: WTEELOO 1 ||( DOOR BrJ R-CALLENBACH v' ij S2g3S2 riSJKEKK X JB-F • CALLEHBACH 1SGSSS "koninklijke bibliotheek 0632 6422 WATERLOO Allen gezamenlijk trokken wij uit Nijkerk. blz.. 22 * WATERLOO DOOR Dr. J. R. CALLENBACH NIJKERK - G. F. CALLENBACH 1915 HOOFDSTUK I. EEN ERFENIS. Den 4en Juli van het jaar 1906 ontving ik het bericht, dat Mejuffrouw Elisabeth Cornelia Steenhoven, op heden den 3en Juli, na een kortstondige ongesteldheid, in den leeftijd van 76 jaren, zacht en kalm was overleden. Nicht Bettekee dood! riep ik uit, toen ik de doodstijding, die slechts door nichten en neven onderteekend was, op tafel legde. Voor mij bleef zij dien ouderwetschen naam dragen, waarmede zij altijd door haar vader was genoemd, al was zij later, op aandringen harer nichtjes, die Bettekee zoo ouderwetsch en raar vonden, Mejuffrouw Betsy Steenhoven geworden. Een dag later ontving ik de uitnoodiging, bij hare begrafenis op den 6en Juli tegenwoordig te zijn. Nicht Bettekee was van mij zelfs geen verre bloedverwante, het nichtschap dankte zij aan haar vader, die door ons kinderen steeds oom was genoemd; waarom? dat weet ik niet. Oom Steenhoven had ik leeren kennen, toen hij, 6 een man van reeds 78 jaar, mijne ouders kwam bezoeken in Nijkerk, waar hij vóór 1815 zelf had gewoond. Hij was toen een nog flinke oude heer, rijzig van gestalte, met witte bakkebaarden, het zilveren kruis van Waterloo op de borst en die nooit een ander hoofddeksel droeg dan zijn hoogen hoed. Nog levendig herinner ik mij hoe wonderbaar oud ik hem vond, een man die den slag bij Waterloo had medegemaakt; en hoe heerlijk het was met hem te wandelen, waarbij hij de schuur aanwees, waar een Kozak op post had gestaan, die, overvallen door een Fransche patrouille, twee vijanden had weten te dooden en toen gevlucht was naar de buurtschap Slichtenhorst, waar een der boeren hem had verborgen, totdat de Franschen geheel verdwenen waren. Wij moesten met hem naar het weiland aan de Kwadebeek, waar de Kozakken waren gelegerd geweest en hij vertelde ons van 't gevecht tusschen hen en de Franschen. Het huis, waar zijn ouders hadden gewoond, moesten wij zien en ik vond het volkomen natuurlijk, dat daarvoor nog stond een hardsteenen paal met het jaartal 1597. Zoo'n oude paal hoorde bij zulk een oud man, met zooveel herinneringen. Het mooiste was echter toen hij ons ging vertellen van den veldtocht van 1815. Wij leefden nog in de gebeurtenissen van den Fransch-Duitschen oorlog. Ons liefste prentenboek was een Daheim met allerlei oorlogsplaten en een afbeelding van den tegenwoordigen Duitschen keizer in een soldatenpakje met een bepluimden helm en zijn broeder, Prins Heinrich, in huzarenuniform. 7 Alle gegevens waren aanwezig om gretig te luisteren naar de geschiedenis van Waterloo. Dit bezoek had ten gevolge, dat mijn broer en ik in Amsterdam bij oom Steenhoven te logeeren werden gevraagd. Hij woonde toen op de Nieuwezijds Voorburgwal, drie huizen van de woning, waar zijn zoon onder de firma „Steenhoven en Zoonen" de makelaardij in tabak voortzette, door zijn vader aangevangen. Wat was het daar mooi wonen! De, St. Anthonieswaag met haar kloeke lichaam, haar middeneeuwsche torens, vond ik 't mooiste gebouw van Amsterdam, daar schuilden geheimenissen. Nog zie ik dat bouwwerk zich afteekenen tegen een helderen maannacht, en hoe ik vol eerbied voorbijging aan die plaats waar de eeuwen woonden. En dan de Schreierstoren, ook zoo gemakkelijk te bereiken, 'k Behoefde mijn oogen niet eens dicht te doen om de schepen te zien die wegzeilden „naar Oriënten" en de vrouwen, die van dien korten dikken toren, met zijn leien spits, de mannen het vaarwel toewuifden. Dan was daar nog: „Swyght Utrecht"; o, Amsterdam was een stad vol historie, niet geschreven in een vervelend jaartallenboekje — kwelgeest mijner jonge jaren — maar geschreven in steen, in torens, in namen. Artis was ook mooi, zeker, en een avond-muziekuitvoering in dien tuin vonden wij, jongens uit het kleine Geldersche stadje, het toppunt van deftig kunstgenot, maar oud-Amsterdam was mooier en oom Steenhoven liet het ons bewonderen; geen merkwaardige gevelsteen of hij wees er ons op. 8 Het mooiste bleef echter als oom vertelde van 1815, dat was alles zoo echt doorleefd, dat was zóó vol glorie en dapperheid! daar had mijn jongenshart nooit genoeg van. Altijd weer kwamen wij daarop terug met nieuwe vragen en toen wij wat ouder werden, — tot 1877 toe zijn wij er ieder jaar geweest, — kwamen oude couranten, aanteekeningen, en officieële stukken voor den dag uit het groote oude bureau met de drie vakjes, die konden worden weggeschoven, om dan een geheime diepte te ontdekken, en werden onder het vertellen door, die papieren ons voorgelezen. Daar bij oom Steenhoven heb ik nicht Bettekee Ieeren kennen. Ze was zijn jongste dochter, twee zonen en twee dochters waren gehuwd; zij was bij haar vader blijven wonen. In '72 was zij een vroolijke, kloeke vrouw. Altijd klaar ons pleizier te doen. Nooit heb ik haar hooren klagen over ooms gewoonte om heel den dag te rooken. Integendeel, zij zorgde dat er 's morgens een goed gestopte pijp klaar stond, die oom voor het ontbijt uitrookte, op zijn pantoffels heen en weer stappend in de voorkamer. Na ooms dood in 1878 was zij kleiner gaan wonen, kleiner, maar heel netjes op een bovenhuis aan de Prinsengracht bij den Amstel. Zeven en twintig jaar heeft zij daar gewoond; dikwijls heb ik haar bezocht en dan zat zij met haar breiwerk in de helder verlichte insteekkamer, zoo laag van verdieping, omringd van al de reliquiën uit het ouderlijk huis. Pastelportretten in ovale gouden lijsten en verbleekende photografieën in zwarte. In de achterkamer stond het 9 oude bureau. Enkele malen had ik haar gevraagd dé papieren van oom over 1815 eens te mogen zien; aanvankelijk gaf zij hare toestemming doch later heette het: „dat oude bureau doe ik liever niet meer open." Den 6en Juli 1906 spoorde ik voor hare begrafenis naar Amsterdam, 't Was een zonnige dag, juist zoo'n dag als toen ik oom Steenhoven voor 't eerst had gezien. Hoe lang was dat al geleden ! De insteekkamer was strak wit met het groote vlak van de neergelaten gordijnen. De achterkamer donkerder dan ooit. Daar zat de familie, enkel neven en nichten. De onverschillige en onbeduidende gesprekken op gedempten toon gevoerd, zooals dat bij een begrafenis gebruikelijk is, gingen heen en weer, totdat de oudste harer neven, mij aanziende zei: „ik meen, dat wij in den geest der overledene handelen als ik u verzoek een kort, stichtelijk woord te spreken; mag ik u daartoe uitnoodigen ?" 'k Nam den grooten folio Bijbel voor mij, waaruit ik oom eiken dag twee malen had hooren voorlezen, sloeg op 1 Cor. 15 en las dat lied der opstanding; slechts weinige woorden voegde ik daaraan toe, toen kwamen drie dienstmeisjes binnen, presenteerden geraspte broodjes en bouillon, waarna de bediende ter begrafenis verscheen met zijn: „de vrienden gelieven op het afroepen hunner namen te letten." Aan het graf werd de overledene herdacht als een trouwe, zorgzame dochter en liefhebbende bloedverwante. 10 Teruggekeerd op de Prinsengracht wilde ik van de familie afscheidnemen, daar ik geen lust had de koffietafel bij te wonen en de gesprekken van de ervende familie aan te hooren. De neef, die mij had uitgenoodigd om een stichtelijk woord te spreken, vroeg echter: „wilt u even wachten ?" Hij nam een drietal andere heeren ter zijde, ik zag hen de schouders ophalen en knikken en toen, zich tot mij wendende, zeide de eerste spreker: „Als executeur-testamentair kan ik u mededeelen, dat de overledene, buiten haar testament om, een verzoek heeft nagelaten om u uit hare nalatenschap iets te doen toekomen. Bij geen der erfgenamen bestaat het minste bezwaar aan dat verzoek te voldoen. Mag ik u daarom maar dadelijk het voor u bestemde ter handstellen?" Een pak in grauw papier, toegemaakt met een rood bandje, werd mij toegereikt met de woorden: „om u teleurstelling te besparen, wil ik maar aanstonds zeggen: 't zijn geen effecten." De familie vond dit blijkbaar een geestige opmerking en lachte. Op het pak stond geschreven in ooms duidelijke hand: „Bescheiden en Aanteekeningen betrekkelijk den veldtogt van 1815." 't Waren geen effecten, zeker, maar voor dit pak kon ik de familie toch hartelijk danken en als een kostelijken schat nam ik het mee naar huis. Thuisgekomen werd het door mij geopend en wat vond ik? Een aanteekenboekje in perkamenten omslag met een groen veterband toegebonden; hierin 11 had de heer Steenhoven bij den veldtocht van 1815 aanteekeningen gemaakt. Deze waren zeer kort, nagenoeg geheel onbegrijpelijk voor wie zijn verhalen nooit had gehoord; maar toen ik ze bestudeerde, brachten zij mij den ouden verteller en wat hij ons medegedeeld had, klaar voor deoogen. Voorts zijn paspoort; enkele Staatscouranten, een groot aantal nummers van de Rotterdamsche Courant en een drietal van het Journal de la Belgique; ten slotte een vijftal brieven door hem uit het vaderland ontvangen, 'k Heb zeer mijn best gedaan om de brieven machtig te worden door den milicien naar het vaderland gezonden; zij waren niet meer te vinden. Een der nichten Steenhoven meende te weten, dat haar moeder al die oüde paperassen reeds jaren geleden bij de schoonmaak had opgeruimd. Dit is zeer te betreuren. Telkens voelde ik hoeveel aan de aanteekeningen ontbrak en hoe tal van vragen onbeantwoord bleven. Toch wilde ik deze erfenis niet ongebruikt laten liggen, 'k Ben mijn licht gaan ontsteken bij van Löben Seis': Bijdragen tot de Krijgsgeschiedenis; bij Charras, Histoire de la Campagne de 1815, bij J. K. H. de Roo van Alderwerelfs Geschiedenis, van het zevende regiment infanterie; bij generaal Knoop's Quatre Bras en Waterloo; vooral bij het voortreffelijke en rijk gedocumenteerde werk van generaal F. de Bas: Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd, welks schrijver mij, met een welwillendheid, die ik mij dankbaar herinner, antwoordde op inlichtingen door mij hem gevraagd. 12 Allerlei wat deze schrijvers mededeelden, bracht mij weer voor den geest wat oom Steenhoven ons vertelde. Nu heb ik getracht dit na te vertellen. Menige vacantie heb ik daaraan besteed. Soms scheen het mij te zullen lukken, dikwijls wilde het niet vlotten, steeds had ik het gevoel, dat ik bleef ver beneden het eens gehoorde verhaal. Toch hoop ik mijn lezers, zij 't ook een zwakken, toch een waren indruk te geven van wat de oud-milicien van het vijfde bataillon >) nationale militie, dat met het vierde en het zestiende, benevens het achtste van linie in het 7e regiment infanterie zijne voortzetting vindt, ons zoo smakelijk wist te vertellen. l) later het zesde Hoofdstuk H. SOLDAAT. Je moet dan weten, zoo begon de heer Steenhoven, toen mijn broer en ik hem geprest hadden, om nu eens heelemaal van 't begin af, de geschiedenis van zijn diensttijd te vertellen, dat mijn vader" tabaksplanter was in Nijkerk. Naast ons huis, dat je gezien hebt, stond de schuur, waarin de tabak, nadat zij in die lange tabaksschuren, met de openstaande luiken, die je kent, gedroogd was, werd opgeslagen, gewogen en in balen gepakt. 'k Ben daar tusschen de tabak opgegroeid. De groote weegschalen dienden mij, mijn twee oudere zusters en mijn jongeren broer tot wip en somtijds speelden wij dat die beide schalen schepen waren, bewogen door de zee. Natuurlijk zou ook ik tabaksplanter en koopman worden; ik was de oudste zoon, het was toen ter tijd een voordeelig bedrijf, vooral nadat de scheepvaart, voor en na 1802, zoo deerlijk belemmerd werd, dat er nagenoeg geen buitenlandsche tabak meer aankwam. 14 Bovendien hield ik van het vak en kon ik, vijftien jaar oud, de verschillende soorten reeds uitnemend keuren en waardeeren. Het kleine Nijkerk had toen ter tijd een flinke kostschool, waar ik behalve het gewone onderwijs ook les kreeg in Fransch, Duitsch en zelfs Engelsen; dit laatste was een uitzondering, het werd weinig onderwezen. Wij vormden met ons vieren kinderen, vader, moeder en oom Jan een gelukkig gezin, waren in goeden doen en tevreden met onze omgeving. In 1 jaar 1810, ik was toen zestien jaar oud, verliet ik de school en kwam in vaders zaak. Het was het jaar waarin onze ellende begon. Napoleon maakte de scherpste bepalingen op het planten en verkoopen van tabak. De régie werd ingevoerd en elke planter verplicht om uitsluitend aan de regeering te leveren. Keurmeesters door haar aangesteld, keurden de tabak en bepaalden den prijs. Hadden zij dat nu maar eerlijk gedaan, het zou nog geschikt hebben; maar als zij de tabak sorteerden, wierpen zij soms de beste soorten bij het nietswaardige aardgoed. Tabak van eerste kwaliteit noemden zij vaak „non marchand" en berokkenden ons zoo onnoemelijke schade. Nu, toen de Franschman verdreven werd, hebben die heeren ervan gelust. Bij den keurmeester van Diermen liep het volk te hoop en terwijl het zijn ruiten inwierp, riep het; Eerste qualiteit, tweede qualiteit en bij een bijzonder grooten steen: „non marchand." Daarbij kwamen nog geweldige boeten. Alle planten moesten worden geteld en ver- 15 antwoord en toen vader naar oude gewoonte, in onzen tuin, voor het raam van de tuinkamer een tabaksplant had geplant, eenvoudig als sierplant, om de mooie bloesem, werd hij beboet met f400.—. De uitvoer naar Duitschland werd op de meest willekeurige wijze belemmerd, ja zelfs aan die naar Frankrijk, waarbij wij waren ingelijfd, werden vele hinderpalen in den weg gelegd. De eens zoo bloeiende en voord eelige handel ging hard achteruit. Geen wbnder is het, dat binnenskamers Napoleon werd gevloekt. Geen, die dat in zoo krasse termen kon doen als oom Jan. Oom Jan was een halve broer van moeder, wel twintig jaar ouder dan zij. In 1795 had hij zijn burgemeestersplaats en daarmee een rentmeesterschap in een Achterhoeksch dorp verloren, was uitgeweken naar het Munstersche, en had in 1799 als bereden vrijwilliger meegedaan met den mislukten inval in Gelderland ten bate van den Prins van Oranje, waarbij hij in de buurt van Winterswijk aan de knie was gekwetst. Zijn kameraden hadden hem over de grenzen weten te brengen. Onder Lodewijk Napoleon was hij in 't land teruggekomen en hij woonde nu, met zijn stijve been en zijn knobbeljicht, bij ons in. Oom Jan's stemming was er niet op verbeterd, toen, onder den lammen Louis, de rente van zijn staatspapieren niet werd betaald en 't eenige goede wat hij van Napoleon heeft gezegd, was: „dat is ten minste flink, maar ook niet meer dan behoorlijk," toen deze een deel der achterstallige rente liet uit- 16 fcetalen. Woedend werd hij echter toen hij vernam, dat die uitbetaling het begin van de tiërceering was en dat hij voortaan op slechts V3 van de verschuldigde rente had te rekenen. Hij schold Napoleon voor een gemeenen straatroover; noemde zichzelven een bedelaar, deed mijn moeder in tranen uitbarsten, doordat hij mijn vader uitnoodigde hem maar op straat te zetten, dan kon hij van de armen worden onderhouden en stampte en zwaaide zoo geweldig met zijn stok, dat hij ten slotte van een kostbaar chineesch stel een vaas in scherven op den grond deed vallen. Wij schrikten, want wij wisten hoeveel vader van zijn „blauw" hield; maar wij allen en ook moeder begonnen te lachen toen vader lakoniek antwoordde: „Jan, jij blijft hier op je plaats, maar laat er mijn vazen ook." Hij is er gebleven; zijn leven lang heeft hij zijn plaatsje bij den haard gehad, zijn pijp, een lange Duitsche, — „dat Ooudsche goed knijp ik fijn als ik aan Napoleon denk", zei hij, en het schommelvoetbankje voor zijn jichtige been. Uit dank hield hij de Duitsche correspondentie bij, die echter helaas bijna had opgehouden. Oom Jan begon nu te bedenken wat hij tot opbeuring der zaken en tot schade van Napoleon kon doen; zoo dacht hij een heel mooi smokkelplan uit. Mijn ooren stonden daar wijd voor open en van 't eerste oogenblik af was ik bezig met hem de plannen nader uit te werken. Vader, een man van strikte zeden, wilde er niet van weten en toch, als oom Jan begon, dat Napoleon geen Keizer maar een 17 dief was, dat nergens geschreven stond, dat dieven moesten worden gehoorzaamd, dat hij vader door die boete reeds te schande had gemaakt, alsof hij had willen stelen, dan, dan ging vader niet mee, maar liet toch oogluikend toe, dat oom en ik die zaakjes voor elkaar brachten. Wij hebben toen menig baaltje tabak onder bezems naar Amsterdam, en onder flesschen, er stond toen nog een glashut op Hulkestijn, naar de Lemmer gesmokkeld. Voordeel hebben wij er niet aan gehad. Tweemaal is de smokkelwaar ontdekt en dat gaf zulk een schade, dat meer dan de winst verloren ging. Dat bedrijf bracht mij in aanraking met schippers, die mij vertelden hoeveel er te verdienen viel met koffiesmokkelen op de kust. Dat zou veel minder gevaarlijk zijn en veel voordeeliger, dan de sluikhandel door ons ondernomen. Zeer tegen vaders zin heb ik mij in 1812 met die zaken ingelaten. Aan smokkelaars uit de buurt van Zandvoort verschafte ik geld om een omkoopbaren douanier slaap, hunzelven hulp en ons allen een goede winst te verschaffen, 't Liep echter mis. Daar ik mijn duinsmokkelaars niet vertrouwde, was ik zelf medegegaan om met den Engelschman af te rekenen, die de waren aan wal bracht. Wij stonden bij zijn sloep, twee balen suiker, een baal koffie en «drie balen lakenstoffen waren aan wal gebracht, toen de douaniers uit de duinen op ons afkwamen. Mijn mannen vluchtten, ik sprong in de sloep en hoewel een drietal schoten op ons werden), afgevuurd, Waterloo 2 18 bereikte ik veilig den Engelschen kotter. Het plan was onder de kust te blijven kruisen en den volgenden nacht op een andere plaats, bij een betere gelegenheid, een nieuwe poging te wagen, 't Mocht zoo niet zijn. Bij het aanlichten van den dag kregen wij een Franschen douanekotter in 't zicht, nu werd de Engelsche kust opgezocht en ik was na twee dagen te Yarmouth aan wal gezet. 'k Vond het nogal avontuurlijk; de eenige onrust die ik had, was over thuis, wat zouden zij daar wel denken; ook begreep ik, dat ik vooreerst niet in Holland kon terugkomen. De schipper van de smokkelschuit verzekerde mij echter, dat hij gauw weer een poging zou wagen om waren aan de Hollandsche kust te landen en dat, als ik hem een brief meegaf, hij wel zou zorgen, dat die terecht kwam. Dat is ook gebeurd. Veertien dagen nadat ik uit Nijkerk was vertrokken, ontvingen mijne ouders den brief, die hun mijn behouden aankomst in Engeland meldde. Wat nu echter te doen? In Yarmouth blijven, dat ging niet. Gelukkig had ik nog een zestig gulden bij mij en in mijn hoofd het adres van Mr. A. F. Turnbull, Fenchurch Street Londen, dat ik in de boeken thuis had zien staan. Dien heer besloot ik op te zoeken, 's Avonds in Londen gekomen, had ik geen rust voor ik de straat en het huis had gevonden, 't Laatste was gesloten. Den volgenden dag ging ik opnieuw. Mr. Turnbull was op zijn kantoor. Het kostte mij heel wat moeite om, met mijn gebrekkig school-engelsch, dien heer te vertellen wat mij was overkomen. Toen 19 hij het begrepen had riep hij uit: „Everyone who fights against Boney is welcome". *) Ik moest hem nu vertellen, wat ik thuis gedaan had, of ik een Duitschen brief kon schrijven en nog veel meer. Toen kwam zijn boekhouder binnen, waarop die beiden in een Engelsch, waarvan ik geen jota verstond, begonnen te praten, 't Eind was, dat ik voorloopig op zijn kantoor blijven, bij zijn boekhouder in huis komen, 20 shilling in de week verdienen en 13 shilling voor kost en inwoning betalen zou. Met een klein voorschot en hetgeen ik nog bezat, kon ik mij hèt noodzakelijkste, dat ik noodig had, aanschaffen. In den korten tijd, dat ik er was, heb ik heel wat op 't kantoor in Fenchurch Street geleerd. Toch verlangde ik wel sterk naar huis. Brieven kwamen zeer ongeregeld over en waren duur. 'k Moest echter geduld oefenen. In September 1813 kreeg ik verhooging van salaris en in October een opdracht om voor zaken naar Duitschland te gaan. Kun je weer thuiskomen, zoo zei de heer Turnbull, dan heb je volle vrijheid dat te doen. Het geld dat je hebt geïnd, kun je dan storten bij het huis Hope te Amsterdam." In Duitschland slaagde ik boven verwachting, maar kwam daar ook in de alles aangrijpende beweging na den slag bij Leipzig. Als tolk ben ik meegetrokken met de troepen van generaal von Borstell en, na de inneming van Arnhem, kon ik eindelijk naar huis gaan, waar ik vier December aankwam. Daar was 't ook alles Oranje-boven. Oom Jan droeg ') Ieder, die tegen Nappie vecht, is welkom. 20 een strik aan zijn hoed en aan zijn pijp. Begin Januari werd ook in Nijkerk geijverd voor de vrijwillige dienstneming; wel gaarne had ik mij aangemeld, oom Jan drong er met alle macht op aan, maar ik durfde het om vader en moeder niet doen. Toen werd echter de wet afgekondigd waarbij de loting werd ingesteld. Aan alle kanten klonken nu klachten. De loting, dat was goed voor Napoleon, maar nu waren immers de oudé tijden weergekeerd, waarin men van geen loting wist! Druk werd geredeneerd over het nemen van nummerverwisselaars of het stellen van remplacanten. Daar ik met mijn twintig jaar ook moest loten en er van afkeuring bij mij geen sprake was, begonnen mijn ouders te overleggen hoeveel een rempla^ant of desnoods een nummerverwisselaar zou kosten. Het zou een tamelijk bedrag zijn; het viel rrtoeielijk dit op te brengen in deze zware tijden; maar als het moest, dan moest het en zou het ook wel terechtkomen. Zoodra oom Jan van deze overleggingen hoorde, kwam hij er met alle macht tegen op. „Het zou een schandaal zijn een remplacant te nemen, niet om het geld; al kon je er zes betalén, mocht je het nog niet doen. „Met heftige gebaren ging hij tekeer, tegen die menschen die oranjestrikken hadden gedragen zoo groot als een bord, die tegen de Franschen hadden geschreeuwd, maar die, nu de koning een leger noodig had, allerlei uitvluchten zochten om zich aan den dienst te onttrekken. „Als ik mijn zin had, dan werden alle flinke jongens van 18 jaar af geoefend en als dat ge- 21 schiedde, zou een vijand zich wel driemaal bedenken eer hij over de grenzen kwam. Nu krijgen wij de loting om naast de vrijwilligers mannen te krijgen voor een legertje van 30 of 40.000 man. Ik zeg, wie zich aan den dienst in dat leger onttrekt, is zijn vrijheid niet waard." Ooms redeneeringen sloegen bij mij wel in. Iets had ik gezien van die wondere geestdrift, die in Pruisen alle man naar de wapens had doen snellen, studenten, boeren, handwerkslieden, professoren. Nog klonk in mijn ooren het lied: „der Gott der Eisen wachsen liess der wollte keine Knechte". ') 'k Vond het reeds klein, dat ik niet terstond vrijwillig had dienstgenomen, maar nu nog van den dienst mij af te maken als ik inlootte, dat zou schandelijk zijn. Ten slotte werd een compromis gesloten. Over vrijwillige dienstneming zou ik niet denken, doch lootte ik in, dan zouden wij allen daarin het bewijs zien, dat ik voor de militie bestemd was. De 27e Januari was voor de loting aangewezen. Wij moesten daarvoor naar Barneveld, dat voor deze gelegenheid districtshoofdplaats was. 's Morgens halfzeven stapten wij, onder geleide van den ouden veldwachter Verwoert, op weg en om tien uur had ik no. 27 getrokken, geen twijfelaar, maar een nummer, dat mij beslist aanwees voor den dienst. Moeder raakte nog wel een oogenblik in verwarring toen zij mij zag terugkeeren met dit lage nummer. Zij had er haast op gerekend dat ik wel zou vrijloten, i) Die God, die ijzer groeien liet, bestemde ons niet tot slaven. 22 nu zij had toegegeven geen remplacant te koopen; maar zij hield zich toch goed; ook toen ik een maand later naar Arnhem vertrok, om daar te worden ingelijfd. Allen gezamenlijk, die voor den dienst waren aangewezen, trokken wij uit Nijkerk daarheen onder geleide van Verwoert. Wij hadden den marsch naar Arnhem wel in één dag kunnen doen, wanneer wij van Barneveld of Lunteren af door de heide onzen weg genomen hadden; maar onze geleider vond dat 'volstrekt niet goed. Wij moesten den koninklijken weg gaan en vooral niet verzuimen één nacht onderweg te blijven; voor zulk een nacht kregen wij toch 10 stuivers per hoofd en 3 stuivers voor elk uur gaans. Zoo logeerden wij dan te Ede en kwamen den laatsten Februari in Arnhem aan. De inlijving had heel wat voeten in den aard. Het begin was heel mooi. Ik kwam bij het vijfde militie; en onze kommandant, luitenant-kolonel Hoëufft, hield, toen wij daar stonden als een nog onordelijke hoop, een toespraak waarin hij ons prees, omdat wij zoo spoedig en bereidvaardig aan 's konings roepstem hadden gehoorgegeven. Nu, dat mocht hij zeggen. In ons Gelderlandje was geen verzet tegen de loting gepleegd zooals b.v. in het kwartier Almelo en wij behoorden tot de allereersten die verschenen waren. Dat anderen zoo laat kwamen, was niet steeds uit onwil. In het kwartier Zutphen had de overstrooming de loting tot op dien tijd toe belemmerd. Wij kregen nu in elk geval de lofprijzing. Toen het er echter op aankwam ons te kleeden, was Leiden in last. De 23 Franschen hadden letterlijk alles wat bruikbaar was meegevoerd, de magazijnen waren leeggeplunderd, er was gebrek aan geld en hoezeer men zich ook ingespannen had, toch was er voor de opgekomen manschappen nog niet half genoeg. Wat er was, werd verdeeld en zoo gebeurde het, dat het vijfde militie wel militaire jassen kreeg, doch geen ledergoed en het zestiende, dat in Nijmegen lag, wel ledergoed, maar geen jassen. Spottenderwijs spraken wij van het lakensche en van het leeren bataillon. 't Logies was ook niet gereed. Wij werden voorloopig ondergebracht in een aantal burgerwoningen. Met onze officieren was Tl niet best gesteld. Onze overste was een ziekelijk man, die in twintig jaar niet meer had gediend. De meesten onzer kapiteins hadden eveneens lang geleden den dienst verlaten, 't waren bovendien menschen die reeds vijf en vijftig jaar telden; wij hadden een luitenant van vijftig jaar. De officieren, die nog frisch waren en kort geleden hadden gediend, kwamen meerendeels van de cavalerie; zooals kapitein De Wolff, die als dragonder al de veldtochten van Napoleon had meegemaakt; luitenant Cailliou, die als wachtmeester bij de huzaren, luitenant Hoffman, die bij de kurassiers gestaan had. Luitenant Bruininga droeg het legioen van eer, had negen veldtochten meegemaakt, was ongetwijfeld een dapper officier, maar had ook uitsluitend bereden manschappen ' gecommandeerd. Gelukkig waren er enkelen, die met den dienst der infanterie volkomen vertrouwd waren, zooals kapitein 24 Forsten, die in Indië, en Blom van Assendelft, die in het Fransche leger had gediend. Ook de luitenants van Langen, Moerkerk, Vos en Wynoldy hadden als infanterie-officieren veldtochten in Duitschland en Rusland meegemaakt. Gelukkig werd ik ingedeeld bij de Bankeurs-compagnie onder kapitein Blom van Assendelft en werd luitenant Wynoldy onze pelotons-commandant. Daardoor ging het bij ons rustig toe en terwijl kapitein De Wolff zijn manschappen van de derde compagnie dagelijks verzekerde, dat zij. nooit iets van den dienst zouden leeren, zoolang hij ze niet de sporen mocht geven alsof ze „peerden" waren, oefenden wij ons in de verschillende bewegingen, waardoor onze compagnie een goeden indruk maakte, toen kolonel Dibbets ons in April kwam inspecteeren. Ons bataillon, dat uit ruim 700 man bestond, kreeg nu ook 600 geweren en toen eindelijk het ledergoed gereed was, zagen wij er vrij krijgshaftig uit. Hoe de uniform was? Wij droegen een donkerblauwen rok met Oranje kraag en witte tinnen knoopen, zooals nu üe schutterij nog draagt, alleen stond er het bataillonsnummer op in plaats van een vesting; een grijze kapotjas en grijze broek. Dan hadden wij nog een wit mouwvest, een schako, model bloempot, ook met het bataillonsnummer en een donkerblauwe politiemuts met witte uitmonstering. Daar ik behoorde bij de flankeurs had ik op de schako een witte pompon die van boven groen was; voor de manschappen der fuselierscom- 25 pagnieën, was de pompon geheel wit. Ook hadden wij flankeurs wings, die de andere manschappen misten. Wings? Ja, dat waren schouderbedekkingen, die niet, als de tegenwoordige passanten, liepen van de kraag naar de mouw, maar die den naad van de mouw volgden en er uitzagen als korte dik gestopte leverworsten. De onze waren van blauw laken met galon van wit katoen. Toen wij de eerste maal, volledig gekleed en uitgerust, door de stad marcheerden, voelden wij ons heele kerels en hadden dan ook vrij wat bekijks. Ons verblijf in Arnhem nam nu spoedig een eind. Begin Mei rukten wij op naar Noord-Brabant, waar wij eerst te Oud-Oastel werden gekantonneerd en later in Breda in garnizoen gelegd. In Breda heb ik de ontvangst van den Czaar aller Russen meegemaakt. Den 24en Mei kregen wij bevel onze uitrusting in de beste orde te brengen. Wij poetsten onze geweren en onze knoopen, maakten de witte biezen schoon met pijpaarde, en schuierden onze uniformen tot er geen stofje op te zien was, want proper moesten wij verschijnen voor den machtigen vorst van het groote Russische rijk. De onderofficieren waren niet tevreden met mooie uniformen, neen alles, alles moest worden nagezien. Bijzonder druk maakte zich daarmede sergeant Van den Brink, een flinke, stevige oude; niet buitengewoon lang, maar mager en taai, met groote knevels. Hij had drie veldtochten meegemaakt, o.a. ip Spanje; veel vertelde hij daarvan niet; maar hij deed uitmuntend zijn dienst en had een 26 hart voor zijn manschappen, evenals kapitein Van Assendelft. Van den Brink had één stokpaardje, dat waren de kousen, 'k Hoor hem nog zeggen: „Veldslagen worden met de beenen gewonnen. In de beenen van zijn mannen zat Napoleons kracht. En wat zijn je beenen zonder goede kousen? Dan krijg je blaren, dan krijg ik achterblijvers, dan wordt het een lamlendige boel." Hij kwam bij ons zitten om ons te leeren hoe wij onze kousen moesten stoppen, zoodat er geen moppen in kwamen. Nu de Czaar zou worden ontvangen, moesten ook onze ransels worden geïnspecteerd. Van den Brink zou zorgen, dat zijn sectie hem niet te schande maakte. Wij kregen een vóor-inspectie. Alles werd nagezien; de ransels lagen open voor ons. Daar komt Wan den Brink bij flankeur Teunissen, een soldaat dien hij om zijn groote slordigheid niet mocht lijden. Hij bekijkt hem van top tot teen, laat hem zich omdraaien, op de uniform viel niets aan te merken, alleen van de kraag was het hem niet gelukt de vlekken geheel te verwijderen. ,,'t Schikt nogal, voor jou doen. De kraag kon beter!" Elk stukje uit den ransel werd zorgvuldig nagekeken. Daar komen een paar kousen te voorv schijn: Van den Brink rolt ze uit: „Wat zijn dat?" „Kousen, sergeant!" „Kousen 1 stoppen en noppen zijn het, stoppen en noppen. Wil jij marcheeren met kousen, die er uitzien als een omgeploegd weiland! En wat voor kousen 27 heb je aan? Trek je schoenen eens uit." Daar kwamen uit de schoenen kousen, waar hiel en teen doorheen staken. „Zoo, zoo, heb ik jou daar! In je ransel kousen die op bergen lijken en aan je pooten gaten inplaats van kousen." Hij keek hem aan met zijn scherpe oogen. „Die broek van jou is ook te lang. Dat is jouw broek niet. Laat zien, maak los." Nu bleek, dat Teunissen de broek had aangetrokken van Bender, die in 't hospitaal lag. „Wat moest ik met je doen, kerel? Daar heb jij gisteren weer metworst van huis gekregen, dat gaat mij niets aan, voor mijn part stoppen zij je in de metworst, als ik hem naar niet behoef te eten, maar dat jij een andermans broek aantrekt, dat jij met zulke moppen en noppen en stoppen in je kousen loopt, dat gaat mij wel aan. Een soldaat die eens andermans broek aantrekt, wat is dat voor een kerel? Dat begint met een broek en dat eindigt met landverraad. Moest ik je hier niet je broek laten uittrekken en je zonder broek laten marcheeren? Pak je rommel op, ruk in, ga je eigen broek aantrekken. Morgenochtend kom jij om vijf uur bij mij op de wacht en als je dan niet alles prompt in orde hebt, zal ik een rapport van je opmaken voor den kapitein dat het je heugen zal. Ingerukt, marsen." Bijna eiken dag kwam er bericht: de Czaar komt, de Czaar komt niet, totdat eindelijk den len Juli zekerheid werd verkregen, dat hij komen zou. Wij 28 werden buiten de Haagpoort opgesteld om zijne Keizerlijke Majesteit te ontvangen. Wie gedacht had dat de heerscher aller Russen met een prachtigen stoet zijn intocht zou doen, vergiste zich. Eerst kwamen twee zware reisrijtuigen. In het tweede zaten twee heeren, in met veel goud bestikte uniformen. Toen kwam een eenvoudige kales, grauw van 't stof. In die kales zat de Keizer, in een zeer eenvoudige uniform, met den Prins Wolkonsky. Naast dit rijtuig reed aan onze zijde een kolonel in een fraai groen met goud bestikte uniform en een grijs bruine pelsmuts. Wij presenteerden 't geweer, de Czaar boog door 't portier. Toen volgden twee stalknechts te paard en negen zwaarbepakte rijtuigen. Dat was alles. ,,'t Is'zonde, dat zijne Majesteit ons niet geïnspecteerd heeft, dan had hij kunnen zien hoe prompt wij hier den boel in orde hebben," zei Van den Brink. Wij rukten in en bleven dien dag door de stad wandelen met de mooie spullen aan. Kort voor dien doortocht van den Czaar waren bij ons bataillon drie kapiteins, zeven luitenants en ook enkele korporaals en sergeants ingedeeld, die onder Napoleon hadden gediend. In Juli werd met het bevel over het bataillon belast Jan Josias Westenberg, die bij de pupillen van de Keizerlijke garde had gestaan en die om zijn Oranjegezindheid in Boulogne was gevangengehouden. Nu begon voor ons een tijd van strenge oefening. Waren wij tot nu toe beziggehouden uitsluitend met de recrutenschool en enkele compagniesoefeningen, 29 nu werd weldra het geheele bataillon vereenigd geoefend op de uitgestrekte velden buiten Breda. Velddienst werd gehouden en oefeningen in het schieten naar de schijf ontbraken niet. Stelselmatige marschoefeningen, waarbij ons bataillon zijn eer ophield door het geringe aantal uitvallers, vielen bijzonder in den smaak van Van den Brink. Slechts eenmaal viel een man van zijne sectie uit, en dat was na. een marsch van twee en dertig K.M. op een heeten zomerdag. In November kreeg ik verlof. Hoofdstuk III. EEN GESTOORD VERLOF. Zoo was ik dan weer thuis en al had ik geen oogenblik spijt voor mijn nummer zelf te zijn uitgetrokken, toch genoot ik van de vriendelijke huiselijke omgeving en van den lach van oom Jan, die niet ophield te herhalen: „heb ik gelijk gehad of niet, heeft het den jongen geen goed gedaan?" Toch lag er over ons steeds zoo opgewekt gezin een schaduw, 'k Vermoedde wel wat het zijn kon ert weldra deelde vader het mij mee. Wij leefden nog als vroeger, iets zuiniger zeker, maar door de buitenwereld werd dat niet opgemerkt. Toch teerde vader in. Het werd leven van het kapitaal. Daar dat kapitaal hoofdzakelijk in land bestond, de tabaksbouw een kostbare bewerking vorderde, de schuren herstelling eischten, had vader geld moeten opnemen tegen hooge rente. Dat kon niet zoo blijven doorgaan. Moeder zuchtte er over, maar vader liet het hoofd niet hangen. Hij was nu negen en veertig jaar, maar zag nog wel kans een anderen koers te zeilen. Ging het hier niet, 31 elders ging het wel. Als hij zijn land goed kon verkoopen, zag hij er voordeel in naar Amsterdam te trekken en daar een handel te beginnen in Amerikaansche tabak. Zijn relaties met Duitschland zouden hem daarbij te pas komen. In Amsterdam en ook in Rotterdam was de koophandel prachtig herleefd, hij twijfelde niet of dit plan kon Slagen. Vader had er al eens over gesproken met den heer Sangster, die dacht, dat het land wel een goeden prijs zou opbrengen. Maar vader wilde 't niet doen zonder er mij in te hebben gekend; ik was geen kind meer en 't was nog meer mijn toekomst dan de zijne. Na wat ik bij den heer Turnbull gezien had, twijfelde ik geen oogenblik of een knap en voorzichtig handelsman als vader was, zou slagen. Het aantal schepen, dat in onze groote havens af en aan voer, liep reeds weer in de duizenden. J) Toch aarzelde ik. Zooeven had vader gesproken over mijn toekomst en over den heer Sangster. Die twee klanken hoorden bij elkaar; ik kon mij geen toekomst droomen zonder Marie Sangster. Met niemand had ik er nog over gesproken, dat ging ook niet, zij was pas 17 jaar en wat was ik: een soldaat met groot verlof; maar toch — nu weg te gaan 1 Begreep vader het? Hij legde lachend de hand op mijn schouder en zei: „Jongen, om een vogeltje te kunnen houden, moet je een kooitje hebben en als je dat hebt, dan komt 't vogeltje wel, of 't kooitje hier staat of in Amsterdam." i) In 1814 was dit getal voor Amsterdam 3000, voor Rotterdam 2600. In de laatste haven waren In 1812 10 schepen binnengevallen. 32 Ik kreeg een kleur. „Hebt u iets gemerkt, vader?" „Neen, ik niet, maar je moeder wel. Beloof mij echter één ding, geen verloving op losse schroeven, en als jij de jongen bent waarvoor ik je houd, dan zeg je nog geen woord tegen Marie." Dit gesprek met vader maakte mij ouder en flinker dan zelfs mijn diensttijd gedaan had. Wij gingen rekenen en overleggen en besloten van den verkoop werk te maken. Deze moest liefst geschieden vóór de nieuwe bouw begon. Dat werd een winter van veel overleg, groote drukte. Koude reizen naar Amsterdam, besprekingen met notarissen, aanbiedingen naar Duitschland om de nog in voorraad zijnde tabak zoo voordeelig mogelijk van de hand te doen. Eindelijk was 't land verkocht, op een paar perceelen weiland in den polder na, waarvoor vader een huurder zocht of waarvan hij anders het hooi maar verpachten zou. Voor het huis bood zich ook een kooper aan; maar 't viel moeielijk het met dezen eens te worden, omdat hij de schuur er niet bij wilde nemen. Toch liet alles zich vroolijk aanzien. In Amsterdam was een huis gehuurd tegen Augustus, met het recht het later te koopen. Reeds was vader zijn nieuwen handel begonnen en had hij met de Nijkerksche ook Cubaansche en Virginische tabak naar Duitschland verzonden. Oom Jan voelde zich prettig, omdat hij zich met de Duitsche correspondentie nuttig kon maken. Truida, die zich in mijn afwezen verloofd had, zou in April met Van Everdingen gaan trouwen en moeder had een troostgrond in de verzekering van 33 haar geliefden leeraar Ds. Kortenhoef Smit, dat zij ook in Amsterdam „de waarheid" kon hooren. Zoo leefden wij rustig en opgewekt voort met vertrouwen in de nieuwe toekomst, tot op eenmaal het gerucht: „Napoleon is in Frankrijk terug",alle harten met schrik vervulde. 't Was op een Zaterdagmorgen, den 11 en Maart, dat een schipper, uit Amsterdam gekomen, het bericht bracht. Als een loopend vuurtje ging het door de stad. ,De bekwaamste menschen geloofden het niet. Dat was immers niet mogelijk. Hoe kon Napoleon van Elba ontsnappen, de Engelschen hielden hem daar immers terdege gevangen. Hij had het daar best, een mooi groot inkomen en den titel van keizer, hij zou zoo gek niet zijn dat alles op het spel te zetten, daarvoor was hij een veel te groote duitendief. Frankrijk zou er ook voor bedanken hem weer te ontvangen. Gerustheid gaf het, dat de reizigers uit de diligence van dien morgen er niets van verteld hadden. Toch was er heel dien dag onrust; overal stonden pratende groepjes; de meiden, die de stoepen deden, lieten den bezem en den luiwagen keer op keer rusten om met elkander of met voorbijgangers het groote nieuws te bespreken. De burgemeester zei tot zijn bekenden: „Schipperspraatjes, anders niet," en men verzekerde elkaar, dat men er niets van geloofde. Toen 's avonds de post aankwam, stonden echter tal van groepjes haar op te wachten. De enkele heeren, die voor zichzelf de courant lazen, waren gekomen om haar af te halen. Baron van Lynden van Waterloo 3 34 Oldenaller had een palfrenier te paard gestuurd. Daar ratelt de gele postkar binnen. De postillon houdt stil voor 't posthuis, klept den wagen open, haalt er twee pakken uit, een helder licht stroomt uit het geopende raam, de pakken vliegen naar binnen, zij die een courant verwachten, dringen naar voren en een oogenblik later roept de knecht uit „de Roskam": ik heb er een. De gelagkamer zit vol. Ds. Schoonderbeek, 't was misschien de eerste keer van zijn leven, buiten huisbezoek, is ook „de Roskam" binnengeloopen. Hij zal voorlezen „neen niets.... o ja, daar staat het! en nu hooren wij.' Uit Parijs wordt ons van den 7en Maart bericht, dat Napoleon Bonaparte het eiland Elba wederrechtelijk heeft verlaten en is ingedrongen in het departement du Var. De Kamers zijn bijeengeroepen en hebben genoemden Bonaparte verklaard tot verrader." Dat was alles. „Vrienden, dat is een gewichtige tijding. Laat ons van Ood bidden, dat het ondier in zijn loop worde gestuit en doet nu als ik, gaat naar huis," zoo sprak Ds. Schoonderbeek. De meesten volgden zijn raad, zij wilden wat gaarne thuis gaan verhalen wat zij gehoord hadden, slechts enkelen bleven in de Roskam gewichtig napolitiseeren. Nu klonk het tot de burgers, die angstig op hun stoep verschenen of over de onderdeur keken: „het is zoo, Nap is terug!" „Och, och, wat nu! wat nu?" „Zij zullen hem gauw genoeg weer bij de kladden hebben." 35 „Wat dan?" „Ophangen, dat is 't eenige." Moeder was deerlijk ontsteld toen zij de tijding hoorde. „Nu zul jij ook weer moeten opkomen." De Maandagsche courant van 13 Maart bracht zeer geruststellende tijding. Zij stond geheel vol over Napoleon en verhaalde de bijzonderheden van zijne landing te Fréjus, waarvan den 5den Maart de eerste berichten te Parijs waren ontvangen. De gansche beweging was echter reeds weer aan 't verloopen. De manschappen, die met hem waren medegekomen, vluchtten: de wegen waarlangs zij getrokken waren, lagen vol weggeworpen wapens en cocardes. Uit honger verkochten zijn soldaten hunne patronen. „Niet één enkel mensch," zoo stond er, „kiest de partij van Bonaparte." De menschen ademden weer op. „Heb ik het niet gezegd?" zoo vraagden velen, ,,'t Is een domme bokkesprong van Nappie, anders niets. De Franschen hebben lang genoeg voor hem gevochten, nu bedanken zij er voor en zij hebben gelijk ook." Kees Huffel, die met een stijven arm uit Rusland was weergekeerd, dacht er anders over. „Als de Keizer zooiets onderneemt, weet hij wel wat hij doet en je zult nog meer van hem hooren. Dacht je dat die Lodewijk de achttiende of de hoeveelste is hij ook weer, die koning broodpap, tegen hem opkon ?" Deze woorden hadden hem bijna een duchtig pak slaag bezorgd. Er ontstond een opstandje in de Roskam en Verwoert moest tusschenbeiden komen om Huffel, 36 die voor spion en Franschman gescholden werd, veilig naar buiten te brengen. Hij werd de deur uitgeduwd, terwijl hij al maar riep: „Je zult het zienl je zult het zienl" Hij was niet de eenige, die in Napoleons weerkeer geen onbeduidend voorval zag; | doch die spraken als hij werden ongeluksprofeten genoemd, vooral toen de burgemeesterden volgenden dag rondliep met de Staatscourant, waarin de meest geruststellende berichten te lezen waren. Sommigen wilden toen de vlag uitsteken uit louter blijdschap, maar Burgemeester Ardesch hield het tegen met te zeggen: „dan zou het wel schijnen of wij bang voor hem waren geweest." Vader hield zich kalm, hij kende niet de onrust die moeders hart benauwde; maar bij het bezoek van den burgemeester zei hij: „Burgemeester, ik weet het nog niet, het staat mij niet aan, dat de Fransche rente van 85 op 81 en nu al op 68 gevallen is. Dat staat mij niet aan." „Beursspeculaties 1" riep deze, weggaande. De courant van Donderdag 16 Maart, gaf met het bericht, dat Napoleon te Orenoble was aangekomen en te Lyon werd verwacht, een geweldigen stoot aan de hoopvolle meeningen; doch deze herstelden zich weer toen het blad van Zaterdag verhaalde, met welk een legermacht Ney en Suchet tegen Napoleon waren opgerukt. Deze zou slechts 5 a 6000 man bij zich hebben, die doodelijk vermoeid waren en gebrek hadden aan ammunitie. Vreemde ambassadeurs hadden gezegd, dat, zoo deze toestand bleef voortduren, 37 troepen hunner souvereinen in Frankrijk zouden binnenrukken. Koning Willem berichtte, dat hij het gezag over al de Nederlandsche Provinciën aanvaard had, wegens de gebeurtenissen in een naburig land. De beide laatste berichten werden zeer verschillend uitgelegd. „Zie je wel," zoo spraken zij, die alles in 't schoonste licht zagen, ,,'t loopt met Napoleon op een eind. Je begrijpt, dat de Franschen al hun best zullen doen om hem gauw kwijt te raken, want doen zij dat niet, zoo krijgen zij de legers der verbonden mogendheden opnieuw in hun land. Zou je nu denken dat onze Koning de Souvereinitejt over België aanvaarden zou als er oorlog dreigde, weineen, hij is ook niet gek." De zwartkijkers lazen in de berichten, dat de mogendheden de zaak donker inzagen en dat de Koning, juist ter wille van den dreigenden oorlog, zijn gezag in België wilde gevestigd zien. Zoo werden wij in die dagen heen en weer geslingerd. Toch trof nog als een donderslag het bericht uit de Staatscourant van 18 Maart, dat de koning het besluit om het leger te mobiliseeren had geteekend. Dat was oorlog! Wel trachtten nog enkelen te betoogen, dat het slechts een voorzichtigheidsmaatregel beteekende. „Als er oorlog dreigde", zoo zeiden zij, „zou geen last gegeven zijn om bij de afkondiging van de aanvaarding der Souvereiniteit de vlag uit te steken". Hunne geruststellende verzekeringen gingen in de algemeene onrust te loor. 38 Nog 's Zondagsavonds ging Verwoert rond met de oproepingen, waarbij ons gelast werd te zorgen, des Maandags in Arnhem te zijn. Wij waren met zeven man verlofgangers, elk van ons kreeg de boodschap er bij, dat Maandagmorgen om halfacht een wagen zou afrijden van „de gouden Leeuw", waarmede wij tot Ede zouden gebracht worden, opdat wij vandaar in eens konden doormarcheeren naar Arnhem. Zoo geschiedde het. Een boerenwagen met een witte huif voerde ons weg, onder groote belangstelling. Wij hadden thuis eerst nog rustig ontbeten. Toen las vader voor de geschiedenis van den storm op zee uit Markus 5. Vader kon goed voorlezen, nog hoor ik hem die woorden zeggen: „Zwijg, wees stil! en er werd groote stilte" en ook dat: „Wat zijt gij zoo vreesachtig? hoe hebt gij geen geloof?" Was het de invloed van dat lezen, was het vaders gebed, ik weet het niet, maar moeder hield zich bijzonder goed toen wij afscheidnamen. „Ood zij met je, mijn jongen!" Daarmede ging ik de deur uit. Vader en oom Jan brachten mij weg. Vader zei niets, doch zijn hand trilde, toen hij de mijne drukte. Oom Jan stak zijn hoofd onder de huif en riep: „jullie moet maar denken, 't kost een kar kogels om één man te raken." Toen reden wij weg. Gauw ging het niet door den muilen zandweg, maar wij zaten droog; als de zon weer scheen, stapten wij naast den wagen voort en zoo kwamen wij frisch in Ede aan, vanwaar wij welgemoed den weg naar Arnhem insloegen. In Arnhem zijn wij nog twee dagen gebleven, 39 omdat niet alle manschappen present waren. Des Donderdags marcheerden wij naar Nijmegen over een goeden harden weg en gingen van daar in twee schuiten naar Oorkum, uit welke plaats wij nog dienzelfden dag naar Breda marcheerden. Hier was 't in de kazerne een drukte van belang. De verlofgangers werden ingedeeld; ondergoed, schoenen, kousen nagezien en vernieuwd. Wij kregen alles overvloedig, te overvloedig, drie paar schoenen was te veel en maakte de bepakking te zwaar. Op de binnenplaats van de kazerne werden op vier slijpsteenen bajonetten en sabels geslepen. De sloten en vuursteenen der geweren werden nauwkeurig geïnspecteerd, heel den dag waren wij bezig ons tot de komende dingen voor te bereiden. In Breda hoorden wij, dat de couranten zeer geruststellende berichten hadden gebracht. Bonaparte's troepen slonken weg tengevolge van desertie; de commandant van zijn voorhoede had zich overgegeven; er was niets te vreezen. In de kazerne, waar verscheidene mannen waren, die vroeger onder den Keizer hadden gediend, werd niets van die courantenpraatjes geloofd. De mannen waren allen trouw aan den Koning, van heimelijk heulen met Napoleon was geen sprake, doch zij kenden den geest van 't Fransche leger te goed om te gelooven, dat Fransche soldaten Napoleon zouden gevangen nemen. „Deserteurs onder Napoleon's troepen!" riep er een uit, „laat ze maar oppassen, straks deserteert het heele Fransche leger en Ney er 40 bij en loopt over naar den Keizer." Zoo is het trouwens geschied ook. Particuliere berichten meldden den 25en, dat Napoleon den 19en in Parijs was teruggekeerd. Den 27en Maart bevatten de Hollandsche couranten tijdingen uit Engeland, waarin stond dat Napoleon bij Parijs was. Hij was er toen zelfs reeds in. De bankier Perregaux uit Parijs was al den 18en Maart in Londen aangekomen; weldra gevolgd door de hertogin van Orleans, mevrouw Moreau en de Prinses Talleyrand. De ratten hadden het zinkende schip der Bourbons verlaten. Dat laatste bericht heb ik eerst veel later gelezen; wij waren dien Maandag den 27en des morgens vroeg op marsch gegaan naar het zuiden, nadat wij den vorigen Zondagavond een plechtige godsdienstoefening hadden bijgewoond in de Oroote Kerk te Breda, waarbij wij zaten in 't ruim en de officieren de heerenbanken vulden. Voor de Roomsen-Katholieken werd dienzelfden Maandagmorgen om halfvijf een plechtige mis opgedragen. Ik was weer soldaat en marcheerde nu met zwaargepakten ransel, geslepen bajonet en dertig scherpe patronen zuidwaarts. Het mooie verlof was voorbij, het dienen werd ernst. Hoofdstuk IV. NAAR HET ZUIDEN. Den 27en Maart, een Maandag, verliet ons bataillon, dat kleiner was en vooral minder vrijwilligers telde dan voor mijn verlof, Breda. Wij gingen over Ulvenhout, Schijbeek, Minderhout naar Hoogstraeten. Buiten de stad gekomen, mocht ieder 't geweer dragen zooals hij 't verlangde, er werd ook niet langer gemarcheerd in een geregelde kolonne. Dat was trouwens onmogelijk, daartoe was de weg te slecht. Wij zochten de beste gedeelten en liepen aan de beide kanten. De geest onder onzen troep wasgoed. Er werd een liedje aangeheven, een pijp opgestoken en de ouden vertelden van hunne veldtochten. De flankeurscompagnie waartoe ik behoorde, werd nog steeds gecommandeerd door Kapitein Blom van Assendelft. De luitenants de Haan en Wynoldy waren pelotonscommandanten. Mijn sectie werd aangevoerd door sergeant Van den Brink. Tot haar behoorden o. a. korporaal Demmer, Rijshagen, een vrijwilliger, die reeds onder Napoleon had gediend, en Hannes 42 Dirkse, een boerenjongen, die steeds de vroolijkheid er in hield. Hij was bovendien van alle markten thuis. Om zijn buitengewoon groot hoofd, dat indertijd den fourier veel zorg had veroorzaakt, daar geen enkele schako hem paste, heette hij algemeen de dikkop. Mijn nevenmannen waren de korporaal en Beneke, een goed soldaat, van wien niet veel te zeggen is. Na een marsch van een uur of vijf hadden wij Hoogstraeten bereikt, met zijn mooien toren. Hier kregen wij een uur rust. De inwoners toonden zich bijzonder hartelijk. Zij brachten ons bier en brood en koffie, vertelden van het gevecht dat den Hen Januari van het vorige jaar daar geleverd was tusschen de Pommeren van von Borstell en de jonge garde, die Hoogstraeten had verdedigd. Zij wezen ons de sporen der kogels en de graven waarin 482 Franschen en 260 Pruisen rustten. Telkens herhaalden zij: ,,'t was verschrikkelijk 1" Van Hoogstraeten gingen wij over Rijckevorsel naar Beerse, waar wij om vier uur aankwamen en werden ingekwartierd. 