groot aanzien kwam bij de hoogsten van het land, de gulden Vliesheeren, den prins van Oranje, de graven van Egmont en Hoorn en anderen, was met hen veel gemeenzaam en zij kwamen dikwijls in zijn huis den wijn drinken en banketeeren. Zijn huisvrouw, Juffrouw Clara Floris, zeer woest en stoutmoedig als haar de poppen in 't hoofd kwamen, gedroeg zich jegens deze heeren zeer onbeleefd, en had voor niemand ontzag, want of zij brutale woorden sprak of schold tegen de gravinnen van Egmont of Hoorn of tegen haar maarte of dienstmeid, dat was haar evenveel, hetwelk den beleefden goeden man Floris zijn eerlijk gemoed dikwijls kwetste en 29 zijn edelen geest hinderde. Zoodat gezeid wordt, dat zij de bijzonderste oorzaak van zijn ruw leven en verderf zou zijn geweest met haar hardnekkig en overmoedig wezen, want toen zij in groote weelde zat in een groot schoon wat rookig was zei zij dikwijls dat zij haar leven in zoo'n rookgat niet wilde eindigen en deed zoo veel dat Frans een stuk weide kocht in den Gasthuisbeemd, waarop hij een zeer heerlijke woning bouwde, met de hulp van zijn broeder Cornelis als architekt. Dit huis of paleis had poorten en pilaren van grauw arduin, naar de antieke bouworde, zoodat in dezen bouw het ander huis wegsmolt met al zijn gereed geld en vijf duizend gulden die hij op de bank had staan, en hij nog moest gaan borgen al wat hij bezat. En erger was, dat hij niet alleen zijn eigen werk verzuimde, maar dagelijks goeden sier maakte en werklieden en opperlieden aan deed zitten. Zoo verminderden de renten, de schulden vermeerderden, de daghuren liepen op en het werk vorderde weinig : het was een zotspel. Hij was al te goed of te zeer onachtzaam. Hij had te veel tafelschuimers of opsnappers die 't hem hielpen doorbrengen, zoodat zijn vrouw, JuffrouwClara,het met zijnbroeder Jacques Floris dikwijls aan den stok kreeg, 30 want daar die zeer oubollig en grappig was, was hij nooit de laatste in het vergaderen noch de eerste in het scheiden, en wat Clara ook zeide, het ging het een oor in en het ander uit, zoo lief was hem het lichten van de roemers waar het zonder betalen mocht toegaan. Somtijds wanneer Juffrouw Floris toornig was schold zij hem uit : « Wat doet gij hier wederom? Gij zult ons verderven, gij komt altijd uw darmen vullen, ik begeer u niet meer te zien », en dergelijken praat. Maar hij, die om het smeer of 's lieven dranks wille een goede gratie had van verdragen, keerde dat al ten beste en zei al lachend : « Zeker zuster, die u niet kende zou meenen dat gij mij niet goed kunt verdragen, maar ik die u ken weet wat gij met deze woorden zeggen wilt. Andere kunnen het zoo niet verstaan, doch ik zal ze uitleggen. Op zijn Grieksch wil dat zeggen : Lieve broeder, waarom komt gij toch zoo zelden ? Wij bekennen openlijk dat wij zonder u niet kunnen leven noch vroolijk zijn, kom daarom dagelijks, want uw gezelschap is ons het alleraangenaamst. Ik weet ook zuster, zoo ik van zelf goedwillig u niet kwam helpen zoudt gij alleman om mij zenden, ja zoudt gram zijn dat ik er niet was». Daarop zij weer : « Blijf weg, beproef het eens schelm, ik weet u geen woorden 31 te geven dat gij eens zoudt heen loopen en weg blijven». «Ziet, zei hij, dat wil weer zeggen in 't Grieksch, of ik toch zou willen blijven alle dagen komen, ja dat de dag u te kort valt om u met mijn gezelschap te vermaken, en of ik er den nacht ook aan zou willen brengen. Ik versta 't al wel, lieve zuster, dat ik met dag en nacht hier te zitten u doe de meeste vriendschap van de wereld». Summa, wist Juffrouw Floris met haar Duitsch spreken een gat, Jacques Floris wist er met zijn Grieksch een nagel toe, in voege dat al 't gezelschap moest lachen, ja zelfs ook Juffrouw Floris. Door dergelijke verkeerdheden en wantoestanden werd er veel achter Floris' rug gepraat en dikwijls veel onwaarheid. Hij bekloeg somtijds zeer zijn verloren tijd en dat hij in zulk spoor geraakt was en vermaande zijn kinderen en discipelen tot neerstigheid, en den Heer te bidden om wel te mogen leeren ; & en al ben ik (zei hij) nu zoo onachtzaam in mijn ouden dag, ik heb toch menigmaal in mijn jeugd God gebeden dat ik, was het mij zalig, wel mocht leeren». Hij klaagde dat het hem door zijn verzuim en onvoorzichtigheid was misgaan of tegen geloopen, dat hij eer hij begon te bouwen wel duizend gulden 's jaars had (wat in dientijd veel was) en dat hij nu niet 32 had dan groote schulden, die hij toch met zijn schilderen licht zou overwonnen hebben, maar hij was te verre, zoo het schijnt, gekomen in deze gewoonte, en kon zijn drank-lievenden aanhang kwalijk verlaten of van hem wijzen, want alle veel zuipgezinde Bacchusdienaren waren graag bij hem. Dewijl dan zijn zoo lang uithoudende kracht vermaard was, waren eenige groote zuipeniers of biberons afgunstig van den grooten roep die hem na ging. Onder ander op een tijd zes dapper ruime zwelg-kelen, basconters van Brussel, kwamen te Antwerpen alleenlijk om dadelijk te beproeven de uithoudingskunst die zij hoorden aan Floris eigen te wezen, en daarin tegen hem in wedspel of strijd te treden, waar Floris zich zoo wel in kon kwijten dat hij er ter halve maaltijd drie vlak neder had geveld. D'ander drie hielden langen tijd tegen ; dan door 't lange duren des strijds begonnen twee te lisptongen, waardoor Frans den moed is gewassen, die ze met een grooten handhouwer of veel-houdenden Frankforter deed vallen onder de tafel. De laatste, die langst tegen hield, moest eindelijk Frans voor zijn meester bekennen. Want in 't scheiden uit de herberg, terwijl hij Frans geleidde buiten op de plaats waar zijn peerd gereed stond, en vijf of zes discipe- 93 len blootshoofds, liet Floris nog tappen een kan Rijnschen baai, die hij in de hand nam om zijn groote teugsche kunst te toonen. Want op een been staande bracht hij zijn overwonnen kampioen de heele kanne wijns met een teug gansch uit, waarna hij op zijn wit paard schreed en in den nacht zegepralend in triomf naar huis reed. Een andermaal bevond hij zich in gezelschap bij de hoofdmannen en gilde van de lakenbereiders te Antwerpen, dat dertig personen sterk was, die hem allemaal bescheid deden en hij dronk zestigmaal tegen hun tweemaal, dingen die ongelooflijk schijnen. Maar hij heeft het zelf verteld in tegenwoordigheid van zijn discipelen, 's avonds te bed gaande in zijn slaapkamer, die geheel met goudleer was behangen, waar zijn discipelen gewoon waren bij zijn ontkleeding te wezen, hem goeden nacht te wenschen en altijd de twee laatst blijvenden hem hielpen ontkleeden en hem kousen en schoenen uittrokken. 34 UIT HET LEVEN VAN Marten HEEMSKERK, KUNSTIG VERMAARD SCHILDER HET komt veel voor dat onze bijzonderste hoofdschilders in verscheiden landen hun onbekende geboorteplaatsen blinkende en befaamd hebben gemaakt, al en zijn 't veeltijds maar eenige slechte dorpen geweest. In wat hoek van de wereld en is schier 't dorp Heemskerk in Holland niet vermaard, omdat daar zijn oorsprong had de kunstrijke schilder Marten Heemskerk, alwaar hij is geboren geweest anno 1498. Zijn vader was geheeten Jacob Willemsz. van Veen, een huisman of bouwer. Marten dan, van jongs aan natuurlijk tot de schilderkunst aangelokt, heeft zijn eerste onderwijs in de kunst aangevangen te Haarlem, bij een Cornelis Willems, den vader van Lucas en Floris, die ook beide redelijk goede schilders zijn geweest, en Italië, Rome en andere plaatsen bezochten. De vader van Marten, die misschien niet en docht dat het schilderen iets bijzonders te bedieden had, nam zijn zoon wederom thuis om hem in zijn landbouwen of boerewerk te gebruiken, tot grooten onlust van den jongen, die in zijn aangevangen leering niet mocht voortvaren. En toen hij nu met grooten 35 onwil in de boeredingen, als koemeiken en dergelijke doende was, en eens van melken kwam, ging hij met den emmer op het hoofd tegen een tak van een boom en stortte de melk willens. De vader,zeer toornig omdat die mooie melk zoo gestort en verloren was, heeft hem met een hout om te slaan nagejaagd. Den volgenden nacht sliep hij verborgen op den hooiberg, 's Anderdaags voorzag hem zijn moeder van een knapzak en wat reisgeld en kwam hij denzelfden dag door Haarlem tot Delft, waar hij hem weder aan de kunst begaf bij eenen Jan Lucas, en aldaar met teekenen en schilderen zoo grooten vlijt toonde dat hij binnen korten tijd in de kunst zeer heeft toegenomen. Daar toen ter tijd Jan Schoorel zeer befaamd was om zijn ongemeen schoonere nieuwe manier van werken, uit Italië meegebracht, die iedereen en bizonder Marten wel bevallen heeft, lei Marten het er op aan dat hij te Haarlem bij dezen meester is geraakt. Hier heeft hij zijn gewone neerstigheid opnieuw zoo geoefend, dat hij ten laatste den voorloopenden meester in de kunst achterhaalde en men hun werk kwalijk kon onderscheiden. De meester, bezorgd dat zijn eer verminderen mocht, zoo eenigen meenen, heeft zijn discipel als uit afgunstigheid van hem laten gaan. 36 .... Eenigen tijd nadat Marten van Rome was gekomen als oude vrijer, trouwde hij een schoon jonge dochter geheeten Marie. dochter van Jacob Coninghs. De rederijkers speelden, de bruiloft ter eere, een komedie of kluit. Deze zijn vrouw stierf anderhalf jaar daarna van kind... Andermaal trouwde hij een oude dochter, die begaafd was niet met schoonheid noch wijsheid maar met rijkdom, en zoo zeer begeerig van oogen naar anderlui's goed dat ze veel dingen kocht zonder betalen of vond eer het verloren was, tot groot leedwezen van Marten, die iedereen waarschuwde haar niet te beschamen en als eerlijk oprecht man elkeen voldeed. Hij was te Haarlem 22 jaar lang kerkmeester tot dat hij stierf. Toen anno 1572 de stad belegerd werd van de Spanjaarden, hield hij zich met toelating van den raad te Amsterdam op bij Jacob Ravaert. Hij was van nature vergarig en gesparig, ook zeer kleinhertig en zoo schrikachtig dat hij in 't opperste van den kerktoren klom om in den ommegang de schutters te zien trekken, daar hij de gevaren van het schieten vreesde. Altijd vreesde hij in zijn ouderdom in armoede te komen en droeg uit die oorzaak altijd in zijn kleederen verborgen een goed getal gouden kronen tot hij stierf. 37 'T LEVEN VAN RIJKAART AARTSZ. OF RIJK METTERSTELT, SCHILDER VAN WIJK AAN ZEE WIE kan begrijpen of zeggen wat er voor een geschikte zuiver lucht beasemd van de zee mag wezen of heerschen in den Hoordhollandschen hoek, dat aldaar dat land zoo natuurlijk genegen schijnt voort te brengen in onze vernuftige schilderkunst bij tijden eenige edele en begrijpzame geesten, als te Beverwijk, Schoorel, Heemskerk en Wijk aan Zee geschied is, waar men onder de boersche jeugd zulke geneigdheid tot de kunst, zonder te hebben schier eenig aanlokkend voorbeeld, gespeurd en bevonden heeft. In het zeedorp voornoemd, Wijk aan Zee, is geweest een visscher geheeten Aart, wiens zoon Rijk als jongen bij ongeluk zijn been verbrandde en naar Haarlem gezonden werd om aldaar gemeesterd te worden, welk been is moeten als verdorven afgezet worden; en daar de jongen veel bij 't vuur zat komt de natuur hem opwekken en tot de teekenkunst nooden, door welke drijfveer hij zonder ander 38 voorbeeld begint met kolen den heerd en schoorsteenmuur te betrekken met eenige gedaanten van afbeeldingen, zoo dat hem werd gevraagd of hij lust had het schilderen te leeren en met grooten ernst dat begeerende is hij besteed geworden te leeren bij Jan Mostart; en daar hij met een stelt ging werd hij Rijk met de Stelt geheeten. Hij heeft grooten vlijt om leeren getoond en is een goed meester geworden. Van zijn werk waren de deuren van het dragersaltaar, welk altaar eertijds was gedaan door Meester Jacob, den meester van Jan Mostart. Op dees deuren schilderde Rijk, hoe Jozefs broederen komen in Egypte, waar Jozef als een koning zit in groote heerlijkheid en dergelijke dingen. Veel van Rijkens werken zijn geweest in Friesland, ook ten deele veel te niet geraakt zoo dat ik er geen weet aan te wijzen. Hij is geweest een stil, bekwaam, vredig en deugdzaam vroom man, die de goddelijke schrift en zielsrust zeer beminde. Hij heeft eindelijk zijn woning gehouden te Antwerpen, waar hij om wille van zijn gerustheid er ten leste toe kwam niet anders te doen dan de nachten te maken in verscheiden schilderstukken, voor eenig gewoonlijk loon. Geen van zijn kinderen leidde hij voor de kunst op. Toen hij in grooten ouderdom was gekomen 39 en hem 't gezicht niet en wou dienen, zag hij niet wat hij maakte en streek de verf zoo dik op de paneelen, dat het niemands gading was maar dat zij dikwijls afgeschrabt moest worden en hij zich somtijds gram maakte, omdat de lieden zijn dingen niet begeerden. In 't jaar 1520 is hij gekomen te Antwerpen in 't gild van de schilderkamer de Violierebloem, onder de devise : Uut j onsten versaemt, welke kamer was opgericht anno duizend vier honderd. Hij werd van Frans Floris gekonterfeit als een Sint Lucas die onze Vrouwe schildert, om op 't schilders kamer te zetten, want hij was zeer wel bemind en vrolijk, hij zegde dikwijls : Ik ben rijk en welgesteld, en had ook een fraaie schilderachtige tronie. Hij is gestorven omtrent een halfjaar na de Spaansche furie, omtrent Mei 1577, oud 95 jaar. 40 HET LEVEN VAN PIETER VLERICK VAN KORTRIJK EN KAREL VAN YPER, SCHILDERS HET geschiedt somtijds, dat sommige beoefenaars onzer kunsten van hun jeugd af door natuur, lust en vernuft worden moedig gestuurd en getrokken om op te stijgen boven hetgemeene spoor en den gang van anderen, hun landslieden of tijdgenooten, die zich hard moeten weren (om een dagelijksch klein gewin waar magerlijk de kost uit vallen mag) en volherden in een slechte wijze van werken, die dikwijls geen schilderen is weerdig te heeten, maar van dat doekverven of klaarschilderen dat men daar in de stad gewoon is en dat zoo eenige markt-volgende kramers afkoopen. Maar dit is God geklaagd.dat wanneer sommige edel geesten door arbeid, vlijt en oefening anderen