INDISCHE BESTUURSHERVORMING door Ir. H. J. KIEWIET DE JONGE Uitgave van ' G. KOLFF & Co., BATAVIA-LEIDEN 1920 INDISCHE BESTUURSHEKVORMING door Ir. H. J KIEWIET DE JONGE Uitgave van G. KOLFF & Co., BATAVIA-LEIDEN 1920 Voorwoord. Nadat ingevolge de historische regeeringsverklaring van 18 November 1918 een commissie tot herziening van de „grondwet" van Nederlandsch-Indië was ingesteld, verscheen in het daaropvolgend voorjaar in het Bataviaasch Nieuwsblad een reeks artikelen over de aanhangig gemaakte bestuurshervorming; de daaraan ten grondslag liggende opvattingen werden in de hiervolgende inleiding uiteengezet. Tijdens dit verschijnen reeds ving op veler verzoek een overdruk dier opstellen aan, welke echter door verschillende omstandigheden eerst nu het licht ziet. Deze vertraging biedt het voordeel zich af te kunnen vragen of de tijdens een vrij strakke politieke spanning geschreven artikelen ook nu nog — zij bleven nagenoeg onveranderd — de inzichten van den schrijver weergeven. Hier luidt het antwoord meer dan bevestigend, want de ondervinding van het laatste jaar doet, naar mijn meening, de juistheid der aangeduide hoofdlijnen nog beter uitkomen. De noodzaak van een zuiverder afteekening der verantwoordelijkheid en bevoegdheid van de drie nu voortdurend verwarde organen: Minister, Gouverneur-Generaal en Directeuren • de onmogelijkheid, wegens personeelgebrek, om voorshands groote Gouvernementen in belangrijk aantal goed uit te rusten, dus in te stellen; de gevaren verbonden aan het onthouden aan regentschapsraden van eigen uitvoerende ambtenaren, zoodat deze colleges zich van bestuursambtenaren moeten bedienen; de wenschelijkheid van democratiseering van het regentenambt — dit en zooveel meer blijkt steeds dringender voorziening te behoeven Maar bovenal in twee opzichten is mijn overtuiging versterkt. Ten eerste ter zake van het kiesrecht voor de regentschapsraden en hoogere colleges (waarover uitvoeriger in mijn praeadvies voor het 9de Decentralisatie-congres 1919, p. 300—313). — 2 — Een analphabeten-kiesrecht, dus een dat niet strikt geheim kan blijven, en aan lagere ambtenaren grooten invloed op de onontwikkelde kiezers geven zou, schijnt, behalve voor desa raden, meer en meer een ramp voor Indië tezullen worden. Want het kiezerscorps wordt daardoor onherroepelijk een machtsinstrument in handen van het Europeesch en Inlandsch Binnenland s c h Bestuur! Ten tweede heeft de ervaring omtrent de werkzaamheid der leden van Volksraad, Gemeenteraden, Onderafdeelingsraden en belangrijke Commissies naar het voorkomt sedert duidelijk aangetoond hoe verkeerd het is dergelijke colleges te willen inrichten en met bevoegdheden bekleeden geheel naar 19de eeuwsch Westersch model. Wat voor Indië dan ook in dit opzicht meer en meer noodig blijkt, zijn raden waarvan alle leden met zoo uitgebreid kiesrecht als practisch toelaatbaar is worden gekozen, zoodat de rechtsgevoelens der bevolking er zoo volledig mogelijk in tot uiting komen. Maar raden waaraan niet dé onbillijke eisch wordt gesteld, dat zij vrij spoedig een groote bestuurskracht uit eigen vermogen zullen toonen. Met andere woorden, vanaf Volksraad tot Desaraad stelle men bedoelde colleges in staat tot uitgebreid en daadwerkelijk toezicht, tot het aanduiden van de algemeene grondslagen waarop zij wenschen dat de rechtsvorming geschieden of de uitvoering van regelingen plaats vinden zal, maar men zorge daarbij vooral voor een krachtige, goed uitgeruste uitvoerende macht, zoowel voor het Landsbestier, voor een Gemeente, als een Regentschap. Deze overweging leidt er toe, de te vormen raden weinig bevoegdheden in autonomie, vele in zelfbestuur toe te kennen. Het laatste toch werkt opvoedend, het voorkomt vele dier grieven — het zijn bij de massa des volks de voornaamste — welke onontkoombaar zijn bij uitvoering van maatregelen vanuit centrale bureaux die met de nuanceeringen der typische volksgevoeligheden uiteraard geen voldoende rekening kunnen houden. 3 Bovendien is zelfbestuur een functie welke men kan toekennen aan een betrekkelijk jonge belangengemeenschap, autonomie daarentegen niet. Deze geeft geen leiding, maar vooronderstelt aanwezig de kracht tot zelfleiding, tot zelfbestemming, niet aanvullend maar in hoofdzaken. Aan het eigen initiatief, inzicht en arbeidsvermogen van een autonoom college worden veel zwaarder eischen gesteld dan aan een zelfbesturend, — eischen, waaraan de toch altijd meer of minder kunstmatig ingerichte Indische raden niet kunnen voldoen, en welke daarom ook vooreerst niet gelden mogen, bij wie een snelle, deugdelijke ontwikkeling dier raden beoogt. J) Want het vermogen om werkelijk autonoom te wezen, groeit zoowel bij individuen als bij sociale groepen eerst uit, nadat zij een voorontwikkeling hebben doorgemaakt. Zelfbestuur kan daarom hier te lande gegeven worden ook daar waar nog geen traditie tot regeling van eigen belangen bestaat, maar autonomie kan slechts uit krachte van zulk een traditie worden verworven. Mogen deze en andere denkbeelden die in het volgende op slechts vluchtig-journalistieke wijze zijn uiteengezet iets tot de openbare gedachtenwisseling bijbrengen over het weldra te verwachten rapport der Herzieningscommissie — een rapport waarmee Indië aan Holland en aan zichzelf zal bewust maken hoe het snel en krachtig wil voortgroeien van kolonie tot staat 1) Bij de memorie van toelichting tot den post voor Regentschapsraden op de aanvullingsbegrooting 1920 is aan de hierachter tegen overwegende autonomie ontwikkelde bezwaren cenigermate tegemoetgekomen Aan de andere bezwaren niet. . Inhoud. Inleiding. Rechtsgezag en machtsgezag in Indië. Korte uiteenzetting van de leer van het rechtsgezag. Clericale, Moslimsche, Marxistische rechtsopvattingen. Toepasbaarheid der leer in Indië. Toepassing bij Indische bestuurshervormingen en bij kiesrechtregeling. Rechtspolitiek p. I—XXXI. Methode. 1. Beteekenis der methode bij probleemoplossing. Methode Colijn. De waarde der vergelijking van de verhouding Nederland en Indië met die van Vader en Zoon. Schijndemocratie en overheerschingsneigingen. p. 1—8. 2. Methode Ritsema van Eek. Historische dogmatiek. Opperen rechtstreeksch gezag. Historisch onhoudbaar. Gezagstegenstelling gaat over in gezagseenheid. Want de scheiding tusschen opper- en ondergezag verplaatst zich niet, maar verdwijnt. Methode van Eek geeft alleen bevrediging bij de conservatieven, p. 9—13. 3. De inductieve methode. Ideaalstaat. Charter en grondwet. Heteronomie en autonomie. De vragen der Herzienings-commissie. Jellinek, Hauriou. Krabbe tegenover ideaalconstructie». Indie's lijden door schoone plannen. De methode MontaguChelmsford door de Regeering voor de regentschapsraden gevolgd. De sociale beteekenis der empirische methode, p. 14—22. 4. De zes tendenzen in het Aziatisch reveil. Democratie. Autonomie. Unificatie. Inductie. Nationalisme en Vakorganisatie Beschaming van kortzichtigheid. Volgorde der hervormingen. Niet de desahervorming voorop, maar de regentschapsraad. p. 23—27. — 6 — Regentschapsraden. 5. De voorbereiding der regentschapsraden. Hun taak in zelfbestuur : ontginningen, boschbeheer, desaverkiezingen. Hun autonomie. Kan de verwachting daarvan verwezenlijkt worden. Verschillende opvatting omtrent bewerktuiging. Het ontbreken van een Inlandsch medewerker bij elk der drie Regeeringsadviseurs. p. 28—32. 6. De regentschapsraad krijgt te weinig personeel voor zijn taak. Overwicht van regent. Bestuursambtenaar blijft orgaan van overheerscher. Deze mag geen uitvoerder van raadsbesluit zijn Eigen bestuursambtenaren. Onderscheiding politie en bestuur. Politie onder Gouvernement, bestuur bij Regentschap. 33 — 36. 7. Regentschap heeft voor overwegend autonome werkkring te weinig personeel. Kan dit niet krijgen van Gouvernement Geen overgave van bestaande diensten met hunne ervaring. Door dit alles moedeloosheid. Gaat taak in zelfbestuur voorop dan overname van landsdiensten en hun personeel. Dit verkieslijk. Samenwerking van Regentschappen p. 37 - 42. 8. FinancTeele consequenties van autonomie- en van zelfbestuurssysteem. De begrooting Mangkoe Negorosche Rijk. De kosten worden bij autonomie voor de bevolking te hoog p. 43—47. 9. Te hooge kosten voor bevolking werkt verlammend DeGouvernements uitkeeringen. Deze worden te hoog. Bij zelfbestuurssysteem veel lager, ook voor de bevolking, dit laatste dus te verkiezen, p. 43—53. 10. Voordeelen van uitgebreid zelfbestuur. Overgang van Gouvernements en Gewestelijk personeel. Samenwerking van Regentschappen Typische organisatievorm voor Indië. p 54 — 57. 11. Samenvatting van het resultaat waartoe het vorenstaande leidt, Bestuur, Onderwijs, Landbouw, Veeteelt, Boschwezen, Open bare Werken, Volksgezondheid, p. 58 — 62. _ 7 — 12. ') Tweeërlei systeem van vertegenwoordiging, dat van Ritsema van Eek (zuiver Inlandsche raden met daarnaast Europeesche) en dat der gemengde raden. Het eerste gericht op overheerscherspolitiek, het tweede op samenwerking. Voor Europeesche raden is geen specifieke taak aanwezig. De te regelen belangen zijn voor alle rassen gelijkwaardig, p. 63-67. 13. Positie van den Regent. Drieërlei mogelijkheid. Democratiseering. van regentenstand. Fusie van bestuurscorpsen. Raad moet bevoegdheid hebben voorzitter te doen overplaatsen. College voor Regenten, welke met nieuwe raden niet sympathiseeren. p. 68 — 71. Gouvernementen. 14. Goed uitgeruste diensten en inspecties boven Regentschap. Geen gewesten, Geen drie Provincies voor Java, Wegens personeelsgebrek en niet voldoend gedifferentieerd onderscheid in volkskarakter. Een stel departementen voor Java en Madoera. Maar alle met decentralisatie naar drie zelfde centra. Aan dit centrum ook raad van gedeputeerden der regentschapsraden verbinden. Functies van dat college. Het Regentschap gebied voor ontwikkeling der nationale cultuur, p. 72—77. 15. Een stel departementen per Eiland-gouvernement. Voor intensiever ontwikkeling. Gouvernement geen prototype van een staat. Daarom administratieve, geen politieke eenheden. Een tijdelijke, geen definitieve. Ontwikkelingsruimte voor elke natie om zich daarbinnen staatkundig te organiseeren moet openblijven. Een stel departementen voor geheel Indië zou wel de uitvoering, niet het beginsel aantasten, p. —78—83. 16. De stijl der Gouvernementen bepaalt dien van het Indisch staatsgebouw. Eenheidsstaat en veelheidsstaat, Federalisme en Unitarisme. De theorie-Meijroos. De theorie-Colijn. Deze een overheerscherstheorie. Verdeel en heerschsysteem. Stelsel Pleijte. p 84-89. 1) De plaats van dit artikel ig bij het afdrukken -met die van het volgende verwisseld. Buitengewesten. 17. Onder afdeelingsraad Lematang IHr. Belasting speciaal voor niet-Inlanders. Dit geen onbillijkheid. Begrooting van de Onderaf deeling. De hoofdstad, zoowel als de Europeanen met Chineezen, betalen veel minder dan zij kosten. De oplossing ligt in de instelling van een gemeenteraad voor Moeara Enim. p. 90 94. 18. In Buitengewesten geen locale raad per Afdeeling maar per Onderafdeeling. Samenwerking van Onderafdeelingen Palembang, Westkust, Atjeh, enz. Gemeenteordonnantie. Gemeente moet krachig blijven, zooveel mogelijk ondoorbroken. Eenvoudige administratie, Ledenverkiezing. Onderafdeelings- en gemeente-inkomsten, p. 95—100. 19. Voorzitter van Onderafdeelingsraad geen controleur. Iemand vrij van B. B. Federatie van zelfbesturen. Hunne eigen diensten. Decentralisatie der diensten van elk Eiland-gouvernemeut naar zoovele centra als er adatrechtskringen zijn. Opsomming dier rechtskringen, p. 100—104. Indië en Nederland. 20. De verantwoordelijkheid van den Minister van Koloniën voor Indië. Regelingsbevoegdheid der Kroon voor Indië. Verplaatsing van verantwoordelijkheid en regelingsbevoegdheid naar Indië. p. 105—109. 21. Belemmeringen tengevolge van regeling van uit Holland. Gedemonstreerd aan verschillende artikelen van het Regeerings Reglement p. 1 ï 0—113. 22. Globale opsomming van wat voor Indië in Holland geregeld wordt bij Algemeene Maatregel van Bestuur of bij Kroonordonnantie p. 114—116 23. Verantwoordelijke Directeuren. In hoeverre is invoering van een parlementair regime over eenigen tijd mogelijk? Onzekerheid omtrent toekomstige ontwikkeling is een essentieele factor. Daarom regelingen gereed maken, doch invoeren naarmate er gelegenheid en behoefte bestaat, p. 117—122. 24. De nieuwe band met Nederland. Beslechting van conflicten tusschen Indische Regeering en Volksraad. Het denkbeeld van een Rijksraad althans nu niet voor verwezenlijking vatbaar, p. 123- 126. 25. Zelfbestuur of onafhankelijkheid? Mogelijke.samenstelling en invloed van een Rijksraad. Deze bracht niet een op vrije aansluiting berustend verband. Juist die vrijheid, is voorwaarde voor deugdelijkheid. Daarom bereidheid tot onafhankelijk-verklaring van Indië noodzakelijk, p. 127—131. 26. Nadere uitwerking hiervan. Bevoegdheid der Staten-Generaal in het Rijk indien geen Rijksraad gevormd wordt. Beslissing bij de Kamers ten opzichte van begrootingsposten, waaromtrent Regeering en Volksraad niet tot overeenstemming kwamen. Voordeelen daarvan. Samenvatting der desiderata, p. 132-137. Verkiezingen. 27. Volksraadsverkiezingen. Hierbij niet de Gouvernementsraden kieskolleges. Directe verkiezing door alphabeten, die reeds kiezer zijn voor regentschaps- en gemeenteraden. Bezwaren van getrapt analphabeten-kiesrecht. Evenwel is, indien omvangrijke volksgroepen dit wenschen, een proef in onderscheidene Regenbschappen noodzakelijk, p. 138-144. Parlement. 28. Het Indisch Parlement. Verschillende constructies voor de centrale regeering. Het parlement niet organiseeren naar 19de eeuwsch model. Dan is het niet berekend op zijn moderne, sociale taak. Daarom grondslag leggen voor centrale wetgevende macht samenwerkend met territoriale en sociale publiekrechtelijke organisaties. In elk daarvan goed uitgeruste uitvoerende macht. p. 145-153. V*'*1- ~ 29. De Herzieningscommissie. Omstandigheden waaronder een conflict met Holland alleen gesteld worden mag. Grooter zeggingschap van Indië, in Indië, over Indië. Begrootingsrecht — 10 — Hierin unanimiteit. De Colijnsche Kolonie tegenover den Schumannschen Staat. Het type van den 20sten (niet 19den) eeuwschen staat dient aanvaard, p. 154-160. 30. Nationalisme en federalisme. De gevoelens der inheemsche partijen. Zij worden ter zake bevredigd door het hiervoren ontwikkeld stelsel. Inleiding. Tot voor kort ondervond het Nederlandsch gezag over deze landen weinig moeite, wanneer het zijn titel of grondslag wilde aanwijzen. Het verwees dan gewoonlijk niet naar een recht — tenzij naar dat des overwinnaars — maar eenvoudig naar het feit dat Nederland in Indië overwinnaar of overheerscher is. »Dit historische feit nu", aldus bijv. nog de heer Colijn op bl. 8 van zijn brochure »Staatkundige Hervormingen in Nederlandsch-Indië (1918), »dat wij Nederlanders de overhéerschers waren van Nederlandsch-Indië en de Indische Volkeren de overheerschten, is de nuchtere grondslag," waarop wij alle politieke hervorming moeten opbouwen willen wij geen gevaar loopen voor ernstige misslagen". Een zelfde gedachtegang volgt de heer Ritsema van Eek, die uit voormeld — op zichzelf onweerspreekbaar — feit dat Nederland in Indië steeds een op macht berustend gezag heeft uitgeoefend en nog hanteert, de conclusie trekt dat ook voor de toekomst dit gezag in den vorm van oppergezag der overhéerschers moet blijven gelden, zij het in afnemende mate, doordat telkens stukken er uit aan het volksgezag worden toebedeeld. Kan men aldus bij deze politici een heldere en zelfs voor velen suggestieve aanwijzing vinden van de grondslagen van het gezag dat zij hier wenschen te zien uitgeoefend, anderen die intuïtief dat dergelijke heerschappij voor Indië rampspoedig wordt, wijzen evenwel niet duidelijk den' weg naar de bron van het nieuwe gezag hetwelk zij meenen te moeten vestigen. Wel spreekt men van democratie, van volks- of inheeinsch gezag enz., maar dan heeft de conservatieve richting geen zware taak om — zooals zij ook behendig doet — te beweren dat ook zij naar inheemsche democratie streeft maar dat het hier voor volledig democratisch gezag nog niet de tijd is. II Daarmee wordt dan de vraag herleid tot een subjectie waardeering van al of niet »rijp zijn", van vertrouwen of geen vertrouwen, waarbij elke objectieve maatstaf ontbreekt. En zeer tot schade van de meer vooruitstrevenden valt het hun tegenstanders — welke de fundamenten van hun gezag zoo flink kunnen toonen in Nederlandsche overwinning en veroveringen — dan blijkbaar niet moeilijk om het voor te stellen, alsof er bij hen, die als basis van het Indisch gezag niet den Colijnschen grondslag erkennen, de toeleg zou bestaan het gouvernementeel gezag aan te randen, omver te werpen of zich aan ander dergelijk revolutionair bedrijf schuldig te maken. Als of er buiten de van behoudende zijde aangeprezene, geen andere basis voor stevig gezag zou bestaan! Wortelt toch het Colijnsche gezag in de macht der overheersching, en is het dus een machtsgezag hetwelk bij zijn uitoefening — hoewel door het recht getemperd—, zich door machtsmiddelen handhaaft, het gezag dat naar onze overtuiging in deze landen heerschen moet behoort in het rechtsgevoel des volks geworteld, dus rechtsgezag te zijn. Dit kan bij zijn uitoefening bijzondere machtsmiddelen ontberen wijl het innerlijk tot g e h o.o rzaamheid verbindt. * * De theoretische grondslag van het rechtsgezag zal eerst in hoofdtrekken worden uiteengezet. Daarna behoeft de vraag beantwoording of dat gezag metterdaad voor Indië kan worden aanvaard, zoo ja voor welk deel van het rechtsverkeer. Voorts tot welke consequentie de eventueele gelding van het rechtsgezag bij -de organisatie van autonome gebiedsdeelen voert. Ten slotte zal de staatkundige richting, welke zich aldus op het rechtsstandpunt stelt, tegenover andere moeten worden geformuleerd. Ter voorkoming van misverstand moge hier evenwel tweeërlei uitdrukkelijk in het licht worden gesteld. Vooreerst dat de hier volgende uiteen etting niet een zuivere wedergave van Prof. Krabbe's inzichten is, doch een aanduiding der—van deze inzichten soms afwijkende—beginselen welke aan III de hier volgende artikelen uit het Bataviaasch Nieuwsblad ten grondslag werden gelegd. Op dezen hoogleeraar rust dus voor het volgende geen verantwoordelijkheid. Ook volgt uit het begrip »gezag" reeds dat in elk gezag een machtselement aanwezig is Ook dus in het rechts gezag. De macht daarvan is echter het product eener vrije zelfordening der Maatschappij, terwijl elk machts gezag krachtens geweldmiddelen berust op handhaving van zoodanige sociale en politieke structurten welke juist die vrije zelforganisatie der Maatschappij belemmeren of hare normale functies met verdringing bedreigen: Dit wordt vaak voorbijgezien door hen die er tegen opkomen wanneer voorstanders van het rechtsgezag streven naar sociale en politieke machtsvorming door middel van organisatie. Zie ge, heet het dan, gij wilt toch Uw macht aanwenden om het verlangde recht te doen vormen! Wat vergeet men? Dat deze macht alleen ge?otmd wordt door de mobiliseering van de rechts gevoelens der massa, door opwekking van haar verlangen naar een bepaalde, haar gunstige belangenregeling. Die gevoelens en verlangens komen dan door verkiezingen, demonstraties, massapetities enz. tot uiting en doen zich aldus bij de rechtsvorming gelden. Zoolang bijv. nu het kiesrecht nog niet naar verhouding voldoende algemeen is, dus zoolang daarvan groepen zijn uitgesloten waarin een sterke maar belemmerde drang leeft tot deelname aan de rechtsvorming, is nog niet die staatkundige structuur aanwezig, waarbinnen de rechtsovertuigingen der uitgestotenen normaal kunnen functioneeren. En niet de ontwakende drang om die overtuigingen te doen gelden, maar de groep welke dien-drang met de machtsmiddelen van het gevestigd regime — leger, politie — weerstreeft, streeft naar machtspolitiek. Nu kan het weieens gebeuren, dat zij die zulk een harmonische organisatie van het rechtsbewustzijn des volks nastreven, deze machtsmiddelen der overheid met andere machtsmiddelen — politieke staking bijv. — bestrijden. Maar dit geschiedt dan alleen om juist den rechtsdrang der massa zich te doen IV doorzetten, om juist in de plaats van machtsgezag het rechtsgezag te stellen. Hoe dit rechtsgezag aan minderheden vrijheid in eigen kring laat, wordt straks uiteengezet. Uiteenzetting. De toestand welke men in Indië aantreft laat zich tweevoudig onderscheiden, eenerzijds het Nederlandsch gezag, ander zijds het inheemsche. Beschouwt men dit laatste afzonderlijk dan wijst het weer een tegenstelling aan, die analoog is met eerst genoemde. Immers bij nagenoeg elk der volkeren van den Archipel vindt men, vooral in de Buitengewesten, een gezag uitgeoefend door den vorst tegenover een dat berust bij het volk, elk met eigen titel of gezagsbron. Het volksgezag heerscht gewoonlijk in desacomplex, waarin het staatshoofd, of het Bestuur, zeer weinig invloed heeft. Dorpscomplexen buiten Java hebben meestal - de Atjehsche kampong is een der uitzonderingen - eigen rechtspraak en bijna overal bezitten zij verordenende bevoegdheid. Kortom de sfeer van het volksgezag wordt gekenmerkt door een soms vrij sterke autonomie van z e 1 f s t a n d i g e oorsprong welke door het gezag van Vorst of Bestuur, dus van de overheid weinig wordt doorbroken. Dit overheidsgezag vormt dus een oppergezag boven het volks- of ondergezag. Zooals nu in de Inlandsche wereld het overheidsgezag zich verhoudt tot het volksgezag zoo ongeveer verhoudt zich de uitheemsche gezagssfeer tot de inheemsche als geheel. Elk dezer twee gezagssferen komt voort uit geheel verschillende oorsprong, de uitheemsche staat boven de inheemsche, zij doorbreken elkaar weinig. Zij verhouden zich derhalve ook als opper- en ondergezag. Op deze dubbele dualiteit nu bouwen de vakergenoemde schrijvers hun politiek systeem Zij plaatsen als historisch feit voorop dat het'uitheemsche gezag zich boven het inheemsche heeft gesteld maar gedogen daarbij dat dit laatste meer en meer van het eerste overneemt. Evenzoo zijn zij bereid te bevorderen de overname door het inheemsche volksgezag van het gebied, dat nu nog door de inheemsche overheid wordt bestreken. V Deze overname wordt dan beschouwd als een uiting van democratie. „Wanneer dit proces - • aldus de heer Colijn op bl. 10 van zijn reeds vermelde brochure — ten volle is afgeloopen en in een volslagen democratie de grenzen tusschen regeering en geregeerden volkomen zijn opgeheven, is daarmede tevens de gist der ontwikkeling in het staatkundig leven uitgewerkt en dreigt ontbinding " Dit is dus het moment waarop in de voorstelling van den heer Ritsema van Eek, het laatste topje oppergezag, waarop de Nederlandsche driekleur wappert, in de steeds wassende zee van het inheemsche gezag zal zijn ondergegaan. Het troosteloos vooruitzicht voor de Inlandsche beweging, — dat zoodra zij geheel het gezag in handen heeft genomen er dadelijk ontbinding dreigt, — aan de toekomst ter logenstraffing overlatend, worde hier slechts aandacht gevraagd voor het feit dat de beide acteurs geen zeer gelukkigen tijd kozen om hunne dualistische theorieën te publiceeren, en voor verwezenlijking aan te bevelen. Immers in dezelfde periode waarin zij hun „democratische* leer hier wilden invoeren, geraakte democratie in Europa — waar de tegenstelling van volksgezag en koningsgezag of van ondergezag en oppergezag, de gansche middeleeuwen tot aan de revolutie daadwerkelijk had geheerscht en ook nog daarna van groofen invloed was gebleken —juist over dit dualisme heen. En nu is Indië wel een kolonie, maar om gevoed te worden door theorieën welke in Europa vrijwel hebben afgedaan — daarmee kunnen de Indiërs toch moeilijk genoegen nemen 1 Ginds immers was er vanaf het moment waarop de Koning, het eerst in Engeland, daarna ook in de landen van Europa's Westkust — voor 1918 nimmer in Duitschland of verder oostwaarts — met het Parlement te zamen de wetten vaststelde, slechts één enkel orgaan hetwelk in laatste instantie recht schiep. In één recht werd de dualiteit van volksrecht en Koningsrecht opgeheven, en in het ééne gezag dat dit recht vormde en handhaafde groeide de dualiteit van volks- en overheidsgezag tot gezagseenheid. VI Maar waarvandaan — begon men toen te vragen — stamt toch eigenlijk dat gezag hetwelk de wetten stelt en tot gehoorzaamheid er aan verplicht? Welke is van dat gezag toch de oorsprong, de titel? De antwoorden klonken zeer verschillend. Men verwees naar de souvereiniteit van den staat (Austin Jhering e. a.) naar die des Konings bij de gratie Gods (de Lohman e. a.) of zonder deze gratie (Bornhak e.a.) naar die van Gods wil (Cathrein e.a.) naar de volkssouvereiniteit (Rousseau e.a.) enz. Het is hier niet de plaats deze leerstukken omtrent de souvereiniteit, of de bron van het gezag hetwelk recht schept en handhaaft nader te onderzoeken. Het is ook niet meer noodig. Want dit deed reeds in het bijzonder Prof. Mr. H. Krabbe in zijn Die Lehre der Rechtssouveranitat (1906). Wat bleek daarbij? Een groote ontdekking, waarvan de belangrijkheid voor den modernen tijd zeker niet geringer is dan die der groote vondsten van het Humanisme voor de Renaissance. De ontdekking dat de titel, de oorsprong van het gezag niet gevonden kan worden in een abstractie als Wet, Staat, Overheid, Parlement, of Goddelijke Openbaring, niet in het instituut van het Koningschap of in de souvereiniteit des volks, maar'in het r e c ht 1 Het recht — bron en basis van alle gezag — dit was eigenlijk het nieuwe nog niet. De leer van den rechtsstaat, opgebloeid in de tweede helft der vorige eeuw, had deze opvatting reeds meer of minder duidelijk uitgesproken. Maar men was daarbij in gebreke gebleven den oorsprong van het recht zelf te onderzoeken. Dat heeft Prof. Krabbe gedaan, i) met anderen, voorgangers op het gebied der vrije rechtsvorming. De moderne zielkunde had reeds ontdekt dat het menschelijk bewustzijn oordeelen met verplichtend, zooge- 1). Men zie behalve evengenoemd werk zijn „Ongezonde Lectuur" (1913), De moderne Staatsidee (1916) en bovenal hft met kristallage klaarte geformuleerde: Het Rechtsgezag (1917). VII naamd normatief karakter velt, dat wil zeggen oordeelen aan welker naleving in gedachte of daad de individu of groep, welke deze uitspreekt, zich innerlijk gebonden voelt. Er is zelfs aanleiding om aan elk oordeel een normatief, in beginsel een tot nakoming verplichtend karakter toe te kennen. Zoodanige oordeelen zijn echter in ieder geval bijv. het ethisch of het aesthetisch oordeel. Wel kan men zich in zijn denken en handelen aan die innerlijke gebondenheid onttrekken, maar dat wordt dan toch beseft als iets met het geweten in strijd. De mogelijkheid van stoornis of remming door wil of verstand verandert niets aan den normatieven aard het oodeel eigen. De vondst van Prof. Krabbe nu was dat tot primaire, normatieve oordeelvellingen van het bewustzijn zeker ook het rechtsoordeel behoort. En hiermee was het inzicht bereikt dat de basis van het recht en van de verbindbaarheid van zijn normen dus.van het gezag niet buiten maar in den mensch kon worden gevonden, namelijk in zijn geestelijk leven en wel in dat deel er van hetwelk als rechtsgevoel of rechtsbewustzijn in hem werkzaam is.x) Alle ander gezag is, als van buiten aangebracht, geen in het recht wortelend gezag, geen rechtsgezag. Hetismachtsgezag, dat niet innerlijk tot gehoorzaamheid verplicht maar daartoe met meer of minder machtsmiddelen nopen moet. De plicht—niet de dwang — om te gehoorzamen kan alleen uit een rechtsnorm voortkomen. Dit kort betoog vat de schepper van de nieuwe rechtsleer, in den aanvang van zijn jongste geschrift aldus samen: dat een verplichting tot gehoorzaamheid uit geen ander gezag dan dat des rechts kan worden afgeleid, (leer der rechtssouvereiniteit). dat het gezag des rechts uitsluitend wortelt in 's menschen rechtsgevoel en rechtsbewustzijn (de moderne staatsidee). * * Clericale opvattingen. Het is opvallend dat de ontdekking van den Leidschen rechtsgeleerde in hoofdzaak van clericale zijde werd gekritiseerd. 