'k Heb gedurende heel den veldtocht geen kwartier gehad zoo goed als in Beerse. Er stond daar een buitengoed, de inwoners noemde het ,,'t kasteelken", waarvan de eigenares een groot deel ter beschikking had gesteld van het leger, om daardoor de dorpelingen te ontlasten. Op het groote huis logeerden de overste en drie officieren. Wij werden gelegerd met 25 man boven den stal en het koetshuis, niet zoo maar op stroo, neen, 43 er waren behoorlijk gestopte stroozakken en kussens, lakens en dekens, 't Zag er zoo blank en netjes uit, dat Demmer uitriep: ,,'t lijkt hier wel een meisjeskostschool 1" Toen wij aankwamen, zei een bediende, dat wij over een half uur konden eten. Wij maakten ons wat lekker en vonden toen in 't koetshuis, waaruit de rijtuigen in een hangar waren overgebracht, twee tafels aangericht, elk met drie kandelaars voor twee kaarsen, en op die tafel een kostelijk maal. De koetsier en de palfrenier sneden vleesch van twee groote ribstukken en zeiden: allez mannen 1 de barones wilt da-gegoed eet en drinkt." Nu, wij hebben goed gegeten. Na den maaltijd raadde de koetsier: „as ter van êle zijn, die te nacht zoue moeten op de wacht gaon, moet et maor zegge, die kunnen direct in der bed kruipen en pakken veuraf een poar uurkens rust." Zoo geschiedde en toen Van den Brink, die commandant van de wacht was, er uit moest, riep hij: ,,'t is zonde van de goeie ligging." Maar hij ging en ontving door de goede zorgen van madame de barones, nog 's nachts om twaalf uur voor zich en zijn mannen versch gezette koffie en brood met vleesch. Den volgenden morgen kregen wij een stevig ontbijt. Mevrouw kwam binnen bij ons met overste Westenberg en de officieren die bij haar gelogeerd hadden. Zij was een niet jonge vrouw, recht van gestalte met een wit wollen doekje geslagen over haar hoofd. „Mannen," zoo zei zij, ,,'t was voor mij een voorrecht u te mogen herbergen, die uitgaat om den vader- 44 landschen grond te verdedigen. Was mijn eenige jongen niet in Rusland gebleven, hij zou met u gaan. Nu wil ik u Gods zegen wenschen." Toen, den overste aanziende, sprak zij: „ik mag dit wel doen zooals ik het voor mijn eigen jongen gedaan heb." De overste boog. Een bediende reikte haar een boek aan en nu las zij: „Ik hef mijne oogen op naar de bergen, van waar mijne hulp komen zal. Mijne hulp is van den Heere die hemel en aarde gemaakt heeft. „Hij zal uwen voet niet laten wankelen; uw Bewaarder zal niet sluimeren. Ziet de Bewaarder Israëls zal niet sluimeren, noch slapen. De Heere is uw Bewaarder, de Heere is uwe schaduw, aan uwe rechterhand. De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts. De Heer zal u bewaren van alle kwaad; uwe ziel zal hij bewaren. De Heere zal uwen uitgang en uwen ingang bewaren, van nu aan tot in der eeuwigheid." Het was de 121e Psalm. Toen zij gelezen had, vouwde zij de handen en zei alleen: „O God 1 maak deze mannen trouw en bewaar hen gelijk gij alleen een mensch bewaren kunt. Amen." 't Was veel stichtelijker dan de kerkdienst van den vorigen avond. Wij allen waren onder den indruk gekomen. Toen wij het koetshuis verlieten, drukte zij, glimlachend, ons allen een voor een de hand. 45 Nu ging het door Poederlé naar Herenthals, waar wij, na een marsch van een uur of vijf, aankwamen, 'k Ben hier met Beneke ingekwartierd geweest bij een schoenmaker, die 't zeker best met ons meende, maar 't was er zoo gruwelijk vuil, dat wij aarzelden om in ons bed te gaan. De man wilde alles met ,,'n dreupel" *) goed maken en hadden wij gewild, wij zouden een flesch met hem hebben leeggedronken. Met een vermoeid lichaam en een slecht gevulde maag verlieten wij Herenthals. Op weg naar de verzamelplaats kochten wij een paar broodjes en een stuk worst, die ons op de nu volgende marsch naar Diest wèl zijn te pas gekomen. Dat was een geducht eind. Met twee rustpoozen, te Oheel en;te Veerle, van een uur en een half uur, waren wij 11 uur onderweg en dat bij ongunstig regenweer. In Diest zagen wij de eerste Pruisische troepen, een compagnie Silezische infanterie, die uit de stad wegtrok, toen wij daar waren binnengekomen. Gelukkig kregen wij hier een rustdag, die Van den Brink gebruikte voor een degelijke voeteninspectie. Wij, drie compagniën nl., logeerden in de kazerne, een vuil wit gebouw, met één verdieping en een voorplein, dicht bij de Hasseltsche poort. Diest is een vesting, met zware aarden wallen, een natte gracht en een hoornwerk bij de poorten. Door het stadje loopt een smalle, maar vrij diepe en sterkstroomende rivier, vol gelig water, de Demer. De inwoners gaan groot op hun bier, dat door dit Demerwater zoo goed *) Een borreltje. 46 moet zijn. Den volgenden dag had ik de wacht te betrekken bij het stadhuis tegenover het logement „In den Keyzer", op het plein waar een oude kerk stond, gebouwd van grijze en bruine steenbrokken. De toren had een aardig klokkenspel. Sommige kameraden zijn in de kerk het graf gaan bezien van den oudsten zoon van Prins Willem van Oranje, den broeder van Prins Maurits. 't Spijt mij nog, dat ik daartoe geen gelegenheid heb gehad. De meeste krijgsmakkers trokken echter naar ,,'t Haesken", een herberg met een zeer ouden gevel, waaruit heel den dag gejoel en gelach opstegen. Des Vrijdags trokken wij naar Borgloon, dat door sommigen ook Looz wordt genoemd, waar wij voorloopig gekantonneerd zouden worden. De wegen waarlangs wij nu hadden te marcheeren, werden meer en meer heuvelachtig, 't Land was vruchtbaar, wij zagen vele boomgaarden en fraaie boomen langs den weg. Borgloon, waar wij tot den 1 Oen April bleven, is een kleine plaats, opgebouwd tegen een flauwe helling. Daar waar de helling wat sterker wordt, ligt het stadhuis, op den top van den heuvel de kerk, die vrij vervallen was. Voor de kerk strekt zich een ruim vierkant plein uit, waaraan een oud heerenhuis was gelegen met een voorpoort. Hier logeerden de overste en twee officieren. Aan een andere zijde van het plein lag het logement „In 't paradijs", waar vele officieren verblijf hielden. Aan de derde zijde van het plein was een huis ingericht voor hoofdwacht. Achter de kerk 47 lag de pastorie, waarin een gemoedelijke pastoor woonde. Hij liet eiken avond, door zijn huishoudster, koffie op de hoofdwacht brengen en kwam meermalen een praatje maken als wij op de bank voor de wacht zaten. Reeds terstond werden onze oefeningen hier hervat Daar wij nieuwe Engelsche geweren hadden gekregen, waarbij de vuursteen eenigszins anders werd opgezet, begon het met oefeningen in de verschillende handgrepen, de gezwinde lading, schoonmaken van 't geweer en stellen van den vuursteen. Daarna kwamen marschen, patrouillediensten, veldwacht, nachtelijke oefeningen. Wij hebben ons daar waarlijk niet verveeld. Met grooten ernst werden de oefeningen gehouden en toen wij eindelijk over Landen en Jodoigne naar Wavre en vervolgens naar Nivelles trokken, was onze strijdvaardigheid belangrijk verhoogd. Op dien tocht ging het er steeds meer naar oorlog uitzien. Langs allerlei wegen zagen wij troepen marcheeren, naar het Zuid-Westen, in de richting van Brussel. Lange kolonnes infanterie, vergezeld van artillerie en lange wagentreinen; vroolijk gekleurde rijen van lichte cavalerie, zware dragonders, en karabiniers. Hoe meer wij Brussel naderden, des te grooter werd hun getal. Wij zagen ook Engelsche troepen; prachtige ruiters in scharlakenroode jassen en grijze broeken met hooge laarzen, allen op grijze paarden; roodgerokte infanterie, blauwe artilleristen, en Schotten met hun berenmutsen, kleine rokjes en bloote knieën, die den lachlust onzer mannen opwekten, maar die om 48 hun ferme houding door de officieren werden bewonderd. „Die Schotten," zei Van den Brink, „heb ik in Spanje zien vechten, dat zijn kerels! noem jelui ze maar wijven omdat zij rokjes dragen, 't Zijn kerels, dat zul je zien als 't op vechten aankomt." In Brussel kwamen wij niet Wij lieten die stad ten noorden van ons liggen. Bij Mont St. Jean trok de eerste brigade van onze tweede divisie, waarbij ons bataillon hoorde, naar de omstreken van Nivelles, de tweede brigade werd in de buurt van Genappe gekantonneerd. Ons bataillon heeft daarbij zeer verschillende kwartieren gehad, wij zijn gelegerd geweest te Thines, te Baulers, te Nivelles en eindelijk in Obay en Buzet. Met voordacht had deze wisseling van kantonnementen plaats. Ieder kreeg op zijn beurt de betere en de minder goede en wij leerden die gansche streèk kennen als onzen zak. Geen wegje of steegje of wij wisten waar 't heenging. Met kracht werden de oefeningen voortgezet, nu niet enkel bataillonsgewijs, maar per brigade; zelfs hielden wij divisieoefeningen. Elke week werd naar de schijf geschoten en den 25en April had een groote wapenschouwing plaats voor den koning, Lord Wellington en den Prins van Oranje. Daar was over die wapenschouwing wat te doen geweest. Niet alleen de officieren en de onder-officieren, ook de soldaten wilden dat wij een goed figuur zouden maken en ik durf zeggen, dat hebben wij gedaan ook. 49 Wij behoorden nu tot het le legercorps, waarbij behalve onze divisie, ook de derde onder generaal Chassé, de eerste en de derde Engelsche en de gansche Nederlandsche ruiterij waren ingedeeld. Dit legercorps werd gecommandeerd door den Prins van Oranje. Bij het 2e legercorps stonden de eerste divisie van het Nederlandsche leger en de Indiaansche brigade, onder commando van Prins Frederik. Er gingen toen reeds allerlei praatjes, dat er in het Nederlandsche leger, inzonderheid onder de Belgische troepen, vele Franschgezinde elementen waren; de uitkomst heeft bewezen, dat deze soldaten trouwe, eerlijke en dappere kameraden zijn geweest, maar de Franschen zelf rekenden op hun afval. De Fransche soldaten zonden brieven „aan de dappere krijgers, die overwonnen hebben onder de Fransche adelaren" waarin zij o.a. schreven: „Kameraden, de adelaren, die ons zoo dikwijls ter overwinning hebben geleid, zijn weer verschenen; de kreet die hen samenbrengt, is altijd dezelfde: roem en vrijheidl Zij roepen u terug in onze gelederen. Gij zult niet doof zijn voor hun stem. „Gij hebt onze gelederen verlaten sinds de adelaren ophielden hen te geleiden; als braven hebt gij gehandeld; maar hetzelfde gevoel, dat u toen van ons verwijderd heeft, moet u thans tot ons terugvoeren, nu Napoleon ons is hergeven. „Diegenen uit u welke begeeren zich weer te scharen onder de oude vaandels, zullen als kinderen des huizes ontvangen worden; gij behoudt uw rang en Waterloo 4 50 graad, uwe vorige diensten zullen u toegerekend worden bij het toekennen der belooningen, waarmede het genie, dat Frankrijk beschermt, moed en trouw steeds weet te eeren." Onze Belgische medestrijders hebben daarop flink geantwoord. Zij schreven o.a. terug i „Gij wilt ons overhalen onze vaandels te verlaten. Gij wilt dat wij een vadermoordende hand zullen opheffen tegen ons vaderland. Gij wilt ons eer doen vinden in meineed en roem in verraad. Wij leggen uzelven de vraag voor: zijn dat gevoelens den waren soldaat waardig? Durft gij nog van eer spreken, gij die uwen wettigen Koning verlaten hebt om de tirannen van uw vaderland te worden ?" Daar konden zij 't mee doen. Van den lOen Mei af hoorden wij telkens van schermutselingen tusschen Zuid-Nederlandsche dragonders en Fransche jagers in de buurt van Mons. Bij Mouscron, in de buurt van Doornik, werd den 19en Mei een Engelsche huzarenpatrouille door Fransche voorposten in de pan gehakt. Oppassen werd nu de boodschap. Het bataillon jagers no. 27 werd uit Obay en Buzet teruggeroepen, en wij, die geoordeeld werden beter geoefend te zijn dan zij, daar gelegd. Wij waren nu het meest vooruitgeschoven infanterie-bataillon. Overste Westenberg wees er ons op welk een eer en welk een verantwoording dat in zich sloot en onze officieren en onder-officieren lieten niet na daarop te wijzen. Teunissen moest het bij die aanspraken niet zelden 51 ontgelden. „Waar is die knoop van je jas? Je denkt zeker een smeervlek is zoo goed als een knoop! Als dat zoo was dan kon jij wel bij den vliegenden trein ') van de Engelschen gaan dienen, daar hebben zij honderd knoopen op den rok. Ben jij een kerel voor de voorposten? Jij moest in Delft zitten met een bril op je neus, om kogels te gieten." Eiken dag hadden wij dienst en zwaar ook. Eens, wij lagen juist in de rust, werd alarm geblazen. In een oogwenk stonden wij aangetreden. Toen marcheerden wij van Obay naar Buzet, waar drie compagniën van ons bataillon lagen, en van daar naar Nivelles. Daar kregen wij van generaal Van Bijlandt een compliment over onze spoedige aankomst. Het was gebleken, dat de tamelijk verspreid gekantonneerde brigade binnen drie uur, nadat het bevel daartoe was gegeven, zich had verzameld. Wij hebben in die dorpen het overigens niet zoo kwaad gehad. Buzet is een vrij groot dorp met een driehoekig plein, waaraan een groote gele, met muren omringde boerderij en een kerk, die vrij hoog boven den weg lag. De dorpsstraat bevatte een aantal net gebouwde huizen. Twintig minuten gaans lag, ten zuiden van dit dorp, het kleinere Obay. Aan den ingang van dit dorp stond een groote boerderij van bruine baksteen, met een geestig klokketorentje, alsof 't een kasteel was. De gebouwen waren met leien gedekt en van den grooten weg af voerde een rijweg van een honderd *) Zoo werd de Engelsche rijdende artillerie genoemd. 52 meter naar een breede inrijpoort. Naast de boerderij, dichter bij 't dorp, verhief zich de kerk op het met muren omringde kerkhof en daartegenover lagen een rij nette gele huizen. De dorpsstraat was breed, de huizen daaraan, waartusschen nog een klein kapelletje stond, waarin twintig man nachtverblijf vonden, waren klein. In die boerderij was onze sectie ingekwartierd. De boer had slechts te zorgen voor ligging; de intendance verschafte ons brood en middageten, dat per escouade in gegraven keukens op het veld gekookt werd. Dat eten was wel goed, alleen wat eentonig, ook liet, daar wij ieder op zijn beurt moesten koken, de bereiding nogal eens te wenschen over. Onze sectie had het, wat de voeding betreft, beter dan de meesten. Vooreerst bleek de dikkop een uitnemende kok te zijn en ten tweede won hij het hart van boer De Craene, bij wien wij ingekwartierd waren, doordat hij zijn zieke schapen wist te genezen. De dikkop had een drietal van die schapen gezien die kreupel liepen en wier vacht er treurig uitzag; hij wist den boer te beduiden, dat hij daar een middel tegen kende, 't Kostte eenige moeite om dezen, die slechts enkele Vlaamsche woorden verstond, dit aan 't verstand te brengen. Toch gelukte het. De dikkop maakte nu een kooksel klaar van tabak, dat hij weer klaarde, vervolgens deed hij er een half maatje brandewijn door; toen werden de klauwen der schapen door hem behandeld met een mesje, hun pooten gebaad in het mengsel, daarop ingewreven met groene 53 zeep en vet, en toen verbonden zoodat de dieren een soort sokjes aan kregen. Daarna werd hun vacht met het tabakswater gewasschen en de beesten op een hoog stuk van de weide vastgebonden. Na enkele dagen waren zij genezen. Nu begon de boer Dirkse met groote vriendelijkheid te behandelen. Wacht maar, zei deze, jelui krijgt ook nog wat. Wij geloofden 't niet, want De Craene was op den penning. Toen een paar dagen later een koe niet goed was, werd de hulp van den dikkop weer ingeroepen. Volgens hem moest de boer laten komen een ons bloem van zwavel, vijf pond stroop, een stukje gist, wat zoete olie; eieren, melk, tarwebloem en spek waren wel in huis. De Craene hoorde vreemd op van deze ingrediënten. Zij kwamen echter. Dirkse maakte toen beslag van tarwebloem en eieren, dat hij ter rijzing op de vuurplaat zette, vervolgens warmde hij de olie met wat stroop in een koekepan, roerde er de bloem van zwavel door en gaf dit de zeer onwillige koe in. Toen dat afgeloopen was, sneed hij eenige stukken spek; maakte de koekëpan netjes schoon en begon op zijn gemak en met groote handigheid pannekoeken te bakken, 't Oansche huishouden kwam er naar kijken. Moest de koe die eten ? De Craene maakte zich werkelijk ongerust, dat de dikkop zijn melkbeest nog verder van streek zou brengen. „Oeen nood", zei deze, „wat wij nu klaarmaken, dient om den veearts op de been te houden." De boer moest of hij wilde of niet, een goed gezicht zetten en wij hebben dien avond kostelijke spekpannekoeken met stroop gegeten. 54 Van Obay rukten wij, na den 9en Juni, eiken dag met het gansche bataillon 's morgens om vijf uur in zuidelijke richting en bleven dan tot 7 uur 's avonds in het veld. Den 15en hoorden wij, daar gelegerd zijnde, geschutvuur uit de richting van Charleroi. Men achtte het afkomstig van manoeuvres, die de Pruisen menigvuldig hielden. Juist toen de twaalfmansketels boven 't vuur hingen, kwamen landlieden met wagens en vee over den weg gevlucht. De overste ondervroeg hen en hoorde dat de vijand bij Charleroi de Pruisen had verslagen en oprukte in de richting van Frasnes en Quatre-Bras. Een paar officieren, op verkenning uitgezonden, brachten de tijding, dat Pruisische troepen, door de Franschen achtervolgd, van Gosselies over den steenweg terugtrokken. Men liet ons nu een verdedigende stelling innemen, de geweren werden geladen en de overste wachtte op orders. Het was te zien, dat hij niet gerust was. Later heb ik begrepen, welk een gevaar wij toen hebben geloopen van te worden afgesneden. Wij aten onze halfgare rijstsoep en wachtten. Eindelijk zond hij den bataillons-adjudant naar Nivelles. Daar bleek, dat aan de verspreide deelen van de brigade orders gezonden waren om zich te vereenigen. Deze hadden het 5e militie niet bereikt. Eerst laat in den avond keerde de adjudant terug. Nu werd de kolonne geformeerd, met spits, voor- en achterhoede en sloegen wij een landweg in, die zonder Frasnes aan te doen, dat door de Franschen bezet was, voerde naar Quatre-Bras. HOOFDSTUK V. QUATRE-BRAS. Na een moeielijken marsch over een landweg, die, hoewel niet sterk stijgend en dalend zooals de meeste wegen in dien omtrek, toch lastig te begaan was, omdat wij in de gladde klei telkens teruggleden, bereikten wij den breeden weg van Nivelles naar Quatre-Bras. Wij kwamen uit op een punt tusschen Thines en Houtain-le-Val, wat wij spoedig genoeg ontdekten, daar het verblijf in die streek ons alle wegen en paden had doen kennen. Wij sloegen rechtsom dien weg in en marcheerden nu veel gemakkelijker dan te voren. Reeds waren wij, zonder iets verdachts te ontdekken, gekomen tot dichtbij het fraaie kasteel te Houtain-le-Val, waar het hoofdkwartier was van onze tweede brigade, toen wij hoorden, dat de spits in woordenwisseling was geraakt, met wie wisten wij niet. Weldra kwam korporaal Demmer van de spits bij ons aan met de tijding, dat vreemde huzaren daar op post stonden en dat het voorplein van het kasteel blijkbaar vol 56 paarden was. Franschen waren 't niet, maar men kon elkaar niet verstaan. De kapitein zond den korporaal naar den hoofdtroep om den overste te waarschuwen en wij trokken voorwaarts naar de spits. Hier helderde zich het geval op. Kapitein Van Assendelft vond bij de wachten een officier in Pruisische uniform. De Pruisische luitenant groette hem zeer beleefd, dit was duidelijk te zien bij het licht van twee stallantaarns, die bij den oprit naar 't kasteel hingen. Zóo dicht stonden zij bij ons, dat ik de woorden kon verstaan: tweede regiment Silezische huzaren en ook nog, dat een Hollandsche stafofficier hem had geraden op die plaats te vernachten. Later hoorde ik, dat het twee en vijftig manschappen waren en een luitenant, die den vorigen dag van hun regiment waren afgedwaald. Na dit korte oponthoud, waarbij wij allen onze geweren vaardig hadden gehouden, trokken wij verder. Hoewel spreken, evenals rooken, verboden was, zei Rijshagen aan mijn oor: „wij hadden deze manschappen moeten medenemen." „Waarom? 't Zijn toch bondgenooten." „Daarom juist. Wij hebben geen ruiterij, wie moet straks voor ons verkennen?" Sergeant Van den Brink keek achterom met zijn strenge oogen en wij marcheerden voort met holle maag en geregelden pas. Na een kwartier marcheerens hoorden wij den hoefslag van een paard. Het hield stil, het kwam nader, uit de duisternis kwam een officier op ons aan. 57 Toen hij vlak bij ons gekomen was, zagen wij dat het een luitenant-adjudant van de Nassauers was. Kapitein Van Assendelft gaf hem de hand. „Gott set Dank" zei hij en nadat hij den kapitein enkele inlichtingen verstrekt had, ging hij door naar onzen overste. Aan onze rechterhand kregen wij nu een bosch, dat door onze troepen, wier schildwachten ons aanriepen, bezet was. Links lag wei- en bouwland, een weinig dieper dan de weg. Weldra was de viersprong bereikt. Wij hielden halt, bij de twee of drie witgekalkte huizen die daar stonden en die in België 's nachts altijd veel witter zijn dan over dag, wanneer men ziet hoe vuil alles is. De hoofdtroep sloot zich bij ons aan en wij bleven wachten, 't geweer bij den voet. 't Zal omstreeks halftwee zijn geweest toen wij daar stonden. Enkelen wilden hun ransels afleggen; maar dat werd verboden; wel maakte menigeen de riemen even los, om de zware bepakking wat gemakkelijker te schikken, doch daar bleef het bij. Nadat wij zoo een drie kwartier gestaan hadden, verwachtende dat er uitdeeling van brood zou plaats hebben, kregen wij in plaats van brood het bevel met kolonne rechts te marcheeren; den weg op naar Charleroi. In het Oosten begon de lucht parelgrijs te kleuren en scherper teekende zich alles tegen haar af. Achter den met fraaie boomen beplanten en goed verharden weg lagen de golvende akkers, waarop het graan hoog was gegroeid. Het was, zooals wij 58 bij het voile daglicht zagen, bijna alles tarwe, met een klein stuk weiland daartusschen. Alles zag er zoo vredig en rustig uit in den stillen morgen, dat de onrust, die bij het haastig optrekken onze harten had vervuld, geheel verdween en wij vroolijk voortmarcheerden langs den langzaam dalenden weg. Voor ons hoorden wij 't gehinnik van paarden en nadat de daken en muren eener groote boerderij links in de akkers, op een honderd passen van den weg afgelegen, zichtbaar waren geworden, zagen wij op den weg de stukken van de rijdende batterij onzer divisie. De manschappen waren juist begonnen de paarden te voeren. Emmers water werden aangedragen. Kapitein Bijleveld, dien ik aan zijn gestalte herkende, stond met een ander officier in het veld. Hier deed men ons de akkers rechts van den weg ingaan. Wij volgden, schier onwillekeurig, een kleinen watergang, met wilgen omzoomd. De meesten onzer waren boerenjongens, die eerbied hadden voor het mooie graan. Onze compagnie moest weldra halt houden en de andere laten voorbijgaan, zoodat wij op den linkervleugel kwamen en steunden tegen den straatweg waar Bijlevelds kanonnen in batterij stonden. De rechtervleugel van ons bataillon strekte zich uit tot het bosch van Bossu, dat wij straks aan de Noordzijde waren voorbij getrokken. Het was bezet door Nassausche troepen zooals wij later bemerkten. Het golvend terrein en het hooge koren maakten het onmogelijk te zien hoe het stond aan den linker- 59 vleugel. Onmiddellijk bij ons zagen wij Bijlevelds stukken en een weinig verder links de geel gepleisterde hoeve Oemioncourt. Van onze plaats af konden wij haar duidelijk waarnemen. Naar den straatweg gekeerd was een boogvormige poort, gedekt met leien. Daarbij sloot zich een zware van steen gebouwde en lange schuur aan, die in de richting van den straatweg liep. Twee gebouwen, een lager en een hooger, vormden met deze schuur een rechthoek en hadden hun front gekeerd naar 's vijands zijde, een andere groote schuur was door een muur met de inrijpoort verbonden en dekte den weg naar den viersprong. Het is altijd moeilijk iets zoo te beschrijven, dat een ander het ziet. 'k Weet het niet beter te zeggen, dan: stel u voor een tamelijk ruime vierkante binnenplaats, aan drie zijden omgeven door onregelmatige steenen gebouwen. Later hebben wij bemerkt, dat aan de open zijde een boomgaard lag, omringd door een dikke en vrij hooge doornenheg. Ook is mij verteld, dat verder links, dus meer oostwaarts, de grond drassig was en door slooten moeilijk begaanbaar. Dit moet wel juist geweest zijn, want anders zouden van dien kant de aanvallen der Franschen heviger zijn geweest Bij het opkomen van de zon keken wij allen 't meest naar die hoeve Oemioncourt. Zelfs wij, die nooit een oorlog hadden meegemaakt begrepen niet alleen, dat deze fraaie hoeve met haar klokketorentje op het hoofdgebouw, evenals alle dergelijke boerderijen in België, een groote mestvaalt zou hebben op de binnenplaats; maar ook, dat de stevige met leien 60 gedekte gebouwen een vesting vormden, die voor ons van groote beteekenis was. Onze officieren hadden ons een honderd schreden doen teruggaan in het koren, dat tot veler spijt werd vertrapt. Hannes Dirkse schudde het hoofd: 't „Is zund! Ik kan niet geleuve as dat da goed zal afloopen as en mins begint mit 't koren te vertreje." „Beter 't koren, dikkop," zei korporaal Demmer, „dan jouw kaasbolletje. Als wij maar eerst de Franschen van raaktem geven, dan zal der nog genoeg boekweit groeien om spekpannekoeken te bakken." Het gezicht van den dikkop glom bij de gedachte aan boekweite-spekpannekoeken en hij antwoordde: „'k wou da'k er vast 'n poar had". Wij waren opgesteld in twee gelederen, met één compagnie een honderd pas achterwaarts. Vóór ons daalde de grond met het vertreden graan, naar 't zooeven verlaten, smalle watergangetje, dat met een duiker onder den straatweg doorliep. Hij rees weer aan de overzijde daarvan. Aan dien overkant zagen wij slechts een zee van hoog golvend graan. De geweren werden nagezien, nieuw kruit op de pan gedaan; zoo stonden wij en wachtten. Ruim een kwartier zullen wij zoo gestaan hebben, toen een onderofficier van de rijdende artillerie, die bij gebrek aan cavalerie als vedette had dienstgedaan, over den straatweg uit de richting van Frasnes kwam aangegaloppeerd. Twee manschappen kwamen rechts en links van ons eveneens aangejaagd door 61 het veld. Kapitein Bijleveld en een adjudant reden hen tegemoet. Nog vóór ons een commando was gegeven, hadden de artilleristen zich, tot vuren gereed, bij de stukken geplaatst; de stukrijders met de hand aan de spaken, een der manschappen zag ik zijn lont aanblazen. Kapitein Van Assendelft commandeert: „vaardig!" Luitenant Wynoldy waarschuwt: „denkt er om, niemand vuurt vóór 't commando." Daar hooren wij reeds geweervuur recht voor ons. Onwillekeurig zien wij verschrikt naar die zijde; ook onze kapitein. Overste Westenberg komt aangereden. Met heldere, rustige stem, een stem die ons allen kalm stemt, zegt hij wijzend naar rechts: „de Franschen trachten daar door te dringen in 't bosch van Bossu, maar dat is flink bezet door de Nassauers. Uw linkervleugel lijdt geen last, daar staan bij Oemioncourt de dappere mannen van Nassau-Usingen. Uw compagnie, kapitein moet acht geven op den straatweg en het rechts daarvan gelegen terrein. Flankeurs, toont wat je kunt!" Nauwelijks is de overste weggereden of daar dreunt het kanon vlak naast ons. Twee stukken hadden vuur gegeven. „Dat hebben ze vast beet!" roept sergeant Van den Brink. „Kalm aan, jongens!" Ternauwernood heeft hij 't gezegd of wij zien ruiters op den straatweg, daar zijn er ook reeds in 't koren vóór ons. „Aanl" 62 En terwijl de twee andere stukken vuren, gaan ook onze geweren af. 'k Zie enkele paarden zonder ruiter. Een van deze blijft staan. „Laadt!" Wij bijten elk onze patroon af. Kruit en kogel vallen in den loop, de laadstokken stampen aan en weer vliegt een salvo door het koren. Het ledige paard is nu ook gevallen; in 't hooge koren is er niets van te zien. De overste rijdt met kalmeerend handgebaar langs den troep. De kapitein plaatst zich vóór ons en commandeert: „ophouden met vuren!" Als Dirkse verbaasd met den laadstok in de hand blijft staan, krijgt hij van Demmer een duw in den rug: „maar niet met laden, vadertje!" Wij hadden geen verliezen geleden, 'k Geloof trouwens niet, dat er op ons geschoten was; doch opeens waren wij door een geheel anderen geest bezield. In dit oogenblik hadden wij wel allen voorwaarts willen gaan en op de Franschen aanvallen. Zoo is 't met jonge soldaten. Men mag zeggen wat men wil, maar vóórdat de eerste schoten vallen, staan ze niet vast op hun beenen, doch zijn de eerste salvo's afgevuurd, dan denken zij, dat zij alles kunnen. Wij bleven staan in gespannen verwachting! Voorloopig geschiedde er niet veel. Dien ganschen morgen hebben wij niets anders gehoord dan wat tirailleurvuur. Hoe lang dit duurde weet ik niet meer; maar na 63 eenigen tijd zagen wij ruiterij komen van de zijde van Quatre-Bras. 't Waren de Silezische huzaren, die wij des nachts bij Houtain-le-Val hadden ontmoet. Oeneraal de Perponcher reed met Prins Bernard van Saksen-Weimar langs ons heen en men kon bemerken, dat deze den generaal uitleg gaf van wat er geschied was. Het gerucht ging, dat Prins Bernard de tweede brigade onzer divisie commandeerde, omdat kolonel von Ooedecke den vorigen dag gesneuveld was. Sergeant Van den Brink wreef bij het zien der versterkingen zich de handen: „Bravo, de generaal heeft nieuwe mannetjes meegebracht en ook cavalerie, die zal ons te pas komen." Zij kwam ons te pas. Het kleine troepje huzaren werd als vedetten gesteld op de hoogte vóór ons. Zij stonden zoo ver vooruit, dat alleen hunne kolbakken boven 't koren uitstaken. Tevens werden tirailleurlinièn naar voren gebracht, zoodat een overval als die ons zoo straks gedreigd had, onmogelijk was geworden. Intusschen deed de honger zich pijnlijk gevoelen; en toen de rust aanbrak, ook de vermoeienis. Wij waren den vorigen dag reeds des morgens vóór halfzes uit Buzet opgerukt. Hadden 's morgens om twaalf uur, overhaast, onze rijst met vleesch, halfgaar opgegeten en sinds dien was er niets meer in onze maag gekomen. Wel hadden wij heel den dag bijna gestaan, den nacht door gemarcheerd, en nu stonden wij weer; enkelen dreigden er bij neer te vallen. De bevelhebbers begrepen, dat eenige rust 64 voor ons noodig was. Het achtste militie kwam onze plaats innemen en wij marcheerden naar de hoofdstelling bij Quatre-bras. Onderweg ontmoetten wij den Prins van Oranje, die met luid hoerageroep werd begroet en die dit beantwoordde met een wuiven van de hand en een bemoedigend: „'t zal best gaan, jongens!" Daar lagen wij nu bij de drie of vier huizen van Quatre-Bras. Zij waren vol officieren. Van onze brigade waren thans alle bataillons aanwezig op het zevende militie, en het zevende van linie na. Ook ontbrak nog onze veldbatterij onder kapitein Stevenart. Het was te verwachten, dat die nog wel bijtijds zouden komen, dan hadden wij 6000 man infanterie en 16 stukken; maar geen ruiterij. Hadden wij geweten, dat wij den strijd moesten aanbinden tegen 10.000 in den krijg geharde infanteristen, 1800 ruiters en 22 stukken, welke macht voortdurend versterking ontving, zoodat wij op één oogenblik 16.000 man met 38 stukken tegenover ons kregen, terwijl onze versterkingen zich uren lieten wachten, de moed zou ons misschien in de schoenen zijn gezonken. 't Is maar goed, dat een mensch alles niet vooruit weet. Zelfs moet ik bekennen, dat wij er ternauwernood over dachten. Niet of er veel vijanden tegenover ons zouden staan; maar of wij wat te bikken zouden krijgen, daarover bekommerden wij ons. De dikkop hield het hongerlijden niet uit. Hij wist een der schuren in te sluipen, maar bemachtigde niets dan een paar wortelen en uien. 65 't Zal omtrent half acht geweest zijn, dat wij wagens van den trein zagen oprijden, waarvan verteld werd, dat zij vivres bevatten. Wij keken er naar met begeerige oogen; maar daar geen enkel bevel gegeven werd, bleef ieder op zijn plaats. Om acht uur klonk het: „Keukens graven, soep koken." In een oogenblik waren in den wal aan den grooten weg de keukens gegraven, waarin 't vuur zoo lekker trekt. De kapitein gaf, toen een stapel hakhout en takkenbossen in één oogenblik verdwenen was, verlof de palen, die bij een heg stonden, weg te nemen en van dat verlof maakte onze dikkop gebruik, om meteen uit den tuin een armvol wortelen, zes uien en een paar handvollen postelein te kapen. In onze gamellen *) haalden wij water; het vuur brandde fel op en nog voor ons ration ons was toegedeeld, hing de twaalfmansketel met water boven het vuur. Als zat hij bij moeder thuis, zoo rustig en netjes waschte Dirkse zijn postelein en schraapte hij zijn wortelen. „Oeen haast," zoo zei hij, „zij mogen er toch niet in vóór het vleesch en de rijst." Toen deze werden aangebracht, lachten wij; niemand zou een soep hebben zooals wij. Gelukkig werd ook voor elk man een halfpond brood uitgereikt, 't Was veel minder dan waar wij recht op hadden en eigenlijk was 't bestemd om bewaard te worden; maar bewaar je brood maar eens, ook al staat de soep te koken, wanneer je zoo'n i) Blikken eetketels voor vier personen. Waterloo S 66 honger hebt. Wij aten het op tot den laatsten kruimel en keken toen naar den soepketel. „Geduld," riep onze kok, „geduld;" „wij hebben van morgen de Franschen weggejaagd met niets dan ongare rijst in de maag; maar als wij dit soepje op hebben, dan zul je nog iets anders zienl" Terwijl wij zoo, een pijpje rookend, zaten om onzen kokenden ketel, zagen wij Nassausche lichte infanterie terugkeeren van het front naar de hoofdstelling. Ook rukte generaal Van Bylandt met het 7e militie en de veldbatterij te voet van kapitein Stevenart ons voorbij. Een luid hoera ging op voor onzen generaal. De soep was bijna klaar, toen een Nassausch onderofficier van het tweede bataillon met een doek om het hoofd waarboven zijn schako stond, langs ons heen liep. Hij had juist zijn ration brood gehaald, 'k Bood hem aan zijn pijp te stoppen, wat hij gaarne deed; maar begeeriger dan naar de tabak keek hij naar onzen ketel en den damp opsnuivend, zei hij „ne schöne Suppe." „Voor mijn part mag die mof meeëten als hij ons zijn brood wil geven, dan wordt de soep nog beter," zei Dirkse en toen Van den Brink hem voorstelde zijn brood voor onzen ketel te geven en dan met ons. mee te doen, straalden zijn oogen. Hij reikte het brood over, de dikkop sneed het in dertien stukken; in elke gamelle gingen er vier, de soep er over heen, waarvan wij een flinke portie, met een goed stuk brood, voor den Nassauer in den ketel lieten. Wat hebben wij toen gegeten! Het hinderde niet,. 67 dat wij ons brood reeds op hadden, de soep ging er nog even goed in en Dirkse nam met een breeden lach de verzekering aan, dat er bij heel de divisie geen kok was als hij. Zoo zaten wij dan en aten op dien morgen van den 16en Juni. 't Scheen wel alsof er op de wereld niets was als die soep. Wie dacht toen, dat het voor verscheidenen van ons de laatste maaltijd was? Dat ons bataillon, waarvan 466 man aan den strijd deelnamen, des avonds 263 man sterk zou zijn ? Hadden wij geweten, dat meer dan 200 van ons daar zouden liggen tusschen het koren, wij zouden ons na den maaltijd niet zoo behaaglijk hebben uitgestrekt. De enkele schoten, die af en toe in de tirailleurslinie vielen, verschrikten ons niet. Straks zouden de Engelsche regimenten komen en wij met hen de Franschen voor ons uitdrijven als hazen. Ja, zoo spraken de jongeren. De ouderen zwegen en luisterden naar 't verhaal van den Nassauer, die vertellen ging wat den vorigen dag was geschied. Met den steel van zijn pijp wees hij ons aan, dat de weg waarlangs wij lagen van Nivelles over QuatreBras liep naar Marbaix en den verbindingsweg vormde met BlQchers leger. De weg die dezen kruiste, liep van Quatre-Bras noordwaarts over Oenappe naar Waterloo en Brussel en zuidwaarts over Frasnes en Oosselies naar Charleroi. Hij verhaalde van de hoeve Oemioncourt aan dezen weg gelegen en van het golvende terrein, dingen, die wij allen met onze eigene oogen 68 gezien hadden. Wij konden dus duidelijk bemerken, dat de man de waarheid sprak. De ouden, die al meer veldtochten hadden medegemaakt, spitsten de ooren toen hij vertelde, dat vóór het bosch van Bossu aan den zuidkant twee boerenhoeven lagen, Groot en Klein Pierrepont. Daarvan wisten wij niets, door de terreinplooien hadden wij ze niet gezien. „Als gij den weg naar Charleroi opgaat," zooging hij voort, „dan komt ge na een groot half uur marcheeren aan het dorp Frasnes. Links van Frasnes ligt een bosch, zeker zoo groot als dat van Bossu, hoe het heet, weet ik niet. ') Het strekt zich uit tot dichtbij dezen straatweg; maar dan vrij wat verder den kant uit van Marbaix. Daar ginds, die hooge boomen," en hij wees met zijn pijp naar 't Zuidoosten, „daar ziet gij 't eind van 't bosch dat bij Frasnes begint. Tusschen dat bosch en Oemioncourt ligt een moeras en een aantal huizen, die ze Piraumont noemen, ik heb er twee dagen in kwartier gelegen." „Gisteren lagen wij in Frasnes, dat wil zeggen drie compagnieën van ons bataillon en de batterij rijdende artillerie van kapitein Bijleveld. Des morgens om een uur of zeven hoorden wij in de verte geschutvuur, maar wij maakten ons daarover niet ongerust, want de Pruisen hadden de vorige dagen ook geschutoefening gehouden en wij dachten, daar geen enkel bericht van een vijandelijken aanval was ingekomen, dat zij weer bezig waren." *) Blijkbaar het bosch van Villers-Perruin. 69 De anderen knikten alsof zij zeggen wilden: „dat hebben wij ook gehoord." „Aan gindschen kant van Frasnes zat ik dan ook rustig, als commandant van de veldwacht, met mijn mannen voor een woning, gerust en welgemoed. Juist had ik nieuwe posten uitgezet, toen ik haltl werda! hoorde roepen. Ik ging eens kijken en daar zag ik op den weg een boerenkar vol huisraad, een oude vrouw er boven op, met een paar kinderen. De boer hield de teugels, de jongens dreven drie koeien voor zich uit, een had een geit bij zich, een ware zigeunertroep. Zij riepen maar: „„fuyez! fuyez! les Francais"" ') Wij keken elkaar aan, en Van den Brink antwoordde: „wij hebben in Buzet 'tzelfde gehad." „Zoo! welnu, ik zond een mijner mannen naar Frasnes; deed de anderen ter weerszijden van den weg stelling nemen en trachtte toen uit de verwarde uitroepen dier menschen wijs te worden, maar dat was niets gedaan. „Ik ken mijn Fransch anders behoorlijk; toen wij verleden jaar in Frankrijk zijn gevallen, heb ik mij er best mee kunnen redden; iedereen verstond mij; dat ging zóó," hij nam zijn horloge uit zijn zak, wees op de twaalf en zei: „manger", *) op de drie: „manger", op de zes: „manger" en eindelijk op de negen nog eens: „manger!" daarna draaide hij met zijn vinger rond de gansche wijzerplaat, terwijl hij zei: l) Vlucht I vlucht I de Franschen komen. *) eten. 70 „b-o-i-r-e"! ») Nog hoor ik den ouden heer Steenhoven dit vertellen: hij gaf aan manger dat neusgeluid alsof er een g extra instond, dat zoo kenmerkend is voor de Duitsche uitspraak van het Fransch en rekte het boire, zooals de Nassauer het zeker ook gedaan heeft. Wij begonnen allen te lachen en Demmer zei: „die zal ik onthouden". „Ja, met mijn Fransch ging het best," zoo voer onze verteller voort, „maar van deze kerels begreep ik geen woord. „Al spoedig kwam majoor von Normann met onze mannen uit Frasnes in den looppas bij ons en zooveel heb ik wel begrepen, dat geen van die boeren de Franschen had gezien, doch dat zij op het geluid van het geschut waren gevlucht. Telkens naderden nieuwe troepen vluchtelingen. Met twaalf man werd ik een tweehonderd pas vooruit gezonden, waar wij ter weerszijden van den weg stelling moesten nemen — juist toen wij wegmarcheerden kwam de batterij van Bijleveld in draf uit Frasnes aangereden." Wij hadden orders goed uit te zien, zooveel mogelijk ons gedekt te houden, de boeren te laten passeeren, den vijand, als hij kwam, dichtbij te laten naderen en dan hem neer te schieten en alleen bij groote overmacht ons door het koren op den hoofdtroep terug te trekken en den weg vrij te laten voor 't geschut. „Een half uur stonden wij daar op post, toen wij den hoefslag van een galoppeerend paard hoorden. Een ruiter naderde in donkerblauw uniform, 'k Wist *) drinken. 71 niet dadelijk wat het voor een landsman was. 'k Verbood mijn mannen te vuren, maar plaatste mij met vier man dwars over den weg en gebood halt. Hij hield in en riep: „Hollander! Officier-marechaussee!"" „Luitenant!" zoo zei ik, „ik weet niet of ik u kan laten passeeren; daarom zal ik u drie man medegeven om u te geleiden naar onzen commandant." „Goed," was zijn antwoord, „ik heb gewichtige berichten, van morgen hebben de Franschen Charleroi genomen, zij schijnen nu ook bij Marchiennes en bij Chatelet over de Sambre te zijn getrokken." Onder geleide ging hij weg en weldra kwamen mijn drie man terug, nu vergezeld van een dertigtal onder luitenant Fuchs. „Deze namen onze stelling in en ik moest mijn mannen een honderd passen vooruit twee aan twee op post zetten. Vuren mochten zij niet, tenzij zij overvallen werden. Als zij iets ontdekten, moest een den naasten post waarschuwen en zouden allen zich op de veldwacht terugtrekken. „Den ganschen middag hebben wij daar gestaan. Wij hoorden geschutvuur en ook geweersalvo's uit de richting van Gosselies. Eerst omtrent een uur of zes zagen wij den vijand. Op den weg en in het veld verschenen Fransche lanciers. Wij trokken ons terug en nauwelijks waren wij bij de stelling van luitenant Fuchs aangekomen, of de lanciers vertoonden zich een honderdvijftig passen voor ons. 't Waren zes piketten elk van drie man. Wij lieten ze naderen tot op vijftig pas; toen maakte ons vuur vier van hen 72 tot zandruiters. De anderen trokken overhaast terug. „Qeen kwartier later verschenen groote massa's cavalerie, lanciers en jagers te paard; wij ontvingen hen met een wel onderhouden geweervuur. Zij deden nu een goed aantal hunner manschappen afzitten, die „en tirailleur" naderden, 'k Moet zeggen, 't waren knappe soldaten, die ook den infanteriedienst kenden. Bij ons werden er twee buiten gevecht gesteld. Dit zou ons niet verhinderd hebben stand te houden; maar de vijand breidde zich zoozeer uit, dat wij terug moesten om niet te worden afgesneden. „Wij werden opgenomen door onze compagnie, die links stond van den weg en die door de tweede, rechts opgesteld, werd gesteund. „Met een krachtig vuur ontvingen wij nu onze tegenstanders en menig paard verloor zijn ruiter, of ging met dezen over den kop. „De vijand zocht ons door zijn grootere getalsterkte te overvleugelen. Tegenover ons liet hij de afgezeten ruiters en trachtte met een overmachtige ruiterij onzen linkervleugel te omsingelen. Dit noodzaakte ons tegen halfacht terug te trekken op Frasnes. Nauwelijks bemerkte de vijand dit of hij zocht door een stouten ruiteraanval ons overhoop te werpen. Heel een drom verscheen boven den heuvel en reed op ons af; maar wij hielden stand en gesteund door de vierde compagnie, die in de huizen van Frasnes had postgevat, ontvingen wij ze warm. Onversaagd rukten zij echter voort, totdat het geschut, op het plateau achter Frasnes opgesteld, over de huizen 73 heenvurend, hen tot een overhaasten terugtocht dwong. ,,'t Was een groot geluk dat zij geen geschut bij zich hadden. „Wij trokken door Frasnes en kwamen weldra bij onze artillerie, die twee stukken op den straatweg had en links en rechts van dezen twee veldstukken en een mortier. „Daar de vijand sterk begon op te dringen en onze tweede compagnie het benauwd kreeg in Frasnes, gingen wij hen in den looppas te hulp en vielen, door het dorp heen, op den vijand aan. Wij verloren daarbij een aantal mannen, acht of tien denk ik en moesten voor de naderende ruiters terug. Met de vierde compagnie, die drie dooden in Frasnes achterliet en negen gewonden met zich voerde, retireerden wij in goede orde tot bij het geschut. „De vijand deed herhaalde pogingen om aan deze zijde van Frasnes door te dringen; maar kon nu met blikken doozen ') worden ontvangen, terwijl ons geweervuur gesteund werd door dat van de andere compagnieën van ons bataillon, die uit 't bosch van Bossu zijn flank bestookten. „Wij stonden er goed voor; maar de vrees van te worden afgesneden, dwong de artillerie en ons met haar terug te gaan. „Dat was moeilijk werk. Telkens reden drie stukken achteruit en als die tot vuren gereed waren, volgden *) Blikken doozen, later werden deze veelal kartetsen genoemd, rijn bassen gevuld met schroot dat zich verspreidt en, afgeschoten op niet te grooten afstand, aanzienlijke schade kan toebrengen. 74 de andere, 't Moest alles geschieden onder 't oog van den vijand, die machtig opdrong. „Op een oogenblik werden twee paarden vooreen der veldstukken neergeschoten. Help kerels, riep de luitenant en terwijl de artilleristen het tuig losmaakten, grepen wij de strengen en spaken om het stuk achteruit te brengen. De vijand deed pogingen om het te bemachtigen. Opeens zie ik een onzer mannen vlak naast mij zich achterover krommen, een lancier had hem doorstoken, 'k Keer me om en geef dezen een stoot met de bajonet. Terzelfdertijd voelde ik een slag tegen mijn hoofd en kon ik niets meer zien door 't bloed dat langs mijn oogen liep, een lansstoot had mijn hoofd getroffen. Mijn schedel is echter nogal hard, dat zei de meester op school ook al; nu had ik daar wil van, ik kwam er af met het verlies van huid en haar, mijn schako en wat bloed. „De eerste oogenblikken was ik half suf, doch dat was spoedig gedaan; vooral toen prins Bernhard ') ons met het le bataillon Oranje-Nassau te hulp kwam. ,,'t Was gelukkig dat wij die versterking kregen, want Fransche infanterie begon aan 't gevecht deel te nemen. Nu werden de Franschen echter spoedig door geschut- en geweervuur op Frasnes teruggeworpen. „De duisternis viel in. Ons werden stellingen aangewezen in het bosch van Bossu. Een der kameraden heeft mij daar den kop zoowat verbonden; maar van morgen zond de kapitein mij naar den chirurgijn- J) Prins Bernhard van Saksen-Weimar. 