overtreffen en op den top der volmaaktheid zijn geklommen, zij niet met raadzaam bedenken en veeloogige voorzichtigheid overal rond zien waar hun de weg van eer en voorspoed open en zichtbaar is, waar zij in de 41 heerlijkste rijke koopsteden met hun verworven stadversierende kunst meest vrucht, voordeel, eer en gewin zouden kunnen nutten of bekomen, gelijk oudtijds d'antieke schilders deden, waarvan wordt verteld dat ze vlijtig de groote beste steden zochten en geen schilder eigen landschap verkoos, maar was gemeen voor alle landen en alle landen waren hem gelijk of gemeen. Daarom zou men voor onbedacht mogen achten, die te zeer verblind zijn door een belachelijke ijdel aanklevende begeerte tot de geboorteplaats, oude weekmakende kennis van het gemeene volk of ook een lijmachtige trekkende liefde tot de ouders of vrienden, die toch eindelijk onvruchtbaar wordt door dat zulke lieden door haast en licht gemaakte kennis onvoorzien in arm huwelijk en den last van een zwaar huisgezin komen, de ouders, vrienden of kwalijk zij zeiven hen redden noch helpen kunnen, en blijven alzoo met het hoofd in den zak zitten onder 't harde juk der vuil bekrozen armoede. Maar ook zij bekoopen al te duur hun wulpsche verzuimelijke aangeboren lamheid of onwijsheid van zoo traag en slaperig t'huis te blijven zitten, die dikwijls zoo veel verre landen en uitheemsche steden hebben bezocht en bereisd (nademaal toch ieders 42 natuur hem tot eigen land en volk meest aanlokt en dat het velen ongeraden dunkt bij vreemd volk als een verworpen vreemdeling 't leven door te brengen) dat zij bij huis onder 't volk van hun spraak en natie de gebuursteden en landen niet hebben eerst wel doorzien en onderscheiden, om uit te kiezen die hun bekwaamst en nuttigst mocht wezen te wonen boven eigen stad of geboorteplaats. Hierin gelijken zij niet zoo zeer de vogelen, die men zegt dat geern zijn waar ze gebroed zijn, want daartegen dient gesteld het Italiaansche spreekwoord dat zinrijker stof heeft : Tristo é l'angello, che nasse in caltivo volle, dat is te zeggen : 't is een arm vogelken, dal in een ellendig dal gebroed is, omdat hem de gewoonte tot een natuur wordt en trekt daar altijd te blijven, hoe koud, ruw of onvruchtbaar land of plaats het zijn lieven moederlijken broeinest weet te zijn geweest; gelijk mèn ook eenige simpele vogelen ziet, die altijd overal zottelijk gelijk als rampzalige reizers of arme pelgrims den bijtenden kouden winter navliegen en verzelschappen en niet doen voorzichtig als ooievaar, zwaluw of zulk zomer-lievend gevogelte die zich meer vermaken in den bloem uitwasemenden zoeten westenwind als in den sneeuwuitspuwenden Noorden. Die van Pie- mont vertellen dat in 't woest gebergte van de gruwzame Alpen volk woont waar het jaarlijks al vol sneeuw is, dal om zijn behoeften beneden ter markt komt in de steden waar het menschelijk is te wonen, zich grootelijks haast en verlangt, om weder in zijn oude gewone armoede en ellendigheid te wezen, waar het van sneeuwwater gestadig te drinken groote kroppen hebben zou; des acht ik dat deze arme lieden bij de vermelde wintervogels zijn te vergelijken, gelijk men daar bij mocht voegen wie in onze kunst uitnemend geschikt zijn en in hun ellendige geboorteplaatsen zich nederzetten waar hun kunst kwalijk bekend, beloond en in eere is. Een van dezen was ten ongeluk Pieter Vlerick, dewelke was geboren te Kortrijk anno 1539. Zijn vader was een rechtsgeleerde, taalman of procureur en ziende dat zijn zoon tot de teekenkunst genegen was deed hij hem in de leer bij een waterverfschilder buiten de Doornikpoort, geheeten Willem Snellaert, die zoo wat beter was in de kunst als andere doekschilders die er in de stad zeer veel waren en gemeenlijk zijn. Binnen dezen lijd hoorde men veel geruchts van de ongemeen kloeke manier van teekenen en schilderen van Karei van Yper, waar Pieter eindelijk bij in de leer 44 gedaan werd. Hier zag hij een heel andere wijze en begon hem daaraan te gewennen, en maakte Karei somtijds eenige groote kromme voeten, die maakte Pieter dan nog meerder omdat hem docht dat het te kloeker stond en te beter was. Karei was niet groot van persoon en was evenwel moedig en korzelachtig of wat kort van stof. 't Geschiedde op een avond, dat men daar te Yper gewoon is pannekoeken te bakken, die zij kespen heeten, en dat elk den zijne met de pan moet omkeeren.Toen het dan Pieters beurt was en hij zijn koek omwierp met de pan om te keeren, komt de beboterde pannekoek den meester vlak in zijn aangezicht te vliegen, dat hij de hitte wel mocht voelen en besmeurd was. Pieter stond deerlijk te zien om dit ongeluk, doch dit passeerde met wat gekijf. Op een anderen avond had Karei gasten en kwam redelijk beschonken op den winkel om de gasten schilderijen te toonen, en daar Pieter de keers naar zijn zin om te lichten niet kon houden, nam zijn vuist en sloeg Pieter voor 't hoofd dat hij te eener zijde viel en de keers met den kandelaar ter andere. De jongen kon deze onredelijkheid niet verdragen en is 's morgens vroeg van Yper naar Kortrijk getrokken zonder zijn meester adieu te zeggen. De 45 vader die een streng man was en zijn zoon niet wilde gelooven dat het zoo toegegaan was, schold hem om zijn wegloopen en zeide dat hij niet deugen zou, nam fluks een peerd en trok naar Yper. Daar moest de jongen, hoe moede hij was, mede (dat zijn naar ik meen vijf mijlen weegs) want de vader wou de waarheid gaan onderstaan. Daar gekomen, vond hij wel dat Karei niet veel wist te zeggen en groot ongelijk had, doch hij gaf zijn zoon openlijk geen gelijk. Karei was voldaan en de vader nam Pieter mede; thuis gekomen gaf hij hem weinig of schier geen geld en gebood hem heen te trekken, zijn avontuur te zoeken en voor zich zelf te zorgen. Dus is de arme jongen, die nog maar omtrent twaalf of veertien jaar oud was, eindelijk gekomen bij Mechelen en het was Zondag of heiligdag dat het volk buiten de stad kwam wandelen; daar zat Pieter op den weg en rustte en gelijk de jeugd van vrienden en kennissen verwijderd en geen heenkomen wetend licht bedroefd is.zat hij en weende; des vroegen eenige voorbijgangers waarom hij weende en of hij geen ambacht kon en dergelijke. Pieter zeide dat hij een schilder was. En gelijk te Mechelen ook altijd veel waterververs zijn, werd hij van eenigen van deze medegenomen. Zij hadden daar een manier, dat hun 46 doeken door verscheiden handen moesten; d'een maakte troniën en handen, d'ander de kleeren of 't landschap; zoo werd Pieter gezet aan het maken van compartimenten waar dan schrift in kwam, waarin en in andere zaken hij zich zoo wel gedroeg, dat andere schilders Pieter zochten van den meester te onttrekken en begonnen om Pieter te kijven en twist te hebben. Daar hij zich nu een meester achtte trok hij weg van Mechelen naar Antwerpen, want hem docht dat hij nu onbezorgd kon zijn. Te Antwerpen kwam hij bij een olieverfschilder die hem een serpentbijting van zijn hand liet copieeren en Pieter vroeg of hij die handeling wel volgen zou, en daar 't een handeling was die Pieter docht voor katten noch honden te deugen zei hij ja. Hier is hij ook niet lang gebleven; is zoo van den eenen op den anderen winkel geraakt, ook eindelijk bij Jacques Floris, den broeder van Frans. Hier hielp Pieter met zijn medediscipelen hun meester op een avond een grap uithalen: want Jacques zag zijn broeder van verre met licht aankomen en zond zijn knechten met bloote rapieren op de steenen schretsend naar hem toe, en zij deden hem dapper loopen. Pieter begon al mannelijk te worden en is voort uit het land getrokken, eerst in Frank- 47 rijk, vandaar in Italië, en hield hem een tijd lang te Venetië op bij Tinturet, die in hem en zijn dingen goeden zin had evenals hij in zijns meesters, en het schijnt wel dat, ware hem 't hoofd niet zoo groen geweest en hij tot verder reizen niet geneigd, hij ware met de dochter van Tinturet een huwelijk aangegaan waar hij wel had willen toe komen; maar hij is van daar in andere steden gereisd en gekomen te Rome. Mij dunkt dat hij een reisgezel moet gehad hebben uit Antwerpen, geheeten Hans in den Boog. Hij is ook geweest te Napels, heeft al die vreemdigheid buiten Napels gezien te Puzzuoli en elders. ... Maar wat baat het? Al ware hij Apelles, of een van de beste antieke schilders geweest, daar konden hem in dat Kortrijk geen talenten dienen. Kon hij een van zijn doeken drie of vier pond verkoopen, daar werd veel over geroepen. Hij bevond zich gehuwd en begon wat gezin te krijgen, zoo dat zich ten laatste een oorzaak kwam aanbieden om te Doornik te wonen met een werk voor een kanunnik geheeten Monsieur du Prez, voor een epitaphium, waarvan de tafel was een verrijzenis; deze maakte hij te Kortrijk, het was een redelijk groot paneel, gedoodverwd, dat in de zon geborsten is en herlijmd en geschaafd zijn 43 moest; hij had er veel moeite mede en het was een fraaie ordonnantie. Hij trok ten leste naar Doornik omtrent 't jaar 1568 of 69. Dit was zoo veel (gelijk men zegt) als van de hel in 't vagevuur gekomen, want daar was voor hem weinig ten beste, omdat het ook geen rijke koopstad is en dat die Walen weinig verstand van onze kunst hebben, daarom ook weinig liefde, want hij kreeg voor dat groot stuk van olieverf maar drij pond Vlaamsch. * Daarna maakte hij te Doornik de deuren en stoffeerde ook op een aardige manier al het houtwerk : hij verguldde al wat verguld moest wezen en streek het ruwe hout met bruin oker of roet van lijmverf aan, en maakte met den stek hierin strepen alsof het eenig vreemd hout ware geweest, wat gevernisd zeer wel stond. Maar aleer hij te Doornik kon meester worden had hij geen kleine moeite, want de schilders hebben daar ook een gilde met deken en andere officiers en doen recht op hun eigen hand over dingen die de kunst of hun gild belangen; en daar mag niemand komen schilderen op zich zeiven of een winkel openen die er niet geboren is en eenige jaren onder een vrij meester heeft geleerd, en dergelijke afschuttingen hebben zij meer om een vreemde^ 49 ling, hoe kunstig hij ook is, buiten te sluiten, gelijk zulks te Parijs en in meer groote steden heel onverstandelijk in 't gebruik is. O Pictura, edel en alder vernuftbarendste kunst in de natuur, moeder van alle verbeeldingen en voedster van alle deugdzame kunsten, die voor geen van uw mede-zusters die men vrije kunsten noemt te wijken hebt, die bij de edele Grieken en Romeinen zoo heel in weerde waart en daar uw kunstige beoefenaars overal zoo heel welkom wel ontvangen en van de heeren en oversten zoo geerne voor burgers zaagt aangenomen : O, al te ondankbaar tegenwoordige eeuwen, dat men door aandringen van onbeduidende broddelaars zulke schandelijke wetten en dergelijke afgunstige regelingen in de steden plaats heeft gegeven; dat overal schier, behalve schier alleen te Rome, van de edele schilderkunst wordt een gilde gemaakt gelijk men van alle plompe handwerken en ambachten, als weven, pelsnaaien, timmeren, smeden en dergelijke doet! Te Brugge, in Vlaanderen is 't schilderen niet alleen een gild, maar daaronder wordt ook begrepen het gareel maken. Te Haarlem, waar altijd veel edel geesten in onze kunst zijn geweest, daar zijn de ketelboeters, tingieters en oude kleerkoopers onder het schildersgild. Hoewel deze 50 twee steden oorzaak bijbrengen, waarom het geschied is, zoo is het evenwel zoo ver gekomen, dat men haast weinig onderscheid maakt tusschen schilderen en schoenlappen, weven of dergelijke dingen, want het moet ook (gelijk het onwetendheid en onverstand geern heeft) een gild wezen en moet (waar men 't nog krijgen kan) met geld gekocht worden. Pieter Vlerick moest ook zijn proef leveren, die een doek van waterverf was, een zeer aardige ordonnantie van een kindermoord. Vooraan was een getuimel van soldaten en vrouwen met de kinderen op een voorgrond van metselarij. 