1) De begrippen rechtsgevoel, rechtsbewustzijn, rechtsovertuiging enz. wor den hier niet methodologisch onderscheiden. VIII Die kritiek kan hier niet grondig behandeld worden. Alleen zij opgemerkt dat de richting welke dat wat recht is in het rechtsbewustzijn van individu of groep meent te kunnen vinden, - dat die richting geenszins tegengesteld is aan die welke aan het recht een goddelijken oorsprong toekent. Immers—zeer in het algemeen aangeduid — kan het in 's menschen bewustzijn ervaarbare rechtsbesef, worden opgevat als een, in de ervaringswereld waarneembare b^zóndere werking van de Rechtsidee. Daarbij laat zich de verhouding van de den kbare —, beter: schouwbare— Rechts idee tot het ervaar bare rechtsgevoel, zich denken als die van de, eveneens slechts noumenale Algemeene Energie tot de phenomende energievormen, of als de relatie welke er bestaat tusschen de Idee of het Ideaal van het Goede, Schoone, Ware en hetgeen in een bepaalde periode en volksgroep als goed, schoon of waar geldt. Deze — opzettelijk zeer algemeen geformuleerde — "grondslag sluit aan zoowel bij de Platonische indeeënleer, de scholastieke leerstukken omtrent Universalia, de Kantsche van het an sich en für uns, de Schopenhauersche van wil en voorstelling, de Hegelsche van idee en werkelijkheid, de Reinkesche dominantenleer, en bij meer specifiek religieuse denkbeelden omtrent goddelijk en menschelijk, hemelsch en aardsch. Ja, men mag wel zeggen, dat het in wezen deze tweevoudigheid is welke in de wijsbegeerten en godsdiensten van alle tijden onder verschillende benaming in eenheids-, tweeheids- drieëenheids- of veelheidsleer steeds terug te vinden is. Vanuit dit universeele, ook voor den clericaal toegankelijk standpunt, kan naar mijn meening de leer omtrent het rechtsbewustzijn worden gezien. Dat deze dus in beginsel »ongeloovig" zoude wezen is dan ook uitgesloten, al stelt zij geen geloofsdogma als voorwaarde tot hare aanvaarding en kan zij toegepast worden ook los van elk philosofischen basis. Langs dezen summieren gedachtengang kan men dan ook tot het inzicht komen dat — welk verschil er moge blijven — van een primaire tegenstelling tusschen de hier voorgedragen rechtstheorie en die der clericalen geen sprake is. Volgens de R. Katholieke opvatting bijv. is God schepper van wereld en menschen. Zijn schepping berust op een eeuwig, door Gods wijsheid ontworpen wereldplan. Wanneer dit plan naar Gods wil in den tqd verwerkelijkt wordt, is het tot wereldwet, of eeuwige wet (lex aeterna) geworden, welke regel en richtsnoer voor alle schepselen is om het scheppingsdoel, de verheerlijking Gods, te verwezenlijken. De redelooze schepselen vervullen deze wet instinktmatig. De mensch heeft haar, overeenkomstig zijn vrije natuur, vrij te vervullen. Deze eeuwige wet nu heet de diepste grondslag, de eerste oorsprong (causa efficiens) en het type (causa exemplaris) van alle wetten. Zij omvat de gansche moreele en juridische orde en die machten welke de menschen door middel van wetten in hun maatschappelijk en staatkundig leven leiden. Zoo ontspringt alle recht — naar Katholiek inzicht — direct of indirect uit God. Noch de rede, noch de volksgeest in zijn historische ontwikkeling, noch het overheidsgezag of de wet zelf zijn de laatste bronnen van het recht. Maar God. Aldus in hoofdzaak Hergenröthers en Hollweck in hun Lehrbuch des Katholischen Kirchenrechts (1905 blz. .4); een opvatting waarvan vele andere clericale niet principieel afwijken. Het gaat dus niet om de erkenning van het rechtsbewustzijn (rede, volksgeest, gewoonte) als bron, maar als laatste bron voor de opsporing van wat recht is. De hierboven schematisch aangegeven verhouding evenwel tusschen idee en werkelijkheid, God en Wereld enz. — hoe men zich die verhouding ook denkt maakt het mogelijk de vraag over den 1 a a t s t e n oorsprong uit te sluiten. Want onweerspreekbaar is het rechtsbewustzijn de laatste bron waaromtrent wij langs empirischen weg systematische ervaringen ten allen tijde kunnen verrichten. En die ervaringen hebben wij noodig, omdat de registratie er van noodig is als basis voor het ontwerpen van regelingen. Regelingen die ook een clericaal in beginsel op geen andere wijze succesvol treffen kan. Zoowel aanhangers van de leer van het rechtsgezag als die van de natuurrechtsleer (natuurrecht is de geformuleerde lex ae- X terna, dus de wet der eeuwig-*, onveranderlijke voorschriften zooals: Gij zult niet stelen, niet doodslaan enz.) kunnen zich dus vereenigen bij het onderzoek naar hetgeen in een bepaalde sociate groep als recht wordt gevoeld. Wat zij zich dan eventueel als dieperen oorsprong van deze volksrechtsovertuiging denken, is grootendeels een vraag van bespiegelenden aard. Wel zullen de aanhangers van het natuurrecht het empirisch in de volksziel gevonden verlangen met hun zoogenaamd onveranderlijke uitspraken willen vergelijken en daaraan toetsen. Het kan, mits objectief, slechts winst brengen. Want eenerzijds biedt toetsing van momenteele inzichten aan duurzaam gebleken overtuigingen steeds heilzaam correctief — een correctief dat niet bij het beoordeelen, maar bij het scholen der volksrechtsgevoelens dienst moet doen Anderzijds zal bij uitvoeriger onderzoek duidelijk blijken hoe het de wisselende rechtsovertuiging is die wisselenden uitleg aan algemeene formules geeft. De grondslag van alle is: Handel goed. Maar wat, in een bepaald tijdvak, in een bepaalde sociale groep goed is, welke norm van goed of kwaad moet worden aangelegd — dat zegt alleen het rechtsbewustzijn dier groep. * lij Moslimsche opvattingen. Is er dus tusschen de Christelijke rechtsleer en de hier verdedigde geen onoverkomelijke kloof, lijkt integendeel samengang een heel eind weegs mogelijk, evenzoo is het met de Moslimsche gesteld. In de gansche ontwikkelingsgeschiedenis namelijk van het Moslimsche recht ziet men aan de volksrechtsovertuiging, of beter aan de rechtsovertuiging der geleerden een buitengewoon 1 groote plaats ingeruimd. Mohamed zelf toch gaf betrekkelijk weinige rechtsregels. De overlevering vulde deze aan En nu ziet men in de eerste eeuwen na Mohameds dood vele uitspraken van het dan heerschend rechtsbewustzijn ontstaan, doch in den vorm van overleveringen uit het leven van den profeet, een z.g. Hadith 1). 1) De transscriptie der Arabische woorden blijft tot het typograpisch mogelijke beperkt XI Waren er overleveringen met elkaar in strijd, dan deed een vernuftige verklaring dienst om een zoodanige oplossing te brengen als het toenmalig rechtsgevoel bevredigde, terwijl verschillende sekten — vooral die der Schiiten — hun eigen, van de andere afwijkende tradities hadden. Ja, zoo zeer was men van de variëteiten in het rechtsbewustzijn der verschillende volkeren en sociale groepen .overtuigd, dat men de overlevering deed ontstaan volgens welke de Profeet gezegd zou hebben: „Hetmeeningsverschil in mijn gemeente is een blijk van Gods genade" — een prachtige aanduiding van de noodzakelijke veelheid der menschenlljke rechtsovertuigingen waarin zich de Eene (goddelijke) Rechtsidee openbaart. Daarnaast echter hechtte men zeer groote waarde aan de algeheele overeenstemming van alle Moslimsche geleerden in een bepaalden tijd, de z.g. consensus of Idjima. Deze wijze van rechtsvorming gaf dus een ten tijde van haar ontstaan algemeen-geldig recht, daar men de geleerden mag beschouwen als de toenmalige organen der volksrechtsovertuiging. Eerst op den duur heeft men de beteekenis van deze spontane eenstemmigheid overschat en daarmee de onbewust aanvaarde theorie van het rechtsgezag verlaten. Het was toen het dogma der onfeilbaarheid van den Idjima ingang vond, en daaraan geldendheid voor alle tijden toezei. Deze dogmatiseering is echter, vanuit het door ons ingenomen standpunt als een ontzuivering der oorspronkelijk juiste opvatting te beschouwen, doch uit den stilstand der sociale ontwikkeling verklaarbaar. Behalve omtrent datgene wat unaniem werd vastgesteld,. is omtrent verschillende punten de zienswijze bij, wat men zou kunnen noemen, meerderheid van stemmen oudtijds bepaald. Ook deze zienswijze gold later als onaantastbaar. Een begin evenwel van herstel dezer tegenover het rechts bewustzijn begane vergrijpen, vindt men bijvoorbeeld in de neiging der priesterrechtspraak op Java om in een dilemma waarin vroeger de meerderheid een beslissing gegeven- had welke nu niet meer het rechtsgevoel bevredigt, -- om in die gevallen de nu wel bevredigende zienswijze der minderheid te volgen. In dit verband moge o.m. ook nog op het beginsel der z.g. Istihsan of Istislah worden gewezen, door sommige scholen XII gehanteerd. Dit beginsel beoogde namelijk het vaststellen of veranderen van regelen der z.g. plichtenleer, overeenkomstig de verkeersbehoeften, de sociale verhoudingen of de billijkheid. Duidelijk ook gehoorzaamde men deze behoeften wanneer zij met de kanonische Moslimsche wet in conflict kwamen, in ander Opzicht. Wat deze wet — de Schar - den geloov'igen als religieus ideaal voorhoudt op het gebied var» staatsrecht, zakenrecht, verbintenissenrecht enz, wordt zelden practisch doorgevoerd omdat het niet strookt met het maatschappelijk verkeer. Wel blijft in theorie het oude recht erkend, doch men gedraagt zich inmiddels naar nieuwe, meer bevredigende regels. Zoo ook overweegt in vele Moslimsche landen het gewoonterecht, de adat, boven de voorschriften der kanonische wet, en dat niettegenstaande volgens de leer deze adat alleen dan verbindend is, wanneer de wet zelf uitdrukkelijk daarnaar verwijst. Het vorenstaande is uiteraard te beknopt om een definitieve conclusie toe te laten Wel echter mag op grond daarvan worden gesteld dat de leer der rechtssouvereiniteit bij de rechtsovertuigingen der Mohamedanen aanknoopingspunten vindt. In het bijzonder geldt dit nog voor Indië. Vooreerst ziet men daar duidelijk hoe het rechtsbewustzijn der verschillende volkeren door het Mohamedanisme, zij het gewoonlijk stilzwijgend, als voornaamste rechtsbron is erkend; — iets wat zelfs blijkt uit verschil van rechtsopvatting bij de priesterraden in de Vorstenlanden en daarbuiten. Maar bovendien is de strijd welke op Surnatra's Westkust tusschen de Kaoem Koeno en Kaoem Moeda ontstaan is, en zich wellicht verder zal voortplanten, aan het probleem van het rechtsgezag niet geheel vreemd. Het voert echter te ver hierop nu nader in te gaan. * * Marxistische opvatting. Evenmin als tegenover de clericale richtingen kan hiertegenover de socialistische afdoende worden aangetoond dat er in beginsel overeenkomst, in uitwerking verscheidenheid bestaat, tusschen hun leer en de hier voorgedragene. XIII Wel echter moge met een enkel woord de richting worden gewezen waarin men die overeenstemming ervaren kan. Maar daarbij vooraf deze opmerking: Zoodanige overeenstemming vervaagt verschil in wereldbeschouwing geenszins. Integendeel. Zij doet juist ter dege beseffen dat, en vaak ook waarom, groepen waarin verschillende overtuigingen leven, deze overtuigingen ook in verschillende leerstukken, rechtsregels, gedragingen enz. symboliseer e n. Wanneer men een sociaal-democraat, — om beknoptheidshalve bij deze vertegenwoordiger der marxisten te blijven —, spreekt over rechtspolitiek dan zal hij gewoonlijk antwoorden dat hij zich bezighoudt met organisatie van het proletariaat, dus met machtsvorming en — in dien zin — met macht spolitiek. Hier heeft men evenwel onmiddellijk een misverstand. Macht op zich zelf is niets. Macht moet dienen tot iets, bijv. tot het teweeg brengen van bepaalde verhoudingen, tot het treffen van bepaalde regelingen, inzake goederenverdeeling, richting van onderwijs, gezondsheidszorg, volkshuisvestingen, godsdienst, kunst, wetenschap enz, kortom macht dient tot regeling van belangen, materieele en geestelijke. Regeling van belangen, is, — per algemeen geldende definitie — recht Het doel nu der sociaal-democratische machtsvorming is om het verlangen naar bepaalde regelingen, dus het rechts verlangen te bevredingen. Machtsvorming is derhalve middel tot rechtsvorming! in den meest algemeenen zin des woords. Tot wat anders? Hierbij zijn twee opmerkingen te maken. Ten eerste dat door de meeste sociaaldemocratische schrijvers zooveel aandacht wordt besteed aan het oecouomisch verkeer dat er voor het rechtsverkeer zeer weinig aandacht overblijft. Een sociaaldemocratische r echts leer zoekt men dan ook nog tevergeefs. Een verziende poging van Mr. Troelstra in 1907 te Stuttgart gedaan om te komen tot een Politiek Systeem, waarin de principes van zulk een rechtsleer ontwikkeld hadden moeten worden, (Soz Monatshefte 1907) verdween in leegte van belangstelling"—de realiteit noopte nog niet tot aanvaarding. Nu wellicht wel. XIV Ten tweede is de formuleering van het vraagstuk der rechtsvorming bij sociaal-democraten anders dan in de litteratuur over de rechtssouvereiniteit. Dit blijkt bijv. uit het boekje van Dr. J. Kamer (schuilnaam voor den nu zoo op den voorgrond tredenden Oostenrijker Renner): Die sociale Funktion der Rechtsinstitutie besonders des Eigentums, 1904. De auteur erkent natuurlijk, met Marx, dat het recht—voorzoover het geldend recht is — de goederen verdeeling regelt (bl. 9). Voor zoover het wordend recht geldt, is dit de drang van een opkomende groep om de distributieverhoudingen overeenkomstig haar verlangen te regelen. Vandaar dat (bl. 15) van elke oeconomische periode gezegd wordt dat zij haar eigen distributieregeling, haar eigen rechtsinstituten heeft. Regelen is — ook volgens Dr. Karner — een functie van het recht. Daarnaast echter is het gestelde recht in een bepaalde formule en norm vervat. Schrijver onderscheidt derhalve funktie en norm (bl. 18, 126) Terecht toont hij daartoe, — zq het door onnoodig omstandige oeconomische uitweidingen —, aan dat de geschreven rechtsnorm kan blijven bestaan, terwijl de funktie wisselt, hetgeen men gewoonlijk eenvoudigweg kan noemen de gewijzigde interpretatie van een zich gelijkblijvenden rechtsregel of rechtsbegrip. Maar waardoor verandert die funktie, die interpretatie ? Ziehier waar verschil in de definitie, niet in bedoeling, tusschen Dr. Karner en de leer van het rechtsgezag aan het licht komt. Hoewel met gebruik van andere termen heeft Prof. Krabbe die onderscheiding van norm en funktie zeer helder doorgevoerd; in het bijzonder bij zijn studies over de rechtswaarde der Grondwetten. Daarbij definieerde de Leidsche geleerde de oorzaak van de verandering in funktie (interpretatie) als het rechtsbewustzijn. Dr. Karner echter ziet — als goed marxist — in hoofdzaak niet de subjectieve psychologische ontwikkeling van het groepsbewustzijn, maar de objectieve, van de oeconomische (historische) machten. De funktie van een rechtsnorm verandert XV volgens hem (bl. 127/1 28; wanneer het oeconomisch verkeer zich wijzigt. Maar wordt daarmee een wezenlijk andere oorzaak dan evengenoemde (het rechtsbewust zijn) aangewezen ? Immers neen I Want naar onze opvatting van het rechtsbewustzijn zijn het de objectief verloopende veranderingen in de oeconomische (en geestelijke, maar die laten wij hier ter zijde) wereld welke, in het subjectief bewustzijn van sociale groepen, andere rechtsverlangens doen ontstaan. Als tegentendenz toont dit proces dan weer het omgekeerde verschijnsel, namelijk dat die subjectieve verlangens der sociale groepen, het objectieve oeconomisch proces beïnvloeden. Wanneer de sociaaldemokratie zich dan ook zal gaan bezighouden met het door Mr. Troelstra, nu wederom, gesteld probleem van een eigen rechts (politiek) systeem, en zich dus bewust wordt op welke wijze vooral staatsrechtelijk hare machtsvorming tot rechtsvorming leiden moet, zal zij onvermijdelijk ervaren dat het "rechtsbewustzijn de subjectieve zij ie is van het objectieve »wirtschaftliche Substratc waardoor volgens Dr. Karner de funkties van het geformuleerde recht worden gewijzigd, en dat ten slotte tot een wijziging van de rechtsformuien zelf leidt. In ons betoog heeft het woord »m a c h t s politiek* dus een gansch andere beteekenis dan bij de socialisten. Zij verstaan daaronder een politiek, gericht op het vormen van zoodanige macht dat zij hun socialistische rechtsovertuigingen kunnen doorzetten. Wij daarentegen heeten machtspolitiek het met bijzondere machtsmiddelen als leger, politie, geloofssuggestie enz. handhaven van rechtsnormen, niettegenstaande een belangrijke groep de rechts funkties en dus ook die normen zelf gewijzigd wil zien. Een dergelijke machtsdruk vindt daarentegen niet plaats wanneer men op de hieronder nader aan te duiden wijze in de praktijk het probleem oplost om de normen steeds zooveel mogelijk met de functies in overeenstemming te houden en de wijzingen in die rechtsfuncties zoo snel en harmonisch mogelijk in gewijzigde rechtsnormen of rechtsstructuren tot uitdrukking brengt. XVI Rechtspolitiek en marxisme, verstaan dus, naar uit deze summiere behandeling moge zijn gebleken, onder machtspolitiek iets geheel verschillend. En wat het marxisme daaronder verstaat, aanvaardt de hier uiteengezette leer als een in beginsel noodzakelijk element bij de rechtsvorming. Ook in het rechtsverkeer geen vormverandering zonder energie (machts) verbruik. * Toepasbaarheid. Is nu de leer der rechtssouvereiniteit, — wij zullen haar straks nader beschouwen — voor Indische rechtsordening bruikbaar ? Of moet men er van getuigen als van sommige in Europa geldende economische theorieën, dat zij in de Indische maatschappij de voorwaarden voor hare toepasbaarheid nog niet vindt? Wij achten •fie nieuwe rechtsleer als grondslag voor het rechtsverkeer in deze landen niet alleen bruikbaar, maar meenen zelfs dat alleen zij in staat is het nieuwe gezag en de nieuwe organen voor rechtsvorming aan te w ij z e n waarnaar algemeen zoo reikhalzend wordt uitgezien. Deze meening is gebaseerd op de ervaring. Herhaalde malen toch, eiken dag bijna, maar nog nimmer zoo unaniem als bij de algemeene beschouwingen over de aanvullingsbegrooting voor 1919 in den Volksraad, klonk het verlangen naar bevrediging van het rechtsgevoel der inheemschen; de Indo-Europeanen niet uitgesloten. Dit verlangen moge tengevolge van rassenonderscheid voorzoover het privaatrecht betreft zich bewegen in de richting van Europeesch recht voor alle bevolkingsgroepen, in zake de organisatie van het publieke rechtsverkeer ervaart men steeds sterker aandrang om het volk niet langer te stellen onder het gezag van het Gouvernement of van zijn eigen adel en regenten, maar onder een gezag waarin het een orgaan van eigen rechtsovertuiging erkent. Naast deze positieve aandrang om het nieuw gezag, om rechtsgezag dus, ervaart men allerwege het negatief bewijs der behoefte daaraan in de afbrokkeling van het gezag van het Europeesch en Inlandsch bestuur. Dit verschijnsel is begrijpelijk. Een volk XVII met ontwakend modern rechtsbewustzijn of met frisch gebleven adatbewustzijn kan zich niet langer verplicht — hoogstens gedwongen — gevoelen om te gehoorzamen aan een gezag dat, gevestigd op het overheerschingsprincipe, voor de volksovertuiging niet de minste rechtswaarde bezit. Eenerzijds dus een roep om sterk gezag — geenszins (als gaarne wordt voorgesteld) om gezagsloosheid — dat wortelt in het rechtsbewustzijn des volks. Anderzijds een wassend wantrouwen in bestaand gezag, hetwelk in vreemde overheersching" titel en oorsprong heeft. Mag, ja moet zulk een bevolking haar streven niet richten op verkrijging van rechtsgezag in de plaats van machtsgezag? En zal zij bij het zoeken naar de bron van het gezag boven de Souvereiniteit des overhéerschers niet die des rechts verkiezen? Het eenige wat men met schijn van aannemelijkheid hiertegen als bezwaar kan aanvoeren is de van Westersché opvatting afwijkende uiting van inheemsch rechtsgevoel, welke zoowel bij processen als bij verkiezingen, hier te lande vaak wordt waargenomen. Voor de leer van het rechtsgezag bestaat dit bezwaar echter niet. Want, gebaseerd op de realiteit als zij is, aanvaardt deze leer de uitdrukking van het rechtsbewustzijn zooals die in de werkelijkheid wordt gevonden, zuiver of onzuiver, voortkomend uit gaaf of defect rechtsgevoel. Dit is vooral voor een kolonie van zeer groot belang omdat daar het rechtsgevoel der inheemschen door langdurige overheersching gewoonlijk meer of minder geschonden en verdrongen is. De vaak vernomen klacht en grief dat de Inlanders zulke vreemde rechtsbegrippen hebben, moet dan ook alleen op rekening van uitheemsche onkunde worden geschreven. Want onhoudbaar is zij. Prof Kranenburg toch heeft in zijn studie „Positief recht en rechtsbewustzijn"*^^ p. 84) klaar in het licht gesteld dat het rechtsbewustzijn in verschillende individuen van verschillende rassen volgens dezelfde vaste wetten werkt. Deze werking evenwel wordt door tal van factoren beinvloed XVIII en gestoord. Daardoor, door de varieerende omstandigheden waaronder de wet van het rechtsbewustzijn werkt, is de uitkomst dier werking, het positieve recht overal verschillend. Het rechtsgevoel der inheemsche bevolking" is derhalve niet van het Nederlandsche verschillend omdat het van nature anders is, maar omdat het product is van geheel andere economische en sociale omstandigheden. Deze hebben er, eerst door de overheersching van eigen vorsten, daarna door die van het Ned. Indisch Gouvernement, — naast alle goede gevolgen van Westersche kolonisatie — toe geleid dat hevige, stoornissen in het rechtsbewustzijn, vooral van de Inlandsche maar ook van de Indo-Europeesche, Chineesche en Arabische bevolking, zijn opgetreden. Bij bijua elke zaak van privaat of publiek recht kan men de gevolgen dezer chronische verstoring constateeren. En zou dit er nu toe mogen leiden om het inheemsche Oostersch rechtsgevoel overal waaF naar Hollandsch oordeel niet geheel normaal functioneert van deelname aan de rechtsvorming kalmweg uitgesloten te houden ? Dit middel, meenen wij, verergerde nog de kwaal. Niet — wil men hier het beeld van een gekneusd patiënt gebruiken — den zieke de gelegenheid onthouden om zoodra hij zich daartoe krachtig voelt zijn functies weer op normale wijze uit te oefenen helpt hem. Integendeel, opwekking tot dergelijk gebruik, al gaat dit in den eersten tijd nog wat moeilijk, is noodig. „Niet in een uitschakeling van het rechtsbewustzijn van wien ook, maar in verzekering van een meer vruchtbare werking van dat bewustzijn ligt het do eiwit eener staatkunde welke de heerschappij van het recht wil bevorderen" — aldus Prof Krabbe o. c. p. 75. Een tweede bezwaar tegen toepasbaarheid van de leer van het rechtsgezag in Indië zou hierin gelegen kunnen zijn, dat men het rechtsgevoel der bevolking nog niet bewust genoeg acht om aan te geven op welke wijze het de rechtsvorming wil zien verloopen. Dergelijk bezwaar spruit voort uit eenzijdige beschouwing van het vraagstuk. Want men moet onderscheid maken tusschen positief en negatief rechtsgevoel. Onder het eerste valt te verstaan XIX rechtsbewustzijn, hetwelk constructief werkzaam kan wezen, banen aanwijzend, beginselen formuleerend, uitwerking detailleerend. Het andere is alleen in staat tot goed- of afkeuring, tot ja of neen zeggen, ten opzichte van datgene wat voorgehouden wordt. Men zou het wellicht beter in tegenstelling met rechts bewustzijn—rechtsw i 1 of rechtsdrang kunnen heeten—ook de Wille bij Schopenhauer kan slechts bejahen oder verneinen. Het positieve rechtsbesef nu is inderdaad bij de Indische volkeren, wanneer het op verandering van hun rechtstoestand aankomt, zeer zwak. Zelf formuleeren en uitwerken wat men eigenlijk wenscht, kan men in het algemeen zelden. Een geformuleerd voorontwerp, voor" welke hervorming ook, kan men bij de Indische partijen evenmin vinden als verwachten. Vrij duidelijk daarentegen weet men, zoowel bij individuen als bij groepen, of een ondergane behandeling, een van kracht zijnde regeling en zelfs een ontworpen hervorming—mits duidelijk uiteengezet—het rechtsgevoel bevredigt, ja of neen. De Inlander moge schijnbaar m«t het onbevredigende genoegen nemen, die verdringing van zijn rechtsgevoel gelukt, vooral op den duur, niet altijd. En wordt het hem te machtig dan 'zijn aanslagen op assistenten, wilde stakingen, spontaan verzet, verholen intrige of ook sociale en politieke apathie, energieloosheid, er het gevolg van. Prachtige taak nu voor de Indische Regeering is het om door het volksrechtsbewustzijn te beluisteren, zich te doordringen van wat daarin aan onuitgesproken en onuitspreekbaar verlangen leeft, zoodanige rechtsregelen te ontwerpen dat het volk daarmede instemmen kan, omdat zij de volkswenschen bevredigen. De leer van het r e c h t s g ez a g brengt hier dus dubbele uitkomst. Zij toch verzet zich er tegen dat het rechtsgevoel der inheemschen langer wordt aangedaan door regelingen welke dat gevoel kwetsen, en noopt bovendien om hun rechtsbewustzijn zooveel mogelijk in de gelegenheid te stellen door deelname aan de rechtsvorming weder een normaal gebruik van hun eeuwig-menschel ij ke functies te maken. XX De leer beteekent dus voor de bevolking de balsem en heilzame oefening. Alleen wie aan de Indiërs deze twee wil onthouden verzette zich tegen haar. Als conclusie uit dit alles volgt dat Indië de leer van het rechtsgezag overal waar het een theoretische basis voor zijn practische politiek behoeft aan de gezagsleer van de heeren Coïijn en Ritsema van Eek c.s. tegenover kan stellen. De verwezenlijking van dit gezag is evenwel uiteraard alleen mogelijk voorzoover er autonomie verworpen wordt. Aan gene zijde van de grenzen dier autonomie heerscht onvermijdelijk steeds het „andere" gezag. Met de autonomie, of de autonome regeling der uitvoering van een in zelfbestuur opgedragen taak, wordt derhalve telkens ook het vraagstuk van de ontwikkeling van rechtsgezag aan de orde gesteld, dat is allereerst bij de inrichting der Regentschapsraden. • * * Toepassing. Tot welke practische resultaten leidt nu het uiteengezette leerstuk bij de invoering van regentschaps- en andere raden ? Reeds dadelijk tot dit: Wanneer het gezag, door die raden uitgeoefend, wordt afgeleid uit het oppergezag, uit het gezag des Gouvernements, is dit de toebedeeling van een stuk machtsgezag. De wijze waarop zulk gezag wordt gevormd en uitgeoefend zal dan ook dienstbaat worden gemaakt aan de doeleinden van alle machtsgezag: handhaving der overheersching. Wil men daarentegen het Regentschap bekleeden met rechtsgezag, dan zal men de bevoegdheden en samenstelling van den raad zoo moeten inrichten dat het rechtsgevoel der bevolking door die inrichting bevredigd wordt. Een enkel voorbeeld om het onderscheid in practisch resultaat aan te toonen. Volgens de leer-Ritsema van Eek wordt er een stuk oppergezag op de Regentschappen overgedragen. Maar verandert daardoor dit stuk gezag van karakter? Geenszins, het blijft machtsgezag. De raad dus, met dit XXI gezag bekleed, moet in zijn samenstelling zoodanig wezen als past in het gereorganiseerd machtssysteem dat de heer Ritsema van Eek voor Indië heeft uitgedacht Dit wil zeggen er moeten zuiver-Inlandsche raden komen, en daarnaast een overwegend Europeesche afdeetingsraad. De Regeering die zich — wij vermoeden op aandrang van den Minister — in Hare Aanteekeningen vrij dicht bij het Ritsema van Ecksche leerstuk bevond, toonde dan ook geneigdheid het Regentschapsbestuur metterdaad aldus te organiseeren. De lezing echter van de verslagen der besprekingen van de regeeringsadviseurs met de bevolking doet ervaren dat een zéér groote meerderheid voor gemengde raden is. Deze zullen dus blijkbaar hare rechtsovertuiging in principe bevredigen. De theorie van het machtsgezag vergt hier dus zuiver Inlandsche en daarnaast overwegend Europeesche raden. De leer van het rechtsgezag verlangt daartegenover gemengde raden. Z i ehier het totaal verschillen d^ effect van beide methodes. Het gezag der eerste colleges wortelt dus niet rechtsovertuiging van het meerendeel der bevolking, is derhalve ook niet in staat innerlijk tot gehoorzaamheid te verplichten. Het blijft overheersching en machtsgezag. Alleen van gemengde raden kan klaarblijkelijk het ware rechtsgezag uitgaan, dat zich zonder machtsinstrumentatie handhaaft. Een typisch voorbeeld van staatkundige constructie volgens machtsgezag is ook die der groote Eiland-Gouvernementen door den heer Colijn, en zijn denkbeeld tot vorming van een federatief staatsverband voor Indië door den Minister in zijn jongste memorie van antwoord overgenomen. De leer van het rechtsgezag zou hier voorloopig geen definitieve regeling willen geven, omdat nog geenszins blijken kan — eerder zelfs betwijfeld moet worden — of bedoelde constructie wel het rechtsbewustzijn der betrokken volksgroepen bevredigt. Immers die 'volksgroepen zijn er feitelijk nog niet; voorloopig is elke definitieve regeling dus een zuivere machtsdaad. Maar de aanhangers van de leer van het machtsgezag achten het klaarblijkelijk niet noodig op de vorming van dat rechts-, bewustzijn met hun regeling te wachten? XXII „Men moet aansturen op krachtige Gouvernementen en zich daarbij reeds nu voor oogen stellen dat op den duur het in zeer hooge mate zelfstandige eiland of de eilandsgroep in den volwassen Indischen Staat de kernfactor van de Staatsorganisatie zal behoorente zijn". Zoo decreteert het gezag dat alleen te rade gaat met eigen macht en eenvoudig negeert de rechtsovertuiging van hen over wien dit wordt uitgeoefend. Wat geeft het er om of — blijkens de kaart in het 9de deel van Van Vollenhovens „Het Adatrecht in Ned.