75 majoor, te Oenappe. 'k Heb daar een nieuw verband en een oude schako gekregen en nu moet ik hier wachten." „Waren de verliezen groot?" vroeg een onzer. ,,'k Weet het niet; voor de stukken zijn drie paarden weggeschoten en ik heb een dertig gewonden gezien, maar hoeveel dooden wij hadden, kan ik niet zeggen." „Kolonel von Oödecke is ook gesneuveld, nietwaar?" „De kolonel gesneuveld ? die heeft in 't geheel niet aan 't gevecht deelgenomen; hij ligt reeds een paar dagen met een gebroken been, getrapt door een paard." „Nu, wij hoorden, dat hij gesneuveld was en dat daarom prins Bernard de brigade aanvoerde!" „Gekheid; maar dat neemt niet weg, dat de prins een kerel is. Die marechaussee-officier, waarvan ik vertelde, dat hij door ons was aangehouden, heeft zijn berichten ook te Genappe gebracht. Dadelijk was er alarm geslagen; en toen het 1ste bataillon OranjeNassau stond aangetreden, had de prins gezegd: „„Jongens, de kameraden ginds bij Frasnes krijgen het met den vijand te kwaad, wij gaan hen helpen, wij zullen stand houden tot de gansche divisie er is en aan Holland toonen wat Nassausche trouw beteekent. Leve de Koning!"" „De troepen uit Houtain-le-Val, Glabais en hoe al die andere dorpen heeten, heeft hij opgenomen en zoo stond de gansche tweede brigade tot het gevecht klaar bij Quatre-Bras." Wij verhaalden wat wij gezien hadden en hoe wij 76 uit Buzet naar hier waren gemarcheerd. Daarna keken wij rondom ons, herkenden verschillende officieren en bemerkten, dat ook onze brigade nagenoeg geheel aanwezig was; alleen het 7e bataillon van linie ontbrak nog. Daar blies een trompetter „verzamelen"; in een oogwenk stonden wij langs den straatweg en in het veld daarachter geschaard. Na enkele minuten kwam een ruiterstoet den weg van Frasnes naar Quatre-Bras opgereden. Naast den Prins van Oranje reed Wellington, de veldmaarschalk, met hem in druk gesprek. Vroeger had ik hem nooit dan vluchtig zien voorbijrijden. Nu kon ik hem goed opnemen. Op het kruispunt der wegen bleef hij met zijn officieren staan. Hij was een mager man, die er jonger uitzag dan ik hem mij had voorgesteld. Hij droeg kleine bakkebaardjes, evenals de prins van Oranje, onder ons noemden wij die tochtlatten, 't Meest opmerkelijk aan hem waren zijn groote oogen en zijn groote kin. Zijn kleeding was zeer eenvoudig. Over zijn uniform droeg hij een langen blauwen mantel. Naar de troepen keek hij niet veel. Hij dicteerde, te paard zittend, een order, die door twee officieren werd opgeschreven. Kort daarna draafden vier ordonnansen den weg op naar Marbaix. „Die gaan naar Blücher," fluisterde Rijshouwer mij in. De veldmaarschalk gaf nog eenige aanwijzingen aan den Prins van Oranje, die met levendige gebaren ordonnans-officieren naar verschillende zijden uitzond. Twee compagnieën Oranje-Nassau marcheerden Naast den Prins van Oranje reed Wellington, blz, 76 77 naar 't bosch van Bossu, dat door Nassausche bataillons was bezet. Onze Nassausche sergeant werd bij hen ingedeeld. Ons bataillon bleef nog bij den straatweg, van waar wij de batterij Stevenart zagen oprukken met een bataillon Nassauers en een compagnie jagers van Orünebosch. Drie stukken bleven bij het kruispunt. Daar stonden ook wij. Links en rechts van ons bevonden zich Nassausche vrijwillige jagers en het bataillon infanterie nationale militie no. 7. Verderop langs den straatweg, in de richting van Marbaix, stonden, meen ik, nog meer troepen. Omtrent één uur of halftwee werd het vuur, dat dien morgen sinds zeven uur nagenoeg gezwegen had, weer hervat. Het geschut donderde en het was duidelijk, dat nu ook de vijand artillerie bij zich had. Met gespannen aandacht luisterden wij naar de schoten, om daaruit op te maken hoeveel vuurmonden de vijand in werking bracht; maar het was niet mogelijk dit te gissen. Weldra hoorden wij ook pelotonsvuur. De troepen ter weerszijden van ons kregen bevelen. Wij hoorden niet welke; wij zagen alleen dat de* officieren het eerste gelid hunner manschappen in de droge sloot langs den weg plaatsten, waar zij tot de oogen toe gedekt waren. Het tweede gelid werd in knielende houding op den berm van den weg geplaatst. De officieren stonden achter hen. Wij ontvingen geen bevelen en werden ongeduldig. Overste Westenberg reed nu voor ons front en 78 kommandeerde alsof wij parade hielden: „Rechts, richt u! Velt geweer! Schoudert geweer" en die gewone commando's, uitgevoerd met stipte regelmaat, herstelden de kalmte. Het vuur vóór ons nam in hevigheid toe; maar wij zagen niets dan zware rookwolken. Op dit oogenblik verscheen het 7e bataillon van linie, dat eerst nu uit Nivelles kwam opgemarcheerd. Wij waren innerlijk ontevreden, dat zij zoo laat kwamen. Later hebben wij gehoord, dat de schuld niet lag bij hun kommandant Van der Sanden; hij had Nivelles niet mogen verlaten vóór de troepen van de derde divisie daar waren aangekomen. Rustig stonden wij, de handen op elkaar. Er was „plaats rust" gecommandeerd en ieder keek zijn geweer nog eens na. Daar nadert een adjudant overste Westenberg. Een kort bevel. De overste springt voor den troep. „Geeft achtl" Allen staan vaardig. „Vijfde bataillon! de vijand mag hier niet doorbreken. Wij gaan hem tegenhouden. Kan ik op je rekenen ?" „Ja Overste!" klonk het langs de rijen. „Formeert kolonne!" „Met sectiën rechts!" Wij marcheerden den weg op naar Oemioncourt Aan alle kanten knetterde het geweervuur en dreunden de doffe slagen van het geschut. Nog niet halverwege Gemioncourt gekomen, hoorde 79 ik vlak voor mij het geluid van brekende geweren. Een kanonskogel was midden in den troep geslagen. Drie mannen bleven liggen. Kalm keerde de overste zich om: „Voorwaarts!" Met doffe slagen vielen een paar kogels in den grond naast den weg en bespatten ons met modder. Daar kraken de geweren opnieuw, mijn voorman valt tegen mij aan. Twee man liggen ter aarde. „Leve de Koning! Looppas! Marsch!" „Leve de Koning!" zoo roepen wij terug. De patroontasschen dansen aan onze riemen en in den looppas gaat het voorwaarts. Nog een paar kanonschoten moeten getroffen hebben, maar de kogels vielen achter onze sectie. Een geweldige slag doet zich hooren. Een caisson van een onzer houwitsers was in de lucht gevlogen. Wij stormen voort. Eindelijk zijn wij bij Oemioncourt. Wij, de twee flankcompagnieën, moesten de hoeve bezetten enden boomgaard. Door de poort kwamen wij op de binnenplaats. „Luitenant De Haan, u bezet, met uw sectie het woonhuis," gelastte kapitein Van Assendelft. Wij waren spoedig daarbinnen. Wij, dat wil zeggen Demmers en een man of zes, waarbij ook ik was, gingen een kamer in links in de gang. Maar een oogenblik ben ik er geweest, 't Zag er buitengewoon rustig uit. Een hoog vertrek met zware balken, langs de wanden een lambriseering, alles keurig geel geverfd; een groote tafel in 't midden, een hooge 80 schoorsteen, waarin op zwarten grond een latijnsch opschrift was aangebracht; op den schoorsteen een paar kleine heiligenbeeldjes, in den hoek een beeld van de heilige Maagd, 't Is wonderlijk zoo scherp als men op sommige oogenblikken waarneemt en het waargenomene in 't geheugen bewaart. Met twee of drie ramen zag het vertrek op de groote binnenplaats uit. Met een hoogroode kleur stormt sergeant Van den Brink binnen: „wat voeren jelui hier uit?" „Oemioncourt verdedigen." „Tegen onze eigen manschappen zeker. Van hier af is immers geen vijand te zien. Als-je-blieft V' Wij gingen het vertrek weer uit, de trap op. Boven waren drie kamers waar de luitenant ons plaatste. De verdieping was laag. Reeds lagen enkele manschappen voor de vensters geknield en vuurden daaruit. De anderen stonden achter hen om te Iaden. Heel veel verder dan van den vlakken grond konden wij hier niet zien; toch wel iets en ook waren wij in staat over de hoofden onzer mannen, die geplaatst waren bij het onbeduidende beekje vóór Gemioncourt, op den vijand te vuren. Van den Brink lette er op, dat de beste schutters vuurden en de anderen laadden. De kruitdamp woei door de vensters naar binnen. Het vuur nam in hevigheid toe. De kogels sloegen tegen de muren en schoten splinters af van de balken; 't was een wonder dat van de manschappen in onze kamer er maar twee gekwetst werden en in de andere vertrekken 81 waren de verliezen niet veel grooter. De vijand had meer van ons te lijden dan wij van hem en dat mocht ook wel; want hij bracht blijkbaar aldoor meer geschut en meer mannen in 't vuur. Op de helling tegenover Gemioncourt poogde hij een batterij te doen oprijden; maar dat hebben onze scherpschutters hem belet. Telkens als zijn manschappen verschenen, werden zij neergeschoten. Dat was gelukkig ook. Oemioncourt, in een dal gelegen, was op eenigen afstand niet zichtbaar en daardoor moeielijk te treffen. Waren op de glooiing vóór de hoeve stukken geplaatst, zij zou in een oogenblik in brand zijn geschoten. Wel poogde de vijand haar met werpgeschut te treffen, maar dit is hem niet gelukt. Het vuren hield aan; maar toch gingen wij al ladend rustiger zien wat er gebeurde. Voor Oemioncourt sloot de linkervleugel van ons bataillon zich aan bij de jagers van Orünebosch, naar rechts breidde het zich uit over den straatweg in de richting van het bosch van Bossu. Daar stonden blijkbaar enkele stukken van ons geschut; we konden ze niet zien, maar 't was duidelijk dat zij een overmachtig vuur van den vijand, die zeker wel veertig stukken aan 't gevecht liet deelnemen, tot zich trok. Vlak bij ons stonden vier stukken van de rijdende artillerie van Bijleveld. Het viel niet te ontkennen, dat onze troepen aan den rechtervleugel het zwaar te verantwoorden kregen. Onophoudelijk strompelden gewonden naar achteren of werden weggebracht. Kapitein Mollinger was onder Waterloo 6 82 hen. Onze artillerie op den rechtervleugel moest achteruit. Later heb ik gehoord, dat zij een vuurmond had moeten achterlaten. Wij zagen onze manschappen zich meer en meer samentrekken. Groöte massa's infanterie dalen langs de helling naar Oemioncourt af. Wij vuren zoo lang wij kunnen; maar als de rijdende batterij terugtrekt, moeten ook wij den zolder verlaten. Beneden houden wij nog enkele oogenblikken stand, iedere struik wordt verdedigd. Nu vallen er heel wat meer van de onzen. Als de vijand heftiger opdringt, wordt er voorwaarts! gecommandeerd. Luitenant De Haan springt vóór onze sectie: „Voorwaarts!" wij vallen op den vijand aan, maar deze wijkt niet, met groote overmacht rukt hij op. Wij komen reeds tot een handgemeen. Opeens, wat er gebeurd is, weet ik niet, zijn wij door vijanden omringd. „Rechtsomkeert! met de bajonet!" zoo klinkt het. Wij slaan en steken er ons door. „Waar is de luitenant?" Daar staat hij. Zijn sabel is gebroken. Hij heeft een geweer gegrepen en verdedigt zich met de bajonet, tegen heel een kring van vijanden. Zonder commando vliegen wij met vier of zes man terug, doch vóór wij den beminden aanvoerder hebben bereikt, valt hij. Wij moeten wijken. Met groote sprongen komen wij over twee heggen, en zijn weer bij de onzen. Langzaam moet het gansche bataillon achteruit. 83 't Gaat alles in goede orde. „Kalm aan, kalm aan,' zoo vermanen onze officieren. Een paar honderd pas achter Gemioncourt houden wij stand. „Volhouden jongens!" roept de overste, ,,'t is nog maar om een oogenblik te doen, de Engelschen rukken aan." Daar verschijnen de huzaren van Boreel op het slagveld en een sectie rijdende artillerie, door nog meer bereden troepen gevolgd, 't Was de brigade van generaal Van Merle. Dat verlevendigde onzen moed. De vijand drong nu voorbij Gemioncourt op ons aan. De hoeve baatte hem minder dan zij ons had gedaan, want naar de zijde van Quatre-Bras stonden de schuren, die geen vensters hadden en dus konden wij van daar niet terstond bestookt worden. Wij twijfelden echter geen oogenblik of hij zou openingen in de muren breken. Voor hem dit gelukt was, ging ons sterk gedund bataillon weer vooruit. Een salvo werd afgegeven. „Met de bajonet! Looppas!" Het vloog op Gemioncourt aan. De infanterie van Foy, verrast door den aanblik onzer cavalerie, zooals wij er door verblijd waren, werd tot wijken gebracht. Wij sprongen over de heggen die den boomgaard omringden. Het derde bataillon drong door de poort op de binnenplaats, daar volgde een gruwelijk bajonetgevecht. De Franschen die niet gevlucht waren, werden gedood. Niemand gaf zich over. »'t Was een vreeselijk gezicht. Korporaal Demmer 84 lag dood in een kluwen van menschen. Vier Hollanders en vijf Franschen hadden elkaar doorstoken, geen van hen was te helpen al waren er twee nog in leven. Tegen de muren zaten zij met wezenlooze gezichten. Ik was er goed afgekomen. Er zat bloed aan mijn bajonet, ik weet niet wat ik gedaan heb. Bij den put hing een emmer. Ik dronk en allen wilden drinken. Voor vier gewonden, die tegen een staldeur aanzaten, kon ik een emmer vol water neerzetten. „Voorwaarts," klonk het weer. Gemioncourt zou niet meer door ons bezet worden. Wij hadden ons daarvoor en nabij den straatweg te formeeren. Een afdeeling der jagers van Grünebosch kwam in de hoeve. De aankomst van onze cavalerie had den vijand het plan doen opgeven om onzen linkervleugel te omsingelen. Hij poogde nu het centrum te doorbreken en langs den straatweg van Charleroi naar Quatre-Bras door te dringen. Dat moesten wij mede beletten en we werden daarom dwars over den straatweg, voorwaarts van Gemioncourt opgesteld. In verspreide orde, met enkele tirailleurs vooruit, wachtten wij den vijand af, daar de gesloten kolonne te veel leed van zijn artillerie. Maarschalk Ney, die de Franschen aanvoerde, had, door de veelvuldige aanvallen, waarbij het koren platgetrapt was, eindelijk ontdekt dat wij veel minder sterk waren dan aanvankelijk door hem was vermoed. Het neergetrapte koren veroorloofde een wijder uitzicht en gaf aan de aanvallende ruiterij veel meer kans van slagen. 85 Weldra zagen wij dan ook een ruiterdrom zich in beweging zetten. Oogenblikkelijk werd gelast op den straatweg de gesloten kolonne te formeeren. Nu bleek, van hoeveel beteekenis de oefeningen waren geweest, die Westenberg ons bij Breda zonder ophouden had laten maken. Naar alle zijden maken wij front, de geweren geveld, den haan gespannen. „Kalm kinderen, kalm!" zegt de overste, „deze druktemakers zullen van een koude kermis thuis komen." 't Was een vreeselijk gezicht, die aanrennende troep op brieschende paarden, de sabels hoog vooruitgestrekt. Hadden wij niet oefeningen mede gemaakt met de verschillende wapens en dan telkens gehoord, dat tegen standhoudende infanterie de ruiterij bijna niets vermag, doch dat vluchtende haar wisse prooi is, wij zouden zeker op den loop zijn gegaan. Oe moet het hebben bijgewoond, zoo'n troep die al nader en nader komt, terwijl de grond dreunt. Een der mannen hief zijn geweer op om te vuren. Kalm zegt luitenant Wijnoldy: „let op de bevelen." Daar klinkt het kort en kalm: „aan!" „Vuur!" Een hagelbui van kogels slaat neer op de aanstormende kurassiers, die geen zestig pas meer van ons af waren. De paarden steigeren, de ruiters vallen, een kluwen van wild met de pooten slaande dieren blijft liggen; enkele ruiters ijlen te voet hun makkers na, die rechtsomkeert hebben gemaakt. Nauwelijks is de ruiterij achter de stukken gekomen 86 of deze openen hun vuur op ons. Maar Bijlevelds batterij is ook weer opgereden en beantwoordt dit met onverschrokken moed. De vijandelijke artillerie dringt hem echter terug en nu staan wij bloot aan een gruwelijke kanonnade. De zware kanonkogels scheuren gaten in onzen troep. Als zandzakken worden de mannen achteruit geworpen. Dat doffe geluid van het inslaan der kogels, dat breken der geweren, het krijten der gewonden, het is afschuwelijk. Kapitein Forsten van de 3e compagnie kruipt zwaar gewond naar den wegkant. Daar wordt luitenant Wynoldy vreeselijk verminkt neergesmeten. Sergeant Van den Brink is nu aanvoerder van ons peloton. „Sluit de gelederen," kommandeert hij. „Mannen," zegt overste Westenberg, „standhouden, de Engelschen komen, straks is alles gewonnen. Als wij wijken, is 't vaderland verloren en wij zelf ook. Standhouden met Ood voor Koning en Vaderland!" Wij hielden stand; maar 't was zwaar, 't Is lichter een aanval van zware dragonders af te wachten, dan stil te blijven staan onder zulk een geschutvuur waartegen je niets kunt doen. Een mensch is nu eenmaal geen baal tabak. Maar 't moest. Vaster klemden wij onze geweren in de vuist, met 't gevoel dat wij stonden op de bres en dat als wij niet volhielden de stroom van Fransche ellende weer over ons vaderland komen zou. Maar de Engelschen, waar bleven zij? Ja, dat was aldoor de vraag: waar bleven de Engelschen ? 87 Weer klinkt het: „geeft acht!" Een nieuwe drom ruiters stormt aan. Zij twijfelen niet of het kanonvuur heeft ons werkelijk en moreel zoo verzwakt, dat wij bij hun aanblik zullen uiteenstuiven. „Vaardig!" „Vuur!" Weer tuimelen mannen en rossen in hopelooze verwarring ter aarde. Weer reiken de middelste gelederen ons hunne geweren aan, waaruit de vluchtende ruiterschaar een werkzaam salvo wordt nagezonden. Die aanval had ons niet verzwakt maar versterkt Weer is de batterij Bijleveld voorwaarts gerukt, daar de Fransche kanonnen bij den aanval der ruiters het vuur hadden moeten staken, en dondert haar geschut naast onze gelederen. Een nieuw eskadron aanvallers komt aangerend, maar wordt, evenals de beide vorige, afgewezen doot de kartetsen der kanonnen en ons welgericht geweervuur. Als de Fransche ruiters wijken, hooren wij achter ons: „Bravo, 5e bataillon!" 't Was de Prins van Oranje. Hij rijdt op onzen Overste toe, schudt hem warm de hand en zegt nog eens: „Prachtig standgehouden, bravo!" Een luid hoera! waarbij zelfs de gewonden mederiepen, was ons antwoord. De Prins springt weg op zijn vurig paard. Aan alle zijden wilde hij wel tegelijk zijn. Aan onzen linker- 88 vleugel werden de jagers van Orünebosch teruggedrongen. Ook de rechtervleugel onzer troepen moest achteruit. Ons kanonvuur was aan die zijde verzwakt. Later heb ik gehoord, dat de dappere Stevenart, die zoo kranig met zijn stukken had standgehouden, was gesneuveld. De meeste stukken der batterij hadden toen achter 't bosch van Bossu een toevlucht gezocht en slechts een tweetal, onder luitenant Winzinger, had den strijd kunnen volhouden. Pierrepont was in handen van den vijand gevallen. Van dat alles wisten wij toen niets; maar wel bemerkten wij dat onze rechtervleugel achteruitgedrongen werd. Een oogenblik later is de Prins weer bij ons. „Mannen, de Engelschen zijn nabij, nog één aanval en de overwinning is ons! Wie volgt mij ? Voorwaarts!" Nog zie ik hem, zonder sabel, met den hoed ons wijzend op de Fransche infanterie. „Voorwaarts!" zoo klinkt het door de gelederen. „Hoera!" en daar stormen wij, na een laatste salvo, vooruit. De Franschen blijven staan, zij wijken, hoera! hoera! Maar daar valt een hagelbui van schroot op ons neer. 't Is niet uit te houden. Behalve een groot aantal manschappen hebben vier van de zes compagnieën hun commandanten verloren. De kapiteins Forsten en Mollinger waren reeds buiten gevecht gesteld, nu vielen ook de kapiteins Van Gorkum en Van Tol. Onze compagnie had zijn aanvoerder nog, maar hij „Hoeral" en daar stormen wij, na een laatste salvo, vooruit, blz, 88 89 was haar eenige officier en de eenige ongekwetste kapitein van het bataillon. De Prins zag in, dat verder voortrukken gelijk zou staan met het opofferen van den ganschen troep. Het doel was bovendien bereikt. De aanvallende beweging was voor een oogenblik gestuit; aan de beide vleugels was lucht verschaft. Daarom: „Rechts-om-keert!" en nu trokken wij terug tot achter Oemioncourt. Op dien terugtocht sloten de jagers van Grünebosch zich bij ons aan. Ons vooruitgaan had hun gelegenheid gegeven zich te herstellen van de zware ruiteraanvallen, waaraan zij hadden blootgestaan. Nu trokken zij mee in geregelde orde. Tusschen Oemioncourt en Quatre-Bras had onze, op dezen dag onvermoeide, rijdende artillerie stelling genomen met vier stukken; daar hielden ook wij stand. Rechts van ons, aan de overzijde van den weg waren vijf stukken van de batterij artillerie te voet opgesteld. De Prins reed voor ons front. Wij stonden daar nog altijd vaardig voor den strijd. Hij lichtte den steek op en zei: „Nooit zal ik vergeten, dappere mannen, dat ik een militie-bataillon heb doen aanvallen op de veteranen van Ney." Westenberg stelt ons nu weer op in twee gelederen; rechts van ons staat het zevende bataillon- van linie, in dezelfde orde. Zoo houden wij den vijand tegen. Zijn aanval wordt gestuit. De vijand doet nu tirailleurs uitzwermen, en ook 90 onze compagnie gaat, met de vijfde, als tirailleurs vooruit. Wij zoeken beschutting waar zij te vinden is; maar, nu al het koren is neergetrapt, valt dat moe iel ijk. Toch blijft het gevecht slepende en dat is voor ons winst. Elke minuut is nu goud waard, want zij brengt ons de zoo noodige versterkingen, daarom moeten wij het volhouden tegen de driedubbele overmacht. „Waar blijven de Engelschen?" niemand zegt het, ieder denkt het, want lang kunnen wij geen weerstand meer bieden. Daar klinkt het: „Verzamelt u!" Wij sluiten ons aaneen en trekken op den hoofdtroep terug. Kapitein Van Assendelft, kalm als altijd, had aanvallende ruiterij ontdekt. In een oogenblik stond het bataillon weer „en colonne"; alleen de 5e compagnie, aangevoerd door luitenant Boltjes, had het gevaar niet tijdig gezien en was nog bezig zich terug te trekken, toen de vijandelijke ruiters reeds tusschen hen zaten. Gruwelijk werd met de sabel onder hen huisgehouden ; het grootste deel bleef daar met haren aanvoerder. O, 't is een afschuwelijk gezicht de kameradenzoo te zien vallen! Even slecht als onze 5e compagnie waren de jagers van Grünebosch, het 27e bataillon, er af gekomen. Ook zij hadden te laat de noodzakelijkheid ingezien om de gesloten formatie aan te nemen. Fransche lanciers drongen zich met hun vreeselijk wapen tusschen hen in en het 27e bataillon werd tot achter de slaglinie teruggedreven. Het zevende en wij stonden gedurende eenige oogen- 91 blikken midden tusschen de vijandelijke ruiters, die ons, bij onze gesloten formatie, vermeden; maar toch op zeer korten afstand langs ons heen renden. Naar alle zijden konden wij vuur geven. 't Is misschien heel slecht, maar nooit heb ik met zooveel vreugd aanvallers van hun paard zien tuimelen als deze ruiters, die zoovelen onzer mannen hadden neergestoken. Onze artillerie was gelukkig ongedeerd gebleven. Met buitengewone regelmaat vuurde zij. „Rustig! kinderen, rustig! Ooed mikken," zoo sprak de overste als stond hij op het exercitie-veld. Weer slaan onze kogels in de vijandelijke rijen. Daar veegt het kartetsvuur zijn mannen weg. Hij wendt den teugel. De vierde aanval is afgeslagen. „Bravo, 5e militie!" 't Is niet de Prins, die 't ons toeroept, maar kapitein Bijleveld. Ons standhouden had het hem mogelijk gemaakt met zijn geschut zulk een werkzaam 'aandeel te nemen in den strijd. „Leve de artillerie!" is ons antwoord. Wij hadden elkaar gesteund. Zoo is 't altijd in den oorlog. In vrede trouwens ook. Wij hebben elkaar noodig. Ons wijken zou de artillerie gedwongen hebben terug te gaan; ons standhouden gaf haar gelegenheid de hulp te verleenen, die ons van den vijand bevrijdde. Nu scheen voor ons een tijd van rust te zullen aanbreken. Een officier rent langs ons heen, 't zal ongeveer half vijf zijn geweest, enjroept: „De Schotten van Picton zijn er." 92 Terzelfder tijd zien wij het 6e regiment huzaren in draf door het veld ten aanval oprijden. Goddank, nu komt er lucht. Nu zal de strijd er niet langer een zijn van één tegen drie. Vol goeden moed jagen de huzaren aan ons voorbij. Wij herademen. Hoe weinig dachten wij, dat het vreeselijkste oogenblik van den slag nog moest komen. Wat is dat? Een nieuwe ruiteraanval ? Ons regiment huzaren kwam teruggestormd met de Franschen midden tusschen hen. De aanval was mislukt. Een wilde drom ruiters, Franschen en Hollanders dooreen rent op ons aan. „Velt geweer!" 't Zijn onze mannen! Neen 't zijn Franschen! Nooit heb ik zulk een verlammenden schrik gehad als in dat oogenblik. Overste Westenberg gaf een commando, ik heb het niet gehoord. Sommigen zeggen, dat hij „vuur!" commandeerde; maar hoe konden wij nu vuren op ons eigen volk. Onze aaneengesloten formatie voorkwam, dat wij in eens onder den voet werden gereden; maar verhinderde niet dat wij in de achterwaartsche beweging werden medegesleurd en uit elkaar raakten. „Aansluiten!" commandeert sergeant Van den Brink. „Houdt je geweren vaardig!" Daar zien wij twee Hollandsche officieren, Franschen naast en achter hen. 93 „'t Is de Prins!" roept Van den Brink. „Met de bajonet!" Wij vliegen op de ruiters toe. In dat oogenblik vang ik een sabelslag op met mijn geweer, sabel en geweer breken. Ik val ter aarde en naast mij mijn aanvaller met doorschoten hoofd. Valt daar de Prins? 'k Zie een paard in de knieën zinken. Zijn berijder staat op en verweert zich met zijn sabel. Ik raap een geweer op en word bijna omgeworpen door een paard, dat vlak langs mij heenrent. „Hij valt!" De Prins dood? Schrik en angst nijpen mij de keel toe. Daar zie ik den Prins een wuivende handbeweging maken en weggaloppeeren. De gevallene was 's Prinsen adjudant, majoor van Limburg Stirum. Grimlachend, met een woest gezicht, zoo had ik hem nooit gezien, komt Van den Brink naar mij toe, zijn handen, zijn bajonet, vol bloed. Rijshagen naast hem; zonder schako. Zijn gezicht onkenbaar van bloed. „Volg mij!" Met zeven man van onze sectie was Van den Brink op de mannen ingesneld, die den Prins den pas poogden af te snijden. De voorste, voorovergebogen als hij lag op den hals van zijn paard, bemerkte hen niet vóór een bajonetstoot hem van 't paard wierp. De volgenden vielen aan. Vier van onze mannen lieten daar 't leven, maar de Prins was gered en de toegewuifde dankbetuiging was voor onzen aanvoerder het hoogste loon. 94 Wij wilden naar de plek waar 's Prinsen adjudant was gevallen. Daar stormen nieuwe escadrons ruiters aan; de licht blauwe uniformen der onzen en de groene der Franschen door elkaar. „Berg je!" • Wij duiken weg in een greppel achter een paar doode paarden. Onze rijdende artillerie holt weg naar Quatre-Bras. Ruiters vliegen over ons heen; wij worden overdekt met aarde. Heel de drom valt op de stukken van de batterij te voet. De mannen worden neergesabeld of zoeken schuilplaats onder de stukken en de caissons. Een majoor valt. Vier stukken zijn in handen van den vijand. Dat is de nederlaag! Hebben wij daarvoor nu heel den dag gekampt? Moeten wij 't na al die inspanning nu nog verliezen op 't laatste oogenblik? Tranen van woede en spijt loopen over de gebruinde wangen van onzen sergeant. Zoo terneergeslagen als op dat oogenblik heb ik mij nooit meer gevoeld. Alle moed, alle geestdrift was weg. Toch verslagen, 'k Wilde maar blijven liggen. Die greppel achter die paardelijken leek nogal veilig. „Op mannen!" Voor de eerste maal dacht ik er dien dag aan 't bevel niet te gehoorzamen. En toch wie kon blijven liggen als die stem „op" riep? „Laadt de geweren." 95 „Voorwaarts." Van ons bataillon was niets meer te zien. Daar ratelt van de zijde van Quatre-Bras een krachtig salvovuur. Een ruitertroep stormt aan op de verloren batterij, 't Zijn de onzen; rijdende artilleristen. Een lange kapitein met groote snorren voorop, „dat zal me de.... voorwaarts kerels!" zoo roept zijn scherpe stem. Hij vliegt in op de Fransche jagers te paard, de lange sabels houwen en steken op de door dien dollen aanval verraste Franschen, die in allerijl vluchten. „Ha, ha!" lacht Rijshagen, „nu kunnen zij ook eens zien wat het is een batterij te nemen." Enkele oogenblikken later rijden de artilleristen langs ons heen. Zij voeren de kanonnen van de batterij te voet mede. „Die hebben wij terug," lacht de lange kapitein. 't Was Oey van Pittius, kommandant van een sectie rijdende artillerie, die met de brigade Van Merlen op 't slagveld was verschenen en nu dit huzarenstukje had uitgehaald. Een nieuwe ruitermacht draaft voorbij. De mannen dragen een groene met geel uitgemonsterde uniform. Rijshagen kent ze wel; 't is het regiment lichte dragonders no. 5. De Fransche jagers, die, na den aanval van Oey van Pittius, zich hadden hersteld, sloegen voor hen op de vlucht. In draf gaat het verder. Zij verdwijnen achter de glooiing vóór Oemioncourt. 96 Onze moed was vernieuwd door wat wij gezien hadden; maar waar was ons bataillon? Wij en vele soldaten dwalen zoekend rond, te midden van een groote verwarring. In het vertrapte koren liggen overal doode en gewonde mannen en paarden. Enkele gewonden zoeken uit 't gewoel den wegnaar de achterhoede. Een officier van den staf rijdt op ons toe: „Welke bevelen hebt gij?" „Wij zijn zonder bevelen, luitenant, wij zoeken ons bataillon; in de verwarring zijn wij er van afgeraakt." „Vijfde militie? Dat staat bij de reserve op den viersprong." „Dank u, luitenant." Terwijl wij ons daarheen spoeden, klinkt het: „jongens, helpt mij een handje." 't Is luitenant Croes van de jagers. Hij probeert op te staan, maar kan niet. „Als ik tusschen twee van jelui kan inloopen, zal 't wel gaan." Wij beuren hem op. Hinkend, tusschen twee van ons in, strompelt hij voort. „Gaat het, luitenant?" „Bestl Zoo'n vervloekte lansier heeft me een por in mijn been gegeven, dat ik er bij neerviel. Ik dacht, dat ik dood zou bloeden, maar 't bloeden is vanzelf opgehouden." Wij zagen echter wel, dat het opnieuw begon. De luitenant scheen een flinke wond in de dij te hebben. „Toch winnen wij den slag! 'k Heb de roodrokken 97 gezien en als wij winnen heb ik er mijn poot voor over." Wacht nu eens even, een oogenblikje rusten. Het bloed liep weer opnieuw en veel sterker dan daareven uit de wond. „Dat gaat zoo niet," zegt Rijshagen, „heeft een van jelui een grooten zakdoek?" Een stevige blauwe, zooeen waarin boerinnen boter of eieren naar de markt brengen, wordt aangereikt; de doek zoo stevig mogelijk boven de wond om 't been gebonden; een bajonet achter den knoop gestoken en een paar malen omgedraaid, zoodat de doek het been klemmend omsluit en nu gingen wij weer voort. Wie ligt daar? 't Is er een van ons eigen bataillon, luitenant Kleyn. Zijn rug steunt tegen een gevallen paard. Hij schijnt ernstig gewond. „Luitenant, kan ik iets voor u doen?" vraagt Van den Brink. „Water!" Maar hoe hier aan water te komen? Terwijl wij zoekend om ons zien, komt een ruitertroep van Oemioncourt in draf aangereden. Was 't weer zulk een stortvloed als daar straks? Luitenant Croes Iaat zich op een knie zinken en grijpt een der vele hier liggende geweren. Ook wij staan met ons wapen vaardig. Wij zullen voorkomen, dat die bende over onzen gewonden luitenant heenrijdt. Neen, Goddank, 't zijn geen vluchtelingen, 't Zijn de lichte dragonders van zooeven, die, na de jagers van Faudouas te hebben omvergereden, voor de over- ' Waterloo 7 98 macht der Fransche ruiterij in goede orde terugtrekken. Zij voeren zelfs een aantal gevangenen mede. Daar kraakt op eenmaal, van de zijde van QuatreBras, geweervuur. De overste, een aantal officieren en vele manschappen van de lichte dragonders storten van hunne rossen. Hebben de Franschen den viersprong dan toch genomen? Drie Hollandsche stafofficieren springen tusschen de dragonders en de vurende troepen. Een noodlottige vergissing was begaan. De Bergschotten van Picton hadden, misleid door de hun vreemde uniform, gedacht, dat een Fransch regiment naderde en op korten afstand hen onder vuur genomen. Door deze jammerlijke dwaling waren overste De Mercx, ritmeester Van Remoortere, verscheidene officieren en veertig manschappen buiten gevecht gesteld. 't Was dubbel jammer, daar het regiment zich zoo kranig had gehouden. Het had de vijandelijke ruiterij tot nabij Frasnes. achtervolgd en toen de Franschen, die hen herkenden als mannen, met wie zij anderhalf jaar geleden gediend hadden, riepen: „Belgen 1 loopt over tot ons," hadden zij geen ander antwoord gegeven, dan houwen en steken, 't Waren vertrouwbare, dappere kerels, die dragonders no. 5, al waren 't Belgen. Wat moesten wij doen met luitenant Kleyn? Wij spoedden ons naar Quatre-Bras en vroegen verlof met een draagbaar den luitenant te gaan halen. Rijshagen 99 en ik werden daarvoor aangewezen; twee dragers gingen met een draagbaar mede. 'k Vergat niet een blikken ketel met water mede te nemen. Wat heeft de luitenant gedronken, toen wij bij hem kwamen! „Brave jongens zei hij, „brave jongens." Wij beurden hem op de draagbaar en brachten hem naar Quatre-Bras. Luitenant Croes was reeds voorloopig verbonden en maakte al weer gekheid met anderen, die hem bespotten omdat hij geen broek aanhad. Nu dat was ook een mal gezicht. Met luitenant Kleyn stond het minder goed. De chirurgijn maakte zijn kleeren los, wond hem een groot en breed windsel om 't lijf en liet hem daarna beuren op een wagen, waarin bossen stroo waren gelegd, waarmede luitenant Croes, en nog zes manschappen naar Genappe zouden gebracht worden. Toen de wagen wegreed, hoorde ik den chirurgijn tot een paar officieren, die naar hunne kameraden kwamen vragen, zeggen: „Croes is in een dag of wat weer klaar, maar met Kleyn gaat het mis." Wij hielden van luitenant Kleyn en toch, wat wij hoorden, liet ons koel. Op zulk een dag ziet men zooveel ellende, dat men niet meer in zich kan opnemen. Ons bataillon stond aangetreden bij de hoeve Quatre-Bras langs den straatweg naar Brussel. Op het veld achter de huizen verzamelde zich het 5e regiment lichte dragonders. Ziekendragers liepen af en aan; verscheidene gewonde officieren werden een schuur 100 binnengedragen om voorloopig verbonden te worden. Wat zag ons bataillon er uit! 't Was reeds het kleinste van het gansche leger; maar nu ... een handvol! Een 150 manschappen stonden daar; van de 21 officieren, die aan den slag hadden deelgenomen, waren er nog 13 over, daar kwam luitenant Brinkman, die met de kas bij den trein was achtergelaten, later nog bij. Van de kapiteins was de onze de eenige, die er heelshuids was afgekomen; en dat waarlijk niet omdat hij zich had ontzien. Wij gingen ons melden. „Zoo, ben jelui er ook nog? 'k Had je al haast afgeschreven," zei kapitein Van Assendelft. „Toch niet als deserteurs, kapitein?" vroeg Van den Brink. „Neen, waarlijk niet, sergeant. Daar zijn er een paar, die ik niet vertrouw, die heb ik van van morgen af al gemist; maar jou heb ik gezien en 'k zal je niet vergeten." Met een trotsch gevoel namen wij onze plaatsen weer in. Verderop langs den straatweg stond het 27e bataillon jagers, dat, naar wij hoorden, ook veel manschappen had verloren. Achter den straatweg naar Nivelles stonden nog enkele bataillons en ook artillerie van onze divisie in reserve. Overste Westenberg reed heen en weer voor het bataillon. 101 Hij houdt stil; trekt de sabel, wil blijkbaar wat zeggen. Ons kleine troepje ziende, veegt hij met de hand langs de oogen en spreekt: „brave jongens.... dapper gehouden .... leve de Koning!" meer kwam er niet uit; maar wij voelden wat hij had willen zeggen en: „leve de Koning 1" was ons antwoord. Intusschen nam het vuur toe. Wij marcheerden „met rotten rechts" het veld in en werden achter den straatweg naar Nivelles in carré opgesteld. Rechts van ons stonden twee vuurmonden van de batterij te voet; nog meer rechts twee andere carrés. Zoo stonden wij achter 't bosch van Bossu. Daar [kwamen op den straatweg de eerste manschappen aan van de brigade Saksen-Weimar, die uit het bosch gedreven werd. „Standhouden" commandeert de overste. „Ik kan op jelui aan, nietwaar?" „Ja Overste;" en waarlijk, als hij 't ons bevolen had, waren wij opnieuw voorwaarts gerukt. 't Was echter niet noodig. Voortdurend bereikten versterkingen het slagveld. Schotten met hun korte rokjes en bloote beenen; Brunswijksche huzaren in hun zwarte uniform, hadden wij reeds langs den weg van Brussel zien voorbijtrekken; nu komt een Engelsche divisie langs dien van Nivelles. Zij bestaat uit de „Footguards" en de „Coldstreamguards". De Prins van Oranje ijlt ze te gemoet. De nood schijnt aan den man te zijn. In weinige oogenblikken hebben zij zich ten aanval gevormd en hernemen het bosch van Bossu. Twee Nassausche bataillons en het 7e bataillon 102 van linie sluiten zich bij den aanval der Engelschen aan en heroveren Pierrepont. Als het knallend geweervuur zich een oogenblik van ons verwijdert, hooren wij, als een geweldig onweer, geschut in de verte op onzen linkerflank. „Daar is Napoleon met de Pruisen bezig," zegt Rijshagen. ,,'k Heb het twee uur geleden ook al gehoord, maar nu wordt 't pas goed." 't Was waar. Links voorwaarts van den weg naar Namen werd de geweldige slag van Ligny geleverd. Van wat er verder geschiedde op het slagveld van Quatre-Bras heb ik niet veel zelf waargenomen. Alleen zagen wij op één oogenblik een 20 of 25 Fransche kurassiers over den weg naar Brussel en de rechts daaraan grenzende akkers hollen. De zijde van ons carré, die naar dien kant was gekeerd, geeft vuur, enkelen vallen, de anderen steken de sabel op en geven zich over aan Engelsche cavalerie, die op hen inrijdt. Wel heb ik gehoord van den stoutmoedigen aanval der Fransche kurassiers op de Engelsch-Hannoveraansche carrés, die vóór het bosch van Bossu stonden, waarbij zij zelfs een Engelsch vaandel veroverden, doch niettemin zóó geweldig werden afgewezen, dat enkele escadrons door Frasnes heen den weg naar Charleroi opvluchtten. Ook aan de zijde van Piraumont moet een machtige Fransche cavalerie herhaaldelijk zijn aangevallen en ik denk haast, dat de weinige manschappen, die wij achter den viersprong zagen, van daar kwamen en door de Britsche liniën waren heengebroken. 103 Eensklaps liep het gerucht door de gelederen: „de Prins is gesneuveld!" Wie het 't eerst gezegd had, weet ik niet; maar wij geloofden het met bitterheid in 't hart. 't Was echter niet waar. Vermoedelijk was 't gerucht ontstaan door het sneuvelen van den dapperen jongen hertog van Brunswijk. Met de grootste koelbloedigheid had hij zijn mannen, die bij den schaapsstal stonden, tusschen Oemioncourt en Quatre-Bras, aangevoerd. Te midden van den kogelregen rookte hij zijn pijp, en die kalmte bevorderde orde en rust onder zijn troepen. Toch begonnen zij, toen het geweervuur in hevigheid toenam, te wijken; wel bracht het voorbeeld van hun aanvoerder hen weer vooruit; maar toen hij viel, door een geweerkogel getroffen, vluchtten zij tot bij Quatre-Bras. Toch waren 't dappere soldaten; maar er zijn oogenblikken waarop de besten niet standhouden. De avond daalt, het vuren neemt af, wel vallen nog enkele schoten, maar als een machtige Engelsche cavalerie Quatre-Bras bereikt, is de slag afgeloopen. Wij hebben ons in onze posities gehandhaafd. Aan den viersprong stonden 31000 man met 70 stukken. HOOFDSTUK VI. NA DEN SLAG. Nadat de strijd bij Quatre-Bras was geëindigd, hoorden wij nog geschut-salvo's in de richting waar het Duitsche leger stond. Wij luisterden scherp en zeiden tot elkaar: „daar vecht Napoleon." 't Was geheel donker toen dit vuur eindelijk zweeg. Niemand wist hoe die kamp was afgeloopen. Een slag brengt tusschen officieren en minderen een vertrouwelijke verhouding en 't klonk dan ook niet vreemd, dat Van den Brink aan den kapitein vroeg: „Hoe zou 't ginds staan, kapitein?" „Mijdunkt goed. Als de Pruisen uit hun stellingen verjaagd waren, zou 't vuur zich meer verwijderd hebben, 't Is vrijwel op eene hoogte gebleven. Ik denk dat zij zich hebben gehandhaafd evenals wij. Morgen gaan wij ze met de gansche macht der bondgenooten te lijf." Wij hadden ons intusschen neergestrekt langs den weg naar Nivelles; maar 't zou nog geen rustenstijd worden. Wij kregen bevel gewonden te gaan zoeken. 105 Dat was een droevig werk. Wij moesten vooral naar die plaatsen gaan waar de onzen gevallen waren. Met veertien man vormden wij een sectie, die onder bevel stond van onzen sergeant. Luitenant Moerkerk had toezicht over het geheel. Een aantal lantaarns was ons uitgereikt; maar veel te weinig om het werk behoorlijk te kunnen doen. Vóór wij uitrukten met de ziekendragers en de draagbaren waarschuwde Van den Brink: neem de watertonnetjes mee, die zullen te pas komen. Bij onze uitrusting behoorden nog geen veldflesschen, de Engelschen hadden die wel. Het drinkwater werd in tonnetjes, die voor vijf man genoeg moesten bevatten, meegevoerd. Over heel het slagveld zag men die zich bewegende lichtjes. Wij begonnen voor Gemioncourt. Wat lagen daar een aantal van onze menschen! 't Kanonvuur had er velen doen vallen. Op afgrijselijke wijze waren zij verwond. Soms moesten wij vier of vijf dooden verwijderen om de gewonden onder hen weg te halen. Zoo vonden wij kapitein Forsten, zwaar gewond, maar levend, onder over hem gevallen dooden, die hem bewaard hadden van verpletterd te worden onder de hoeven der paarden, die bij de herhaalde ruiteraanvallen alles hadden vertreden. Alle gewonden riepen om water. Sommigen dronken en lieten zich dan weer achterover vallen; anderen dankten, enkelen spraken in ijlende koorts. Eén oogenblik van opwinding maakten wij nog mede. Links van ons klonken enkele schoten, weldra 106 gevolgd door pelotonsvuur, 't Was midden in den nacht, ik denk één uur of halftwee en volkomen donker. Er viel een fijne stofregen. Eén gedachte was in aller hart: de vijand poogt met een nachteüjken aanval door ons centrum te breken. De gewonden worden oogenblikkelijk neergelegd; de aan rotten staande geweren gegrepen. De ziekenwagen rijdt in snellen draf weg naar Quatre-Bras. Voor en achter ons klinken Engelsche commando's. Uit de poort van Oemioncourt snelt een compagnie Schotten naar den straatweg; onze sectie sluit zich bij hen aan. h Na vijf minuten houdt het vuur op. Wij staan ongeveer drie kwartier in gevechtspositie. Dan komt een ordonnans 't bevel brengen om in te rukken. Het vuur was afgegeven door verdwaalde Fransche patrouilles, die op elkaar in het duister waren gestooten. Uitgezonden cavalerie had een twintigtal van die verdwaalden gevangen genomen. Dat schieten heeft menig soldaat vrij wat van zijn zoo noodige nachtrust geroofd. Daar de bevelvoerende officier de mogelijkheid onderstelde van een aanval door Napoleon, uit zijn stelling bij Ligny ondernomen, was tot in Oenappe toe gealarmeerd om van daar versterkingen te doen aanrukken. De meeste manschappen lieten zich weer terugvallen op het stroo, en zochten nog wat rust. Wij gingen door met ons somber werk, want de ziekenwagen was den ordonnans op den voet gevolgd. Toen de morgen begon te dagen, werd het werk 107 gemakkelijker, maar zagen wij te beter al de ellende. Hoevelen waren niet, na gewond te zijn, vertreden door de paarden, overreden door de artillerie. Daar lagen zij nog in een houding alsof zij 't gevaar wilden afweren. Op den morgen van den 17en was de geestdrift gezonken, en bleven alleen de ellende en de walging, 't Zou goed zijn als alle oorlogzuchtigen en op roem belusten eens gewonden moesten zoeken na den slag. Wij droegen voortdurend nieuwe slachtoffers naar de wagens, die op den grooten steenweg wachtten. Daar werden zij, met slaphangende armen, op het stroo gelegd. Uit de meesten was alle kracht weg. Een enkele kon zich nog zoowat helpen; maar die niet al te zwaar waren gewond, hadden zelf hun weg reeds gezocht naar het lazaret. Zwijgend deden wij ons werk, met een enkel woord elkaar waarschuwend als een goede bekende gevonden was. Wat mij betreft, ik wil wel zeggen, dat ik zachtjes bad voor die arme kameraden en dankte dat ik daar niet lag met zulk een afschuwelijken lanssteek of een sabelhouw zooals Fransche dragonders die kunnen toebrengen. Ik zag hoe de gewonden zich hadden verweerd tegen de cavaleriecharges, die hen kwamen verpletteren, 't Was mij of ik daar zelf lag en ik kreeg een oogenblik een gevoel alsof ik flauw zou vallen. Wij hadden geen anderen last wat de dooden betreft, dan zooveel wij konden hun namen op te teekenen; toch legden wij enkele bekenden ter zijde om hen 108 behoorlijk te begraven. Onder dezen behoorden ook luitenant Boltjes en luitenant De Haan. Zij hebben een eerlijke begrafenis gehad. Om vier uur 's morgens werden wij afgelost. Een rantsoen brood werd uitgedeeld en weldra zaten wij te praten, alsof het niet waar was, dat zoovele kameraden waren gevallen. Zoo goed mogelijk werden de lijsten opgemaakt van gevallenen en gewonden. Toch bleven nog heel wat manschappen ontbreken. Waren zij over 't hoofd gezien? Lagen ze nog in de een of andere greppel op het slagveld? 't Meest speet het ons van den dikkop. Rijshagen maakte de opmerking: „Als hij er maar was, zou hij ons van dit brood nog wel een lekkere soep hebben gemaakt!" Enkelen zochten, met den ransel onder 't hoofd, nog wat te slapen, maar dat lukte den meesten niet. Het rumoer, dat in een ontwakend kamp heerscht, maakte het onmogelijk. Ondanks het sobere maal heerschte weldra onder ons een vroolijke toon. Wij hadden dan toch weerstand geboden aan Napoleon's beproefde krijgers en nu waren wij zóó sterk, dat niemand twijfelde of wij zouden hem uit zijne posities terugjagen. Enkelen waren zelfs zeer verbaasd toen uitgezonden patrouilles terugkeerden met het bericht, dat de vijand bij Frasnes nog standhield en geen aanstalten scheen te maken om terug te trekken. 't Wonderlijkste was echter wel, dat geen van ons 109 allen begreep van hoeveel belang deze slag was geweest. Wij wisten dat ginds, tegen de Pruisen, Napoleon gevochten had. Dat was de hoofdslag geweest. Eerst veel later heb ik de beteekenis van Quatre-Bras begrepen. Wellington had Blücher beloofd, dat hij twee en twintig uur na het eerste schot, met heel de Britsche troepenmacht hem zou te hulp komen; een belofte, die de veldmaarschalk onmogelijk kon houden, daartoe waren de kantonnementen zijner troepen veel te ver uit elkaar. De vervulling dier belofte werd nog onmogelijker, omdat Wellington geen geloof hechtte aan de berichten die inkwamen over Napoleon's bewegingen. Hij had zich nu eenmaal in het hoofd gezet, dat de Keizer op het centrum van het Britsche leger een aanval zou doen, en hield tot het laatst toe de meening vast, dat aan de berichten, omtrent een oprukken der Franschen in de richting van het Pruisische leger en van Quatre-Bras, geen groote waarde moest worden gehecht, daar hij dit oprukken beschouwde als een schijnbeweging, die de aandacht van Napoleons doel moest afleiden. Den 15en, ge begrijpt dat ik deze dingen eerst veel later gehoord en gelezen heb, kreeg Wellington, omstreeks halfvier, terwijl hij met den Prins van Oranje en andere onderbevelhebbers aan tafel zat, het bericht, dat de Pruisische voorhoede bij Charleroi door Napoleon was aangevallen; maar dit verhinderde hem niet om met tal zijner hoofdofficieren des avonds te 110 gaan naar het bal van de hertogin van Richmond, nadat hij gelast had de tweede divisie dij Nivelles saam te trekken. De Prins van Oranje was, op uitdrukkelijk verzoek van den veldmaarschalk, naar Brussel gekomen en daar gebleven om dit feest bij te wonen. Ik houd het er voor dat Wellington deze uitnoodigingen deed, omdat hij altijd door dacht aan verraad. Hij was vast overtuigd dat Brussel vol zat van Franschgezinde spionnen en hoopte nu deze in den waan te brengen, dat door hem nog aan geen opmarsen tegen Napoleon werd gedacht en dat het bericht daarvan zou medewerken om den keizer zorgeloozer te doen optrekken. Dat bal bij de hertogin van Richmond moet prachtig geweest zijn; er logeerden toen vrij wat aanzienlijke Engelsche families in Brussel en terwijl wij, door de stem van 't kanon gewekt, in 't donker marcheerden langs den glibberigen kleiweg van Buzet naar Houtain le Val, zwierden de Engelsche bevelhebbers met hunne dames vroolijk over den door duizend kaarsen beschenen gladden dansvloer. De gasten zaten aan een vroolijk souper, toen, omstreeks twaalf uur, den Prins van Oranje een dépêche werd gebracht van generaal de Constant Rebecque, den chef van zijn staf, waarin het verschijnen der Franschen bij Frasnes werd gemeld. 