't Verschiet was een inzien van een stad of markt met zeer aardig gebouw van huizen en klein gewoel. Hierin zag Mijnheer de Deken met die ander kladschilders wel zoo diep of zij op e'en slijpsteen hadden staan zien, doch het werd goedgekeurd, 't mocht voor proef volstaan en hij meester wezen, hoewel dat het, als verhaald is, Pieter veel moeite koste. Hij zou er ook niet toe geraakt zijn zonder den voornoemden kanunik, die den bisschop van Doornik te hulp riep waardoor zij ten leste, doch noode, bewilligden. Pieter dan te Doornik wonende, nam al aan wat er kwam, niet alleen ronde beelden kleuren, maar ook blaasbalgen verwen en dergelijke, daar hij 51 geen oorzaak had zijn tijd en kunst aan iets bijzonders te gebruiken; hij wenschte dikwijls dat de tijd mocht komen dat men zeggen zou « Meet mij, meet mij » gelijk als men dringt in den duren tijd om koren, wanneer elk voor zijn nooddruft laat om ter eerst meten, — dat hij zoo mocht te doen krijgen. Hij maakte somtijds een konterfeitsel voor kleinen prijs; ook voor eenige nonnekens een altaartafel van olieverf op doek, wat langwerpig, met in 't midden een opgaande vierkant dat den crucifix bevatte; op d'een zijde vooraan zat de eene moordenaar op een kar, met een biechtvader bij die hem scheen te troosten; anderen graaiden den put om 't kruis in te stellen; éen lag met opgesloofden arm om uit den kuil te halen hetzij steen of iets dat 't graven verhinderde. In den midden, een weinig in 't verschiet, had hij Christus gemaakt aan 't kruis. Achter uit een beroerde donker lucht bracht hij een schijn die 't beeld van ter zijde bescheen, zoodat de Christus meestal overschaduwd was op de manier van Tinturet, waarvan de werken hem nog in den zin lagen, wat evenwel voor de schilders of kunstkenners niet onbevallig stond; doch de eenvoudige nonnekens hadden daar geen vermaak in. Verder in 't verschiet waren een hoop doende den anderen moorder te 52 kruisen; voorts dobbelaars en een verscheiden omgeving; daar kwamen ook peerden in die schoone koppen hadden. Dusdanig werk werd hem zeer zelden opgedragen, ofwel was het van kleine waarde, en zat er niet veel op. Daar hij zoo bekrompen leefde werd hij ook de anderen gelijk en mocht niet wel lijden dat anderen van buiten daar zouden komen meester worden of maar eenige konterfeitselen maken. Hij werd ook gezind tot pleiten en voerde eenige processen, zoo tegen 't gild als andere; daarom schilderde hij voor een procureur een heele kamer van grotesken (waar hij ook in uitmuntte), die groot geld waard was, opdat zijn zaak met alle macht voort mocht worden gedreven, zoodat men hem dagelijks op straat zag met een deel papieren en brieven in de handen of hij zelf een taalman of procureur ware geweest. Hij was ook zeer verstoord op een schilder Michiel Gioncquoy, die korts van Rome gekomen was; deze was van Doornik en had te Rome zeer veel koperkens geschilderd, meest kleine crucifixkens, waar hij den slag van weg had en er bij menigten van kopieerde; hij had een manier om die zeer netjes en scherp te zitten knutselen; achter was niet veel als een zwarte grond, en onder wat aardrijk. Hiermede kon hij redelijk verdienen 53 want het stond de Spanjaarden en anderen wel aan. Van hem wordt ook verhaald in 't leven van Spranger. .... Ook de opstijgende krijg en 's lands inwendige beroerten en verderfenissen brachten hem geen voordeel. Hij is tusschen Kortrijk en Doornik gevangen geworden van 't krijgsvolk en had veel sukkeling. Hij had twee of drie zeer schoon dochterkens.daar hij geneucht in had wat op zijn Italiaansch te zien gehulseld en gekleed gaan; deze stierven van de pest, zoo dat hij ten leste ook aan dezelfde ziekte is gestorven Anno 1581 op den vastenavond-dag, oud 44 jaar en half. Hij was een man van wakkeren geest die zich zelf in de kunst niet hoog achtte en dikwijls lot mij zeide, die wat meer dan een jaar bij hem woonde: zoo ik wist dat gij geen beter meester zoudt worden dan ik zou ik U raden er uit te scheiden. Dikwijls prees hij Frans Floris en anderen zeer en bijzonder deltalianen Veronees, Titiaan, Tinturet, Raphaël, Corregio en andere meer; hij sprak ook dikwijls over een schilderij te Cremona in de kerk, een kruising Christi. Ik kon hem, omdat hij mijn tweede en laatste meester was, niet verzwegen laten dewijl zijn werken meest zijn te Doornik en Kortrijk, klein in getal en nergens of weinig 64 nog gezien worden; ook omdat hij, die in alle deelen van de kunsten verstandig en in allerlei manier van werken ervaren was, zulks wel verdient opdat zijn naam eervol en befaamd der onsterfelijkheid bevolen en eigen blijve. Toen hij nog te Kortrijk woonde had hij een discipel van aldaar, geheeten Lowijs Heme, die hem zeer nabij kwam, bijzonder in 't schilderen van metselarijen en perspectieven, en wel de beste vanKortrijk is in onze kunst. Hiermede laten wij Pieter Vlerick_ruslen en keeren tot zijn tweeden meester Karei van Yper, waar wij voor kort van hebben verhaald. Hij was van Yper, doch de tijd van zijn geboorte is mij onbekend; ik weet ook niet bij wie hij geleerd heeft. Hij hield verblijf te Yper, waar hij verscheiden dingen gemaakt heeft, als gevels van huizen, kerktafelen en verscheiden dingen buiten in eenige kloosters, waar onder ander iets op het nat kalk van hem gedaan zou wezen. Te Doornik in het huis van een kanunik heb ik een bekeering Pauli gezien van wit en zwart, groote beelden; ik heb ook gezien een Verrijzenis van olieverf op een paneel, dat niet kwaad behandeld was. Op een dorp bij Roesselaar, Hooglede geheeten, was van hem in de kerk een groot Oordeel van olieverf, waaraan hem zijn discipel Claes Snellaert, de zoon van 55 Vlericks eersten meester, geholpen heeft in eenige verschietende dingen in de lucht en elders. Deze Klaas was tamelijk bedreven in teekenen, metselarij, kompartimenten en andere uitvinding van sieraden en is Anno 1602, oud in de zestig jaar, te Dordrecht gestorven. Ik heb ook van Karei gezien een Oordeel, geteekend op een Lombaardsch blad, gedaan met de pen en gewasschen, dat Kareis weduwe aan een schilder had gegeven, die bij haar man had helpen waken en dat ik acht een ontwerp voor genoemde schilderij te zijn : het was zeer sierlijk en vol aardig gewoel, wat Tinturetachtig; de Christus zat op wolken en had onder hem de teekenen of dieren van de vier evangelisten. Hij teekende ook veel voor glasschilders. Te Gent in Sint Janskerk is van zijn teekening een schoon venster van een kerstnacht, dat een fraai stuk werk is. Hij had Italië en andere landen bezocht en was overal in Vlaanderen om zijn kunst geacht en geprezen, want hij stak zeer af in uitmuntendheid bij andere inlandsche schilders van aldaar, doch hij zou bij andere overvliegers in Brabant en Holland kwalijk het veld hebben kunnen houden. Hij was een man die zeer korzel en zwaarmoedig was. Het is ten leste geschied, dat hij is gekomen te Kortrijk, alwaar die schilders 56 hem groote vriendschap en goed onthaal deden, en toen ze samen goeden sier aan 't maken waren begonnen ze te klappen en te boerden d'een met d'ander van hun vrouwen en wat kinderen zij hadden ; zij vroegen onder ander Karei naar zijn kinderen. Toen werd gezeid dat hij een zeer schoone vrouw had, maar geen kinderen kreeg. Waarop iemand uit den hoop zeide : Karei, gij zijt niet weerd dat gij leeft, zulk een vrouw en geen kinderen te hebben of te maken. Dit woord (zoo men later bevond) had deze zwaarmoedige mensch zoo ter herte genomen, dat hij 't niet kon lijden, van hem zetten noch vergeten, wat vrucht of genucht zij om hem te vermaken deden. Zij gingen na den middag wandelen buiten langs de Leie, een rivier die door Kortrijk loopt. Toen zeide Karei: Ik wou dal ik lag in den grond van dat water. En gelijk het in den zomer en heet was, meenden zij dat hij lust had te zwemmen en hem te verkoelen in dat klaar schoon water. Des avonds weder gekomen wezende in de herberg, of ter plaatse waar zij te voren bijeen waren geweest, en weder aan 't drinken over maaltijd, zat Karei altijd even zwaarmoedig en treurig en zij vermaanden hem tot vroolijk zijn; er was er een die 't hem eens bracht of toe-dronk, en uitgedronken 57 vroeg hij wat hij begeerde, wit of rood, want zij dronken witten en rooden wijn. Karei had een mes onder tafel in zijn hand en stuipende gaf hem zelf een wonde in 't lijf, latend het bloed loopen op de tafel en zei: ziet daar is rood. 't Gezelschap dit ziende was geheel verbaasd en zij grepen den man aan die herhaalde 't voorsproken woord, dat hij niet weerd was te leven. Hier waren zij allen zeer begaan en ontroerd van zulk gruwelijk stuk en vreesden ook dat de justitie dit vernemen zou en hij, die zoo stierf, zou moeten buiten aan de galg gehangen worden, wat te groote schand zou wezen voor de kunst; daarom brachten zij hem in de nacht de stad uit, in een schuit langs de Leie, en brachten hem in een klooster dat Groeninge heet en een vrijdom is. Zij verbonden en troostten hem zoo zij best konden, want de wonde was zoo heel diep niet omdat 't mes op een ribbe was gekomen en zoo wat afgeschampt. Somtijds scheen het of hij zich wat bedenken wilde ; hij bekloeg zijn dwaasheid en zei : Wat heb ik gedaan! Dan kwam hem weder razernij en wanhoop in 't hoofd, dan begeerde hij papier en teekende allerlei gespook en zei, dat hij verdoemd was. Die hem bewaakten, te weten Olivier Bard, schilder, geboortig van Brugge, en anderen, hadden 58 genoeg te doen met hem vast te houden, zulk geweld deed hij met hem te wringen dat de wonde telkens open borst en erger werd ; en na in zulke razernij eenige dagen en nachten te hebben volherd, is hij gestorven, omtrent de jaren 1563 of '64. Eenigen wilden hebben, dat hij te Rome of in Italië een andere getrouwde vrouw had en dat hij om zijn ontrouw altijd zwaarmoedig en bekommerd ging de eerste vrouw zoo bedrogen en verlaten te hebben. Summa hij is dus ellendig en ongelukkig gestorven en daar in 't klooster begraven. Hier heb ik nu den discipel voor den meester gesteld, 't welk mij zoo voor kwam en mij te meer te vergeven is omdat de discipel zijn meester in de kunst heeft overtroffen en dat het mijn meester is geweest, doch naar den tijd van het sterven te rekenen moest Karei lang vóór hem gekomen en gestaan hebben. 59 HET LEVEN VAN PIETER EN FRANS POURBUS, SCHILDERS VAN BRUGGE. I \ AT ik aangaande 't bescheid van de levens der vermaarde schilders minder M J gevangen dan nagejaagd heb, zou mij met medelijden geerne vergeven worden, als men maar merkte of wist wat vlijt en moeite ik deshalve heb gedaan naar of schier boven mijn vermogen. Doch wie is er die 't al vatten of naar zijn wil kan volbrengen, wat hij met een goed inzicht ernstig voorneemt? Weinigen. Evenwel zou ik niet geern een van de bijzondersten verzwijgen. Daarom wil ik hier voor oogen stellen Pieter Pourbus, welke van oorsprong of geboorte is uit Holland, van de stad Gouda, doch zich van jongs af heeftopgehouden te Brugge, alwaar hij gehuwd is met de dochter van Landtsloot, als elders verhaald wordt... Frans Pourbus, zijn zoon en discipel, is den vader zeer verre te boven gegaan in de kunst en is wel de beste die uit den winkel van Floris is voort gekomen, zoodanig dat Floris wel half uit ernst somtijds zeide : Dit is mijn meester. En hij was zoo vriendelijk en inne- 60 mend van omgang dat hij de beleefdheid zelf gemeend mocht wezen. Hij is gekomen in 't schildersgild te Antwerpen in 't jaar onzes Heeren 1564. Hij heeft veel schoon en heerlijke werken gemaakt en uitnemende goede konterfeitsels, waar hij een bizonder schoon en lieflijke handeling en manier van had. Hij heeft nooit gereisd buiten 't land maar omtrent het jaar 1566 was hij van meening te reizen naar Italië en heb ik hem gezien in zijn reiskleeren, toen hij te Gent kwam afscheid nemen van Lucas de Heere, doch wanneer hij te Antwerpen aan 't afscheid nemen en adieu zeggen was werd hij weerhouden doordat zijn hert was gebonden met de strikken van de liefde en hij geraakte eindelijk vast met den huwelijken band aan de dochter van Cornelis Floris, den broeder van Frans zijn meester. Hij muntte zeer uit in het schilderen van beesten naar het leven en ik heb van hem een paradijs gezien met veel dieren en boomen naar 't leven zoo dat men perelaren, appel- en noteboomen kon onderscheiden, wat (hoewel in zijn jeugd gedaan) wonder fraai was. Verscheiden altaartafels heb ik van hem gezien te Gent in Sint Janskerk. Voor den president Vigilius was van hem een tafel van een doopsel, waaraan ook een deur kwam met een besnijdenis en meer 61 andere dingen, ook verscheiden konterfeitselen. Te Oudenaarde in een klooster was van hem een tafel van de drij koningen met Kerstnacht en iets anders, dat alles zeer wel gedaan was. Te Brugge ten huize van zijn vader was een altaartafel met deuren van Sint Joris, in 't verschiet was het steken van den draak met een schoon landschap; in de deuren kwamen historiën van denzelfden sant, als daar men hem dwingt tot de afgoden en dergelijke dingen, wat gewis een heerlijk schoon en wel geschilderd werk was en een genoegzaam getuigenis van zijn uitnemendheid in de kunst, al zag men niets anders van zijn kunstige hand meer. Franciscus Pourbus was vaandrager onder de burgers van Antwerpen. Eens had hij zich zeer verhit met het vaandel te zwieren, bij het optrekken ter wacht; daarna ging hij in de Kortegaarde liggen en ontving een kwade lucht uit een gevaagde vuil stinkende goot, ging naar huis, werd ziek, en stierf zeer haastig in het jaar onzes Heeren 1580. Hij had een tweede vrouw, die voor haar tweeden man Hans Jordaens heeft, een discipel van Marten van Cleef, die, naar men zegt, zijn meester niet te vroeg ontloopen is. Want hij is een uitnemend goed meester zoo in beelden als landschap en historiën, ook zeer geestig en vindingrijk van veel 62 verscheiden dingen als boeren, soldaten, schippers, visschers, nachten, branden, rotsen en dergelijke fraaiigheid. Hij kwam te Antwerpen in 't gild in 't jaar onzes Heeren 1579 en woont tegenwoordig te Delft in Holland. Frans Pourbus heeft ook een zoon van zijn naam nagelaten, die een zeer goed conterfeiter is naar 't leven. 63 HET LEVEN VAN MARCUS GEERARTS, SCHILDER VAN BRUGGE AAR is ook tot een versiering van onze schilderkunst geweest te Rrugge éen M * noemenswaard onder de vermaarden, geheeten Marcus Geerarts, dat een goed meester is geweest, die binnen Rrugge en elders verscheiden werken maakte, wezend universeel of in alles wel ervaren, 't zij beelden, landschap, metselarijen, ordonnantiën, teekenen, etsen, verlichterij en alles wat de kunst mag omhelzen. In 't landschap was hij zeer aardig en had veel de manier van een gehurkt pissend vrouwken ergens op een brugsken of elders te maken. Hij teekende ook veel voor glasschilders en anderen. Toen in 't jaar 1566 door de nieuwe predikatiën de kunst in stilstand was, maakte en etste hij het boek van de fabelen der dieren Esopi, dat een fraai dingen en wel behandeld is. Daar te voren had hij geteekend en geëtst in 't groot de stad Rrugge op een plattegrond, en 't was een groote kaart, een dingen naar ik acht niet te verbeteren, zulke 64 tijd, arbeid en nette aardige perfectie daar in te zien zijn, en alle dingen zoo wel en gelijk na gedaan. Hij is eindelijk gestorven in Engeland. Geern had ik geweten tijd en ouderdom van zijn zoon, die mij daarin niet wilde welgevallig zijn en meende niet te mogen van zijn vader iets lofiijks mij overschrijven. 