-Indië" — Sumatra uit vijf groote volksgroepen bestaat, elk met eigen adatrecht, elk met eigen volksrechtsbewustzijn dus, welke volkeren zich wellicht op den duur elk onder een eigen rechtsgezag tot een zelfstandige staatkundige eenheid willen organiseeren ? Het machtsgezag houdt zich met de nationale behoeften en idealen der Indonesische rassen en culturen blijkbaar niet op. Het gelast eenheid, die heeft er dus te zijn, met of zonder instemming van het rechtsgevoel. De leer van het machtsgezag voert hier in practische politiek tot Eilandgouvernementen als definitieve, staatkundige dwangorganisaties, de leer van het rechtsgezag, — zooals uit § § 18 en 19 moge blijken—tot Eilaudgouvernementen als tijdelijke, zuiver administratieve eenheden, waarbinnen de nationaliteiten gelegenheid hebben zich vrij staatkundig te organiseeren. * * * Een belangrijk gebied voor de hier voorgedragen theorie is dat der verkiezingen. Aanvankelijk heeft men wel eens opgemerkt dat de leer der rechtsouvereiniteit nooit het werkelijke recht opsporen, maar alleen aanwijzen kon wat de helft plus een als recht beschouwde. Alsof het eerste noodig of zelfs wenschelijk wa/e! Immers om de Idee van het Recht — gesteld zij is er — gaat het hier niet. Het gaat, zooals reeds bleek, om de kennisname, de zelfregistratie, van wat er in de massa aan rechtsdrang bestaat. En dit is alleen mogelijk door af te gaan op de uitspraak der meerderheden, XXIII Hiertegen wordt vaak verzet vernomen, op grond van de overweging dat de uitgebrachte stemmen qualitatief niet gelijk zijn. De stem van een wijze staat •gelijk met die van een dwaas — zegt men — die van een deskundige met die van een leek. Dit bezwaar is natuurlijk alleen dan reëel en van waarde wanneer de qualificaties deskundige of leek enz. betrekking hebben op de kennis van bedoelde personen omtrent de zaak waarom het bij stemming gaat. Om bijv. de wenschelijkheid van den aanleg van een verkeersweg in een Regentschap te beoordeelen, staat een hoofdingenieur volstrekt niet boven een eenvoudig rondtrekkend veekooper. Het belang van de assaineering van een streek kan een normaal ontwikkeld bewoner er van vaak evengoed waardeeren als een specialist in hygiëne. Zoodra het op de wijze van uitvoering aankomt is het een geheel ^ander geval. Maar de beoordeeling van het al of niet wenschelijke eener algemeene belangenverzorging of rechtsregel eischt slechts algemeene kennis van de betrokken belangen. Waar uit de leer van het rechtsgezag volgt dat door stemming wordt uitgemaakt wat als recht gelden zal, moet deze stemming dus plaats vinden door individuen wier oordeel, qualitatief ongeveer gel ij k is ten opzichte van de belangen waarvoor de rechtsvorming geschiedt. Hieruit volgt drieërlei. Ten eerste dat de bevoegdheden van een verordenenden raad zich alleen moeten uitstrekken over belangen welke in één opzicht overeenkomen, namelijk dat zij gelegen zijn binnen de grenzen van kennis en waardeeringsvermogea welke bij de leden kunnen worden voorondersteld. Ten tweede dat de eischen voor passief kiesrecht zoodanig gesteld zijn dat kennis en waardeeringsvermogen van kiezers en verkiesbaren de belangen waarover geoordeeld moet worden in voldoende mate omvat. Ten derde dat alleen zij kiezer zijn die door hun sociale positie of ontwikkeling in het algemeen een, zij het globaal inzicht hebben, in de belangen welke door den raad worden geregeld. XXIV Een voorbeeld. Wie in de gemeenteraden een sterke invloed wilde behouden van de Nederlandsche dekwijze en cultuur, stelde kennis van het Hollandsch als eisch vcor kiezerschap en verkiesbaarheid Maar het rechtsgevoel der bevolking blijkt daardoor niet te worden bevredigd, omdat de geschiktheid voor de taak des raads, dus voor beoordeeling van de belangen welke door dit college behartigd moeten worden geenszins van het spreken van Hollandsch afhankelijk is. Rechtswaarde heeft zulk een eisch dus niet. Het blijkt een machts-, geen rechtsregel In dit verband moge er — juist voor een decentralisatiecongres — op gewezen worden dat de drang om de regeling van bepaalde belangen alleen toe te vertrouwen aan hen die met deze bélangen inderdaad vertrouwd zijn, leidt tot een sterke decentralisatie in de rechtsvorming. Het parlement, door algemeen kiesrecht samengesteld, dus door kiezers wier rechtsgevoel uiteraard slechts tot een algemeene uitspraak over de actueele rechtsvragen in staat is, is door dit feit reeds aangewezen op het formuleeren van de algemeene beginselen welke aan de verdere rechtsvorming zullen ten grondslag liggen. Op die basis kunnen dan de bijzondere belangengroepen aan het werk gaan — handel, landbouw, jacht, bouwwezen, visscherij, onderwijs, verschillende religieuss en rasgroepen enz. Elk dezer regele nader op de generale basis hare speciale belangen, voorzoover noodig in onderling verband. Het historisch type van dergelijke belangenorganisatie is de Balische Soebak, het Hollandsche waterschap Maar in den laatsten tijd wijst alles op een ontwikkeling van nieuwe dergellichamen, ook van zoodanige welke niet aan een bepaald gebied gebonden zijn, niet territoriaal dus maar sociaal. De parlementen bepalen zich metteraard steeds meer tot het aangeven der algemeene grondlijnen van wetgeving. Daaromheen ontstaan verschillende rechtskringen, vooral in handel, bankwezen, industrie, welke onderling een nieuw recht vormen, zooveel mogelijk met arbitrage in eigen kring. Ook spreekt men van jachtschappen, vischschappen enz. als publiekrechtelijke XXV corporaties waarin belanghebbenden hun bijzondere interessen kunnen regelen met dwingende bevoegdheid, evenals van bakkers, arbeids- en andere raden. In Indië vindt men ook reeds dergelijk streven. Waterschappen en Kamers van Landbouw (Landbouwschappen) zijn in voorbereiding — welke voorbereiding hopelijk lang genoeg duren zal om vooral de eersten tot werkelijke rechts gemeenschappen te maken. Een nieuwe publiekrechtelijke organisatie — van Arabieren en een van Chineezen, onderscheidenlijk met een Arabischen Raad en een Chineeschen Raad, worden aangeprezen. Coöperaties met verordenende bevoegdheid schijnèn hier van grooter toekomst dan de gewone welke wortelen in het privaatrecht. Dit alles is een bewijs van de groeikracht der moderne organisatie der rechtsvorming — van de moderne staatsidee (Krabbe). Daarbij geldt de staat niet langer als eenig rechtsproducent, maar' bevordert door erkenning van verschillende organen voor rechtsvorming het ontstaan van gezagskringen waarin bindende regels heerschen die het rechtsgevoel der betrokkenen bevredigen, en waarin dus een gezag bestaat dat aandoet als rechtsgezag. Door dergelijke organisatie der rechtsschepping vervalt het inderdaad gegronde bezwaar tegen de parlementaire rechtsvorming, waarbij stemmen, die wel degelijk qualitatief ongelijk zijn, gelijken invloed hebben. Want de voorgestane regeling komt op het volgende neer. Ieder normale volwassene, betrokken bij het algemeen maatschappelijk verkeer, heeft in beginsel door algemeen kiesrecht invloed op de vorming van de algemeene rechtsbeginselen, welke de algemeene grondslagen van dit verkeer regelen. Zoowel voor gemeente, provincie als staat. Heeft iemand geen meerdere kennis of oordeelvermogens, dan blijfc zijn staatsburgerlijk recht tot deelname aan deze algemeene verkiezingen beperkt. Is een ander echter op bepaald gebied deskundig, bijv. als landbouwer of industrieel, dan wordt hij om die reden kiezer voor een landbouw- of nijverheidsraad welke, op de basis der wet, nadere regelingen voor de uitvoering dier wet treft. (Wij XXVI denken ons de belangenorganisaties voornamelijk bekleed met zelfbestuur. Voorzoover zij autonoom zijn behoeven hare regelingen goedkeuring door het orgaan van het algemeen belang: het Parlement.) Blijkt een derde „deskundige" op meer dan een gebied bijv. als ouder betrokken bij onderwijs, als werknemer bij een bepaalde industrie en als grondbezitter bij een bepaalde waterverdeeling, dan voegen deze belangenrelaties hem in verschillende kiezerscorpsen1 in. In het algemeene corps voor gemeenteraad, regentschap en parlement, maar ook in dat voor onderwijsraad, nijverheidsraad en waterschapsbestuur. Aldus wordt niet aan ongelijke grootheden een gelijke kiesof stembevoegdheid verleend om slechts voor een parlement en provincialen en gemeenteraad te kiezen, door welke colleges vervolgens alle belangen worden geregeld, deze grootheden worden juist in verschillende deelen gesplitst en aan elk deel een kiesbevoegdheid verleend in een overeenkomstige organisatie van belanghebbenden. Deze deskundige organisaties, kunnen dan aanvankelijk de Regeering adviseeren bij in te voeren ordonnanties welke deze speciale belangenkringen raken. Daarna kan de inwerkingtreding van dergelijke regelingen van de instemming der betrokken belangengroepen afhankelijk worden gesteld. ') Wat de maatstaf betreft welke voor kiezers gelden moet, volgt uit het vorenstaande het volgende. Die lieden, wier werkkring en waardeeringsvermogen zich niet verder uitstrekt dan de kampong of desa waarin zij wonen, wier bewustzijn dus nog tot het desabewustzijn beperkt is, zulke personen zijn de aangewezen kiezers voor een desa-, maar zeker niet voor een regentschaps- of hoogeren raad. De onderwerpen toch welke in dien raad ter sprake komen liggen per definitie buiten hun belangstelling, bewustzijn en oordeelsvermogen. 1) Uitvoeriger over deze publiekrechtelijke belangengemeenschappen in mijn „Bouwschappen" publiekrechtelijke organisatie van eigenaars van bouwterrein (1914) p. 264-395 en „De politiek dor toekomst" (1917) p. 54-78 en 186 — 230 Over een organisatie van overheidsbedrijven in Indië, waarbij belanghebbenden de bedrijfspolitiek regelen zie men het Bataviaasch nieuwsblad van 4 en 5 November 1918. XXVII Of men — zooals van menige zijde wordt aangeprezen — deze desalieden eerst kiesmannen verkiezen laat en deze kiesmannen dan doet stemmen over de raadsleden, verbetert het onjuiste in de constructie niet. Men houdt immers toch een laatste beslissing in zake de rechtsvorming voor bijv. het Regentschap bij lieden wier ervaring en inzicht niet buiten de desa reikt, dus onweerspreekbaar bij terzake onbevoegden. Eerst wanneer het desaleven meer doordrongen is van de vraagstukken van algemeene politiek dus, wanneer het oeconomisch en sociaal leven van verreweg het meerendeel der desa's niet langer voor een overwegend groot deel in een productenhuishouding geisoleerd ligt, maar daadwerkelijk deelneemt aan het algemeen oeconomisch en maatschappelijk verkeer — dan eerst wordt het rechtsbewustzijn der desagenooten door dit verkeer bewogen en zijn zij dus in staat zich uit te spreken over de hoofdbeginselen volgens welke waarop dit wijdscher verkeer — waarin zij dan belanghebbenden geworden zijn — geregeld zal worden. De algemeene beginselen der handels-, verkeers-, onderwijs-, agrarische enz. politiek zullen dan in overeenstemming moeten en kunnen wezen met de rechtsovertuiging van het meerendeel der gansche bevolking. Voorzoover deze bevolking echter nu nog in afgezonderde complexen leeft, is dit evenzeer onmogelijk als onnoodig. Deelname aan de rechtsvorming toch, stelt als voorwaarde deelname aan het verkeer waarvoor dit recht wordt gevormd. In beginsel kan men dus tot het volgende concludeeren. Wie nagenoeg uitsluitend deelneemt aan desaverkeer hoort desakiezer te zijn. Wie door zijn sociale positie of ontwikkeling niet enkel aan het desa- maar ook aan het regentschapsverkeer deelneemt worde regentschapskiezer. Wie in het gemeenteverkeer is opgenomen, zij gemeenteraadskiezer, en wiens positie of ontwikkeling hem deelhebber maakt van het algemeen verkeer worde Volksraadskiezer. Dit geldt voor vrouwen zoowel als voor mannen, voor enkelingen zoowel als voor sociale gsoepen, zulks is eisch van het rechtsbewustzijn. XXVIII „Men kan — aldus Prof. Krabbe op p. 42 van Het Rechtsgezag — het rechtsbewustzijn van iemand die in staat is aan het geestelijk leven van zijn tijd (lees hier: van zijn sociaal milieu, desa, regentschap enz) deel te nemen niet op nonactiviteit stellen. De eenige beperking die zich met de leer van het rechtsbewustzijn verdraagt, is aan het bewustzijn een werking te verzekeren binnen zijn natuurlijke grenzen d. w. z- een medewerking aan de vorming van het recht alleen voor die belangen, welke de volksgenoot verstaat. ') Vraagt men aan hen, die leven zonder eenige kennis van de belangen waarvoor de rechtsvorming moet geschieden, om over de rechtswaarde dier belangen uitspraak te doen, dan dwingt men het innerlijk leven tot het reageeren op verschijnselen, welke op dat innerlijk leven niet inwerken en kan er dus, met hunne uitsluiting, van een verloochening van het rechtsbewustzijn als basis van het recht geen sprake zijn". Ook het volgend citaat p. 72 is even belangrijk als leerzaam: „Want met de erkenning dat het rechtsbewustzijn van een individu : ... bij de rechtsvorming behoort te worden betrokken, is nog volstrekt niet gezegd, dat ieders rechtsbewustzijn over de rechtswaarde van alle belangen heeft mede te spreken. Noodig is ook kennis van de belangen. Verg niet van het rechtsbewustzijn, dat het zich uitspreke over de rechtswaarde van belangen, die niet of slechts zeer ten deele het bewustzijn vervullen. De grief, die men tegen de bestaande organisatie der rechtsvorming kan aanvoeren, is echter juist gelegen in het feit, dat men de menschen tot rechtsproductie roept voor belangen, die buiten hun geestelijken horizont liggen. Door alle rechtsvorming op te hoopen bij een klein aantal organen dwingt men de rechtsbehoefte van tal van belangen, die zij niet of nauwelijks kennen. Voor elk rechtsbewustzijn moet zijn aandeel in de rechtsvorming bepaald worden door zijn verband met de belangen waar de rechtsvorming geschiedt, zoodat de kennis van het belang beslist van wie en tot hoever van dezen het rechtsbewustzijn in werking 1) Spatieering steeds van mij. K'. d. J. XXIX zal worden gebracht. Men mag aan geen enkel normaal persoon ontzeggen de macht, om ook zijn rechtsovertuiging te doen gelden, maar men moet die macht beperken tot het deelnemen aan zoodanige rechtsproductie, als waarvoor het berekend is. En het kan nooit tot meer berekend zijn dan tot het beinvloeden van die rechtsvorming, welke beslist over de rechtswaarde van de belangen waarvan hij verstand of kennis heeft." Tot zoover Prof. Krabbe. Inplaats van de laatste zeven woorden zouden wij liever formuleeren: „belangen waarbij hij door zijn sociale positie of ontwikkeling betrokken is. De termen rechts g e v o e 1, rechtswil, rechtsovertuiging wijzen reeds aan hoe hier een gevoelsfactor beslissend is die niet van heldere intellectueele inzichten vergezeld behoeft te gaan. Welke criteria men voor de desa en regentschapsverkiezingen moet stellen ligt nu voor de hand. Voor de eerste: alle normale alphabeten. Omdat naar het ons voorkomt het betrouwbaarst en het doelmatigst alleen van deze categorie in het algemeen mag worden verwacht dat hun bewustzijn zich buiten de desasfeer heeft verwijd. De eischen voor kiezer den Volksraad zijn hier niet aan de orde, ook niet voor hen, die zouden deelnemen aan de vorming yan evenbedoelde organen voor gedecentraliseerde rechtsproductie door belanghebbenden. Maar waar ook, steeds geldt de regel: Roep tot medewerking aan de rechtsproductie voor bepaalde belangen alleen die personen op binnen wier kring van levenservaring deze belangen gelegen zijn. * * * Rechtspolitiek. Men kan in Indië in het algemeen en ten opzichte van de decentralisatie in het bijzonder tweeërlei hoofdrichting van regeeringspolitiek onderscheiden. Het conservatisme, als door de heeren Colijn, Lulofs, Ritsema van Eek c. s. voorgestaan, en de ethiek van mannen als Van Deventer, Van Kol, Brooshooft Kielstra. Stokvis. Vierhout e. a. XXX Als derde richting biedt zich nu aan de hierboven aangewezene, die der rechtspolitiek. De inheemsche staatkundige richtingen blijven hier uiteraad buiten beschouwing. Dat de rechtspolitiek lijnrecht tegenover de Colijnsche machtspolitiek staat is wel reeds gebleken Maar ook van de ethiek onderscheidt zij zich principieel. Kenmerk toch der ethiek is geweest, en moest toenmaals ook zijn, dat men de inheemsche bevolking wilde opvoeden, besturen, ontwikkelen enz. volgens Westersche opvattingen van goed en kwaad, recht en onrecht, belangrijk en onbelangrijk. Zij was een staatkunde met sterk paedagogisch accent. Voor de decentralisatie was daarvan het natuurlijk, maar minder gunstig gevolg dat de autonome gebiedsdeelen veel te sterk bevoogd en financieel te kort gehouden werden. Maar men eert de voorgangers in deze richting, juist door te constateeren dat in de kwarteeuw, waarin zij hunne politiek propageerden, zij zooveel succes met de opvoeding der Inheemsche bevolking hebben gehad dat door haar een volgend stadium bereikt werd. Uit de periode toch van medewerking der Inheemsche tot het ethischwelmeenend opgevoed, bestuurd en ontwikkeld worden, is gegroeid de drang tot zelfopvoeding, z e 1 f-bestuuren z e 1 f-ontwikkeling. En dit alles naar — zij het met waardeering voor Westersch voorbeeld — eigen modern-Oostersche opvatting. Niet naar Nederlandsch begrip, maar naar Indischen aard en behoefte, verlangt men tegenwoordig regelingen op het gebied van het veelsoortig onderwijs, van oredietverstrekking of industriebevordering, van belastingwezen of locaal zelfbestuur enz. Maar de werkelijke zelfontwikkeling dezer landen — een zware taak I —is alleen mogelijk naarmate in Indiê het door zichzelf krachtig en weldadig rechtsgezag heerscht, waarvan de ordeningen het rechtsbewustzijn der bevolking bevredigen, en door hun innerlijke waarde bijzondere machtstrurnentatie verplichten tot gehoorzaamheid De vorming van dit rechtsgezag, aanvankelijk in kleinere daaroa in groote autonome en zelf besturende belangenkringen, locale zoowel als sociale is doel der rechtspolitiek. XXXI Aan de op de volgende bladzijden gegeven schetsen voor een bestuursreorganisatie liggen vorenomschreven denkbeelden ten grondslag. Zij werden evenwel, in verband met het karakter van dagblad-artikel, anders geformuleerd. Deze ontwerpen belichamen dus een stuk practische rechtspolitiek, reeds dadelijk ook hierin, dat de bereidheid voorop staat om elke voorgestelde regeling te laten vervallen of te wijzigen, zoodra het blijkt dat zij geen bevrediging schenkt aan het rechtsgevoel der meerderheid van hen die daaraan onderworpen zullen zijn De Nieuwe Koers. *) Alle hens zijn aan het dek om het Landsschip zijn nieuwen koers te doen varen. Een groote commissie werkt aan de herziening van het Regeeringsreglement en aan de hervorming van het bestuur. Een ontwerp voor die bestuurshervorming werd verleden jaar bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt. Twee moties, welke zich over deze herziening en hervorming uitspreken, zijn bij den Volksraad ingediend. De N. £ V. B. stelde een urgentie-program op. Insulinde toont wekelijks de resultaten van zijn arbeid aan hervormingsplannen. De S. I. besprak uitvoerig de bestuurshervorming op zijn laatste congres. Een officiéél schema voor instelling van Regentschapsraden verscheen voor enkele dagen in druk. Verscheidene hoofdambtenaren maken zich gereed het aan de praktijk te toetsen. De Volksraad sprak zich uit voor een spoedige regeling van de dessaraden. Het bestuur over de Chineezen treedt met de invoering van wijkmeesters een nieuwe phase in. De verhouding van het Gouvernement tot de zelfbesturen behoeft nadere regeling. Dat deze voor het politiek en sociale leven van Indië zoo geweldig belangrijke vraagstukken tot publicatie aandreven is begrijpelijk. Voorop gaat, met bespreking in het openbaar, — na de waardevolle geschriften van den grooten Van Deventer,'wiens edele arbeid steeds de jongeren hier tot werkzaamheid aanspoort — de heer Ritsema van Eek, die in brochures, Gids-, Nieuwe Courant(den Haag) Javabode- en andere artikelen een bepaalde oplossing dier problemen voorstaat. Na hem komen vele anderen. De heer Muhlenfeld in het „Indische Volk," de heer Colijn in „Schild en Pyl," Mr. van Wijngaarden in de „Taak", W. Ch. Meyroos in „Locale Belangen" gaven, onder anderen," uitvoerige beschouwingen.' De heer Lulofs hield een befaamde* 1) 10 Februari. — 4 — rede, de heer Van der Jagt, hoewel zijdelings het onderwerp rakend, had het reeds voor hem gedaan. De Herzieningscommissie geeft af en toe een communiqué harer werkzaamheden. En bjj al die uitingen blijkt hoe verscheiden de gezindheid ten opzichte van de groote hervormingen is. Te midden dier actualiteit en verscheidenheid is kritisch onderzoek der uiteenloopende opvattingen wel gewenscht. Want mag veel van het geschrevene heilzaam schijnen voor Indië's toekomst, meer nog er van houdt naar onze meening een ernstige bedreiging in. Daarom moeten zij wien het „Indië om Indië" ter harte gaat, waakzaam toezien, opdat de nieuwe ontwikkelingsbanen niet te smal en te kronkelig worden aangelegd voor den geleidelijken, maar stoeren voortgang van den millioenenstoet der Indische volkeren. Zulk kritisch onderzoek pogen de volgende artikelen te geven, met tevens een schematisch plan tot opbouw van het nieuwe Indische staatsbestel. Het eerste wat daarbij dient te worden onderzocht is de methode waardoor men tot bepaalde gevolgtrekkingen kwam of kan komen. Het eerste, misschien wel het voornaamste, bij het bespreken van staatsrechtelijke problemen, is de methode, welk men volgt. Want in elke wijze van redeneering uit zich de wereldbeschouwing van een bepaalde groep, welke die redeneeringswijze blijkbaar verkiest als de meest geschikte om aannemelijk te doen schijnen, wat men te bereiken wenscht. Zeer geliefd bijvoorbeeld is bij velen, iedereen weet het, om de verhouding van Nederland tot Indië te vergelijken met die van Vader tot Zoon. En op die vergelijking bouwt men dan allerlei conclusies in zake de te volgen politiek. Hoe misleidend dit is, blijkt heel duidelijk uit niets minder dan uit de brochure van den heer Colijn : Staatkundige Hervormingen in Nederlandsch-Indië. Er komt, zegt de schrijver op bl. 10, — populair gesproken — een oogenblik, dat hij (de zoon) den huissleutel vraagt. Zoo zal het ook gaan, en zoo gaat het reeds met Indië tegenover Nederland. En verderop wordt betoogd, de groote beteekenis voor de karaktervorming van het kind, wanneer het in botsingkomt met de normen door den vader gesteld. — 5 — Dat de heer Colijn blijkbaar zulke botsingen, als dus bijv. te Djambi, zoo heilzaam voor de karaktervorming van de Inlandsche bevolking acht, zou een bedenkelijke opinie voor een Nederlandsche koloniaal staatsman wezen, wanneer de schrijver dit inderdaad zoo had bedoeld. Maar juist omdat hij het natuurlijk niet zoo bedoeld heeft, bewijst hij zelf het gevaarlijke van toepassing per analogie, van paedogogische opvattingen op politieke handelingen. Want wat in de paedagogie zeer aannemelijk lijkt, blijkt in de politiek vaak onduldbaar en omgekeerd. Zoo bijvoorbeeld wanneer men op dezelfde bladzijde der brochure leest, dat de natuurlijke tegenstelling in het Indische staatsleven die van overheerscher en overheerschten is, — die •de schrijver dus ook de natuurlijke' tegenstelling tusschen vader en zoon schijnt te achten —, dan blijkt hier tot welk een bedenkelijke begripsverwarring die door en door ondeugdelijke vaderanalogie leidt. Gevaarlijk echter is deze betoogtrant, wanneer men moet erkennen, dat de leeftijd van den pupil in de vergelijking steeds aangenomen wordt zooals de spreker deze het liefste heeft. Want wie geeft den heer Colijn reden of recht om dezen leeftijd te taxeeren op die, waarop de jongeling voor het eerst den huissleutel vraagt? Waarom kan hij niet al zoo oud wezen, dat hem dien sleutel al lang toekwam en hij juist de onpleizierige neigingen vertoont van een jongmensch, dat veel te lang als kind werd behandeld en beschouwd? Erger nog wordt het op bladzijde 9 waar de schrijver een «ieuwe cultuur geboren laat worden uit het — als man en vrouw — op elkaar »stooten« van twee verschillende culturen, en zelfs van cultureele ^bevruchting* spreekt, waarbij de eene partij, •de manlijke, ook weer als heerscher over de andere optreedt. Dus man overheerscher van de vrouw, vader overheerscher van den zoon, Nederland overheerscher van de Indische bevolking! De heer Colijn moet natuurlijk zelf weten of hij de gezinsverhoudingen op derge^ke barbaarsche tradities vestigen wil en bovendien aan dergelijke inzichten nog bijzondere publiciteit geven wil ook. Maar hij houde ons ten goede dat wij hier in Indië er voor bedanken, desnoods nog sterker onzen afkeer zullen toonen, om een — 6 — bestuursstelsel te aanvaarden waaraan zulke atavistische familieinzichten ten grondslag worden gelegd. En bovendien willen wij er uitdrukkelijk op wijzen dat sinds ScRfiffle en zijn school de redeneeringen per analogie, tenzij duchtig systematisch opgezet, alle methodologische en wetenschappelijke waarde te eenenmale missen, terwijl de belangen van de Indische bestuurshervorming niet gedoogen dat de hoofdlijnen daarvan op zoo dilettantische wijze worden aangeduid. Een ding heeft de groote petroleum-magnaat echter zeer duidelijk doen voelen, evenals de heer Lulofs en anderen, namelijk dat wie zich bedient van de vaderanalogie, zich op het overheerschersstandpunt stelt. Dit doet de heer Colijn dan ook bij voortduring. Dat standpunt heeft, als elk ander, zijn recht van bestaan. Maar stevig voelt men zich daarop blijkbaar toch niet. Anders zou men het niet met denkfouten behoeven te steunen. Te meer waar men toch wel moet beseffen dat bij die geliefde vergelijking van den overheerschenden vader en den onderworpen zoon alles nog afhangt van de leeftijdtaxatie. Want raamt men den leeftijd van den zoon iets hooger dan bewijst de vergelijking van den heer Colijn — wellicht tot schrik van der* gebruiker — juist het tegendeel van hetgeen hij er mee bedoelt. * * Niet enkel op deze analogie van voogd en pupil is het betoog van den heer Colijn gebouwd. Hij volgt, naar eigen woord de historisch-democratische richting. Deze richting - aldus de staatsman op bl. 6 van zijn evengenoemde brochure — tracht telkens die organen te scheppen, welke in de steeds wisselende tijden en omstandigheden het best geschikt schijnen om de bestaande volkskrachten tot uiting en tot ontwikkeling te brengen. De eerste voorwaarde — heet het verder - voor een door deze grondgedachte gedrenkte politiek is natuurlijk een intieme kennis van het volk, dat men tot politieke zelfstandigheid brengen wil en daarnevens eerbied tegenover dat volk, opdat men niet begeere dat volk naar eigen inzicht of eigen ideaal te hervormen,, maar het te erkennen en te leiden volg en s zijn bizondere igenaardigheid. — 7 — Tot zoover de heer Colijn. Ziet men hoe ook hier de vaderneigingen den schrijver parten hebben gespeeld ? Hij wil — voor zijn pupil — organen scheppen, hij wil hem brengen tot zelfstandigheid, en leiden volgens zijn eigen aard. Dat het Inlandsche volk uit eigen levensdrang die organen ontwikkelen zou, zich zelf tot zelfstandigheid zou opwerken, en staat en maatschappij in kleiner of ruimer kring zelf zou organiseeren naar zijn bizondere eigenaardigheid — dat komt blijkbaar heelemaal niet te pas. Het is Papa, die dit alles voor zoonlief doen zal. En zooals Papa zorgt, zoo is het goedl Wij ontzeggen niemand het recht van een dergelijke overtuiging, doch wel om deze als democratisch voor te dragen. Democratisch toch is alleen dat, wat uit en door het volk opkomt. Maar van zulk een ware democratie is in het betoog van den bekwamen schrijver zoo weinig te bemerken, dat — als er dan iets van democratie in moet staan —, hoogstens van een s c h ij n-democratie sprake kan zijn. En nu moeten, wij allen, doch vooral de Inlanders en Vreemde Oosterlingen er juist voor oppassen, dat bij die historisch-democratische richting van den heer Colijn deze schijn ons niet danig bedriegt. Of is het geen schijn, wanneer de heer Colijn uitdrukkelijk op bladzijde 5 het „schoone maar veel misbruikte woord" democratie omschrijft als recht op politieke zelfbestemming, steeds in onverbrekelijk verband met den plicht tot self-support toegekend ? Want wat wil zulk een nietszeggende definitie die op elke staatkundige richting van toepassing is? Hadden de 18de eeuwsche Regenten-colleges soms geen recht op politieke zelfbestemming, hebben alleenheerschers, despoten, vrije ridders, en anderen ook niet ditzelfde recht en is de plicht tot self-support niet een feitelijke eisch zonder vervulling, waarvan het genoemde recht wel.denkbaar maar niet te handhaven is? Neen. Wij eeren in den oud-minister den vaardigen organisator. Wij danken hem grootèndeels het schitterend verloop van de mobilisatie van het Nederlandsche leger in 1914. Maar wanneerde heer Colijn als vertegenwoordiger van het groot-kapitalisme voor Indië een groot-kapitalistische, autocratische, overhéerschers politiek wil aanprijzen volge hij eerlijker methode. Men zij daarom uiterst voorzichtig met de vruchten — wij zullen ze nader onderzoeken — van een rijkbebladerd betoog, dat uit zoo onzuiveren bodem opschieten. Maar niet met de vruchten van dit betoog alleen. Ook met andere, die wij morgen hopen aan te wijzen, steeds bedenkend, dat elke groep gewoonlijk zulke redeneeringen toepast, als zij noodig acht om het door haar begeerde aannemelijk te doen schijnen. Spaak in het wiel! *) Elke sociale groep of politieke partij volgt die betoogtrant, waardoor zij de voorstellingen, welke zij ingang wil doen vinden,' zoo gemakkelijk en aantrekkelijk mogelijk kan ontvouwen. Dit feit laat zich constateeren in de gansche geschiedenis van het menschelijk denken. Men moet het ook voor den geest houden bij de beoordeeling van de uiteenzettingen, die in Indië over bestuurshervorming worden gegeven. Gisteren wezen wij aan, hoe ondeugdelijk de denkwijze was, waardoor de heer Colijn naar oplossing streeft van de groote vraagstukken, die ons in dezen tijd bewegen. Niet minder aan vechtbaar dan zijn vader-analogieën en schijn-democratie is, wat men de historische dogmatiek van den heer Ritsema van Eek noemen kan. Deze toegewijde strijder voor de idee der regentschapsraden baseert zijn betoog op een historisch feit. Hij formuleert dit op bl. 86 in de „Gids" van April nog eens als volgt: „Het Nederlandsch gezag in Indië is altijd een oppergezag over Inlandsch gezag geweest: een rechtstreeksch gezag is het nooit geweest." Een kleine verduidelijking is wellicht niet overbodig. De schrijver heeft terecht opgemerkt, dat Nederland hier altijd geregeerd heeft door middel van de Inlandsche — en, had hij er bij kunnen voegen, Chineesche - hoofden. Er was steeds zuiverNederlandsch boven zuiver-Inlandsch bestuur. Dooreen men ging van beide rassen in dezelfde