't Is bijna niet te gelooven, maar aanvankelijk hield Wellington dit bericht nog voor onjuist. De Prins kende echter zijn stafchef te goed om den hertog niet te 111 kunnen overtuigen, dat wat deze schreef, waarheid moest zijn. Kapitein Webster, die den weg van Braine-le-Comte naar Brussel, 36 kilometer lang, in één uur had afgelegd, verstrekte trouwens ook inlichtingen, die geen twijfel overlieten aan Napoleons opmarsch. Nu werden de gegeven orders veranderd en gelast zoo spoedig mogelijk de troepen in de richting van Quatre-Bras te doen marcheeren; maar deze orders kwamen te laat. Dat maarschalk Ney te Quatre-Bras is tegengehouden, is niet te danken geweest aan de bevelen van Wellington; maar aan het niet opvolgen van zijn bevelen door de Hollandsche generaals de Constant Rebecque en de Perponcher. 'k Vertel dit niet om een blaam op Wellington te werpen. Hij was een dappere kerel en de wijze waarop hij zich te Waterloo heeft vastgebeten aan de stelling waar hij stond, is kranig; maar hij was een Éngelschman, een mensch, wien 't heel moeielijk valt de deugden te zien van wie niet op zijn eiland wonen. Nooit zijn door de Engelschen de verdiensten der met hen verbonden troepen erkend, 'k Vertelde reeds hoeveel wantrouwen Wellington had tegen de ZuidNederlandsche bataillons, dat wantrouwen sprak hij wel uit; maar niet hoe 't beschaamd werd, door de trouw en de dapperheid van de artillerie onder Stevenart, de dragonders no. 5, het 7e bataillon van linie, allen Belgen, die bij Quatre-Bras als de allerbeste troepen hebben meegevochten. Sinds ze „muiters" werden, mag ik ze niet lijden 112 de „Belzen"; maar in 1815 waren het eerlijke, dappere kameraden. Toen waren ze ook Nederlanders. ') Doch om op mijn verhaal terug te komen: toen de Prins, die in allerijl naar zijn hoofdkwartier was gereden, daar aankwam met zijn balbroek aan, en zonder sabel, hoorde hij dat alles zoo goed mogelijk in orde was. Wellington had uitdrukkelijk bevolen, dat de tweede divisie, de onze, zich te Nivelles moest samentrekken; ware dat geschied, dan zou Ney's voorhoede QuatreBras geheel onbezet hebben gevonden; dan hadden de Franschen dien gewichtigen viersprong in hun bezit gekregen; het Pruisische leger zou bij Ligny een aanval op zijn rechterflank te verduren hebben gehad. Het zou voor dit leger onmogelijk geweest zijn van Ligny naar Wavre te trekken. De Pruisische hulp bij Waterloo ware achterwege gebleven en wat er dan den 18en van het leger der bondgenooten zou geworden zijn, weet ieder. Dat zulk een geheel andere uitkomst is verkregen, is te danken zeker ook aan den bevelhebber van de tweede brigade onzer divisie, den Prins van SaksenWeimar, die bij het naderen der Franschen zei: ,,'k heb nog nooit gehoord, dat men een veldtocht met een terugtocht begon. Den mij toevertrouwden post zal ik zoo goed en zoo lang mogelijk verdedigen," waar- l) De oude heer Steenhoven bleef zijn leven lang heftig betreuren de scheiding van Noord-Nederland en België. Ik herinner mij niet, dat hij onze Zuidelijke buren ooit anders dan .Belzen" .muiters" of „blauwkielen" noemde. Dat de scheiding nuttig en noodig was, heeft hij nooit kunnen inzien. 113 na hij stelling nam bij Quatre-Bras. Welke stelling trouwens vroeger door den Prins van Oranje aan zijne brigade was aangewezen. Die kloeke moed zou echter niet hebben gebaat zonder het besluit van de Constant Rebecque om de Perponcher aan te raden de gansche tweede divisie naar Quatre-Bras te doen oprukken en- zonder het initiatief van den laatsten, die, toen hij den 15enjuni, 's nachts om één uur het bevel ontving zijn divisie bij Nivelles samen te trekken, dit bevel liet voor wat het was en oprukte naar Quatre-Bras. Zoo vond Ney ons daar, 6000 man met twee batterijen, een kleine macht, maar die, aangevoerd door den Prins van Oranje, stand hield uren lang tegen de geweldige overmacht, totdat eindelijk Wellington's veel te laat opgerukte troepen op het slagveld verschenen. Wat ons standhouden daar beteekend heeft, is op de rechte waarde geschat door von Gneisenau, het denkend hoofd van Blüchers leger, die, toen deze gewond en gekneusd bij Ligny, niet meer in staat was het bevel te voeren, de troepen zoo meesterlijk heeft bestuurd, dat zij twee dagen later, bij Waterloo, de beslissende overwinning mogelijk maakten. Welnu, deze man, die het weten kan, stelde aan Frederik Willem III, den Koning van Pruisen, voor, de Perponcher een bijzondere onderscheiding te geven. „Wanneer deze" — zoo schreef de Pruisische generaal — „het bevel van den hertog van Wellington had opgevolgd; wanneer hij op Nivelles ware teruggetrokken en hij niet zulk een krachtigen weerstand bij Waterloo o 114 Quatre-Bras had geboden, dan had maarschalk Ney aldaar rechts kunnen afslaan, om in den rug van het leger te komen, hetwelk onder bevel van vorst Blücher te Ligny streed, en dit leger geheel ten ondergang kunnen brengen." Het grootkruis der orde van den rooden adelaar was de hooge onderscheiding, waarmede Pruisens koning de Perponcher eerde. En dan moet ge dit eens hooren — nog zie ik den oud-strijder het boekje van de boekenplank nemen — wat Napoleon gezegd heeft op St. Helena: „Zonder de heldhaftige vastberadenheid van den Prins van Oranje, die met een handvol mannen positie heeft durven nemen bij Quatre-Bras, zou ik het Engelsche leger tijdens zijn opmarsch hebben aangegrepen en ik zou overwinnaar zijn geweest als bij Friedland. De Prins van Oranje heeft in dezen slag bewezen, dat hij den waren veldheersblik en het echte veldheersgenie bezit. Al de eer van dezen veldtocht komt hem toe. Zonder hem zou het Engelsche leger, zonder slag te hebben geleverd, vernietigd zijn en Blücher zou eerst aan den overkant van den Rijn een wijkplaats gevonden hebben." Maar bovenal — en hier zie ik den ouden heer, die de laatste regels met bijzonderen nadruk gelezen had, nog zijn mutsje van het hoofd nemen — zie ik in den slag bij Quatre-Bras den vinger Gods. Of is het geen wonder, dat, terwijl jonge Hollandsche soldaten zoo kloek standhielden en Hollandsche aanvoerders, aan wie nog nimmer zulk een gewichtig 115 commando was toevertrouwd, zoo juiste beslissingen namen, oude Fransche generaals zoo onverantwoordelijk mogelijk hebben gehandeld? Om dat goed te begrijpen moet gij niet vergeten, dat op denzelfden dag waarop wij bij Quatre-Bras streden, Napoleon Blücher bij Ligny aanviel. De keizer onderstelde, dat daar slechts één Pruisisch legerkorps stond en had daarom de beschikking over het eerste legerkorps onder d' Erlon aan Ney gelaten. Had deze de 20.000 man van dat korps bijtijds aan den slag doen deelnemen, wij waren verloren geweest Hij beging al dadelijk de fout van deze troepen veel te lang in hunne ver uit elkaar liggende kwartieren te laten. Toen zij geruimen tijd na den middag oprukten, hadden zij een vrij langen marsch af te leggen. Terwijl zij marcheerden en Frasnes naderden, kreeg Napoleon het bij Ligny te kwaad. Hij had er op gerekend, dat Ney den rechtervleugel der Pruisen zou aanvallen; doch deze aanval bleef uit. De Keizer zond nu een adjudant naar Frasnes met den last aan het eerste korps zoo snel mogelijk naar Marbaix te marcheeren, om daar den rechtervleugel der Pruisen aan te tasten. De afgezonden adjudant ontmoet de troepen van d'Erlon, brengt hun 's Keizers bevel over, zij maken rechtsomkeert en marcheeren in de door Napoleon aangegeven richting. Een tweede adjudant van Napoleon rijdt naar Ney en deelt hem mede, dat hij op het eerste legerkorps piet meer moet rekenen. 116 Ney wordt woedend; zegt, dat de order van Napoleon verkeerd is begrepen, dat 's Keizers bedoeling is: d'Erlon's troepen moeten medewerken om de overwinning bij Quatre-Bras te behalen en terwijl hij dan voortrukt naar Genappe, op den weg naar Brussel, moeten zij in de richting van Marbaix de Pruisen in de flank vallen. Ney laat d'Erlon terugroepen. Deze, alsof hij niet een generaal maar een ledepop was, maakt nog eens rechtsomkeert en marcheert weer naar Frasnes; waar hij te laat aankomt om aan den slag deel te nemen. Zoo marcheerden op den 16en juni 20.000 man Fransche troepen heen en weer tusschen Ligny en Quatre-Bras, die hier de overwinning hadden kunnen schenken en ginds medewerken tot de volledige nederlaag der Pruisen. Geen van tweeën is geschied. Met nadruk zeg ik: „Gode zij dank". Hoofdstuk Vil. NAAR WATERLOO. 't Was een triestige morgen, die van den 17enjuni. Toch heerschte onder ons een goede geest. Wij hadden het gevoel dat wij onzen plicht hadden gedaan, dat een overwinning van beteekenis op de Franschen was behaald en wij ras voorwaarts zouden rukken. Patronen werden uitgedeeld en toen de zon doorbrak, juist op het oogenblik waarop de wagens met levensmiddelen voorreden, heerschte er weldra een vroolijke toon. Hoog vlamde het houtvuur op, waar boven onze twaalfmans ketel werd gehangen. Daaromheen staken wij stokken in den grond, waaraan wij onze doornatte kleeding te drogen hingen. Terwijl van het slagveld nog steeds gewonden werden binnengebracht, maakten wij onze geweren in orde; reinigden de loopen, zetten nieuwe vuursteenen op en riepen vroolijke woorden naar andere mannen, die evenals wij"om hun vuur zaten. 't Was een fraai gezicht; overal zagen wij troepen, 118 Nassauers, Engelschen, Schotten, militie- en linieregimenten. Eskadrons Engelsche cavalerie, fraaie troepen in een roode korte jas en grijze broek gekleed, reden de wegen op naar Houtain-le-Val en naar Namen. Weldra zaten wij om ons vuur, maar toen daar nu slechts vijf man bleken overgebleven van de twaalf, die uit onzen ketel aten, was opeens de vroolijkheid geweken. Wij wisten van elkaar, dat wij allen aan de gevallenen dachten. Van den Brink dacht er ook aan, niet minder dan een van ons, hij leefde voor zijn manschappen; toch begreep hij dat die stemming voor een andere moest plaats maken. „Steenhoven, heb jij nog tabak?" „Als-je-blief, sergeant." „Dank-je." Hij stopte zijn pijp, de anderen volgden zijn voorbeeld. Na een paar diepe halen joeg hij de zware rookwolken met zijn hand weg en zei: „Dat zit nu zoo, wij missen de jongens, maar dat moeten zij — en hij wees met den steel van zijn pijp in de richting der Franschen — dat moeten zij betalen." Hij hoestte, veegde met den rug van zijn hand langs zijn gezicht en mopperde: „Dat natte hout maakt een rook, die een mensch op de oogen slaat." Vroeg in den morgen hoorden wij, dat de Franschen blijkbaar niet dachten aan terugtrekken; dat viel nu, wel tegen. Wij hadden gehoopt op een vervolging van den vijand; maar het benam niemand den moed. „Wacht maar," zei Rijshagen, „straks gaan wij ze 119 met de Pruisen te lijf en dan zul je ze zien loopen van hier tot Charleroi. Als de Engelschen gisteren maar een uur vroeger gekomen waren, dan zaten zij er nu al." Zoo werd bij alle bivakvuren gepraat. Oudgedienden spraken van een omvatting der Franschen door onzen rechtervleugel, waardoor wij den vijand tegen de Maas dringen en geheel vernietigen zouden. Een sergeant-majoor met drie chevrons, die vijf veldtochten onder Napoleon had medegemaakt en bij ons zijn pijp kwam opsteken, knipte met de oogen en zei: „Wellington heeft Napoleon de kunst afgekeken, je zult eens zien hoe wij hem te pakken nemen." Wij waren goedsmoeds en zagen ons vertrouwen toenemen, naarmate nieuwe troepen toestroomden. Uit onzen ketel begon reeds een goede geur op te stijgen. „Is-ie al klaar?" „Nog een half uurtje wachten, dan is ie pas echt goed!" Terwijl wij zaten en wachtten, kwam Wellington den weg van Brussel afgereden. Oeneraal Constant galoppeerde hem tegemoet. Zij reden langs onze bivakvuren. Wij konden rustig blijven zitten, dat wisten wij al; alleen de sergeant t stelde zich in positie en salueerde. Spoedig keerden zij om en sloegen de richting naar Frasnes in. „Die gaan eens kijken hoe wij straks zullen aanvallen en als dan de oude maarschalk „Voorwaarts" 120 aan onzen linkervleugel aansluit, zul je nog eens iets anders zien dan gisteren. Dan blijft het geen standhouden, dan gaan wij vooruit." Er werd verteld, dat de Franschen niets deden; dat er bij hen geen beweging viel te bespeuren. Anderen wisten van een huzaren-patrouille, dat de vijand nog maar enkele vedetten had staan op de hoogten, maar dat hij daarachter reeds druk bezig was met terugtrekken. Zijn munitietrein zou van nacht al naar Charleroi zijn gezonden. „Onzin," zei Van den Brink, „als dat waar was zaten wij hem al lang in den rug; denk je dat de Prins ons zou laten soep koken terwijl de vijand terugtrok? Neen hoor, dat kan een boer met zijn klomp voelen, dat je een terugtrekkenden vijand aanvalt, zoo krachtig mogelijk, en zijn terugtocht verandert in een vlucht." Een paar ouden die bij ons vuur stonden, knikten, zoo was het. Terwijl onze sergeant sprak, hadden wij Pruisische en Engelsche ordonnans-officieren naar de hoeve Quatre-Bras zien rijden, waar Wellington, na zijn inspectie, intrek genomen had. 't Zal omstreeks halfnegen zijn geweest, toen een officier van den grooten staf langs ons heenreed en een order overbracht aan overste Westenberg. Oeen vijf minuten later kwam kapitein Van Assendelft zelf bij ons en zei: „Sergeant, gaar of niet gaar, eten, wij rukken op!" Zou het dan toch waar zijn? zou de vijand aftrek- 121 ken? zouden wij hem dien aftocht in de war' sturen? Wij waren vroolijk bij de gedachte en toen een paar hospitaalsoldaten bij ons kwamen, met een ketel aan een stok, waarin zij soep haalden voor de gewonden bij alle ketels waar manschappen ontbraken, schepten wij voor hen met gulle hand. Blazend in onze kokend heete soep, zagen wij de batterijen Bijleveld en Stevenart, die achter ons stonden en waaraan de batterijsmeden den ganschen morgen reeds gewerkt hadden, wegrijden. „Hoera!" riepen wij hen toe. Maar wat was dat? Zij slaan niet den weg in naar Frasnes, doch naar Brussel. „Je vergist je," roept een van onze mannen den achtersten stukrijder toe. „Wel neen," zegt een ander, „die gaan terug, zij zijn gisteren onbruikbaar geschoten." Daar zien wij echter bagagewagens en karren van den trein, de wegen naar Brussel en Nivelles inslaan. „Aantreden!" In een oogenblik is alles geborgen en staan wij in 't gelid. De overige troepen onzer divisie worden ook opgesteld. Als een loopend vuur vliegt het door de rijen: Blücher is teruggeslagen en nu moeten ook wij terug! Een gevoel van machtelooze woede maakte zich van ons meester. Engelsche regimenten Foot Ouards en Coldstreams in hun helroode uniformen; donkerblauwe artillerie, weer gevolgd door roode infanteristen, Hooglanders met 122 hun korte rokjes en bloote beenen, blauwe Hannoveranen en batterijen artillerie trokken ons voorbij. Wij wezen elkaar bekende officieren zooals Sir Denis Pack, kolonel Cameron en generaal Maitland. Hoe meer troepen wij zagen, te meer steeg onze toorn. Waren wij dan voor niets hier met zooveel mannen? Hadden wij dan gisteren niet goed gevochten? Moesten wij ons halve bataillon verliezen om dan nog achteruit te trekken? Op Blücher vooral waren wij gebeten. „Maarschalk Voorwaarts! Achterwaarts moet hij heeten!" zulke woorden werden wel niet luid uitgeroepen, — wij stonden op de plaats rust, langs den straatweg — maar gingen toch van sectie tot sectie. De stroom van Engelsche troepen hield op. Overste Westenberg reed voor den troep: „Oeeft acht!"jj^< „Wij gaan een eind in de richting van Brussel, niet omdat wij den strijd verloren hebben, maar om Blücher te ontmoeten en met hem een volkomen overwinning te behalen. Ik vertrouw, dat ik heden evengoed op u rekenen kan als gisteren!" „Links om." „Voorwaarts marsch." Wij waren op weg naar Waterloo. Langs la Baraque marcheerden wij naar Genappe. De weg was goed bestraat, hier en daar met lichte golvingen, die ons de troepenmassa's vóór en achter ons lieten zien. Door de velden rechts van den straatweg marcheerde Engelsche ruiterij. 123 Ook op den weg van Quatre-Bras naar Nivelles zagen wij sterke colonnes cavalerie. De regen had opgehouden en de zon begon een oogenblik fel op ons te schijnen, zoodat de damp uit onze kapotjassen' sloeg. Er hing een drukkende, warme lucht, die den marsch zeer vermoeiend deed zijn. Toen wij Oenappe naderden en den vrij sterk hellenden weg afgingen, die naar dit stadje leidt, moesten wij halt houden. Wij hoopten spoedig te kunnen voorttrekken, want wij konden zien dat de weg, die na het stadje doorsneden te hebben vrij snel stijgt, bedekt was met Engelsche troepen. Het oponthoud duurde echter langer dan wij dachten. Het schijnt dat twee treinafdeelingen in de straten van Oenappe op elkaar waren gereden. Terwijl wij daar stonden, werd de lucht zwaar bewolkt. In de verte rolde de donder. De slagen werden heviger. Enkele zware regendroppels kletsten op ons neer. „Liever dan kogels," zei er een. Toen barstte het los. De bliksemstralen doorkliefden de lucht en de regen stroomde neer. Ordonnans-officieren reden langs ons heen. Men werd van achteren ongeduldig over het oponthoud. „Met rotten links!" Wij verlieten den weg en marcheerden, het geweer onder den arm en de kapotjas over het slot, door de akkers. Onze voeten zonken weg in den taaien bodem, soms scheen het als zouden onze schoenen in de klei blijven steken en dan weer gleden wij uit op de sterk hellende akkers. 124 Wij kregen de huizen van Oenappe rechts van ons. Wij hielden nog een weinig links aan en zagen het 7e bataillon, dat vóór ons marcheerde, reeds weer langs stijgende velden voortrukken en recht op den straatweg aanhouden, toen wij voor den vrij steilen oever van een flinke beek kwamen te staan; het moet de rivier de Dijle geweest zijn, maar 't leek meer op een beek. Vóór ons stapten de mannen er in en klommen aan de overzijde weer tegen den oever op. „Zijn wij nog niet nat genoeg?" „Moeten wij daardoor?" zoo mopperden enkelen. „Och wat," riep een ander, ,,'t is immers Zaterdag, daarom moeten wij pootjes wasschen." Zaterdag! Ik had er geen oogenblik aan gedacht. Dat woord bracht voor mijne oogen het huis mijner ouders, waar de Zaterdag steeds een bijzondere dag was. Om zes uur werd het werkvolk uitbetaald; daarna kwam vader binnen en dronken wij koffie met warme bollen. Op Zaterdagavond was de huiskamer gezelliger dan ooit. Er brandden een paar kaarsen extra; moeder en de meisjes zaten met een handwerk. Vader had tijd en vertelde van de zaken en van 't gewas. Nu zag ik opeens dien kring weer en die warme huiskamer. Mijlen ver vlogen mijne gedachten van het gladde, natte veld, waarover wij marcheerden, totdat ik bij een stap in een greppel voorover en in de werkelijkheid terugtuimelde. „Waar ga jij heen, Steenhoven?" „Hij zag een haas loopen, die wou hij vangen!" „Moeten wi] daardoor?" zoo mopperden enkelen, blz. 124 125 „Die weet hoe 't hoort: eerst wasschen en dan bleeken!" Zoo werd er rondom mij gespot. Van mij kregen zij weerwoord toen een paar van de lachers tuimelden als ik; want de weg werd boterglad en helde sterk naar de zijde van den straatweg, dien wij nu weer naderden. Gedurende enkele oogenblikken werd de regen een wolkbreuk, zoodat het water, niet langer door den bodem verzwolgen, over de akkers gutste en stroomde over onze voeten. Eindelijk bereikten wij den steenweg weer en marcheerden nu gemakkelijker verder. Een kwartier lang werd het droog; maar daarna vielen telkens regenbuien en ook gromde de donder nog in de verte. Was dat weer onweer? Neen, nu hoorden wij 't duidelijk, 't was geschutvuur; blijkbaar werd door de troepen, ter bescherming van onzen terugtocht bij Quatre-Bras achtergebleven, gevochten. Weldra zweeg het geschut, 't was zeker geen ernstig gevecht geweest. Wij waren te vermoeid om veel aandacht te schenken aan de flinke stevige boerderijen langs den weg. Toen wij een van deze, wij vroegen toen niet naar haar naam, maar hebben, den volgenden dag, haar terdege leeren kennen als de hoeve la Haie Sainte, een eindweegs waren voorbijgemarcheerd, sloegen wij linksaf, een diep uitgegraven zandweg in. Na een kwartier overschreden wij den straatweg van Mont St. Jean naar Nivelles. Achter dien weg lag het terrein waar wij moesten bivakkeeren, tusschen de gehuchten Mont St. Jëan en Merbraine. De artillerie 126 onzer divisie stond er reeds en was weer vaardig voor den strijd. Het terrein was vrij hoog gelegen, zoodat het water er niet op bleef staan; maar 't was toch geweldig vochtig en nog steeds viel de regen. Hier moesten wij zoo goed en zoo kwaad als het ging onze bivakken inrichten. Escouades werden uitgezonden om op te halen wat voor ons bivak dienstig kon zijn. Die waarbij ik was ingedeeld, marcheerde naar Merbraine. Een flinke boerderij stond daar en een aantal arbeiderswoningen. Hadden wij daar maar ons kwartier mogen maken, wij zouden, waar alle bewoners gevlucht waren, droog en ruim gezeten hebben. Doch dat mocht nu eenmaal niet. In de schuren vonden wij een goede hoeveelheid stroo; ook ontdekten wij een paar kruiwagens, waarop wij alle losse, of los te maken planken, vensterluiken, zelfs deuren laadden, om daarmede een bivak in te richten waar wij althans eenigszins voor den regen beschut zaten. Wij vonden ook een timmermanswerkplaats, waaruit wij behalve alle planken, een paar hamers, een zaag en een bak met spijkers medenamen. Toen bonden wij telkens vier bossen stroo aan elkaar, namen die op onzen rug en marcheerden naar de plaats van ons bivak. Nieuwe afdeelingen fourageurs, zooals zij genoemd werden, al brachten zij geen fourage mede, want ondanks al ons zoeken vonden wij letterlijk geen 127 korrel voedsel, werden uitgezonden, doch wij hadden nog lang niet genoeg. Een wagen van den trein ging mede om het hout en het stroo daarop te laden. Wij begonnen intusschen ons bivak in te richten. Dat ging eenvoudig genoeg. Een paar deuren werden schuin tegen elkaar gezet. Aan de zijde vanwaar de wind kwam, werden een paar latten geslagen; een paar bossen stroo, als schutting daar tegenaan, een lat of twee er overheen en als dan de grond nog met droog stroo werd belegd, hadden wij een soort van hondenhok waarin wij met vijf of zes man konden wonen en slapen. Ruim was 't er niet, maar 't was er droog. 't Duurde niet lang of van alle kanten werd uit Merbraine weggehaald wat draagbaar was. Toen het stroo van de zolders was verdwenen, werden de planken losgeslagen en medegenomen. Misschien hebben de menschen later geklaagd over de verwoesting; maar verwoesting was het niet. De huizen stonden leeg en wij konden toch niet in den stortregen overnachten r Van verwoesten of van plunderen heb ik daar niets bespeurd; juist het tegendeel. Toen wij nog eens naar Merbraine waren gezonden om brandhout te halen — wij vonden uitstekend eiken talhout en een paar droge takkenbossen — vond ik daar wel alles medegenomen wat beschutting kon geven aan de in het veld gelegerde troepen, tot de onderlagen uit een bedstede toe; maar de platen aan den wand, de heiligenbeeldjes en allerlei huisgerief, hadden niet in 't minst geleden. 128 Begrijpelijk is het wel, dat de menschen later klaagden over vernieling en niet begrepen waarom men hunne tafels uit de huizen had medegenomen; zoo zij echter gezien hadden welk een mooie droge tent — al was zij wat laag van verdieping — een tiental soldaten gemaakt had van twee naast elkaar geplaatste tafels, met een zaadkleed daarover, dat met pinnen, — haringen noemden wij die, — in den grond was vastgemaakt, zij hadden als wij om de vernuftige uitvinding moeten lachen. Vernielen, plunderen, dat is boevenwerk; maar niemand kan het een eerlijk soldaat misgunnen, als hij, na in zestig uren niet uit de kleeren te zijn geweest, na hard vechten en braaf marcheeren, onder stroomenden regen, tracht een droog bivak te krijgen. Klagers of beschuldigers moesten liever bedenken, dat diezelfde soldaat hunne huizen voor verwoesting, hun land voor overstrooming door den vijand, hunne vrijheid voor vernietiging bewaard heeft en dat hij er zijn leven voor over had. 't Is waar wat korporaal Blanken tegen een dier klagers, die den 19en reeds vroeg terugkeerde en jammerde dat zijn mooie tafel zoo geleden had, zei: „Jij hebt je tafel gewaagd, maar wij ons lijf." Buiten Braine 1* Alleud, in en om welk stadje onze derde divisie werd gelegerd, moet het wel ruwer zijn toegegaan, inzonderheid bij de brigade Detmers. Toch lag de schuld hier ook gedeeltelijk aan de inwoners. Deze, hoewel de divisie grootendeels bestond uit Zuid-Nederlanders, hielden hunne woningen gesloten 129 en weigerden, zelfs voor contant geld, iets te verkoopen aan de eigen troepen, of deze, die in den stroomenden regen op de straten stonden, in hunne huizen op te nemen. Op last der officieren zijn toen de huizen met geweld geopend, de manschappen ingekwartierd en deze, evenals de paarden, van 't noodige voorzien. Zoo krachtig te moeten optreden, oefent op den troep geen goeden invloed. Enkele manschappen van de brigade Detmers, die last kreeg posten buiten de stad in alleenstaande huizen en boerenwoningen te bezetten, maakten zich daar schuldig aan plundering, zelfs aan ergerlijke geweldpleging. De generaal heeft hieraan gauw paal en perk gesteld. De plunderaars werden zwaar gestraft, de onverlaten, die zich schandelijk hadden vergrepen, op staanden voet doodgeschoten. Hij moet toen gezegd hebben: „aux grands maux, les grands remèdes," wat zooveel zeggen wil als: zachte heelmeesters maken stinkende wonden. Toen ons bivak klaar was, maakten wij vuren aan om ons een weinig te drogen en ook in de verwachting dat weldra rantsoenen zouden worden uitgedeeld en wij dus spoedig aan 't koken konden gaan. Nadat het vuur lekker was opgestookt, keken wij eens rustig rondom ons. Wij waren gelegerd op een tamelijk hoog liggend stuk grond, waarover de straatweg van Mont St. Jean naar Nivelles liep. Rechts achter ons lag het stadje Braine 1' Alleud, waarheen wij de derde divisie, die van den straatweg naar Nivelles kwam, hadden zien marcheeren. Vóór ons Waterloo 9 130 lag een smalle inzinking van het terrein, dat daarna weer steeg en waarachter het torentje oprees van het kasteel Goumont, dat, gelegen tusschen boomen en omringd van hechte gebouwen, den volgenden dag zou blijken een hecht bolwerk voor de bondgenooten te zijn. Achter Goumont rees het terrein. Terwijl wij, door den regen heen, hiernaar zagen hoorden wij telkens kanonvuur, dat, hoewel niet zeer hevig, toch eenige onrust verwekte, wijl het steeds nader kwam. Daar echter geen bevel werd gegeven om ons voor 't gevecht gereed te maken, lieten wij het voor wat het was. Tegen zes uur des avonds, reed generaal de Constant Rebecque langs ons heen, aan wien de majoor Van Gorkum een order overbracht. „Verzamelen" werd geblazen. Weldra stonden wij in 't gelid. Daar het geschutvuur vrij nabij was gekomen en ook reeds infanterie-salvo's klonken, twijfelden wij geen oogenblik of vóór den nacht moesten wij nog in het gevecht. Onze gansche divisie stond opgesteld dwars over den straatweg naar Nivelles. De brigade SaksenWeimar aan den linkervleugel, wij aan den rechter. Onze beide flankbataillons, die met twee stukken geschut gelegerd waren geweest daar waar de zandweg naar Braine 1' Alleud den straatweg naar Nivelles snijdt, vormden de achterhoede. Reeds geruimen tijd hadden wij zoo gestaan, reeds hadden wij de brigade Saksen-Weimar zien weg- 131 marcheeren, toen ook bij ons 't commando klonk: Links om! Voorwaarts marsch! Dof sloegen de trommen; wij gingen weer terug over 'tzelfde terrein waarover wij des middags getrokken waren, alleen waren er nu de bivakken opgeslagen van de Nassauers en de eerste en de derde Britsche divisie. Met eenige jaloerschheid keken wij naar de laatsten. Later dan wij waren zij aangekomen en reeds sloeg de damp uit hun kokende eetketels. Wij hadden na des morgens niets meer genuttigd. Wij overschreden den straatweg van Mont St.Jean naar Genappe, waarlangs wij dien morgen van QuatreBras waren gekomen en gingen toen schuins rechts het veld in. Tijdens onzen marsch was er vrij hevig rechts van ons gevuurd. Nu hield het op en toen ons, aan den rand van de hoogvlakte halt werd geboden en gelast om daar te bivakkeeren, reden Britsche huzaren en dragonders, die aan het achterhoedegevecht hadden deelgenomen, door ons bivak. Snel ging dat niet. Blijkbaar kostte het nogal moeite aan elke afdeeling haar plaats aan te wijzen, waarbij nog kwam, dat de duisternis begon te vallen. Terwijl wij bezig waren met wat kruit en een vuursteen het natte stroo in brand te krijgen, dat ons hier was verstrekt, zaten enkele dragonders, wier regiment niet verder kon, vlak bij ons af. 't Waren manschappen van het 23e. Daar ik gaarne wilde weten wat er alzoo gebeurd was, ging ik een praatje met hen 132 maken. Wel keken zij vreemd op toen een gemeen soldaat in de Hollandsche uniform hen in 't Engelsch aansprak; maar 't aanbod om de pijp eens te stoppen, sloegen zij niet af. Van hen hoorde ik, dat de terugtocht prachtig was gelukt. Eén oogenblik was de Fransche ruiterij bij Oenappe opgedrongen, maar: „we licked them properly" ') Lord Uxbridge had haar met de zware cavalerie onder den voet gereden en in de grootste verwarring door Oenappe teruggejaagd. Daarna hadden de troepen langzaam en onder bescherming van het geschut de achterwaartsche beweging volbracht. Zij roemden de artillerie. Als de eene batterij vuurde, trok de andere terug. De eerste spande aan als de tweede tot vuren gereed was, zoo werd de vijand in bedwang gehouden. Ten slotte had hij krachtiger aangevallen langs den straatweg naar Oenappe, zuidwaarts van de hoeve la Haie Sainte; daarbij was ook infanterie opgetreden. Toen hij vuur kreeg uit genoemde hoeve en uit twee batterijen op het plateau, staakte hij den aanval, 't Was blijkbaar niets dan een verkenningsgevecht geweest. De dragonders zaten weer op en reden verder. Bij onze brigade brandden de vuren eindelijk, eigenlijk moet ik zeggen, rookten, want de door en door vochtige brandstof gaf meer rook dan vuur. Dat jammerlijke vuur was het eenige dat wij tot verkwikking hadden. Wij scholden op de derde divisie, *) Wij gaven ze een behoorlijk pak slaag. 133 die bij Quatre-Bras niet eens had meegevochten en die nu hoog en droog zat in de huizen van Braine1' Alleud. De planken en bossen stroo waaruit door ons zulk een mooi bivak was saamgesteld, hadden wij moeten achterlaten. Wie wist wat voor „loeders" daar nu inzaten. Wij voelden ons bitter verongelijkt. Nog altijd viel de regen, hoewel veel minder hard dan te voren en wij hadden niet de minste schuilplaats, zelfs geen ligstroo. Het door de kletsbuien neergeslagen koren moest ons nachtleger zijn. De maag begon meer en meer te spreken. Dien morgen hadden wij behoorlijk gegeten, maar dat was bijna een etmaal geleden. Sommigen plukten aren om de korrels te nuttigen; maar die lieten zich niet uit de halmen wrijven, zij waren nog veel te onrijp. „Hadden wij den dikkop nog maar, die zou wel kans zien uit onrijpe tarwe nog een goed kostje te maken." „De Engelsehen hadden wel te eten, waarom kwam er bij ons geen uitdeeling?" De meesten wierpen zich maar neer in 't natte graan. Daar reed in 't half donker een viertal officieren, door een wachtmeester en twee manschappen gevolgd, langs ons bivak. Wij zagen de mannen opstaan en de houding aannemen, ook wij deden dat. 134 Zij bleven staan, ook toen een der officieren met de de hand wenkte, dat zij zich weer leggen zouden. Als zij bij ons komen, herkennen wij den Prins van Oranje en hooren hem zeggen1: „Ha, het vijfde militie!" Nauwkeurig ons opnemend, rijdt hij langs ons heen. Daar blijft hij bij Van den Brink staan. „Sergeant!" Van den Brink doet een stap voorwaarts, stelt zich stram in positie en antwoordt: „Hoogheid 1" „Sergeant, ik heb je opgemerkt gisteren en ik zal aan je denken. Hoe is je naam?" „Wessel van den Brink, sergeant bij de eerste flankeurscompagnie van het 5e bataillon militie." „Goed." Daarna zei de Prins iets in het Engelsen tegen een zijner adjudanten, die een boek te voorschijn haalde, naar kapitein Van Assendelft reed en iets opteekende. „Sergeant Van den Brink, gaan wij morgen weer met evenveel vuur aan den slag als gisteren?" „Zeker, Uwe Hoogheid!" „De mannen zijn tevreden, nietwaar en de uitrusting is goed?" „Zeker, Uwe Hoogheid, wij hebben zelfs drie paar schoenen, maar het zou nog beter zijn als wij de koe hadden uit de huid waarvan dat derde paar gesneden is!" „Wat meen je?" „Dat men ons vergeten heeft bij 't vivres uitdeelen." Kolonel de Perponcher had, evenals kapitein Van Assendelft, verbaasd staan luisteren naar de welbe- 135 spraaktheid van den sergeant. De Prins zei, onverstaanbaar voor ons, iets tot hem, waarop de kolonel antwoordde. Toen reed de Prins weg en riep ons toe: „Ik zal zorgen dat jelui wat te eten krijgt." Wij rakelden ons vuur weer op. Met verlof van den kolonel gingen fourageurs hout halen bij de hoeven Mont St. Jean en la Haie Sainte, waar zij vrij onvriendelijk ontvangen werden door de manschappen, die meenden dat zij naar voedsel kwamen zoeken, maar vanwaar nog vrij wat brandhout werd medegebracht. Weldra vlamden de vuren hoog op. De regen viel niet langer; wij zetten ons maar in 't natte koren en staken een pijp op. Van den Brink was meer dan ooit het middelpunt Kapitein Van Assendelft kwam hem gelukwenschen, en liet hem nog eens nauwkeurig verhalen onder welke omstandigheden de Prins hem gisteren gezien had. Weldra werd de kapitein echter weggeroepen: een twaalftal mannen uit de compagnie, die als vermist waren opgegeven, waren teruggekeerd. „Ik vertrouw die broeders niet," zei Van den Brink. „Daar heb je dien Teunissen, die kerel, die in Breda een andermans broek had aangetrokken en zijn kapotte sokken voor heele geruild, zoo'n vent is tot alles in staat, 't Zou mij niets verwonderen of hij is gisteren toen wij Oemioncourt gingen bezetten inden kelder gekropen en er vandaag pas uitgekomen. Dat begint met een ander zijn sokken te laten stoppen en dat eindigt met een ander de kogels en houwen 136 te laten krijgen, die voor hem bestemd waren." fn diepe verontwaardiging klopte Van den Brink zijn pijp uit en stak haar in den zak. „Kijk nu toch eens, wat hebben die Franschen een vuren aangestoken!" 't Was waar. Oinds recht vóór ons, op een afstand van een twee duizend pas brandden de vuren van het vijandelijke leger. Zij strekten zich uit naar rechts en naar links. 't Moest een machtig heir zijn, dat daar lag. Drie, op sommige plaatsen zelfs vier rijen vuren zagen wij achter elkaar. „Je ziet die van den vijand altijd beter dan van je eigen troepen," waarschuwde Rijshagen. „En kijk hier eens," zei Van den Brink, „als je opstaat, kun je er bij ons ook heel wat zien." Achter ons zagen wij de vuren een onregelrnatig gekromden boog vormen en toen wij daarnaar keken, zagen wij ook hoevele er brandden aan onze rechterhand bij Papelotte. Het scheen ons zelfs toe, dat ons leger een merkelijk grooter terrein besloeg dan dat van den vijand en dit gaf ons nieuwen moed. Terwijl wij zoo zaten en spraken, kwam kapitein Van Assendelft bij ons en zei: „Jongens, ik zou maar gaan slapen; met den besten wil heeft de Prins niets voor jelui te eten kunnen krijgen. De aannemer heeft vandaag niets gezonden en is zejf op den loop; maar morgenochtend zal er genoeg zijn, de Prins heeft daartoe strenge orders naar Brussel gezonden." Wat onzen kapitein namens den generaal bericht 137 was, bleek maar al te waar. Het verschaffen van de noodige vivres en fourage was uitbesteed aan een aannemer-generaal, wien was opgedragen op verschillende plaatsen de noodige rations op te slaan en bovendien het dagelijks benoodigde te verschaffen. Had hij volgens zijn opdracht gehandeld, zoo zouden wij overvloed hebben gehad, want, naar de regeling op 't papier kregen wij eten genoeg; maar de kerel zorgde niet voor den boel. Of hij dom was of slecht, weet ik niet; maar wij werden er de slachtoffers van» Reeds den löen hadden wij niet gehad wat ons toekwam en nu was die vent op den loop. Menige verwensching werd hem naar 't hoofd gesmeten; „hij was een smeerlap, een dief, die 't touw niet waard was om hem aan op te hangen. Doodhongeren moesten zij hem," zoo klonk het. Het schelden deerde hem niet en gaf ons niets in de maag. Wat konden wij beter doen dan den raad van onzen kapitein opvolgen en gaan slapen. De vijf man, die van onze escouade waren overgebleven, zetten zich met de ruggen tegen elkaar en trachtten te slapen. Voor wij daartoe overgingen, trokken wij, daar er geen regen meer viel, onze schoenen en kousen uit, en verwisselden die voor droge. Dat deed ons goed en wij sliepen in. Hoe lang wij geslapen hebben, weet ik niet; opeens werd ik wakker. Wij lagen allen door elkaar, en het regende weer. Mijn hoofd rustte op Rijshagen, die mij onzacht op zijde smeet en riep: „Wat is dat nu ?" 138 Nu drong het ook tot mij door: er vielen schoten. Er werd „alarm" geblazen en weldra stonden wij in de alarmstelling. 't Had niets te beduiden. Van beide zijden waren natuurlijk vrij sterke voorposten uitgezet om de bivaks te beveiligen. Deze voorposten waren op elkaar gaan schieten, daarna teruggetrokken op den gealarmeerden hoofdtroep, die een vrij nutteloos vuur begon af te geven, dat gelukkig weldra verstomde. Hierdoor werd ons nog een stuk nachtrust ontroofd. Na een uur lagen wij weer in ons natte koren en sliepen dwars over elkaar den slaap der rechtvaardigen, totdat de réveille geblazen werd en wij onze stijve ledematen uitrekten en poogden weer vast op de beenen te staan. De intendance had in den nacht niet stil gezeten. Een vrij groote hoeveelheid water, waaraan de behoefte zich, ondanks den regen, nijpend had doen gevoelen, was voor menschen en paarden aangebracht. Eindelijk kwamen ook de karren met onze vivres. 'kHeb mij laten vertellen, dat de Prins van Oranje die uit zijn eigen zak betaald heeft en dat hij ordonnansen naar Brussel had gezonden om, het kostte wat het wilde, levensmiddelen op te koopen, wat maar te krijgen was. De troep werd dan ook volstrekt niet op gelijke wijze gevoed. Op de karren was vleesch en rijst en zout; brood, kaas, boter, eieren, spek, van allerlei. De officieren zorgden, dat elk zijn portie kreeg. Die rijst en vleesch 139 ontvingen, kregen geen brood of een klein stuk. Die 't zonder vleesch moesten doen, kregen bij hun brood boter en kaas, eieren of spek. Onze escouade kreeg brood en spek, een zestal naast ons brood, boter en eieren. Toen nu sommigen mopperden omdat zij warme soep hadden willen koken, werd de geest van den dikkop vaardig over mij. Ik merkte op, dat wij een kostelijk warm maal konden bereiden van gebakken eieren met spek. Dat sloeg in. Wij deden onze vivres bij elkaar; onze ketel werd boven 't vuur gehangen, een klont boter er in, daarna het spek en toen dit bakte, de eieren. Het rook zoo lekker, dat kapitein Van Assendelft, toen hij voorbijkwam vroeg: „wat heb jelui daar?" „Ham and eggs, captain!" *) antwoordde ik. ,,'k Zou haast met je mee willen doen." „Tot uw dienst, kapitein!" „Maar ik heb geen ham." „Dat doet er niet toe." De kapitein bracht een vijftal eieren, die ook nog in den ketel gingen, waarin je evengoed bakken kunt als in de braadpan. Onder zijn oog werden de porties verdeeld en wij aten als koningen, de kapitein tusschen ons in. Hij gaf nog aan den algemeenen pot een groot stuk* kaas, zoodat wij, na onze spek en eieren, een flink stuk brood met kaas aten. Met pleizier zouden wij nog meer gegeten hebben; maar toch kon niemand onzer zeggen, dat wij niet behoorlijk versterkend voedsel hadden genoten. *) Ham en eieren, kapitein. 140 Wat was dat? Daar luidden op eenmaal de klokken van Papelotte, Smohain, Waterloo, Merbraine. De wind droeg het geluid over de velden, 't Was Zondag! Wij allen luisterden een oogenblik; het klonk zoo vreedzaam. In mijn hart rees de bede op: „O God, sta ons bij." Dat was mijn godsdienstoefening op den bloedigen Zondag van Waterloo. HOOFDSTUK VIII. WATERLOO, DE EERSTE AANVAL. Het luiden voor de vroegmis, dat, naar het mij voorkwam, buitengemeen vroeg geschiedde, wasvoor onze brigade het teeken om ons gereed te maken tot den strijd. Wij namen een vooruitgeschoven stelling in op het plateau van Waterloo. Achter ons liep de welbekende holleweg, die den van Noord naar Zuid loopenden straatweg naar Oenappe rechthoekig snijdt. Naar het Oosten loopt die weg een 700 passen recht door en buigt dan Noord-Oostwaarts af; naar het Westen buigt hij reeds na 400 pas Zuidwestwaarts. Die weg geeft in groote trekken de stelling der bondgenooten aan. Zooals ik zeide: onze positie lag een honderdvijftig pas vóór dien weg en dus moesten wij wel toezien, dat wij niet overvallen werden. Nauwelijks stonden wij onder de wapenen, of daar verscheen de Prins van Oranje, gevolgd door slechts enkele officieren. Over zijn uniform droeg hij een donkerblauwen mantel; op het hoofd een steek met witte pluimen. 142 „Goeden morgen, mannen!" „Goeden morgen, Hoogheid!" „Waren de vivres goed?" „Wij danken uwe Hoogheid!" De Prins informeerde hoe het stond met onze ammunitie, waarop onze officieren verklaarden, dat aanvulling dringend noodig was. Bij Quatre-Bras was veel verbruikt; den volgenden dag had men derhalve bij de uitdeeling van patronen de grootste zuinigheid moeten betrachten en dezen nacht waren er opnieuw verschoten; doch van de munitiewagens was niets te zien, hoewel generaal Van Bijlandt meer dan anderhalf uur geleden een ordonnans had gezonden met bevel om op te rijden. „Die zitten zeker in die herrie bij 't Soniënbosch," hoorde ik den Prins zeggen. Zoo was het. Den vorigen avond was groote verwarring ontstaan onder de voerlui, die een menigte wagens van Brussel naar Mont St. Jean hadden gereden. Toen de schoten van het achterhoedegevecht nader en nader klonken en onze artillerie op het plateau ook begon te schieten, was de schrik hun om het hart geslagen. Zij hadden met hun wagens willen vluchten. Den achtersten gelukte dit, maar zij die het dichtst bij de vuurlinie stonden, reden op tegen elkander, tegen de munitiekarren en de treinwagens, zoodat in een oogenblik gebroken wagens en gewonde paarden daar door elkaar lagen. Die het geluk hadden weg te komen, ranselden hun paarden, alsof de duivel hen op de hielen zat en toen Napoleons troepen reeds lang waren teruggetrok- 143 ken en wij ons bivak inrichtten, vervulden zij Brussel met het geraas hunner rammelende karren en den angstkreet: „de Franschen komen! de Franschen komen!" 't Waren helden! Ik heb gehoord dat verscheidene van hen hunne wagens verhuurden, waarop deftige families plaatsnamen en nog dienzelfden nacht wegreden naar Oent. De Prins die deze verwarring zeker gezien had, zond een stafofficier met een sectie sappeurs en een dertig karabiniers naar 't Soniënbosch, om den boel op te ruimen. 't Duurde geruimen tijd voor zij met de munitiewagens terugkwamen. „Wil je wel gelooven," zoo vertelde een sergeant van de sappeurs aan Van den Brink, „dat die beesten van voerlui dronken op het stroo lagen onder hun omgesmeten karren. Wij moesten ze er aan de beenen onder uithalen en zij weigerden doodgewoon den boel in orde te brengen. Wij hebben er een paar een flink pak slaag met het plat van den sabel voor moeten geven en toen een zich daarover beklaagde bij onzen kapitein, kreeg hij van dezen: „„Als jelui militairen waart, liet ik je hier op de plaats fusilleeren wegens wederspannigheid vóór den vijand en wanneer je niet als de wind doet wat je gezegd wordt, laat ik het je nog doen, militair of niet."" Toen had je ze eens moeten zien aanpakken!" 't Was gelukkig dat die munitiewagens, wier tekort geheel was aangevuld, bij ons kwamen; want nu konden ook de Engelsche troepen, die achter ons 144 stonden, en bij. wie gebrek bestond aan patronen en vuursteenen, van 't noodige voorzien worden. Nog voor de uitdeeling van patronen plaatsgreep, klonken van den overkant, waar de Franschen stonden, tromgeroffel en hoorngeschal. ,,'t Is de réveille!" zei Rijshagen en hij floot de tonen na. Achter ons klonken eveneens de trommen en de horens, die de troepen wekten, 't Was goed te hooren, dat ons leger uit onderscheidene landen afkomstig was. Hollanders, Nassauers, Engelschen; zij hadden allen verschillende wijzen om de réveille te blazen. Veel beweging konden wij bij de Franschen vooreerst niet bespeuren; alleen zagen wij den rook hunner vuren opstijgen. Onze tweede compagnie werd „en tirailleur" een honderd a honderd-vijftig pas vooruitgezonden. Hetzelfde geschiedde bij de andere compagnieën. Wij stonden daar vrij vervelend. Wel was „op de plaats rust!" gecommandeerd; maar na den jammerlijken nacht door ons doorgebracht, werd die houding vermoeiend, te meer waar de kleeren ons aan 't lijf kleefden. Oelukkig brak eindelijk de zon door. Ge weet niet welk een verschil dat maakt. „Geeft acht! Richt u!" Wij stonden als op het paradeveld. Van de zijde van la Haie Sainte kwam Wellington aangereden met een groot aantal officieren in veelkleurige uniformen. De Prins van Oranje was er ook bij. De hertog droeg een donkerblauwen rok, maar had daarover een licht 145 grijzen langen mantel geslagen, die tot achter over het kruis van zijn paard hing. De kwasten van een roode sjerp kwamen er ondér uit. Op het hoofd droeg hij een steek zonder pluimen, doch met een buitengemeen groote cocarde. Oeneraal Van Bijlandt reed hem tegemoet, hield een pas of tien voor den opperbevelhebber zijn paard in, salueerde en reed vervolgens naast hem langs de gelederen. Niet lang daarna hoorden wij, dat wij ingedeeld waren bij den linkervleugel, onder commando van den Engelschen generaal Thomas Picton. Dit stond ons slechts matig aan; „waarom vechten wij niet onder onzen Prins"? zoo vraagden sommigen. Lang bleven wij daarover niet nadenken, want aan de overzijde, bij de Franschen, ontstond een beweging, die al onze aandacht in beslag nam. Oroote massa's cavalerie gingen de hun aangewezen stellingen innemen. De zon schitterde op de kurassen, en gaf aan de uniform der roode lansiers, wier rood en witte vaantjes wapperden op den wind, de kleur van klaprozen. Dan reden weer drommen jagers in groene uniform, onder schetterend hoorngeschal, in de verte voorbij. 