65 UIT HET LEVEN VAN HENDRIK GOLTZIUS, VOORTREFFELIJK SCHILDER, PLAATSNIJDER en GLASSCHILDER VAN MULBRACHT TOEN Goltzius omtrent zeven of acht jaar oud was, heeft hij overal in huis of elders planken en muren overdekt met teekeningen. Hij was ook meer genegen iets te doen uit zijn eigen vinding, dan dat hij met geduld eenig heel stuk zou hebben nagemaakt. Zoo heeft hij hem van jongs af in de kunst bevlijtigd en zich stadig aan den arbeid gehouden in glasmaken en -schilderen. Ik herinner mij te hebben gezien eenige teekeningen van zijn eerste of kindsche dingen, waarin men kon zien ongewone kloekheid en behendigheid om de meeningen van zijn historiën klaar en volkomen uit te beelden en met groote opmerkingskracht. De vele ziekten van zijn moeder veroorzaakten dat hij veeltijds d'ander kinderen, knechten en 't huis heeft moeten dienen, tot groot nadeel van zijn geneigdheid. Toch was in hem de lust zoo vurig, dat hij alle heilige dagen zich beneerstigde om op muren en anderszins te teekenen 66 kameelen, olifanten en ander groote dingen. De vader dit ziende liet den jongen teekenen, schilderen en kladden al wat hij wilde, indien hij maar 's vaders zaken niet verzuimde of verachterde, want den vader was 't geluk niet al te gunstig, dat hem veel tegen liep. Goltzius, bemerkend dat hij met neerstige hand thuis moest te hulp komen, heeft zich dikwijls bedroefd dat hij niet kon van zijn ouders wegkomen en ter plaats wezen waar hij der kunst halve iets fraais had kunnen zien, doch heeft hem tot de lijdzaamheid begeven en is door groote liefde tot de kunst geraakt aan 't etsen in 't koper, en beproefde ook met zijn lamme hand in 't koper te leeren snijden, wat hem zoo gelukte, dat Coornhert, die toen ter tijd vier mijlen van daar woonde, hem begeerde aan te nemen om hem te leeren plaatsnijden, want hij had alreeds veel lijsten geteekend voor Coornhert, die deze zelf voorhad te snijden. De vader willigde dat spoedig in en maakte een accoord voor twee jaar, maar daar Goltzius de conditiën of voorwaarden van dit verdrag niet bevielen, zoo was dat te niet, waarna Coornhert zeide, hij zou het bij hem een maand of twee beproeven en zoo het hem niet beviel mocht hij er uitscheiden. Dit heeft Goltzius gaarne bewilligd, opdat hij de werkwijze zien 67 mocht. Doch Coornhert zeide, zoo gij er bij mij uitscheidt, zult gij mij beloven bij geen ander meester noch bij u zeiven uw leven te leeren; des heeft Goltzius alles afgeslagen en zijn vrijheid behouden, en is met zijn vader naar huis getrokken, waar hij niet afliet zich dagelijks in 't plaatsnijden te oefenen. Toen Coornhert dit bemerkte heeft hij hem terstond werk gegeven en daarenboven geraden, hem in Holland te volgen, wat hij deed, terwijl zijn vader of ouders erin toestemden mede te trekken, daar zij hem anders geen verlof wilden geven. Goltzius kwam te Haarlem wonen kort na den grooten brand, omtrent Sint Jansdag. Coornhert, genoegen scheppend in Goltzii leering en begin, heeft hem dikwijls op de beste wijze (zijns dunkens) onderwezen, naar zijn uiterste vermogen. Goltzius heeft voor Coornhert en Philips Galle een tijd lang gesneden, ondertusschen zijn zijn ouders van daar naar Duitschland vertrokken, en hij, te Haarlem blijvend, begaf zich in het huwelijk met een weduwe aldaar, die een zoon had, dien hij van jongsaf vlijtig heeft onderwezen en door groote neerstigheid tot plaatsnijder gebracht, te weten Jacob Mathan. Goltzius, nu gehuwd en maar 21 jaar oud, begon te denken aan zijn eigen leven en het 63 leven van alle anderen, en heeft zulke zwaarmoedigheid tot zijn hert toegang laten hebben, dat hij schier geen gezonde dagen had en eindelijk in een uitterende ziekte of tering geraakt is en uil de long bloed spuwde wel drie jaar lang. De doctoren spanden zich in om hem te helpen, doch alles was vergeefs daar deze zwaarmoedigheid te diep in hem was geworteld, te meer daar hem nog eenige kwelling is wedervaren. Daar hij nu zijn leven, gelijk men zegt, aan een zijden draad zag hangen, en geen "medicijnmeester vond die moed had hem te helpen, maar allen gelijkelijk zeiden dat het te ver was gekomen, heeft Goltzius zich ten slotte voorgenomen, al was hij zwak, naar Italië te reizen, hopende alzoo eenige verbetering te bekomen of ten minste voor zijn sterfdag de fraaiigheid of schoonheid der kunsten van Italië te zien, wat hem naast andere zaken door huwelijk zoo lang was belet geweest. Hij heeft dan te dien einde zijn knecht medegenomen, en is, verscheiden discipelen en den drukker thuis latend, Anno 1590 in 't lest van October vertrokken, van Amsterdam varend op Hamburg, in groot onweder en storm, doende een lange reis, beproevende voorts te voet te gaan, en is met dezen zijn knecht gereisd door heel Duitschland, door 69 vorst en koude, zich bevindend hoe langer hoe beter te pas, te meer door de groote geneucht van 't gezicht der verscheiden landouwen als van verandering van volk. Hij vond bijzonder ook groot vermaak in grappen, die hij onderwege op verscheiden plaatsen uithaalde, te weten, daar hij bij schilders, plaatsnijders en ander kunstenaren in gezelschap te logeren kwam, dat hij den knecht liet meester spelen, zich gansch onbekend hield, en zoodoende vernam al wat zij in 't hart hadden, hoorende zich en zijn werk lasteren, door d'een uit afgunst, door sommigen uit klein verstand, door d'ander uit goede redenen, welke dingen Goltzius zoo vermaakten dat hij heel gezond is geworden... Aldus is dan Goltzius, door grooten lust gedreven, gekomen in Italië, te Venetië, Bologna, Florence en eindelijk den 10" Januari 1591 in zijn gewenschte Rome, alwaar hij zich ook ettelijke maanden stil en onbekend hield, wat boerig op zijn Hoogduitsch verkleed, en zich liet noemen Hendrik van Bracht, zich zeiven schier vergetend omdat zijn geest en gedacht door het zien der Voortreffelijke kunstige werken het lichaam als ontschaakt en benomen waren ; de begeerde nieuwigheid dagelijks zijn lust vernieuwend, zette hij zich als eenige 70 eenvoudige leerjongens statig en vlijtig aan 't conterfeiten van de beste en bijzonderste antieken. De jonge lieden die veel te Rome gaan teekenen, hem in zulke gedaante ziende, zagen somtijds over op zijn papier, belust om te weten wat deze Tudesco toch voor werkwijze mocht hebben, en meenden veeleer iets belachelijks dan verwonderlijks te zien. Maar zij voeren, bij gelijkenis, gelijk de Roomsche raad met den Danubischen boer. ten tijde van keizer Marcus Aurelius, want zij hadden elkander genoeg te zeggen van den Duitsch, waar zij Goltzius voor aanzagen, en begonnen met wat gemeenzaam te worden, daar hij vriendelijk voor hen was en hen ook onderwees. Dit is ook merkwaardig, dal toen Goltzius te Rome was, er een ongewone duurte heerschte in gansch Italië en te Rome een jammerlijke benauwdheid en besmettelijke doodelijke ziekten, waarvan menig duizend menschen in korten tijd stierven en vergingen. Ook te Rome overal op de straten en openbare plaatsen lagen de ellendige zieke menschen en stierven, ook op sommige plaatsen waarnaast Goltzius bezig was de antieke beelden te conterfeiten en daarom niet afliet zijn lust te volgen, niettegenstaande de vuile stank die daar zeer groot was en hij zeer snel en scherp van reuk... 71 Omtrent het laatste van April van hetzelfde jaar trok hij van Rome naar Napels met zijn vriendelijken reisgezel Jan Mathijsen, zilversmid, en een geleerd jong edelman van Brussel, geheeten Philips van Winghen. Deze drie hadden zich heel slordig en slecht verkleed, om het gevaar dat er was van de gebannenen die zeer talrijk waren en den weg heel onveilig te bereizen maakten. Deze van Winghen was een groot oudheidskenner, die alles beschreef en opteekende, en een goede kennis van den vermaarden landbeschrijver Abraham Ortelius te Antwerpen, van wien Goltzius op de reis door dezen van Winghen ettelijke brieven waren getoond die hij ontvangen had en wier inhoud was, dat Goltzius in Italië was, en daarbij eenige kenteekenen van zijn gestalte en persoon, ook van zijn kreupele rechter hand. Dit was belachelijk, dat iemand zoo belust was te zien wie hij dagelijks zag, en waar hij van te voren eenige maanden mee had omgegaan. Eindelijk begint Jan Mathijsen te zeggen : Dit is Goltzius. Van Winghen, zich zelf vergetend en Goltzius in zoo slechte kleeding en zoo onnoozel ziende staan, gelijk zij, als gezeid is, alle drie waren, heeft gezeid: Neen Hendrik, gij en zijt het niet; ik meen dien fraaien plaatsnijder van Holland; 't welk Goltzius deed lachen, omdat van Winghen den man tiaar 't kleed oordeelde, wanneer hij zelf zoo toegetakeld was, en antwoordde : 't ware grappig, Seigneur van Winghen, zoo Goltzius hier naast u ging. Neen, zeide hij, gij zijt het niet. 's Avonds te Viletry gekomen, was 't weder, dat hij zoo zeker schrijven had. Waarop Jan Mathijsen zei: Hoe ligt gij zoo te razen met uw brieven? Dit is Goltzius. Van Winghen werd kwaad en geloofde 't niet. Ja, al zeide 't Goltzius zelf op den weg, zoo was het nog : Bij Hendrik, ik geloof het niet. Te Terracina was 't weer als te voren. Maar Goltzius, ziende dat hij 't niet geloofde en dat van Winghen een goed compagnon met eeren was en dat hij nu wel behoorde bescheid te weten, stak zijn rechter kromme hand uit en toonde meteen een neusdoek, gemerkt met het teeken dat op zijn prenten staat, te weten H en G ineen. Van Winghen deze zoo klare kenteekenen ziende werd stom en bleek, en is haastiglijk opgevlogen, omhelzende Goltzius op een vriendelijke en hertelijke manier, droef wezende hem niet eerder te hebben erkend. Zij hebben voorts hun reis tot Napels voleind, de kunst aldaar gezien, alsook te Pozzuoli de vreemdigheden in de natuur. Te Napels heeft Goltzius, ik meen in 't paleis van den onderkoning, geconterfeit een voortreffelijk 73 antiek, een zittenden jeugdigen Hercules, en is met zijn gezelschap wedergekeerd naar Rome, in de galeien van den paus, omdat Goltzius lust had om de naakte slaven te zien roeien, en zijn omwille van den sterken wind aangekomen te Gaëta en voorts te voet te Rome, waar hij door de paters Jezuieten is erkend geworden, ook van de kunstenaren aldaar, en de meeste van naam met de crayons conterfeitte, gelijk hij ook deed te Florence, Venetië en in Duitschland, en is den derden Augusti 1591 uit Rome gekomen, wel voorzien, want ik acht dat nooit iemand van alle Nederlanders in zoo weinig en ongelegen tijd daar zoo vele en wel gedane dingen heeft van meegebracht. Met zijn gezel Jan Mathijsen kwam hij te paard tot Bologna en bleef eenige dagen te Venetië bij een goeden vriend, Dirk de Vries... Van Venetië kwamen zij te Trente en voorts te Munchen en verzocht degenen die hem te voren niet erkend hadden, tot groote schaamte van sommigen. Vandaar voorts overal de vrienden en kunstige geesten bezoekende, is hij te huis gekomen fraai en gezond. Doch toen hij weinig tijds thuis was geweest heeft hem, ik weet niet door wat oorzaak, de vorige ziekte weer bevangen, die hem geheel ten onder heeft gehouden zoodat hij gansch uitdroogde en ette- 74 lijke jaren geitemelk heeft gedronken en vrouweborsten heeft moeten zuigen, op hoop van beterschap. Hij is ten laatste na veel groote ziekten met Gods hulp tegen ieders gevoelen of meening genezen geworden. Hij moest veel tijd en zijn zaken verzuimen met dagelijks om hem te verlustigen te wandelen, zoodat hy nu weder wel te pasen met grooten lust in de kunst werkzaam is... latótt* Veel van zijn prenten mocht ik hier gedenken, onder andere, vroeg gedaan, de Roomsche helden, die genoeg de heldhaftige kracht van de teekenkunst en 't vermogen van het graafijzer bewijzen. Maar ik zal om kort te gaan veel overslaan en verhalen van zes stukken die hij na zijn Italiaansche reis gemaakt heeft, want bedenkende wat hij overal voor werkwijze had gezien, heeft hij met een eenige hand verscheiden manieren in werken gevolgd en, wat verwonderenswaardig is, binnen zeer korten tijd zulks ten uitvoer gebracht, omdat hij gereed wilde wezen tegen een Franckfortsche mis of markt. Toen deze dingen gereed waren en door niemand schier gezien, heeft hij zeer aardige grappen laten aanrichten, bijzonder met de prent van de Besnijdenis, op de manier van Albert Durer gesneden, waar Goltzius' conterfeitsel in komt. Dit en zijn teeken liet hij met 75 een gloeienden kool of ijzer uitbranden en weder lappen en de print berooken en een uitzicht geven of ze heel oud en veel jaren op de wereld ware geweest. Deze print dan, zoo vermomd en in maskerade naar Rome, Venetië en ook elders gaande, werd door de kunstenaars en verstandige liefhebbers met groote verwondering en behagen gaarne gezien, ook door eenigen tegen hoogen prijs gekocht, die verblijd waren van de kunstigen Nurenberger zulk stuk te bekomen, dat men nooit meer gezien had. Het was ook zeker bespottelijk, dal de meester overal hoog boven zich zeiven is geprezen geworden, want toen gezeid of gevraagd werd of Goltzius zoo iets wel kon hebben gemaakt, werd door eenigen geantwoord, die niet slecht zijn in de kunst, dat hel wijd daarvan was dat Goltzius zijn leven zoo goed iets zou kunnen maken, ja 't was wel 't beste dat zij van Albert Durer hadden gezien. Eenigen voegden daar nog bij, dat Albert een bizondere plaat had gesneden, die hij bij zijn overlijden beval verborgen te houden een honderd jaar na zijn dood, en indien dan zijn dingen nog in achting waren, dat men ze zou drukken, en anders niet, en dit kon enkel deze prent wezen. Toen dan, na veel pochens, de prent in haar geheel en versch gedrukt deze 76 lieden voor den neus kwam, stonden die, gelijk men zegt, met lange neuzen over hun neuswijsheid beschaamd en ontzet, en eenigen werden kwaad en spijtig op hem die de grap had uitgehaald. Desgelijks geschiedde ook met het stuk van de Drie Koningen, naar de manier van Lucas van Leyden. Het vreemdste was nog, dat er plaatsnijders, die de werkwijze en snede der meesters wel meenden te kennen, mede bedrogen werden. Aan deze dingen is te merken, wa\t onder de menschen gunst en afgunst vermogen, of ook de waanzucht, want sommigen die Goltzius in zijn kunst meenden te versmaden of verachten, hebben onbewust hem boven de oude beste meesters en boven hem zelve gesteld. En dit deden ook degenen die gewoon waren le zeggen, dat er geen beter plaatsnijders dan Albert en Lucas te verwachten waren, en dat Goltzius met hen niet te vergelijken was. Summa, deze zes stukken waren voldoende om te getuigen, wat hij in deze kunst vermag... Hier na kwam het Goltzius in den zin, op