bestuurscolleges kwam gedurende eeuwen niet voor. Tot zoover is de schrijver zuiver historisch. Maar nu wordt hij opeens even zuiver onhistorisch. Vergetend namelijk de groote les van de geschiedenis, dat geen toestanden of verhoudingen ooit bestendig zijn gebleken, zelfs niet in China, wil hij nu toch in deze verhouding van gezag en oppergezag de Inlandsche en Nederlandsche wereld aan elkaar vastspijkeren. Zoo vast, dat, (11 Februari. — 10 — ook al moge het gezag der Inlandsche raden zich uitbreiden en dat der Europeesche zich terugtrekken, die verhouding toch steeds blijft bestaan. Indië's bestuurssysteem is en blijft nu eenmaal voor den heer Ritsema van Eek als een Thomson's amandeltjespudding van onderen chocoladebruin met bovenop een witten top, de onderste laag scherp van de bovenste gescheiden. Al gaat de onderste nu ook door den gist der volksontwikkeling rijzen, die scherpe scheiding tusschen bruin en blank moet naar het oordeel van den schrijver aldoor behouden blijven. Ziedaar de onzuivere historie. Immers ieder, die de geschiedenis der groote blijvende overheerschingen kent, door de Romeinen, door de Germanen, door de Normandiërs en door vele andere volken, die ziet, dat wel aanvankelijk de hier in Indië ingevoerde scherpe bestuursscheiding ook daar aanvankelijk aanwezig was. Maar hij ziet eveneens, dat die bestuurs-sch ei di n g geleidelijk, zooals alles overgaat in wat anders, tot een bestuurs-s a m e nwerking evolueerde. Deze evolutie is dan een gevolg van de gelijkwording in staatsburgerlijke rechten van hen die eenmaal als overheerschten en overhéerschers in „natuurlijke" tegenstelling verkeerden. Dit unificatie-proces mag lang of kort duren, het is overal aanwezig. Zeer duidelijk in het Romeinsche rijk. Tweemaal werd daar — de heer Ritsema van Eek leefde toen gelukkig nog niet, anders ware hij doodgeschrokken — de staatsrechtelijke scheiding tusschen overheerschende en overheerschte volksgroepen in unificatie overgevoerd. De eerste maal kregen alle Italische bondgenooten het volle Romeinsche burgerschap, (90 v. Chr.) De tweede maal was voor de huidige Indiërs nog veel belangrijker. Onder keizer Diocletianus (300 n. Chr.) kregen alle ingezetenen van Romeinsche koloniën (provincies) in Azië, Afrika en Europa het volle staatsburgerschap. Dit eene voorbeeld is met vele te vermeerderen. Zij bewjjzfBj alle, dat de ontwikkeling van de verhouding in staatsburgerschap tusschen overheerscher en overheerschten de tendenz heeft te gaan van tegenstelling tot unificatie, soms zelfs tot assimilatie. Deze algemeene tendenz echter heeft de heer Ritsema van Eek, wiens interessante studie veel te weinig historisch-ver ge- — 11 — lijkend materiaal bevat, niet ontdekt. Daarvoor onderzocht hij te weinig gegevens. De schrijver wijst op Canada. Daar is, zegt hij, de top der bestuurspyramide Engelsch, het onderstuk Canadeesch. Het voorbeeld is dubbel verkeerd Ten eerste is de top daar zoo klein en practisch van zoo weinig beteekenis dat, wanneer men in beeldspraak blijven wil, eerder gedacht kan worden aan een sierlijke pluim van de Britsche kleuren, waar Engeland den Canadeeschen hoed mede siert, dan aan een machtsculminatie in een bestuurspyramide. Ten tweede: Voor zoover het voorbeeld juist is, is het nietszeggend. In vele souvereine staten toch heeft men ook, evenals in Canada, een centraal oppergezag gekend, dat boven het uit de maatschappij opgekomen locaal en gewestelijk gezag stond, Vooral Frankrijk bijvoorbeeld toonde dit, toen het centrale koningsgezag zich in de 18de eeuw boven dat der landheeren ontwikkelde. Daarvóór speelde hetzelfde zich af in Athene en in Rome. Daar zijn overal opper-en ondergezag geleidel ij k tot rechtstreeksch gezag versmolten! Waar ter wereld men dan ook de verder-ontwikkeling kan volgen van de door den heer Van Eek alleen in Indië, helaas niet in Europa, bestudeerde gezagsscheiding, ziet men, dat die uitloopt op unificatie Overal bleek die oorspronkelijke scheiding evenals de scheiding in staatsburgerschap te berusten op ras- en standverschil. En zou er nu aanleiding wezen om te vermoeden, dat hier, waar het rasverschil alleen wat grooter is, die dubbele unificatie opeens niet het eind van de normale ontwikkeling blijken zou? Neen, natuurlijk! Immers met het Aziatisch réveil is ook hier het besef ontwaakt van gelijkwaardigheid van ras, blank, geel of bruin. Dit besef is een ervaringsfeit Meer nog, het is een volkskracht geworden. En alleen hij, die niet weet, dat op den duur elke volkskracht onweerstaanbaar gebleken is, kan nog meenen den drang te zullen weerstaan om de rassen naast en door, niet boven en onder elkaar staatkundig te ordenen. Gelijkheid in geschooldheid moge in het algemeen nog ontbreken, gelijkwaardigheid — 12 — in staatsburgerschap wordt daardoor allerminst gedeerd. Dit levende historisch gegroeide gelijkwaardigheidsbesef nu wordt door den vaakgenoemden auteur ook niet erkend, omdat hij zich dogmatisch vasthoudt aan de geschiedenis van vroeger eeuwen en daardoor verzuimt zich te laten doordringen door de sociale instincten van het moderne Azië. Had de heer Ritsema van Eek die instincten op zich laten inwerken, had hij den groei van overheerschten tot volle staatsburgers bij de bevolking in de Romeinsche koloniën en elders bestudeerd, had hij onderzocht hoe in Frankrijk, Engeland en vele andere staten de strenge scheiding tusschen volks- en oppergezag, zich niet verplaatst heeft, maar geleidelijk verdwenen is voor rechtstreeksch gezag, dan zou hij zijn theorie anders hebben opgebouwd. Hij had dan gezien, hoe voor Indië juist op grond van de geschiedkundige ervaring het probleem is gesteld om zoowel het staatburgerschap als het gezag teunific e e r e n. Dat is de les, de raad, het program, dat de heer Ritsema van Eek had kunnen vinden als resultaat van onbevangen studie vol werkelijkheidszin. Nu heeft de voortijdige opstelling van een historisch dogma hem dit belet. Daardoor is zijn theorie, als elke kortzichtige, gevaarlijk voor het land, waarop zij wil worden toegepast. Hoe gevaarlijk de propaganda is, welke de heer Ritsema van Eek op zeer intelligente wijze voor zijn lievelingsdenkbeeld voert, blijkt duidelijk, wanneer men nagaat wat de uitwerking er van zou moeten zijn. Alle Europeanen of alle Inlanders en Vreemde Oosterlingen zouden op staanden voet den Volksraad niet alleen, maar ook de Gewestelijke en Gemeenteraden moeten verlaten, teneinde deze raden tot zuiver Inlandsche of zuiver Europeesche colleges te maken. Het is niet onduidelijk, dat de schrijver het laatste wenscht, en dan nog voornamelijk als administratieve, niet als vertegenwoordigende lichamen. Maar kan men zich nu sterker reactionnair optreden denken als dit ? Trouwens dat alle resultaten van 's heeren Van Eck's — 13 — overdenkingen wel door en door conservatief moeten zijn, volgt reeds uit zijn vooropstelling om het historisch gewordene niet verder te ontwikkelen, maar vast te houden. De scheidingslijn wordt in zijn systeem slechts verplaatst, niet opgeheven. De uitkomst van een dergelijke methode kan dan ook slechts tot voorstellingen leiden, welke alleen de zeer conservatieven kunnen bevredigen. En dat dit inderdaad het geval is, al heeft de schrijver dit, meenen wij, niet opzettelijk bedoeld, werd reeds dooreen medewerker in dit blad duidelijk aangetoond. Men denke slechts aan den geestdrift voor de hier verworpen scheiding tusschen opper- en ondergezag bij de heeren Colijn en Lulofs. Ook hier blijkt dus weer, hoe de methode het net is, waarmee men alleen visch van bepaalde soorten vangt. En al behoeft men zich niet ongerust te maken over het nuttelooze pogen van den heer Ritsema van Eek om een spaak in het wiel der historie te steken, wel echter moet men er duchtig voor waken, dat hij, of door hem het conservatisme, geen spaak in het wiel der Indische staatsontwikkeling steekt! De ware werkwijze. l) Met onzuivere middelen brengt men het moeilijk tot een goed resultaat. Het middel of de methode, waardoor men het Indische staatsbestel tracht te hervormen, behoort dus zeker zuiver te zijn. Wij toonden eerst aan, dat de vaderlijke neigingen van den heer Colijn ona die zuiverheid evenmin brachten als zijn historische schijndemocratie. Daarna werd er de aandacht op gevestigd, dat ook de historische dogmatiek van den heer Ritsema van Eek al even gevaarlijk bij hare toepassing is. Maar nog tegen een derde reeds gevolgde wijze van werken meenen wij te moeten waarschuwen. Men kan haar noemen: de abstract liberale. Het is deze methode, die — gelukkig slechts voor een deel — invloed op de Herzieningscommissie schijnt gekregen te hebben. Eigenlijk al sinds Platoon, maar zeer duidelijk vanaf Thomas Morus tot aan de Fransche revolutie heeft men gemeend de vraag e kunnen beantwoorden: „Hoe moeten wij den staat inrichten, opdat er een ideaalstaat zij ?" Deze behoefte om de normen voor recht en maatschappij niet uit de ervaring maar uit de fantaisie af te leiden heeft zich vooral in de eerste helft der vorige eeuw, waarin het Liberalisme ontstond, over zeer wijde kringen uitgebreid. Vroeger ook wel maar dat doet nu niet ter zake. Hét was de tijd, waarin uit de begrippen overheid, staat, eigendom, volk enz. werd verder geredeneerd, tot men eindelijk kwam tot de oplossing, hoe het nu in werkelijkheid met de overheid of de staat wel gesteld zoude zijn. Wat was het gevolg? Dat elke school begon met zijn hoofdbegrippen zoodanig te formuleeren dat, alles wat daaruit afgeleid kon worden, juist was hetgeen men wenschte dat voor den 1) 12 Februari. - 15 — dag komen zou. Als in den hoogen hoed van een goochelaar lag alles in het begrip gereed om verder te worden ontvouwd. En wanneer daarna de feiten niet strookten met de ontwikkelde theorie, dan zei men, met den grooten Hegel, dat dit jammer van de feiten was. Dit beeld moge, wegens zijn beknopthéid, wat scherp en hoekig wezen, het is niettemin juist. Dit toont, om in den kring van het hier besprokene te blijven, heel duidelijk de brochure-Colijn. Daarin worden, reeds op de eerste bladzijde, twee begrippen naast elkaar gesteld, dat van Charter en Grondwet. Vandaaruit wordt verder geredeneerd. Het Regeeringsreglement heet dan een Charter, d.w.z. een uit eigen gezagsvolheid en vrijen wil aan de overheerschte volkeren geschonken regeling. Tot zoover is het alles goed, behalve dat men kan opmerken hoe het Groot-Charter, de Magna Charta van 1215, en zelfs de Fransche Chartes der 19e eeuw, zooal niet formeel dan toch zeker feitelijk, wel degelijk onder invloed van de bevolking tot stand kwamen en dus een minder eenzijdige wilsdaad waren dan de heer Colijn in zijn definitie van een Charter wenscht te doen voorkomen. Het bedenkelijke is echter hierin gelegen dat de schrijver, omdat ruim een halve eeuw geleden een Charter aan Indië gegeven werd, waarop toen geen vertegenwoordigend lichaam hier invloed had, ook nu nog dat reeds verouderde begrip van Charter handhaven wil. Had de heer Colijn eenige kennis van de gesphiedenis van het staatsrecht, hij zou weten dat in vele landen het Charter zich ontwikkelde tot constitutie en dus ook hier die ontwikkeling moet voorden aanvaard. Maar om — wat de lust van alle behoudzucht is — de normale, geleidelijke evolutie tegen te houden, klampt de schrijver zich vast aan het begrip Charter, en doet het voorkomen alsof men daaraan nog maar steeds, als in 1854, gebonden blijft. Zoo dient zijn historisch weinig doordachte begrippenstructuur alleen om de Indische bevolking van invloed op de herziening der Indische Staatsregeling te kunnen uitsluiten, niettegenstaande — 16 — historische ontwikkeling juist er toe noopt om het begrip Charter te laten varen en dat van Grondwet, — zelfordening van het staatkundig leven — er voor in de plaats te stellen. Maar zoo historisch of democratisch is de historisch-democratische schrijver blijkbaar geenzins! Even merkwaardig als dit is een ander begrip door den heer Colijn geconstrueerd. Hij wil type-staten onderscheiden. Goed. Men heeft absolute en constitutioneele staten, er zijn typen met vorstensouvereiniteit tegenover die met volkssouvereiniteit, er zijn republieken en monarchieën, eenheidsstaten en bondstaten, theocratische, plutocratische, autocratische, democratische staten en wat al niet meer. Iemand die onbevangen en objectief over de onderscheiding der staten in verschillende typen wil schrijven, heeft dus heel wat onderscheidingen te vermelden en te toetsen. Niet alzoo de heer Colijn. Hij brengt op bl. 7 één onderscheiding ter sprake. Dat er nog andere mogelijk zouden zijn, daarvan wordt zelfs niet gerept. Waarom ? — vraagt men zich af. Het antwoord volgt spoedig. Want de beide typen zijn de autonome staat tegenover den heteronomen, de vrije zelfregeerende tegenover den onvrijen, door een uitheemsche macht overheerschten staat. Nederland is type van den eerste, Indië van den tweede. Nu kan men dadelijk opmerken dat een heteronome staat een contradictio in adjecto is, daar elke definitie van het begrip „staat" uitsluit dat die staat door een andere macht blijvend wordt overheerscht. Zoo'n staat is geen staat. Maar dat komt er bij de vele andere denkslordigheden in deze brochure minder op aan. Hoofdzaak is dat men door deze beide termen opeens begrijpt met welk doel die begrippen voorop worden gesteld: De autonome staat moet natuurlijk den heteronomen, Nederland moet natuurlijk Indië overheerschen. Zoo legt men begrippen in zijn betoog neer, als eieren in een broedmachine: vooruit wetend welk vogeltje te voorschijn komen zal. — 17 — Maar dit laatste beseft, naar het ons wil voorkomen, de meerderheid der Herzieningscommissie nog niet. Dat blijkt uit de vragen, die zij den leden stelt. ') Bijvoorbeeld: „Moet de organisatie van het staatswezen in Indië geschieden op den grondslag van de regionale of van de centrale idee? (deze termen schijnen te verkiezen boven die van federalistische of unitarische staatsidee)". Hier heeft men nu het abstract liberalisme pur sang! Want het is toch minstgenomen wat oudervvetsch om nu nog op een vergadering met meerderheid van stemmen te willen uitmaken, of Indië centraal of regionaal zal worden geregeerd en als het dan later practisch niet mogelijk blijkt het gekozen systeem door te voeren, te zeggen: dat is de schuld van die vervelende practijk. Maar bovendien. In allen eerbied voor de bekwame leden der commissie wagen wij zelfs de opmerking, dat het hooggeachte college zich met de even vermelde vraag zelfs heelemaal niet bezig heeft te houden. Zijn opdracht is om de Regeering te adviseeren nopens de herziening van het Reg. Reg., nopens den nieuwen staatsvorm dus. Eerst nadat die nieuwe v.orm er is, is het de taak der wetenschap deze in hare systemen te classificeeren of een hieuwen naam er voor te bedenken. De commissie heeft zich over die classificatie niet ongerust te maken. Zij heeft slechts een organisatie te vinden die het eenvoudigst en doelmatigst aan de behoeften beantwoordt. Een ander voorbeeld. De commissie vraagt: „Welke is de plaats van Ned.-Indië in het algemeen staatsverband van het Koninkrijk der Nederlanden BH Of: „ Welke is de plaats in de nieuwe staatsinrichting toe te kennen aan den Raad van Indië?" Ook deze vragen zija typeerend. Zij schijnen te berusten op de vooronderstelling, als zoude het mogelijk wezen de plaatsing van de groote deel en des Rijks of van de Hooge Colleges naar believen te regelen als die van meubels in een kamer. Zou 1) Het hier volgende ware niet in dien vorm geschreven wanneer eerder bekend ware gemaakt dat deze vragen meer ten doel hadden de besprekingen in et leiden dan ten grondslag aan het te ontwerpen bestuursstelsel te worden gelegd. 2 — 18 — vroeger een dergelijke ideaal-groepeering mogelijk zijn geacht, onze natuurwetenschappelijke scholing maakt ons practischer. Niet een rangschikking, die ons het meest aangenaam lijkt, maar een die zich uit de voorhanden werkelijkheid logisch-noodwendig opdringt, zoekt het moderne bewustzijn. Die Idealtypen sind daher im Grunde nicht Objekt des Wissens, sondern des Glaubens, zegt Jellinek terecht. *) L'écueil^ dans une théorie de 1'Etat est de se laisser entrainer a une construction subjective dont les materiaux, choisis d'une facon trop personnelle, soient inutilisables pour les autres, aldus Frankrijks grootste jurisconsulte Hauriou. 2) (Het gevaar bij een staatsleer is zich te laten verleiden tot een subjectieve constructie, waarvan de bestanddeelen, op te persoonlijke wijze gekozen, mogelijk voor anderen van geen nut kunnen zijn.) De bron van het recht, aldus Prof. Krabbe, — en daarbij denke men aan de eerst genoemde vraag — moet niet meer gezocht worden in abstracties als Staat, Overheid, Volk, Wetgever, Parlement of welke andere geconstrueerde macht ook, maar in een macht van de hoogste realiteit.3) Deze macht ziet de schrijver in het empirisch te onderzoeken rechtsbewustzijn en rechtsgevoel. Deze waarschuwingen van ^Irie eminente juristen zouden met die van- velen te vermeerderen zijn, om aan te toonen dat, ook al mag het antwoord op zulke vragen van groote academische waarde zijn, de practische beteekenis voor dezen lijd zeker heel gering is. En aan die practische waarde heeft, de Inlandsche en Chineesche bevolking al evenzeer als de Europeesche dringend behoefte. Indië heeft, misschien als geen land ter wereld, geleden onder de schoone plannen die, door een enkelen bestuursambtenaar bijv. uitgedacht, met de werkelijkheid geen voldoende rekening hielden. En het is niet te hopen dat de Herzieningscommissie nu weer die subjectieve uitdenkingen vermeerderen zal. 1) Das Recht der modernen Staates 1905 bl. 34. 2) Principes de droit public 1910 bl. VIII. 3) Het rechtsgezag 1917 bl. 79. — 19 — Anders moet de bevolking zelf eerst nog eens duidelijk maken, dat het nu eens uit moet zijn met fraaie fantaisieën van bestuursambtenaren of commissies. Dat nu eindelijk eens niet in het denken, maar in het daadwerkelijke, de verbetering van wantoestanden moet worden gezocht. Op de eerste vergadering van de eerste Nederlandsche Grondwetcommissie sprak ruim honderd jaar geleden de groote Hogendorp de historische woorden : „De leer der theorieën heeft ons ongelukkig gemaakt; wij moeten tot de ondervinding terugkeeren." Bij de samenkomst van de eerste Indische Grondwetscommissie blijken die woorden nog voor deze landen de langverbeide verlossing te kunnen brengen' tót den onzaligen rampspoed der goede bedenkselen. Dat kan, wanneer niet van uit abstracte wenschelijkheden wordt geredeneerd, maar een onderzoek wordt gehouden naar de verhoudingen, toestanden en sentimenten — vooral ook naar de laatste — die heerschen in Zuid-Azië in het algemeen en in Insulinde in het bijzonder. Herinnerden wij eooeven aan de woorden van een Hollander, een Franschman en een Duitscher, men kan daarbij wijzen op de daden der beide Engelsche staatslieden Montagu en Chelmsford, de samenstellers van het rapport over de Britsch-Indische bestuurshervorming . Die stelden geen vragen op over de wenschelijkheid van deze of gene abstractie. Zij trokken het land rond, waarvoor zij een nieuwen staatsvorm wilden ontwerpen/ 'Êfy ontvingen deputaties eü enkele personen, particulieren en ambtenaren, hielden besprekingen, belegden vergaderingen, brachten bezoeken. Zij reisden van Calcutta naar Bombay, van Delhi naar Madras en konden als uitkomst daarvan schrijven : We place our report therefore before His Majesty's Ministers as the record of opinions formed after a very full and free discussion conducted in many varying ways with those whom we were instructed to consult. •{Wij leggen derhalve ons rapport voor aan Uwer Majesteits Ministers als een samenvatting van de inzichten gevormd na zeer volledige en vrije gedachtenwisseling, welke op zeer ver- — 20 — schillende wijze gevoerd werd met hen, die men ons had opgedragen te raadplegen). Deze wijze van werken verschaft kennis van de werkelijk bestaande toestanden, behoeften en sentimenten. Zij stelt daarna in staat deze van onder op te organiseeren en practische organen te schepen voor hunne bevrediging. Deze methode heeft de Herzieningscommissie ook eenigermate gevolgd, door nota's te doen samenstellen over belangrijke bestuursaangelegenheden enz., alsmede door tot leden te kiezen onkelen der velen die anders er buiten geraadpleegd hadden moeten worden. Wij hopen zeer, dat daarin de stem der werkelijkheid evenzeer doorklinke als in de velerlei besprekingen van de heeren Montagu en Chelmsford. Wij hopen ook, dat bij dit volgen van tweeërlei methode, de deductie uit abstracties en de inductie uit nota's, de commissie er in zal slagen een eenheid, niettegenstaande zulke innerlijke tweespalt, te vinden. Dit alles hopen wij uit sympathie voor het belangrïjk*college even sterk als wij voor den goeden uitslag vreezen van zoo hachelijk pogen om door een volledig verouderde en een nietvolledig moderne methode een resultaat te bereiken, dat voor het verjongende Indische volk bruikbaar blijkt. * * * Het is reeds duidelijk geworden, dat wij alleen een gaaf resultaat verwachten van het eenvoudig, nuchter, maar niettemin snel en omvangrijk verzamelen van gegevens omtrent mogelijkheden en eischen, waaruit daarna een of meer systemen kunnen worden opgebouwd. De hoogere vormen van die systemen, zooals het stelsel van vertegenwoordiging, de positie van den Raad van Indië, de kwestie van centraal of regionaal bestuur enz., worden dan daarbij niet a priori, maar geleidelijk, naarmate de onderbouw in plan gereed is, a posteriori bepaald. Het is deze consequente werkwijze, die alleen de GouverneurGeneraal in beginsel heeft gevolgd, toen Zijne Excellentie de heeren Mr. Kindermann, Nieuwenhuis en Weiter uitnoodigde in de praktijk te gaan onderzoeken, welke behoeften er ten opzichte van de Regentschapsraden bestaan, — een zeer moeilijke — 21 — taak, die door de wijze, waarop zij indertijd door den heer Simon de Graaff werd opgevat, vrijwel volkomen mislukte. Wij staan dus de moderne, dat is de zooveel mogehjk; emj5*Hr sche methode voor. Maar, zal men vragen, welke groep is het nu, die deze werkwijze verkiest om daardoor zoo gemakkelijk en aannemelijk mogelijk de voorstellingen te vormen, die z ij de beste acht ? Het antwoord is niet moeilijk. Het is de groep, die op grond van hare belangen en behoeften niet de Indische democratie wil bestrijden en daarom de richting der Colijnsche schijndemocratie volgt; niet den Inlander onder den duim wil houden en daarom redeneert vanuit de vergelijking van vaderschap; ook niet uit vrees dat de normale ontwikkeling hier, als- overal elders, op den duur gelijkheid in staatsburgerlijke rechten voor alle rassen brengen zal, met den heer Ritsema van Eek tracht een spaak te steken in het rad der historie. Het is evenmin de groep, die zich uit gemis aan modern sociaal besef geen orgaan voelt van het groote reëele maatschappe-' lijke gebeuren en daarom inspiratie zoekt in onsociale abstracties der wereld van begrip en fantaisie. De empirische methode — of hoe men haar noemen wil, doch die wij zelf om practische en voor de hand liggende redenen slechts .zeer onvolledig kunnen toepassen — is het instrument van hen, die door hunne belangen en idealen worden genoopt om de wer» kelijkheid zoo eerlijk mogelijk, zonder valschen schijn of historische verdraaiing te aanvaarden, omdat zij zooveel vertrouwen hebben in de werkelijke ontwikkelingskracht dezer landen, dat zij deze niet anders wenschen voor te stellen dan naar onbevangen ervaring inderdaad het geval blijkt te zijn. Zij verzetten zich daarom tegen elke methode die belet de stem der Indiërs te vernemen, die de wantoestanden waarin zij leven niet openbaart, die blind maakt voor het onrecht dat hier nog steeds geschiedt. Zij zoeken de volle, objectieve ervaring van het Indische volksleven welke men alleen verkrijgt door dit leven zichzelf te laten uitspreken en af te wachten wat die zelfsregistratie der Indische volkskracht door middel van, in overeenstemming met de — 22 — verschillende volksgroepen, zoo zuiver mogelijk gevormde organen, oplevert en . . . wat op grond daarvan verder aan instellingen en regelingen noodig en mogelijk blijft om het volksbestaan dezer landen te veredelen en te ontwikkelen. Zes kenmerken.x) Ontwikkeling en bestuur van naburige koloniën — daarin beeft de Hollander nooit veel belang gesteld. Hoeveel boeken zijn er bijvoorbeeld, en dat is toch wel een maatstaf, in de Nederlandsche taal over Britsch-Indië, Fransch Indo-China of over de Philippijnen geschreven? Beschamend weinig. Dan gaven de Duitscbers tijdens den korten duur van hun koloniaal rijk aan hun landslieden beter voorlichting omtrent het beheer van vreemde koloniën 1 Deze geringe kennis van de naburige koloniën heeft onder meer dit groote bezwaar, dat men te weinig beseft, hoe, hetgeen er in Indië en speciaal op Java gebeurt, niet anders is dan een bijzonder geval van den algemeenen drang tot zelf-bestuur bij alle Zuid-Aziatische volkeren, hetzij zij onder Engelsch, Fransch, Amerikaansch of Nederlandsch bewind leven. Inplaats van de groote lijnen te zien in dit volkeren-réveil, kijkt menig Hollander zich blind niet eens op Indië, niet eens op Java, niet eens zelfs op de residentie, waarin hij woont, maar op de koelies van zijn onderneming, het personeel van zijn bureau of op de bedienden van zijn woning. En in die ervaringen vinden de meesten de bouwstoffen voor hunne politieke overtuigingen. En nu wil het geval, dat, wanneer men uit groote massale bewegingen, zooals groot vreugdebetoon, oorlogsopwinding en ook zooals de millioenen-evolutie in evengenoemde koloniën, wanneer men daaruit enkele individuen afzondert en nauwkeurig bekijkt, men inderdaad bij velen niet die sporen vindt, waardoor het collectieve optreden wordt gekenmerkt. En omdat men bij zijn koelies of bedienden gewoonlijk weinig blijk vindt van bijvoorbeeld drang tot staatkundige ontwikkeling, acht menigeen dien drang slechts gevolg van „opstokerij". — Een bewijs, dat men het hoogere en groote volksleven niet voldoende verstaat. 