't Was een prachtig gezicht; maar toch, ik wil het eerlijk bekennen, kwam een oogenblik, als een benauwing, de gedachte bij mij op: die krijgen wij nu allen tegen ons. Na de cavalerie kwam ook de infanterie in beweging. Wij zagen donkerblauwe diepe colonnes, waar- Waterloo 10 146 boven de bajonetten flikkerden. Aan de overzijde van den straatweg ontwikkelde zich eveneens infanterie. Wij konden het alles uitstekend zien, daar wij aan den uitersten rand van 't plateau geplaatst waren, 't Was duidelijk, dat de vijand om bij ons te komen een niet diep dal door moest, vervolgens over hooger gelegen akkers, die vóór onze stelling langzaam daalden om daarna vrij steil te rijzen. Tusschen de voorposten werden enkele schoten gewisseld, waarvan de rook in kleine wolkjes door de vochtige lucht kronkelde. Zou die infanterie ons komen aanvallen? Onze officieren vermaanden ons kalm te blijven. „Goed op de commando's letten. Niet schieten voor 't bevolen wordt." Neen, de vijand komt nog niet op ons af. „Natuurlijk niet," zeggen een paar oud-gedienden, „de aanval wordt immers altijd door het geschut ingeleid!" Zij hadden gelijk. De vijand bleef in slagorde staan. Wij konden zijn bataillons duidelijk onderscheiden, ook de majoors te paard vóór elk van deze. Recht tegenover ons stond een divisie, rechts van deze, bijna onmiddellijk aan haar aansluitend, een andere, links nog een, maar hier was de tusschenruimte vrij wat grooter. „Zijn brigades tellen vijf bataillons," hoorde ik naast mij zeggen. „Niet waar, vier!" „Tel dan zelf maar." „Vier!" 147 „Neen vijf! Kijk daar: een, twee, drie, vier, vijf!" de korporaal wees ze met den vinger aan. Nu zagen wij het. De rechtsche brigade tegenover ons bestond uit vier, de linksche uit vijf bataillons. „Waar is dat goed voor?" „Zij kennen ons nog van eergisteren, daarom krijgen wij met een bataillon extra te doen," lachte flankeur Beneke. Bij ons konden wij de muziekcorpsen der Franschen hooren spelen. „Stil kerels!" riep Rijshagen, „dat was de Marseillaise. Nu spelen ze „partant pour la Syrië", hoor je wel?" en hij floot de melodie mee met de muziek. Wij stonden daar te luisteren en te kijken, alsof wij waren uitgegaan om een groote parade bij te wonen. Op eenmaal zweeg de muziek en werd vervangen door een vreemd geluid. Wij zagen elkander aan. Wat zou dat zijn? Daar schetteren fanfares. ,,'t Is de Keizer, kijk maar, daar is hij." Een ruitergroep reed langs het in slagorde staande leger. Waar deze aankwam, klonk het gejubel omhoog en het geluid der trompetten. De voorste rijen zullen wel met gepresenteerd geweer hebben gestaan, maar daarachter staken de troepen schako's, casquen, kolbaks op bajonetten of sabels, om den vereerden veldheer hun groet te brengen. Een enkele oudgediende riep: „Dat is de Keizer, daar! ik zie hem duidelijk!" maar dat was dwaasheid Wel was de lucht buitengewoon helder, zooals zij 148 meestal is na zware regenbuien; maar de afstand was te groot om iemand te onderscheiden. Toch was het een indrukwekkend gezicht. „Wij wachten met Oranje boven roepen tot van avond," zei Van den Brink. Nog eenigen tijd stonden wij daar te kijken naar die troepen, die parade maakten in het hooge koren. Toen kwam het bevel, dat onze brigade zich achterwaarts moest opstellen. Wij maakten rechts-om-keert en marcheerden dwars over den hollen weg, waar ons „halt" werd geboden. Terwijl wij wegmarcheerden, drongen vijandelijke tirailleurs, die hierin waarschijnlijk een terugtocht zagen, vrij heftig op. Tot nu toe was er af en toe een schot gevallen; nu knalde het onophoudelijk achter ons. Dit schieten, dat metterdaad vrij doelloos was, hield weldra op. Van onze brigade werden het 27e en het 7e bataillon van linie, benevens het 7e en 8e bataillon militie geplaatst in en achter den hollen weg. , Ons bataillon, dat den 16en zooveel geleden had, vormde, een 60 pas achterwaarts, de reserve. Wij stonden in carré opgesteld. Onze linkervleugel sloot aan bij de Engelsche brigade Pack. Op onzen rechtervleugel stonden de batterij rijdende artillerie van Bijleveld en een Engelsche batterij artillerie te voet, die leunde tegen den verharden weg naar Genappe. Achter ons, in een inzinking, stonden drie regimenten Engelsche cavalerie en daarachter twee regimenten Hollandsche cavalerie. 149 Het waren dragonders en huzaren, gecommandeerd door generaal Van Merlen. Om u eenigszins een denkbeeld te geven van onze positie zou ik zeggen: stel u voor een drukletter A op zijn kop gezet: y- De beide beenen stellen voor: het linksche den straatweg van Charleroi over Oenappe naar Mont St. Jean en verder naar Brussel; het rechtsche den straatweg van Nivelles naar Mont St. Jean. In den top van de A ligt dit laatste gehucht. De streep in de A, die de beenen verbindt, is de holle weg, maar ge moet u die voorstellen onregelmatig getrokken, zooals een kind doet en uitstekend ver buiten de beide beenen. Op verschillende plaatsen, ook waar wij stonden, waren de hooge zijkanten met heggen en akkermaalshout begroeid. Van Mont St. Jean tot het snijpunt op den weg naar Oenappe zal een afstand zijn van ongeveer 1700 schreden; van diezelfde plaats tot het snijpunt met den weg naar Nivelles, is wel duizend schreden meer. Tusschen de beide beenen van de A lag het centrum. Vóór het snijpunt van den hollen weg met den weg naar Nivelles lag het kasteel Ooumont, met een groot park, een bosch en bijgebouwen. Aan den weg naar Genappe en wel rechts van dien weg lag de hoeve la Haie 'Sainte. Vóór de hoeve lag, van onze zijde gezien, linksen rechts van den weg een kuil waaruit men zand had gegraven en nog dichter bij onze stelling was, dwars over den weg, een verhakking aangebracht. 150 Hoe al de troepen langs en achter den hollen weg waren opgesteld, weet ik niet. De tweede brigade van onze divisie hadden wij in de richting van Papelotte zien marcheeren, die zou dus wel staan op den uitersten linkervleugel. De derde divisie hadden wij gisteren benijd om haar plaatsing bij Braine 1' Alleud, die stond dus, als reserve, zoo ver mogelijk rechts en daar wij wel bij den linkervleugel behoorden, maar toch zeer nabij het centrum stonden, was het duidelijk, dat onze troepen midden tusschen de Engelschen waren geplaatst. Wij namen ons voor, dat de roodrokken ons niet beschamen zouden. Dit begrepen wij allen, dat wij op een belangrijken post stonden. Het vermeesteren van de beide straatwegen moest het doel van Napoleon zijn en dit hadden wij met alle macht te verhinderen. Terwijl wij met aandacht keken naar de hoeve la Haie Sainte met hare sterke muren, haar breede inrijpoort aan den weg en de groote binnenplaats, die het kenmerk is van alle Belgische boerderijen, was, naar de zijde van Goumont, een hevig geweervuur begonnen. De kruitdamp woei langs het groene bosch. Daar valt, omstreeks halftwaalf, rechts van ons een kanonschot en nu begint de artillerie mede te spreken. Onophoudelijk donderen de kanonnen, zoowel de vijandelijke als de onze. Alleen de batterijen aan onze zijde, die onmiddellijk bij den straatweg stonden, zwegen nog. Binnen een half uur namen 72 stukken aan onzen 151 kant deel aan den strijd. Dikke wolken kruitdamp joeg de wind langs ons heen. Zou de strijd aan dien kant van het veld gestreden worden? Niet lang zouden wij in onzekerheid blijven. Omstreeks één uur reed een machtige Fransche artillerie op naar den rand van het plateau, dat omstreeks 1400 passen vóór onze stelling lag. Het was een prachtige manoeuvre! In draf kwamen de tien batterijen aangereden; alsof alles in één hand was, zoo zwenkten zij terzelfder tijd. Terstond begonnen de kanonniers te laden; maar nog voor zij tot vuren gereed waren, opende de batterij Bijleveld het vuur op hen, weldra door de Engelsche batterijen gevolgd. 't Was een leven van geweld. Aan onze zijde stond slechts ongeveer de helft van het geschut, dat de vijand op ons liet spelen; maar terwijl het zijne geheel ongedekt stond, had het onze het voordeel van in den hollen weg een uitnemende dekking te vinden. Rustig bleven onze kanonniers doorvuren, al viel menigeen van hen. Onze compagnieën leden trouwens ook door het kanonvuur, dat zelfs aan de achter ons staande cavalerie verliezen toebracht. Die verliezen zouden zonder twijfel vrij wat ernstiger zijn geweest, indien niet het golvend terrein de cavalerie vergund had zich zoo op te stellen, dat zij voor den vijand nauwelijks zichtbaar was. Ruim een half uur duurde deze kanonnade. Toen 152 zagen wij vier dichte kolonnes, voorafgegaan door zwermen tirailleurs, komen over de hoogte, die vóór onze stelling lag. Het vijandelijk geschut zweeg uit vrees, van de eigen manschappen te treffen. Onze kanonniers richtten hunne stukken op de naderende troepen. Wij konden zien hoe de granaten openingen in hunne rijen maakten. Generaal Van Bijlandt reed langs de gelederen, met een rustig woord allen tot plichtsbetoon aansporende. Overste Westenberg zei slechts: „Op de commando's acht geven!" Generaal de Perponcher, die onze divisie commandeerde, kwam uit de richting van Papelotte aangegaloppeerd met nog enkele officieren, waaronder ik overste Van Zuylen van den staf herkende. Toen de Fransche troepen de hoogte waren afgedaald en in het dal, vóór de hoogvlakte van Mont St. Jean gekomen, begon de vijandelijke artillerie haar vuur met vernieuwde hevigheid, heen vurend over de eigen troepen. Voor en achter ons sloegen de kogels in; wolken kruitdamp joegen om ons heen. Het geraas was ongelooflijk veel sterker dan bij Quatre-Bras, maar de schade door deze vijandelijke kanonnade teweeggebracht aan ons bataillon was merkelijk geringer, dan die welke wij den 16en hadden geleden. Wij stonden dan ook veel meer beschut, maar in elk geval toch tusschen de voorste linies en de cavalerie, van welke de vijand blijkbaar iets kon zien, daar hij keer op keer zijn vuur op haar richtte, 't Is een groot geluk, dat bij het strooien van granaten, zooals die 153 batterij van tachtig stukken deed, de meeste vallen waar niemand staat. Nu begint het geknetter van het geweervuur. Van de plaats waar wij staan, kunnen wij zeer weinig zien. Rookwolken in de richting van Papelotte, wijzen aan dat onze tweede brigade daar wordt aangevallen; maar van wat vlak voor ons gebeurt, zien wij niets. De tirailleurs onzer bataillons keeren in de gelederen terug. De troepen van Kempt en Pack, waar onze brigade tusschen in staat, krijgen bevel zich meer achterwaarts in carré te formeeren; waardoor de Hollandsche troepen alleen in en achter den hollen weg op twee gelederen blijven staan. Het vuur wordt al heftiger. Wilde kreten stijgen omhoog. Hoewel wij niets kunnen zien, begrijpen wij dat.la Haie Sainte wordt aangevallen. Daar beginnen onze bataillons aan het geweervuur deel te nemen. Tot op vijftig pas hadden zij den vijand laten naderen, nu kraken de schoten en vallen zijn mannen onder het moordend lood der geweren en der kartetsen, die de batterijen op zijn flanken en front afvuren. Wij hebben echter te doen met een vijand, die het vuur kent. Het schroot heeft geen andere uitwerking, dan dat het hem wat meer rechts doet aanhouden, waardoor onze brigade heel de vijandelijke macht krijgt' te weerstaan. Nu kan echter ook de batterij Bijleveld evenals de andere aan het gevecht blijven deelnemen en hij doet het. De vijand moge nog zoo dicht naderen, de kanonniers blijven op hun post en zenden hunne schoten in de massa's der aanrukkende troepen. 154 Tegenhouden kunnen zij hen echter niet. Enkele Britsche compagnieën en ook die onzer brigade beginnen te wijken. De vijand heeft het plateau bereikt. Reeds overschrijdt hij den hollen weg. De manschappen, die in voorste linie stonden, ijlen langs ons heen. Vijandelijk geschut, dat met de infanterie is geavanceerd, begint ons heftig te bestoken. „Voorwaarts, 5e bataillon!" commandeert onze overste, die midden in ons carré te paard zit. „Aanvallen" wordt geslagen en daar dringen wij, na een salvo, met hoerageroep, op den vijand in. De brigades van Kempt en Pack stormen mee. Hoera! hoera! Daar is hij alweer over den hollen weg gedreven! Hoera! klinkt het achter ons; een vierhonderd man van de bataillons, die een oogenblik waren geweken, hebben zich weer hersteld en stormen met frissche kracht vooruit onder aanvoering van kolonel Van Zuylen; het zijn bijna allen mannen van het 7e van linie. In een oogenblik zijn zij vooraan. Wij, die de carré-formatie moeten bewaren, komen niet zoo snel vooruit. Toch bereiken ook wij weldra den rand van 't plateau. Wat is dat? Valt daar generaal de Perponcher? Neen, hij staat op, 't is zijn paard maar. Voorwaarts. Nu barsten op eenmaal de granaten weer boven ons. Flang! Ik voel iets tegen mijn oor, het bloedt. „Halt!" Waarom? Kolonel Westenberg is van zijn paard gevallen. Hij bloedt aan hoofd en hand. 155 „'t Zal wel gaan, jongens!" Maar 't gaat niet, hij moet achteruit worden weggebracht. Kapitein Van Assendelft is nu bataillonscommandant. Het 7e bataillon van linie is met andere troepen de Engelschen vooruitgesneld en zit de Franschen met de bajonet in den rug. Dwars over den straatweg komt Engelsche ruiterij aangerend, die instormt op Fransche dragonders, afgezonden om de infanterie uit het handgemeen los te houwen. Signalen roepen de infanterie terug. Onze jongens keeren weer, een groot aantal gewonden medevoerende, maar ook vol trots twee fanions toonende, door het 7e bataillon op de Franschen veroverd. Daar dreunt de grond. Als een stormwind komen de drie brigades van Ponsonby, die achter onze linie waren opgesteld geweest, aanjagen; de Royals, de Inniskillings en de Scots Greys, op hun fraaie grijze paarden. De lange pallassen vooruitgestrekt, rennen zij aan op de infanterie, die ons had aangevallen. Hare bataillons zoeken carrés te formeeren; wie zich daarin niet kunnen redden, worden meedoogenloos neergestoken. Onvervaard drijven de ruiters hun paarden tusschen de slecht gevormde carrés door. Wij zien hoe zij zich vooroverbuigen om hun stoot toe te brengen. Daar zitten de Oreys in een batterij, die de infanterie was gevolgd, bespanning en manschappen worden neergehouwen. Een groot deel van de vijandelijke infanterie slaat op de vlucht. 156 De Britsche cavalerie denkt aan geen terugkeeren. De drie brigades van Ponsonby, en twee brigades dragonders van Somerset, rennen de helling op, die de groote batterij der Franschen van 80 stukken draagt. Wij zien de artilleristen van achter hun stukken weg vluchten; wien dat niet gelukt, valt. „Bravo! Bravo!!" zoo roepen onze mannen. Wat is heerlijker dan te zien, dat de stukken worden genomen, die ons zooveel kwaad hadden gedaan. Wij dachten den slag reeds gewonnen; maar 't zou nog anders gaan. Daar duikt, achter die groote batterij, Fransche cavalerie op. Rechts om de stukken heen zwenken lansiers, links twee regimenten dragonders. De paarden der Britsche troepen zijn op van den vermoeienden rit. De escadrons zijn uit elkaar geraakt. Zij moeten terug. Vreeselijk woeden de lansen onder de Qreys; geweldige slagen brengen de kurassiers toe aan de Engelsche dragonders. Wij nemen weer stelling achter den hollen weg en zien van daar den grond bedekt met de roode Engelsche uniformen. Hijgende paarden met en zonder ruiter komen aangedraafd. Al die cavalerie zou zijn vernietigd, aan den voet der hoogvlakte tegen de helling waarvan de uitgeputte rossen niet meer op konden, zoo niet de divisie Britsche dragonders van onzen linkervleugel en de Nederlandsche huzaren en lichte dragonders van de Ohigny, uit ons centrum, waren te hulp gesneld. De Hollandsche cavalerie wierp zich op de Fransche Toen htj mijn juichkreet hoorde zwaaide hij lachend met de vaan. blz. 157 157 lansiers, die nu ook ondervonden, dat buiten adem gereden paarden niet veel vermogen. Zij moesten terug, niet zonder ernstig verlies te lijden. De dappere, maar al te doldriftig voortgezette aanval bracht geen winst geëvenredigd aan de geweldige verliezen — de Oreys hadden meer dan de helft hunner manschappen verloren; ook hun dappere aanvoerder bleef, met lanssteken doorboord, op het slagveld liggen. De terugkeerenden, hoe uitgeput ook van den strijd, brachten een roemrijk zegeteeken mede in den adelaar van het 45ste linieregiment. Het vaandel droeg de namen: Jena, Auerstadt, Wagram, Friedland, Eylau. De wachtmeester Ewart, die 't veroverd had, richtte, toen hij langs ons heen reed, zich hoog op in de stijgbeugels van zijn met schuim bedekt ros. Toen hij mijn juichkreet hoorde: „Hurrah! Scotland for ever!" }) zwaaide hij lachend met de vaan. Een ritmeester van de Royals had eveneens een vaandel bemachtigd. De Fransche infanterie had zich hersteld en nu moesten de vooruitgerukte troepen der bondgenooten, waarbij ook een Engelsche batterij rijdende artillerie, die met vuurpijlen schoot en den vijand groot verlies toebracht, terug. Het had weinig gescheeld of deze batterij was den vijand in handen gevallen. Hollandsche huzaren ontzetten haar en brachten haar naar de hoogvlakte. De aanval was afgeslagen. Nederlandsche en Britsche regimenten van alle wapens hadden grooten moed betoond; maar een belangrijker succes, waarop wij !) Hoera! Leve Schotland 1 158 een oogenblik hadden durven hopen, was nog niet verkregen. De verliezen waren reeds groot. Bij ons bataillon was, behalve de overste, ook luitenant De Vos gekwetst, verder hadden wij dertien gesneuvelden en een vrij groot aantal gewonden. Van de vijf bataillons onzer brigade had slechts het achtste militie nog zijn aanvoerder, overste Dejongh. Het 27e bataillon jagers had zijn overste, Orünebosch, reeds bij Quatre-Bras verloren. Nu waren overste Westenberg, overste Vandersande, van het 7e van linie, overste Singendonck van het 7e militie, ook gekwetst weggevoerd. De generaal Van Bijlandt, die onze brigade commandeerde, was eveneens gewond zoodat overste De Jongh, die zich op zijn paard had laten vastbinden, omdat hij, wegens een kneuzing bij Quatre-Bras opgedaan, anders niet rijden kon, het bevel van hem moest overnemen. Zoo werden alle bataillons door kapiteins gecommandeerd. 't Is goed om deze dingen te weten, daar vele Engelsche schrijvers de dapperheid onzer troepen in twijfel hebben getrokken en zelfs beweerd, dat zij tot in Brussel toe gevlucht waren; maar dat moet ik straks vertellen, alles op zijn tijd. Kolonel Van Zuylen van den staf was ook gewond en luitenant Van Haren, eveneens van den staf, was gesneuveld. Niet alleen hadden onze bataillons en onze brigade hun aanvoerders verloren; de gansche linkervleugel miste zijn commandant. Sir Thomas Picton was ook 159 gevallen. Een doodelijk schot trof dezen onversaagden vecht-generaal toen hij, aan 't hoofd van drie Engelsche regimenten infanterie, den vijand in de flank aanviel. Oeneraal Kempt nam het commando op zich. De door Wellington geloofde praatjes, afkomstig van den verrader Dumouriez, dat de Zuid-Nederlandsche troepen niet te vertrouwen waren, bleken reeds bij Quatre-Bras leugéns. Nu werden zij weer als zoodanig openbaar. Het 7e van linie, bestaande uit ZuidNederland sche troepen, dat bij Quatre-Bras wel veel minder had geleden dan wij, maar toch twee officieren en 92 man had verloren, miste nu behalve zijn overste nog vier officieren en 147 man. Van de brigades waarmede De Ohigny aanviel, bestond de eene uit Zuid- de andere uit NoordNederlandsche krijgers, zij vochten met gelijke dapperheid en toewijding en hieuwen de Engelsche cavalerie en artillerie los uit het handgemeen. 'k Heb het al eens meer gezegd: in 1815 waren de jongens van het Zuiden echte Nederlanders, zoo goed als wij. Terwijl dit alles voorviel, toonde het hardnekkig vuur op onzen linkervleugel, dat in den omtrek van Papelotte hevig werd gestreden. Wij konden er ons niet veel van aantrekken. „Hoeft ook niet," zei sergeant Van den Brink, „laat dat maar aan den hertog van Saksen-Weimar over, die krijgt ze daar wel klein." Tot een aanval van beteekenis ging de teruggeslagen Fransche infanterie vooreerst niet meer over. De artillerie begon ons weer te bestoken. Wij konden 160 er nu alles van zien, daar ook ons bataillon thans in de voorste linie stond. Deze was, wegens de geleden verliezen, merkelijk dunner bezet dan een uur geleden, waarom zij met de troepen van Lambert werd versterkt. Aan de cavalerie was blijkbaar bevel gegeven om zich zoo gedekt mogelijk in de terreinplooien op te stellen. De in tweede linie staande carrés legden zich op den grond. Wij hadden de bescherming van den hollen weg en de heggen, zoodat de vijand niet veel meer te zien kreeg dan de batterijen, die zijn vuur krachtdadig beantwoordden. Dit artillerieduel was geweldig om te hooren; maar al namen de kogels meer manschappen weg dan ons lief was, toch was de uitwerking allerminst evenredig aan het leven dat gemaakt werd. Wij voelden ons oude soldaten, die lachten om de granaten en onder 't vuur rustig ons pijpje opstaken. Bij la Haie Sainte was het intusschen gekomen tot een staand gevecht. Toen de Franschen gedwongen werden terug te trekken, hadden enkele afdeelingen zich kunnen handhaven in den boomgaard. Achter de heggen en boomen lagen zij en wisselden schoten met de buksenjagers van Baring, die de gebouwen bezet hielden. Zoolang de Franschen oprukten, was hier geweldig gevochten, zoodat het terrein tot aan de gebouwen toe vol lijken lag. Nu was het een wisselen van gemikte schoten, afgevuurd op elk hoofd, dat achter een dekking uitkwam. Troepen uit het centrum afgezonden, waren er wel in geslaagd de Franschen te 161 verdrijven uit den zandkuil, die aan de overzijde van den straatweg, naar onze zijde toe, gelegen was; maar het hernemen van den boomgaard was door de Fransche ruiterij verhinderd. Terwijl de vijand werd weggedreven, slaagde de Prins van Oranje er in, de troepen in la Haie Sainte met een paar compagnieën te versterken. Onder het kijken naar dit alles, hoorden wij ook hoe geweldig er op onzen rechtervleugel werd gevochten. Ooumont scheen daar het middelpunt Van den strijd te zijn. Hoe lang wij, in betrekkelijke rust, daar bleven staan, weet ik niet; maar wel, dat meer dan het kanonvuur, de aanblik van nieuwe, uit het zuiden oprukkende Fransche bataillons en regimenten ons met zorg vervulde. Escadron na escadron schaarde zich op de hoogte; nieuwe divisies daalden van deze af. Al lagen vele vijanden in het dal verslagen, wat baatte dat, zoo er onophoudelijk nieuwe bijkwamen? „Rustig, mannen," vermaande kapitein Van Assendelft, „standhouden is de boodschap. Denkt om eergisteren. De Pruisen zijn niet ver meer." Ja, de Pruisen; wij allen wisten, dat zij moesten komen; maar wanneer? Waterloo 11 Hoofdstuk IX. STANDHOUDEN. „Standhouden is de boodschap", zoo had kapitein Van Assendelft gezegd en dat bleef de boodschap nog uren lang. Blijkbaar werden op den straatweg en rechts en links daarvan, infanterie-kolonnes geformeerd om la Haie Sainte opnieuw aan te grijpen. In de ruimte tusschen de beide straatwegen verzamelde zich een machtige vijandelijke cavalerie. Het tromgeroffel van den vijand drong tot ons door. „De dans gaat weer beginnen," zegt Rijshouwer. En de dans ging weer beginnen. Onze batterijen vuurden op de naderende troepen, maar vertraagden geen oogenblik hun opmarsch. De gelederen, gedund door de kanonkogels en het schroot, sloten zich regelmatig. Achter de spits zaten drie hoofdofficieren hoog 'te paard. Een hunner zie ik zijn degen trekken en zich omkeeren naar zijn troepen. Nu slaan de tamboers' den stormmarsch. In looppas gaat de vijand op Ia Haie Sainte los. 163 De hoeve staat -in een kring van vuur. Door den geweldigen rook kunnen wij niets meer onderscheiden. Een enkele maal, als de wind in dat grauwe gordijn een opening blaast, zien wij donkere massa's zonder te weten of 't vrienden of vijanden zijn. Uit den zandkuil, waar de onzen tot aan de oogen gedekt zijn, bliksemt het onophoudelijk; evenzoo uit de verhakking op den straatweg aangebracht. De wind blaast een opening in den rook en wij zien den weg vol liggen met gesneuvelde Franschen. In de gebouwen houden de onzen blijkbaar stand. Toch verzwakt hun vuur. Een poging om een bataillon ter hulp te zenden, mislukt; het wordt door de vijandelijke ruiterij onder den voet gereden. Terwijl dit voorviel, waren wij in gevecht gewikkeld met vijandelijke tirailleurs. Daar commandeert kapitein Van Assendelft: „Voorwaarts !" Wij overschrijden den hollen weg en stormen in looppas tot halverwege Ia Haie Sainte. De tirailleurs vóór ons wijken en wij openen een heftig vuur op den vijand, die de groote poort van la Haie Sainte tracht open te rammeien. Hij moet het opgeven. Daar komt in groote sprongen een buksenjager van Baring op ons aan: „Kapitan, haben Sie noch Patronen?" *) „Patronen?" „Ja, unsre Munition ist uns ausgegangen!" 2) Midden in 't vuur krabbelt de kapitein enkele ') Kapitein, hebt u patronen over? Ja, wij hebben al onze ammunitie verschoten. 164 woorden op een briefje. „Steenhoven, breng hem naar overste De Jongh of naar den eersten stafofficier dien je ziet, gauw!" Ik trad uit het gelid en nog vóór wij den hollen weg bereikten, had ik een stafofficier gevonden. „Patronen? voor wie?" „Nassauer Jager." „Dat zijn die buksen, waarop geen onzer patronen past. Waar is jelui munitiekar?" „Fort, seit Gestern nicht mehr gesehen." ') „Wacht, de infanterie von Ompteda heeft dezelfde buksen." „Ja, wir gehören zu seiner Brigade." 2) Onder geleide van den officier gaan wij naar het 5e liniebataillon van de brigade von Ompteda. Rijk in patronen is men 'daar ook niet. Toch zal men ettelijke pakken afstaan en bovendien hulp zenden; la Haie Sainte moet zoo lang mogelijk behouden blijven. Drie man gaan met den Nassauer en mij naar de munitiekar van het bataillon. Daar krijgen wij de armen vol pakken patronen. Toen op een draf terug. Bij het bataillon gekomen, stoppen een tiental manschappen hun zakken vol met de aangevoerde munitie. „Vooruit, flankeur," zegt de kapitein van den staf, „stop je zakken ook maar vol, ik ga mee en jij ook." De derde compagnie was aangewezen om de patronen over te brengen en de bezetting te versterken. Terwijl ons bataillon en de bezetting ') Weg, sinds gisteren niet meer gezien. 2) Ja, wij behooren tot zijn brigade. De brigade von Ompteda bestond uit Duitsche troepen in Engelschen dienst. 165 van den zandkuil al hun vuur richten op den vijand, die langs den weg weer oprukt, gaan wij in den looppas de helling af. De artillerie beschermt onze rechterflank met haar schrootvuur, waardoor een escadron cavalerie, dat ons wil aanvallen, wordt teruggeworpen. Voor een hooge heg gekomen, springen wij er overheen, ik weet nog niet hoe. 't Hoera! klinkt ons tegen, wij ijlen door den moestuin; een deur gaat open en wij snellen naar binnen. Met den stafkapitein behoorde ik tot de voorsten, dat was mijn geluk, want, terwijl wij tot aan de heg bijna niemand hadden verloren, werd op de compagnie, die in den moestuin bijna weerloos stond en niet zoo spoedig door de smalle deur naar binnen kon komen, vinnig geschoten. Wel knielden een twintig manschappen achter de heg om het vuur te beantwoorden; maar toch bleven in den moestuin een twaalftal der onzen liggen. De aangebrachte patronen waren spoedig verdeeld. Een Duitsch sergeant bracht een vijftiental van ons door het huis naar een stal, waar wij langs een ladder op een lagen zolder klommen. Deze hing vol rook. Terstond werden wij geplaatst voor de schietgaten door de verdedigers in den muur gehakt. Vóór mij lag het lijk van een Nassauer; hij behoorde tot een compagnie der Nassauers onder von Kruse x) waarmede de bezetting van la Haie Sainte was versterkt. x) Behalve de Nassauers, die de tweede brigade vormden van de tweede Nederlandsche divisie en dus in Nederlandschen dienst stonden, had het hertogdom Nassau nog een zelfstandig contingent onder generaal majoor von Kruse in den veldtocht gezonden. 166 Tegen de muren zaten gewonden, enkelen verbonden zich. Nog zie ik voor mijne oogen een jager meteen verband om het been en een stukgeschoten hand die grimmig lachte en aldoor riep: „Kein Quartier!" 'k Merkte dit alles op terwijl ik mijn geweer laadde. Met z'n drieën stonden wij, een korporaal van de jagers, een manschap en ik, bij een schietgat; de korporaal schoot, terwijl wij laadden, 't Was een stevige kerel met een zwaren knevel en een stoppelbaard van een week oud. Een gansch ander type dan de gladgeschoren Engelsche militairen. Toen hij mijn geweer afgevuurd had, keek hij om: „Ach so, Hollander, nimm die Flinte die da liegt." *) „Ik begreep, dat hij liever schoot met een geweer waaraan hij gewend was, dan met het mijne, 'k Zette het dus tegen den muur en nam een der op den grond liggende. „Hier, Hollander," riep de jager, die „Kein Quartier" wilde geven, „der da hat noch Patronen." Hij wees met zijn bloedende stomp naar een der mannen, die met een schot door den mond juist was achterover gevallen. Ik ging naar den gewonde, zette hem tegen den muur, deed een greep in zijn patroontasch, waaruit ik nog een patroon of acht haalde. Onwillekeurig zei ik: „Bitte". 2) De gewonde jager lachte schel op en riep: „Himmelkreuz, der Kasekopf sagt: bitte." 3) l) Zoo zoo, een Hejlander, neem het geweer dat daar ligt. J) Als *t u blieft. 3) Wel te drommel, die kaaskop zegt: als 't u blieft. 167 'k Was reeds aan 't laden. „Schneller!" riep de korporaal. Wij laadden wat wij konden. Terwijl wij 't deden, had ik 't gezicht op het terrein tusschen de beide straatwegen. Zwarte rook en vlammen sloegen uit het kasteel Goumont. Op het veld tusschen Goumont en ons kwam een ruiterij aangestormd op ons centrum, zooals ik er nog nooit een gezien heb. Escadron, na escadron, gansche regimenten, dragonders met hun lange sabels, kurassiers in hun blinkende borstharnassen, roode lansiers met de wapperende vaantjes aan de gestrekte lansen, in het groen uitgemonsterde jagers, het stormde alles op ons centrum aan. Wie zou aan zulk een aanval weerstand kunnen bieden? Daar donderen geschutsalvo's die de hoeve doen trillen, één-, twee-, driemaal. Wij zien ruiters vallen, paarden hollen terug, hun berijder meesleepend aan den stijgbeugel. Wij zien dat alles, nu eens verborgen achter den rook en den kruitdamp, dan weer in heldere kleuren, als de wind de rook in flarden scheurt. Wij zien het zooals men iets ziet zonder er op te letten; want al onze aandacht vraagt de aanrukkende infanterie. De voornaamste indruk is wel, dat wij, zoover vóór onze linie, zijn als een eilandje omstuwd door vijandige golven, die opkomen met steeds toenemend geweld, zooals de vloed opkomt bij een sterken Noord-Westen wind. Toch voel ik geen vrees. Wij staan daar als waren 168 wij met een inspannend, ernstig handwerk bezig. Wij laden zoo snel als 't gaat en wij doen niet als menschen wier leven gevaar loopt, die zich een klein hoopje weten midden tusschen vijanden, afgesneden van hun eigen linies; o neen, wij laden zooals brandspuitgasten pompen bij een feilen brand. Zij kijken naar de vlammen, zij spannen zich in, maar hoezeer zij ook weten, dat het blusschen afhangt van hun inspanning, werken zij rustig voort, altijd maar dezelfde handgrepen. Zoo stonden wij op den zolder van Ia Haie Sainte en laadden. Als de Fransche cavalerie op ons centrum inrijdt en daardoor het vuur der batterijen tot zich trekt, nadert snel hun infanterie. Uit het toenemend geweervuur kunnen wij opmaken, dat zij op den straatweg en uit den boomgaard, dien wij niet kunnen zien, krachtig aanvalt. Ook aan onze zijde rukken nieuwe donkere drommen aan, terwijl de eentonige stormpas geslagen wordt. Met de grootste kalmte mikt onze korporaal. „Der sitzt!" ») Ik zie een hoofdofficier, die te paard voor zijn bataillon rijdt, van zijn ros tuimelen. Maar wat baat ons vuur!? Opeens zwijgt ons geschut. Het ophouden van dat geluid jaagt mij vrees aan. Wij hooren een hevig pelotonsvuur, dat geruimen tijd voortduurt zonder dat het door de kanonnen wordt gesteund, 'k Geloof niet dat bij een van ons de gedachte opkwam of ons *) Die zit. log i centrum al dan niet zou bezweken zijn; 't was geen tijd van denken, 't deed alleen zoo vreemd aan, dat de kanonnen zwegen. Met een zucht van verlichting hoor ik weer enkele schoten van onze stukken. Terzelfder tijd zie ik den vijand in verwarring terugjagen. Het schrootvuur in hun rug maait geweldig onder de ruiters. Paarden, met de manen omhoog, geluiden uitstootend, zooals ik nooit van een paard had gehoord, ijlen voorbij. Hier valt een lansier met zijn paard in de knieën, een achter hem jagende dragonder springt over hem heen en valt dan achterover van zijn ros. Nu krijgt ook de naderende infanterie haar deel van schroot en kogels; maar 't houdt haar niet op, zij blijft voortgaan. Daar klinkt iets, dat gelijkt op een ontploffing. Wij letten er niet op, doch geen vijf minuten later roept een der gewonden: „Es brennt!" *) De in den boomgaard gelegerde Franschen zijn doorgedrongen tot aan de groote schuur en hebben die in brand weten te steken. De troepen, die aan onzen kant aanvielen, zoeken beschutting tegen het schrootvuur in den boomgaard en trachten van daar het blusschingswerk te verhinderen. Een officier verschijnt met zijn hoofd boven het zolderluik „Wie vielen seidJhr? Zwanzig? Zwei und zwanzig ? Zwölf Mann gehen mit." J) !) De boel staat In brand. 2) Met zijn hoevelen zijn jelui hier? Twintig? Twee en twintig ? Twaalf man volgen mij. 170 Onder die twaalf behoorde ook ik. „Lasst die Oewehre hier oben!" J) Wij komen op de binnenplaats. Majoor Baring, een kort en stevig man, staat daar met gescheurde uniform. Tegen de schuur zijn ladders geplaatst. Mannen zitten op het dak en trachten den brand te blusschen. In de brandende schuur bevinden zich op den zolderen beneden nog tal van scherpschutters, die een welgevoed vuur onderhouden op de Franschen, wier doel het is vooral de blusschers te treffen. Drie dubbele rijen zijn gevormd, langs wier handen de uit den put gevulde kookketels naar boven gaan, om, door de mannen op het dak in het vuur te worden gestort en dan terug te keeren naar den put Ik word onder aan een der ladders geplaatst. Vier man zijn boven mij. De man aan wien ik den ketel aangeef, stijgt eenige sporten hooger, ik klim hem na, dat herhaalt zich enkele malen; telkens klim ik wat hooger, waarom? daaraan denk ik niet. Vrij spoedig zit ik op het dak. Nu zie ik waarom wij klommen. Keer op keer wordt een der mannen, die op den nok zit en er moet zitten om te kunnen blusschen, er af geschoten. 't Wordt een ware hel. Behalve van den noordkant wordt la Haie Sainte van alle zijden aangevallen. Granaten barsten boven ons. Het geweervuur knettert zonder verpoozing en uit den rechterhoek van het dak slaan de vlammen omhoog en schroeien ons de ') Laat de geweren hier boven. 171 huid. Eindelijk zit ik met drie anderen er boven op. Goddank, wij winnen. De vlammen zijn gedoofd, nu stijgt een zwarte dichte rook omhoog. Daar tuimelt een der naast mij zittenden, door een schot getroffen, in de opening waar de heete damp uit opstijgt. Wij werpen nog altijd ketels water in dien rookenden oven. Een geluk, dat het dak niet met riet was gedekt, dan hadden wij het vuur nooit uitgekregen. Wij wilden weer van de ladders afdalen toen opnieuw vlammen uitsloegen. De stroodokken, waarmede de pannen waren vastgelegd, brandden. Water! Nog voor het boven is, heb ik een aantal pannen weggerukt en naar beneden geworpen; het vuur is spoedig gebluscht en wij rukken dé gevaarlijke dokken weg. Nu kunnen wij met een gerust hart de ladders afgaan. Eerst als ik weer boven den stal mijn geweer sta te laden, bemerk ik, dat mijn handen gebrand zijn. De brand moge gebluscht zijn, het gevaar is niet geweken. Met zware balken rammeit de vijand de groote poort, die van den weg naar de binnenplaats voert. Achter deze is echter zulk een stevige barricade van steenen aangebracht, dat al zou de poort bezwijken, niemand daar kan doordringen. Aan onze zijde is, naast den stal, een kleine deur, die ook toegang geeft tot de binnenplaats. Tot die deur is de vijand genaderd en wij kunnen niets tegen 172 hem doen. Uit onze schietgaten treffen wij wel zijn vijfde of zesde gelid, maar raken niet hen, die vlak voor de deur staan. Ook deze deur, wel voorzien, biedt weerstand aan de slagen met kolf en houweel. Wij schieten in den hoop, die er voor staat. Elk schot is raak en toch geeft het niets. De patronen, die ik van den gekwetste nam, zijn verschoten. Den korporaal zie ik niet meer. Mijn eigen geweer staat nog tegen den muur. Ik neem het op en schiet daarmede. Beneden ons is het een geweldig gebrul. Een officier heeft een vijftigtal mannen op twee gelederen geplaatst, om op onze schietgaten te vuren. Hoewel slechts weinig hunner schoten raak zijn, 'k geloof dat niet meer dan een vijftal van ons getroffen werd, deed het toch ons vuur verflauwen, daar wij maar veertien man meer sterk waren. Ondertusschen vallen donderende slagen op de deur. De in de achterste gelederen staand en schreeuwen: En avant! en avant! *) Geen wonder, onze artillerie heeft hen duchtig onder vuur genomen. Door het geschreeuw heen, hoor ik roepen om pétards *■). Daar slaat een vlam omhoog, een geweldige slag, een brullend hoera! bij de Franschen; een heftig geweervuur. De vijand is op de binnenplaats doorgedrongen, waar man tegen man, met bajonet en sabel gevochten wordt. „Kommt mit," beveelt een oude onder-officier. Wij *) Voorwaarts I Voorwaarts I *) Springbussen. 173 gaan de ladder af. „Hieher," ') hij voert ons door den stal naar het woonhuis. Majoor Baring is reeds, met wat overbleef van de bezetting van la Haie Sainte, in den moestuin. Wij springen door de vensters en sluiten ons bij de terugtrekkenden aan. „Ruhig, Kinder! ruhig," *) vermaant Baring. Daar zijn ook reeds Franschen in den moestuin. Een welgericht salvo stuit hun vaart. In goede orde, al vurend, komen wij over den hollen weg weer bij de onzen. La Haie Sainte was verloren. Met een handvol mannen keerde de aanvoerder, wien de tranen in de oogen stonden, terug van den post, gedurende zoovele uren, met zoo groote dapperheid, verdedigd. Door dezen terugtocht stond ik nu rechts van den weg naar Oenappe, bij het centrum, midden tusschen Duitsch-Engelsche soldaten en Nassauers van von Kruse. Wij bliezen een oogenblik uit en keken om ons heen. Rechts lag de holle weg vol vijandelijke ruiters en paarden. Bij den eersten ruiteraanval waren die er ingestort. Het plateau oprennend, had men wel de heggen gezien maar niet den daar achtergelegen diep ingesneden weg vermoed. Hals over kop waren mannen en paarden hier getuimeld. Toen de groote ruiteraanvallen kwamen, die door ons uit la Haie Sainte waren aanschouwd, hadden de gevailen ruiters en paarden de brug gevormd waarover de aanstormende cavalerie ') Hierheen. 2) Kalm kinderen, kalm. 174 tot in ons centrum was doorgedrongen. Het onverwrikt standhouden der carré's had hen tot den terugtocht genoopt. Veel tijd om rond te zien, was er niet. De vijand had la Haie Sainte en daarin een steunpunt voor zijn aanvallen. Veilig voor ons vuur kon hij zijn infanterie brengen tot op korten afstand van onze stelling. Het was nu omtrent zes uur en elkeen begreep, dat hij zoo snel mogelijk gebruik zou maken van het verkregen voordeel. „Standhouden" bleef het wachtwoord. „De Pruisen komen 1" de roep waarmede wij bemoedigd werden. Waar waren de Pruisen echter? Wij bemerkten nog niets van hen. Wel zagen wij dichte zwermen Fransche tirailleurs achter de heggen bij la Haie Sainte te voorschijn komen. De vijand, die nu den zandkuil bezet had, opende een hevig vuur op onzen linkervleugel. Ik dacht een oogenblik aan mijn bataillon, dat dit vuur mede had te doorstaan. Tegen ons en langs den straatweg rukte de vijand op. Hij had de helling voor ons reeds beklommen; maar was blijkbaar te vermoeid om terstond tot een bajonetaanval over te gaan. Langs den straatweg ging hij in looppas vooruit. „Das darf nicht sein", ') zeide kolonel von Ompteda, „Vorwarts Kinder!" en twee sterk gedunde bataillons vallen de aanrukkende Franschen aan. Vier gelederen diep waren wij opgesteld, zoo chargeeren wij de tirailleurslinie voor ons; als die wijkt, zwenken de gelederen met den linkervleugel als draaipunt half *) Dat mag niet geschieden. 175 links en vallen wij de op den straatweg naderende infanterie in de flank aan. 't Was een prachtige manoeuvre. De onderofficieren zorgden er voor, dat de afstanden uitstekend bewaard bleven en het verband geen oogenblik gevaar liep. Nu zag ik met eigen oogen, dat, naast moed, ook geoefendheid van de grootste beteekenis is. De vluchtende tirailleurs brachten de aanrukkende troepen tot stilstand en onze bajonetten wierpen hen over den straatweg, waarna zij in wilde vlucht tot voorbij la Haie Sainte snelden. Zonder verliezen van onzen kant ging het niet. De Franschen hadden schietgaten gehouwen in de muren van la Haie Sainte, die het uitzicht gaven op onze stelling en van daar een heftig vuur geopend, dat menigeen deed vallen. Onder deze ook de dappere kolonel von Ompteda, wiens lijk wij mede terugvoerden. Toch had deze aanval ons een oogenblik lucht verschaft en den Franschen eerbied ingeboezemd voor ons weerstandsvermogen. Dat de aanval niet werd voortgezet, sprak vanzelf. In het bewaren onzer verdedigende positie, totdat Blücher zou ingrijpen, lag ons behoud. Tijdens het oogenblik van rust, dat nu volgde werd het handjevol Nassauers, dat van de compagnie was overgebleven en gecommandeerd werd door een sergeant, en daarbij ook ik, naar het rechts achterwaarts staande regiment van von Kruse, waartoe de nagenoeg verdwenen compagnie had behoord, gezonden. Wij werden- ingedeeld bij het eerste bataillon. 176 Maar waar bleven de Pruisen? In een oogenbik van rust vroeg ik het den onderofficier, die onze sectie commandeerde. „Die sind ja schon da!" „Wo denn?" „Dort, sehe nur über den Dachern von Ia Haie Sainte hinweg, da sind sie in Plancenoit." 1) En waarlijk, daar zag ik ver weg bij Plancenoit groote wolken kruitdamp opstijgen. Nu hoorde ik ook duidelijk, ondanks het geraas van den slag rondom ons, de losbrandingen van hun geschut. Dat gaf moed. Nu, wij hadden wel iets noodig, dat moed kon geven; want weer verzamelde zich de Fransche cavalerie, hoe dikwijls ook teruggeslagen, in het dal vóór ons. Fransche batterijen reden tegen de hoogte op en werden, als de paarden waren weggeschoten, door infanteristen en artilleristen getrokken en geschoven, tot zij ons centrum op een afstand van tweehonderd pas naderden. Hoe gaarne de bataillons dat geschut met de bajonet zouden hebben genomen, het mocht niet, want de Fransche cavalerie stond gereed om hen aan te vallen en, onder den voet te rijden. Vóór la Haie Sainte stonden ook een paar stukken, die met schroot vuurden op de onzen. De troepen onmiddellijk rechts van ons hadden vreeselijk van dit vuur te lijden. Daar waagt de Fransche ruitermacht een nieuwen l) Die zijn er al. Waar zijn zij dan? Daar. Kijk maar eens over de daken van la Haie Sainte, daar in de verte, daar zijn zij bij Plancenoit. 177 aanval; die nu, beter dan de vroeger ondernomene, door het voetvolk zal worden gesteund. Donkere drommen infanterie zien wij, door den rook heen, in de richting van Goumont, waar de brand hevig woedt In het dal staat een cavalerie, waarvan wij vragen, waar komt zij vandaan, nadat zoovelen reeds gevallen zijn. Het zijn dragonders en grenadiers te paard. De laatsten hadden aan den aanval nog geen deel genomen. Bij dezen sluiten zich kurassiers, lansiers, jagers aan. Tegenover ons verzamelt zich de straks weggedreven en nu versterkte infanterie van Pégot en Quiot. De gansche linie der Franschen maakt een voorwaartsche beweging. De dragonders en grenadiers te paard rijden in gestrekten draf op het middengedeelte van ons centrum aan. Als een golvende zee naderen zij. Gelukkig was onze artillerie tusschen de beide straatwegen met twee batterijen versterkt. Hierop hadden de Franschen niet gerekend. Terwijl zij naderen, zwijgt het kanon; wij hooren slechts het dreunen der paardenhoeven en de kreten van: „Vive 1' Empereur! l) Het meest naar onze zijde reden de dragonders. Wij zagen hun harnassen blinken. Zij lagen voorover op de nekken der paarden, de sabels gestrekt. Daar kraken de salvo's van 't geschut. In het front vallen mannen en paarden bij rijen. Enkele dragonders zonder paard loopen naar onzen kant Een tweede échelon springt over de gevallen makkers heen. Een nieuw salvo; knetterend geweervuur, daar ijlen de *) Leve de Keizer I Waterloo <2 178 aanvallers terug en banen zich een weg door de eigen troepen. Nagenoeg terzelfdertijd zocht de Fransche infanterie, rechts van den grooten weg, aan onze zijde door te dringen. Daar de hier geplaatste batterijen gebrek aan munitie begonnen te krijgen en de meer rechts opgestelde op de cavalerie richtten, hadden wij dien aanval bijna uitsluitend met de geweren te keeren. Beangstigend naderen de Franschen. Daar rent de garde-brigade van lord Somerset tusschen onze bataillons door, dringt in de Fransche infanterie, houwt er onder met onwederstaanbaar geweld en dwingt haar tot den aftocht. Nu is echter ook de tijd voor Spmersets troepen gekomen. Vijf vijandelijke escadrons vallen hen op 't lijf. Op de vlakte onmiddellijk vóór ons wordt het ruitergevecht gevoerd. Wij hooren den metaalklank als de zware pallassen treffen op helmen en borstkurassen. De dappere Engelsche cavalerie, die reeds veel geleden had, moet terug, maar zij kan ternauwernood. De Franschen dreigen haar den terugtocht af te snijden. Hoe menige Franschman ook valt, de' Britten zijn tegen de overmacht niet bestand. Hunne manschappen smelten weg. Het gehinnik der paarden klinkt als een kreet van smart en woede. Daar stort zich een regiment huzaren van de brigade Arenschildt in den strijd, het valt de Fransche eskadrons in de flank. Deze wenden een kwart links tegen den nieuwen vijand. Somersets troepen komen vrij uit den ijzeren greep, die hen vasthield; maar de vijand geeft het niet 179 op. 't Is een gruwelijk houwen en steken. De Franschen manoeuvreeren prachtig. Zij zoeken tusschen ons en de huzaren in te komen; wel zullen zij dan vuur m den rug krijgen; maar wat deert het, hun tegenstanders kunnen zij dan van de helling afjagen en totaal vernietigen. Wellington ziet het. Hier moet hulp geboden En nu geschiedt iets, dat gelukkig in dezen veldtocht maar éénmaal is voorgekomen. Een adjudant gaat aan de Cumberland-huzaren het bevel brengen om te attaqueeren en deze, vier eskadrons, bijna 500 man sterk, weigeren. 't Was nog wel een deftig regiment, bestaande uit zoons van groote boeren en heeren, die zelf hun uitrusting hadden betaald. Langs de straat flaneeren in hun mooie uniform; meisjes het hoofd op hol brengen, dat konden zij; doch zich wagen in een mêlée, dank-je-wel. Mooie jongens, maar slechte soldaten. Wat hadden zij in Brussel neergezien op die Nassauers in hun sobere uniform, met die leelijke platte schako's; maar die geminachte Nassauers hadden maar, tot schier den laatsten man toe, volgehouden in la Haie Sainte en zij.... toen zij zagen dat er slagen vielen, toen zijn zij gaan loopen, spoorslags weg van het slagveld, den weg op naar Brussel waar zij heel de stad in beweging brachten met het verhaal van hun vergeefs betoonde dapperheid die met had kunnen verhinderen, dat de slag verloren werd. Dit alles zou ik niet verhalen - want ik praat 180 liever over kerels van sta-vast, dan over dat volk, dat achter de kachel Napoleon driemaal gevangen neemt, maar op den loop gaat als het wordt aangevallen door een korporaal met drie man — ik zou het niet vertellen, als de Engelschen niet juist het praatje hadden verspreid, dat de Nederlandsche troepen op de vlucht waren geslagen. Kijk eens hier! nog zie ik bij die woorden oom Steenhoven zijn lange pijp neerwerpen zoodat de steel brak — een bewijs van diepe ontroering, want een wel doorgerookte pijp werd steeds met zorg behandeld, — en gaan naar zijn boekenkast. Daar heb ik hem. Dat is1 nu een schrijver, die schrijven kan en die ook durft; die anders zijn volk niet spaart; maar wat zegt die nu? Even werd in het boek gebladerd en dan las hij, het Engelsch voor mij vertalend: „De meid had een vrijer, Regulus van Cutsum, geboortig van Brussel, die als huzaar diende bij de Belgen. „Je moet weten," voegde hij er tusschen, „dat de Engelschen toentertijd alle Nederlanders Belgen noemden." „De troepen van dit land hebben in dezen veldtocht uitgeblonken door alles behalve door moed, en Paulines aanbidder — „Pauline was de meid — zie je" — was een veel te goed soldaat dan dat hij ongehoorzaam zou geweest zijn aan het bevel van zijn kolonel om weg te loopen. „Wat zijn regiment betrof, was de veldtocht nu gedaan. Het had deel uitgemaakt van een divisie 181 onder den vermoedelijken troonopvolger, den Prins van Oranje; en wat betreft de lengte van hun sabels en hunner snorren, en de pracht hunner uniformen, zagen Regulus en zijn kameraden er even dapper uit als welke troepen ooit de trompet ten strijde riep. „Toen Ney de voorhoede van de verbondenen aangreep en ze dreef van de eene positie naar de andere, totdat de aankomst van het Britsche leger uit Brussel wending gaf aan den slag bij Quatre-Bras, toonden de escadrons, waarbij Regulus stond, den grootsten ijver in het terugtrekken voor de Franschen. „De Engelsche cavalerie stuitte hun terugtocht; maar zij wendden den teugel en vluchtten dwars door de Engelsche regimenten naar Brussel." Nog zie ik het gelaat van den ouden heer onder het lezen rooder en rooder worden, totdat het purperkleurig was. Hij wierp het boek neer: Is 't geen schandaal ? Hij heeft gehoord van vluchtende huzaren. Dat 't bij Waterloo gebeurd is, weet de stommert niet. Dat die huzaren tot het Engelsche leger behoorden, wil hij niet weten; nu maakt hij er Belgen van en laat ze vluchten bij Quatre-Bras. Bij QuatreBras! waar wij uren standgehouden hebben, zonder een enkelen ruiter — nu ja, die vijftig Pruisen, maar die waren al weg vóór de strijd begon; — wij hadden er immers geen cavalerie! Was daar door ons niet zoolang weerstand geboden aan meer dan dubbele overmacht, er zou van geen Waterloo sprake geweest zijn. 