gepremuurde of met olieverf bereide doeken met de pen te teekenen, want hoe groot de perkamenten waren, zij vielen voor zijn groot voornemen en geest nog veel te klein. Des ging hij aan 't werk en teekende met de pen op een 77 tamelijk grooten gepremuurden doek een naakt vrouwebeeld, met een lachenden sater daarbij, zeer aardig en sierlijk gedaan, en heeft dat ook wat belicht en een weinig de naakten op sommige plaatsen met verf aangeroerd, en daarop gevernisd... Hiermede laten wij zijn kunstige pen rusten en hem den monarch blijven in haar te voeren, en willen van zijn schilderen verhalen. Goltzius, komend uit Italië, had de fraaie Italiaansche schilderijen als in eenen spiegel zoo vast in zijn gedachte gedrukt, dat hij ze waar hij was nog altijd gestadig zag; dan vermaakte hem de zoete gratielijkheid van Raphaël, dan de eigen vleeschelijkheid van Gorreggio, dan de uitkomende belichtingen en afwijkende verdreven schaduwen van Tiziaan, de schoon zijdekens en wel geschilderde dingen van Veroneso en anderen te Venetië, zoodat hem de inlandsche dingen zoo heel volkomenlijk niet meer konden voldoen. Het was den schilders een lust en voedsel, hem hiervan te hooren spreken, want zijn woorden waren al « gloeiende carnatiën », « gloeiende diepselen » en dergelijke ongewone of weinig meer gehoorde dingen. Teekende hij iets, de naakten bijzonder moesten met de crayons hun verwen hebben. Zoodat hij eindelijk zich tot de penseelen en 78 de olieverf begeven heeft, toen hij maar twee jaar van het zuigen of de borst gewend of gespeend was, doch van zijn ouderdom 42 jaar, Anno 1600. Zijn begin was voor Gijsbert Rijckersen te Haarlem, een klein stuksken op koper, een Christus aan 't kruis, met Maria, St. Jan en Magdalena... In glasschilderen zou hij iedereen overtreffen, zoo hij zich daaraan wou zetten, gelijk zeer enkele dingen te Haarlem bij den uitstekenden glasschilder Cornelis Ysbrandsen van hem te zien zijn, waar hij slechts als tijdverdrijf, zijn eerste oefening indachtig zijnd, zoo iets heeft gedaan. Want deze kunst, zoowel als schilderen en plaatsnijden, wast ook, of heeft haar volkomenheid uit de teekenkunst, waarin ik nu zijn beteren niet ken, of iemand boven den gewonen doen hooger geklommen of opgewassen. En of dan eenige onweders zich tegen hem verheffen, behoeft hij als een sterke hooge rots daarvoor niet te verschrikken, want de faam van zijn edel werken zal leven, maar die hem onverstandig tegen of na keffen zullen sterven. Hij is een die zich met de wereldsche beroerten en 't gemeen geklap gansch niet bemoeit, als een die uit overtreffende liefde tot de kunst gaarne rust-zielig, stil en alleen is, daar de kunst den heelen mensch 79 voor haar vereischt te hebben. Bijzonderlijk is hij een minnaar van zijn eigen vrijheid, ook van de beleefdheid en eerbaarheid; hij heeft voor lijfspreuk « Eer boven Golt », en bewijst ook tastbaar genoeg, niet zoo geldzuchtig als eerlievend te wezen. Hij houdt zich meer klein dan prachtig en is in de kennis der natuur, als natuurphilosoof, niet onervaren. Eenige snelle flinke antwoorden of spreuken pleeg ik van hem onthouden te hebben, die mij wel bevielen. Onder ander, gelijk hij veel aardige conterfeitselen gesneden heeft, had hij er Anno 1583 twee te voeten uit gemaakt op koperen platen. Het waren twee Poolsche jonge prinsen, die de Landen bezochten en uit Frankrijk kwamen, gekleed op zijn Fransch, gelijk men toen daar ging; d'een was de neef van den Poolschen koning. Toen nu Goltzius te Haarlem bij hen was in de herberg en over den prijs werd gesproken, was er een koopman van Amsterdam bij hen, meer rijk dan verstandig, die hem het geld te geven had. Als deze hoorde dat er een hooger som geëischt werd dan zijn gissing was, zeide hij onder ander woorden dat het te veel was, en dat Goltzius met zoo betaald te worden voor zijn kunst meer zou winnen dan een koopman. Waarop Goltzius terstond zeide : Uw koopmanschap is toch niet 80 te vergelijken met onze kunst. Ik kan met geld wel een koopman worden, maar gij kunt met al uw geld geen kunstenaar worden. Eens was hij ontboden bij Duitsche jonge edellieden, waarbij er een was die geconterfeit begeerde te worden op hout, om dan daarin te snijden, en zij overvielen hem met den drank, dat hij spoedig een deel glazen voor zich had en spoorden hem aan om bescheid te doen. Des vroeg hij hun beleefd, waartoe zij hem daar hadden doen komen. Zij zeiden, om te conterfeiten. Waarom wilt gij dan, Heeren, zeide hij, dat ik zooveel drank zal innemen? Ik ben toch geen beest. En of ik 't al dede, waartoe zal ik dan deugen ? of hoe zal ik u dan dienen? met eenige andere woorden, zoodat zij zich moesten schamen. Eens wees hij een van zijn discipelen op een gebrek in zijn werk, die antwoordde dat hij het wel wist, of het wel zag. Waarop hij zeide : Uw vat is vol, gij zijt rijk genoeg, en zich voort tot een ander keerde, waar beter plaats was om wat in te storten, die 't onderwijs dankbaar en gaarne aannam. Hij pleegt ook te zeggen, als hij hoort van schilders die hun eigen dingen roemden of er groot behagen in hadden, dat ze gelukkig en rijk waren omdat hij rijk is die zich vergenoegt, 81 hetwelk ik, zeide hij, nooit heb met mijn werk kunnen doen. Ik heb hem ook wel verscheidenmaal hooren zeggen dat hij nog iets had gemaakt dat hem ten volle voldeed of zoo behaagde, dat hij niet meende dat het had behooren wat beters of anders te wezen, hetwelk geen kwade zeden of gewoonte is, want zulken zullen niet licht in de kunst verloren loopen, gelijk wel andere Pygmalions, die op hun eigen dingen blind verlieven en onwetens dikwijls verder achteruit zijn dan zij meenen en de kunstkenners lot spot en belaching dienen en voor geen klein gekken maar wel van de grootste gehouden worden. Eenige fraai discipelen heeft Goltzius gehad in 't plaatsnijden, als de Gheyn, wiens leven zal volgen, ook Jacob Matham, zijn behuwd-zoon, die Italië bezocht heeft en nu te Haarlem woont, en een uitmuntend meester in zijn kunst is; alsook Pieter de Jode, die ook eenige jaren in Italië is geweest en tegenwoordig te Antwerpen woont. Hiermede kort ik af te schrijven van Goltzius, die nu dit jaar Anno 1604 een man is van 46 jaren, en, Godlof, nu redelijk te pasen gezond, wat mij hertlijk lief is. Want gelijk Plato, toen zijn sterftijd naakte, Genium zijn geboortegod en 't geluk dankte te zijn geboren mensch, Griek, en geen Barbaar noch onrede- 82 lijke beest; eindelijk geleefd te hebben ten tijde van Socrates: zoo verblijd ik mij ook te hebben gehad meer dan twintig jaar met mijn vriend den zeer kunstlievenden Goltzio, vriendelijken omgang en kennis. 83 HET LEVEN VAN HENDRIK CORNELISSEN VROOM, SCHILDER VAN HAARLEM. HET geschiedt wel dat eenige zachte ouders met dertele opvoeding meenen groote liefde en weldaad te bewijzen aan hun kinderen, door hen zorgvuldig altijd t'huis onder de slippen te bergen en te bewaren, en dikwijls hun ongeval en verderf veroorzaken : juist als men vertelt van den aap of simme, die haar jong uit liefde onwetende in haar armen dood drukt. Het tegendeel geschiedt ook somtijds, dat in een huis een verworpeling of een versteken kind, uit den huize vroeg verzonden, vroeg tot bedenken van zijn vernedering komt en metter tijd tot zijn misgunde welvaart, eervollen graad of staat, door dat men met het schieten van zijn eigen pijlen, de handen uitstekend en geen steun-krukken hebbend, moet toezien, hoe men best en gevoeglijkst henen of door komen zal. Het is schier in dezer voegen toegegaan met Hendrik Vroom, schilder van Haarlem, want zijn moeder was hertrouwd en de hardheid van den stiefvader veroorzaakte hem zijn vroeg vertrekken of vervliegen uit den warmen 84 moederlijken broedrtest, waardoor hij tot de kunst, waar Natuur hem toe aandreef, gelukkig is gekomen. Vroom was geboren te Haarlem in 't jaar 1566. Zijn vader hiet Cornelis Hendriksen, hij was een beeldsnijder die hem begaf tot de kunst van plateelen of porceleinen te maken : en daar bij in de teekenkunst ervaren was, bracht hij Wonder te weeg van vreemde drinkvaten daar men niet wist waar den mond aan stellen en dergelijke Uitvindingen ; hij was uitmunrfehd in zijn dingen en kl euren. De broeder, te weten Vrooms oom Frederik Mendriksz, was een uitstekend beeldsnijder, zeer ervaren in geometrie, architectuur en perspectief, en in zijn tijd bouwmeester van de stad Dantzig. De bestevaar Van Vroom' hiet Hendrik Vroom en was een uitmuntend steenhouwer en beeldsnijder, zoodat Vroom midden uit de kunst voortgekomen is. Nu Vroom, alzoo de stiefvader hem tot het plateelschilderen zeer drong, waar hij reeds vaardig in was, en daar zijn lust verder strekte, te weten tot! schilderen, eens dat hij zich buiten zijns vaders huis bevond, beproefde hier en daar bij meesters te komen en hield zich dikwijls met plateelschilderen op, wat een toevlucht was in den nood, en hij had altijd in den zin scheepkens te maken, zoo op de plateelkens 85 als anders. Na in Nederland eenige steden, Enkhuizen, Brugge in Vlaanderen en andere bezocht te hebben, kwam hij te Botterdam, van daar met een Spaanschvaarder in Spanje te S. Lucas, van daar te Sevilla en kwam daar bij een slecht schilder, een Nederlander, geheeten Pintemony of apenschilder, en vandaar weer op 't plateelschilderen bij een Italiaan, van daar over zee met perijkel van de Turken in Italië te Livorna, vandaar te Florencië en voorts te Rome, waar hij eenigen tijd woonde bij een Spaanschen kanunik, waar hij schilderde en ondertusschen wat grappen uithaalde. Van daar kwam hij bij den doorluchtigen kardinaal de Medicis, alwaar hij schilderde zoo naar prent als anders en omtrent twee jaar bleef, en zich onderwijl oefenen mocht op koperkens, in historiekens, conterfeitselen, landschap en anders, terwijl Pauwels Bril hem er veel bezocht en onderwees. Van hier kwam Vroom weder te Venetië aan de majoolkens of porceleinen. Nadat hij hier omtrent een jaar geweest was trok hij naar Milaan en kwam bij een slecht Nederlandsch schilder, Valerius geheeten, en trok na een paar maanden naar Genua, in een duren tijd van brood : hij vond er geen werk en ging voort naar Arbizziolo, om porcelein te schilderen. En omdat daar 86 niets te doen was, kwam hij te Turijn in Piemont, bij des hertogs schilder Jan Kraeck; daar werkte hij een paar maanden, kwam te Lyon over den berg S. Oenijs en was daar, naar hij zei, in groot perijkel: want hij viel en zou schier zijn gevallen van een hooge steile rots, maar vervroor met de broek aan de rots boven op den top en moest van de muildrijvers los worden gemaakt, waarbij een goed deel van de voorzeide broek vast aan de rots gevroren bleef hangen. Te Lyon gekomen werd hij gevraagd buiten de stad op een slot bij den heer Mons. Boltoin; hier schilderde hij van waterverf op doeken de oorlogen van dezen heer en van zijn vaders of ouders, geschied te Piza in Italië, te water en te land ; daar kwamen in galeien en schepen, slagen van peerdevolk en voetvolk, al in den tijd van zes maanden. Van hier kwam Vroom te Parijs bij een schilder van Leiden. Van daar door duurte naar Rouan, waar hij doodelijk ziek werd en voor dood aanzien, maar, nadat een oude vrouw zijn hoofd verbonden had, be^ kwam. Vandaar kwam hij te scheep naar Holland en te Haarlem, waar hij trouwde en eenige stukskens naar prent begon te maken, en ondertusschen scheepkens. Omtrent een jaar gehuwd zijnde, trok hij naar Dantzig bij R7 zijn voornoemden oom en maakte er een altaartafel voor eenige Poolsche Jezuieten. Hier onderwees hem zijn oom in perspectief en andere bijzondere deelen van de kunst. Te Haarlem weergekeerd met zijn vrouw, trok hij na eenigen tijd met een deel van zijn stukskens van devotie naar Spanje en had onderwegen zoo kwaad weer, dat hij en de schippers door storm in de nacht het schip verlieten en met de boot naar het steenklippig eiland Los Barlingos liepen, met groot gevaar van 't leven te verliezen; zij kwamen in een kleine haven of gat, waar zij verscheiden malen met de razende baren weer terug uit gedreven werden. Zij raakten met groote moeite op de rots, het schip ging aan lager wal in veel stukken en 't goed dreef aan 't vaste land van Portugal, waar een monniksklooster was. De monniken zagen Vrooms schilderijkens van devotie en keven met den kapitein van die plaats, dat het Christenen waren en geen Engelschen, die daar langs de kust gewoon waren te rooven. Vroom met zijn gezelschap, sterk groot en klein 25 personen, hadden geen eten en geen drinken dan wat zij aan regen uit de lucht konden opvangen ; zij waren drij dagen in groote benauwdheid, en sloegen raad om als razende menschen de jongens op te eten. Eindelijk 88 maakten ze van hun hemden een groote vaan, zoodat de monniken hun bark naar hen zonden met de slaven, en een monnik met olie, wijn en brood, en Vroom met de zijnen te Penice brachten, alwaar men hun als voren vroeg of zij geen Engelschen waren; zij antwoordden neen; want anders zouden ze hen op de klip gelaten hebben. Aangekomen, trok Vroom voorop met het gezelschap recht naar de monnikenkerk en dankte God zeer devoot, daar hij hen onderwezen had. Hier werden zij zeer wel onthaald ten huize van den kapitein of gouverneur, die hen zelf aan tafel diende. Daar stonden Vrooms berdekens, sommige heel, sommige aan stukken, te pronk, zoodat deze Hollandsche bootsknechten zonder Vroom jammerlijk dood gebleven waren; daarom, gelijk men zegt, is 't goed met vromen om te gaan. Na twee dagen werd hun wat reisgeld gegeven en trokken ze te voet naar Lissabon. Vroom kwam van daar te S. Huves en was scheep gegaan om naar Nederland te varen, maar het kwam hem in den zin dat het schip in de reis blijven zou, waarop zij hem, doch noode, aan land zetten en hem voor schilder Krankhoofd scholden. Dit schip was genoodzaakt Tessel voorbij te loopen en verging bij de Sont; de schipper was Roel Jansen van 89 Medemblik. De schippers, die te S. Huves Vroom hadden zien scheepgaan