1) 13 Februari. — 24 — Een dagblad is niet de plaats om in bijzonderheden de politieke vorming in verschillende landen te beschrijven. Enkele algemeene kenmerken zijn echter reeds in de vorige artikelen aangewezen. En het zijn die kenmerken, welke in Indië niet alleen waarneembaar zijn, maar als empirische gegevens de basis moeten vormen voor eiken opbouw van een nieuw bestuursstelsel. In de eerste plaats, zelfs de heer Lulofs heeft het erkend, werkt ook in Zuid-Azië de inspiratie der democratie. En nu moge men die staatkundige phase toejuichen of verfoeien. Zij is er. Men heeft er dus rekening mede te houden en daarbij niet de aperte fout van den heer Colijn te maken om democratie gelijk te stellen met bevoogding. Neen, democratie is regeering uit en doot het volk. Ten tweede is een der leuzen van elke democratie in heel Zuid-Azië, trouwens over de gansche wereld: autonomie en zelfbestuur in beperkter of wijder kring. Menige klank van dien wereldroep wordt dezer dagen op de Groote Conferenties in Parijs verhoord. Dit nu, gepaard aan de bereidheid van Amerika, Frankrijk en Engeland om aan hun Zuid-Aziatische koloniën een of andere vorm van zelfbestuur te geven, maakt het ook voor Nederland tot een onontkoombaar feit om aan die leuze op zijne wijze mede tegemoet te komen. Ten derde bestaat er over de geheele wereld, en in ZuidAzië niet het minst, een sterke drang naar unificatie in staatsburgerschap, dus in "rechtspositie, in openstelling van ambten, in belasting, in bestuur enz. En zooals wij eergisteren summier aantoonden, is deze drang volstrekt geen opzichzelf staand verschijnsel, want vrijwel overal in de geschiedenis ging een overheerscht volk zich op den duur aan den overheerscher gelijkwaardig voelen en ging — den heer Ritsema van Eek ten spijt de aanvankelijke tegenstelling tusschen beide groepen in hare unificatie over. Ten vierde gaat met democratie steeds een realistische beschouwing van de omstandigheden gepaard, die zich hier uit in wantrouwen tegen elk van Europeesche zijde persoonlijk uitgedacht hervormingsplan, tegen elke theorie, die uit Westersche begrippen en niet uit eigen volks- en landsbehoeften werd afgeleid. Van al die bedenkselen is men niet meer gediend. — 25 — ■Geen deductie maar inductie. Want alleen wanneer van de ervaring, de werkelijke toestanden wordt uitgegaan, heeft de overheerschte kans, dat zijn positie wordt verbeterd. Ten vijfde kent ieder het over heel de wereld oplèvend besef van nationalisme, dat na in de 19e eeuw theoretisch voor dood verklaard te zijn, in de 20e zich als oerkracht in het volkerenleven gelden doet. Ten zesde organiseeren de ontwakende koloniale volkeren zich tegenover het uitheemsche en ook wel inheemsche kapitaal. En terecht, want het moderne kapitalisme behoeft als complement een hechte organisatie van den arbeid. Naarmate deze toch ontbreekt, woekeren uit het kapitalisme voor de gemeenschap schadelijke excessen op. Vakvereenigingswezen is — Dr. Schmutzer erkende het in den Volksraad — een noodzakelijke en nog veel te zwakke factor in de Indische maatschappij. De volksdrang in de vier groote Aziatische koloniën streeft dan ook onmiskenbaar naar — wij hebben er slechts een reeks vreemde woorden voor — Democratie, Autonomie, Unificatie, Inductie, Nationalisme en Vakorganisatie. Gij gelooft het niet? Wilt ge, tegen de ervaring in, die men uit honderde kranten, meetings, boeken verkrijgen kan, toch nog beweren, dat men hier autocratisch regeeren en de bevolking er flink onder houden moet? Maak u zelf niet ridicuul! Want men luistert toch niet naar uwen raad, omdat men niet kan. Men moet vooruit. Het leven barst in dezen geweldigen tijd uit eiken stilstand katastrof isch los. Hoe belachelijk men zich maakt, dat ondervond, om een uit de vele voorbeelden te noemen, de hooge Britsch-Indische ambtenaar J. D. Rees Oud-lid van den Raad van Indië zou men hem hier hebben genoemd. Hij schreef in 1908 een boek The real India — Indië zooals het werkelijk is — En daarin schrijft mr. Rees (bl. 213) The first of all is to give up the pretence that democratie government is good for, or possible for, India and to admit and act on the admission that the agitators (! Red,) ace, as the masses know, unfit to govern any part of India. (Voor alles moet de valsche voorstelling worden opgegeven, dat een democratisch bestuur voor Indië goed, of mogelijk zou zijn. Tevens moet men toegeven en tot punt van uitgang maken de erkenning, dat de agitators, zooals de massa wel weet, onbekwaam zijn om ook maar een enkel deel van Indië te besturen). Wat beleefde deze waanwijze grootheid? — Dat een paar jaar na zijn boek de eerste en tien jaar er na de tweede ingrijpende hervorming in democratische richting moest en kon worden voorgesteld. En nu wijst ieder Mr. Rees aan als den kortzichtige, wiens woorden het tegendeel vinden van de waardeering, die men voor een profetische uitspraak heeft. Dit enkele voorbeeld toont klaar en duidelijk, hoe men over eenige jaren zal oordeelen over de even belachelijke kortzichtigheid van de conservatieven hier, die zelfs nu nog waarschuwen tegen democratisch bestuur en agitatorische volksleiders, maar daarmee in hun bladen en periodieken slechts bij hun leven de spotschriften verzamelen op hun eigen graf. Neen, of men hoog of laag springt, over rijpheid en onrijpheid, over voogdij én gehoorzaamheid of over ontwikkeling en onontwikkeldheid spreekt, het helpt allemaal niets. Het sociale streven met de zes bovengenoemde kenmerken bestaat, kan niet worden uitgeroeid en moet dus meer of minder vreugdevol worden aanvaard. Als elke volksdrang is dit streven op zichzelf allerminst gevaarlijk. Dit wordt het alleen, wanneer het dreigt te worden verstikt. Met deze algemeene gegevens moet men nu trachten nader voor Indië een bestuurssysteem te vinden, waardoor het verjongende volksleven niet in verdrukkiung maar evenredig aan zijn groeikracht tot uitdrukking komt. Een systeem, dat rekening houdt met het sociale verlangen, dat in de Zuid Aziatische koloniën leeft. Want de zes kenmerken van dat verlangen zijn de kenmerken vanhet materiaal, waar m„e d e men den opbouw volbrengen moet. Overeenkomstig het beginsel om van onder op voort te werken in stede van een te voren uitgedacht systeem van boven af op de Indische maatschappij te pröjecteeren, zou men nu kunnen meenen te moeten aanvangen bij het dessabestuur, daarna overgaande tot een gemeenschap van dessa's, vervolgens opklim mende tot den regentschapsraad enz. — 27 — Die methode prijzen de conservatieven bij monde van den heer Lulofs en van het Soer. H \ad dan ook aan, aldus pogend hun redeneeringen kracht te verleenen door deze schijnbaar op den bodem der werkelijkheid te plaatsen. Schijnbaar! Want wie luistert naar de eischen der werkelijkheid, hoort, dat het algemeen verlangen onder de millioenen bewuste Inlanders is: spoedige medezeggingschap in zaken van voldoend belang en omvang. Maar aan die behoefte komt de door den heer Lulofs voorgestane werkwijze geenszins tegemoet. Immers om het dessabestuur behoorlijk te regelen is noodig *. dat een belangrijk deel der dessabewoners zoo ontwikkeld is, dat het aan behoorlijke verkiezing deelnemen, dus eenigermate lezen en schrijven kan. Een kleiner deel moet zoo geschoold zijn, dat het, in den dessaraad gekozen, de begrooting enz. mede vermag op te stellen. Maar zoover is de ontwikkeling van de dessagenooten nog in geen jaren I Met andere woorden, wie, als de heer Lulofs te Medan, zegt, Eerst het dessabetuur hervormen, daarna de dessacomplexen,. en daarna de regentschapsraden, die gaat heelemaal niet uit van de werkelijke behoeften. Hij kiest een uitgangspunt, dat juist de bevrediging dier7 behoeften vertraagt, omdat men eerst langen tijd zal hebben te wachten, alvorens, wat voor hem het beginstadium is, voldoende geregeld kan zijn. Uit te gaan van de dessahervorming is dus niet beginnen met het begin. Het is een begin kiezen, waarmee nog niet begonnen kan worden en daardoor voorloopig nog gansch en al niet met hervorming beginnen. En dat lacht den conservatieven juist en begrijpelijk zeer toe. Wie werkelijk van onderop wil opbouwen, kiest natuurlijk de aanwezige behoeften als onmiddellijke basis. En die behoeften aan onmiddellijk en belangrijk staatkundig emplooi worden alleen bevredigd door — wat mogelijk is — de onmiddellijke instelling van den Regentschapsraad. Dat college vormt dus het eenig juiste uitgangspunt bij een Indische bestuurshervorming. Want slagen moeten zij! x) Het is een uitnemende gedachte van de Regeering geweest de instelling van regentschapsraden uit het ontwerp voor algemeene bestuurshervorming te lichten, al is hetjammer dat daarbij het verband met de Herzieningscommissie verbroken werd. De Landvoogd gaf daarmede een waardevol blijk van den, door ons ook in politiek opzicht zoo hooggeschatten zin voor de werkelijkheid. Waar immers, zooals wij gisteren in het licht stelden, de zeer reëele en omvangrijke behoefte aan medebestuur bij de Inlandsche bevolking, alleen door instelling van regentschapsraden, direct eenigermate te bevredigen is, zou het een geheel ongemotiveerde en bepaald ontstemmende vertraging hebben gebracht, wanneer men met de vorming dier raden gewacht had, tot ook het dessa-, gewestelijk- en wellicht provinciaal-bestuur meteen konden worden geregeld. Nu brengt deze voortreflijke selectie juist ook nog dit voordeel, dat eerst de regentschapsraden in gang kunnen worden gezet en daarna juist in deze raden een instrument bij uitnemendheid wordt gevonden om het dessabestuur onder deskundige controle te plaatsen en te herzien. Tevens kan dan ook uit de praktijk blijken, aan welke eischen de, boven de regentschapsraden te vormen colleges zullen hebben te voldoen. Want schept men bijv. provinciale raden als bij het ontwerp Pleijte, alleen in de gedachten wereld der abstracte theorie, dan weet men zeker, dat zij, op den bodem der feiten neergekomen, te zwak of te machtig, te zwaar of te licht uitgerust zullen blijken. Daarom terecht de regentschapsraden voorop! In de helder gestelde Aanteekeningen, welke een schema — geen definitief ontwerp — van ordonnantie inleiden, is van Regeeringswege den arbeid der regentschapsraden in beginsel •omschreven.. 1) 14 Februari. — 29 — „Inzonderheid — aldus het 12de lid; men zie onze 2e ed. van28 Januari — is aan den raad opgedragen de zorg voor de volkswelvaart en volksgezondheid, den landbouw, de veeteelt.de vischteelt en visscherij, de nijverheid, den handel en de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling des volks. De raad neemt de te dien einde noodig geoordeelde maatregelen of doet daartoe voorstellen aan de Regeering of de betrokken autoriteiten". Die arbeid nu is gesplitst in twee deelen. Het eene deel wordt, uitgevoerd in autonomie, dat wil zeggen op grond van de regelende bevoegdheid van den raad, het andere in zelfbestuur dus op grond van de bij wetgevenden maatregel aan den raad verstrekte opdracht, om een deel van? de gouvernementstaak, gedecentraliseerd, uit te voeren. Het laatste deel is in het schema niet groot gedacht. Van het Landsbestuur zullen op het regentschapsbestüur drie stukken overheidsgezag worden overgedragen. Ten eerste de beschikking over 's Lands domein voor ontginningen door de Inlandsche bevolking. Maar in verband met de voedselvoorziening is er herhaaldelijk de aandacht op gevestigd, dat er geen ontginning van beteekenis meer voor sawahgronden op Java mogelijk was. Waar nu de Inlandsche ontginningen hoofdzakelijk den rijstbouw tot doel hebben, mag men aan deze overdracht van bevoegdheid dus niet heel veel beteekenishechten. Ten tweede, de beschikking over 's Lands bosschen met taft*-zondering van de definitief ingerichte djatibosschen en caoutchoucondernemingen, óp den voet van de bevoegdheden, welke nu o.m. de hoofden van gewestelijk bestuur^ hebben om houtaankap of uitsleep door de bevolking toe te staan. De Aanteekeningen geven zelf toe, dat dit alles een zeer beperkt en gedeeld recht geeft, maar hopen toch, dat hierdoor de raad genoopt zal worden zich met iets zoo belangrijks als de houtbehoefte van de bevolking nader in te laten. Ten derde, toezicht op verkiezingen van dessahoofden. Ook hier vallen de bevoegdheden van de hoofden van gewestelijk bestuur den raad toe. Maar zoolang de reorganisatie Van het dessabestuur niet doortastend is aangepakt, zal ook deze taak weinig om het lijf hebben en meer ergeren dan opwekkend zijn*- — 30 — De eigenlijke zelfbestuurstaak, ook al behoort daartoe nog het -adviseeren in sommige aangelegenheden, is dus uitermate gering. De Aanteekeningen geven dit toe. Zij toonen zelfs bereidheid tot het geven van meer. Maar, merken zij terecht op, dan zal er eerst in de organieke wetgeving veranderd moeten worden. Om dus te onderzoeken, wat een regentschapsraad zal kunnen doen, behoort men zijn autonome bevoegdheden te onderzoeken dus die regelingen, welke hij kan treffen óp eigen initiatief! En dan ligt inderdaad een zeer uitgestrekt veld ter bewerking gereed. Het college kan daar, gelijk gezegd, maatregelen nemen tot verbetering van den veestapel, tot goede landbouwverzorging, let zal de nijverheid kunnen steunen, hygiënische voorzieningen treffen, pasars beheeren, voorzoover dit nu door het gewest geschiedt enz. Ook worden subsidies in uitzicht gesteld op denzelfden voet, als nu de gemeenten deze genieten voor ziekenhuizen, scholen, woningbouw enz. Dat de werkkring van die nieuwe instellingen door de autonome bevoegdheden, in tegenstelling met die, welke uit het -zelfbestuur voortvloeien, in hooge mate aantrekkelijk wordt gemaakt, valt dus niet te ontkennen. Maar deze voorspiegelingen behoeven verwezenlijking. Komt •die niet, dan is de wrevel en de teleurstelling grooter, naarmate de voorspiegeling behoorlijker was. Het is dus de vraag, welke middelen er noodig zijn om die verwezenlijking te verzekerep. Nu bestaat er bij allen, die zich over deze vraag uitspreken wij nemen aan vaak onbewust en te goeder trouw een zeker verlangen ten opzichte der nieuwe colleges. En die verlangens .aijn in drie hoofdgroepen te verdeelen. Een deel denkt: ik hoop, dat die regentschapsraden mislukken ! Dat is de instinctieve wensch van menig Europeesch bureaucraat of Inlandsch potentaat, die al die controle van het publiek op bestuursdaden zeer uit den booze vindt. Maar ook particulieren -deelen menigmaal dien wensch. Een tweede groep is wat milder gestemd. Zij denkt: nu, mislukken moeten zij niet, die colleges, maar al te hard opgroeien — daartegen moet toch ook ernstig worden gewaakt. * — 31 — Een derde groep — waartoe wij ons zonder voorbehoud rekenen — meent het goed met de nieuwe raden. Wanneer — zoo edeneert zij ongeveer — de Indische bevolking inderdaad tot rhooger staatkundige ontwikkeling wil en kan komen, moet haar daartoe een eerlijke kans worden gegeven, opdat zij in gunstige gelegenheid kome teneinde te toonen, wat zij vermag. Elk dier groepen zal de zaken weer voo rstellen en een werkwijze aanprijzen overeenkomstig zijn verlangens. De eerste zal er naar streven het beeld der nieuwe instellingen zooveel mogelijk op een zeer aantrekkelijk uitziend dood geboren kindje te doen gelijken. Of, dit niet vermogend, zullen de conservatieven wellicht grand jeu spelen en de radicaalste eischen ondersteunen teneinde de regentschapsraden zoo zwaar met plichten te belasten, dat de colleges daarin te kort schieten en de reactie licht spel heeft om dan hunne bevoegdheden te knotten. De tweede groep moet uit haren aard werken met aantrekkelijke voorspiegelingen voor de toekomst naast geringe bevoegdheden, welke metterdaad direct worden verleend. Ook de verlangens van de derde groep leiden tot een bepaalde werkwijze. Haar is het er voor en boven alles om te doen, dat deraden een succes blijken. Dit wil zeggen, dat daarvan een opgewekte en productieve werkzaamheid uitgaat in een zoo groot mogelijk aantal Regentschappen. En om dit te bereiken is het noodzakelijk, dat de uitrusting met fondsen en personeel in verband met de bevoegdheden der raden zoodanig zij, dat noch te geringe invloed de animo er voor bederft, noch een te zware taak tot mislukking voert. Op deze uitrusting komt het dus in de eerste plaats aan. Is die ten opzichte van hetgeen de raad wil doen, onoordeelkundig ontworpen, dan vermindert daarmee de kans op succes. Hieruit volgt dadelijk een conclusie ten opzichte van het in beginsel zoo . uitstekende onderzoek dat de Regeering aan de heeren Mr. Kindermann, Weiter en Nieuwenhuis heeft opgedragen, namelijk om op de wijze van de ontwerpers dei BritschIndische bestuurshervorming Montagu en Chelmsford, de wenschen van betrokkenen ten opzichte van de regentschapsraden te leeren kennen. — 32 — Want wie zijn die betrokkenen in de eerste plaats? Niet het Europeesch bestuur, ten deele slechts het Inlandsch bestuur, maar vooral zijn het de aanstaande kiezers, alsmede de personen, die waarschijnlijk door verkiezing tot de taak van raadslid zullen worden geroepen. Conferenties met plaatselijke leiders van Inlandsche en Chineesche partijen, met particulieren, die voorcanT didaatstelling in aanmerking komen, zijn dus een eerste vereischte om zich een indruk te vestigen van hetgeen van den raad gemiddeld practisch kan worden verlangd. En in dit verband is het zeer te betreuren, dan aan elk der drie adviseurs niet een voorman der Inlandsche beweging, die geen bepaald partij vechter is, voor het contact met de bevolking, is ter zijde gesteld. Zij het met beschikking over veel beperkter informaties, dan deze adviseurs ten dienste staan, zullen wij in eenige volgende artikelen nagaan, of, getoetst aan de werkelijke toestanden en mogelijkheden, de nieuwe instellingen, zooals zij uitgerust zulle» worden, kans hebben om te slagen, of op welke andere manier die kans grooter zal zijn. Want slagen moeten zij! Eigen Bestuursambtenaren!') Personeel en geld, — dat zijn de twee sleutels om Indië's welvaart te ontsluiten. Ook voor de regentschapsraden, aan wie door de Aanteekeningen in de eerste plaats de zorg voor de Volks wel vaart wordt opgedragen. Wij zullen daarom zooveel mogelijk aan de werkelijke behoeften en toestanden de vraag toetsen of de nieuwe colleges over genoeg personeel kunnen beschikken om de arbeid welke zij mogen ondernemen ook inderdaad flink aan te vatten. Op die wijze toch kan alleen blijken of het prachtige gebied van werkzaamheid, dat voor de racïen wordt opengesteld, ook inderdaad kan worden betreden, of dat het alleen maar als land van belofte vernevelt in onbereikbaarheid. Die werkzaamheid, men herinnert het zich, bestaat uit de zorg voor de volkswelvaart en volksgezondheid, den landbouw, de veeteelt, de vischteelt en visscherij, de nijverheid, den handel en de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling des volks. Heeft de regentschapsraad nu de personeele middelen die zorg alles ook daadwerkelijk, zij het geleidelijk uit te oefenen? Wij meenen van niet. In de eerste plaats zal, volgens de Aanteekeningen, de raad, behalve over een Secretaris met kantoorpersoneel, niet over eigen uitvoerders beschikken. Het zal dus van den Regent afhangen of deze aan het Inlandsch bestuur de opdrachten wil geven welke zullen strekken tot uitvoering van 'sraads wenschen. Daardoor zal ten eerste de Regent een buitengewonen invloed op die uitvoering krijgen. Zeer veel van hetgeen wel het college maar niet de voorzitter daarvan wenscht, zal deze laatste practisch zoo al niet kunnen verhinderen dan toch aanzienlijk vertragen. En dat er tweespalt ontstaat tusschen een uit democratisch streven geboren vertegenwoordiging en een van aristocratische traditie vervulde voorzitter, wie acht dit niet waarschijnlijk ? 1) 15 Februari. 3 — 34 — De figuur, dat uitvoerende ambtenaren onder 'sraads voorzitter en niet in laatste instantie onder den raad zelf staan, is ontleend aan de gemeenteraden, welke worden voorgezeten door een assistent-resident. De werkwijze heeft daar reeds zijn bezwaren. Maar die zullen bij de Regentschapsraden veel grooter zijn en vooral veel dieper worden gevoeld. Men moet zich om die zaak te beoordeelen weer niet in algemeene staatsrechtelijke constructies indenken maar in de w e rk e 1 ij k e rechtsbehoeften van de op Java levende bevolking. Die bevolking toont in zijn voormannen het streven naar de „Zes kenmerken" waarover wij eergisteren schreven, dat wil zeggen zij streeft onder meer naar een democratische autonomie. Eerste feit. Die bevolking blijkt in de laatste jaren steeds meer geprikkeld over de wijze waarop het bestuurd wordt, juist ook door het Inlandsen bestuur. Tweede feit. Geen enkel -streven naar democratische autonomie wordt ook maar in het minst bevredigd, wanneer de besturende ambtenaren niet benoemd, ontslagen en gecontroleerd kunnen worden door vertegenwoordigers der bevolking. Juist aan die controle blijkt bij het volk algemeene behoefte. Derde feit. De regeling voor de gemeenteraden, waarbij B. B. een deel van de bestuurstaak voor de gemeente uitvoerde was niet zoo erg. Het was en bleef toch Nederlandsch gezag, en daar voelde de hoofdzakelijk Nederlandsche raad zich uiteraard veilig bij. Maar in het Regentschap is het Inlandschbestuur instrument van den „overheerscher", dè- regentschapsraad orgaan van de „overheerschten". Daardoor is de realiteit der verhouding tusschen raad en bestuur in een Regentschap diametraal tegenover gesteld aan die verhouding in een gemeente. Met die realiteit van de rechtsovertuigingen, — de volksinstincten moet men ze eigenlijk noemen — der inwoners houdt de voorgestelde regeling niet voldoende rekening. Dat een raad zich bedienen moet van ambtenaren welke behooren tot een bestuurs-stelsel waaraan die raad juist gaat ontgroeien is reeds staatsrechtelijk onjuist Maar als een volk dat zichzelf zal gaan besturen daarvoor gebruik moet maken van de bestuursambtenaren die in dienst staan van een ander — 35 — liet eerste „overheerschend" volk — dan blijft zulk een zelfbestuur of autonomie een fictie, zonder eenige werkelijke kracht. Vierde feit. Op deze vier feiten baseeren wij onze eerste conclusie dat, wil - de regentschapsraad niet een theater-vertooning, maar een krachtige uiting van reëel volksleven worden, hij voor alles eigen bestuursambtenaren noodig heeft. Dat kan ook. •f^* Het is reeds sinds ruim een halve eeuw bekend dat elk bestuur een dubbele zorg heeft, een positieve en een negatieve. De positieve zorg bestaat in het algemeen uit bevordering en administratie van het maatschappelijk leven. De negatieve in het zien en voorkomen of tegengaan dat in dit leven de orde verstoord of de voorschriften niet nageleefd worden. De positieve zorg berust bij het bestuur in engeren zin, dit zorgt voor bevolkingsregistratie, hygiënische maatregelen, onderhoud en aanleg van wegen, landbouw voorlichting onderwijs enz. De negatieve zorg berust bij de politie en inspectie of controlediensten. Bijvoorbeeld bij de gewone politie, de gezondheids-, wegen-, en andere politie, de arbeids-, woning- enz. inspectie Tusschen deze beide vormen van overheidsbemoeienis behoort naar algemeene erkenning zooveel mogelijk scheiding te bestaan. En die scheiding past uitstekend in de verhouding tusschen het Gouvernement en het nieuwe Regentschap. Aan het Gouverne. ment toch kan blijven de politie. Het huidige lagere Inlandsch bestuur, al of niet gereorganiseerd, onder B. B. of ProcureurGeneraal als preventieve of repressieve politie gedacht — dat alles laten wij nu buiten beschouwing — kan voor de zuiver algemeene politie behouden worden. En om die taak goed te volbrengen heeft het daaraan meer dan genoeg. Voorloopig kan het ook met de belastinginning belast blijven. Op den duur is dat natuurlijk hoogst ongewenscht. Wil het Regentschap zelf bovendien nog politie aanstellen dan is daar niets tegen, maar een algemeene politie is hier te lande natuurlijk vereischt. De bevorderende taak van het huidige Inlandsche bestuur, — een taak die het nu overbelast —, dus de bemoeienissen met kredietwezen, veeteelt, landbouw, wegen, (waarover nader) bosch — 36 — bouw, houtaankap enz die alle behooren over te gaan op de regentschapsambtenaren. Dan eerst zullen de bewoners van het Regentschap gevoelen dat het hun ambtenaren zijn, die hun belangen behartigen, ten dienste van hun welvaart op h u n grond, kortom zij zullen in werkelijkheid beseffen een stuk zelfbestuur of autonomie deelachtig te zijn. Het Regentschap wordt dan voor het levend volksbewustzijn van fictie tot werkelijkheid. Terloops moge in dit verband nog worden, opgemerkt — hoewel wij ons overigens niet in detailkwesties begeven — dat door deze regeling, de wensch van het jongere deel van het Inlandsen, bestuur bevredigd wordt om een plaats te kunnen krijgen buiten het Gewest waarin zij dienen. Nu is, gelijk bekend, elke Inlandsche bestuursambtenaar gebonden aan zijn gebiedsdeel, daarbuiten wordt hij zelden overgeplaatst. Wanneer de regentschapsraden echter eigen ambtenaren aanstellen, staat het dezen laatsten evenals bij de gemeenten, vrij om weer eens bij een ander ressort te solliciteeren. Zoo hebben zij hun „overplaatsing" zelf in de hand. Eveneens wordt de administratieve omslag bij declaratie-gelden enz., die nu over het Departement loopen, aanzienlijk beperkt. Dat voor een regentschapssecretarie de administratie van dit kleine personeel — gemiddeld 4 districts en 16 onderdistrictshoofden enz. — te zwaar zou zijn, is niet wel staande te houden. Wij komen overmorgen op het personeels-vraagstuk nader terug. Hier gold het alleen te betoogen: Zonder eigen bestuursambtenaren blijft een eigen raad voor het Indische volk een waardeloos vertoon. Deugt het Beginsel ? x) De noodzaak om het huidige lager Inlandsche bestuur — al of tiiet gereorganiseerd, dat viel buiten bespreking — te gebruiken voor de algemeene politie, en aan den Regentschapsraad eigen ambtenaren te geven voor de bevordering van de volkswelvaart werd door ons 15 dezer betoogd. Deze ambtenaren zouden dan •die bevorderende taak van het Inlandsch bestuur overnemen en dus bemoeienis hebben met kiezerslijsten, veeteelt, landbouw kredietwezen, houtaankap enz. Dan eerst, zoo werd aangetoond, kan er sprake van zijn, dat het volk inderdaad beseft zichzelf te besturen. Zoolang het voor de ordening van eigen maatschappij gebruik moet maken van de ambtenaren van den „overheerscher" is er van eigen volksleven weinig sprake. Het blijft dan een fictie. Nu is er nog een andere omstandigheid die er toe leidt een goed bestuursapparaat noodzakelijk te achten. De nieuwe ordonnantie immers zal den regentschapsraad in staat stellen van alles te doen: visch, vee en vruchtenteelt zal hij evenzeer als landbouw, nijverheid en handel kunnen bevorderen of onderwijs, kunsten, volksgezondheid. Prachtig! Maar nu wil men beginnen. Natuurlijk verstandig, dus in het klein! Men vraagt gemiddeld per Regentschap een veearts en een landbouwkundige, een Europeesch onderwijzer met twee Inlandsche, benevens een Indisch arts aan. Niet elk gebiedsdeel zal natuurlijk dit gemiddelde aantal behoeven. Het eene zal zich voornamelijk aan veeteelt het andere aan onderwijs wijden, hier zal' men zeer ijverig zijn elders minder. Maar gemiddeld is deze raming zeer matig. Bestaat er niet eens zooveel vraag, dan blijkt het met die raden een doode boel! Niemand zal dan ook ontkennen dat de geraamde behoefte 1) 19 Februari. — 38 — van een zelfbeperking getuigt die bijna op bedenkelijke angstvalligheid gaat gelijken. Maar waar komt dat personeel vandaan? Van het Gouvernement? Dit kan ze niet missen. Het zal den overgang bemoeilijken zooals het dien van ingenieurs naar de locale raden gedaan heeft. Waar vindt men dan, voor rond 85 Regentschappen in enkele jaren 85 veeartsen en evenzoo vele landbouwkundigen, benevens het aantal dier lieden, dat bovendien noodig zal wezen om de Lands- en Regentschapsdiensteu uit te breiden en op peil te houden? En dan de 85 Europeesche en 170 Inlandsche onderwijzers, waar reeds bij het Land alles in het werk moet worden gesteld om een tekort te voorkomen! Toch is dit aantal nog niets, vergeleken bij wat jaar in jaar uit de Regentschappen zullen behoeven om een deel der ongeveer 80 pCt. van de bevolking te onderwijzen waarvoor het Gouvernement nog geen scholen heeft! Ten opzichte van de 85 Indische artsen geldt weer dezelfde vraag: Waarvandaan? Veeartsen, landbouwleeraren, onderwijzers, artsen — van allen is de opleiding reeds vrijwel te beperkt voor de huidige diensten. Hoe kan men dan aan de instelling van nieuwe regentschapsdiensten denken? Deze summiere aanduidingen zijn reeds voldoende om te beseffen wat er gebeuren zal: Naarmate de regentschapsraden hun taak krachtdadig aanpakken, en zij dus hun plicht doen om de volkswelvaart in vele opzichten te bevorderen — naar die mate zullen zij zich ook verlamd gevoelen door het nijpend personeelsgebrek. Men stelle zich weer dit alles in werkelijkheid voor. Eindelijk zal nu de bevolking voor zichzelf kunnen gaan zorgen. Het eene Regentschap wil deze, het andere gene volksvoorziening. En het resultaat: Alle worden moedeloos bij het lange, lange wachten op het hoogst noodige hooger personeel. Ook zoo bevordert men de geestdrift niet voor zelf bestuur en autonomie! Bij dit alles komt nog een derde bezwaar. In het leven geroepen door een wetgevend woord, missen de nieuwe colleges vooralsnog ervarenheid voor bun taak. Ook — 39 — al zullen zij daarin worden bijgestaan door ervaren raadslieden, hoe meer zij zelf kunnen doen, des te beter. Nu is die toebedachte taak niet licht. Overal zal het nieuwe lichaam ook nieuwe diensten hebben te scheppen. Nergens zal het steun aan de routine en traditie welke in de Gouvernementsdiensten is opgezameld kunnen •ontleenen, behalve daar waar die steun hoogst ongewenscht is, — zooals wij reeds aantoonden — namelijk bij het Inlandsch bestuur. Wie eenige ervaring heeft van de organisatie van nieuwe particuliere ondernemingen of openbare diensten weet van hoe groote waarde het is wanneer die organisatie een steunpunt heeft in tets bestaands, van waaruit het nieuwe ontwikkeld kan worden. Maar zulk een waardevolle basis krijgt de regentschapsraad niet. * Aldus blijkt bij toetsing aan de werkelijkheid ten eerste dat het personeel hetwelk voor een kalm, nog niet eens doortastend, gebruik der autonome bevoegdheden vereischt wordt, met geen mogelijkheid bij een is te krijgen. In zeker de eerste tien jaar niet ten volle. Ten tweede blijkt de raad de waardevolle steunpunten te zullen missen, waarop hij zijn diensten zou kunnen uitbouwen. Eenerzijds wordt de taak van het pasgeboren college dus zeer verzwaard doordat er geen voldoend personeel beschikbaar zal zijn, anderzijds doordat het alle diensten, behalve met gebrekkig personeel, bovendien nog uit het niets oprichten moet. In stede van geestdrift of zelfs maar belangstelling voor eigen bestuursarbeid, kweekt men door het laten ontstaan van al die bemoeilijking en belemmering veeleer teleurstelling en ontevredenheid. Het ware daarom struisvogelpolitiek de beide bezwaren van personeelsgebrek en oprichting van nieuwe diensten niet vooraf ernstig onder de oogen te zien 1 Daarom mag dan ook hier niet aan den werkelijken toestand met gesloten oogen voorbij gaan, denkend ■ »Ja, dat personeelsgebrek ! De raden moeten maar zien hoe zij zich daaruit redden*. — Neen, dat personeelsgebrek moet als een der reëele grondslagen worden beschouwd waarop de regeling der regentschapsraden mede wordt gebaseerd. Dit gebrek is juist een dier factoren — 40 — welke niet bij een theoretische maar wel degelijk bij een practische regeling van zaken voorop moeten worden gesteld. In dit verband rijst nu de vraag of het principe dat aan de voorgestelde regeling ten grondslag ligt wel juist gekozen is. Krachtens dit principe immers is nu het zwaartepunt in de autonome bevoegdheden gelegd (dat zijn die welke den raad in staat stellen uit eigen initiatief regelingen te t treffen). Hetgeen in zelfbestuur gegeven is (dus waarbij aan den raad bij algemeene verordening een taak ter uitvoering wordt opgedragen) bleek op 14 dezer in het artikel: »Want slagen moeten zij!