'k Heb je immers wel eens voorgelezen wat Napoleon daarvan zei en von Gneisenau? — Welnu, 182 daar wil zoo'n kerel komen vertellen, dat wij niets hebben gedaan dan vluchten, 't Ergste is, dat wat hij vertelt, algemeen door de Engelschen wordt geloofd. Nooit hebben zij een eerlijk, trouw verslag van de gebeurtenissen durven geven; zij durfden niet, want dan hadden zij moeten erkennen, hoe onvoldoende maatregelen Wellington had genomen. Ik zeg, dat is laf! Durf eerlijk bekennen, dat je je vergist hebt. Waarom zou Wellington er niet voor uitkomen, dat hij zijn belofte aan Blücher om twee en twintig uur na het eerste schot met al zijn troepen bij QuatreBras te zullen zijn, niet kon houden? Waarom niet eerlijk erkennen, dat de Perponcher en de Constant Rebecque, tegen zijn bevel in gehandeld en daardoor den veltocht voor mislukking bewaard hebben? Wij hebben nooit op hunne dapperheid een klad gegooid, al zijn de Cumberland-huzaren weggeloopen. Altijd zullen wij erkennen, dat Wellington en zijn troepen, met taaie volharding, bij Waterloo hebben standgehouden en den boel gered; maar waarom ons dan belasterd? Ik zou dien mijnheer wel eens willen vragen: welk bevelvoerend cavalerie-officier is in dien veldtocht gecasseerd? Een Hollander, een Belg? De commandant van onze cavalerie, de Luitenant-Generaal De Collaert, die aan zijn bij Waterloo bekomen wonden overleden is? of de commandant van de tweede brigade lichte cavalerie, baron Van Merlen, die er sneuvelde, terwijl de chef van zijn staf er werd gewond? of de commandant van de eerste brigade lichte cavalerie, van 183 wiens 49 officieren er 20 en van wiens 1037 manschappen er 513 op het slagveld bleven? Dan misschien de commandant der zware brigade? Oeneraalmajoor Trip? want meer dan drie brigades cavalerie hadden wij niet. Maar Trip wordt door Wellington juist loffelijk vermeld. Neen, gecasseerd is alleen de luitenant-kolonel van de Cumberlands Hake, en die mooie huzaren hebben in 't verdere van den veldtocht karren mogen rijden. Zij werden niet waard geacht tot de strijdende troepen te behooren en deden diensten, waarvoor toen meestal burgervoerlui werden gebruikt. Wij mogen gerust zeggen: de Nederlandsche cavalerie heeft met moed en volharding gekampt en de huzaren onder hen niet het minst. Daar waren twee regimenten huzaren, het eene verloor van zijn 439 mannen er 285; het andere liet 214 van de 641 op het veld van eer. En dan zoo te worden belasterd! De oude heer wond zich zoo op onder dit betoog, waarbij hij, al loopende door de kamer zijn aanteekeningen raadpleegde, dat hij in een geweldige hoestbui verviel, die hem noopte te gaan zitten. 'k Ben eigenlijk ook wel gek, dat ik mij daarover zoo kwaad maak; maar onze jongens zijn veel te goed om zoo te worden miskend. Haal mij maar een nieuwe pijp, dat ik wat op mijn verhaal kom. Terwijl oom zijn pijp stopte, nam ik het boek eens op, waaruit hij gelezen had. 't Was Thackeray's Vanity Fair. Aan den rand der voorgelezen bladzijde stond met blauw potlood geschreven: leugentaal! 184 De pijp was gestopt. Door de dikke rookwolken heen zei oom i „Ja jongen, dat boek heet Vanity Fair, dat beduidt: Kermis der ijdelheid; je zoo boos te maken is ook ijdelheid en 't is beter te bedenken dat kermisvertooningen gewoonlijk leugens zijn. 't Is anders jammer van 't boek, want 't is goed geschreven en als die bladzijden er niet instonden, nam ik voor dien Thackeray mijn hoed af." Dien dag — 'k herinner het mij nog zeer goed — hoorden wij niet meer van Waterloo; eerst een paar dagen later werd het verhaal voortgezet. „Ik vertelde je van die huzaren van Arenschildt, die Somersets ruiterij ontzetten, maar zelf door de Cumberlands werden in den steek gelaten. Het gevolg van dit wangedrag der laatsten was, dat slechts honderdveertig ruiters van de zeshonderd twee en twintig wederkeerden. Van elke vier man waren er drie gebleven. Het regiment was versmolten tot een escadron. Weer volgden nieuwe cavalerie-aanvallen; maar geen van die was zóó hevig als de charges, die ons centrum had moeten doorstaan, toen wij in la Haie Sainte waren. Toen hadden de kanonniers een toevlucht moeten zoeken in de achterwaarts opgestelde carré's, en 't was alleen aan 't standhouden van deze te danken geweest, dat de Franschen zoo min de kanonnen konden wegvoeren, als door ons centrum heenbreken. Nu werden deze aanvallen met geweer en schrootvuur afgewezen. Duidelijk bleek dat de kracht der machtige Fransche cavalerie was gebroken. Wij durfden echter 185 niet vragen: tot weiken prijs? De versmolten regimenten hadden er ons iets van doen zien. Doelloos waren deze mislukte aanvallen, drie uren lang volgehouden, niet geweest. Zijl hadden de Franschen vergund hun artillerie dicht bij onze stelling te brengen en daar gedekt op te stellen. Ook had zijn infanterie goed gedekte stellingen aan den rand van 't plateau ingenomen. Hij kon nu een vernielend vuur op ons openen, waartegen wij weinig konden uitrichten. Onze cavalerie was versmolten tot enkele escadrons; en die van den vijand, hoezeer ook machteloos gebleken tegen onze carrés, had onze verzwakte infanterie gevoelig in de flank kunnen aantasten, als wij uit onze stellingen op de vijandelijke artillerie een aanval hadden gewaagd. Zoo stonden wij bloot aan een kanonnade, die zoo geducht onze troepen beukte, dat verscheidene carré's in drie hoeken moesten worden gevormd, uit gebrek aan manschappen. Onderscheidene onzer batterijen misten stukken en caissons of kregen gebrek aan ammunitie. Toch moesten wij standhouden. En wij hielden stand. Terwijl de brand van Goumont scherper zich afteekende tegen de lucht, naarmate de zon daalde, deed de dalende zon ons te duidelijker zien de gevallenen. Aan den eenen kant belicht, wierpen zij lange schaduwen naar de andere zijde, 't Was een afschuwelijk gezicht. Het vertrapte koren was het gelige bed waarop gezaaid lagen de mannen in hun kleurige roode en blauwe en groene uniformen; de paarden met de pooten 186 gestrekt langs den grond of in de lucht. Terwijl hospitaalsoldaten en zelfs enkele burgers, uit onze rijen de tallooze gewonden wegdroegen, moesten zij, die daar lagen tusschen ons en den vijand, blijven liggen. Blijven liggen, bloedend, deerlijk verwond, terwijl het schroot in bundels over hen heenvloog en de kogels fluitend en gierend door de lucht sneden. Zij lagen daar, en die nog denken konden, begrepeh, dat elk oogenblik een aanval kon plaatshebben, waarbij paarden en mannen en stukken over hen zouden heenstormen. Men zegt wel eens: aan die dingen denkt een soldaat niet op het slagveld. Gedeeltelijk is dat waar. Voor zichzelven denkt hij er niet aan; maar ik kan u verzekeren : meelijden voor die kerels, die daar lagen, zoo hulpeloos en ellendig, voor die anderen, die nog steeds standhielden in 't brandende Goumont, vervulde mijn hart. Omstreeks halfzeven werd bij Goumont geweldig gevochten. Door den rook heen zagen wij Engelsche infanterie de Franschen voor zich uitdrijven; maar spoedig daarna keerde zij schijnbaar in verwarring terug. Zelfs de jongste soldaat voelde dat het ging spannen. Waar bleven de Pruisen? Er moest worden standgehouden, maar lang kon het niet meer duren. Bij de Franschen scheen gelukkig ook eenige vermoeidheid in te treden. Hun aanvallen hielden voor korten tijd op en werden vervangen door een tirailleursvuur over de gansche linie en een heftig duel tusschen de wederzijdsche artillerie. De brigade von 187 Ompteda, waarbij ik nu stond, had daarvan niet weinig te lijden. Wat zou geschieden als Napoleon nog een krachtigen aanval waagde? Onze officieren spraken moed in: „The Prussians come, we must stand our ground for one half of an hour" *). „Muth, Kinder! Die Preussen kommen!" *) Ja, zij kwamen. Heftiger werd de geschutdonder bij Plancenoit. Al konden wij niets zien, wij kenden die taal en wisten wat zij vertelde. Nu zagen wij ook, dat de Pruisen aangekomen waren; een paar brigades cavalerie rijden achter ons heen en onze officieren zeggen lachend: die kunnen aan onzen linkervleugel gemist worden, daar zijn de Pruisen reeds. Dat verhoogde den moed. Ieder van ons beet de tanden vaster op elkaar. Wij zouden standhouden. *) De Pruisen komen, wij moeten nog een half uur standhouden. 2) Moed, jongens; de Pruisen komen. HOOFDSTUK X. DE OVERWINNING. Het was reeds over zeven uur, wellicht halfacht. Wie toen van eenigen afstand onze troepenmacht bezag, kreeg den indruk, dat zij slechts zwakken tegenstand kon bieden. Wel stonden nog vrij wat stukken in batterij, maar het verflauwde vuur wees er op, dat een aantal kanonnen onbruikbaar was geworden, of wel, dat ammunitie of manschappen ontbraken. Achter en naast de stukken stonden zeer gedunde liniën, waarbij de openingen waren aangevuld met cavalerie. De stevige carré's, waarop het bij een doorgezetten aanval altijd aankomt, waren verdwenen, vooral in het centrum. Toch was dit meer schijn dan werkelijkheid. Zonder eenigen twijfel had de infanterie zwaar geleden;maar van haar was meer over, dan op het slagveld scheen te staan. Wellington had aan de garderegimenten bevolen, dat zij zich zouden nederleggen, vooreerst om hen daardoor te onttrekken aan het vernielende vijandelijke vuur, in de tweede plaats om den Franschen, bij een aanval, een verrassing te bereiden. 189 De opperbevelhebber had daaraan wel gedaan, want wij zouden nog een zwaren aanval te verduren hebben. Terwijl de Fransche artillerie het vuur voortzette en de tirailleurs ons bleven bestoken, zagen wij hoe de troepen, die ons voortdurend hadden aangevallen, op eenigen afstand in aanvalskolonnes werden geformeerd. Goed zoo, dachten wij, wij hebben het den ganschen dag met hen klaargespeeld, dat zal wel weer gelukken. Zonder veel onrust luisterden wij naar het toenemend kanon- en geweervuur aan onzen linkervleugel. Daar waren de Pruisen immers, van dien kant was geen gevaar te duchten. Maar, wat was dat? Daar naderde nieuwe vijandelijke infanterie. Een groote aanvalskolonne op den straatweg van Genappe en links van deze, dus van ons af gezien rechts, een aantal carré's, gevormd uit nog op volle sterkte zijnde bataillons. Tusschen de carré's de vuurmonden, die een paar malen front maakten om te vuren en dan weer verder reden. Er was in dat naderen van die sterke infanterie een ontstellende rust. De zoolang herhaalde ruiteraanvallen hadden op mij den indruk gemaakt van de wilde branding, vol beweging en leven. Dit was het stijgen van den vloed, rustig, maar onweerstaanbaar. „De garde 1" zoo klonk het door onze gelederen. „De garde". Er was een Engelsche gardé, maar de garde, dat was die van daarginds. De garde, dat waren de bataillons, gevormd uit de mannen, die in 190 Italië, bij Arcola en Rivoli, in Egypte en Syrië, bij Jena, Austerlitz, Wagram, Borodino, ja waar al niet, gestreden hadden. De garde, dat was het onoverwinnelijke heldencorps. Eerlijk wil ik bekennen, dat mij een rilling over den rug liep toen de garde naderde, vast, onwrikbaar, als zou zij ons allen overhoop loopen. I Daar kwam zij aan, zes bataillons sterk. De hooge berenmutsen met de opstaande' pluimen, deden de stevige mannen grooter schijnen dan zij reeds waren. Onberispelijk waren de carré's gevormd. Donkere vierkante massa's, waarin wij het over de borst gekruiste witte lederwerk scherp zagen afsteken. Vastberaden marcheerden zij op het eentonig geluid van de trom, het geweer in den arm, een beeld van zelfbewuste kracht. De vijand greep nieuwen moed. Zijn ruiterij, waarvan afdeelingen stonden in het dal, en andere waren afgezeten om het tirailleursvuur gaande te houden, verzamelde zich en vormde nieuwe escadrons. Tal van infanteristen, van hun compagnie afgedwaald tijdens den slag, sloten zich aaneen. Gewonden stonden op en voegden zich bij de strijders. Het woord „de garde komt", gaf aan de zoovele malen teruggeslagenen nieuw vertrouwen in de overwinning. Al wat nog een geweer kon voeren of een paard besturen, maakte zich op om met haar te overwinnen. Ter weerszijden van de garde, die zich richtte op ons centrum, waren aanvalskolonnes gevormd van de overige infanterie. Deze vingen den laatsten strijd aan. 191 Op onzen linkervleugel, bij Papelotte en Smohain, donderde het kanon- en knetterde het geweervuur. Aan den rechtervleugel ontbrandde een nieuwe strijd in en om het in vlammen staande Goumont. Nu neemt ook het geweervuur vóór ons in hevigheid toe. Dichte rijen tirailleurs, die aan de garde voorafgaan, hebben ons tot hun doel gekozen. Kletterend slaat het lood in de door den langdurigen strijden het moordend kanonvuur zoo deerlijk gedunde rijen. En achter die haag van tirailleurs nadert de garde alsof zij een machine was. Zoo sterk kregen wij den indruk van verpletterd te zullen worden, dat verscheidene bataillons en ook wij een oogenblik terugweken. Onze officieren werden woedend. Majoor von Weyhers deelt met het plat van zijn sabel slagen uit. Bij de achter ons opgestelde ruiterij bleven wij staan. Daar springt de majoor voor 't front: „Loopen wil jelui voor die garde? Ben jelui minder dan kozakken ? Hebben zij voor de Russen geloopen, zij zullen 't ook voor ons doen. Voorwaarts!" en weer ging 't voorwaarts, de officieren voorop, tegen de Fransche ruiters, kurassiers, lansiers en dragonders, die van onze kortstondige mismoedigheid gebruik hadden gemaakt, om tot de hoogvlakte door te dringen. Voor wij echter bij hen komen, hooren wij achter ons galop blazen. De karabiniers van generaal Trip jagen langs ons heen en werpen na korten strijd de Franschen op de helling terug. De karabiniers keeren lachend weder en een 192 ritmeester roept ons toe: „Zij kunnen nog loopen!" Toen wij de plaats naderden, waar wij gestaan hadden, zagen wij van een Engelsch regiment vóór ons de manschappen vallen als vliegen. Enkele onzer batterijen hadden achterwaarts stelling moeten nemen, de vijand had kanonnen tegen de hoogte opgesleept, en nu hagelde het musket- en kanonkogels. Terwijl wij voorwaarts gingen, springt een jong hoofdofficier voor onzen troep. Een enkel woord tot onzen commandant, dan klinkt het: „Stormpas". 't Is onze Prins! De meesten onzer weten het niet; maar de vrees van zooeven is geweken. Wij zullen toonen wat wij kunnen! In stormpas gaan wij vooruit op de vijandelijke infanterie in. Ik kijk voortdurend naar de wapperende witte veeren op 's Prinsen steek. Hij kijkt nog eens lachend om of wij volgen. De Franschen beginnen te wijken. Daar maakt het paard van den Prins een vreemde beweging; hij stijgt met moeite af, en, terwijl zijn paard omvalt, wankelt hij op onze rijen toe, waar een onzer officieren hem opvangt. Andere officieren snellen toe en ik zie niets meer van de witte pluimen. Wel zie ik vijandelijke kurassiers naderen. Mijn angst voor den Prins is zoo groot, dat ik, gemeen soldaat van een ander bataillon, roep: Voorwaarts! voorwaarts! Onze officieren geven 'tzelfde commando en weldra staan wij tusschen de plaats waar de Prins is gevallen en de vijandelijke ruiterij. Veel moeite zou het haar rriet gekost hebben 193 ons uiteen te slaan; maar 't kwam niet zoover. De ruiterij der bondgenooten toonde ook op dit oogenblik wat zij waard was. Drie escadrons Engelsche huzaren storten zich op de Franschen en brengen hen tot wijken. Deze aanvallen hebben den vijand genoopt zijn geschut meer achteruit te brengen; maar voortrukken kunnen wij zoomin als de huzaren, want daar naderen de carré's van de garde. Wij marcheeren weer terug naar onze vorige standplaats. Nauwelijks zijn wij daar aangekomen, of de vijand dringt opnieuw vooruit. Twee Engelsche batterijen voor ons front, aan de overzijde van den hollen weg, wier vuur reeds aanmerkelijk verminderd was, worden door hen genomen. Onze officieren vermanen ons rustig te vuren en wel te mikken. Menige Frahschman valt. Hun pogingen om aan de overzijde van den hollen weg vasten voet te krijgen, mislukken; maar achter hen nadert de garde. Daarom zoekt de vijandelijke infanterie zoo goed mogelijk dekking bij dit deel van den hollen weg, met het blijkbaar voornemen zich van daar niet te laten verdrijven. Intusschen zijn de vijandelijke stukken, die den grooten Franschen aanval steunen, weer meer genaderd en openen een moorddadig vuur op de rechts van ons staande carré's. Onze officieren kunnen het niet verbergen, dat zij de zaak donker inzien. In ons centrum een bijna tot zwijgen gebrachte artillerie; slechts de stukken, inde richting naar Goumont opgesteld, vuurden nog krach- Waterloo 13 194 tig, en aan 's vijands kant een geduchte macht, die snel nadert. In dat oogenblik komt langs den landweg van Merbraine, die hoogstens driehonderd pas rechts van ons loopt, een halve batterij in sterken draf aangereden. Dansend vliegen de kanonnen over den hollen weg. Wie zijn het? Duidelijk was het niet te zien, daar 't reeds schemerde. Engelsche artillerie was 't in alle geval niet. Ik meende Nederlandsche uniformen te herkennen. Daar staan de vier stukken reeds in batterij, en wat die kerels gevuurd hebben! 't Is ongeloofelijk. Gauw en goed! De Fransche stukken moeten achteruit. Daar rijdt de tweede helft van die batterij op. Zij neemt met geen minderen ijver aan den strijd deel. Die elkaar zoo snel opvolgende, klinkende schoten geven ons nieuwen moed. Wij hebben dien wel noodig, want langs den boomgaard van Ia Haie Sainte rukt een carré der garde op ons aan. Onze kapitein wijst met zijn sabel in de richting van Plancenoit en roept: „Geen nood, daar komen de Pruisen en die — hierbij wees hij naar de garde — zijn voor ons!" Onwillekeurig keken wij naar Plancenoit, dat in lichte laaie stond en daarna naar de garde. Wat is dat? Komen zij niet naar ons toe? Neen, bij het woonhuis van la Haie Sainte gekomen, gaan zij half links. Zij vermijden de sterke helling onmiddellijk voor ons en kiezen de meer geleidelijke, die hen voert naar het midden van ons centrum. Ook de overige carré's houden daarop aan. Het doel is 195 daar met een sterke overmacht door te breken. De infanterie van linie zal hen voor een flankaanval bewaren. Zij marcheeren als levende palissaden, nog altijd 't geweer in den arm. Een donderend salvo uit de batterij, die straks opreed, - later heb ik gemerkt, dat «k goed had gezien, 't was een Nederlandsche batterij van Krahmer de Bichin - begroette hen. Van onze standplaats af zagen wij gaten vallen in de carré's: maar deze sluiten de gelederen en gaan voort alsof zij op 't exercitieveld staan. Nu volgen blikken doozen, wij hooren het aan den klank der schoten; wij zien het aan de rijen, die bij de Franschen vallen. Ondanks deze verliezen bereiken zij het sterk vooruitstekend deel van het plateau, dat als een bolwerk lag vóór den hollen weg. Hier houdt het vuur onzer batterij een deel hunner troepen tegen. Een ander deel rukt voorwaarts en overschrijdt den hollen weg. Met angst in de ziel zien wij 't aan. De Franschen breken door! Op dat punt staat zoo weinig, infanterie. Daar klinkt een geweervuur, machtiger nog dan de donder der kanonnen. Wij zien de Franschen over het plateau vluchten door de Britten achtervolgd. Hoera! de garde vlucht! Wat er gebeurd was, heb ik toen gezien: later hoorde ik het wel honderdmaal. Aan de Engelsche garde-infanterie had Wellington bevel gegeven zich neer te leggen in het koren; ook bij ons lagen verscheidene regimenten op den grond. 196 Dit geschiedde om hen te beveiligen voor het geschutvuur, doch nu bleek, dat de opperbevelhebber daarmede nog een ander doel had. Hij wilde de Franschen een verrassing bereiden en dat is hem welgelukt. Toen de Fransche garde dwars door een Engelsche batterij over den hollen weg was gekomen, zag zij een verlaten korenveld voor zich. Op een paar honderd schreden afstands stonden twee carré's en een zwakke ruiterij, waarvan zij wel denken moest, dat die terugtrokken. Onder een donderend „Vive 1' Empereur",») rukt zij voorwaarts, met slaande trom en wapperende vaandels. Opeens rijzen daar, dertig pas vóór haar, vier rijen Britsche gardes op. Drie salvo's stellen drie honderd man buiten gevecht. De aanvoerder, twee bataillonscommandanten sneuvelen. Geen wonder, dat de aanvaller een oogenblik aarzelt. Dat oogenblik van aarzeling wordt hem noodlottig. Nog voor de carrés [zich ten aanval kunnen ontplooien, valt het eerste regiment der Engelsche garde met geveld bajonet aan, en drijft de Franschen onder luid gejuich van het plateau af. Daar stuiten zij op de troepen, die door Krahmers vuur verhinderd waren voort te rukken. De vluchtende bataillons verzamelen zich achter hun makkers en nu worden de Engelschen weer tot achter den hollen weg teruggedreven. Nieuwe Engelsche bataillons rukken ten aanval op. „Leve de Keizer." 197 Zij vallen de Franschen in de flank en nopen hen af te deinzen. Bestookt door infanterie- en kartetsvuur, maakt de vijand rechtsomkeert en marcheert weg in volmaakt goede orde. Van dit laatste heb ik niets gezien, omdat tijdens dien aanval der Fransche garde wij alle krachten moesten inspannen om de infanterie, die naast en met de garde was opgerukt, te verhinderen bij ons door te breken. Het was dan ook een geweldig geweervuur langs heel de slaglinie van Smohain tot voorbij Goumont. Wij hielden echter stand. Konden wij den vijand ook niet terugdrijven, hij kon geen duimbreed grond op ons winnen. Dat de Engelschen de aftrekkende garde slechts een oogenblik vervolgden, had zijn goede reden. In dien strijd, die nu reeds van elf tot acht uur geduurd had, waren hunne strijdkrachten ernstig verzwakt en achter de nu wijkende garde naderden nieuwe bataillons. Tot nu toe had slechts de middengarde deel genomen aan den aanval. De jonge garde werd, met twee bataillons der oude, gebezigd om de Pruisen bij Plancenoit tegen te houden. Geen tien minuten duurde het, of de wijkende troepen hadden zich in het dal hersteld en rukten, door twee bataillons van de oude garde gesteund, ten nieuwen aanval op. Reeds hebben zij het plateau bereikt, als plotseling 198 twee sterke infanteriekolonnes, elk van drie bataillons, met luid gejuich, op hen aanvallen. Het gejuich was zóó sterk, dat 't ons allen naar die zijde deed zien. „Zijn 't rooie, majoor?" vraagt een onzer luitenants. „Neen, blauwe." Dat antwoord, waaruit bleek, dat 't Nassausche of Hollandsche troepen moesten zijn, die zoo duchtig aanvielen, deed bij ons een luid hoera opgaan. Deze nieuwe aanvallers attaqueeren met de bajonet. De bataillons der middengarde, doorploegd met het schroot der batterijen, krijgen den aanval van dezen nieuwen vijand te weerstaan. Zjj pogen hem door haar vuur van zich af te houden; maar als hij doordringt tot op een afstand van dertig pas, raken zij in verwarring, maken rechtsomkeert en slaan op de vlucht „Hoera!" klinkt het gejuich van alle kanten. „Voorwaarts!" commandeeren onze officieren. 't Was of éénzelfde commando aan alle troepenafdeelingen gegeven was. Zooals het water zich stort door een geopende sluis, zoo gaat over heel de breedte van de slaglinie het bondgenootschappelijke leger vooruit. De Fransche linieregimenten vóór ons slaan op de vlucht. Wapens, ransels, patroontasschen worden weggeworpen. Alleen de oude garde houdt nog stand. Zij poogt een oogenblik aanvallend op te treden; maar ook zij moet terug. Dat terugtrekken van die twee bataillons der oude garde naar la Belle Alliance, waar de overige ston- Wij gingen voorwaarts in 't halfdonker, blz, 199 199 den, was een aangrijpend gezicht. De trom sloeg, het vaandel woei uit boven 't carré. Langzaam, vurend naar allen kant, week zij. Hoe verder zij kwamen, des te meer geleken die twee carré's op een paar rotsen in zee. Wild stormden andere troepen langs hen heen, zij gingen langzaam achteruit. Soms scheen het als zou de groote massa hen meesleepen. Een enkele maal poogden andere troepen zich binnen hunne carré's te bergen; dan werd meedoogenloos op deze gevuurd. Slechts aan enkele hoofd- en opperofficieren boden de carré's een toevlucht. Onze batterijen waren in draf opgereden en openden nu een moorddadig vuur op de massa's der vluchtenden. Wij gingen voorwaarts in 't halfdonker. Nu zagen wij eerst hoe ontzaglijk de verliezen van den vijand geweest waren. Heel de bodem was bedekt met paarden, gesneuvelden, gewonden;' stukgeschoten kanonnen en kruitwagens. Achter ons klonk muziek. Welke regimentskapel er toe kwam om aan 't hoofd van den troep een marsch te spelen, weet ik niet; maar wel weet ik, dat het heel wonderlijk klonk. Voor ons, links, zagen wij in de verte duidelijk vuurstralen, een bewijs dat de Pruisen door Plancenoit heen waren en den vijand verder dreven. Die vuurstralen naderden al meer en meer den straatweg naar Genappe. Toch moeten wij niet denken, dat heel het Fransche leger vluchtte. Behalve de carré's der garde hielden 200 ook andere troepen, al terugtrekkend, voor een oogenblik stand. Toen verscheidene ruiterregimenten, dragonders, huzaren en karabiniers ons voorbijdraafden om den vijand aan te vallen, werden zij begroet door een heftig kanonvuur. Ook wij werden gedurende enkele oogenblikken beschoten; maar telkens werd de vijand opnieuw tot wijken gebracht. „Niet te gauw schieten, jongens; eerst zien wie het zijn," zoo waarschuwden onze officieren en dat was wel noodig, het bleek vrij moeielijk te onderscheiden of men vriend dan wel vijand tegenover zich had. Bij die vervolging is 't dan ook eenige malen voorgekomen, dat de bondgenooten, bij vergissing, elkaar onder vuur namen. Wij naderden Ia Belle Alliance. Het terrein waar de vele dooden lagen, waren wij voorbij. Slechts hier en daar lagen een doode of enkele gewonden, gebleven bij de vervolging. Wel was de grond bezaaid met patronen, equipementstukken, wagens; en ook was er een enkele plek, waar gevallen ruiters en paarden het bewijs leverden, dat er tijdens het vluchten der Franschen nog krachtige tegenstand was geboden door enkele regimenten, die zich hadden opgeofferd om aan het groote leger een veiligen terugtocht te verzekeren. Dicht bij Ia Belle Alliance hoopten zich de Franschen op. Enkele carré's hielden hier stand. Officieren slaagden er in nieuwe te vormen. Groepen vijandelijke 201 kurassiers, dragonders en grenadiers te paard schenen nog een aanval te willen wagen. Rechts van ons ontwikkelt zich een ruitergevecht, waarbij de onzen, een oogenblik teruggeslagen, het offensief spoedig genoeg hernemen. Tegenover ons stelt zich een afdeeling vijandelijke infanterie; wij geven een paar salvo's af, dan rijdt een batterij op, die haar onder vuur neemt en daarna jaagt het regiment Nederlandsche lichte dragonders langs ons heen en rijdt deze infanterie onder den voet. De huzaren van Boreel zitten met de karabiniers van Trip en de lichte dragonders van de Ghigny'den vijand achterna. Ons wordt „halt" geboden. Wij waren trouwens ook buiten adem. Daar stonden wij op het slagveld waar de zege was behaald. Rechts voorwaarts van ons zagen wij de zes bataillons, die zoo dapper op de middengarde waren aangevallen. Nu zag ik 't goed, 't waren Hollanders. Straks hoorde ik, dat het de brigade Detmers was, van de derde divisie, die zich, onder commando van generaal Chassé, zoo dapper van haar taak had gekweten. Bij de vervolging had zij nog verscheidene officieren en manschappen verloren. Nu overstroomden ook de Pruisen het slagveld. Wij trokken nog voorbij la Belle Alliance, maar met vechten was 't nu gedaan. 't Was volkomen donker geworden, zoo donker als 't althans wordt in een zomernacht. Als een groote 202 flambouw brandde het kasteel Goumont. Plancenoit geleek op een rij brandende teertonnen. Toen wij halt hielden, hoorden wij vóór ons het gedruisch der vervolging. Een groot rumoer van menschenstemmen, waaruit niets was te onderscheiden; enkele geweerschoten, soms zelfs een salvo. De kanonnen hadden het vuren gestaakt. Ook klonk' tromgeroffel, klaarblijkelijk van Pruisische infanterie. Betrekkelijk weinig gevangenen zagen wij wegvoeren. Hier en daar kleine groepjes, maar niet groote massa's zooals wij hadden verwacht. Een wachtmeester der huzaren, die met vier man vijftien gevangen grenadiers van de garde begeleidde, hield bij ons op om de afgematte paarden te drenken. Hij moest daartoe naar de huizen van Rossomme, waar het moeielijk bijkomen was, omdat blijkbaar voor heel wat rossen daar lafenis werd gezocht. Een kapitein gaf ons de opdracht de gevangenen te bewaken. Ik trachtte een gesprek met hen aan te knoopen en zei, dat het Fransche leger dapper had gevochten; doch ik kreeg geen ander antwoord dan: „Nous sommes trahis" *) en „1' Empereur est tombé, 1' Empereur est mort." 2) Terwijl wij zoo bij hen stonden, naderden twee onderofficieren met een generaal tusschen hen in. Het was een oude houwdegen. Hij droeg de adjudantsnestels en het kruis van 't Legioen van Eer. Zijn degen 1) Wij zijn verraden. 2) De Keizer is gevallen, de Keizer is dood. 203 was hij kwijt. Mistroostig staarde hij voor zich uit. Als hij voorbij komt, stellen de gevangenen zich in positie. Een oude onderofficier zegt: „Mon général, nous sommes trahis!" J) „Oui, mes enfants," antwoordt de oude, „on nous a trahi." 2) Het scheen wel alsof geen andere Woorden over hunne lippen konden komen. Toen ik op een vraag mijner makkers vertaalde wat de Franschen zeiden, begonnen zij te morren: „Wat verraden! In een eerlijken strijd hebben wij ze overwonnen." Dat was waar en toch was het licht te begrijpen, dat zij zoo spraken. De overwinning had zoo dichtbij geschenen. Bij den laatsten aanval hadden keizerlijke adjudanten hun toegeroepen: „Grouchy is gekomen," dat had de hoop gewekt op een versterking met 30.000 man en toen waren gevolgd die vlucht en die smadelijke gevangenneming; dat moest verraad zijn. Toen de generaal was voorbijgegaan, vroeg ik hoe hij heette: „Le Général Cambronne des chasseurs de Ia garde. Homme brave." 3) „Lui aussi," 4) zei een kleine, grijzende onderofficier, met vier chevrons op de mouw en het legioen van eer op de borst, tot zijn makkers: „lui aussi". *) Het scheen hem goed te doen, dat deze oude vermaarde aanvoerder ook gevangen was, zoo goed als ') Generaal, wij zijn verraden. 2) Ja kinderen, men heeft ons verraden. *) Oeneraal Cambronne van de jagers der garde. Een dapper man. 4) Hij ook. 210 „Natuurlijk, de aandrang werd te sterk, doch de Franschen hebben er wat mannetjes gelaten. Wij moesten terug, dat is zeker. De Engelschen schoten nu uit de schietgaten, die wij dien nacht in de muren van den stal en de tuinmanswoning hadden gemaakt en wij uit de stelling achter de heg om den moestuin." „De Franschen kwamen zoo dichtbij de gebouwen, dat zij de geweren van de Engelschen grepen en probeerden die omhoog te duwen. „Als daar, op dat oogenblik, sappeurs met spring, bussen waren geweest, hadden zij zeker een zware bres in den muur kunnen maken." „Maar wij lieten ze geen tijd. Van achter de heg schoten wij ze neer, tot een hoop dooden voor den muur lag. Dapper waren zij anders. Verbeeld je, onder ons vuur begonnen zij de heg, waarachter wij lagen, om te kappen, en 't zou hun gelukt zijn als niet een bataillon Britsche grenadiers hen op 't lijf was gevallen en hen weer het bosch had ingejaagd." Bij 't verhaal van dit aanvallen en afslaan, was de Nassauer levendig geworden. Menigmaal stond hij daar in dezelfde houding waarin hij had gevochten. Wij beleefden de bestorming van Goumont en nu kwam ook de overwinningsblijdschap weer bij ons boven. De Nassauers vertelden nog hoe de Franschen batterijen hadden laten oprijden, en begonnen waren Goumont te beschieten met brandkogels, zoodat weldra de hooiberg en alle gebouwen in brand stonden. „Daar hadden zij mee moeten beginnen." 211 „Dat hadden zij ook; maar zij zouden er ons toch niet uitgeschoten hebben. Wij hebben standgehouden, ook toen alles één vuurzee was. 't Was vreeselijk. „Een groot aantal onzer gewonden is in de vlammen omgekomen en wij konden ze niet helpen. Nog hoor ik hun kreten. Afschuwelijk!" 't Was den ruwen huursoldaat aan te zien dat deze herinnering hem pijn deed. „Wij hebben ook zware verliezen geleden," zei ik, „onze Prins is gesneuveld." „De hertog van Brunswijk, ja dat weet ik, den zestienden." „Neen, onze eigen Prins, de Prins van Oranje!" Ik was vast overtuigd, dat de Prins dood was. 't Gerucht was door onze gelederen gegaan; zelf had ik hem zien vallen. Wij praatten nog over den strijd om la Haie Sainte en bijna waren wij in twist geraakt, omdat de Nassauer volhield, dat, als zij er maar geweest waren en geen Hollanders, la Haie Sainte niet zou genomen zijn. Hij wilde zelfs niet gelooven, dat daar de Nassauers van von Kruse hadden gestaan; doch toen ik vertelde dat ik zelf hun patronen was gaan brengen, begon hij te lachen, klopte mij op den schouder, noemde mij „braver Kamerad" en geloofde gaarne mijn verhaal, want zoo zei hij, „dat hebben de Hollanders bij Goumont ook gedaan. Wij Nassauers hebben altijd te weinig ammunitie en toen de onze op was, hebben Hollanders ons, door 't vijandelijk vuur heen, nieuwe patronen gebracht." 212 't Was waar wat hij zeide. Later is 't mij bevestigd, dat Hollandsche soldaten van de derde divisie, de verschoten ammunitie der Nassauers hadden aangevuld. Wij waren bij Rossomme gekomen en vonden daar een wonderlijken warwinkel. Manschappen uit tal van regimenten, in allerlei uniformen, wachtten op aanwijzingen om hunne regimenten terug te vinden. Zij bewogen zich tusschen wagens en karren, veroverde kanonnen, een groot reisrijtuig, dat gezegd werd aan Napoleon te hebben toebehoord en die velerhande dingen, die bij een vlucht worden achtergelaten. Tusschen de heggen van een tuin was een groot getal Fransche krijgsgevangenen samengedreven; meest infanteristen, velen van hen grenadiers. Engelsche enPruisische soldaten bewaakten hen. Aan een tafel, gevormd door een plank op een paar tonnen, zaten officieren van verschillende divisies;' daar moesten wij ons aanmelden en vernamen wij waar onze regimenten stonden. Oauw ging 't niet; daarvoor waren er te veel en ook was er niemand, die zorgde dat 't ordelijk toeging; zoo zocht ik dan eerst de pomp op om mij eens flink te wasschen en trachtte daarna wat te eten te krijgen; maar 't lukte mij niet, al bood ik een goudgulden voor een stuk brood. !) Alles was opgegeten, tot de laatste kruimel toe. Eén plek was opengehouden, waar een chirurgijn- *) Goudgulden of acht en twintig; een zilveren muntstuk ter waarde van f 1.40. 213 majoor bezig was gewonden te verbinden. Daar keken wij niet lang naar. Arme kerels. Zij hadden een deel van den dag en heel den nacht op het slagveld gelegen en de bebloede kleeren moesten hen van 't lijf gesneden worden. Eindelijk kwam ik voor. „En jij, fiankeur?" „Eerste compagnie, vijfde militie, kapitein!" „Hoe ben je van je bataillon afgedwaald?" „Gecommandeerd om patronen te gaan brengen naar ia Haie Sainte, en toen " „Genoeg, 't Vijfde bataillon ihilitie staat rechts van Mont St. Jean, bij 't Soniënbosch. Oogenblikkelijk daarheen marcheeren; dezen straatweg houden en je melden bij je compagnies-commandant." Ik salueerde, maakte rechts-om-keert en stapte weg. Vele soldaten volgden dien weg. 't Zal omstreeks acht uur zijn geweest. De zon scheen helder over de aan beide zijden van den weg gelegen korenvelden, die echter geheel vertrapt waren. Rechts lag Plancenoit, waaruit rook opsteeg, links vooruit Goumont, dat ook nog rookte. Pruisische ziekendragers en boeren uit Plancenoit waren druk bezig tusschen den straatweg en het dorp gewonden op te rapen. Overal lagen dooden. Oudgedienden, die met ons medeliepen, vertelden tot welke afdeelingen de gevallenen hadden behoord. Hier bij Plancenoit had blijkbaar de jonge garde gestreden met Pruisische infanterie en Silezische huzaren, en heftig was de strijd geweest. Op en over elkaar 214 lagen de mannen in hunne donkerblauwe uniformen, de Franschen kenbaar, van verre reeds, aan de witte borstlappen. »Ja> Ja> dat was een kranige streek van den ouden Blücher, om Napoleon zoo netjes in de flank te vallen," zei een Brunswijker. „Kranig?" antwoordde een Hannoveraan, „al was hij weggebleven, wij hadden 't toch gewonnen." „Dat mocht je willen; neen, de oude „Voorwaarts" kwam juist op tijd en anders was 't mis gegaan." „Op tijd!" riep een ander, „vier uur te laat! Hij had er om drie uur moeten zijn, dan waren er heel waf minder mannen gevallen en het geheele Fransche leger was gevangengenomen." „Kun je denken. Neen, hij had zich dadelijk bij onze linie moeten aansluiten om die te versterken." De man, die het zei, begon met den hiel van zijn laars een schets in den bodem te teekenen van het slagveld, om duidelijk te maken, hoe Blücher had moeten manoeuvreeren. Zoo gaat het altijd. Na den slag is elk soldaat een strateeg. Is de slag verloren, dan weet zelfs de jongste fuselier hoe de opperbevelhebber had moeten handelen om hem te winnen en is hij gewonnen, dan zijn er ook altijd nog enkelen, die iets hebben aan te merken. De meesten verblijden zich echter in dat geval maar eenvoudig weg in de zegepraal en daar wij dat ook deden, gunden wij den strateeg zijn uitlegging en lieten hem alleen staan. Voorbij la belle Alliance zagen wij de eerste zieken- 215 wagens op den weg. 't Waren boerenwagens, breeder en lager dan die bij ons worden gebruikt, daarbij volkomen verveloos en aan de zijkanten voorzien van een ruw hekwerk. Bossen stroo waren op den bodem gelegd en daarop lagen de gewonden; sommigen recht uitgestrekt, anderen leunend tegen de zijhekken; de meesten sprakeloos. Nog zie ik een jong luitenant van de Coldstreams; zijn arm hing over den wagen; aan een der vingers van zijn linkerhand glinsterde een fraaie ring. Doodsbleek stak zijn gezicht af tegen de helroode uniform, die met bloed bevlekt was. Hij keek voor zich uit als iemand, die niets ziet. Opeens keek hij zoekend om zich heen. Ik ging naar hem toe en vroeg, „Can I do anything for you?" i) „Teil her." *) Hij reikte mij een snuifdoos toe, die hij in zijn rechterhand geklemd had. Boven op het deksel was een fraai op ivoor geschilderd portret gevat en aan den binnenkant las ik: Caroline Hawarden to Oeo. Ounthorpe. Brussels, June 8, 1815. 3) „Rue Royale," fluisterde hij nog. Of Caroline haar Oeorge nog levend gezien heeft, weet ik niet. Mijn eerste werk, nadat ik mij had gemeld, is geweest een briefje te schrijven aan het opgegeven adres. Een heer en dame, die met een groot rijtuig naar Mont St. Jean waren gekomen en een gewond officier van de lichte dragonders daarin medevoerden, waren op mijn verzoek bereid het mede te nemen en te bezorgen. Is 't op tijd gekomen? Is x) Kan ik iets voor u doen ? >) Deel het haar mede.») Caroline Hawarden aan Oeorge Ounthorpe, Brussel, 8 Juni, 1815. 216 luitenant Ounthorpe hersteld, gestorven? Ik weet er niets van. Toen heb ik hem gezien, nooit meer. De • ontmoeting maakte op mij een diepen indruk, want toen ik hem daar zag liggen, kwam plotseling de gedachte in mij op; ik had het kunnen zijn. Met bijzondere belangstelling keek ik naar la Haie Sainte. In het zuidelijk dak was een groot gat gebrand, ook de andere daken hadden geleden; op de muren zag men overal de sporen der kogels; de beide deuren van de groote poort waren vernield, een hing nog aan een scharnier. Een vieze lucht van verbrand stroo kwam uit de gebouwen. De gewonden waren blijkbaar reeds weggevoerd; nu werden de dooden op karren geladen om fn de, naast de boerderij haastig gedolven graven, te worden ter ruste gelegd. 't Was een jammerlijk gezicht, die wagens vol blauwe Fransche infanteristen en groene Nassausche jagers, 'k Meende onder de dooden den sergeant te herkennen, die ons op den zolder had gecommandeerd; maar ik keek er niet nauwkeurig naar, 't was al te droevig. Een Roomsche priester, waarschijnlijk uit een der naburige dorpen, en een veldprediker van een der Duitsche regimenten, vergezelden de wagens met dooden. Ondanks de overwinning, die het hart altijd met trots en vroolijkheid vervult, greep mij een gevoel van walging aan, toen ik die karren met dooden zag. Wat was de overwinning duur gekocht! Voorbij la Haie Sainte kon ik het slagveld nog beter overzien. Rechts lagen nog tal van dooden, 217 meest Fransche infanteristen, doch ook ruiters en paarden in het vertrapte koren; maar links was het vreeselijk. Daar was de bodem met gevallenen letterlijk bezaaid. Zij lagen door elkaar, de groene, roode, blauwe uniformen, de paarden van allerlei kleur. Op alle landwegen stonden karren; groepen militairen en burgers, de laatsten onder militair geleide, zochten het veld af naar gewonden. Boerenarbeiders waren reeds bezig aan de lange graven voor de dooden. Hoe dichter ik Mont St. Jean naderde, des te meer wagens met gewonden gingen mij voorbij. Naar Mont St. Jean werden zij niet meer gevoerd, dat lag reeds vol: zij gingen nu door naar Waterloo en zelfs naar Brussel. Te Mont St. Jean hoorde ik weldra waar mijn bataillon was, en 't leed niet lang of ik had het gevonden. Van verre zag ik de jongens reeds. Zij zaten bij sterk rookende vuren, gevoed door 't hout, uit het Soniënbosch gehaald. Met een hoeratje werd ik ontvangen. „Waar kom jij vandaan?" „Ik dacht dat je in dat nest van la Haie Sainte gebleven was. Waar heb je zoolang gezeten?" vroeg sergeant Van den Brink. „Hij heeft zijn kousen zitten stoppen, sergeant," riep Teunissen. „Wil jij je bek eens houden, smerige otter, totdat je me weet te zeggen waar je den 16en zat!" „Waar is de kapitein?" vroeg ik. „Ik moet mij melden." 224 duchtig onder vuur. Oeneraal de Perponcher, die toen juist bij ons was, gelastte ons het geweer bij den voet te zetten en toen dat niet hielp, tot achter het dorp terug te trekken. Toen kon een officier eindelijk het misverstand, dat ons nochtans meer dan veertig man gekost had, opklaren. Was luitenant Winzinger, die bij Quatre-Bras ook zoo kranig heeft meegevochten, niet, het vuur verachtend, op een Pruisische batterij toegereden, wij zouden waarlijk ook nog door hun artillerie beschoten zijn." „Dat komt van die uniformen, die op de Fransche gelijken. Maar kranige kerels zijn het, die Pruisen," viel een ander hem in de rede. „Ons bataillon is, toen de Franschen weken, mee aangerukt op Plancenoit. Daar was de boel al klaar en de Pruisen stroomden uit het dorp over 't slagveld, 'k Heb den ouden Blücher ook nog gezien, bij de vlammen van een brandende hooischelf, 't Was even voorbij Maison du Roi, waar hij met Wellington, beiden te paard, zat te praten." Later hoorde ik, dat daar reeds werd afgesproken door die twee, Napoleon te vervolgen tot in Parijs toe en dat Blücher tegen zijn mannen zou gezegd hebben: „Kerels, nog dezen nacht moeten wij hem achterna, anders hebben wij hem morgen weer op ons dak." Een der mannen van de brigade Detmers vertelde van haar aanval op de garde. „Wij hadden den ganschen dag, tot drie uur toe, nog niets gedaan. Toen rukten wij op uit Braine 1' Alleud, vier bataillons onder generaal Detmers; onze 225 divisie-commandant, generaal Chassé, was er ook bij. Wij gingen in de richting van den straatweg naar Nivelles. Op dien marsch ontvingen wij den vuurdoop en leden wij eenig verlies door vijandelijk kanonvuur. Daar Fransche ruiters een aanval in den zin schenen te hebben, liet de generaal ons carré formeeren. Dat was echter niet alles. Wij zagen daar menigeen van de onzen vallen onder het geweldige vijandelijke geschutvuur. Gelukkig kwam onze batterij nu ook spoedig in stelling. Zij behoedde ons wel niet voor kogels; maar wij hadden 't gevoel, dat de vijand ook wat kreeg en wij maar niet zoo als hazen werden neergeschoten. Tegen vier uur sloten de overige bataillons onzer brigade zich bij ons aan en omstreeks vijf uur was onze geheele divisie present. ,,'t Ging nu weer wat vooruit. In een inzinking van den bodem werd ons onze positie aangewezen. Wij stonden daar, zoo heette het, gedekt voor 't vijandelijk vuur; maar 't mocht wat. Onophoudelijk werden manschappen door de inslaande kogels getroffen." „Ja," zei er een, „dat is 't ergste, hè, als de kameraden zoo naast je worden weggesmeten, als de geweren breken, en je er niets tegen kunt doen. Ik storm liever." „Nu, ik ook," zei de vorige spreker, „en wij hebben gestormd, al was 't laat op den dag. Het liep al tegen den avond toen generaal Chassé uit de voorste linie kwam aangereden en bevelen gaf aan de halve batterij, die bij onze brigade was ingedeeld; in galop vloog Waterloo 15 229 Juni, hielden wij 't niet langer uit. Wij drongen de huizen en schuren te Trivières binnen; namen brood, aardappelen, kippen en varkens weg en bereidden ons, voor 't eerst na drie dagen, weer eens een behoorlijken, voldoenden maaltijd. Den volgenden dag kwam een geweldige order van generaal Chassé, waarbij ons gedrag in hooge mate verachtelijk en den soldaat onwaardig werd verklaard; maar zelfs Van den Brink, die zulk een dienstklopper was, zei: „'t Is nog verachtelijker van honger bij den weg neer te vallen". Straffen werden ook niet uitgedeeld, behalve aan enkelen. De generaal begreep, dat de nood ons gedrongen had. Enkele dagen later kwamen in alle bivakken „gouden jongens", zooals wij ze noemden, huzaren of dragonders, belast met het politietoezicht en daarvoor extra bezoldigd. Sterk voelden wij 't gemis aan tabak. De mijne was op en nieuwe was niet te krijgen. Neen, die opmarsch van Waterloo was den eersten tijd niet vroolijk. Ik zonder dien nacht uit in Trivières, toen er aan alle kanten geslacht, gekookt en gebraden werd. Een legerorder van Wellington, waarin ons dapper gedrag bij Waterloo werd geprezen, was niet in staat ons veel opgewekter te stemmen. Zulke legerorders zijn best voor een goed gevoeden troep, al is hij ook vermoeid; doch hongerige soldaten moeten geen papier, maar soep hebben. Den 22en trokken wij over de Fransche grens. Op marsch daarheen werden wij, op onzen linkervleugel, beveiligd door cavalerie. Op korten afstand van onze 230 marschroute lag de sterke vesting Maubeuge, wier bezetting, naar onze bevelhebbers vreesden, wel eens een uitval kon doen en ons in de flank vallen. Den 23en hadden wij een rustdag en dat was een goede dag. Wij waren zuidwaarts van Bavay in een boschrijke streek gelegerd. Met 30 man lagen wij in een boerenschuur, die niet heel zindelijk was, doch dat deerde niet, het weer was mooi; de menschen waren goed; de proviandwagens hadden ons eindelijk ingehaald en nu zaten wij onder de boomen onze uniformen op te knappen, onze geweren na te zien, of wij waschten ons ondergoed en stopten onze kousen. Van den Brink was goed gehumeurd; als wij tabak hadden gehad, zou 't volmaakt zijn geweest. Achterblijvers en vermisten, zelfs enkele lichtgewonden, kwamen bij den troep terug. Al naarmate zij verdacht werden van zich al of niet moedwillig aan den strijd te hebben onttrokken, werden zij met schimpende woorden of met gejuich ontvangen. Voor geen klonk het „hoera!" geestdriftiger dan voor „den dikkop". Verbazing en blijdschap waren op ons aller gezicht te lezen, toen hij daar met zijn zwabberenden gang kwam aangestapt: „Zóó, zóó, zijn er nog enkele mannetjes over van het vijfde ? Dat doet mij pleizier." „Kerel, waar kom jij vandaan?' „Wij dachten allen dat je dood was!" „Hij was het ook, ik heb hem zien vallen!" zoo klonken allerlei stemmen. „Vertel op," zei Van den Brink, „gewond ben je, dat zie ik aan je kaasbolletje, maar wat is er gebeurd ?" 231 „Daar bij Quatre-Bras heeft zoo'n Fransche dragonder mij er een op den kop gegeven. Voor mijn kop was 't zoo erg niet, dat zie-je, maar voor die kostelijke schako, expres voor mij gemaakt. Denk eens aan, toen ik weer wist waar ik was, en dat heefteen poos geduurd, want van jelui zag ik niemand meer, was 't heele veld vol Franschen. Ik keek het eerst naar mijn hoed; maar menschen-lieve nog toe, die was glad in tweeën geslagen; toen ik hem opraapte gaapte hij als een jonge spreeuw. „Ik kroop uit den greppel, waarin ik gevallen was, voelde mij erg duizelig en werd door zoo'n „sievoeplee messeu" gevangengenomen. Zij hebben mij netjes behandeld. In Frasnes heeft een chirurgijn me den kop verbonden en toen werd ik naar Charleroi gebracht, 'k Heb daar goede soep, maar slecht brood en zwarte koffie gehad en 'k was met wel vijftig man gelogeerd in een soort school. „Den 19en hoorden wij 's morgens vroeg een geweldig leven. De soep, die anders vroeg gebracht werd, kwam niet. In de straten was veel geschreeuw en gerij van karren, 't Werd eindelijk wat stiller, toen ging de deur van ons liefelijk nachtverblijf open en inplaats van dien ouden Franschen sergeant, met zijn groote hangsnorren en zijn magere kaken, die er uit-' zag als een konijn, dat zich door de tralies heen gevreten heeft van den honger, keek een jong HolIandsch luitenant-kwartiermeester met een glad geschoren gezichtje, dat er uitzag als een appeltje, om de deür en riep: „Komt er maar uit, jongens!" 