en voorop gevaren waren, niet wetend dat hij daaruit aan land was gezet en wetend dat het schip was vergaan, getuigden of verkondigden in Holland en te Haarlem dat Vroom zeker en vast dood was, zoodat men begon aanstalten te maken om het goed te deelen. Vroom hield zich te S. Huves op in een klooster bij een pater, waar hij schilderde en wel onthaald was. Daar was te S. Huves een schilder, voor wien Vroom zijn eigen avontuur en schipbreuk schilderde, en die dat verkocht te Lissabon aan een groot heer voor veel geld, zoodat de schilder Vroom zeer dankte en al meer zeestukskens en schepen begeerde. Nadat Vroom hier redelijk gewonnen had, kwam hij weder thuis; hij had ook zijn vrouw te voren met een brief gewaarschuwd dat hij nog leefde. Zijn vrouw hield ook altijd voor gewis, dat hij nog leefde, welke waarachtige meening hij haar persoonlijk zelf breeder kwam verzekeren. Thuis gekomen voer hij alvast voort met het maken van stukskens met schepen, op raad van de schilders aldaar, en begon allengskens meer en meer daarin vooruit te komen. En 't volk, vermits er in Holland veel zeevaart is, begon ook groot genoegen in deze scheepkens te krijgen, 't Geschiedde 90 ondertusschen datFrangois Spiering, uitstekend tapijtsier, had aangenomen voor den admiraal van Engeland, Milord Hauwert, te maken den Engelschen strijd met de Spaansche vloot, geschied in 't jaar 1588, waartoe Spierincx mij wilde voor het teekenen gebruiken, maar daar 't mijn vak niet was schepen te teekenen, bracht ik hem bij Vroom, die hem in daghuur teekende tien groote stukken, namelijk verscheidene dagen of dagvaarten van dezen scheepsstrijd, hetwelk Vroom in zijn aangevangen studie niet weinig vooruithielp. Vroom vaarde van Santvoort af en kwam in Engeland bij den admiraal, waar hij te kennen gaf dat hij het was, die de stukken voor de vloot had geteekend, waarvoor hij vereerd werd met honderd gulden. Te Londen maakte hij kennis met Isaak Olyviers, een kunstig verluchter, die hem zeer fraai in verluchterij conterfeitte. Vroom, thuis gekomen, maakte op een grooten doek den zevenden dag van den strijd der Engelsche met de Spaansche vloot, een stuk waar wonder veel werk in kwam, en dat door zijn Excellentie graaf Maurils en den admiraal Justinus met groote bewondering en veel genoegen aanschouwd werd. Sedert heeft hij ook geteekend den tocht van de schepen die naar Vlaanderen voeren uit Zeeland, waarna de slag bij Nieuw- 91 poort volgde; dit werd gedrukt en hij presenteerde eenige druksels aan de steden en de heeren Staten, zoodat hij groot geld verkreeg. Vroom, die in dit schepenmaken heel vaardig en dagelijks beter wordt, heeft schier ontelbaar veel stukken gemaakt, zoo stranden met visschen, visschers en andere aardigheden en daar die dingen hem licht vallen haalt hij er veel voordeel van. En 't geen in hem te prijzen is, hij brengt in de schilderijen de klad niet; want wie wat van hem begeert, die moet het hem betalen. Summa, om te eindigen, Vroom is op dit gebied een uitstekend meester, die niet alleen de schepen, goed maaksel, touwen en takelingen, windstreken, zeilages en wat al meer desaangaande wel verstaat, maar ook uitmuntend is in alle andere bijkomstigheden als gronden, landschappen, klippen, hoornen, luchten, wateren, golven, kasteelen, dorpen, steden, personaadjes, visschen en andere dingen die zijn schepen begeleiden en versieren. 92 'T GESLACHT, DE GEBOORTE, HET LEVEN EN DE WERKEN VAN KAREL VAN MANDER, SCHILDER EN POËET, MITSGADERS ZIJN OVERLIJDEN EN BEGRAFENIS. ""■ IN ware 't geen groote ondankbaarheid, lustige lezer, dat ik dien zoo voldoende M J man, die tot zijn eigen groot nadeel de schilderkunst voor de leerlingen zoo stichtelijk en leerrijk heeft beschreven, en de voornaamste der bekendste schilders, hoewel dood zijnde, heeft onsterfelijk gemaakt met zijn zoo gelukkige als kunstige hand, door 't louter en levendig afmalen van haar werken en leven, — dat ik dien ook niet en zoude gedenken? Inzonderheid nu zich de gelegenheid zoo gunstig openbaart, doordien het Schilderboek, door hem gemaakt, zoo wel gewild en verkocht is geweest, dat daar nauwelijks eenige tot een proeve zijn overgebleven. Ziende dat iemand er toe bewogen is geweest hetzelve te herdrukken, dacht het mij niet alleen wel gerijmd te zijn, maar ook behoorlijk en recht dat m'er den Karei in stelde die, levend zijnde, de verrotte dooden deed leven, haar aantrekkende 93 den glorieuzen rok der loflijkheid; en was ik van rechts- en Godswege schuldig, hem daarin na te bootsen en hem weder zoo keurig uit te stoffeeren met den tabbert der vermaardheid en eerlijkheid, ten verwijtelijken spot des nijdigen doods en ten trots des doodelijken nijds. Zoo zal bij eeuwig leven en blinken met de kostelijke diamanten kroon der heuglijkheid, nochtans niet zoo als mijn gunst wel wilde, maar gelijk mijn kleine macht vermag. Maar, waardige Man-der mannen : van waar zal ik beginnen den roem dijns doorluchtigen geestes uit te blazen om te trompetten de grootmoedigheid van uw heerlijk, eerlijk en leerlijk bestaan? Wat zal ik zoo verwaand zijn, dat ik met mijn menschelijke en aardsche gedachten zal durven aanvangen te begrijpen de verhevenheid van uw hemelschen geest, die de goddelijke dingen van de heilige schrifture zoo zalig hebt weten te mengelen in uw gedichten, dat ze de menschen al zingende ter ziele in- en uitgevaren zijn? Wie heeft er in uw tijd zooveel te wege gebracht in de godvruchtige rijmerijen? Wat zoetigheden kunnen der menschen gemoederen meer wel doen en verheugen dan uw Gulden Harpe met zijn zangerige snaren hun ingeluid en ingefluisterd heeft? Wat herte en heeft zich niet verlustigd in uw 04 I Christelijke deuntjes, die gij uitschaterende ten open ooren in deed varen en dringen tot in 't ingewand der hersenen, alwaar ze bereidden honderd duizend onuitsprekelijke vreugden? Of zal ik liever met mijn uiterlijke oogen beschouwen en beschrijven de zichtbare werken van uw hoog en groot verstand, hetwelk gij zoo edel en uitmuntend hebt betoond in de onvolprezen kunst van 't schilderen? Hier sta ik in een twijfel, welk of wie behoorde voor te gaan, nadien gij zoo wel in 't een als in 't ander hebt uitgesteken boven uw tijdgenooten. Maar wat? De rede die zegt mij dat ik ze beide zal gelijk voldoen, en beginnen met u zeiven, die de bron en springader zijt waar zoo gewenschte zaken zijn uit ontsprongen. Zoo iemand is belust om te weten van waar, van wie, van wat geslacht, en wanneer dat gij uw beginsel naamt, die hoore toe : Karei van Mander is geboren in 't jaar onzes Heeren 1548, in de maand van Mei, op een zondag in een dorp geheeten Meulebeke, groot omtrent negen mijlen in 't omgaan, een aangename vallei, wel bezet met land, huizen, hoornen, hagen, bosschen, meren, waar verscheiden beekskens door vlieten om die te besproeien, gelegen in 't midden van 't graaf- 95 schap Vlaanderen, een mijl van Thielt, een mijl van Isseghem, een mijl van Putthem en een mijl van Roosebeke, in welk dorp gevonden waren voor de vernieling door de Malcontenten, onder het beleid van Montegni, vijftien honderd gemonsterde weerbare mannen. Het lag in het gebied van ThieR, waarmee het behoorde tot de kastelenij van Kortrijk, en zijn vader, genaamd Cornetis van Mander, was daar langen tijd ontvanger en baljuw van den vazal-heer van 't voorzeide dorp, en hij was daar woonachtig in zijn eigen huizingen, hoven en landen, zelf bezitter en verhuurder, wezend een man van leenen, poorter van Kortrijk en somwijlen hoog^poincter van de voornoemde kastelenij. Hij was ook een vrijlaat van 't Brugsche vrije, vermits hij een leengoed had, waartoe nog acht mindere leenen behoorden, voorzien met een wel bewald woonhuis, schuren voor vruchten, stallingen voor beesten, rondom besingeld in zijn eigen landen, meren, bosschen, fruitboomen, vijver, met een koren-, wind- en watermolen gelegen in de parochie van Kolskamp, hetwelk hij met zijn huisvrouw Johanne vander Reke behuwelijkt had. Hij was ih de beroerten een zeer strijdbaar man, die zich' met de zijnen dapper en man- 96 nelijk heeft gekweten, gelijk men daarvan historiën zou kunnen toonen en schrijven, maar ik ga die voorbij om kortheidswille. Dit waren dan de vader en moeder van onzen Karei van Mander, waarvan hij is geboren ten jare en dage voornoemd, en werd ten doop gebracht in de Meulebeeksche kerk en ten voute geheven door Jonkheer Charles de Beir, die hem den naam liet geven, in 't Fransch, Charles, doch door gewoonte en 's lands wijze, alsook om het gemak van uitspraak, werd hij meest Karei genaamd. Aldus heeft hij zijn beginsel genomen in dit dal der tranen, van de oude en heerlijke geslachten van Mander en vander Beke... Het wapen van Mander is een witte zwaan met opgeheven vleugelen in een zwart veld, zwemmende op het water met een gouden kroon aan den hals, die een van de graven van Vlaanderen, namelijk Philips de Goede, vereerd heeft aan de van Manders, omdat zij 't vaderland ten oorlog goeden dienst gedaan hadden tegen de Schotten en Engelschen. Dit wapen met zijn helm, helmteeken en ander kwartieren is in Vlaanderland op veel plaatsen te zien geweest, gelijk als 't nog te bezichtigen is op een blauwen zerksteen die daar ligt midden in de kerk te Meulebeke, en is ook gegoten op de 97 klokken die daar hangen op den spitsen hoogen toren. Dit is dan een bewijs of teeken van de doorluchtigheid van des van Manders afkomst, die zoo kennelijk is dat ik het niet noodig aeht daar iets meer van te verhalen... Karei werd gewonnen in de parochie van Meulebeke, als gezeid is, de tweede zoon en kind van zijn moeder, die hem met haar eigen borsten gezoogd en opgevoed had, benevens zijn oudsten broeder, Cornelius genaamd, dat een zoet, zachtzinnig en gehoorzaam kind was, zeer gewillig en gedienstig, en de zaken van 't huishouden naarstig betrachtende. Maar Karei, door een hooger en levendiger geest gedreven, onthield zich van alle nederige dingen, ging in wakkerheid van verstand, in snelheid van begrip, in kluchtigheid van boerterijen en andere aardige voorstellingen zijn tijdgenooten verre te boven. De natuur liet van het begin aan hem blijken, dat zij iets bizonders met hem voorgenomen had. Want, zoo Plutarchus zegt, die kinderen, die hun kindsche oefening verlaten en zich begeven tot ernstiger dingen dan hun jaren vereischen, die geven eenig voor-bedietsel van groot goed in toekomende tijden ; en waarin een mensch zijn behagen hebben zal als hij groot geworden zal zijn, dat ziet bij al van verre en spreekt en getuigt daarvan van 98 kindsbeen af. Voorwaar de geest des menschen is een onbesluitelijk ding, hij openbaart zichzelve, God geve ook in wat vat hij gegoten is, hij kan niet verborgen blijven, even en alleens gelijk de vreugd-makende wijn ook in levende vaten zoo niet verholen kan gehouden worden, of hij meldt zich zelve met vroolijke deuntjes, zoete zotte klapperijtjes en andere drolligheidjes ; alzoo doet en deed de geest in onzen schilder, want heel jong zijnde, als zijns vaders dienstmeisjes de wanden hadden gewit, gaat hij aan 't werk en maakt daarop met kool, met roode of geele aarde, die hij lichtst en best te bekomen wist, de gelijkenis van haar boerevrijers of minnaars, d'een met scheeven, langen, gebochelden neus en d'ander met een grooten bult op zijn schouders en daar een uil op gezeten, kromme beenen en groote stompvoeten, en schreef daarbij hun namen, waarover de meisjes niet wel tevreden waren en het zijn ouders klaagden, maar Kareltje wist dat met een kluchtje wel effen te maken. Eens in den winter, wanneer het zeer hard vroor, op een morgenstond vóór zonsopgang, beloofde hij een van zijns vaders dienstknechten een liedeken te dichten van een vrijster die hem een schamperheid gedaan had, op voorwaarde dat hij zijn bloote tong 99 vast tegen een ijzer dat aan den bornput was zoo lang zou houden tot dat Kareltje een Pater noster en Ave Maria zou lezen, waartoe de domoor heel gretig was, opdat hij door eens anders misbruikte kunst en schande vergelding mocht hebben van het onrecht hem aangedaan. Het ving aan, Kareltje las, ondertusschen vroor de tong aan 't ijzer; daar stond de bloed vast, kon heen noch weer en daar zijn tong hem vasthield, schreeuwde en kreet hij van groote pijn. Ten laatste rukte hij ze daar af, maar liet er een grooten lap veis aan zitten ; de omstanders, die dat zagen, lachten zeer met zijn onnoozelheid, die door des jongen behendigheid zoo bedrogen was... De ouders en bloedverwanten, ziende den jongen begaafd met een aardigen en werkzamen geest, hebben hem met zijn broeder Cornelis te Thielt op een Latijnsche school gedaan, waar hij zijn grammatica en syntaxus leerde en al fijntjes gevorderd was, benevens in zijn dichten en malen, dat hij toch niet laten kon, tot dat zij om een of andere oorzaak daar vandaan genomen werden en te Gent besteed bij een Franschen schoolmeester, waar Francois van Mander, hun oom, daar woonachtig, het opzicht over hen had. Hier woonden zij eenige jaren, in welken tijd Karei niet naliet te tee- 100 kenen noch te rijmen, gelijk het zijn natuur eigen en meest gelijkvormig was. Toen de vader en de oom dit bemerkten, vonden zij geraadzaam hem bij een fraai schildermeester te besteden, opdat hij de kunst volkomener mocht bekomen, vermits zijn zinnen daar zoozeer toe genegen waren. Zij besteedden hem bij Lucas de Heere, die een fraai scherpzinnig schilder en poëet was, waar Kareltje voor den korten tijd die hij bij hem was wel gevorderd is, zoowel in 't rijmen als in 't schilderen, maar waarom de vader hem vandaar genomen heeft is twijfelachtig. Daarna besteedde hij hem voor de tweede maal bij zijn tweeden en laatsten meester, te Kortrijk, bij een kunstig schilder, genaamd Peter Vlerick, alwaar Karei wat meer dan een jaar bij woonde, te weten in 't jaar 1568 en 69, eerst te Kortrijk en daarna te Doornik, want Vlerick vertrok metterwoon van d'een stad naar d'ander, gelijk Karei in zijn