« uitermate gering. Keert men nu echter dit beginsel radicaal om, dus wordt het zelfbestuur het belanrijkst en kpmt de autonomie in de tweede plaats, dan is aan de practische bezwaren opeens tegemoet gekomen. Want dan heeft de regentschapsraad in de op hem overgegane bestaande diensten een begin, een basis, waarop het college verder kan voortbouwen. Eu bovendien heeft het althans voldoende personeel om mede te beginnen, terwijl raad en Gouvernement niet meer met elkander behoeven te concurreeren inzake personeel. Om dit beginsel uit te voeren, zouden de Gewestelijke en ook Lands diensten — geleidelijk natuurlijk — moeten worden ontlast. En gelukkig stellen de Aanteekeningen deze mogelijkheid open. Maar dan behoort men ook vooraf scherp te onderscheiden wat er op den duur kan overgaan opdat er geen overbodig werk worde verricht door naast reeds bestaande diensten een dergelijke vanwege het Regentschap op te richten. Wanneer dit onderscheid wordt gemaakt stelle men de grens zoo mini mogelijk, en rekene openbare werken en irrigatie in beginsel* ook tot den Regentschapstaak. Want dit is noodig, om de bevoegdheden van den raad in het voorstellingsleven van het volk harmonisch in te voegen. Het college immers zal de volkswelvaart behartigen. Maar hoe kan dit nu ernstig worden opgenomen wanneer het de vrijwel onbegaanbare bijwegen niet mag verbeteren welke, geen dessawegen zijnde, nu in vele Gewesten vaak schandelijk worden verwaarloosd. Wat beteekent invloed op den landbouw in eigen — 41 — territoir wanneer de waterverdeeling enz. — n.1. daar waar geen -waterschappen die weldra regelen — geheel buiten de bemoeienis van de volksvertegenwoordigers om gaat. Natuurlijk zullen de groote wegen en waterwerken bij het •Gouvernement in beheer blijven. Maar de overige kunnen, voor zoover hun beheer niet bij een gemeente berust, door een der vier Regentschappen worden verzorgd in welke elk gewest gemiddeld is onderverdeeld. Het voor de hand liggend bezwaar is, dat de nieuwe raden niet goed met technisch personeel zouden kunnen worden uitgerust. En daarbij heeft men dan het oog op twee omstandigheden. Ten eerste dat Europeesche ingenieurs niet gaarne in regentschapsdienst zouden treden. Ten tweede dat de uitrusting van elk Regentschap met voldoend bekwame leiders e duur zou worden en trouwens onmogelijk is omdat er dan gemiddeld vier ingenieurs per gewest zouden komen tegen nu een. Dit tweede bezwaar is gemakkelijk te overkomen op een wijze die ook het eerste — waar wij trouwens zeer weinig waarde aan hechten — grootendeels bevredigt. Eenige in elkanders nabijheid gelegen Regentschappen, dus bijvoorbeeld die welke tot een gewest behooren, kunnen het hoogere leidende personeel, dat zij voor openbare werken, veeartsenijkundigen dienst, landbouwbevordering enz. noodig hebben in eenige centrale bureaux vereenigen, van waaruit de lagere werkkrachten — opzichters, assisten, mantri's in elk der gebiedsdeelen — hun instructies ontvangen. Maar daarbij is dan weer onontbeerlijk een vast corps bestuursambtenaren, als waarop wij in den aanhef wezen, welke zorgen dat die aanwijzingen worden gevolgd. Feitelijk blijven op die wijze de gewestelijke diensten wel bestaan, maar met dit groote verschil, dat zij orgaan worden van de regentschapsraden. Want voor alles moet ook hier weer het verband worden gelegd tusschen bevolking, raad en uitvoerende ambtenaren. Wat er met de Gewestelijke raden zelf gebeuren moet —dat zal wel blijken wanneer onze opbouw uit de ervarings wereld zoo ver gevorderd is. — 42 — En hoe meer men zich indenkt in de uitwerking- van het door ons ontwikkelde systeem, hoe meer daardoor blijkt dat dit uit een oogpunt van oeconomie met personeel en met de aanvankelijk uiteraard jonge energie van het jeugdige college, aanzienlijke voordeelen heeft. Er zal dan voorshands wellicht niet veel meer arbeid gepresteerd worden dan nu — maar hoe kan dat ook zonder veel meer leidend personeel? Evenwel deze arbeid, bij uitstek gericht op de volksbelangen wordt dan geleid vanuit een centrum op welks leiding het volk invloed heeft. Het zijn dus de bevoegdheden van de raden, niet in theorie maar in praktijk, welke veel steviger gefundeerd en tot veel meer waren zelfbesturenden arbeid in staat zouden stellen, wanneer geleidelijk zooveel mogelijk personeel met gewestelijke functies in den dienst dier colleges gebracht werd. Geschiedt dit, dan bereikt men niet een schijnbaren doch een werkelijken, feitelijken vooruitgang op staatkundig gebied. Die door het huidig voorontwerp wordt beloofd, komt ons daarentegen in dit opzicht imaginair en theoretisch voor. Maar het is slechts een voorontwerp, dat wij, overeenkomstig de bedoeling er van, slechts toetsen aan de levenspraktijk. Alvorens echter een keuze te doen tusschen het stelsel van het voorontwerp — autonomie hoofdzaak — of hetgeen hierboven meer aan de practische omstandigheden bleek aan te passen — namelijk zelfbestuur hoofdzaak — zullen wij eerst de financiëele gevolgen van elk nader moeten overwegen. Wat kost een regentschap? l) A. Aan de bevolking. Het onderzoek naar het vraagstuk van de personeelsvoorziening der regentschapsraden leidde tot de vraag of het beginsel eigenlijk wel juist was, waarop het voorontwerp voor die raden is gebaseerd. Dit beginsel immers geeft aan bedoelde colleges beperkte bevoegdheden in zelfbestuur (dus tot uitvoering van een bij algemeene verordering opgelegde taak) en opent daarnaast kans op zeer nieuwe en aantrekkelijke arbeid in autonomie (dus waarbij de raad zelf regelend optreedt). Worden de bevoegdheden der raden aldus geregeld, dan bleek dat zij onvermijdelijk voor een inderdaad energie-verlammend personeelsgebrek komen te staan, alsmede voor de moeilijkheid om landbouwkundige, veeartsqnijkundige en andere diensten op te bouwen uit Het niets, ontberend den steun van een reeds door Gouvernement of Gewest gemaakt begin. Daartegenover scheen het dat beide bezwaren overwonnen zouden worden indien het ten grondslag liggend beginsel juist om werd gekeerd. Wanneer men namelijk aan de jonge colleges een groote taak in zelfbestuur geeft en de autonome bevoegdheden op het tweede plan houdt. Daardoor toch kan het Regentschap zijn arbeid geleidelijk aanvangen met het bestaande personeel en tevens de bestaande diensten verder uitbouwen. Dan heeft de bevolking ten minste iets dat als begin gelden kan voor de bevordering van haar eigen welvaart. Dat animeert, dat boeit de aandacht, terwijl een behoefte aan het allereerst noodige nieuwe personeel welke onmogelijk bevredigd kan worden, moedeloos en wrevelig maakt. Alvorens men echter een keuze doet tusschen beide systemen, het autonomiesysteem of het zelfbestuurssysteem, zullen wij hier,. 1) 21 Februari. — 44 — afgescheiden van het personeelsvraagstuk de geldelijke gevolgen van elk dier beide systemen nader overwegen. Nu is het niet heel gemakkelijk om de uitgaven te ramen welke een autonoom gebiedsdeel zal hebben dat er nog niet is. Wel werd er onder de voorstellen-de Graaff een proefbegrooting voor een Regentschap opgenomen (Verslag, Bijlagen bl. 147 — 153), maar slechts een enkele oogopslag toont, dat deze begrooting niet voor een scheppingskrachtig, maar slechts voor een gecastreerd Regentschap kan bedoeld zijn. Trouwens, bedoelde voorstellen hielden zich hoofdzakelijk bezig met bezuinigingen. Aan volksbestuur werd buiten dit verband niet gedacht. Toch meenen wij de begrootingseischen van een tot volle werkzaamheid gekomen raad uit de ervaring te kunnen afleiden. Het is namelijk moeilijk voor weerspreking vatbaar dat een Regentschap, hetwelk volgens het eerste systeem zich autonoom moet ontwikkelen, in zijn bestuursvoering ongeveer overeen zal komen met de reeds lang bestaande bestuursvoering der autonome Zelfbesturende Rijken op Java. Nemen wij er een, het Mangkoe Negorosche Rijk, dat ongetwijfeld het best bestuurde daarvan is, tot voorbeeld, dan kan men . dus zeggen dat, afgezien van de uitgaven voor den vorst enz, in het algemeen de begrooting daarop de autonomie daar wordt uitgeoefend aan de nieuwe gebiedsdeelen ten voorbeeld kan en zelfs moet strekken. Want in het Mangkoe Negorosche Rijk vinden de Regentschappen een bewijs wat Inlandsche autonomie— juist ook met belemmeringen van Gouvernements wege — bereiken kan. Dit Rijk nu heeft een inwonertal van rond 750,000 en kan, ook wat oppervlak betreft, worden beschouwd als een dubbel Regentschap. Natuurlijk moet gelijk gezegd, van de rijksuitgaven worden afgetrokken wat er voor civiele lijst, bloedverwanten van den zelfbestuurder, paleisuitgaven enz., voor rechtswezen en rijksondernemingen noodig is. Ook de gelden voor openbare werken en irrigatie zijn ter zijde gelaten omdat, al worden hopelijk die voorzieningen aan het Regentschap opgedragen, daartegenover een toelage uit de algemeene middelen komt te staan. — 45 — Voorts zijn globaal alleen de gewone, niet de buitengewone uitgaven overgenomen, al moest bij de laatste voor een Regentschap, dat niet als het Mangko Negorosche Rijk beschikt over groote inkomsten, bij de gewone uitgaven op den dienst der leeningen gerekend worden, die voor de buitengewone werken gesloten zijn. De gewone uitgaven voor het bosch- en marktwezen, voor slachthuizen enz, worden buiten rekening gelaten, aangezien deze door retributies worden gedekt. De winst daarop geldt als indirecte belasting. Overigens komen op de begrooting geen ontvangsten voor, waardoor de hieronder te noemen uitgaven worden gecompenseerd. Wel zijn opgenomen de uitgaven voor het bestuur, omdat het, gelijk wij aantoonden, natuurlijk uitgesloten is dat een raad zonder eigen uitvoerende ambtenaren ooit een krachtig bewind zou kunnen voeren. Vooral wanneer hij bij gebreke aan die ambtenaren op het nu reeds overladen Inlandsch bestuur is aangewezen. De kosten voor eigenlijke politie zijn echter weer van die uitgaven afgeteld. Zonder dus daarmee, hetgeen ook niet noodig is, een tot in details juist overzicht te geven, biedt het volgende eenig denkbeeld van de begrooting voor een dubbel regentschap. 1917 1918 Bestuur ƒ 184.000 ƒ 194.000 Toezicht Rijksgelden „ 43.000 „ 54 000 Gezondheidsdienst „ 118 000 , 125.000 Onderwijs, sport, kunst . . . . „ 57.000 , 80.000 Landbouw en veeteelt „ 26.000 „ 23.000 Kredietwezen „ — „ 10.000 _ Pensioenen enz , „ 12 000 „ 14.000* ƒ 440.000 ƒ 500.000 Verwacht men nu bijvoorbeeld dat in 1923 de regentschapsraden eerst goed met hunne werkzaamheden op streek zijn, dan zijn dus de hiervermelde posten op de Mangkoe Negorosche begrooting ook weer aanzienlijk gestegen, matig geraamd zeker tot ƒ 600.000. — 46 - Dit geld kan niet voor het grootste deel komen van de Europeesche inwoners of ondernemingen. Want de gelden die zij opbrengen behooren uiteraad grootendeels in de kas van het Land niet in die van het Regentschap te vloeien. Al ware dit alleen maar omdat die ondernemingen te ongenlijkmatig over de Regentschappen verdeeld zijn, zoodat een zware belasting daarop,( het eene gebiedsdeel onevenredig rijker zou maken dan het andere, terwijl de sociale taak van beide dezelfde is. Overeenkomstig het karakter der nieuwe gebiedsdeelen zal de inheemsche bevolking de gelden daarvoor dienen op te brengen. De sommen, benoodigd om een sociale politiek in het Regentschap te voeren welke op de hoogte is van dezen tijd, zullen dus ten deele uit een Landstoelage, ten deele uit belastingen gevonden moet worden. Maar reeds nu drukken de belastingen zwaar op de bevolking. Het Mangkoe Negorosche Rijk nu telt rond 750.000 inwoners. De bovenvermelde bestuurskosten bedragen er in 1923 dus f 0.80 per hoofd. In een Regentschap bestaat, volgens de Aanteekeningen, een vijfde der bevolking uit manlijke meerderjarigen. Per meerderjarige bedragen daar die kosten dus f 4 per hoofd, en, wijl de Regeering de helft betaalt, ƒ 2 per meerderjarig persoofi per faar, door directie of indirecte belastingen op te brengen. Dit nu is onweerspreekbaar veel te veere. Dit oordeel met recente cijfers aan te toonen is niet wel mogelijk, maar ook niet noodig, aangezien men nu in overgangsen uitzonderingsjaren verkeerd. Wij nemen daarom de opgaven welke Mr. van Deventer in zijn overzicht van den oeconomischen toestand van de Inlandsche bevolking van Java en Madoera geeft, waarbij wij uitdrukkelijk vooropstellen dat belastingdruk, maar vooral levensstandaard, sinds gestegen zijn en het gemiddelde inkomen op het land vrij zeker niet in dezelfde verhouding. De toestand is dus hoogstwaarschijnlijk naar verhouding niet gunstigerGenoemde schrijver, die zijn berekeningen met succes tegen kritiek verdedigd heeft, raamt het gemiddeld inkomen der bedoelde bevolking op f87, hare totale belasting op f 16 per gezin. In het bijzonder vestigt Mr. van Deventer er nog eens de nadruk op dat een normaal landbouwersgezin, aan hetwelk de geheele — 47 — opbrengst van den akker in natura tot levensonderhoud strekt, naar zijn opgaven gedurende een vol jaar over f 39 aan contanten beschikt, waarvan aan landrente een hoofdgeld rond f 9 afgaat, zoodat er f 30 per gezin overblijft. Zooals gezegd zijn de cijfers niet geheel up to date, maar- de verhouding is nog vrijwel dezelfde. Rekent men nu dat alle meerderjarige mannen gezinshoofd zijn, dan nog bedraagt de belasting voor het Regentschap een verhooging van f 2 j>p de reeds moeizaam betaalde f 16. Dit alles is een matige raming. Immers wanneer er ook wegen en bevloeiingen onder het beheer van den raad komen, zal spoedig, evenals bij de gemeenten, de Landstoelage daarvoor te gering blijken, en voor woningverbetering, assaineeringswerken, en andere improductieve werken is op het bovenstaand begrootingsschema nog niets uitgetrokken. Subsidie's door het Regentschap te verteenen aan Inlandsche ondernemingen godsdienst enz. bleven eveneens bulten rekening. Een Regentschapsbelasting van gemiddeld f 2 per gezinshoofd is dus in alle opzichten niet te hoog geraamd, maar juist in deze tijden wel te hoog om te betalen. Wat kost een Regentschap? x) B. Aan het Land. Gisteren bleek, dat een behoorlijk uitgerust Regentschap, dat zijn sociale taak goed opvat, per manlijken, meerder-jarigen inwoner gemiddeld f 2 belasting, direct of indirect, heffen moet. En dit bedrag is veel te hoog. Het alterum tantum, de »andere helft«, welke de Regeering bereid is aan een regentschapsraad toe te leggen, ongeacht de subsidies voor ziekenhuizen, scholen enz., is dus te weinig om een normale, maar alleszins noodwendige ontwikkeling van het nieuwe gebiedsdeel te verzekeren. Het gevolg zal wezen, dat, uit vrees de bevolking te zwaar te zullen drukken, de raad zijn werkzaamheid beperkt, dat de raadsleden daardoor de animo in hun werk verliezen, en dat het nieuwe instituut impopulair wordt, omdat het niet die flinke sociale politiek voeren kan, die men wenscht en er van verwacht. "Wanneer daarentegen de raad doortastend optreedt, wordt het college impopulair, omdat het te duur is. De naar verhouding hooge belastingen maken velen der arme bevolking ontevreden, en zij loopen, voorzoover zij stemrecht hebben, in de fuik welke de reactie dan gaarne zoo wijd mogelijk openspant. Is voor de inwoners van het Regentschap de geldelijke last van een sociale politiek, als in het Mangkoe Negorosche Rijk wordt gevoerd, te zwaar — hoe staat de zaak voor Gouvernement. Java en Madoera tellen rond 32.500.000 inwoners. Het vijfde manlijk en meerderjarig deel daarvan bedraagt dus 6 500.000. Indien de Regentschappen zich dus de offers getroosten, noodig voor een krachtige bevordering van de volkswelvaart, kost dit den Lande a f 2 per persoon per jaar f 13.000.000 benevens de 1) 22 Februari. — 49 — subsidies voor ziekenhuizen, scholen, enz, welke, weder op grond van de begrootingen van meergenoemd vorstendom, minstens hetzelfde bedrag zullen bedragen, want gemiddeld f 150.000 per jaar per Regentschap voor gewone en buitengewone subsidie is niet veel in verband met hetgeen een zoo uitgerust gebiedsdeel kan verwerken. Evenwel met een bedrag van ƒ 26.000.000 per jaar zou er in de nieuwe gebiedsdeelen nog hooge ontevredenheid heerschen — en terecht — over den zwaren druk, die het autonoom bewind aan de bevolking oplei. Men moet dan ook den eisch stellen, dat het Land drie en de bevolking één vierde der benoodigde gelden betaald, dus de manlijk-meerderjarige bevolking gemiddeld ƒ 1 per hoofd, het Gouvernement derhalve ƒ6.500.000 meer, of in totaal rond ƒ 33.000.000 per jaar. Nu is dit bedrag te hoog geraamd. Want de werkzaamheden van. alle Regentschapsraden zullen na een of drie, vier, nog niet op één lijn kunnen worden gesteld met die van het Mangkoe Negorosche Rijksbestuur. Het is beter voorzichtig te ramen. Stelt men dus, dat een derde, dat is een dertigtal Regentschappen na een jaar of vier nog vrijwel niets praesteert, dat een volgende derde deel na die periode in zijn optreden het midden houdt tusschen niets doen en werkzaam zijn als de Mangkoe Negoro, dat ten slotte alleen, het laatste derde deel zijn bestuurstaak als deze Zelfbestuurder opvat, en dat er heelemaal geen Regentschappen zijn, die nog meer doen — dan kan men toch zeker niet van overspannen verwachtingen spreken. Meer nog, men kan vooropstellen, dat er voldoende achterstand en public spirit bestaat om deze verwachting volkomen te vervullen, mits de wetgever maar de juiste organen weet te vinden om den volksdrang tot leven te wekken en tot uiting te doen komen. Bedoelde verwachting leidt dus tot het resultaat dat het Gouvernement aan jaarlijksche uitkeeringen en subsidies zou moeten betalen: ƒ 11.000.000 plus ƒ 6.500.000 plus ƒ 2.500.000 of in totaal circa f 20.000.000 Dit bedrag zou dan alleen noodig wezen voor de Regentschapsraden, en voor een zeer belangrijk deel ten laste van de — 50 — gewone Landsmiddelen komen, voor een gering deel ten laste van de buitengewone. Wanneer de eerste daad van bestuurshervorming dergelijke firianciëele consequenties medebrengt, moet men er op voorbereid zijn die ook bij volgende daden te kunnen dragen. Bijvoorbeeld bij de reorganisatie van het bestuur der 27000 dessa's op Java en Madoera, waarbij een gemiddelde jaarlijkscbe uitkeering van f 1000 per dessa zeer matig begroot lijkt. Maar, dit alles nog daar gelaten. De vraag moet ernstig gesteld worden of de stand der Indische geldmiddelen en der financiëele machtsverhoudingen het mogelijk maakt om een post op de begrooting te brengen, die binnen een jaar of vier tot twintig milioen zal zijn aangegroeid en daarna steeds verder zal toenemen. Een onherroepelijk antwoord is op die vraag moeilijk te geven. Wanneer bijvoorbeeld de militaire uitgaven verminderd kunnen worden, is het geld er zeker. Maar na België's monsterachtigen eisch is er weer heel weinig aanleiding om op gedeeltelijke ontwapening te hopen. Men kan ook wel zeggen j Het moet er zijn! Maar er is voor zooveel dingen veel geld noodig. Het is hier niet de plaats de begrootingspelitiek van Indië te bespreken. Komen wij te zijner tijd daartoe, dan zal echter de eerste conclusie en grondslag voor alle verdere beschouwingen zijn: Zoo kan het niet langer voortgaan. Er moet verandering komen, evenwel zonder de sociale ontwikkeling dezer landen te benadeelen. Nu is het natuurlijk een fraai demagogisch gebaar met ontstuimigheid het Europeesche kapitaal als voornaamste verdere belastingbron aan te wijzen — een geste waartegen wij weinig bezwaar hebben, maar die voorloopig niet meer dan theatraal effect heeft: Zij brengt de menschen in de stemming maar richt verder practisch niets uit. De houding van het Europeesch kapitaal bij verschillende kwesties stelt zeer duidelijk als feiten voor oogen, dat dit een enormen invloed heeft op het Indisch bestuur. Dat is een reëele omstandigheid, waar men, werkende volgens de empirische methode, evenzeer rekening mee moet hou- — 51 — den, als met het bestaand personeelsgebrek. Men mag tegelijkertijd middelen beramen om dit gebrek evenzeer als bedoelden invloed te keeren. Nu kan men op grond van de feiten slechts constateeren, dat een voorstel tot bestuurshervorming, dat alleen uitvoerbaar is, wanneer de belasting op het Europeesche kapitaal aanzienlijk wordt verhoogd, zeer weinig zoo al eenige kans van slagen heeft. Men kan er zeker van wezen, dat zulk een voorstel naar den schijn behouden zou blijven maar door enkele wijzigingen of aanvullingen juist verliezen zou den belangrijken finantieelen steun, dien het aan de Regentschappen als onmisbare voorwaarde voor hun ontwikkeling verleenen moet. En daarmee kelderde dan weer de gansche hervorming. Dit is, de werkelijke machtsverhoudingen als basis nemend, zoo duidelijk en onweerlegbaar, dat wie dit alles niet in aanmerking neemt, en maar zegt: „We moeten dat geld krijgenft de realiteit der dingen te eenenmale miskent. En hoe veel waarde het werk dergenen ook heeft, die arbeiden en ageeren voor gunstiger machtsverhoudingen een dergelijk werk mag in practische politiek er nooit toe leiden om een overmacht, die bestaat, met een leuze eenvoudig weg te redeneeren. Het resultaat van dit korte overzicht der financiëele mogelijkheden, zooals zij werkelijk zijn, is dus dat naast de andere benooöigde millioenen, der twintig, die binnenkort voor de Regentschappen noodig zouden zijn, — tenzij er een omkeering komt in de politieke verhoudingen in Nederland of in den bewapeningsnaijver der volkeren — een onoverkomelijk bezwaar vormen om een gezonde autonome onttctkkeling der Regentschappen mogelijk te maken Want ook wanneer het gemiddelde peil dier ontwikkeling verre bleef beneden dat van bijvoorbeeld het Mangkoe Negorosche Rijk, dan nog zou dit een financiëelen 'steun vergen, die onder de huidige machtsverhoudingen kortweg niet te verkrijgen is. Blijken dit de uitgaven wanneer men, zooals de Aanteekeningen aangeven, aan de Regentschappen groote bevoegdheden in autonomie en kleine in zelfbestuur schenkt, wij moeten daar- — 52 — egenover nagaan, wat de kosten bedragen, indien de gebiedsdeelen volgens het tegenovergestelde beginsel worden georganiseerd, dus wanneer zij een groote taak in zelfbestuur (uitvoering van door het Gouvernement gestelde regelen) en een beperkte bevoegdheid in autonomie (regelend naar eigen inzicht) krijgen. Die regeling is gemakkelijk op te maken. Immers bij een dergelijke regeling krijgt het Regentschap bestaande diensten in beheer. De kosten dier diensten blijven dus nagenoeg dezelfde, of zij onder het Gouvernement, het Gewest of het Regentschap staan. Terwijl in het geval van autonomie dit laatste gebiedsdeel naast de Landsdiensten nieuwe diensten extra moet gaan oprichten. De uitgaven blijven nu dus beperkt tot die voor eigen secretarie- en bestuurspersoneel rond f 100 000, kleine voorzieningen stel f 50 000, terwijl de subsidies van den Lande, die in het vorige schema werden geraamd op f 150,000 nu echter, waar er op zooveel minder personeel wordt gerekend om scholen, ziekenhuizen, assaineeringswerken enz. te bouwen en te exploiteeren,. gereedelijk op f 100.000 per jaar kunnen worden gesteld. Van de eerste beide uitgaven betale de bevolking een vierde deel of f 0 371/2 gemiddeld per manlijke meerderjarige per jaar. Het land geve drie-vierde benevens de subsidie of rond f 200.000.— Ook hierbij echter mag men er slechts op rekenen, dat een-derde der Regentschappen zijn werkzaamheden zoodanig ontplooit, dat de volle som besteed wordt. Een-derde deel verricht wellicht zoo goed als niets, het laatste deel tusschen beide in. De kosten voor het Land worden dan binnen eenige jaren rond f 8.500.000 per jaar. Beide bedragen van twintig en van acht en een half millioer» gelden alleen voor Java en Madoera. Bij invoering van autonome gebiedsdeelen in de Buitengewesten blijven de kosten echter in de zelfde verhouding stijgen. * * * De keuze is niet moeilijk. Bij organisatie der Regentschappen, volgens het autonomiebeginsel stuit men op twee onoverkomelijkheden: geld- en persooneelsgebrek. Gaat men op dien weg voort, dan ontstaat er — 53 — •wrevel en ontstemming, omdat men niet krijgen kan, wat het systeem e i s c h t. Organiseert men daarentegen de ressorten volgens het zelfbestuursbeginsel, dan kan men wel minder fraaie voorspiegelingen geven, maar wat men toezegt, kan ook ten volle gestand worden gedaan. Het personeel om in regentschapsdienst over te gaan i er, en het geld voor subsidie, me eenigen goeden wil, ook. Daarom leidt de praktijk met hare feiten tot opbouw van het systeem der regentschapsraden op de basis van zelfbestuur Een organisatie-vorm voor Indië. ') Dat zij moeten slagen, de Regentschappen, omdat hun misukking niet minder zou beteekenen dan een nationale ramp in het bijzonder voor de Inlandsche bevolking, — daarover is vrijwel ieder, het eens. En die groote belangrijkheid van het onderwerp leidde ons tot een uitvoerig kritisch onderzoek naar de grondslagen van het voorontwerp voor de regentschapsraden. Dat de regeling der Regentschappen voornamelijk op selfgovernment, zelfbestuur, — dat is uitvoering van een door het Gouvernement in algemeene regelen omschreven taak — moet berusten, bleek daarbij noodzakelijk, zoowel in verband met het beschikbare geld als met het voorhanden en nog te verwachten personeel. Door allereerst van het beginsel van zelfbestuur uit te gaan, krijgt men een aantrekkelijk, niet te zwaar, maar ook niet onbelangrijk raadswerk. Maar bovendien. Staatsrechtelijk is hetgeen in een land algemeen belang is voor allen — onderwijs, volksgezondheid, landbouw en veeteelt enz. — door zijn karakter aangewezen om, wordt het gedecentraliseerd, toch naar in dat algemeen belang te stellen algemeene regels — dus in zelfbestuur — te worden behartigd. Datgene echter wat slechts voor een bepaald gebiedsdeel of bepaalde bevolkingsgroep een openbaar belang vormt of datgene wat juist in bet algemeen belang voor den eenen kring of nationaliteit een gansch andere verzorging behoeft dan voor den andere — dat hoort in beginsel, hetzij aan zulk een gebiedsdeel of bevolkingsgroep in autonomie te worden gegeven, hetzij voor een meer centrale overheid behouden te blijven. Ten slotte. Niemand kent een techniek, die hij niet leerde. Den nieuwen raden is dus ook de bestuurstechniek vreemd. Maar die kunnen zij juist uitstekend leeren, door dat controle op de 1) 25 Februari. — 55 — wijze, waarop zij hun taak volbrengen van Gouvernementswege blijft uitgeoefend. In die controle bij zelfbestuur ligt dan weer een scholende kracht, welke bij het stelsel van hoofdzakelijke autonomie zou worden gemist. Al wat het Regentschap gaat verrichten op het gebied van landbouw, veeteelt, onderwijs, hygiëne, volkshuisvesting, openbare werken enz. kan, voor zoover noodig, worden geïnspecteerd of gecontroleerd door Landsambtenaren. Dit vindt men ook bij de Europeesche steden. Onderwijs, volksgezondheid, woningbouw enz. staan daar onder hoogere inspectie of toezicht. Natuurlijk want deze taak van overheidszorg wordt door den staat geregeld en gesubsidieerd. Wel kan zulk een inspectie belemmerend werken, wanneer ze niet goed wordt georganiseerd of kleingeestig is. Daarom behooren de kiezers voor den regentschapsraad door middel van den Volksraad invloed te hebben op de werkwijze der Departementen, waartoe de inspecteurs behooren. Maar daarover later. Voorhands leidt nu de wel voldoende gerechtvaardigde eisch van zelfbestuur in de praktijk tot een geleidelijke verdeeling van al het in en voor een Residentie werkzame gewestelijk personeel, en van een deel van het gouvernementspersoneel over de in dat gebiedsdeel g e 1 e g e n R e g e n t s c h a p p e n. Bij den overgang nu van personeel in regentschapsdienst moet men, behalve dat dit geleidelijk kan geschieden, het volgende in aanmerking nemen. De betrokken ambtenaren en beambten zijn deels zoo talrijk, dat ongeveer elk Regentschap ongeveer er een of meer van kan krijgen. Dit is bijvoorbeeld het geval met Europeesche en Inlandsche onderwijzers, (adspirant) Inlandsche landbouwleeraren, leerling-opzieners bij het Boschwezen, opzichters enz. bij de Gewestelijke werken of controleurs van het Gewest. Daarentegen zijn er weer andere ambtenaren, waarvan er slechts ongeveer één per Regentschap beschikbaar is, zooals bijvoorbeeld, een landbouwleeraarT veearts, houtvester, ingenieur van Gewestelijke werken. Uit die ambtenaren, wier aantal voldoende is, kunnen de — 56 — Regentschappen dus op den duur een staf van eigen lagere ambtenaren vormen. Van het hoogere personeel is voor zulk een eigen staf evenwel te weinig beschikbaar. Het zou ook te duur worden, om elk Regentschap reeds binnenkort van een eigen landbouwleeraar ingenieur enz. te voorzien. Maar dit personeel kan zeer wel door eenige, ongèveer vier bij elkaar gelegen Regentschappen, welke te voren tot een zelfde gewest behoorden, worden bekostigd, om zoowel leidend als adviseerend voor die ressorten op te treden. Eenstemmigheid omtrent de dienstverdeeling van die hoogere ambtenaren lijkt niet moeilijk. Juist waar zij nu reeds aanwezig zijn en hun arbeidsverdeeling dus reeds is vastgesteld, zal deze in de toekomst niet veel bezwaren meer opleveren. Worden aldus de hooger geschoolde krachten telkens voor eenige der nieuwe ressorten tot een centraal complex vereenigd, dan krijgt men op die wijze den organisatorischen vorm, waarbij een kleine kern van beter ontwikkelde personen in verschillende instellingen, corporaties enz. leiding geeft. Deze vorm nu is bezig voor geheel Java, zelfs voor gansch Indië- karakteristiek te worden. Hij wordt namelijk door omstandigheden te voorschijn geroepenImmers het is bekend, dat in vele plaatsen door enkele personen velerlei uitingen en organisaties van de bevolking worden geleid. Dezelfde lieden, die bijvoorbeeld ergens in het bestuur van de S I. zitting hebben, besturen ook in dezelfde plaats de afdeeling van den Pandhuisbond, van de Ver. Spoor- en Tramweg-' Personeel, van Adhi Dharmo, Djowo Dipo, enz. Hoe komt dat? Umdat er, bij den lagen stand der algemeene volksontwik keling, ook bij sociale bewegingen „personeelsgebrek" beerscht. En onder die omstandigheden is in het maatschappelijk leven vanzelf het organisatorisch beginsel gevonden: De beschikbare leiders te zamen brengen, en vanuit die kern leiding geven op verschillend gebied Ook in het maatschappelijk leven der Europeanen treft men iets dergelijks aan. Het zijn betrekkelijk weinige personen die in de meeste vereenigingsbesturen en commissies zitting hebben — 57 — Welnu, wie zich bij het regentschapspersoneel naar de werkelijkheid richt, komt tot de conclusie, dat ook daar de nieuwe organisatievorm voor de hand ligt, en in beginsel moet worden toegepast. Het groote voordeel van die samenvatting van liet hoogere personeel is, dat de Regentschappen eigen personeel hebben; waardoor zij zich ook kunnen laten voorlichten bij meenitig»verschil met het Gouvernement. En daardoor, al moet er dan vooieerst wat onderling overleg mee gepaard gaan, staan zij als z el fbesturend gebiedsdeel ook voldoende zelfstandig en niet onder de bevoogding van departementale ambtenaren, i^PW Door instelling van dergelijke adviesbureaux kan ook een andere moeilijkheid worden opgelost, namelijk die van het advies en de leiding, welke door een B. B.