234 „Napoleon is in uw midden; gij zijt waardig Franschen te zijn." „Staat als één man op — voegt u bij mijn onoverwinnelijke legerscharen, opdat gij moogt uitroeien wat nog is overgebleven van die barbaren, die uwe en mijne vijanden zijn. Zij vluchten met woede en wanhoop in het hart." „Dat zou hij willen! Hij bedoelt zichzelf!" zoo klonk het opnieuw. „Houd je nu stil," riep de Dikkop, „het mooiste komt nog?" En ik las weer: „Gegeven in het Keizerlijk paleis te Laeken, den 17en Juni 1815. „Napoleon." „Nu wat zou dat, waarom is dat het mooiste?" vroeg er een. „Och, stommert," zei Dirkse. „Laeken, dat is 't paleis van onzen Koning bij Brussel. Hij verbeeldde zich, dat hij den 17en daar al zitten zou, snap je't?" Een daverend gelach ging op. 't Was dan ook komisch te denken, hoe Napoleon verslagen en gevlucht was, — wij wisten reeds dat hij niet was gesneuveld, — en dan hier te lezen, hoe zeker hij zich gewaand had van de overwinning. „Den 17en dacht hij al in Laeken te zitten, den 17en! En dat hij er niet is gekomen, is aan ons te danken, omdat wij, Hollandsche jongens, hem den 16en bij Quatre-Bras de deur voor den neus hebben dichtgeslagen." 235 „Hoera! hoera!" klonk het en dit hoera riep tal van manschappen naar ons toe, die nu ook hoorden van Napoleons hooggespannen verwachtingen. Den 24en moesten wij, nadat „verzamelen" geblazen was, carré formeeren. Overste De Jongh, die tijdelijk onze brigade commandeerde, kwam met overste Singendonck en een kapitein aangereden, zij plaatsten zich in 't carré en daar vermaande de commandant ons zeer ernstig, dat wij ons wel zouden gedragen. „Houdt den naam," zoo zei hij, „dien gij u verworven hebt, hoog en doet dit inzonderheid waar u de eer te beurt valt, mede naar Parijs op terukken." Een donderend „hoera!" noodzaakte hem een oogenblik te zwijgen. „Wij strijden niet," zoo vervolgde hij, „tegen de Franschen, zij zijn onze bondgenooten; maar tegen Napoleon en zijn aanhang en wij zullen niet rusten voordat wij dezen voor den vrede zoo gevaarlijken persoon hebben onschadelijk gemaakt. Ik reken op uw dapperheid, en op uw liefde voor krijgstucht! De Fransche vesting Avesnes is reeds door de Pruisen genomen, wij twijfelen niet of het leger onder onzen beminden Prins Frederik 'zal zich weldra in het bezit stellen van de vestingen en sterkten, die nog tegenstand bieden." Een tweede hoera klonk op. Mijdunkt dat het meer den beminden Prins en het blijde vooruitzicht, dan de liefde voor de krijgstucht gold. Sergeant Van den Brink was bijzonder in zijn nopjes. „Naar Parijs, dat is beter dan voor die nesten van 236 Valenciennes en Ie Quesnoy en weet ik veel hoe ze heeten, te moeten liggen. Parijs, dat moet de mooiste stad van de wereld zijn. Je zult eens zien hoe goed wij 't daar zullen hebben. Maar wij krijgen nog te vechten. De ouden van Napoleon geven 't zoo maar niet op. Wij zullen ze echter staan." Van den Brink was volkomen nuchter, maar hij sprak opgewonden, alsof hij een goed glas wijn had gedronken. Wij stonden onder het opperbevel van Wellington, en vormden met de derde Nederlandsche en vier Britsche divisies, benevens nagenoeg alle Nederlandsche en een groote macht van Britsche cavalerie, het eerste legerkorps, dat met de Pruisen aanrukte op Parijs. Het tweede legerkorps, gevormd door de eerste Nederlandsche divisie, de Indiaansche brigade en twee Britsche divisies, werd gecommandeerd door Prins Frederik en had last, zooals ik reeds zeide, de vestingen in Noord-Frankrijk te belegeren. Opnieuw werden wij ingedeeld. Wegens de groote verliezen, zoo aan manschappen als aan officieren, zou ons bataillon met het 7e en 8e één bataillon vormen onder overste Singendonck. De brigade bleef onder overste De Jongh. Wij marcheerden langs den Romeinschen weg, een breede doch slecht verharde heirbaan, en kwamen in kwartier in een dorpje, waar Wij duidelijk geschutvuur hoorden. Men zei, dat dit vuur gericht was tegen Landrecies aan de Sambre. Dezen weg bleven wij ook de beide volgende dagen 237 volgen en wij zouden het niet zoo kwaad hebben gehad, als wij niet de achterhoede hadden gevormd, die overal alles leeggegeten vond. Om die reden waren wij den 24en van den grooten weg afgevoerd en langs een landweg gebracht naar een dorp, waarvan ik den naam ben vergeten. De bewoners ontvingen ons vriendelijk, doch blijkbaar hadden zij zelf niet veel om ons voor te zetten, 't Voornaamste waarop wij daar moesten teren, was 't bericht, dat onze troepen Kamerijk hadden veroverd. Den 25en trokken wij over een steenen brug, die ons over de Schelde voerde. Verscheidene miliciens hoorden vreemd op, dat dit de Schelde was. „Wat," zei er een, „ik dacht dat wij vlak bij Parijs waren en zijn wij nu pas aan de Schelde, bij Antwerpen?" Hij werd hartelijk uitgelachen, maar ik geloof niet dat 't hem ooit duidelijk is geworden, dat de Schelde ook ver van Antwerpen kon stroomen. 't Was anders klaar genoeg te zien, want 't was hier een onbeduidend stroompje, 'k Heb er echter goede herinneringen aan. Langs den oever lag weiland, waarop wij twee uur zouden rusten. De dag was warm. Toen wij wat uitgeblazen hadden, kregen wij verlof om in 't water te baden, n.1. zij die zwemmen konden. Heerlijk heb ik van dat verlof gebruik gemaakt, met nog wel een veertig anderen. Je weet niet wat dat is: op zoo'n veldtocht je eens lekker te kunnen verfrisschen. Den 26en nam het regelmatig marcheeren een eind. 's Morgens rukten wij al zeer vroeg uit. De Hollandsche 247 brieven hebben geen nieuws, ook niets van belang uit Frankrijk aangebragt."" Hier begint het: „Maandag IQ Juni;" en ik las het rapport door den Prins van Oranje, des nachts na den strijd bij Quatre-Bras uitgebracht. Met welk een blijdschap zagen wij daaruit, dat de Prins het gedrag onzer troepen prees. Somtijds lachten wij als wij hoorden van de verkeerde denkbeelden, die verspreid waren, of van den geweldigen schrik, die de Brusselaars had aangegrepen; maar wat hebben wij gejuicht toen wij lazen: „dat, door de onvergelijkelijke onvertzaagdheid van den Prins van Oranje en zijn voorbeeld, de Hollandsche en Belgische troupen als Leeuwen hadden gevogten: Een ooggetuigen verhaald, dat de aarde en slijk, van het schieten der kanonkogels, zijn aangezigt zoo overdekten, dat hij naauwelijks konde zien; doch, het afvegende, riep: dat is nietsI voorwaarts mijne kinderen!" Met belangstelling zagen wij hoe „de schoone en zachtaardige sexe" werd uitgenoodigd om pluksel, oud linnen en hemden te zenden voor de gewonden. Bij die woorden kwamen onze moeders en zusters ons voor de oogen, steeds bezig met voor de onzen te zorgen. De courant van den 21en bracht het bericht van de overwinning bij Waterloo. Alles wat daar stond gedrukt, wisten wij reeds en toch vervulde het ons met blijden trots te lezen, dat de hertog van Wellington verklaarde nooit een dergelijken slag te hebben bijgewoond en dat hij de dapperheid der troepen niet genoeg kon prijzen. Uit deze berichten vernamen wij, dat de vijand, behalve de garde, honderd twintigduizend 204 zij. Het gevoel van schande, dat hen had neergedrukt, werd door diens gevangenneming weggenomen. Toen de wachtmeester met zijn mannen teruggekomen was en de gevangenen waren afgemarcheerd, kregen wij bevel in 't veld te bivakkeeren. „Je hebt het beter dan gisteren, het regent tenminste niet." Hetzelfde bevel was blijkbaar gegeven aan al de troepen, die niet aan de vervolging deelnamen. Wij lieten ons neervallen waar wij stonden. Zoodra zagen wij echter niet, dat hier en daar een wachtvuurtje opvlamde, of ook ons bekroop de lust, al hadden wij niets te koken, noch te eten, ook een vroolijk kampvuur te hebben. De kapitein vond het goed, dat naar hout werd gezocht. Uit Rossomme kwam men aandragen met een paar takkebossen, en weldra vlamde ons bivakvuur hoog op. D?ar klinkt opeens hoornmuziek, ernstige, plechtige hoornmuziek. Alle manschappen rondom mij staan op en over het donkere slagveld klinkt: Herr Qott, Dich loben wir! Herr Gott, wir danken Dir! Heilig ist unser Gott! x) Alle soldaten van Duitschen stam zongen het mee. Wij luisterden met eerbied, 't Is een schrille tegenstelling, een loflied aan God O God u loven wijl O God u danken wijl Heilig is onze Godl 205 en een slagveld. Oij kunt er allerlei tegen inbrengen en toch als zulk een lied na de overwinning gezongen wordt, dan trilt er iets in het hart van den soldaat, en er gaat een oprecht dankgebed tot God omhoog. Na den weinigen slaap, dien wij genoten hadden, was er alle oorzaak om te gaan rusten, maar toch lukte het niet. Uit mijn schako bracht ik een paar pakjes tabak te voorschijn en weldra zaten wij, de luitenant, een onderofficier en een man of twaalf, om ons vuur te dampen. 'k Moest vertellen van Quatre-Bras. Twee manschappen hoorde ik spreken over „die Heimath an der Lahn" *) over Runkei en Dietz. *) Daar zet een hoornblazer zijn instrument aan den mond, drie vier tonen weerklinken en daar zingt de gansche troep om wel acht wachtvuren, het lied van „Prinz Eugen der edle Ritter". 3) Nu volgt lied na lied: „O, du Deutschland, ich muss marschieren, *) „der Krahwinkler Landsturm", 5) waarbij het couplet: „Nun marschiren wir gerade nach Paris hinein, dort, Kinder, soll das Rauchen nicht verboten seinl" 6)met buitengewone geestdrift werd aangeheven. Ja, dat hebben de Duitschers op ons voor: zij zingen *) Hun tehuis aan de Lahn. *) Twee Nassausche plaatsen. ») Een naief oud krijgslied, door een soldaat gedicht ter eere van Prins Eugenius, den overwinnaar der Turken. 4) O, Duitschland ik moet marcheeren. 5) De Schutterij van Kraaienhoek. *) Nu marcheeren wij rechtdoor naar Parijs, het rooken moet daar niet verboden zijn. 206 uitnemend. Bij onze troepen werd in deze dagen nog 't meest gezongen van: „Al is ons Prinsje nog zoo klein", en dan het flauwe liedje „Onderwater moet marcheeren, 't zijn de orders van de heeren." Dat waren zoo ongeveer de Hollandsche soldatendeuntjes. Eindelijk klonk de taptoe. Wij legden ons neer op den vochtigen grond, dien wij bedekten met uitgetrokken korenhalmen en sliepen, het hoofd op den ransel, den slaap der overwinnaars. Hoofdstuk XI. NA DE OVERWINNING. Vroolijk scheen de zon, toen, den volgenden morgen, de réveille ons uit diepen slaap wakker blies. Een oogenblik duurde het, voor ik mij bewust werd van mijn omgeving. Hoe ongemakkelijk onze ligging ook was, toch zou ik gaarne nog enkele uren daar zijn blijven liggen met het hoofd op den ransel en de beenen uitgestrekt. Alles aan mij voelde loodzwaar. „Kerls, aufstehen!" j) hoor ik zeggen en vlak daarop krijg ik een zachten stoot met de kolf van een geweer: „da ist der Hollander auch noch." 2) Toen ik was opgestaan, moet ik wel zeer weinig op een overwinnend soldaat geleken hebben. Ik kon bijna geen voet verzetten, of een arm opheffen, alle gewrichten deden me pijn. Stijf liep ik heen en weder. Gelukkig was ik de eenige niet, die zoo onhandig voortstrompelde. De meesten waren in denzelfden toestand als ik. Het gebrek aan rust, de vochtige grond, misschien ook wel de zenuwspanning der laatste dagen hadden deze stijfheid veroorzaakt. l) Mannen, opstaan I 2) Daar heb je dien Hollander ook nog. 208 „Schlachten-Rheumatismus", ') lachte een oude knevelbaard. „Man soll ein wenig auf und abgehen, die Beine gestreckt, da ist es gleich vorüber," *) en waarlijk, na een korte inspanning, weken pijn en stijfheid en voelden wij ons verkwikt door den heerlijken zonneschijn. In onze nabijheid lagen nog enkele dooden; de gewonden waren blijkbaar reeds weggevoerd. Verderop, in de richting van Mont St. Jean, zag men tal van boerenwagens in het veld staan, waarop gewonden werden neergelegd. Niet weinige burgers waren bezig met deze op te zoeken. De honger deed zich pijnlijk gevoelen; doch van eten zou voor mij nog geen sprake zijn. Stafofficieren reden af en aan. Bij de Nassauers, tusschen wie ik verdwaald was, werd „verzamelen" geblazen en toen wij stonden opgesteld, haalde men mij en een drietal anderen uit het gelid en werd ons gelast naar Rossomme te gaan, waar allen, die van hunne korpsen waren afgedwaald, zich moesten melden om te vernemen, waar hun regiment of bataillon zich bevond. Wij stapten daarheen, twee manschappen van het tweede regiment Nassau, dat in Nederlandschen dienst was, een Hannoveraan en ik. De Hannoveraan en de Nassauers hadden bij Goumont meegevochten en waren des avonds, tijdens het wijken der Franschen meegesleept in de algemeene vervolging, van hunne korpsen afgeraakt. ') Veldslag-rheumatiek. 2) Je moet wat op en neer loopen, met gestrekte beenen, dan is het dadelijk over. 209 Rossomme was niet ver af; toch bleef er tijd genoeg over om, toen zij hoorden dat ik Duitsch verstond, mij te vertellen van den vreeselijken strijd om Goumont. Kort na elf uur was daar de aanval begonnen. Het bosch, ten zuiden van het kasteel en de boerenhoeve, sterk bezet door Engelschen, Nassauers en Lüneburgers, had den eersten aanval te verduren gehad. „Massa's Franschen," zoo vertelde een der Nassauers, „rukten op het bosch aan; wij moesten wijken, maar slaagden er in hen weer te verdrijven. Die aanval' werd herhaald; weer hadden de Franschen aanvankelijk succes, maar weer moesten zij terug. De derde maal dreven zij ons terug tot bij de gebouwen. Wij vuurden wel van achter eiken boom; maar de overmacht was te groot. Toen er versterking kwam, hebben wij het halve bosch heroverd. Onze artillerie begon krachtiger dan te voren mee te spreken. Over de huizen wierp zij granaten in 't bosch. Gij hadt moeten zien hoe prachtig zij schoot. Wij stonden op drie gelederen in een onregelmatige linie; de Fransche tirailleurs lagen geen vijf en twintig pas van ons af, zij zochten dekking zoo goed zij konden, want wie zich blootgaf, werd getroffen. Intusschen hagelde het granaten in de dicht opeengedrongen troepen achter hen. Je hadt die moeten zien barsten! In den dikken rook onophoudelijk van die grijze ronde wolkjes. Heele takken van boomen vielen neer. „Jawel, maar 't heeft ons toch maar niet geholpen, wij moesten terug." Waterloo 218 „Bij den bataillons- of bij den compagnies-commandant?" „Natuurlijk bij dien van de compagnie." „Dan ben je klaar, dat ben ik," antwoordde Van den Brink. 'k Oing in positie staan en meldde: „Flankeur Steenhoven van het vijfde bataillon militie, eerste compagnie." „Van waar?" „Van Rossomme, tot waartoe ik met het bataillon Nassauers den vijand heb achtervolgd." „In orde, flankeur, neem plaats." „En vertel nu op," zei Van den Brink op eenmaal uit den dienstloon in den kameraadschappelijken vervallende. „En als je nog wat tabak hebt, geef het dan op." 'k Had nog één pakje, waaruit de sergeant-compagniescommandant en de mannen onzer escouade opstaken. „De anderen kunnen in den wind gaan zitten, dan ruiken zij ook wat," lachte korporaal Veis. „Jelui mijn tabak en ik een stuk brood." „Brood?! wij hebben nog geen stuk gehad. Met ons eten is 't me een rommel. Een heelen dag vechten, overwinnen, maar geen rantsoen." „Nog niets gehad?" „Neen, nog niets. Ze zeggen, dat de leverancier failliet is; maar daar kunnen wij niet van eten." ,,'t Is bij ons juist zoo," zei een man van de tweede brigade, die nu weer bij ons gelegerd was. „Geen 'k Ging in positie staan en meldde: «Flankeur Steenhoven . . . ." blz. 218 219 uitdeeling dan alleen van patronen. Maar gisterenavond hebben wij toch nog iets gegeten. Wij vonden een kippenhok met acht hoenders en die zijn er aangegaan. Wij hebben er kippensoep van gekookt, maar zonder rijst en zonder zout. Een stuk zwart brood deden wij er in, wat uien en het kruit van vijf patronen, 't Smaakte best; hoor." „Acht hoenders, wat zou de dikkop daar niet van gemaakt hebben!" riep Rijshagen. „Rooven en plunderen mag anders niet voorkomen in het veld," waarschuwde Van den Brink. „Met uw verlof, sergeant," zei de man van de tweede brigade, „de beesten zaten in een hok bij een afgebrande woning, zij vroegen letterlijk om geslacht te worden. Nu stierven zij tenminste nog een eervollen kippendood, anders waren zij van honger omgekomen." Hij zei 't met een ernstig gezicht, dat ons allen deed lachen, ook Van den Brink, al liet die er op volgen: „Waar ik iets te commandeeren heb, zal er niet geroofd of geplunderd worden." Op dit oogenblik kwam kapitein Van Assendelft het bataillon inspecteeren. „Hoe gaat het, mannen?" Van den Brink trad naar voren: „Slecht, kapitein, slecht. Gisterenmorgen hebben wij ons laatste magere rantsoen gehad; onder zulke omstandigheden kan ik voor de mannen niet instaan." „Dat spijt me, jongens, dat spijt me. Ik had gehoopt, dat er al genoeg zou zijn, want ik heb er gisteren- 220 avond terstond werk van laten maken. Heb nog maar een oogenblik geduld; het komt. Bovendien, je zelf voedsel te verschaffen zou je toch niet lukken; uren in den omtrek is alles leeggegeten. Zelf heb ik ook sinds gisteren toen ik met jelui at, niets meer gehad." „Kapitein, is de Prins gesneuveld? Steenhoven zegt het, hij heeft hem zien vallen." ,,'k Heb het ook gehoord; anderen zeggen zeer ernstig gewond; maar wat heb jij gezien, Steenhoven, en waar?" 'k Moest van mijn wedervaren vertellen en hoezeer 't verhaal van 's vijands geheele verwarring ons ook verblijdde, de gedachte, dat de Prins dood was of sterven zou, bracht ons in een sombere stemming. ' „Hij was een dapper aanvoerder!" „Was, was," riep Rijshagen, ,,'k wil hopen dat hij 't is en 't blijven zal. Er zijn er meer dood gesproken die nog leven. Kapitein Benthien van de pontonniers, is tweemaal gesneuveld en eens verdronken in de Berezina en zijn wij niet zelf, — hoe lang is 't ook weer geleden, een week of vier? — getrokken over een brug, die hij met zijn manschappen geslagen had ?" „Maar Steenhoven heeft hem toch zien vallén?" „Ik weet het niet, en vallen is nog geen doodvallen." 't Duurde niet lang of het verwachte voedsel kwam. Wagens uit Brussel brachten halve koeien, brood, rijst, zout en bier aan — en wat haast nog beter was, het bericht dat de Prins ernstig, doch niet doodelijk gewond was en dat hij een goeden nacht had gehad. Onze officieren deden wat zij konden om ons 221 voedsel te verschaffen en de intendanten moesten letterlijk de wagens verdedigen; want elk officier eischte het noodige voor zijne mannen op en er was voor allen niet genoeg. Wij waren er nogal vrij goed aan toe, daar de rantsoenen bataillonsgewijs werden verstrekt en het onze zoo bitter klein was. Toch konden wij onze portie uitnemend aan. Anderen moesten het stellen met een half gevulde maag. Wij aten ons brood en kookten onze soep, wat eigenlijk verkeerd is, want als je 't brood na de soep eet, voedt het veel meer; maar wij konden niet wachten. Onder het koken en eten werd verteld. Ik hoorde hoe ons bataillon gebrek gekregen had aan patronen en als reserve was opgesteld. Natuurlijk werden ook de namen der gesneuvelden en gewonden genoemd. Het aantal der in den slag bij Waterloo gevallenen was niet te vergelijken met onze verliezen bij QuatreBras. Toch werden ook nu weer verscheidene bekenden gemist. Des morgens was er bericht gekomen, dat overste Westenberg wel vele wonden had opgeloopen, door het springen van een granaat, maar dat geen van die zijn leven in gevaar bracht. Allen waren 't hierover eens, dat de verliezen ontzaglijk waren. Onder de gesneuvelden werden generaal Van Merlen, overste Van Thielen van de militie, overste Coenegracht, overste Lechleitner, majoor Bisdom van de karabiniers en vele andere officieren genoemd. Ons bataillon had, behalve overste Westenberg, nog den luitenant-adjudant Vos verloren. De helft van onze officieren was in de twee slagen bij Quatre-Bras en 222 Waterloo gebleven. Onze compagnie, ik heb dat al eens gezegd, had slechts zijn commandant overgehouden, die nu het bataillon aanvoerde. Onze divisie was degene, die het meest geleden had; geen wonder ook, daar zij Quatre-Bras had medegemaakt. Van de ruim 8000 man, die zij nominaal telde, namen er tusschen de zes en zeven duizend aan den strijd deel, waarvan er 2678 op het slagveld bleven, waaronder 88 officieren. De verliezen bij de cavalerie waren nagenoeg even groot. Van de 3300 medestrijdenden vielen er 1128, waarbij 52 officieren. Toen wij daar zoo bij elkaar zaten, werden de verliezen van ons leger begroot op minstens 6000 man, daar waren er die 8000 nog te laag geschat vonden; later heb ik uit goede bron vernomen, dat wij ruim 4000 manschappen hadden verloren, waarvan 3130 Nederlanders. De eerste divisie en de Indiaansche brigade, die behoorden tot het leger door Prins Frederik gecommandeerd, hadden geene verliezen geleden. Wellington had dat leger bij Hal geposteerd, om te waken tegen een omtrekken van zijn rechtervleugel, waardoor hij van de zee zou worden afgesneden. Een poging daartoe is door Napoleon niet gewaagd, en zoo is die afdeeling niet in het vuur gekomen. Natuurlijk werd er ook gesproken over de verliezen in 't algemeen. De legers der bondgenooten, zoo meende men, hadden zeker 30.000 man en de Franschen minstens 60.000 man verloren. De waarheid was, dat 223 de bondgenooten, de Pruisen hierbij begrepen, de overwinning met ongeveer 21.500 man betaalden en den Franschen de neerlaag op 32.000 man te staan kwam. Zoo gaat het echter altijd. Al zijn de getallen nog zoo groot, zij worden steeds nog grooter gedacht en dat geldt vooral van de verliezen door den vijand geleden. Dat door de Pruisen, in de weinige uren waarin zij medestreden, heftig gevochten is, blijkt wel uit een verlies van 6687 manschappen, wat niet weinig was voor een leger, dat twee dagen vroeger, bij Ligny, reeds 12.000 man had verloren. Die cijfers klinken zoo koud, maar welk een som van dapperheid en zelfopoffering, doch ook van smart vertegenwoordigen zij! Aan dat laatste dachten wij al te weinig. Toen de maaltijd gedaan was, spraken wij met manschappen van verschillende bataillons; er waren zelfs mannen van de derde divisie bij ons, en al die verhalen brachten ons meer en meer in de rechte overwinnaarsstemming. Wij hoorden met welk een taaie volharding onze tweede brigade, onder den prins van Saksen-Weimar, Smohain en Frichermont, tegen de den ganschen dag voortdurende aanvallen, verdedigd had. Hoe deze beide dorpen voor een oogenblik verloren gingen, maar met de bajonet weer veroverd werden, na een gruwzaam straatgevecht. „Het ellendigste oogenblik van den dag was, toen de Pruisen, naar wie wij zoo verlangd hadden, aankwamen, en ons voor Franschen aanzagen. Een Brandenburgsch regiment nam ons 226 die in de vuurlinie en wij konden hooren, dat zij er was 1" Drie bataillons van onze brigade waren al in de vuurlinie gerukt. Daar komt generaal Chassé aan en kommandeert: „voorwaarts!" Wij rukken op, vereenigen ons met de drie bataillons, die reeds in 't vuur stonden, marcheeren door een opening tusschen een vurende batterij en een in een driehoek opgesteld Engelsch regiment door, en zien voor ons enkel rook en smook. „Als de rook wegwaait, ontdekken wij op de helling Fransche bataillons, die voorwaartsrukken. Oeneraal Chassé zit vlak voor ons te paard; hij keert zich om, ziet ons aan met zijn donkere oogen en roept: „Daar is de vijand! Nog nooit heb ik soldaten misleid 1 Het vaderland is in gevaar! Het is niet genoeg Oranje boven te roepen; het is thans het oogenblik om zijn leven voor het vaderland veil te hebben! Volgt mij!"" Met versnelden pas ging het de helling af. „„Voorwaarts, met de bajonet chargeeren!"" commandeert de generaal. „„Stormpas!"" De trom slaat den stormmarsch, wij volgen, met geveld bajonet, hier en daar over gevallenen heenspringend, in snellen loop den generaal. De vijand staat. Ons gansche bataillon roept: Oranje boven! en nog voor wij hem met de bajonet tusschen de ribben zitten, maakt de vijand rechtsomkeert en slaat op de vlucht. „Tot aan den voet van 't plateau hebben wij hem achtervolgd; daar werd halt! gecommandeerd. Later zijn wij weer verder opgerukt, tot aan Maison du Ro i, waar wij de eerste Pruisische troepen ontmoetten. 227 Van nacht zijn wij gelegerd geweest bij Plancenoit." Nog allerlei hoorden wij van kameraden, die dood of gewond waren; akelige verhalen. 'kHad mij voorgenomen de gewonde makkers op te zoeken zoo het kon; maar het kon niet. Tegen tien uur werd „verzamelen" geblazen. De bataillons traden aan. Wij bleven verschrikkelijk lang staan; niemand wist waartoe en evenmin waarheen wij gaan zouden. Eindelijk werd de kolonne geformeerd en marcheerden wij den weg af naar Nivelles. Wij dachten weer naar onze oude bivakken te Baulers en Thines te zullen gaan, doch 't was anders besloten. Voor wij Baulers bereikten, sloegen wij een golvenden landweg in, die ons bracht te Bois-Seigneur-Isaac. Daar werden wij gelegerd, voor een klein deel in gebouwen en schuren, voor verreweg het grootste gdeelte in de omliggende bosschen, waar wij den open hemel door 't loof- en naaldhout zagen. In den loop van den dag kwamen ook de overige deelen van het Nederlandsche leger daar aan. Hier gingen wij ons eigenlijk eerst overwinnaars voelen en toen des avonds om zeven uur een muziekkorps een uitvoering gaf, heerschte overal in het kamp een groote vreugde. Dien nacht — ik had de wacht — schreef ik, bij het wachtvuur, mijn eersten brief naar huis na de slagen van Quatre-Bras en Waterloo. Hoofdstuk XII. NAAR PARIJS. Een overwinnend leger denken wij ons als een vroolijk leger. Bij ons had het er weinig van. Te BoisSeigneur-Isaac heerschte een volslagen gebrek aan voedsel voor man en paard. Den volgenden dag hoopten wij het beter te krijgen; maar weer was voor niets gezorgd, toen wij in St. Vaast en naburige dorpen in kantonnementen gelegd werden. Onze intendance schoot, tengevolge der reeds genoemde oorzaken, in alles te kort. Daar kwam nu nog bij, dat wij steeds in de achterhoede waren, zoodat onze officieren zoo min voor contant geld als voor bons iets konden bekomen. Onder deze omstandigheden was het waarlijk niet te verwonderen, dat, toen wij bij sommige inwoners verborgen eetwaren ontdekten, deze met geweld door ons werden genomen. Wel waren strenge orders gegeven om niet te plunderen, ook niet in Frankrijk, doch de belofte daarbij gevoegd, dat wij voldoende gevoed en verpleegd zouden worden, werd niet nageleefd. In den nacht van den 20en op den 21 en 232 'k Stelde me in postuur, antwoordde: „present luit'nt", en wij marcheerden naar buiten. „Kijkt eens hier," zei de luitenant, „daar heb jelui je rommeltje, en die niets heeft, zoekt maar wat; maar gauw." „En wil je wel gelooven, daar lagen onze geweren en patroontasschen op een hoop gesmeten. Wij haalden den boel uit elkaar, volgden den luitenant, die nog meer krijgsgevangenen bevrijd had en vormden nu den fraaisten troep dien je denken kunt. Hij bestond uit Hollanders, Nassauers, Pruisen, Engelschen, cavaleristen en infanteristen, allen gecommandeerd door den luitenant-kwartiermeester. Dat was een flinke kerel. Hij heette Van Uchelen. Wij marcheerden naar de poorten, ontwapenden onder weg een aantal plunderende Franschen, sloten de poorten toe en namen de vijanden, die niet aanstonds zuidwaarts trokken, gevangen. De burgerij kwam vragen om bescherming, de luitenant beloofde die, de kanonnen op den wal werden geladen en nu vormde de luitenant twee patrouilles elk van twintig man om in de stad de orde te handhaven. Dat kostte niet veel moeite; de Franschen waren weg, of hielden zich koest. Een mooi artilleriepark werd in veiligheid gebracht, benevens een groot getal wagens en ook het rijtuig van Napoleons secretaris. Intusschen waren een massa vluchtende Franschen voor de stad gekomen. Zij scholden, vloekten, raasden, maar wij hielden de poort netjes dicht, en toen zij de manschappen met brandende lont achter de 233 stukken zagen staan, trokken zij om de stad heen en zoo goed en kwaad als 't ging over de Sambre, waarbij zij natuurlijk al hun wagens op den weg moesten achterlaten. Het mooiste wat wij gevonden hebben, is dit," hier haalde Dirkse een gedrukt papier te voorschijn, „een brief van Nappie." „Een brief van Nappie?" riep de heele troep. „Ja; Steenhoven, jij bent nogal letterwijs, lees jij dien maar eens voor; maar niet in die Fransche apentaal: in goed Hollandsch." 'k Moest op een bank gaan staan en kreeg een proclamatie van Napoleon in handen, die ik voor de vuist moest vertalen, daarin niet weinig gehinderd door de uitroepen van mijn gehoor. „Proclamatie!" „Aan de Belgen en de bewoners van den linkerRijnoever." „Het voorbijgaand succes mijner vijanden heeft u voor een oogenblik van mijn Keizerrijk losgerukt. In mijn ballingschap op een rots in de zee...." „Die nog veel te mooi voor hem was," riep er een. „Houd-je-bek!" „.... in de zee, heb ik uwe klachten gehoord." „Oranje boven! heeft hij gehoord en daar is hij zóó van geschrokken, dat hij 't nog niet kwijt is." „Stil nu, mannen, laat Steenhoven lezen." „ uwe klachten gehoord. De God der veldslagen heeft over 't lot uwer schoone provinciën beslist. 238 ruiterij, een brigade van de Britsche garde, de halve batterij rijdende artillerie van kapitein Petter en onze brigade. Na een langen marsch kwamen wij aan een riviertje, dat de Somme heette, het was onbevaarbaar, behalve voor kleine bootjes; maar bijna evenwijdig daarmede liep een kanaal, waarop vrij groote binnenvaartuigen lagen. Wij hielden den dijk langs 't kanaal en zagen weldra een stad liggen, omringd door vrij hooge wallen. Naderbij komende, ontdekten wij een gracht en tevens dat een deel van het terrein onder water was gezet. Die onderwaterzetting hinderde ons niet, zij stuitte op een weg, die een paar kilometer rechts van ons liep. Wij moesten nu van den dijk af, de Somme over en werden opgesteld tegenover een buitenwerk van de vesting. De kanonnen van Petter reden voor; wij moesten de artillerie dekken. Een luitenant der huzaren, met een trompetter en een man met de witte vlag, werden naar de vesting gezonden. Zij keerden weldra terug naar den opperbevelhebber Wellington, die hier zelf commandeerde. Deze reed naar kapitein Petter en gaf persoonlijk zijn orders, waarop onze batterij op korten afstand het vuur opende. Kort daarna hoorden wij de schoten der Britsche kanonnen. Van de vesting werd in onze richting gevuurd; maar of de kanonnen zoo slecht waren, dan wel, de bedienende manschappen ongeschikt voor hun taak, ik weet het niet; wel, dat slechts één kogel zoo nabij 239 in den grond sloeg, dat hij ons met aarde overstrooide. Onze artillerie deed beter werk. Schot op schot was raak. Weldra bezweek de poort. De Britsche garde, in stormkolonnes geformeerd, ging, door sappeurs voorafgegaan, tot de bestorming over. De sappeurs droegen takkenbossen, die zij aan elkaar gebonden in de gracht wierpen, en waarover de garde het buitenwerk stormenderhand vermeesterde. De vijand bood alleen tegenstand met geweervuur, dat niet krachtig was. Daar werden dan ook weinig verliezen geleden. Op den wal werd nu de witte vlag geheschen en, na eenige onderhandeling, gaf de stad, die zich met haar hooge, doch oude aarden wallen niet kon verdedigen, over. ' Wij bleven dien nacht, ter bescherming van de stukken, buiten de stad bivakkeeren en trokken haar den volgenden dag door de Parijsche poort binnen. Het garnizoen mocht ongewapend de stad verlaten. Daar, in Péronne, zijn wij heel wat langer gebleven dan ik verwacht had. 't Was een onaangename tijd. De stad was een vervelende Vesting, en de citadel, waarin wij lagen, een slecht verblijf. Nog denzelfden dag, waarop wij de stad binnentrokken, moesten wij een dam gaan opruimen, die door de Somme was geworpen, om het land onder water te zetten. Den 29en kregen wij last in groot tenue op het plein voor de kazerne te verschijnen. Wij vormden een groot carré. Overste De Jongh reed met zijn 240 adjudant naar het midden, waar de laatste ons voorlas den volgenden brief van den Koning aan den Prins van Oranje: „Uwe rapporten van den 17den en van den 22sten hebben mij een onbeschrijfelijk genoegen verschaft. „Als Souverein en als vader, gevoel ik in dubbele mate de vreugde, welke de heilrijke uitkomst van zoovele hardnekkige gevechten allerwege verspreidt. Ik heb de zekerheid, dat mijne troepen een roemvol deel daaraan genomen hebben, en dat zij bij het volvoeren der gevaarlijkste pligten, in den zoon van hunnen Vorst een moedigen voorganger hebben aangetroffen. „Ook verlang ik dat door u aan alle Nederlanders, die onder uwe aanvoering bij Quatre-Bras en BelleAlliance gestreden hebben, mijne meest volkomene tevredenheid worde kenbaar gemaakt. Zeg hun, dat alle hunne landgenooten met welgevallen en dankbaarheid de oogen op hen vestigen, en roem dragen op hunnen volhardenden moed. „Doe hun weten, dat bij het stroomen van hun bloed de laatste twijfeling verdwenen is aan de bestendigheid van dit nieuwe rijk en aan de innige verbroedering van deszelfs inwoners. Verzeker hun, dat zij in mij steeds een opregten beminnaar van hunnen glorierijken stand en een beschermer van dapperheid en van alle militaire verdiensten hebben zullen. Vind zelf belooning uwer zelfopoffering en verzachting uwer wonden in de eer, bij die brave Nederlanders de tolk te zijn der gevoelens, die hun zijn toegewijd door den Koning en het Vaderland '. 241 Toen de adjudant gelezen had, zwaaide overste De Jongh met zijn steek en riep: „Leve de Koning!" wat door ons met een „Leve de Koning, leve de Prins van Oranje, hoera!" werd beantwoord. De overste maakte nu nog bekend, dat de herstelling van den Prins een gelukkigen voortgang had en dat Z. K. H. zich eerlang weer bij de armee hoopte te voegen; welke mededeeling eveneens met „hoera!" werd begroet. Daarna maakten wij een militaire wandeling door de stad. Ieder man kreeg dien dag een halve flesch wijn. De vreugde werd nog verhoogd, doordat wij oude strijdmakkers terugzagen. Bijlevelds batterij, die bij Quatre-Bras en Waterloo zoo kranig had meegevochten, maar ook zoodanig had geleden, was naar Brussel gezonden voor aanvulling en herstelling. Thans was zij over het reeds veroverde Kamerijk naar Péronne gekomen. Wij hoopten deze batterij bij ons te houden; maar zij had order nog dienzelfden dag het deel der tweede divisie, dat reeds op weg was naar Parijs, te gaan versterken. Toen de artilleristen wegreden, riepen wij hun een vroolijk „tot weerziens" na, want wij twijfelden niet of ook wij zouden spoedig oprukken. Aan dienst ontbrak het ons in Péronne niet. In het arsenaal aldaar waren een vrij groot getal uitmuntende nieuwe geweren gevonden. Wij kregen last onze vuurwapenen, die nogal iets te wenschen overlieten, voor deze in te ruilen. Toen moest echter met het nieuwe Waterloo 10 242 geweer worden geoefend en daar hier aan ammunitie geen gebrek was, werd ook duchtig naar de schijf geschoten in een ravelijn van de vestingwerken. Ons deerlijk gehavend bataillon werd aangevuld met een veertigtal vrijwillige jagers uit Deventer, die in de wandeling Deventer koeken werden geheeten en die ons Oeldersche rookworsten noemden. Zij werden gecommandeerd door een kapitein Dressel, die zijn dienst goed verstond en twee luitenants, die er niets van begrepen. In 't begin van Juli kwam overste Westenberg, van zijn wonden hersteld, weer bij den troep terug. Kort -daarna vertrokken het bataillon jagers van Orünebosch, zooals ze steeds genoemd werden, het bataillon van linie no 7 en het bataillon militie no 8, naar het leger vóór Parijs. Wij bleven met het zevende militie in Péronne. De mooiste dagen, waardoor het eentonig garnizoensleven werd verbroken, waren die waarop de postwagen aankwam, wat driemaal per week geschiedde; of de diligence, die wel eiken dag de stad binnendaverde, maar die alleen des Dinsdags en Vrijdags iets kon medebrengen uit het vaderland. Van verre hoorden wij 't al als de post met zweepgeknal vlug door de Kamerijksche poort, die ook de simpelste boerenjongen steeds Porte de Cambray noemde, en over de brug reed. Zij die brieven verwachtten, stonden dan soms bij het postmeestershuis te kijken naar 't pak, dat door het geopende luik naar binnen vloog, als konden zij van buiten zien of er iets voor hen inzat. De facteur, die van den post- 243 meester spoedig ontving wat voor het bataillon was bestemd, riep, buitengekomen: „de Vries, Knokke" of hoe de mannen heeten mochten „er is iets voor jou"; maar de stukken kregen wij pas in de kazerne. Welk een genot was het, mijn eersten brief van huis te ontvangen. Moeder had hem geschreven zonder te weten of ik nog leefde en waar ik was." Nog zie ik Oom Steenhoven het ietwat gele, maar stevige dubbele vel Hollandsch papier te voorschijn halen, met de vouwen er in en de resten van de twee ouwels er op, die het in briefformaat hadden gebracht en gehouden. Als kind scheen het adres mij het belangrijkste. Tweede divisie. Aan den flankeur C. J. Steenhoven bij de eerste compagnie van het 5e bataillon Nationale militie, in het mobiele leeger van het Koninkrijk der Nederlanden, geleegerd Zuidwaarts van Brussel. Toen ik den brief terugvond onder ooms papieren stelde ik meer belang in den inhoud en in de beide vlekken, die, daar ben ik zeker van, door tranen waren veroorzaakt. De brief luidde: Nijkerk, 20 Juni 1815. Teeder beminde Zoon! Hoewel uw Vader zegt dat wij zouden wachten op eenig bericht van uwentwege, dewijl deze anders wel- 244 ligt zijne bestemming niet bereikt, zoo is het mij niet mogelijk mijzelve langer te weerhouden van aan u te schrijven, in de hope, welke Ood genadiglijk vervulle, dat deze u levende bereikt. Gisteren kwam mijnheer Frezie ons voorlezen uit een buitengewone Staatscourant, dat een slag zou hebben plaats gegrepen bij een kruisweg. Alhoewel hij ons voorlas, dat slegts een gedeelte van de tweede divisie aan dezen slag deelnam en de brigade van den generaal Van Bijlandt, waarbij gij dient niet heeft medegestreden zoo heb ik nogtans geen rust gehad en was den ganschen nagt met u bezig en met God te bidden om uwe bewaring. Dezen morgen gingen droevige gerugten van een verloren veldslag; maar om twaalf uur kwam mijnheer Frezie nogmaals met een courant en las van den grooten slag, waarin Napoleon verslagen en Prins Willem gewond was, hetwelk ons verblijdde, daar hij bij gerugten voor gesneuveld was opgegeven, welke de hertog van Bronswijk is geweest. Het heeft mijn hart met groote zorg vervuld over u, geliefde zoon. Daar is echter geloof in mij, dat God u spaarde, waarom ik smeeke van uur tot uur. Zoo lange ik niet weet of gij in het land der leven- ') De gedachte dat Van Bijlandt*s brigade, die bij Quatre-Bras zooveel leed, niet zou hebben medegestreden, is wellicht gewekt'door deze zinsnede uit het rapport van den Prins: „Er kon maar een gedeelte van de tweede divisie zich dadelijk derwaarts begeven, daar de brigade, onder de orders van den generaal majoor Van Bijland, niet eerder van Nivelles konde marscheren, dan dat men de aankomst van de andere divisie konde te gemoet zien.*' Begrijpelijk is dat gaarne geruststellende menschen hieruit, voor een bezorgde moeder, afleidden, dat haar jongen buiten gevaar was gebleven. 245 den zijt kan ik niet meer schrijven. Mogten wij spoedig van u en uwen welstand hooren, dat geve onze genadige hemelsche Vader aan wien u opdraagt Uwe u teeder liefhebbende en door zorg geslagene Moeder. P.S. Wij allen maken het goed, ook oom Jan. De verhuizing naar Amsterdam zal nu spoedig voortgang hebben. Marie Sangster komt hier eiken dag over huis. Heden was zij er nog niet, indien wel zou zij zeker hare groeten verzogt hebben. „Je begrijpt," zoo zei de heer Steenhoven, „welk een blijdschap die brief mij bracht, heel die brief, en de laatste regels niet het minst. Ik ontving hem eerst den 30en Juni, en kon nu vertrouwen, dat ook mijne brieven waren aangekomen; wat spoedig genoeg bleek uit de antwoorden die ik ontving. Vader en moeder schreven brieven vol vreugd en dank, waar de anderen een woordje hadden bijgevoegd. Oom Jan prees mij om mijn „braaf en courageus gedrag" en vroeg veel meer bijzonderheden dan ik hem schrijven kon. In 't begin van Juli, den 7en of den 8en, kwam een kistje met de diligence; het bevatte een verschooning, een pak beste tabak en vele brieven. Ik weet niet waarmede ik het blijdste was. De kameraden juichten 't meest om de goede Varinas, want in dat nest van een Péronne was slechts tabak te krijgen, die beslist nooit verder was geweest dan Nijkerk of 246 Amersfoort; er zat zelfs geen draadje Maryland tusschen. Wat mij betreft, ik geloof dat het voorrecht van weer eens flinke schoone kleeren te kunnen aantrekken, mij het meest toelachte. Uit de brieven hoorde ik hoe allerlei geruchten waren verspreid over een verloren slag en dat de burgerij uit Brussel en Antwerpen al reeds wegvluchtte, waardoor groote angst ontstaan was. Later las ik van groote konvooien Fransche krijgsgevangenen, die waren doorgetrokken, eerst naar Zwolle en verder naar Koevorden. De officieren ontvingen een courant, die wij een dag later kregen, gewoonlijk bij twee of drie nummers tegelijk. Daar wij wel wisten wanneer wij haar konden verwachten, gingen wij naar „le bon Picard'''), een vrij goede herberg, met een tuin er achter. Bij moot weer — en wij hebben toen mooie dagen gehad, — zaten wij in den tuin onder een glas appelwijn. Menigmaal kwam kapitein Van Assendelft zelf die nieuwsbladen met een vriendelijk woord brengen; want hij was een man, die met zijn jongens meeleefde. Nog hoor ik hem zeggen: „Nou moeten jelui eens zien, jongens, wat ze thuis van ons gemaakt hebben." Meestal klom ik dan op een tafel onder de drie noteboomen van „le bon Picard" en las het blad voor aan de mannen, die den tuin tot het eind toe vulden. „Stilte", riep een der onderofficieren en ik begon: „In de courant van den 17en is geen nieuws, daar staat: „„De heden avond aangekomen Brabandsche l) Un bon Picard is een ronde maar driftige kerel. Péronne ligt in Picardië. 248 man sterk zou zijn geweest en dat hij 37.000 gevangenen en 230 kanonnen zou verloren hebben. Wij geloofden 't gaarne, al schudde een enkele oude 't hoofd. Den 19en, zoo bleek het, waren de eerste gekwetsten in Breda aangekomen, waar men des voormiddags nog zeer gevreesd had, naar aanleiding van loopende geruchten, dat Napoleon zou hebben overwonnen; tegen den avond had de tijding der overwinning daar groote vreugde gebracht. Op onze herhaalde vraag, hoe de slag nu wel zou genoemd zijn, vertelde ons de courant, dat hij heeten zou: slag van Beaumont of van de Schoone Alliantie, wat later heelemaal niet waar bleek. De Fransche berichten waren echter met de waarheid nog meer in strijd. Zoo luidde een bericht uit Parijs: „Den 16en heeft Zijne Majesteit de Keizer eene compleete overwinning op de vereenigde Engelschen en Pruissen, gecommandeerd door Lord Wellington en Prins Blücher, behaald." Wij lazen van den dank- en biddag door den Koning, op Zondag den 25en Juni, uitgeschreven; van de Brusselsche brouwers, die verzocht zijnde om aan de gekwetsten water te brengen, vijftien wagens vol bier zonden. „Wat een stomme streek was," zei Van den Brink, „een gekwetste heeft veel liever water dan bier en 't beste is koude thee." In Noord-Nederland waren de Vlaardingers de eersten om aan de behoeften der gekwetsten te denken. Reeds den 22en zond men van daar, naar de hospitalen aan de grens, een vaartuig met: 249 Ruim zestien ankers roode wijn, en circa vijf ankers Rhynsche wijn in flessen, zes en 1 vierde kisten Citroenen. Drie ankers Wijn-Azijn. Veertig zakken beste Gort. Tweehonderd vijftig pond Rijst. Tien agtendeels versche Boter. Een kist, inhoudende tagtig pond beste Thee. Drie kistjes, honderd twee-en-tachtig pond Pruimen. Twee vaatjes, twee honderd pond Suiker. Een vaatje, honderd pond Syroop. Drie honderd agt-en-twintig pond Tabak, in vierendeel ponden. Zeventien mandjes Pijpen. Alles van zeer goede qualiteit. „Hoeral" zoo klonk het „Leven de visscherlui, die weten wat een mensch toekomt." „Daar is nog meer," ging ik voort: „Linnenpluksel, 750 ellen gebruikt linnen, zwachtels en verbanden, beddelakens en hemden, terwijl behalve de gaven in natura nog een som van f2345 : 9 st. is bijeengebracht, waarvan genoeg over is om nog een nieuwe en nuttige zending te doen." Een Proclamatie van Napoleon, die ons uit de courant eerst bekend werd, wekte in hooge mate onze verontwaardiging, vooral de zinsnede, waarin hij zeide, dat „wij zouden zugten van genoodzaakt te zijn onzen arm te leenen aan de zaak der Vorsten, de vijanden van regtvaardigheid en der regten van alle volkeren." 250 „Wat verbeeld die kreng zich wel! Ja, hij was me een rechtvaardige! De rechten der volken! wie heeft ze vertrapt als hij?" Als wij in dat oogenblik den Keizer hadden gevangengenomen, hij zou, geloof ik, niet levend uit onze handen gekomen zijn. Bij zulke uitbarstingen zweeg Van den Brink. Hij was een vaderlandslievend krijgsman; maar hij kon nooit vergeten, dat hij ook onder Napoleon had gediend. Een der voornaamste vragen was, hoe het met den Prins was en welk een blijdschap wekte elke tijding van zijn toenemend herstel! Ja, die couranten zijn ons in Péronne een groote hulp geweest. De officieren, die ze ons lieten lezen, deden een goed werk. Nog beleef ik dien mooien zonnigen avond in het begin van Juli, toen de courant ons berichtte, dat de Staten-Oeneraal den Prins van Oranje tot een aandenken vereerden het domein van Soestdijk, waar een gedenkteeken zou worden opgericht „ter vereeuwiging van het manmoedig gedrag der troepen, bij de hardnekkige verdediging van de positie bij Quatre-Bras, zoo luisterrijk tentoongesteld." Zulke woorden deden veel vergeten van de ellende, die wij doorstaan hadden. Toch bleef het daar in Péronne een vervelende tijd. De aankomst der Deventer vrijwilligers bracht wat afwisseling. Oefening hadden zij niet veel, maar 't waren ontwikkelde jongelui, die lust in den dienst hadden. Veel meer moeite gaven de aanvullingstroepen, waarbij een aantal on-afgeëxerceerden waren. Kapitein 251 Van Assendelt, die hoe goed soldaat ook, toch een gemoedelijk man was, en niet licht uitviel, kon zich tegen die nieuwelingen niet altijd bedwingen. Eens moesten wij meedoen met de theorie die zij kregen — ik weet niet meer waarom. Een onderofficier legde duidelijk uit hoe en waarom een geweer zoo en niet anders geladen werd. De kapitein vroeg of allen 't goed begrepen hadden en toen zij allen antwoordden van ja, zei hij: „Welnu, Buinink, leg jij het ons dan eens uit." Met de grootste zekerheid begon deze: „Men plaatst het geweer met de kolf bij den linkervoet, houdt het vast met de linkerhand, neemt een patroon uit de tasch, vat den kogel tusschen de tanden en breekt de papieren huls van den kogel af. Vervolgens iaat men den kogel in den geweerloop vallen, daarna het papier van de huls, tenslotte het kruit en stampt alles met den laadstok sterk dooreen. Daarna „Daarna," barstte de kapitein los, „daarna doe je er wat roggemeel, snippers en honig bij en als je dan schiet, komt er een Deventer koek uit." Toen 't gelach bedaard was, dat op deze woorden volgde, en Buinink stond te kijken als de beleedigde onschuld, begon de kapitein recht gemoedelijk: „Komaan, doe nu eens wat je gezegd hebt." Buinink beet zijn patroon af. Daar stond hij, de linkerhand aan 't geweer, in de rechter had hij de huls met het kruit, den kogel tusschen de tanden. Nu wilde hij 't kruit in den loop storten. „Ho! ho! neen, neen," riep de kapitein, „je hebt gezegd: de kogel gaat 't eerst in den loop, nu doen 252 ook." Hij boog het hoofd langs de bajonet en zette een allermalst gezicht om met de lippen vooruit het lood in den tromp te brengen. Eindelijk gelukte het. „En hoe wil je nu het papier eerst en het kruit daarna in den loop doen ? Zie je wel dat het niet gaat ?" „Kaptein ie-hêf stomp geliek, maor mag ik as-tobleef ook is 'n woordjen zeggen?" „Ga je gang, man." „Kiek, kaptein, mie kan 't béter dóon as zeggen, en dan zat het erretepöten mie ien de koppe. Dan zegge wieluy altied: wat 't er 't êrste uut-mot, mot er ók 't êrste ien en noe doch mien de kogel mot der 't êrste uut en dan ok 't erste der ien, en doarumme sleug ik de planke misse, moar döon kan 'k et." Nu, dat was waar; doen kon hij het en binnenkort konden al zijn kameraden het, want die achterhoekers deden braaf hun best. Wij bleven hen echter met den nek aanzien; maar toen de kapitein bemerkte, dat wij onszelven „kruit" en hen „koek" noemden en niet toelieten, dat zij met ons zaten in „le bon Picard," hebben wij een geweldigen uitbrander van hem gekregen en ten slotte zijn wij allen met elkaar de beste kameraden geworden. Wat ons in Péronne het meest verdroot, was de gedachte, dat de anderen nu naar Parijs oprukten en wij daar moesten blijven. Den 3en Juli liepen geruchten, dat Parijs zich had overgegeven. Later bleek dit niet juist te zijn. Wel waren toen onderhandelingen geopend betreffende de overgave der stad. Den 5en hadden Nederlandsche 253 troepen Montmartre bezet. Den 7en hielden zij met de Engelschen hun feestelijken intocht in Parijs; langs de groote laan van de „Champs Elysées" marcheerden zij naar het Bois de Boulogne, waar een kamp voor hen in orde was gebracht. Toen wij deze dingen hoorden, begon de grond in Péronne onder onze voeten te branden. Hadden wij dan minder gevochten dan de anderen? Wij moesten in Péronne blijven, omdat ons bataillon te veel geleden had. „Daarom hadden wij juist naar Parijs moeten gaan," zei de dikkop en niemand die hem ongelijk gaf. Die onrust werd niet gestild door de halve maand soldij, welke ons, in de eerste helft van Juli, werd uitbetaald, hoe aangenaam die uitbetaling ook was. Omtrent dienzelfden tijd liepen geruchten, dat wij toch naar Parijs zouden gaan; zelfs onze officieren waren overtuigd, dat het zou geschieden en werden niet weinig teleurgesteld door het bericht, dat er niets van zou komen, daar Péronne bezet moest blijven en geene troepen aanwezig waren, om ons te vervangen. Op een Maandagavond, het was de 24e Juli, zaten wij in de groote achterkamer van „le bon Picard", de regen had ons uit den tuin verdreven, te mopperen en te praten over wat er met Napoleon gebeuren zou, wiens afstand van den troon, ten behoeve van zijn zoon, niet was erkend en die, den 18en, op een Engelsch oorlogsschip was gegaan om zich over te geven. De stemming waarin wij verkeerden, bracht er ons toe „den Corsicaan" allerlei leelijks toe te wenschen. De een wilde hem hangen, een ander achtte hem het touw niet 254 waard, een derde wilde hem met den kruiwagen en een ketting aan zijn been laten loopen. 