leven in 't Schilderboek verhaalt. Daarna kwam onze schilder en poëet wederom in zijns vaders huis en woning, dat lang bij de kerk te Meulebeke gestaan heeft, alwaar hij zich meer tot dichten en beschrijven dan tot schilderen begaf. Hij stelde schoone spelen van zinnen op, als een van Noach, hoe hij de ark bouwde, de menschen tot bekeering predikte van den 101 zondvloed, van 't vergaderen der dieren, het ingaan ter arke, het uitzenden der duive en der rave en de offerande na 't uitgaan, alles zeer bevallig en aardig opgemaakt, met veel personaadjes. Hij had op een groot zeildoek geschilderd veel doode lichamen van menschen en beesten, drijvende in 't water, dat over het tooneel getrokken werd, en met handpompen water vergaderd boven een huis, vanwaar het zoo zwaar op het tooneel viel alsof het sterk geregend had, zoodat veel van de omstanders en toeschouwers, die in groote menigte waren gekomen uit de omliggende steden en dorpen om dit spel te zien, ver teruggewaards gedwongen waren te wijken en zich verwonderden van waar dit water-mocht komen, en veel oude lieden weenden uit medelijden met de dooden, en in hun hart bewogen waren met den angst van de levenden, want het scheen of de ark op het water dreef, zoo behendig had Karei dit bedacht en uitgerust. Hij was er langen tijd mede bezig, waarmede zijn broeder Cornelis geen groot genoegen nam, die liever had gewild dat hij hem in de lijnwaadnering behulpzaam ware geweest. Maar van toen de Pinksteren begon te naderen wist hij zijn broeder zoo te bepraten dat Cornelis alles wat hem van noode was voor het spel zelf bekos- 102 tigde, waarop de moeder zeide : gij zijt zotter dan Karei, want hieldt gij uw geld in uw koffer, hij en zou dat niet kunnen uitrichten. Hij stelde ook eenige kluiten op van boerten door de boeren bedreven, ook enkele tafelspelen, refereinen en liedekens, zoo in 't geestelijke als in 't vroede, in 't zotte of in 't minne, want hij kreeg uit alle hoeken van Vlaanderen van rederijkkamers kaarten om voor prijs te dichten; hij heeft veel tinnen eereprijzen gewonnen. Hij maakte onder andere spelen het spel van. Nabugodonosor, hoe die prachtige prins uit zijn koninkrijk verstooten werd en in de wildernis met de onredelijke dieren hooi en gras at, totdat hij wel bezadigd en wel bij zinnen zijnde terug in zijn rijk gesteld werd. Nog een ander, hoe David de koninklijke profeet zijn welwijzen zoon Salomon in 't rijk bevestigde en hem de patronen tot den opbouw van den tempel gaf. Nog van Salomons oordeel. Van Hieram, van de koningin van Saba, die om Salomons wijsheid te hooren en om zijn groote heerlijkheid te zien gekomen was, en zoo voorts, hoe hij eindelijk door de vreemde vrouwen zich met afgoderij bezondigde, wat ook te Meulebeke op den Pinksterdag wel met vijftig personen met kemelen en 103 ander gedierte sierlijk en heerlijk uitgevoerd en gespeeld werd, en het tooneel was zeer aardig en kunstig opgemaakt, waar Adam van Mander, zijn jongste broer, den koningSalomon speelde, een rol van een bijzondere grootte, en waartoe meest al hun bloedverwanten uit Gent, Brugge, Kortrijk, Oudenaarde en andere plaatsen gekomen waren om die te aanschouwen. Karei werd daar overal door bekend en schilderde terwijlen binnen tijds wat voor d'een of d'ander, ook om in kerken en in huizen te zetten en op te hangen. Ook had hij een Bruid Christi en een zotte-kluit gemaakt tegen zijn zusters bruiloft, en hij had twee spelen gerijmd vóór hij zijn Roomsche reis aanvaardde, te weten een van Bel te Babel en een van de wijsheid en de dwaasheid, die, terwijl hij in Italië was, te Meulebeke gespeeld en vertoond werden, benevens dat van Daniël te Thielt. Want in 't jaar 1574 heeft Karei van vader en moeder verlof gekregen om naar Rome te gaan; hij maakte voor zijn vertrek een scheid-liedeken, hij kreeg reiskleederen en geld in de beurs en werd naar Gent bij zijn oom Francois van Mander gezonden en hem aanbevolen, opdat hem die over de reis zou onderrichten, vermits hij die gedaan had. 104 Aldus nam Karei de reis aan, in 't gezelschap van eenige jonge edellieden, die hij onderweg moest verlaten, omdat het hun ongelegen was naar hem te wachten, daar hij in sommige steden de kunst en de meesters ging bezoeken. Na eenigen tijd geraakte hij met goede gezondheid te Rome, maar daar hij zelf over zijn reis geschreven heeft, verwijzen wij den nieuwsgierigen lezer daarnaar... Hij werkte vlijtig te Rome en schilderde ook te Krems in Oostenrijk op zijn thuisreis. Daarna bezocht hij met Spranger Weenen, waar hij de arke triomphaal hielp maken tegen de inhaling van Keizer Rudolphus. Hij verlangde naar huis en naar zijn ouders en wilde daar niet vertoeven, andere zou hij daar zeker in 's keizers dienst gebleven zijn, maar hij keerde naar huis met veel teekeningen, zoo te Rome als elders naar veel schoone dingen gemaakt, gelijk wij reeds te hooren hebben gegeven. Nu hij het dorp en zijns vaders woning begon te naken, werd de tijding aan zijn ouders gebracht. Zijn broeder Adam, de dienstknechten, zijn rederijkersvrienden en andere parochianen zijn hem een eind weegs tegen geloopen en hebben hem met groote blijdschap tot aan huis verzelschapt. Vader en moeder kwamen hem vriendelijk en hartelijk omhel¬ lus zen. Daarna, als hij zich met de vrienden eenigen tijd vermaakt had, begon hij zich aan 't schilderen te begeven en maakte vooreerst een Adam en Eva, gansch naakt staande aan den boom van de vrucht der kennis van goed en kwaad, met een Eva die Adam lieflijk aanziet, en hem den appel biedt, veel gedierten, zoo viervoetige als vliegende, met een verschietend achteruit, waar veel schoone rivieren schenen te stroomen. Men zag er veel lustige schoone boomen, veel groene kruiden en aangename bloemen op den voorgrond, alles met een uitmuntenden welstand en in de olieverf... Karei, in zijns vaders huis veel lezende en schrijvende en somwijlen wat schilderende om zijn lust, ging in eenige dorpen uit vrijen om te trouwen. Ondertusschen kwamen de Malcontentsche Walen het stedeken innemen; daarom namen de omliggende boeren de wapens op, die van Thielt, die van Meulebeke en andere dorpen, wel vijfduizend man bijeen. Van dien tijd af scheen het, dat het platte land ter vernieling en ten verderve overgegeven was, vermits zij aan weerszijden door 't krijgsvolk zeer belast en overlast werden, doordien die hen met geweld uitpersten en hun geld en ander goed afdwongen. Hierom hebben Kareis ouders hun beste juweelen, huisraad en goe- 106 deren gepakt en naar Brugge en Kortrijk gepleept en gevoerd, en ten laatste een drijvend leger gevormd, dan in d'een en dan in d'andere stad, zich met de vlucht behelpende. In deze razernij dichtte Karei een liedeken, waarin hij verhaalde van de verlaten mistroostigheid der vluchtende dochteren, en het begint : Nog weet ik eene, Aardiger geene, En die is 'bleven thuis, enz., namelijk een dochterken van tamelijke schoonheid en van kleine afkomst, oud omtrent achttien jaar, die hij trouwde in dezen onrustigen tijd en won aan haar een jongen zoon, dien hij naar zijn vader Cornelis deed noemen. Met hen moest Karei zich noodgedwongen naar Kortrijk begeven, omdat het krijgsvolk dat voor de stad Doornik gelegen had zich over de Leie in de kastelenij van Kortrijk naar 't Brugsche vrije verspreidde, en daar een regiment Walen onder 't beleid van Montigny, en een regiment Hoogduitschers te Isseghem kampeerden, die de landlieden grooten overlast aandeden. Middelerwijl kwam Karei eens thuis, om met wagens naar Kortrijk te voeren het graan 107 en ander dingen die nog in zijns vaders huis gebleven waren, en toen hij twee of drie wagens geladen had en op den weg kwalijk een boogscheut van de kerk kon geweest zijn, viel het regiment Walen onder 't beleid van Montigny, op Driekoningenavond, op den noen, in 't dorp, en heeft dezen spaarpot gebroken en alles geroofd wat zij daar vonden, het mansvolk zeer slaande en kwetsende, de vrouwen en maagden veel schandelijks aandoend. Kareis vaderhuis werd ook gansch geledigd ; den armen ouden man, die lang ziekelijk gelegen had, werden de dekens en lakens en het bed onder zijn lijf vandaan gerukt. Adam, zijn broeder, oud omtrent 18 jaar, ziende dat in zijns vaders huis alles zoo opeen gesméten en geslagen werd, kreeg ergens een verborgen rapier en daar hij goed Waalsch kon spreken, vermengde hij zich onder de jongens en lakeien met een bloot rapier en een bijltje in de hand om bufetten en tresoren aan stukken te kappen, waardoor hij meer buits en bagagie kreeg dan hij dragen kon. Hij vergreep zich zelfs aan zijn eigen moeder om geld te hebben en dreigde haar te vermoorden, doch zij verstonden elkander wel, want terwijl hij haar aantastte was zij van het ander geboefte vrij. In dit rumoer werd Karei met zijn wagens 108 gegrepen door eenige Walen, die hem ook naakt ontkleedden; al kon hij schoon en mooitjes met haarlie praten, het en hielp hem niet; zij deden hem wreedelijk een koord om den hals en beijverden zich uit al hun macht om hem aan een boom op te hangen, tenzij hij hen met geld bezadigde. Terwijl dit geschiedde komt daar een Italiaanseh ruiter gereden, die dit spel een wijle met een goed oog aanzag. Karei sprak hem aan in de Italiaansche spraak; de vreemdeling verwonderde zich, waar deze boer zijn taal mocht geleerd hebben, en vroeg het hem. Het antwoord was : in Italië, maar meest te Rome. De ruiter vroeg wat hij daar gedaan had. Geschilderd, sprak Karei. De Italiaan, hem sterk in zijn gezicht ziende, herkende hem, trok zijn kortelas van leer en sloeg onder de Walen, die maar voetgangers waren, en zei hun : Fluks, doet hem den strop af en laat mijn vriend los en geeft hem zijn kleeren> wat zij deden, en hij zou Karei ook gaarne zijn ander goed doen krijgen hebben, maar het geboefte werd te sterk, elk nam wat hij dragen en torschen kon en zij gingen huns weegs. De Italiaan bleef bij hem opdat de anderen hem niet meer zouden lastig vallen, en hij had Karei gaarne in 't leger geleid om hem wat te vergasten, waarvoor deze echter dankte, en 109 zijn belang blootleggend, zei Karei dat hij nog een ouden zieken vader in 't dorp had, die ook. geplunderd was, en dat hij zijn huisvrouw met een jong kind te Kortrijk gelaten had, alwaar hij zijn vader, moeder, broeders en zuster ook gaarne brengen zou. Zoo bleef deze ruiter zoo lang, om Kareis wil, totdat al het krijgsvolk met al zijn buit vertrokken was, en gaf hem de hand, zeggende : A Dio Compagno sino a reviderci, aan God hem bevelende tot wederzien. Karei bedankte hem zeer en kuste hem de handen. Deze ruiter diende onder de Albanezen en was te Rome Kareis goede kennis geweest aan een kardinaalshof, waar Karei weleer geschilderd en hem somwijlen een teekening of iets anders geschonken had, en was hier om een of andere oorzaak uit Ralië in den Nederlandschen krijg gekomen. Ziet hoe wel het te pas komt dat men zich door eenieder wei bemind maakt, want deze onverwachte vriend redde hem naar allen schijn het leven. Daarna kwam Karei bij zijn vader, en ziende hoe Godsjammerlijk het daar gesteld was,, verhaalde hij zijn wedervaren, hoe paarden,, wagens en al 't goed ook op den weg genomen waren; dan heeft Adam zijn broêr hem zijn buit laten zien, en gingen zij samen hun zuster Janneken thuis halen, uit een droogen poel 110 die tusschen twee hagen lag, alwaar haar Adam verborgen had. Voorts hebben zij van des jongelings behendigen buit hun naakte vader, moeder, broeders en zuster wat om 't lijf gedaan en de reis naar Kortrijk aanvaard, hun zieken vader dikwijls dragende, want er was noch paard noch wagen in 't heele dorp te bekomen. Zoo deden zij drie mijlen weegs, en brachten den kranken man in 't grauw-minderbroedersklooster, waar hun een kamer, bed en peul gegeven en eten en drinken voorgezet werd, als vergelding voor de weldaden die deze broeders voorheen van den zieken vader hadden genoten. Ziet, zoodanig is de eene vriendschap de andere waard. Nu Karei daar was, in 't jaar 1581, werd hem aanbesteed door de dekens en hoofden van het ammelakenswerkersgild een altaartafel met twee deuren te schilderen, voor vijf-entwintig pond Vlaamsen. Hij vroeg een deel gelds op voorhand, wat hem en de zijnen wel te pas kwam... Karei werd daar vader van zijn tweede kind, dat hij Pieter, naar zijn zuster Anna's man, Pieter Pype, deed noemen, die met zijn huisvrouw en kinderen aldaar van de pest waren gestorven. Om deze en andere oorzaken trok hij met zijn huisvrouw en kind van daar lil naar Brugge, anno 1582, met eenige bagagie en weinig geld. Zij werden door de Malcontenten op den weg wederom gansch beroofd, hij en zijn huisvrouw, tot op het slechtste van hun kleederen, ja, de roofgierigheid was zoo groot, dat zij het kleine kindeken de doeken ontnamen daar het ingewonden was, zoodat het de moeder in haar schoot, een kwaden en slechten lap, dien haar de soldaten gelaten hadden, dragen moest. En Karei had niets anders dan een oud afgesleten deken om 't lijf geslingerd, maar, daar zijn huisvrouw in een onderrokje een zak had die dubbel was, waarin een Stuk gouds stak, dat de krijgers niet gevonden hadden, zoo sprong Karei nog eens op van blijdschap. Zijn vrouw weende met dat alles zeer. Karei vertroostte haar en zeide : Non fors, mogen wij slechts nog ongevangen en ongekwetst in de stad geraken, alles zal zeer wel gaan, en zong een liedeken uit de borst, zeggende : Ik zal zoo lustig en zoo neerstig schilderen, dat wij wel weder zullen kleederen om 't lijf en geld om eten te koopen krijgen, nam de moeder het kindeken af op zijn armen, huppelde en danste ermede zoo vroolijk dat de vrouw nog eens lachen moest, en zoo kwamen zij binnen en hij vond daar dadelijk een schilder van zijn oude kennissen, genaamd Paulus Weyts, die zette hem straks aan 't werk. Zoo won hij daar een teer-penning, maar vermits daar ook geen rust en was, doordat de vijand dagelijks naderde en de pest zich dapper verhief in de stad, vertrok