-ambtenaar aan de nieuwe colleges gegeven zal worden. Deze leiding is deels overbodig, ja belemmtrend. De hoogere Inlandsche bestuursambtenaren, die men dadelijk in regentschapsdienst moet doen overgaan, zijn heusch bekwaam genoeg. Die nieuwe vorm van bevoogding, welke alleen nieuwen weerzin en ontstemming wekken zal, komt dan ook niet voort uit een reëele behoefte, maar uit bureaucratischen angst. Voor een ander deel kan echter ervaren leiding haar nut hebben. Evenwel, om nuttig te kunnen zijn, moet deze dan uitgaan van bestuursambtenaren op wier advies de regentschapsraden gesteld zijn. En dit kan alleen het geval wezen, wanneer de raden zelf een bestuursambtenaar benoemen tot adviseur in bestuurszaken voor eenige ressorten, op dezelfde wijze als zij een veearts of ingenieur in gezamenlijken dienst aanstellen. Daartegen is geen enkel bezwaar, omdat het Gouvernement door middel van zijn inspectie en controledienst toch tegen al te groote misslagen van het jonge volksleven waken kan. En zoo komt men dan tot een werkelijk nieuw tijdperk voor het inheemsche volksbestaan, dat een gebied krijgt, waarop het vrij zal zijn, terwijl scholing en toezicht toch niet zullen ontbreken. Het Regentschap na eenige jaren. x) Na de voorafgaande beschouwingen, waarbij telkens aan de practijk werd getoetst welke organisatievorm voor een Regentschap het meest doeltreffend zoude wezen, is het mogelijk een kleine beschrijving te geven hoe zulk een ressort, nadat het in eenige jaren geleidelijk verschillende diensten heeft overgenomen zal zijn uitgerust. Bestuur. Een gezamenlijke adviseur voor bestuurszaken is door en voor eenige ressorten benoemd. Elk gebiedsdeel heeft een eigen secretaris, door den raad benoemd en verder eigen districts- en onderdistritets-hoofden. Een deel hiervan moet uit 's Landsdienst besrokken kunnen worden, na eerst eenigen tijd in ontvoogding, zooals nu in Tjandjoer, te hebben gediend. Een ander deel is nieuw aangesteld uit goede Boedhi Oetomo, S. I. en Pasoendanleiders en andere dergelijke personen, die voldoende gezond verstand en belangstelling bleken te bezitten. Deze bestuursambtenaren hebben alleen de. bevordering van de volkswelvaart ten doel. Geen politie-functies zijn hen opgedragen. Zij staan onder den Regent als voorzitter van den raad, en worden door dit college benoemd en ontslagen. Onderwijs. Aan het Regentschap is het beheer overgedragen van de 2e klasse scholen. Hiervan zijn er aan het eind van dit jaar rond 1200 op Java en Madoera, gemiddeld dus 14 a 15 per Regentschap. Deze scholen worden in hare 3e, 4e en 5e klasse steeds meer omgevormd tot vervolgscholen op de dessascholen, waarvan er rond 4500 zijn, maar die bij de dessa in beheer blijven. De driejarige dessaschool geeft het meest elementair onderwijs. De vervolgschool biedt gelegenheid tot verder leeren voor kinderen die dit wenschen. Tevens zijn er ook volledige 2e klasse scholen met 5 klassen. i) — 59 — Leerplan van en onderling verband tusschen deze scholen wordt uiteraard bij ordonnantie vastgesteld. De exploitatie der bestaande scholen en de oprichting van nieuwe behoort echter met Landssubsidies — een onderwerp apart — aan Tiet Regentschap. Dit moet ook zijn eigen inspectiedienst invoeren. De omvang van het onderwijs maakt zulks noodzakelijk. Tevens kan vanuit het Regentschap het dessa-onderwijs worden bevorderd. Dit is echter een kwestie die tersprake komt bij de reorganisatie van het dessabestuur. Boven de regentschaps inspectie staat een gouvernementsinspectie, die tevens adviseert bij subsidie-aanvragen, wellicht ook bij benoeming en ontslag van onderwijzers. De Holl. Inlandsche, Holl. Chineesche en de Europeesche en hoogere scholen blijven voorloopig nog buiten de bemoeienis van het Regentschap. Landbouw. De gewestelijke landbouwleeraar zou, zoo was het plan, toch op den duur van het Departement worden losgemaakt, en bij den gewestelijken dienst worden ingevoegd. Nu kan deze ambtenaar dus als adviseur voor landbouwzaken in dienst van eenige Regentschappen treden. Ongeveer elk dier gebiedsdeelen krijgt echter een eigen Inlandsch landbouwleeraar met de school welke deze gewoonlijk leidt. Het onder dezen laatsten leeraar staand personeel kan de raad zelf aanstellen. De gansche landbouwbevordering geschiedt weer volgens algemeene regels. Ook zal het hoogere personeel, vooral de advisïur, volgens een bepaald systeem inlichtingen hebben te verstrekken aan het Departement van L. N. E. H. Maar dit alles past geheel in het stelsel van zelfbestuur. Veeteelt. Op overeenkomstige wijze kan de veeteelt en veeartsenijkunde worden georganiseerd Alleen is het aantal Inlandsche adjuncten nog niet groot genoeg om er uit 's Lands dienst voor elk Regentschap een af te zonderen. Op den duur moet elk ressort natuurlijk voor zijn eigen veearts zorgen. Bosch wezen. De belangrijkheid van deze aangelegenheid is ook reeds door de Aanteekeningen ingezien. Wij meenen echter dat het zelfbestuursbeginsel een andere regeling medebrengt, namelijk een waarbij een deel der bosschen aan het Regentschap opbepaa1devoorwaardenin 60 beheer wordt gegeven, natuurlijk, zooals bij alle diensten, onder Landsinspectie. Maar aan eigen bosschën die in de houtbehoeften der bevolking kunnen voorzien heeft het nieuwe gebiedsdeel onw'eerspreekbaar behoefte. In die behoefte vindt men tevens het criterium bij de uitsplitsing van een deel der bosschen uit. Gouvernementsbeheerr Die welke in staat zouden zijn in de volkshoutbehoefte te voorzien komen aan den raad. De overige blijven in Landsbeheer ten behoeve van den houthandel of de algemeene Landsdiensten. De raad kan dan, binnen de gestelde grenzen, tevens bepalen welke arealen in cultuur gebracht en welke weder beboscht moeten worden. Dit boschbezit - voornamelijk wildhout—is voor de volkswelvaart en het goedkoop uitvoeren van regentschapswerken van groote beteekenis; Het beheer van dit bezit kan, naar algemeen gestelde regelen, onder een houtvester staan die in dienst van eenige Regentschappen is en verder onder opzieners of leerling opzieners welke ieder Regentschap zelf in dienst neemt. Binnen zekere grenzen is dus het Regentschap in zijn boschgeheer geheel vrij. Openbare Werken. De ingenieur van gewestelijke werken of althans het hoofd van dien dienst blijft weer adviseur voor eenige gebiedsdeelen en is dus chef van den dienst van Regentschapswerken in elk dier ressorten. Deze dienst zelf wordt dan verder voorloopig opgezet met een opzichter als sous-chef en het overige benoodigde personeel. Een deel der wegen blijft in Gouvernementsbeheer, een ander deel in dessabeheer, de rest in regentschapsbeheer. Zoo kan het ook met waterleidingen. De Europeesche cultures kunnen vooreerst in het algemeen niet afhankelijk gesteld worden van beslissingen van den regentschapsraad. Hare belangen behooren uiteraard van Landswege te worden verzorgd. Wegen en waterverdeelingen ten behoeve dier cultures blijven dus Regeeringszaak eventueel gedelegeerd aan een waterschap. De overige leidingen kunnen vaak, wanneer zij niet aan een waterschap zijn overgedragen, door de regent schapswerken worden geëxploiteerd. Volksgezondheid. Hierbij heeft men twee deelen te — 61 — onderscheiden, net eigenlijk hygiënische deel en de individueele ziekenverpleging. De hypiënische maatregelen zelf moeten weer op twee wijzen worden onderscheiden, namelijk de aanwijzing en de uitvoering dier maatregelen. De aanwijzingen nu moeten hier te Lande nog in den eersten tijd worden gegeven door ambtenaren van den centralen gezondheidsdienst. Deze dienst toch werkt over den geheelen archipel, krijgt zijn inlichtingen dus van alle kanten en kan daardoor zoowel tijdiger gevaren zien aankomen als ook meer weten omtrent de wijze van bestrijding. Bovendien is de tropenhygiëne een wetenschap in opkomst. Om meer kennis te verzamelen is het voorloopig nog noodig, dat over een groot gebied volgens een zelfde methode materiaal onderzocht en verzameld wordt. Bij decentralisatie zou die eenheid in voorlichting en onderzoek te veel verloren gaan. Wel gedecentraliseerd kan echter de uitvoering worden, dus de maatregelen, die op aanwijzing van of in overleg met den centralen dienst worden genomen in zake assaineering, woningverbetering enz. Zoo is nu eindelijk ook de verhouding in Semarang bij de Pestbestrijding. Deze dienst geeft aanwijzingen, de gemeentediensten handelen daarnaar. Dit kan bij een Regentschap ook Dan zijn meteen alle bezwaren over he optreden der uitvoerende ambtenaren van B. G. D. en Pestbestrijding van de baan. Eveneens massa-inenting bij epidemieën kunnen door regentschapspersoneel plaats vinden, en dus naar 's raads goed-vinden worden geregeld. Als zij maar niet worden nagelaten. Want dan komt men in conflict met zelf bestuurstaak en de Gouvernements inspectie. Wat de individueele ziekenverzorging betreft, deze is reeds gedecentraliseerd. De raden zullen dus kleine en groote hospitalen kunnen stichten met de gewone subsidie. Als artsen daarvoor kunnen zij of personen zelf aanstellen of — Wat veelal voldoende is — aan een Europeesch of Indisch arts ter plaatse een toelage geven. Daarvoor is dus geen directe personeelsovergang van noode. Niettemin heeft de B. G. D. op het laatste begrootingsontwerp een post opgebracht voor het in dienst nemen van twee honderd Europeesche artsen. Deze zullen desgewenscht in regentschapsdienst kunnen overgaan. WÈÊÊÊÈÊËËKÊ& — 62 — Wordt het door den wetgever mogelijk gemaakt, dat de nieuwe gebiedsdeelen aldus hunne eigen diensten uit de bestaande gewestelijke en gouvernementeele diensten ontwikkelen, — en bovendien nog adviseerende, controleerende en regelende bevoegdheden krijgen alsmede eigen bedrijven kunnen oprichten — ter vervulling van hun schoone taak, dan is dit alles nog niet genoeg. Er blijven toch ook buiten het Regentschap nog goed uitgeruste diensten noodig. Immers niet elk gebiedsdeel zal even voortvarend zijn, en voorloopig zullen zeer weinige \ Dldoende personeel hebben om in eigen beheer groote werken als drinkwaterleiding, electrische verlichting, rioleeringen enz. aan te leggen, landbouwproefstations op te richten, voor mulo en verder onderwijs te zorgen, spoorwegen of havens te bouwen enz. Kortom er blijven sterke centrale diensten vereischt, die in staat zijn om, daar waar het ressort niet wil of niet kan, in het belang der volkswelvaart of volksgezondheid, gewoonlijk op kosten van den Lande, werken aan te leggen of diensten in te stellen en uit te breiden. Hoe deze centrale diensten moeten worden georganiseerd zal later worden onderzocht. Hier is -het voldoende op de noodzakelijkheid van hun bestaan te wijzen, nadat een wijdsch gebied is aangewezen, waarop het Regentschap zijn zorgen voor de bevolking moet kunnen uitstrekken. Overheersching of Samenwerking? ') Het is alsof de klaarheid der aanteekeningen op het voorontwerp voor de regentschapsraden plotseling vertroebelt, wanneer de kwestie der samenstelling dier raden komt opduiken. Inderdaad staat men daarbij voor een gewichtige keuze, waarin echter nog geen vaste beslissing genomen schijnt. Eenerzijds vindt men het systeem Ritsema van Eek, dat zuiver Inlandsche colleges wenscht, waarboven even zuiver Europeesche moeten staan. Anderzijds heerscht de unificatiedrang om de raden samen te stellen uit en door allen die belang hebben bij hunne territoriale bestuursvoering. Wij hebben 11 Februari aangetoond, waarom wij het systeemRitsema vah Eek een belemmering van de normale ontwikkeling en daarom conservatief, reactionair zelfs, dus onduldbaar achten. Maar dit systeem heeft blijkbaar toch grooten invloed op de Regeering. Is het de vrees hier openlijk voor uit te komen, die de aanteekeningen zoo nevelachtig maakt? Die nevelachtigheid moet natuurlijk een oorzaak hebben. Waren Minister en Indische Regeering het volkomen eens, — waarom zoude de laatste zich niet duidelijk hebben uitgesproken? Er is dus aanleiding te vooronderstellen, dat er nog geen volledige overeenstemming bestaat En waar het bekend is, dat de Indische Regeering de unificatie-gedachte voorstaat, moet de pressie in conservatieve, reactionaire richting wel uit den Haag komen. Deze vooronderstelling vindt bovendien grond in de omstandigheid, dat de heer Colijn, blijkens zijn jongste brochure, een aanhanger is van de ideeën van den heer Ritsema van Eek, zoodat de Minister dus van zeer nabij de w*ardeering voor deze denkbeelden kent. Ook de heer Lulofs prees het, door ons indertijd gewraakte systeem te Medan aan. Dit is begrijpelijk, daar het voor hem* en den heer Colijn een uitstekend instrument is om over heerschers politiek te voeren. 1) 3 Maart. — 64 — Een staatkundige splitsing immers, waarbij Inlandsch en Europeesch bestuur gescheiden zijn en het laatste boven het eerste staat, kan uiteraard op niets anders gericht zijn, dan om het Inlandsche sociale en politieke leven er onder te houd e n. Ook beteekent het systeem, zooals wij in bovengenoemd artikel aantoonden, een kunstmatige verstijving van de tegenstelling tusschen overheerscher en overheerschten, alsmede het beletten, dat deze tegenstelling geleidelijk evolueert tot gelijkstelling van beide partijen, — wat in de historie het natuurlijk eindpunt van koloniale ontwikkeling is. De keuze tusschen het systeem-Van Eek en het unificatiebeginsel is dan ook, die tusschen overheersching en samenwerking. Wij kozen reeds en steeds voor het laatste partij, en dit niet alleen op grond van de overweging, dat men zooveel mogelijk streven moet naar bevrediging van het rechtsgevoel van elke bevolkingsgroep. Ook om zuiver practische redenen. Want indien de Ritsema van Eek — Colijnsche plannen nog maar een deugdelijken staatkundigen opbouw waarborgden, ware het ten minste begrijpelijk, dat sommigen uit neiging tot sterke behoudzucht daarvoor gevoelen. Maar ook dit doen die plannen niet. De plaats van de Chineezen, Arabieren, Indo-Europeanen bijvoorbeeld, is in het stelsel, voorzoover ons bekend, nimmer duidelijk aangegeven. Men spreekt over de tegenstelling van inheemsch- en uitheemsch gezag. Maar het Chineezen vraagstuk bestaat juist hierin, dat de Zonen van het Hemelsche Rijk zich evenmin bij een inheemsch gezag, in den zin van den heer Van Eek, willen aansluiten als in zijn gedachtenkring met de dragers van het uitheemsche gezag allen op een lijn kunnen worden gesteld. En nu kan men wel zeggen: Dat moet toch maar een van beide gebeuren! Maar aan zulk een dogmatisch gebod stoort zich de werkelijkheid niet. Zoodra men dan ook aan de practische uitwerking denkt der zuiver theoretische schema's van opper- en ondergezag, dan — 65 — blijkt, hoe weining deze met de werkelijk bestaande verhoudingen rekening houden. Daarop vestigde ook Mr. s'Jacob de aandacht, toen hij de mededeeling van de Regeering in Hare memorie van antwoord besprak, namelijk dat zij scheiding tusschen Europeesch en Inlandsch bestuur als hoofdrichting bij Hare hervormingen nam. Genoemd Volksraadslid waarschuwde er toen tegen, om de schoone grondgedachten van zelfbestuur en eigen, inheemsch gezag niet te laten verloren gaan onder een dualisme van inheemsch en uitheemsch gezag. En hij noemde het gevaar niet denkbeeldig dat, wanneer de hervormingsarbeid van onderaf naar andere grondgedachten plaats vond dan van bovenaf, men geen goedgevoegd geheel zal verkrijgen en vooral, dat in het geheel een scheur ontstaat, die voor de toekomst bedenkelijke gevolgen kan hebben. Punt 52 der Aanteekeningen toont nu aan, hoe juist de waarschuwing van Mr. s'Jacob was. Want >*at overweegt men nu om te gaan doen ? Men wil de regentschapsraden alleen samenstellen uit Inlanders of met dezen gelijk gestelden — verderop wordt weer een andere mogelijkheid geopend — en daarnaast een afdeelingsr a a d met adviseerende bevoegdheid, waarheen de regentschapsraad enkele leden delegeert en die verder bestaat uit gekozen of benoemde Europeeesche en andere ingezetenen. Het argument daarvoor is, dat een Regentschap uit 4 a 500.090 inwoners bestaat en daarvan veelal slechts enkele duizende nietInlanders zijn. Op grond daarvan, wordt het zeer waarschijnlijk geacht, dat — liet men de wijze van samenstelling van den raad geheel aan de kiezers over — dit zou leiden tot een verwaarloozing van de vertegenwoordiging de minderheden. Maar wat voor practische waarde heeft dan zoo'n afdeelingsraad naast een regentschapsraad? Het is moeilijk hierop te antwoorden. Voor onderwijs zeker niet. Het Holl. Inlandsch, Holl. Chineesch en Europeesch onderwijs hoort, zooals wij betoogden, niet bij den regentschapsraad. Doch evenmin bij den afdeelingsraad. Het blijve voorloopig van uit — 66 — een centraal departement geregeld. Dat eerstgenoemd college hier dus de Chineesche of Europeesche belangen in verdrukking zou brengen, is uitgesloten. Daarentegen is onderwijs voor de Inlandsche bevolking weer van groote waarde, ook voor de Chineesche en Europeesche ondernemers, dus een algemeen openbaar belang. Ten opzichte van landbouw en veeteelt dreigt al evenmin gevaar. Wanneer de productiviteit van den bodem verhoogd of de vee- en paardenstapel verbeterd wordt, profiteeren daar alle ingezetenen in het ressort van. Er komen goedkooper voedingsmiddelen, betere trekdieren, meer slachtvee. Ook Europeesche ondernemers en Chineesche handelaren gullen dit alles gaarne zien—dus moeten zij er ook in mee mogen spreken en... .betalen. Voor de boschexploitatie geldt hetzelfde. Gelegenheid voor goede en goedkoope woningbouw is voor eiken inwoner een voordeel. Niet minder is dit met de regentschapswegen het geval, evenals met de volksgezondheid, alsmede het hospitaalwezen. Ieder ingezetene is bij een goeden stand, dier aangelegenheden gebaat. Men kan met den besten wil van de wereld, toch bij muskietenverdelging of aankoop van fokvee geen rassenpolitiek voeten! Tenminste, als men de juist daarbij van veel belang zijnde dierenrassen ter zijde laat. In al die opzichten bestaan er dus geen belangentegenstellingen tusschen de bevolkingsgroepen. En waar zij wel bestaan, zooals bijvoorbeeld bij de irrigatie, organiseere men die belangentegenstellingen in waterschappen of op andere wijze, in elk geval, buiten den beheerskring van den regentschapsraad Met andere woorden: Aan dien raad moet geen andere taak ter regeling ofuitvoering worden gegeven daneen, d i e v o o r a 11 e r a s s e n een algemeen belang vormt. En dat juist is het kenmerk van de veelvoudige taak der Regentschappen, in dit blad van 26 Februari jl. uitvoerig door ons beschreven. Wanneer dus de regenttschapsraad slechts belangen behartigt die voor allen gelden, moeten ook de leden van dat college en de bijdragen voor die behartiging uit alle bevolkingsgroepen voortkomen. — 67 — Voor een rassenbelastittg bestaat, naar ons voorkomt, geen gevaar. Al zal men aan een klassenbelasting hier evenmin als in Europa kunnen ontkomen. Opcenten op de landrente zullen de Inlandsche boeren treffen, maar een progressieve inkomstenbelasting vaak voornamelijk Chineesche handelaren en Europeesche ondernemers. Wanneer men dus — eisch van elk goed belastingstelsel — verschillende belastingen heeft, waarvan de een hier, de ander daar zwaarder drukt, is er voor een rassenbelasting geen gevaar. En tot zulk een stelsel kan het Gouvernement, dat immers alle belasting verordeningen moet goedkeuren, nopen. Bovendien zal elk ressort wel inzien, dat het door een ondoordachte eenzijdige belastingpolitiek waardevolle inwoners verdrijft. Op grond van het vorenstaande komt men dus tot de conclusie: Er is voor een afdeelingsraad niets hoegenaamd te doen. Want de taak, aan dat college toegedacht, behoort öf aan den regentschapsraad öf aan een centraal departement. Maar waartoe dan zulk een Ritsema van Eckscheraad, die verwarring sticht, wijl hij geheel overbodig is en rasverbittering kweekt, omdat hij den homogenen opbouw van een nieuw bestuurssysteem onmogelijk maakt? Neen, wat gemeenschappelijk belang is, brenge men in zelfbestuur aan het Regentschap, wat nog specifiek belang is van een bepaald ras, houde men achter voor een hooger college. Alleen daardoor is het mogelijk een belangengemeenschap, dus ook een sociale gemeenschap binnen het Regentschap te doen ontstaan. Dat is echte unificatie en associatie, waarbij alleen hetgeen werkelijk van gelijk belang is ook gelijkelijk, en wat nog verscheiden is, ook verschillenderwij ze geregeld wordt. Want gelijke regeling van ongelijke belangen is even onrechtvaardig als ongelijkheid bij gelijk belang. Daarom, wanneer men afziet van spitsvondige, gevaarlijke structuren, die alleen beteekenis hebben als reactionair onderdrukkingsinstrument, wanneer men zich richt naar de eischen der werkelijkheid, — dan maakt men een regentschapsraad, die het gemeenschappelijke gemeenschappelijk behartigt, en dus door en uit alle rassen moet z ij n samengesteld. De Nieuwe Regent. *) Gaven wij in vorige artikelen een summier overzicht van de ons inziens meest practische en wenschelijke bestuursorganisatie der Regentschappen, het sluitstuk daarop werd nog niet besproken: de positie van den nieuwen Regent, den voorzitter van den regentschapsraad. Wij houden die bespreking zeer beknopt, want er zijn zoovele sociale, staatkundige historische, psychologische en ambtelijke factoren aan verbonden, dat het onderzoek daarvan veel te ver voeren zou en toch geen verandering brengen in de, naar onze meening, eenig mogelijke conclusie. Immers, er zijn ten opzichte van den Regent drie mogelijkheden. ° J Ten eerste kan hij blijven in de positie, waarin hij nu verkeert. Eigenlijk is dit geen mogelijkheid, want die positie wordt dubbel onhoudbaar. Zoowel omdat de Regent, als hij diepgaand en blijvend meeningsverschil met den raad heeft, niet weg kan, als omdat het beginsel van erfopvolging geen waarborg biedt voor goede leiders van de belangrijke werkzaamheden. Wel kunnen mannen als de heeren Tjokroaminoto en Sastrowidjono door familierelaties Regent worden, maar juist zij hebben dan ook de bij den Volksraad ingediende motie-Kamil ondersteund om - en terecht - de erfopvolging af te schaffen, in een democratische organisatie, als die der Regentschappen worden moet, is een erfelijk ambt een anachronisme. De tweede mogelijkheid is dat, om den Regent te sparen, de Patih als raadsvoorzitter optreedt. Dit kan. Maar dan blijft de positie van den eerste nog ongewenschter dan zij nu is. Want de verhouding van Regent tot Regentschapsraad wordt dan als die van den Gouverneur-Generaal tot den Volksraad. En zoo l) — 69 — ver boven en bulten de realiteit van het sociale en politieke leven in zijn ressort, mag een Regent niet staan. Dit ressort toch, is met zijn half millioen inwoners onweerspreekbaar te klein om er een soort constitioneel monarchje boven kamerpresident en minister op na te houden. De derde en ons inziens na het vorige, eenig overblijvende mogelijkheid is, om de positie der Regenten te democratiseeren. Dit is een eisch des tijds Men wil geen erfelijke ambten meer. Meer nog, waar men de bevolking ook hoort, overal bestaat er stil verzet tegen de huidige Regenten positie, al zijn er uitstekende personen, die deze positie bekleeden Vroeger waren deze Inlandsche hoofden de peilers van het Nederlandsch gezag en in elk bestuurssysteem, dat van de overheerschersgedachte uitgaat, moeten zij dit noodwendig blijven. Maar wie in de ervaring de noodzakelijkheid erkent om een democratisch bestuursstelsel in te voeren, erkent tevens, dat het moderne gezag niet steunt op enkel den adel en de volkshoofden, maar op de instemming der rechtsovertuigingen van het mee rendeel van gansch het volk. Waar die instemming ontbreekt, kan in deze tijden geen gezag zich blijvend handhaven. Noch met, noch zonder regentensteun. Daarom wordt juist de m o cr a t i se e r i n g vanden R e g e n t e n s t a n d de invoering van een modern-rechtvaardig gezag verzekerd. En nu past in de ontwikkeling van de Regentschapsraden juist zulk een moderniseering. De Regent, als hoofdambtenaar, wordt dan vergelijkbaar met een Burgemeester. Ontstaan er bezwaren ten opzichte van de vervulling van zijn werkkring, dan moet de Regent naar een ander ressort of een geheel andere betrekking kunnen solliciteeren. Nu is hem dit niet mogelijk. Voor den Regentenstand beteek ent dit in vele opzichten een voordeel. Want de Regenten zullen nu juist boven hun tegenwoordig ambtelijk toppunt kunnen uitrijzen. Wie zou bijvoorbeeld de drie Regenten, die lid van den Volksraad zijn, niet geschikt achten voor hoofd van gewestelijk bestuur? Immers, zooals wij herhaaldelijk en juist ook nog 3 dezer betoogden, zou het een fatale voortzetting wezen van het verou- - 70 — dërde overheérschersbeginsel, indien de scheiding tusschen Inlandsch en Europeesch bestuur gehandhaafd bleef. Maar daaruit volgt dan dat, evenals de Inlandsche Regenten ook andere, nu door Europeanen bezette posten moeten kunnen bekleeden, z o o ook de post van Regent voor nietInlanders open moet staan. Wanneer de unificatie van het corps bestuursambtenaren — zooals die in gang is bij andere corpsen — geleidelijk wordt doorgezet, ontstaat daardoor een zeer hechte structuur van het uitvoerend gezag. Zoo niet, dan zullen beide deelen van het bestuurscorps, die politieke tegenstellingen belichamen, steeds losser en daardoor gevaarlijker naast, wellicht zelfs' tegenover, elkaar komen te staan. • Wel echter moet de positie van den Regent, van welk ras hij ook zij, een goede samenwerking waarborgen tusschen hem en den raad. Deze te verkrijgen, door dit college zijn voorzitter te laten kiezen, is niet gewenscht. Het heeft niet, als de Regeering, dat overzicht over de beschikbare goede krachten. Teneinde een goede samenwerking te verzekeren tusschen Regent en regentschapsraad, zal het ook wenschelijk zijn aan dit college de bevoegdheid te verleenen een voordracht van enkele personen voor de betrekking van Regent op te maken, waaruit de Regeering een keuze doet. Personen, welke op die voordracht kunnen verschijnen, zullen aan bepaalde eischen moeten voldoen. De inlandsche gouverneurs der Christelijke Phi lippijnsche provinciën worden zelfs geheel en al door de ingezetenen gekozen. Maar bovendien moet een regentschapsraad, die niet met zijn voorzitter samen kan werken, de bevoegdheid hebben om, bijvoorbeeld, nadat twee malen met tusschentijd van minstens een jaar een motie van wantrouwen is aangenomen, den Regent, op voor de Regeering bindende wijze, tot overplaatsing of ontslag voor te dragen. . De Regenten evenwel, welke, hetzij dadelijk minder ambitie hebben in hun hervormde taak of op den duur daarin minder behagen scheppen, mogen door de reorganisatie niet in onaangename omstandigheden worden gebracht. Zeer begrijpelijk is het als vele der oudere Regenten met de — 71 — nieuw ideëen van den raad weinig sympathiseeren. Hun daarom botweg te pensioneeren ware onbillik. Wel moet, dat beheeft geen betoog, ieder Regent weg uit het gebiedsdeel voor welks ontwikkeling hij een beletsel vormt. Maar de Regeenng behoort de groote ervaring en kennis dezer trouwe handhavers van ons gezag op groeten prijs te Wijven stellen en kan hun daarom verzoeken in een te vormen college van advies met behoud van salaris wel zitting te willen nemen. Om den modernen Regent behoort de mogelijkheid te worden geopend een college van dagelijksch bestuur aan te stellen. Vermoedelijk zal daaraan behoefte worden gevoeld, ten einde den raad voldoenden invloed te geven op den geregelden gang van zaken. Dit bestuur kan worden uitgebreid, naarmate er meer diensten onder het beheer van het college komen. Op die wijze zal de Regent in zijn gewijzigde positie de bevolking in een nieuw tijdperk binnenleiden, waarin het welvarender en gelukkiger is. De groote Gouvernementen. Wie van de reëele mogelijkheden en behoeften van Java en Madoera uitgaat, komt, - het bleek eergisteren - tot het resultaat, dat daar boven de Regentschappen één stel Departementen moet en kan komen te staan, waarvan elk gedecentraliseerd ls volgens in hoofdzaak een zelfde systeem - een systeem dat later naar behoefte den grondslag kan vormen voor de uitrusting, hetzij van drie beter bewerktuigde Provincies, hetzij van drie autonome staten. Hoewel wij ons in deze artikelen niet in het bijzonder met de Buitengewesten bezig houden, kan toch worden vastgesteld dat een dergelijke regeling, hier dadelijk, elders op den duur ingevoerd, ook voor de groote eilanden en eilandengroepen van dezen Archipel in beginsel het meest practisch is. Want meer dan één stel departementen met een