'k Zag wel hoe weinig die praatjes Van den Brink aanstonden. Zijn gezicht werd rood, hij trok aan zijn knevel vol ongeduld. Opeens stuift hij op: „Ik ben een Nederlander zoo goed als een van jelui; maar 't is schande een verslagen vijand te beschimpen, 'k Heb tegen den Keizer gevochten en 'k zal 't weer doen als het noodig is; maar ik laat den aanvoerder in vijf en twintig veldtochten niet beschimpen door jelui, die er één hebt meegemaakt." Hij sloeg op de tafel, dat het daverde. Er volgde een oogenblik van stilte. Daar gaat de deur open, een soldaat verschijnt in de opening: „Sergeant Van den Brink zou oogenblikkelijk op 't bureau komen bij den Overste!" „Brinkie! dat van daarnet is gauw overgebriefd," riep een der onderofficieren. Van den Brink nam zijn koppel van den kapstok, gespte dien om en haastte zich weg. Nauwelijks was hij weg, of daar stormt luitenant Van Dalsum binnen: „Goede tijding, mannen!" „Gaan wij naar Parijs, luitenant?" „Neen, dat niet, maar toch iets goeds, hoor maar: „„Het heeft Z. M. den Koning behaagd den luitenantKolonel J. J. Westenberg, wegens zijn manmoedig gedrag, betoond zoo te Quatre-Bras als te Waterloo, te benoemen tot ridder 3e klasse in de Militaire Willemsorde."" „Hoera! leve onze Overste!!" De luitenant verdween en nu werd in korte oogen- 255 blikken besloten den Overste een serenade te brengen. Wij trokken naar zijn kwartier bij de markt; een mooi huis, tegenover de kerk. Er brandden vele kaarsen. Blijkbaar waren de officieren van het bataillon daar reeds aanwezig. Wij hieven een „Wilhelmus" aan en daarna een „Lang zal hij leven!" waarbij de Overste voor het raam verscheen, met een enkel woord bedankte en eindigde met een: Leve de Koning! dat wij allen driemaal herhaalden. „Nu naar je kwartieren, mannen, en morgen spreken wij elkaar nader." De Franschen, die zich op de markt verzameld hadden, begrepen er niets van wat dit beduidde; sommigen dachten, dat er een groote overwinning was behaald en anderen, dat de oorlog opnieuw was uitgebroken. Dien avond nam Van den Brink mij even ter zijde in de gang der kazerne: „Steenhoven, wij gaan naar Parijs!" „Wat, zal 't er toch van komen?" „Niet het geheele bataillon, maar jij en ik en nog een paar; houd je mond, morgen zul je er meer van hooren." „Wie gaan mede?" „Van de officieren weet ik niet, maar jij en Van den Bos en Kemeyer en Veis en nog twee, uit elke compagnie een". Den volgenden dag werd bij dagorder medegedeeld, dat militairen van alle rangen naar Parijs zouden gaan, om het bataillon te vertegenwoordigen bij de groote parade, te houden ter eere van de uitreiking der Mili- 256 taire Willemsorde door den Kroonprins. Kapitein Van Assendelft deelde mij mede, dat ik mij ook hiertoe moest gereedmaken. „De volle uitrusting is noodig; geen extra schoenen, want jelui reizen per post. Denk er om dat alles prompt in orde moet zijn. Je kunt je rok bij den kleermaker zenden om den oranjekraag te vernieuwen en ook moet hij nieuw galon op de wingsen zetten, 'k Geloof, dat jij 't aan sergeant Van den Brink te danken hebt, dat je mee gaat." Dat was waar. Later hoorde ik, dat bij de order om afgevaardigden van het bataillon naar Parijs te zenden, ook was gevoegd de benoeming van sergeant Van den Brink tot ridder 4e klasse der Militaire Willemsorde. Daarom had de overste hem laten roepen en hem toen ook gevraagd wie hij uit de compagnie zou willen medenemen. De overste had de keus van Van den Brink goedgekeurd en zoo zou ik meegaan. De kameraden waren wel jaloersch op mij, maar toen ieder dien middag namens den overste een halve flesch roode wijn kreeg, werd er toch vroolijk gedronken op onze goede reis. Den volgenden morgen kwam een reisrijtuig voor, een groote calèche, waarin overste Westenberg, kapitein Forsten, luitenant Van Beugen en luitenant Moerkerk plaatsnamen. Een gele postwagen, met vier paarden, zou de zes manschappen en twee onderofficieren vervoeren. Daar er echter reeds drie passagiers waren, konden de manschappen in den wagen geen plaats vinden, al waren Van den Brink en sergeant Van Barrelo op den bok gaan zitten. „Kom maar hier, 257 Steenhoven," riep de overste en zoo kreeg ik een plaatsje op den bok van de officieren-calèche, 'k Zat hier vrij wat beter dan in den postwagen, met zijn acht op elkaar gepakte passagiers. 't Was een vroolijke rit langs den goed verharden en wel onderhouden weg. AI biedt dit deel van Frankrijk niet veel merkwaardigs aan den reiziger de wegen met hunne stijve rijen populieren zijn vrij eentonig, toch genoten wij van den gemakkelijken tocht, het fraaie weer, het opgewekte zomerlandschap. Overal waren de boeren druk aan 't werk. Het gewas stond aan schoven en 't scheen, dat het land een goed beschot opleverde. Wij zagen groote velden met het donkergroene loof van suikerbieten, glimmend in het zonlicht, naast het doffe gelende groen van den haver. Van den oorlog bemerkten wij niets. Bij Roye en bij Oournay verwisselden wij van paarden. Een steenen brug over de Oise, waarbij een Pruisische wacht lag, bracht ons in Pont Ste. Maxence, dat door een Pruisisch bataillon was bezet Wij reden voor een groot wit posthuis, waar verscheidene paarden stonden aangebonden. „Hier blijven wij een uur rusten," zei de overste, „zeg tegen de mannen, Steenhoven, dat hun maal wordt klaargemaakt." De postwagen kwam een kwartier later aan. Wij liepen wat heen en weer om onze beenen eens uit te strekken en gingen met hongerige magen naar binnen, toen een bediende ons mededeelde, dat de disch gereed was. De officieren zaten in een opkamer, de burger- Waterloo j7 258 reizigers in de gelagkamer aan de straat, wij hadden een achterkamer met een groote ronde tafel. „Vooruit, ga maar zitten, wij behoeven niet te kijken wie bovenaan zitten zal," zei Van den Brink. „Jongen, jongen, dat doet mij denken aan den oorlog in Spanje", ging hij voort, „daar heb ik in de buurt van Talavera ook eens zoo deftig gegeten; wij waren ingekwartierd op een kasteel en hadden twee knechts aan tafel om ons te bedienen." De knecht kwam binnen met een soepterrine, waarin enkele sneden geroosterd brood lagen, uiteen tinnen kookpan goot hij, voor onze oogen, de soep er overheen en schoof de terrine toen voor Van den Brink, die nu wel verplicht was ons te bedienen. 't Was een voortreffelijke groentensoep. „Je zoudt zeggen, dat de dikkop haar gemaakt had. Haast zoo goed als dat soepje bij Quatre-Bras." Er volgde een warme schapebout met mierikswortelsaus, worteltjes, aardappelen en kool. Toeneen omelette met ham en eindelijk een groote pruimentaart Wonderlijk, dat ik dit alles zoo heb onthouden, 'k Heb later veel gereisd en honderden malen in hotels gegeten; van geen enkelen maaltijd is mij bijgebleven wat er opgediend werd, maar dit maal in het posthuis van Sainte Maxence zie ik nog voor mij. Wij aten als prinsen en bleven nog wat narooken. De waard kwam binnen. Van den Brink zei: „un bong mancher;" waarop ik liet volgen, daar ik de verbaasde oogen van den waard zag, die het Van den Brinksche Fransch niet begreep: „c'est vrai, monsieur, 259 un trés bon diner." ») Dit deed den waard glimlachend antwoorden: „oui messieurs, les Prussiens nous ont laissé quelque chose" *). Nu hoorden wij hoe Grouchy hier had willen standhouden; maar dat maarschalk Soult verraad had gepleegd, waardoor de Fransche troepen gedwongen waren om terug te trekken, en Pont Sainte Maxence zonder strijd den 26en Juni door de Pruisen was bezet. Met heftige gebaren riep hij uit: „Nous avons été trahis, sans ca on n'aurait jamais pris Paris, ni Pont Sainte Maxence 13) Wij zouden waarschijnlijk nog meer gepraat hebben indien niet op dit oogenblik was geroepen, dat de rijtuigen voor waren. De waard gaf ons een hand s „Vous êtes Hollandais?" ce sont de braves gensl" *) Hij verhaalde ons nog, dat hij reeds kennis had gemaakt met de Nederlandsche troepen; „un général des carabiniers a pris son déjeuner ici dans cette même chambre, il s' appelait je ne sais quoi, et monsieur le général de Perponcher nous a fait V honneur de diner ici. C' était le 29 de juin." 5) Daar ik zag, dat er een pijp uit zijn vest stak, bood ik hem mijn tabaksdoos aan. Hij stopte en liet ons gaan met een: „Mille fois merci!" 6) J) Dat is ioo, mijnheer, een heel goed middagmaal. *) Ja mijnheeren, de Pruisen hebben ons nog iets overgelaten. *) Wij zijn verraden geworden, anders zou Parijs nooit genomen zijn noch Pont Sainte Maxence. *) Gij zijt Hollanders? dat zijn goede menschen. 6) Een generaal van de karabiniers heeft hier in deze zelfde kamer ontbeten j hij heette... 'k weet niet meer hoe; de generaal de Perponcher heeft ons de eer aangedaan hier te dineeren. Dat was 29 Juni [de generaal der karabiniers moet generaal Trip zijn geweest.] 6) duizend maal dank. 260 Weldra zat ik weer op den bok. De overste en de andere officieren stapten in. De waard stond met twee bedienden en een kamermeisje op de stoep. Wij reden weg terwijl de waard met zijn diepste buiging, van verre door de bedienden en het kamermeisje daarin gevolgd, ons toeriep: „Adieu, mon colonel! le bon voyage, mon colonel! mes meilleurs voeux, messieurs!" *) Wij waren nu gekomen op een eenigszins golvend terrein en bevonden ons weldra in een bosch met mooie hooge boomen en veel onderhout. Hier ontmoetten wij verscheidene patrouilles, het waren huzaren van Zieten. Buiten dit bosch gekomen, reden wij door de tamelijk groote stad Senlis, die vol was met Pruisische soldaten van alle wapenen. Op het plein voor de kerk was een groot artilleriepark gevormd. Hier zagen wij weer teekenen van den oorlog. Bij het inrijden van de poort wees de koetsier ons op de sporen der geweerkogels en in de stad op enkele huizen, die van 't geschutvuur hadden geleden. Hij verhaalde er bij, dat de Pruisen door hunne geweldig snelle marschen in staat waren geweest de Franschen te overvallen. In de stad was een regiment Pruisische cavalerie doorgedrongen, dat, na een heftig en bloedig straatgevecht, waarbij van weerszijden tal van manschappen gedood waren, de Fransche dragonders uit Senlis verdreven had. In den nacht van 27 op 28 Juni hadden Fransche troepen getracht de stad *) Vaarwel, kolonelI goede reis, kolonel! mijne beste wenschen, mijne heeren1 het waren huzaren van Zieten. blz. 260 261 te hernemen, maar daar, omstreeks elf uur des avonds, een vrij groote macht Pruisische infanterie de stad bezet had, was die poging mislukt. Ongelukkigerwijze waren bij de beschieting verscheidene burgers, ook vrouwen en kinderen, als slachtoffers gevallen. Bij het kleine dorpje Roissy wisselden wij nogmaals van paarden en reden nu door een dicht bevolkte en welvarende streek, wier welvaart echter door den oorlog zeer had geleden. Oeen vroolijk gezang van maaiers of van meisjes, die de oogstwagens huiswaarts reden, klonk ons tegen. Hier en daar werd haastig op den akker gearbeid. Schoven werden op handwagens, de paarden waren blijkbaar opgevorderd, vervoerd. In alle dorpen krioelde het van soldaten. De huizen zagen er verwaarloosd uit, met gebroken ruiten en vertreden tuintjes. Weer begon de weg te stijgen en eindelijk hadden wij de hoogte bereikt, vanwaar wij Parijs konden overzien. Daar lag nu de groote stad, die de hoofdstad der wereld had willen zijn en die binnen twee jaren voor de vijandelijke legers twee malen hare poorten had moeten ontsluiten. Om de waarheid te zeggen, viel Parijs mij eerst tegen. Wij zagen kleine huisjes en morsige straten. Later werd dat anders. Toen wij de Seine begonnen te naderen, hebben wij prachtige gebouwen en fraaie straten gezien. Wij reden naar de rue du Mont Blanc, waar het hoofdkwartier was van het Nederlandsche leger en waar de Prins van Oranje logeerde in het paleis van den kardinaal Fesch, een oom van Napoleon. Daar zagen wij de Nederlandsche uniform weer. Geruimen 262 tijd moesten wij wachten in een wachtkamer, waar wij een sergeant en vijf man van de jagers van Grünebosch aantroffen, met een brigadier en twee man van de karabiniers no. 3. Twee jagers stonden op schildwacht. Van hen hoorden wij welk een feestelijken intocht de troepen, den 7en Juli, in Parijs hadden gehouden; hoe zij in tenten waren ondergebracht in het Bois de Boulogne en de barrières des Bonhommes, en die van Clichy hadden bezet met infanterie, artillerie en karabiniers. Dit had geduurd tot den 17en Juli; toen waren zij gekantonneerd in de vallei van Montmorency, waar vele fraaie dorpen liggen. Zij noemden er eenige op: St. Leu, Taverny, Montmorency, Margency en nog veel andere wier namen ik vergeten ben. 't Waren uitnemende kwartieren, zeiden de mannen. Opdat nu Parijs niet geheel van Hollandsche troepen ontbloot zou zijn, waren in de rue Tiquetonne een kazerne en stallen ingericht, waar een half escadron van de bereden troepen en een halve compagnie infanterie waren ingekwartierd. Om de vijf dagen werden deze troepen door andere vervangen. In diezelfde straat waren ook de stallen voor de paarden van het halve escadron en van de oppassers der officieren, die bij den Prins dienstdeden. Wij zullen ongeveer een uur daar hebben gezeten, toen het bericht kwam, dat voor ons kwartieren gereed gemaakt werden in de kazerne van de rue Tiquetonne. Een der manschappen van de wacht zou ons daarheen begeleiden. 263 Wij kruisten enkele goed verlichte breede straten, Veel breeder en mooier dan wij ze bij ons zien, maar liepen meestal door nauwe straatjes, die slecht geplaveid, slecht verlicht en slecht gereinigd waren. In de rue Tiquetonne hadden de manschappen het zich tamelijk gezellig gemaakt. Wij vonden daar geen kazerne, maar drie groote oude woonhuizen, die voor de troepen waren ingericht. Op last van den Prins was voor ons een afzonderlijke kamer gereedgemaakt, waar goede bedden stonden. Wij hebben het daar dan ook zeer goed gehad. De rue Tiquetonne is een ruime, dicht achter groote hoofdwegen gelegen straat, nabij de Halles Centrales, de groote Parijsche markt, waar een vijf en twintig jaar geleden vischwijven en groentevrouwen beraadslaagden over leven en dood der aanzienlijken. Een groot voordeel van dit kwartier was zijn ligging midden in de stad, zoodat wij spoedig overal konden komen. Goede dagen hebben wij er doorgebracht, van 26 Juli tot den tweeden Augustus. Wij bezochten onze zieken, voor wie een hospitaal was ingericht in de rue St. Honoré; deze straat was, gemakkelijk te vinden, want zij lag juist aan de andere zijde van de Halles Centrales dan de rue Tiquetonne. Het meest genoten wij echter van onze kennismaking met mijnheer Turgot. Mijnheer Turgot was een van vaders handelsvrienden. Hij was wel bij ons gekomen om tabak te koopen voor de regeering. Hij woonde in de rue au Four, vlak bij den boulevard Saint Germain. Vader had geschreven, dat ik hem moest opzoeken als wij in Parijs kwamen, wat ik ook 264 deed. Hij ontving mij allerhartelijkst. Terstond vroeg hij of ik wel geld genoeg bij mij had, gaarne zou hij er mij aan helpen. Hij stond toch nog met ons in rekening. Daar ik wist dat de financiëele toestand thuis niet zoo schitterend was, wilde ik van zijn aanbod geen gebruik maken; doch daar kon niets van inkomen, ik kwam wellicht maar eens van mijn leven in Parijs en nu zou het dwaasheid zijn niet te genieten van al wat de stad aanbood, 'k Vroeg ten slotte om tien francs; maar nu begon mijnheer Turgot te schaterlachen: „Mais mon cher, dix francs! dix francs a Paris ce n' est rien, c' est tout a fait rien!" •) Hij liet niet af voor ik vijftig francs van hem aangenomen had; met het vaste voornemen niet meer uit te geven dan strikt noodig zou zijn. De heer Turgot deed echter meer dan mij vijftig francs geven op rekening van mijn vader. Nauwelijks had ik hem verteld van Van den Brink, of deze moest den volgenden dag met mij bij hem komen eten. Van den Brink wilde eerst niet; maar ik kreeg er hem toch toe. Wij stapten den volgenden dag, — 't was een Donderdag, dien wij hadden doorgebracht met het bekijken van de stad, — omstreeks vier uur, naar hem toe; maakten kennis met zijne vrouw, zijn zoon en twee dochters en brachten een alleraangenaamsten avond bij hem door, die besloten werd met een wandeling door de stad en een glas wijn in een wijnhuis op de place Maubert. 9 Mijn waarde heer, tien francs! tien francs in Parijs, dat is niets, dat is heelemaal niets. 265 Oroot gelach veroorzaakte aan tafel het verhaal van een avontuur, dat wij hadden beleefd en waarvan ik nog altijd niets begreep. Wij zouden het paleis der Tuilerieën bezien en vervolgens, aan de overzijde van de Seine gaan naar het Hotel des Invalides en de militaire school. Een luitenant der karabiniers had den weg heel duidelijk voor ons uitgeteekend. Als wij daar geweest waren, wilden wij over den pont d'Iéna terugkeeren. Toen alles door ons bezichtigd was, vroeg ik een politieagent, met een steek op als een huilebalk, waar de pont d' Iéna was. „II n' y a pas de pont d' Iéna!" *) kregen wij vrij norsch ten antwoord. „Pardon mijnheer, ging ik voort, wij moeten de brug hebben, die van het Champ de Mars naar de overzijde van de Seine voert." „Dat is de pont de 1' École Militaire en onthoud het nu maar goed, zoo heet die brug en er is geen pont d' Iéna." Hij wees ons hoe wij bij die brug moesten komen. De afstanden zijn groot in Parijs, men kan er zich licht vergissen, daarom vroegen wij aan een oudmilitair, die op een bank in de zon zat, of de brug, die wij voor ons zagen, de brug was van de militaire school. De oude soldaat stond op, zijn oogen flikkerden, hij sloeg met zijn stok op den grond en beet ons toe: „Pont de 1' Ecole Militaire? Ah! laches, vilains, ') Er bestaat geen Jenabrug. 266 excréments de la terrel" ') Zijn woede steeg onder't spreken, zijn gezicht werd vuurrood; zijn witte knevels staken er scherp op af, ik dacht dat hij een beroerte kreeg! Hij keerde ons den rug toe en ging heen, met zijn stok zwaaiend alsof hij op een vijand inhieuw. Wij gingen de brug over en aan den overkant vroeg ik een burgerheer, hoe die brug heette: „Pont d' Iéna" was het antwoord. Een jong officier, in een splinternieuw uniform, het ridderkruis van den H. Lodewijk op de borst, komt op hem toe en zegt met de [hand aan 't gevest van zijn degen: „Pardon monsieur, pont de 1' École Militaire." „Ecole militaire ou Iéna, ga m'est égal *), antwoordt de burger. De officier ziet hem aan met een vernietigenden blik en gaat weg. Wij begrepen nu wel, dat die brug twee namen had; nu, dat komt meer voor, maar waarom men zich over die namen zoo boos kon maken, bleef ons eén raadsel. De heer Turgot loste het ons op. Toen Blücher Parijs was binnengerukt, had hij de bruggen van Austerlitz en van Jena, die ter herinnering aan die slagen gebouwd waren, in de lucht willen doen springen. Vooral op de brug van Jena had hij 't voorzien. Talleyrand betoogde dat die brug een kostbaar bouwkunstig monument was en zij niet mocht vernietigd worden. De Pruisische gezant steunde persoonlijk bij Blücher Talleyrands vertoog, waarop deze antwoordde: *) Brug van de militaire school? Ha, lafaards, ellendelingen, uitvaagsel van de maatschappij I 2) Militaire school of Jena dat is mij hetzelfde. 267 „De brug vliegt in de lucht en voor mijn part mag mijnheer Talleyrand, voor het gebeurt, er boven op gaan zitten. Hoe kan die kerel deze brug een kostbaar monument noemen? Onze nationale eer eischt de vernietiging van dit gedenkteeken, opgericht om ons te beschimpen." De Koning van Pruisen moest zelf tusschenbeiden komen om de uitvoering van Blüchers plan te verhinderen. Om den ouden houwdegen een weinig in 't gevlei te komen, werden de bruggen van Austerlitz en Jena nu genoemd, die van den plantentuin en van de militaire school. Een paar andere bruggen, meer in 't midden van de stad, herkregen hunne oude namen van pont royal en pont Louis XVI. De officieele menschen toonden nu hun ijver voor de opgaande zon der Bourbons', door de oude namen niet meer te kennen en de vrienden van Napoleon beschouwden het gebruiken der nieuwe namen als landverraad. Den volgenden dag zagen wij Parijs onder leiding van mijnheer Turgot en des Zaterdags maakten wij met hem een prachtigen rijtoer naar Versailles. Zoo brak eindelijk de 30e Juli aan, de dag waarvoor wij naar Parijs waren gekomen. Wij reden dien morgen naar St. Denis, dat reeds vol Hollandsche militairen was. De divisie de Perponcher werd opgesteld langs den straatweg van St. Denis naar Epinay; de eerste stad liet zij rechts liggen. Links van deze divisie vonden de militairen, die als afgevaardigden van de ver- 268 schillende korpsen de uitreiking zouden bijwonen, zich een plaats aangewezen. Links van hen stond de derde divisie van generaal Chassé geschaard. Tegenover ons een vijftigtal van de 158 in de Willemsorde benoemde ridders, onder hen Van den Brink. Vele benoemden waren bij de troepen van Prins Frederik of lagen met hunne wonden in de hospitalen. Met vroolijke muziek waren wij opgetrokken. Nu volgde een oogenblik stilte. Daar hooren wij de muziek weer klinken, een aanzwellend gejuich komt op ons af, vlak bij ons schetteren de horens der artillerie. De Prins komt aangereden, gevolgd door een grooten stoet van Britsche en Nederlandsche officieren. In galop rijdt hij ons voorbij. Wij missen het vriendelijk handgebaar, waarmede hij gewoon was zijn soldaten te begroeten, maar merken op, dat hij den linkerarm in een doek draagt en over de borst het breede lint van de nieuwe militaire orde. Als de Prins de gelederen langs gereden is, neemt hij met zijn staf plaats tusschen de nieuw benoemde ridders. Met trommelslag wordt de ban geopend. Generaal de Constant Rebecque leest de koninklijke besluiten der benoeming voor. Kort en krachtig dankt de Prins de benoemden voor hun betoonden moed, beleid en trouw. „Is op uwe daden bijzonder licht gevallen, het is mij een voorrecht te mogen uitspreken, dat heel het leger, thans onder mijn bevelen, door deze eigenschappen heeft uitgeblonken in den veldtocht, die tot zulk een schitterend einde is gebracht. Leve de Koning! Leve het Vaderland!" 269 Donderende hoera's volgden. Daarop nam de Prins, onder diepe stilte, de ridders den voorgeschreven eed af en hechtte hun het ridderkruis op de borst. Ieder benoemde kreeg een handdruk. Tot Van den Brink zei hij: „Wij kennen elkaar van Quatre-Bras." „Al van Spanje, Uwe Hoogheid, daar diende ik onder generaal Chassé." Dit antwoord deed alle heeren die bij den Prins stonden en hemzelf 't allermeest lachen. Tot een Britsch officier, die het lachen niet begreep, zei de Prins i „he tells us that he fought on the wrong side." ') Daarna defileerden alle troepen voor de nieuwe ridders. De muziekcorpsen speelden, de vaandels bogen; menige knevel trilde en een zenuwachtig lachje moest een traan wegwerken. Hoe 't eigenlijk was, kon ik niet zeggen; maar 'k geloof dat die jongen uit den achterhoek het goed uitdrukte toen hij zei: „'t Was stichtelijk." Al de ridders waren dien dag bij den Prins aan tafel genoodigd en na den disch gingen de minderen naar den tuin van Tivoli. Des avonds wachtte Van den Brink nog een verrassing. De wacht in de rue Tiquetonne had een W, met een kroon daarboven, in elkaar getimmerd, deze was oranje geverfd en verlicht met een dertig vetpotjes. Toen Van den Brink aankwam, blies de trompetter van de wacht een fanfare. Een sergeant trad op Van den Brink toe met deze toespraak: „Kameraad, wij illumineeren vandaag met een W; dat beteekent *) Hij zegt dat hij aan den verkeerden kant gevochten heeft. 270 Willem, leve de Koning! dat beteekent Willemsorde, leve de Prins! dat beteekent de onderofficiersstrepen op je mouwen „Leven de onderofficieren!" riepen wij er tusschen. En er staat een kroon boven, omdat met die ridderorde de onderofficieren de kroon op hun hoofd gekregen hebben!" „Hoera! hoera!" zoo riepen wij, totdat de overburen met slaapmuts en nachtjak voor de vensters verschenen. Van den Brink dankte ons en meende dat wij allen het kruis hadden verdiend. Den volgenden dag en nog menigmaal daarna, heb ik het verhaal gehoord van het diner bij den Prins: „Toen 't begon, dacht ik, dat loopt mis, jongen, zij hebben niet op zooveel man gerekend, want de soepborden waren nog niet half vol; maar daarna, 'tnam maar geen eind. Voor elke vier man was er een knecht om te bedienen en aldoor kreeg je iets anders en toen 't uit was, kwam daar toch zulke beste echte Hollandsche kaas en beschuitjes en ronde bolletjes boter, dat was 't lekkerste van alles." Die ronde bolletjes boter kwamen steeds terug in Van den Brinks geheugen, zij hadden meer indruk gemaakt, dan de fraaie zaal en de schitterende verlichting. Twee dagen later togen wij weer naar Péronne. Daar werd ook parade gehouden en defileerde het bataillon langs den overste en Van den Brink. HOOFDSTUK XIII. NAAR HUIS. Het verblijf in Péronne begon nu steeds vervelender te worden, 't Gaf wat afwisseling en een vroolijken dag, toen op 18 November, terzelfder tijd dat Prins Frederik dit deed in Parijs, de Overste aan nog twee en dertig man van ons bataillon, waaronder ook onze kapitein Blom van Assendelft, de Militaire Willemsorde uitreikte. Wij hadden toen een mooie parade en een voldoend aantal manschappen, daar van de lichting 1815 een tweehonderd man ter aanvulling was gezonden. In 't begin van November kregen wij ook nog een baantje en wel om bewakingsdienst te doen en toezicht te oefenen bij het herstellen van den weg tusschen Roye en St. Quentin. 'k Heb toen het geluk gehad de wagens te zien waarop al de schilderijen en verdere kunstschatten, die Napoleon uit Noorden Zuid-Nederland had geroofd, naar het Vaderland werden teruggebracht, 't Was een lange stoet van 272 wel twintig zware wagens, de meeste bespannen met vier paarden, die onder geleide van een bataillon nationale militie en vijftig huzaren alles naar huis voerden. Begin December werden wij van goede warme winterkleeding voorzien en nu zagen wij bijna dagelijks troepen naar het vaderland terugkeeren. Den oen December, ik weet het nog goed, wij hadden den vorigen avond Sinterklaas gevierd, kwamen de eerste in Péronne; 't waren een paar afdeelingen artillerie. Den volgenden dag werd de gansche tweede brigade onzer divisie bij ons ingekwartierd. Met gejuich werden de kameraden ontvangen. Den 9en volgde de eerste, onze eigene brigade. Wat waren wij gaarne medegegaan, maar 't mocht niet zoo wezen. Het 5e en 7e bataillon nationale militie moesten in Péronne in garnizoen blijven. „Wij mogen nog niet naar huis," zei de dikkop, „wij hebben te goed gevochten, zij kunnen ons niet missen." „Neen jongen," zei Veis, die ook ridder was geworden, „wij jongens van 't vijfde moeten 't kruis dragen; geen bataillon heeft zooveel kruizen gekregen als wij." Heelemaal waar was dat niet, één bataillon moet er nog een paar meer hebben gehad. Den lOen werden drie regimenten karabiniers en 't groote hoofdkwartier bij ons ingelegerd. Alles trok naar huis; wij alleen bleven. Den 11 en December maakten wij parade. Prins Frederik, thans onze opperbevelhebber, kwam in de stad. Hij bezocht onze 273 kazernes en vroeg of wij iets noodig hadden. Op zijn bevel werd een kamer ontruimd en deze tot recreatiezaal ingericht. Ook werd er een ijzeren kachel geplaatst om haar te verwarmen. Dit was wel noodig. Op de vroeg ingevallen vorst was veel regen gevolgd, zoodat het in de oude kazerne nat en kil was. Ik kan niet anders zeggen, dan dat Prins Frederik alles deed wat in zijn vermogen was, om ons 't verblijf in Péronne zoo goed mogelijk te maken. Eindelijk, eind December, den 21 en, marcheerden wij weg. 't Was vroeg in den morgen en stikdonker; er viel gestadig regen. Ondanks dit alles was heel Péronne op de been om ons uitgeleide te doen. De maire betuigde den commandant zijn dank voor het goed en ordelijk gedrag der troepen en toen ging het huis toe. Het ongunstige weer, de natte, stukgereden wegen, zouden onder andere omstandigheden heel wat gemopper hebben veroorzaakt; doch nu werd er vroolijk gezongen. Wij marcheerden over Tins, Kamerijk, Bouchain, Valenciennes naar St. Amand, waar wij op Kerstavond aankwamen. Over het algemeen waren het slechte kwartieren. Er waren reeds zooveel troepen doorgetrokken, die er telkens één nacht hadden vertoefd ; daardoor waren de kazernes vuil en de burgers hadden den lust verloren, die er eerst wel geweest was, om ons vriendelijk te ontvangen. Voordat wij den 26en naar Doornik marcheerden, werd ons deze legerorder van Prins Frederik voorgelezen: Waterloo lg 274 „Koninklijke Nederlandsche Armee! „De oorlog, die thans geëindigd is, heeft uwen moed op eene luisterrijke wijze gestaafd, en den Nederlandschen naam heerlijk doen uitblinken. „Op den vaderlandschen bodem teruggekeerd, zie ik "mij de aangename taak opgelegd om U, in naam en op last des Konings, Zijn tevredenheid te betuigen, over uwe dapperheid, uwe trouw en uwe onderwerping. „In het roemrijke gevegt van Quatre-Bras, zoo wel als" in den altijd gedenkwaardigen slag van Waterloo, hebt gij getoond, wat het gevoel van eer en van vaderlandsliefde, wat de afschrik vooral van dwingelandij en vreemde overheersching op den Nederlander vermogen. „Uwe onverschrokkenheid en de hardnekkige wederstand, dien gij onder het opperbeleid van uwen Doorluchtigen Veldmaarschalk en onder het meer onmiddellijke bevel van den Prins mijn Broeder, aan de aanvallen van eenen magtigen vijand hebt helpen bieden, hebben ook het hunne krachtdadig bijgedragen tot het bevechten van de zege en tot het schenken van rust en van vrede aan Europa. „Ik ben getuige geweest van uw opvolgend gedrag bij het blocqueren of belegeren van zoovele versterkte vestingen en van het geduld, waarmede gij alle de vermoeyenissen en gevaren daarvan onafscheidelijk, hebt doorgestaan. „Ook dat gedrag, ook die volharding zijn gene mindere lof waardig. „Oeneraals! Officieren en Soldaten! Dappere Wapen- 275 broeders! De Koning is over U voldaan. Reeds hadden velen Uwer, hunne moed, hun beleid en hunne trouw door het teeken der eere vergolden gezien. Voordeelen van een anderen aard, en die voor de legers, die het eerst voor Parijs zijn verschenen, de vrucht der overwinning moeten zijn, zullen zich over U verspreiden, voor de opofferingen en de verliezen, welke velen Uwer hebben gedaan of geleden, eene billijke schadeloosstelling aanbieden. „Maar de grootste belooning moet gij vinden inde herdenking, dat gij Uwe plichten hebt vervuld, dat gij de onafhankelijkheid van het vaderland op eene waardige wijze hebt gehandhaafd en bevestigd. „Ik in het bijzonder, voeg hierbij de verzekering, dat zich het leger in dezen veldtogt mijne achting en liefde heeft verworven. Ik dank het oprechtelijk voor de trouw en verknochtheid, die het in den dag des gevaars aan den Prins mijn Broeder heeft bewezen. Zoo immer de zaak van Koning en Vaderland ons weder ten strijde mogt roepen, dan zal voorzeker diezelfde heldendeugd, die U in den loop van dit jaar zoo uitstekend heeft onderscheiden, opnieuw den vijand van den Staat noodlottig zijn. Prins Frederik der Nederlanden." Deze woorden deden ons goed en vroolijk stapten wij den volgenden dag verder. Wij hadden een flinken marsch af te leggen en zouden dan komen in ons garnizoen Doornik. De lucht was helder geworden, de weg hard. Bij 't sterrenlicht vingen wij onzen marsch 276 aan, om niet ai te iaat onze bestemming te bereiken. Er werd gefloten en gezongen. Een half uur voor de stad hielden wij een korte rust en trokken toen met opgewekten tred en slaande trom ons nieuwe garnizoen binnen. De bevolking ontving ons met groote gulheid. Het eerste regiment karabiniers, driehonderd man sterk, was er reeds in garnizoen; nu kwamen onze beide bataillons daar nog bij, zoodat de stad een 1600 soldaten binnen zijn muren kreeg. Of dit te veel werd geacht, dan wel of onze tegenwoordigheid elders werd geëischt, kan ik niet zeggen. Dit is zeker, wij bleven maar twee dagen in Doornik ingekwartierd en moesten toen naar Philippeville, waar wij, na een marsch van vijf dagen, aankwamen 't Was een oude vesting, benauwd gelegen tusschen hare muren, met slechte kazernes. Daar ons bataillon door manschappen van de lichting 1815 was aangevuld en wij een zeer langen diensttijd achter den rug hadden, hoopten wij spoedig groot verlof te krijgen; maar het duurde nog tot het voorjaar eer het ons werd verleend. Toen hoorden wij eindelijk den afmarsch slaan en konden' wij, voorzien van groot verlofpas en reispas, naar huis terugkeeren. Mijn reispas gebood mij te gaan over Charleroi, Brussel, Antwerpen, Bergen op Zoom, Breda, Heusden, Culemborg, Utrecht, Nijkerk. Het baatte niet of ik al zeide, dat ik nu in Amsterdam moest zijn; ik was nu eenmaal uit Nijkerk in dienst gekomen en moest naar Nijkerk terug. 277 Aanvankelijk gingen wij met een honderd man op weg. Bij Heusden kwam de groote splitsing, van daar trok de meerderheid over Tiel naar Arnhem. Met zijn twintigen ongeveer kwamen wij in Utrecht. Het was geen onaangename tocht. Onze bepakking was niet zwaar, de geweren hadden wij moeten achterlaten; wij hadden ons elk een flinken stok gesneden en zoo stapten wij opgewekt voort. In kleine plaatsen trokken wij 't meest de opmerkzaamheid. Menigmaal hoorden wij daar zeggen: „Dat zijn jongens van het vijfde militie, die zijn bij Quatre-Bras en bij Waterloo geweest." De korporaals Nieuwkamp en Veis, en de fuseliers Derks en Hoeksbergen, die alle vier de Willemsorde hadden, trokken 't meest de aandacht. Bleven wij even rusten, dan verzamelden zich in de dorpen dadelijk menschen om ons heen; meestal kwamen de schoolmeester, de dominee of de pastoor, soms ook alle drie er bij en dan moesten wij vertellen. Tweemaal is 't ons gebeurd, dat een vrouw ons kwam vragen of wij niets wisten van haar zoon, van wien zij sinds Juni niets gehoord had. De eene had wel bericht gekregen, dat hij was gesneuveld, maar zij wilde het toch nog eens vragen, men kon nooit weten, er was meer gelijk dan eigen en hij was toch zulk een goede jongen. 't Was hard dien armen geen woordje van troost te kunnen geven. Van Heusden tot Utrecht hebben wij onderweg nooit iets behoeven te koopen. In de dorpen waar wij doorheen trokken, boden de menschen ons brood 278 en koffie en bier en middageten aan, zooveel wij maar wilden. Soms werd het gevaarlijk, want hoe mooier de verhalen waren, des te meer wilden zij tracteeren en zoo kwam korporaal Nieuwkamp er zelfs toe te vertellen, dat hij 't ridderkruis had gekregen, omdat hij Napoleons paard bij den teugel had gegrepen en hij den keizer zeker zou gevangen hebben genomen, als niet vier grenadiers hem hadden ontzet. Zijn daad had echter zulk een indruk gemaakt, dat de keizer zelf zou geroepen hebben: „sauve qui peut", ») daardoor was de moed der Franschen opeens geheel verdwenen en de slag bij Waterloo gewonnen. 'k Heb later meer van die verhalen gehoord, van mannen die den slag hadden gewonnen; doch als gij 't mij vraagt dan zeg ik: gewonnen is de slag met Gods hulp, door het Nederlandsch-Engelsch-Pruisische leger, omdat allen trouw hebben gevochten. In Utrecht gekomen, had ik wel naar Nijkerk willen gaan; maar mijn ouders woonden in Amsterdam en daarheen moest ik allereerst. Mijn vader had mij een aardig reisgeld toegezonden, daarom zou het wel mogelijk geweest zijn mij een beter nachtverblijf te verschaffen, dan gewoonlijk ons ten deel viel in eene of andere oude kazerne; maar ik wilde dit niet; 'k was nu eenmaal met de anderen op weg en: gelijke monniken gelijke kappen. Toen wij echter des avonds in Utrecht kwamen, nam ik afscheid van de kameraden. Ik zou toch immers den volgenden dag naar Amsterdam gaan. *) Redde zich wie kan. 279 Nu wilde ik mij tenminste eens tracteeren op een goed bed, om den volgenden morgen met de diligence van vijf uur naar Amsterdam te rijden. Ik ging naar „den liggenden Os" op het Vreeburg, waar ik vroeger dikwijls had gelogeerd en daar gebeurde mij wat ik geen oogenblik verwacht had. Men keek mij aan of ik een wild beest was. „Logeeren? Of ik niet beter in de Koestraat zou terecht komen?" Opeens begreep ik het: ik was maar een gemeen soldaat, 'k Had nu wel gevochten voor het vaderland. Het vaderland was het leger o zoo dankbaar voor de verdediging van den heiligen geboortegrond; maar een logies voor je goeie geld in een fatsoenlijk logement, dat ging niet! Als ik een vijand geweest was, die met 't geweer in de vuist het beste had geëischt uit keuken en kelder, ja dan had de waard staan buigen als een. knipmes. Maar nu....! 'k Was maar een gemeen soldaat, 't werd mij pijnlijk herinnerd. Wanneer zullen allen klaar staan om in 's konings rok het vaderland te dienen? *) Bij geen ander logement wilde ik mijn geluk beproeven, 'k Was — om de waarheid te zeggen — daar te trotsch voor. Gewoonweg ging ik naar de kazerne, waar ik heerlijk sliep en tijdig gewekt werd om de diligence van vijf uur te halen. 't Was half negen geslagen toen wij de Utrechtsche poort binnenreden en nog voor negenen stond ik op de hooge stoep van het huis aan den Nieuwezijds 1) Oom Steenhoven heeft de afschaffing der plaatsvervanging niet meer beleefd. 280 Voorburgwal, waar mijn ouders thans woonden. Wat was dat een weerzien! 't Was anders dan ik had gedacht Steeds had ik mij voorgesteld een zegevierend terugkeeren met heel het bataillon, onder uitgestoken vlaggen en tusschen juichende menschen. Nu stond ik daar alleen, een soldaat zonder geweer, op de stoep. Digna deed mij open. Jij daar?" „Ja, waar is moeder?" Daar gaat een deur open in de gang, moeders lieve gezicht kijkt er door: „Goddank!" klinkt het en zij heeft mij in hare armen. Enkele oogenblikken later zat ik met haar hand in de mijne. Vader tegenover mij. Oom Jan herhalend : „Heb ik van mijn leven! Wat een kerel!" Er waren duizend dingen te zeggen en te vragen en toch vroegen wij in de eerste oogenblikken elkaar van die gewone onnoozelheden. „Wat zie je er goed uit! Hoe laat ben je van morgen wel opgeweest? Heb je geen honger?" Digna moest koffie zetten, ik boterhammen eten en verzekeren dat ik gedurende heel den veldtocht zulke koffie niet gedfonken had. Zoo gaat het. Ver van elkaar zou men de diepste en innigste dingen willen zeggen en bij de ontmoeting staan wij met den mond vol tanden of vol onbeduidendheid. Oom Jan trok zijn jas aan, greep zijn stok en riep: „Ik ga voor 't gemeste kalf zorgen." 't Gemeste kalf was een kabeljauw, dien hij zelf naar huis bracht, 281 twee kapuinen en een taart, die later werden bezorgd. Ik vroeg naar alle kennissen en Digna zei met een lach: „Marie Sangster maakt het goed, zij heeft verleden week nog geschreven en vroeg wanneer je thuis zoudt komen." „Kijk eens, hij krijgt een kleur." Om drie uur hadden wij groot diner; er heerschte een feestelijke stemming, ik vertelde van Quatre-Bras en Waterloo, had honderd vragen te beantwoorden en raakte telkens, tot ergernis van Oom jan, den draad van 't verhaal kwijt; nu eens omdat Willem vroeg of ik Napoleon had gezien en moeder: hoe het toch met het wasschen van het ondergoed was gegaan en Digna: of de Fransche meisjes er aardig uitzagen. . Echt thuis voelde ik mij eerst toen 's avonds, na het avondeten, vader den grooten Bijbel opensloeg en na even gezocht te hebben, las: Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Ik zal tot den HEERE zeggen: Mijne Toevlucht en mijn Burg! mijn Ood, op welken Ik vertrouw! „Aan uwe zijde zullen er duizend vallen; en tienduizend aan uwe rechterhand, tot u zal het niet genaken. Moeder stonden de tranen in de oogen en toen de lezer voortging: „Hij zal zijne engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uwe wegen. Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uwen voet aan geen 282 steen stoot," zag ik dien glimlach, dien ik nergens anders dan op moeders gezicht heb gezien, dien glimlach vol vertrouwen, als van een die Ood aanschouwd had en toen wist ik, dat hare gebeden de engelen waren geweest, die mij hadden bewaard. Nadat vader gedankt had, gingen wij zwijgend naar bed. Nu voelde ik mij wel wezenlijk thuis. Den volgenden dag hoorde ik van vader hoe goed de zaken aanvankelijk gingen. Relaties aangeknoopt als tabaksplanter, hadden hem in staat gesteld een voordeeligen handel in Virginische en Cubaansche tabak te beginnen. Naar Duitschland voerde hij reeds heel wat uit en ik zou hem veel werk uit handen kunnen nemen, 'k Verheugde mij er ook in spoedig aan den slag te kunnen gaan. Eerst echter moest ik noodzakelijk naar Nijkerk. Mijn paspoort moest daar worden afgeteekend; op mijn reispas moest ik daar nog fO.876 ontvangen, dus redenen te over om er heen te gaan. Vader lachte om die fO.875, en vroeg of de verlofpas niet kon worden opgezonden, 'k Hield vol dat dit onmogelijk was en had dien avond wel reeds willen gaan. Dat kon echter niet. Van mijn burgerkleeren paste niets meer, ik was zoo breed in de borst geworden, en de kleermaker had minstens vier dagen noodig om mij een behoorlijk pak te leveren. Eindelijk was mijn burgeruitrusting klaar. Per beurtschipper voer ik naar Nijkerk. De oude gewoonte om een pond krakelingen voor den schipper en zijn 283 knecht mee te nemen, verzuimde ik niet en de schipper liet niet na een keteltje koffie te zetten, waarmede wij tot een uur of één aan dek bleven zitten, 't Was een prachtige nacht en nooit heb ik den wonderbaren vrede van den hoogen hemel en de wijde zee gevoeld als op dien tocht over de Zuiderzee. 's Morgens om zes uur waren wij aan de Sluis, om halfacht lagen wij in de Kolk. 't Was te vroeg om mijn papieren in orde te laten brengen, daarom trok ik de stoute schoenen aan en ging bij de familie Sangster ontbijten. Met de grootste hartelijkheid, doch ook met eenige verbazing werd ik daar ontvangen, 'k Haastte mij te zeggen, dat ik voor mijn paspoort en voor zaken over had moeten komen. Natuurlijk moest ik blijven logeeren, want ik zou wel veel kennissen hebben op te zoeken en 'k had nog geen afscheid genomen, daar tijdens mijne afwezigheid de verhuizing had plaatsgevonden. De papieren waren spoedig klaar. Burgemeester Abresch duidde het niet euvel, dat ik kwam zonder uniform. Mijn f 0.875 kreeg ik ook nog uitbetaald. Toen zocht ik nog enkele kennissen op en daar het ongepast geoordeeld werd om een wandeling met een jong meisje te doen, en Marie geen broers had, bleef ik na den maaltijd, die om twee uur was afgeloopen, bij de familie Sangster thuis. Mijnheer had veel voor mij over, doch zijn middagslaapje niet. Zijne vrouw moest, het was Donderdag, de wasch opbergen, zoo zat ik met Marie een uurtje 284 alleen. Wat wij elkaar toen verteld hebben, gaat je niets aan. Een jaar later heb ik, met andere woorden, ongeveer hetzelfde aan haar vader gezegd en toen mochten wij veertien dagen later wel samen gaan wandelen en nog weer twee jaar later werd zij mijn beste vrouw. En sergeant Van den Brink, en de dikkop? Den dikkop heb ik nooit teruggezien. Van den Brink is de eenige van de kameraden met wien ik in verbinding ben gebleven. Als ik van de anderen er een ontmoette, waren wij dadelijk weer de beste vrienden, strijdmakkers vergeet je niet licht; maar de ontmoetingen waren zeldzaam. , Van [den Brink verliet, na den tiendaagschen veldtocht, waarin hij een stijf been had opgeloopen, den dienst, 't Zal in het jaar '33 zijn geweest. Hij had een jammerlijk klein pensioentje. Mijne zaken waren goedgegaan en zoo kon ik hem in een f linken tabakswinkel zetten op het Droogbak. Hij heeft daar kostelijk zijn brood gehad en is, toen hij een vijftig jaar oud was, nog uit vrijen gegaan in de Bocht van de Heerengracht. Wat? Ja zeker, je moet niet zoo min van hem denken. Hij haalde daar een flinke keukenmeid vandaan en zonder lang wikken en wegen zijn die twee een paar en een gelukkig paar geworden. „Als ik dien stijven poot niet had," zei Van den Brink, toen hij zijn huwelijk kwam aankondigen, „zou je ons voor jongelui houden, want Bet ziet er nog zoo frisch uit als een blom, al is ze zes en veertig jaar." 285 Bij zijn huwelijk ben ik getuige geweest. Hij droeg zijn ridderkruis en de dominee heeft bij de inzegening daar prachtig over gepreekt. Hij had moed betoond in den krijg, beleid in 't verwerven van een deugdelijke huisvrouw en nu kwam het aan op de trouw, die het cement van het huwelijk is, dat harten, bindt, als muren breken tot puin in 't end. Op zijn huwelijksmaal, geen warm diner, maar een ouderwetsch burgerlijk huwelijksmaal met harde en zachte broodjes, ossetong, rookvleesch, gebakjes, koffie en een glas wijn, hadden wij ook balletjes boter, door zijn vrouw zelf gemaakt. Na afloop hebben wij gerookt, tot de vrouwen voorstelden eens een luchtje te gaan scheppen, waarop wij paar aan paar, de mannen met lange pijpen, het bruidspaar voorop, hij met de bruigomspijp, zijn gaan wandelen langs den Buitenkant Nooit heb ik verzuimd Van den Brink den 30en Juli te gaan feliciteeren met den verjaardag van de uitreiking der Militaire Willemsorde, 'k Bleef dan bij hem koffiedrinken en nimmer ontbraken op de koffietafel de bolletjes boter, de beschuitjes en de echte Hollandsche kaas, die het beste waren geweest bij het diner van den Prins. Op dien dag noemde ik hem niet anders dan sergeant; maar hoe ik ook mijn best deed hem als van ouds, Steenhoven te doen zeggen, dat mocht mij niet gelukken. Ik bleef „mijnheer Steenhoven." Den tweeden Augustus 1862 hebben wij hem met militaire eer naar de Westerbegraafplaats gebracht. 286 Wel twintig ridders volgden de baar, of droegen de slippen; maar geen van hen had gediend bij ons bataillon. En nu gaan wij morgenmiddag om elf uur naar het Funen, zei oom Steenhoven (den 17en Juni van het jaar 1874, daar is parade ter eere van den verjaardag onzer Koningin. Hij liep, ondanks zijn 80 jaar, nog kranig rechtop, met het zilveren Waterloo-Kruis, in 1865 door den Koning uitgereikt, op de borst Toen het 7e regiment met zijn mooie krijgsmuziek voorbijtrok, stootte hij mij aan: Nu opgelet jongen, en pet af voor 't vaandel 1 Dat regiment is de opvolger van het vijfde bataillon nationale militie. INHOUD. Hoold8t- Bladz. I. Een erfenis 5 II. Soldaat 13 III. Een gestoord verlof 30 IV. Naar het Zuiden 41 V. Quatre-Bras 55 VI. Na den slag 104 VII. Naar Waterloo 117 VIII. Waterloo, de eerste aanval 141 IX. Standhouden 162 X. De overwinning 188 XI. Na de overwinning 207 XII. Naar Parijs 228 XIII. Naar huis ,271