Karei met zijn huisvrouw en haar moeder met zijn kinderen, ging vandaar scheep naar Holland en zette zich neder in de oude en beroemde stad Haarlem, waar hij van den eenen en den anderen te schilderen en te teekenen gekregen heeft^ [Er zou geen einde aan komen, moest ik u een register maken van wat onze schilder en poëet gemaakt en gedicht heeft, doch van een paar schilderijen wil ik u naders verhalen.] Zoo heeft hij ook gemaakt voor Mijnheer Jan Hendricx Zoon, meester en voogd van 't glashuis te Amsterdam, een groot stuk waar de godvergeten kinderen van Israël goddeloos en lichtvaardig om het opgerichte kalf dansen; op de voorgronden banketeeren de hittige mannen met de Moabietsche lichte vrouwen, alwaar zij, door den sterken drank verwonnen zijnde, zich versmooren in de geile minne der vreemde dochteren, daar zij met dronken oogen beloeren de dartele vriendschappen der afgerichte bedriegerinnen. De vrouwen zijn rijkelijk gekleed met volslagen groote lakenen, schoone vouwen, fraaie sieraden. Voorts zijn er schoone 113 groene boomen, meer effen en glad gemaakt dan getepeld en opgetipt. De lucht is heel vurig. Van verre in 't verschiet schijnt Mozes met den Heer te spreken door een wolk. Om te sluiten, 't is wel geschilderd en gesteld. Bij Jan Fonteyn is een heldenstuk, met evenveel geest geschilderd als het woelig en levendig is geordonneerd. Het is de slag tusschen Hannibal en Scipio den jongere, waarin zeer hittig gevochten en geschermutseld wordt. De kleedingen zijn deels op zijn Romeinsch ; enkelen verweren zich wel vlug en fraai en trekken achteruit. Men ziet er met grootschheid ingevoegd de olifanten met hun gewapende kasteelen vol weerbare schutters* behangen rondom met schilden; een stort er onder den voet, die met zijn val, alsook met zijn snuit, groote schade doet, en 't is zoo werkelijk dat er de oogen in verbijsteren; in 't verschiet, onder de helling van 't gebergte, wordt moedig en mannelijk gevochten. Men ziet er stervende personen en hoopen van doode lichamen van menschen en beesten, de lucht is onstuimig en vreemd, en dit is gedaan in 't jaar 1602. Nog deed hem Jan van Wely maken een Badstove en een Amor omnibus idem, en Willem een Val van Babel, met veel verscheiden 114 bloempotten van wilde bloemen, die alle naar Hamburg zijn gevoerd. Van zijn teekeningen vindt men in velerlei plaatsen. Eerst maakte hij voor den treffelijken tapijtsier Spierincx te Delft heele kamers met tapijtwerk, alsook patronen voor anderen, zoo voor damasten, ammelakens en servietten, en ontwerpen voor veel glasschilders, maar bijzonder voor't Boshuis te Amsterdam. In druk of in prent zijn van hem verschenen een groote Verloren Zoon, die door van de Gheyn gesneden is, acht Bekeerde Zondaars, de Passie Christi, twaalf Patriarchen, de Bouwing van alle steden, de Twaalf Apostelen, de Poëten-praten en veel zinnebeeldige stukskens, summa een talrijke menigte teekeningen, bij boeken vol, zoo naar 't leven als anders, zonder einde. Nu volgt hetgeen hij in rijm of in proza gesteld heeft, dat is te weten de Iliade Homeri, twee beelden van Haarlem en enkele liedekens, refereinen, sonnetten, Bucolia en Georgica, de Gulden Harp en 't Broodhuis, de Nieuwe Wereld of beschrijving van West-Indië, den Olïjfkerg, de Herkomst, de Vernieling en de Wederopkomst van de stad Amsterdam, onder haar afbeelding gedrukt, dit zijn Schilderboek, de uitlegging van de Metamorphosen Ovidii, en de Uitbeelding der figuren, en een Spel van 115 zinnen van Dina, door de Vlaamsche rederijkers gespeeld, en nog veel dat ongedrukt is. Hij heeft te Haarlem gewoond van het jaar 1583 tot het jaar 1603, dat is twintig jaar, en vertrok van daar naar het huis te Zevenberge, tusschen Haarlem en Alkmaar, waar hij eenige stukken schilderde, en 't meerendeel van zijn Schilderboek geschreven heeft. Daar noodde hij eenige van zijn voornaamste vrienden, ook eenige kenners en liefhebbers, die hij ter eere een spel gemaakt had, dat hij door zijn leerlingen op het binnenkasteel liet spelen. De ingang en de poort waren behangen met groene kruiden, en kransen daarin gevlochten; daar waren ook aardig ingeslingerd paletten, penseelen, maalstokken en ander schilderwerktuig, op de manier van festoenen, en verder Italiaansche oudheden, versierd met vuurwerk en schiettuig, heel vreemd om zien voor degenen die nooit buitenlands zijn geweest. Daarna is hij in Juni anno 1604 te Amsterdam metterwoon gekomen in een huis bij den Montalbaanschen toren, tegenover de Waal, waar de schepen verwinteren. Van dat in een ander bij de Uilenburgsbrug. Anno 1606 in Mei is hij gaan wonen op den Utrechtschen steiger, in een van de stadsgasthuizen, nr 24. En nu 116 zijn schrijven voleind was, teekende en schilderde hij naarstig. Hij heeft verscheiden discipelen gehad, waarvan er eenige goede Meesters geworden zijn, namelijk Jacques de Moschero, Jacob Martensz, Cornelis Engels en Frans Hals, conterfeiter van Haarlem, Evert Krynsz uit den Haag, Hendrik Gerritz van Oost-Indië en Francois Venant, en veel anderen, hier te lang om te verhalen, alsook zijn oudsten zoon Karei van Mander, geboren te Haarlem, wonende te Delft, die in rijkdom van vindingen en stoutheid van schilderen en teekenen zeer te achten en te prijzen zijn. Ondertusschen werd Karei door een zekere ziekte zeer gekweld, die hij zelf met zijn vernuft waande te verdrijven, maar daar hij haar buiten zijn hoop hoe langer hoe meer zag verergeren, zocht hij heul bij den geneesheer, die zich zelf meer vertrouwde dan in zijn macht was, en den zieken man zooveel pillen ingaf dat hij dagelijks allengskens verslapte en zich in den dood begon te schikken, tegen het gevoelen van zijn dokter in, die milder van troost dan van heilzame genezing, hem een vruchteloozen moed en vertrouwen insprak. Maar daar de voorzienigheid het anders met hem voor had, zoo en baatten hem 's genees- 117 meesiers dranken niet, want het is kunst te leven als de dood komt. Zijn broeders treurden weemoedig over zijn zwaren staat, en dat wel terecht. En vermits hij door de nood en pijnen zich somwijlen vertrok, en dat zijn handen en voeten koud begonnen te worden, en dat hij zijn pols optrok, zijn gezicht zeer verzwakte, zijn neus koud en wit werd, sprak Adam hem aan en zei : broeder mij dunkt dat gij zoo achteruitgaat. Daarop antwoordde hij : Hoe meer hoe beter, 't en is geen menschen wijs te maken wat des doods nooden zijn. De nacht zoo met groote bangigheid overbrengende, zond hij 's morgens weder om den Doctor, die wel verwonderd was dat hij den man in zulke krankheid zag, en nog zei : de man heeft geen nood van sterven, de ziekte is u onbekend, hij zal er nog wel door komen. Maar 't waren woorden door een mensch gesproken, wiens wijsheid louter dwaasheid is in 't raden van de dingen die boven ons en voor ons gesloten zijn. Hij ordonneerde hem nog een drank waar hij weinig van genuttigd had of hij werd zoo koud dat men hem met geen warme doeken kon verwarmen; 't gezicht verging, de spraak hield op, zij vertroostten hem met de beste woorden die zij bedenken konden, zeggende te vertrouwen op de verdiensten Jesu 118 Christi, het zuiver lam Gods dat de zonden der wereld is wegnemende. Jacques Raset, zijn zeer goede vriend, zeide hem in zijn verscheiden : In manus tuas Domine commendo. Hij lag een weinig tijds met zeer luttel verroerens, doch zeer zwaarlijk zuchtende stille in 't bed, als men hem dikwijls gezond zijnde had hooren zeggen : Als de dood komt is er geen anderen raad, dan stille liggen en sterven, 't welk hij deed met lange zware zuchten en den adem verhalende, daar de rochel in de keel was, d'oogen stijf staande, 't voorhoofd en de neus doodverwig, d'omstanders op hun knieën God biddend hem genadig te wezen. Hij gaf om 12 uur des middags den lln zijnen geest, in zijn ziekte zich nergens om bekommerend, van vrouw en kinderen niet eens sprekend, noch iemand hen aanbevelend, latend de weduwe met zeven levende kinderen en drij dood. Des Woensdags is het doode lichaam met een krans om het hoofd in de kist geleid en door acht personen op de schouderen gedragen, en is met een groote staatsie en sleep van meer dan drie honderd man vergezeld in de oude kerk gebracht, en onder een grauwen zerksteen aan de linker zijde van het koor, omtrent een pas van den muur, aan 't zuidoosteinde, dicht bij een klein in den muur gewerkt 119 pilaartje, oostwaarts van het deurtje in den zelfden muur staande, zuidwaarts begraven, 't Gezelschap, bij *t sterfhuis gekeerd en gescheiden, liet de bedroefde weduwe en de kinderen zonder broodwinner in de genade des Heeren. In 't sterfhuis is zeer weinig van zijn teekeningen of schilderijen gevonden, vermits dat hij zijn werken gauw moede gezien was; ook was hem veel aanbesteed, ja al over tien jaar geleden, dat niet geëindigd was. Zijn allerlaatste stuk schilderij heeft gehad een Sr. Louis Peris, wonend te Leiden, en 'l onderwerp was genomen uit Numeri 25, waar de kinderen van Israël zich bezondigden in 't hoereeren met de dochters der Moabieten die het volk noodden te offeren aan hun afgoden, en het volk at en dronk en bad hun Goden aan en Israël hing den Baal Peor aan. En hij had daar in gemaakt eenige mannekens te paard, die de lichte vrouwen ijverig aanbrachten, en had daar een water ingevoegd, waar naakte beelden in baadden en boeleerden. In 't verschiet was een landschap, daar dansten en baden zij den afgod aan. En verre in een hut, dat men het nauwelijks zien kan, doorsteekt Phinehas den Israëlietschen man en der Moabieten wijf, alles zeer net en fraai gedaan. Met dit stuk heeft de meesters iets bijzonders voor gehad, om een 120 rede die een Pieter Putmans, juwelier, bekend is, die zei dat hij het had doen maken. Hetgeen dat er meer gevonden werd waren eenige stukken, zoo geleekend als begonnen, onder andere een bloempot van allerhande wilde bloemen naar der nature aard en gewas gedaan. Velen van des overledenen beminden en kunstlievenden hebben hem verscheidene klacht- en grafschriften ter eere en ter gedachtenisse gemaakt waar ik den lezer naar verzend, Hem vermanende zijn huis te bereiden, Want wij eens van hier moeten scheiden ; Hoe spa het is, de dood volgt snel, De eene heden d'ander morgen, Ieder behoort dit wel te bezorgen. Leest, leeft, doet goed, ende vaart wel. 121 TOEGIFT. Treurt nu gij Rijmers treurt, treurt aardige Poëten, Treurt brave Schilders eel, want ziet de felle dood Heeft met haar ijzren hand getrokken in haar schoot Dien Karei die een Mander Mannen wel mocht heeten. Zijn lichaam is vergaan, zijn beenderen versmeten, Dan toch zijn hooge ziel die eet nu Hemelsbrood, En laat hier na een Naam zoo eeuwig, en zoo groot, Dat men daar duizend jaar zal van te spreken weten. Gelukzalige ziel van onsterflijke lof, Gelijk de Phcenix zich verbrandt tot as en stof, En met zijn eigen dood hem weer verwekt een ander, Zoo is 't met uw geslacht, zoo is 't ook met uw zaad, Waaruit zoo waardelijk en prijzelijk opstaat Geen minder, maar zoo groot een Karei vander [Mander. G. A. Bredero. 't Kan verkeeren. 122 AANTEEKENINGEN. De meeste van deze aanteekeningen werden ontleend aan de Fransche vertaling van het Schilderboek, uitgegeven door Henri Hymans. Blz. 9, 9e regel: Breughel werd vermoedelijk rond 1525 geboren. Blz. 9,18e regel: In 1553 was Breughel in Italtt. Blz. 19, 1° regel: « éfttótavüs»= Gustftaf Wasa. Blz. 19, 7e regel: «Timmer »= 40 of 60 vellen. Blz. 2/6: Schoorel maakte in 1549 de plans op voor de indijking van de Zype, de verbetering van de haven van Harderwijk en het uitdiepen van verscheiden rivieren. Hij werd in 1550 met Meester Melchior van Brugge naar Gent geroepen om het Lam Gods van Van Eyck te reinigen, i Meester Lanchelotvan Brugghe en Meester Jan Schoore Canonic van Utrecht, oock trefflicke Schilders, zijn te Ghendt ghecommen ende begonden dees tafel te wasschen, anno XV hondert vijftich, den vijfthiensten Septembris, met sulcker liefden, dat zy dat constich werck in veel plaetsen ghecust hebben. » Schoorel ontving voor zijn werk een zilveren beker. (Makcus van Vaernewyck, Die Histórie van Belgis, Gent, 1574; vierde boek, fol. 119). Blz. 23, 10e regel: Bij de stadsvesten woonde het geringe volk. 123 Blz. 26: De werken van Aartje of Allaart Klaaszoon van Leiden zijn altijd zeer zeldzaam geweest. In het Museum te Brussel bevindt zich een kleine triptiek, die de overspelige vrouw in den tempel voorstelt en die volgens Henri Hymans van hem zou kunnen zijn. Blz. 26, laatste regel: : Na de Pacificatie van Gent van 1576 waren de voornaamste Vlaamsche steden in de macht van Willem den Zwijger. Blz. 113, 9° regel: c Zette zich neder in de oude en beroemde stad Haarlem * : Van Mander was reeds vóór zijn uitwijking tot de Doopsgezinden overgegaan. Blz. 113, 13e regel: Van vau Mander's schilderwerk is bijna niets bewaard gebleven; met zekerheid kan 125 hem alleen een Martelie van de H. Caiherina toegeschreven worden in de St. Martinuskerk te Kortrijk, en een Christus' geboorte te Haarlem, goed van samenstelling en aangenaam van kleur. Blz. 122 : Karei van Mander II leefde te Delft en was een bekend kunstenaar, evenals zijn zoon Karei van Mander III, die in dienst was van den Koning van Denemarken. 126 INHOUD. Blz. Uit het leven van Pieter Breughel 9 Uit het leven van Joan Schoorel 12 H Leven van Aartje van Leiden 21 Uit het leven van Frans Floris 27 Uit het leven van Marten Heemskerk 35 *t Leven van Bijkaart Aartsz., of Rijk Metterstelt 38 Het leven van Pieter Vlerick van Kortrijk en Karei van Yper 41 Het leven van Pieter en Frans Pourbus ... 60 Het leven van Marcus Geerarts 64 Uit het leven van Hendrik Goltzius 66 Het leven van Hendrik Cornelissen Vroom . . 84 't Geslacht, de geboorte, het leven en de werken van Karei van Mander, schilder en poëet, mitsgaders zijn overlijden en begrafenis . . 93 Toegift 122 Aanteekeningen 123 127 Fonteine-uitgaven. ERRATUM Men leze op blz. 27, 3de regel : Vasari plaats van Vasarius.