controleerenden voor bijvoorbeeld elk der gouvernementen Sumatra, Borneo Celebes met den Grooten Oost, Nieuw Guinea en wellicht Timor met omgeving, is binnen afzienbaren tijd niet mogelijk. En minder dan zulk een uitrusting dier gebiedsdeelen is nog veel minder mogelijk, wanneer men tenminste de ontwikkeling van gansch Indië duchtig ter hand nemen wil. Immers, het spreekt vanzelf, dat, indien bijvoorbeeld Sumatra een eigen Onderwijsdepartement. departement der B. O. W, van Landbouw, Gouvernementsdrijven, Justitie enz heeft dé voorziening met scholen, de aanleg van bevloeiingswerken en wegen, de landbouwbevordering, de mijnbouw- en waterkrachtontginning, de uitbreiding van het rechtswezen enz. veel intensiever zouden geschieden dan nu. Men zou er dan wel voor zorgen het personeel te verkrijgen, dat nu niet beschikbaar heet. 1) 15 Haart 1919. — 73 — Dus drie Gouvernementen? Ook dat niet. Want men stelle zich eens en vooral uit het hoofd, dat in de eerste tien, misschien wel twintig jaar, het allerwege nijpende personeelsgebrek zou gedoogen om, zonder de Buitengewesten ongeoorloofd veel te kort te doen, zelfs drie weluitgeruste Gouvernementen of Provincies op Java te vormen—laat staan 17 gewesten. Stelt men die Provincies in, dan kunnen die niet anders dan zeer zwak uitgerust worden. Er zijn geen middelen en geen menschen beschikbaar om het beter te doen. Derhalve blijft het sukkelen. En houdt men ze doelbewust zwak, doch plaatst men er boven goed toegeruste diensten en bureaux voor geheel Java, waartoe dan die halfslachtige Provincies? Zwak geoutilleerd, zooals het ontwerp-Pleyte wil, worden deze rechtsgemeenschappen hybridische wanstaltigheden die, wegens het ontbreken van personeele en financieele krachten, onmogelijk flink kunnen uitgroeien. Goed geoutilleerd, zooals de brochure Colijn het wenscht, zijn zij immers onuitvoerbaar, omdat geschoolde personen en omvangrijke fondsen er te eenenmale voor ontbreken. Wie dan ook Gouvernementen in den zin van het ontwerp Pleyte wil voorstellen, moet eerst aantoonen wat toch wel het nut van die machtelooze groote gebiedsdeelen is, wanneer daaraan de noodige bestuurskernen — departementen of hoe men ze noemen wil — met hare vertakkingen worden onthouden. Wie, als de heer Colijn, — terecht — betoogt dat de uitrusting, der Provincies sterk en modern moet wezen, hij doet half werk, zoolang hij niet aanwijst, waar het personeel en de financiën voor zulk een uitrusting te vinden zijn. Waren de menschen en het geld er wel, dan zou men nader moeten vragen of de volkskracht reeds zoo ver ontwikkeld is dat men bijvoorbeeld in West-Java een goede provinciale volksvertegenwoordiging kan verwachten. Een die, tegenover de bureaux en diensten, welke krachtig en veelomvattend moeten zijn, ook zelve de krachten zou ontwikkelen om de leiding en controle dier diensten daadwerkelijk te kunnen voeren. Maar aangezien menschen en gelden toch ontbreken, kunnen die vragen zeer wel achterwege blijven. — 74 — Men staat dus vooreerst — en het gaat om spoedig uit te voeren plannen — voor de noodzakelijkheid om de volledig uitgeruste betuurscentra voor Javaop één plaatste verzamelen en niet over drie plaatsen te verdeelen. Hoe men de zaak ook wendt of keert, het kan om practische redenen, naar het voorkomt, niet anders. Nu reeds is het bijna niet mogelijk om de bestuurscentra voor geheel Indië met de daar van uitgaande diensten op peil te houden. Met een gewijzigde personeelspolitiek — waar men reeds aan begonnen is — zal het wellicht mogelijk zijn, die een trale departementen eenigszins te decentraliseeren. Maar ver zal men in die richting niet kunnen gaan. Zeker niet verder dan één stel departementen voor Java, wanneer men de Buitengewesten naar evenmaat toebedeelen wil. Niet alvorens Indië zelf voldoende medici, ingenieurs, juristen, bureauambtenaren, landbouwkundigen enz. oplevert, kan men aan het outilleeren van sterke Provincies denken. Maar daarop is zeker de eerste vijftien jaar nog geen kans. Wanneer men bijvoorbeeld rekent, dat reeds over twee a drie jaar hooger onderwijs gegeven wordt, dat vijf a zes jaar later de eerste afgestudeerden komen en dat na een vijftal jaren hun aantal en ervarenheid voldoende beteekenis hebben om ook aan provinciale departementen leiding te geven. Achten wij het om die redenen voorshands practisch uitgesloten, dat op Java meer dan een enkel volledig stel goed uitgeruste departementen kan worden gevormd, men verlieze de op den duur wellicht mogelijke indeeling in Provincies met eigen diensten niet geheel uit het oog. Er bestaat namelijk de mogelijkheid, dat de drie voornaamste volksgroepen op Java—de Soendaneezen, Javanen en Madureezen — voldoende harmonisch onder één centraal bewind kunnen leven, zooals bijvoorbeeld de Schotten en de Engelschen in Groot Brittannië. Het is evenwel ook denkbaar, dat zij bij de ontwikkeling hunner volkskracht zoo essentieele verschillen voelen uitgroeien, dat elke natie, of twee te samen, een eigen autonoom gebied wenscht, zooals Ierland. Wanneer de naties gescheiden of slechts federatief verbonden willen worden, zal men dus drie stel departementen moeten vor- - 75 - men, elk met een controleerenden en wetgevenden Volksraad — een Soendaneeschen, een Javaanschen en een Madureeschen Raad_ - al of niet met een Raad van Java. of meer nog, daarboven. Blijven daarentegen de volksgroepen op Java staatkundig een geheel vormen, dan zal men noodzakelgker wijze één !>estuurscentrum, bijv. te Batavia moeten handhaven, dat met één enkel vertegenwoordigend lichaam samenwerkt. Maar wie weet nu reeds te voorspellen, welken wog het uit zal gaan: Naar drie Java-staten zonder meer, naar etn drieledigen Javaanschen statenbond, naar een dito bondsstaat, naar een eenheidsstaat, dan wel naar een tusschen vorm van dit alles? Het ware natuurlijk onverantwoordelijke zucht naar theoretisch bedil of ongebreidelde profetieën om nu reeds te willen bepalen op welke dier mogelijkheden men aansturen mo3t. Daarom moet men zich bepalen tot wat de huidige realiteit mogelijk en noodzakelijk maakt, dat is dus één stel departementen voor Java, waarbij echter rekening gehouden wordt met de mogelijkheid, dat het later in drieën moet worden gedeelt1. Komt het tot zulk een deeling, dan is het gemakkelijk, wfnneer in aanleg de nieuwe kernen gereed zijn, waarop men kan aangrijpen, wanneer het noodig blijkt ze uit te bouwen. Een dergelijke grondslag te leggen voor dadelijk practisch gebruik en voor latere uitbreiding is niet moeilijk Men kan in West-, Midden- en Oost-Java een centrum vorm.m, waarin • de arbeid van alle departementen, voorzoover noodig, in onderling verband wordt gedecentraliseerd. Wij denken hier aan met elkaar samenvallende inspectiekringen voor Onderwijs, B. G. D, Landbouw, Veeteelt, Nijverheid, aan Waterstaatsafdeelingen van B. O. W., aan een hooger eenheid in de organisatie der gewapende en andera politie enz, alles voor eenzelfde Provincie. Daar deze provinciale bureaux tot de departementale organisatie behooren, wordt - zooals wij reeds vroeger wenschelijk achtten — de controle op de wijzo.. waarop die inspectie- en andere diensten te werk gaan door tien eenen Javaraad uitgeoefend. Een afzonderlijke volksvertegenwoordiging heeft in die drie centra dus geen enkelen zin. Want maakt men — 76 — dadeKjk zelfstandige provincies, dan blijken die gebiedsdeelen juist niet goed te kunnen worden geoutilleerd. Wel lijkt het gewenscht om in dezelfde plaats als bedoeld bestuurscentrum ook het bureau van een college van Gedeputeerden uit de verschillende regentschapsraden te vestigen, dat de begrootingen dier raden alsmede, voorzoover noodig, hunne verordeningen goedkeurt en bovendien in eerste instantie de geschillen beslecht, die voortvloeien uit de controle van gouvernementswege op de bestuursdaden der Regentschappen of tusschen deze rechtsgemeenschappen en de dessa's, dan wel onderling mochten rijzen. Een dergelijk college toch is met de bijzondere toestanden en behoeften van de ressorten in die streek veel beter dan een centrale regeering of administratieve rechter bekend. Tevens kan in verschillende gevallen een officieus of gereglementeerd overleg plaats vinden tusschen Gedeputeerden en de gedecentraliseerde diensten van het departement. Blijkt men dan later in staat om over voldoende personeele en financieele middelen te beschikken teneinde goed uitgeruste Provincies te vormen, terwijl Java toch als geheel een staatkundige eenheid bhjft, dan is dit evenzeer mogelijk, als wanneer er meer behoefte ontstaat om Java te splitsen in die autonome gebiedsdeelen, al of niet in federatief verband. ïn beide gevallen heeft men een basis gereed. En steeds is die basis ons inziens het beste wat onder de huidige omstandigheden nu te bereiken is Want nu kan het nationale leven zich eerst in de Regentschappen ontwikkelen. Door het onder leiding der rechtsgemeenschappen staande 2e klasse onderwijs kan de volkstaal van het gebied zich krachtig doen gelden. Ook in den regentschapsraad zal desgewenscht de landstaal gebruikt moeten kunnen worden. Is het ressort tweetalig, dan kunnen groote taal- en volksgroepen zich organiseeren en dus in eigen kring dit vraagstuk worden geregeld. En op den duur zal dan wel blijken op welke wijze de hoogere verbanden waarin de Regentschappen worden opgenomen, nader moeten worden georganiseerd. Daarom men dringe nooit aan op een definitieve regeling, wanneer de beschikbare elementen slechts voor een voorloopige voldoende zijn. — 77 — Wat in die voorshandsche organisatie betreffende de gedemocratiseerde zelfbesturen het meest wenschelijk is, heeft de groote Van Deventer reeds aangewezen in zijn Gidsartikel „Indië na den oorlog." Daarin stelde de schrijver voor om de zelf besturende Rijken toe te staan een federatie te vormen in den trant van de uitstekend geslaagde Federated Malay States. Ook in de Buitengewesten zouden dergelijke federaties gevormd kunnen worden, zij het in vele gevallen eerst op den duur. De uitwerking van dit onderwerp is hier niet aan de orde. Van de gedachte van den bekwamen strijder voor Indies ontwikkeling zij hier slechts aangewezen hoe zij in het nieuwe systeem verwezenlijking kan vinden en zelfs behoeft. De Gouvernementen. *) Wanneer men, op den bodem der feiten, een staatsrechtelijken bovenbouw wil optrekken op den onderbouw van regentschapsen dessaraden, gaat het niet om een sierlijke constructie, maar bovenal om hetgeen de ervaring voor noodwendig verklaart. Wel hoede men zich er voor, zich hieraan strak-zakelijk te houden. Evenals in de moderne architectuur het logisch-constructieve alleen geen aesthetische ontroering vermag te geven, moet ook de staatsbouw door de massale groepeering der onderdeelen, door de fijnheid van sommige details een sensatie wekken, die boven practische bevrediging uitrijst. Maar die hoogere bevrediging, welke de staat als kunstwerk of als grootsche ceremonie biedt — die kan eerst later worden geconstateerd, en is afhankelijk van politieken smaak of sentiment. Wij blijven hier dan ook op het terrein der doelmatigheidseischen. En deze houden — boven de Regentschappen uitgekomen — in, dat er eenerzijds krachtige inspectie en controle-diensten bestaan om het Regentschap in zijn gedragingen na te gaan, anderzijds goed toegeruste diensten voor de verzorging van die belangen, welker behartiging niet op het nieuwe gebiedsdeel werd overgedragen. Komt nu een omgevormde gewestelijke organisatie daarvoor in aanmerking? Wij meenen van niet. Het gewest is daarvoor nu nog te klein. Wel uitgeruste inspectie- en technische diensten, benevens dito-bureaux, moeten een veel wijder gebied omvatten dan een enkel gewest, omdat het door totaal gebrek aan personeel en fondsen kortweg niet mogelijk is aan elk gewest de vereischte uitrusting te geven. 1) 13 Maart 1919. — 79 — Op dit alles behoeven wij niet verder in te gaan daar ons artikel over Hoogere Decentralisatie van 20 Juli 1919 den heer W. Ch. Meyroos aanleiding gegeven heeft dit onderwerp in Locale Belangen uitvoerig te behandelen op zoo heldere en weldoordachte wijze, dat - al moge er omtrent hoofd- en bijzaken verschil van meening blijven — de strekking van de voorgestane hervorming door den schrijver in vollen omvang en consequenties zeer duidelijk is voorgedragen. Het ligt dan ook niet op den weg van een dagblad om, alvorens zelfs een voorontwerp gereed is, reeds de verschillende mogelijke oplossingen van dit omvangrijk probleem te behandelen. Wij stellen nu dan ook alleen maar het beginsel van goeduitgeruste „Eiland-gouvernementen" voorop. Dit evenwel eischt nog eenige toelichting. Men hoort namelijk ten opzichte van de instelling van Gouvernementen als hierboven bedoeld, vaak spreken — bijvoorbeeld door den heer Colijn — ,over een federatief verband of een federalistischen staat. Wellicht heeft de grootte van elk der gebiedsdeelen benevens de naam van „gouvernement" hier invloed gehad'op de terminologie. Immers, hetzij men daarbij — het is niet altijd even duidelijk — als eindpunt van ontwikkeling gedacht heeft aan een statenbond, dus een verbinding van onafhankelijke Indische staten, of aan een bondsstaat, dus een enkele, verscheidene staten omvattenden souvereinen Indischen staat, dan wel aan een andere type van veelheidsstaat — het zijn alle begrippen waarover, meenen wij, de werkelijke verhoudingen nog geen of weinig discussie mogelijk maken. Dit zou in een kort bestek het vermelden niet waard zijn, dreigde uit die begripsverwarring niet onwenschelijke conclusie voor de practijk. En juist wie niet aan het begrip, maar aan die praktijk zijn inzichten ontleent, komt tot een andere staatsrechtelijke formuleering. Beschouwt men bijvoorbeeld Sumatra of Celebes, dan blijkt, dat elk dezer geen staat-in-aanleg is en het hoogstwaarschijnlijk nooit worden zal ook, omdat de voorwaarde daartoe ontbreekt: nationale en historische eenheid, althans samenhoorigheid. De — 80 — rassen, welke Sumatra of Celebés bewonen, ook al sluit men de koeboes en dergelijke uit, zijn juist naar natie en historie zoo verscheiden, dat men van elk dier eilanden met de biibtehoorende kleine eilanden niet meer dan een administratieve eenheid maken kan, welke weer rekening kan houden met een decentralisatie naar groote gebiedsdeelen wier grenzen voornamelijk door rasverschillen worden bepaald, zooals dit ook voor Java werd voorgesteld. Blijkt het dan wenschelijk of noodzakelijk dan kunnen later die gebiedsdeelen tot staten uitgroeien. Het systeem biedt daartoe alle ruimte. Maar wanneer zich de Staten van Sumatra eenmaal verder hebben ontwikkeld en de historische, ethnologische en geografische band, die de volkeren van den O. Indischen archipel bindt niet verloren gaat, wanneer dus heel Indië een bondsstaat' statenbond of iets dergelijks vormt, dan is er alle reden om te" verwachten dat de Sumatraansché staten daartoe direct zullen toetreden, en dus de administratieve eenheid wordt opgeheven. Immers, blijft Indië één staatkundig geheel, en zijn de verschillende volkeren georganiseerd op rechtsgebieden, die elk door verhoogden bloei en ontwikkeling in staat zijn zichzelf volkomen te besturen, dan heeft de administratieve band, welke die gebieden nu nog om utiliteitsredenen te samen houdt - wijl er o m. geen geld en menschen zijn om elk van deze gebieden voor zich goed uit te rusten — geen enkel practisch nut. Wat voor reden zou er bijv. in de Vereenigde'Staten zijn om de verschillende staten eerst tot administratieve groepen te organiseeren en daarlfcven het unieverband te vormen ? Blijft Indië niet een staatkundig geheel, dan is het mogelijk dat het Land uiteen valt in Vereenigde Staten van Java, van Sumatra, enz. Maar even goed kan het in nog kleiner d'eelen uiteenvallen. Dat alles evenwel is zuiver speculatief. Het vorenstaande leidt er dus toe om bij het regelen der Gouvernementen of Provincies zich ter dege bewust te blijven van hun empirisch karakter dat, wanneer men met de grootste waarschijnlijkheid rekening houdt, van tij de lij ken aard is. — 81 — Dit karakter van de nieuwè Provincies is op. nog twee andere gronden het meest aannemelijke. Ten eerste levert de geschiedenis der groote koloniën, bijv. van het Romeinsche rijk, vele voorbeelden hoe aanvankelijk een zeer omvattend administratief gezag vele gebiedsdeelen bijeen hield, welke later, toen dit gezag overbodig of te zwak bleek, zich tot verschillende staten ontwikkelden. Zoo ging het met Gallië, N. Afrika, Klein-Azië enz. Ten tweede blijkt de noodzakelijkheid om de provincies als administratieve lichamen te beschouwen uit een redeneering a contrario. Gesteld eens, dat men bijvoorbeeld over eenigen tijd de verschillende naties van Celebes, of zelfs Sumatra, liet vertegenwoordigen in een raad met uitgebreide wetgevende bevoegdheid, welke overeenstemming van belangen zou men daarbij dan mogen verwachten ? De afgevaardigden uit het Zuiden zouden niets voor de plannen tot wegenaanleg, oeconomische ontwikkeling enz. van hen uit het Noorden gevoelen, het rechtsbewustzijn van de eene groep zou gekrenkt worden door wat de andere streelde. De politiek, die in zulk een lichaam tot uiting kwam, zou in het beste geval er een wezen van met elkander contracteerende partijen : Gij dit op voorwaarde van wij dat. Alleen wanneer Indië uit elkaar valt in ver!>chillende per eiland georganiseerde Statëngroepen — Vereenigde Staten van Borneo enz. — zou het provinciaal bewind kans hebben op blijvenden duur. Die mogelijkheid staat evenwel zoo geheel buiten onze practische ervaringskring, dat men er geen bijzondere beteekenis aan hechten mag. En daarom komt men juist op grond van die ervaring tot de slotsom, dat de indeeling in Provinciën een slechts administratieve en tijdelijke aangelegenheid betreft. Dan alleen voorziet men in het noodige en houdt bewegingsvrijheid in het onzekere. De instelling der Provinciën toch is geen uiting van het nieuwe regime — zooals die der Regentschappen zou zijn, mits in den trant als door ons aangegeven — het is eenvoudig een onver- 6 — 82 — mijdelijke handhaving van het oude, maar wat beter gereorganiseerd. Iets tintelends van modern leven is er niet van te maken. Het zijn en blijven groote gewesten, met een zeer veelsoortige bevolking. En nu mag die gewestelijke raad op wat moderner wijze zijn samengesteld en de controle van de bevolking wat uitgebreider zijn — dat alles verandert niets aan het feit, dat Provincies geen organisch gegroeide rechtsgemeenschappen zijn, wier gedaante en organisatie door de verrichtingen en den bouw van het maatschappelijk leven worden bepaald. Daardoor kunnen de Gouvernementen niet anders dan een vrij nauwkeurig omschreven zelfsbestuurstaak ter uitvoering krijgen. Autonome regelingen zijn van den gouvernementsraden — met uitzondering wellicht van den Javaanschen — weinig te verwachten. Daarvoor zijn de belangen der betrokken bevolkingsgroepen te uiteenloopend., te weinig collectief. Onderwijs, rechtswezen, voorname belastingen, verkeerswezen in hoofdlijnen, bosch- en mijnontginningen enz., om van leger en vloot niet te spreken, kunnen dus om practische redenen niet aan het Gouvernement ter vaststelling, wel eventueel ter uitvoering worden gelaten. Het centrale bewind blijft met die regelingen belast. Want anders zou de groote algemeene ontwikkeling van Indië door conflicten tusschen de vertegenwoordigers der kleinere volksgroepen, in kunstmatige colleges te zamen gebracht, ernstig worden bedreigd. Want het zijn, — of men ze met de eilandsgrenzen laat samenvallen of niet — doelmatigheidsindeelingen, teneinde een groot gebiedsdeel van technische en administratieve bestuursmiddelen te voorzien, ómdat de zelfvoorziening daarvan door staatkundig georganiseerde volksgroepen practisch nog niet mogelijk is. Het is dit empirisch verkregen inzicht, dat bij een verdere schets van het bestuursstelsel van Indië zal worden gevolgd. In het algemeen volgt er dus reeds uit, dat de Hoogere Decentralisatie voor ons uit een nuttigheidsoogpunt zeer wenschelijk, maar principieel van weinig beteekenis is. — 83 — Mocht dan ook om practische redenen als personeelsgebrek een geleidelijke splitsing van de meeste der nu bestaande Departementen van algemeen bestuur, in zoovele deelen als er Gouvernementen zijn, niet mogelijk wezen, dan zou hiermee wel het e f f e k t, maar niet het beginsel der verder te ontwikkelen organisatie worden aangetast. Mits toch de controle der kleinere rechtskringen, als Regentschappen, Marga's enz, op de centrale diensten verzekerd blijve. Gevaarlijk stelsel. x) Het Indische Staatsgebouw — aldus de heer H. Colijn op bl. 32 van zijn brochure over de Staatkundige hervormingen van Ned -Indië - zal eerst zijn stijl krijgen door de wijze, waarop de provinciën worden ingericht, en vooral door de wijze, waarop deze provinciën tusschen de lagere rechtsgemeenschappen en het Centrale Bestuur worden ingèschakeld. Deze uitspraak is treffend juist. Het gaat er toch om, of men de Gouvernementen of Provincies, - wanneer die samenvallen met de. groote eilanden en eilandengroepen - tot autonome deelen wil maken, welke door een betrekkelijk lossen band tot een Nederlandsch-Indisch gemeenebest worden samengebonden, of dat men in die Provincies slechts administratieve onderdeden met een controleerenden en verordenenden raad — een Javaraad, Sumatraraad enz. — wil zien. De keuze tusschen die beide mogelijkheden bepaalt inderdaad den stijl van het Indisch Staatsgebouw. Die staatsbouw toch wordt in het eerste geval door de wetenschap federalistisch of regionaal genoemd, in het andere unitarisch of centraal. Met de eerste oplossing vormt men een veelheidsstaat of statenverbinding, met de laatste een eenheidsstaat. In ons vorig hoofdartikel wezen wij aan hoe onbevangen waarneming en ervaring er, naar het voorkomt, toe leiden de Provincies te organiseeren als zuiver administratieve eenheden van een eenheidsstaat. Daartegenover staan de heeren Meyroos en Colijn — de "beide meest recente schrijvers over dit onderwerp, hetwelk, meenen wij door den heer Ritsema van Eek het eerst aan de orde is gesteld — een veelheidsstaat voor. Zij zijn dus federalist, wij unitariër. 1) 17 Maart 1919. — 85 — Welke gronden voeren beide evengenoemde schrijvers nu voor hunne overtuiging aan? De heer Meyroos eigenlijk geen. Wel wordt in zijn opstellen waardevol materiaal bijeengebracht om noodzaak en mogelijkheid van Hoogere Decentralisatie te bepleiten, maar vrijwel niets om te bewijzen, waarom deze nu juist federalistisch en niet unitarisch moet worden georganiseerd, waarom de Provincies geen administratieve eenheden mogen wezen — zooals bijv. de Nederlandsche provincies zonder de Eerste Kamer verkiezingen zouden zijn, — maar wel politieke eenheden moeten worden. Wfj kunnen voorshands niet anders doen, dan afwachten tot nader wordt medegedeeld welke feiten en waarnemingen den bekwamen schrijver bij het ontwerpen van zijn schema van decentralisatie tot den veelheidsstaat geleid en van den eenheidsstaat afgehouden hebben. Voorloopig mogen wij hier dus zeer zeker aan onze empirisch opgebouwde constructie van een eenheidsstaat de voorkeur geven, boven de niet noodwendig uit het betoog voortkomende veelheidsstaat, dien de heer Meyroos zich denkt. De redenen, welke den heer Colijn bewogen om het federalistisch regime aan te bevelen, zijn evenmin helder uiteengezet. Men kan ze echter in zijn betoog opsporen en dan worden zij zeer duidelijk. De schrijver gaat namelijk a priori van de meening uit (bl. 31), dat de schepping van een provinciaal verband een natuurlijke (schr. spatieert) politieke indeeling beteekenen zou en dat men zich daarbij reeds nu voor oogen moet stellen, dat op den duur het in zeer hooge mate zelfstandige eiland of de eilandengroep in den volwassen Indischen Staat dekernfactor van de Staatsorganisatie zal behooren te zijn. In het door ons gespatieerde slot zit het essentiëele van de federalistische theorie. Dit ware niet zoo stellig te beweren, wanneer niet de samenhang van het gansche betoog de hieronder volgende beschouwing steunde. Het essentiëele dan is: De Eiland gouvernementen behooren kernfactoren te worden. Daar heeft men het. — 86 — Er wordt in s heeren Cotijns gansche studie over dit gewichtig onderwerp nergens onderzocht of de volkerengroepen op de groote eilanden inderdaad zoo zeer overeenstemmen, dat tusschen hen een staatkundige — niet slechts een administratieve eenheid te 'verwachten is. Er wordt niet onderzocht hoe die „natuurlijke" politieke eenheid tusschen Atjehers en Lampongers, tusschen Minahassaërs en Makassaren wel tot stand moet komen. Neen. Die volkeren behooren eenvoudig samen een kernfactor te vormen in den toekomstigen staat. Zoo wil het de heer Colijn. Het is immers de overheerscher die beveelt? Wat wil men dan nog verder? Of men er al aan herinnert, dat het gewoonlijk onhoudbaar is gebleken om zeer verschillende nationaliteiten duurzaam en vrij onder een zelfde staatkundig verband te houden; of men al wijst op den Balkan onder Turksch bestuur, op de labiliteit van Oostenrijk-Hongarije, op Finland en Polen, op Ierland en Albanië; of men al overal kan hooren, dat in vrijwel elke natie het verlangen naar home-rule leeft en dus de autonome volksgroep, niet een historisch en ethnologisch ongemotiveerde samenvoeging van volksgroepen, als empirischen grondslag moet worden genomen bij de staatkundige ordening der Indische naties — de heer Colijn interesseert dit alles blijkbaar heel Weinig. Hij spreekt immers (bl. 10) tegen de Indiërs als tegen den jongen zoon, die den huissleutel vraagt en behoort die niet te doen wat de vader, „de overheerscher, die van den aard zijner roeping ten volle bewust is" (bl. 10) wenscht dat geschiedt? * * * Al wordt dus door den heer Colijn geen enkel argument aangevoerd om tot het federalistisch regime We overtuig en, dit regime berust hier op een even duidelijken als reëelen grondslag: den heerscherswil. En inderdaad- kan men van uit het overheerscherstandpunt geen beter stelsel kiezen. 87 - Want voor den overheerscher maakt juist het onderling verschil tusschen de eilandbewonende naties, waardoor een sterke staatkundige eenheid in de meeste provincies niet kan ontstaan een' belangrijk voordeel uit. Immers de overheerscher moet er juist voor zorgen dat de door hem geregeerde staatsdeelen niet te krachtig worden. En welk middel past daartoe beter dan te bevelen dat die deelen zullen zijn samengesteld uit volkeren, die elkaar niet verstaan en niet begrijpen ? Ook in ander opzicht is het federalisme een uitnemend overheerschers-instrument. Dit erkent de heer Colijn zelf op bl. 34 van zijn meergenoemd geschrift. Wat toch is in Indië op komst, ten deele reeds aanwezig ? Een directe botsing tusschen — wat de schrijver noemt — het centrale Nederlandsche Bestuur en de Indische democratie. Bij deze botsing wil de heer Colijn natuurlijk voor het oude Nederlandsche gezag de overwinning behalen. Dit siert den kranigen oud-militair, maar niet den vertegenwoordiger van het aan Iudië te danken groot-kapitaal. Wat doet de heer Colijn nu? Hij volgt het bekende beginsel der oude Romeinen: divide et impera, verdeel en heersch. En waartoe leidt dit beginsel anders dan het ééne Ned.-Indische gouvernement in vijf „natuurlijke" deelen te ver deelen? Daardoor wordt de d i r e k t e botsing tusschen Nederland en Indië voorkomen en herleid tot een contact op indirecte wijze (bl 34) namelijk van Nederland met de (innerlijk verdeelde) provinciale raden via de Ned.-Indische Regeering. Inplaats tegenover één krachtigen Volksraad, die het gansche Ned.-Indische staats volk achter zich weet, staat het Nederlandsch gezag dan tegenover v ij f Eilandraden. Zoo blijkt hier de theorie van den federalistisch e n staat niet uit het werkelijk belang van de Indische bevolking, maar uit de zucht om over die bevolking o ver heerscherspolitiek te voeren, voortgekomen. Dit „werkelijk belang" is den heer Colijn, die zich nog als verdediger daarvan opwerpt (bl. 11) te eenenmale ontgaan. De — 88 — geweldige verschillen tusschen de onderscheidene nationaliteiten werden niet in beschouwing genomen door hem, die intieme kennis van, en eerbied voor het volk (bl 6), dat hij tot zelfstandigheid brengen wil (bl. 6), een eersten eisch achtte. Het noodlottige van kunstmatige statenvorming, dat in deze jaren weer zoo verbijsterend gebleken is, noch 's heeren Colijns eigen veroordeeling om van boven af een kunstmatige eenheid aan volkeren op te leggen, (bl. 6) beletten hem om naties, die toevallig binnen dezelfden aardrijkskundige lijnen wonen, te gelasten samen een staatkundige eenheid te vormen. Dat daarenboven de wetten der historische volkerengroepeeringen evenzeer als het democratische beginsel van nationale-autonomie aan den zich historisch-democraat noemenden schrijver geheel zijn ontgaan, kan dan ook allerminst verwonderen. Want de schoone woordenschijn is toch geenszins in'staat om het oog te verblinden dat de zakelijke werkelijkheid zoekt en hier achter het kostelijk mom van frasen en beloften den dreigenden blik van den overheerscher, desnoods van den onderwerper en veroveraar ontdekt. Dat de heer Colijn en de zijnen Indië met zulk een blik beschouwen, verwondert ons niets. Wel, dat zij hun ware bedoeling niet eerlijker toonden. Voor mannen als zij, die op ander gebied zooveel groots en voortref lij ks tot stand brachten, kan een dergelijk démasqué toch nimmer aangenaam zijn. * * Inderdaad beheerscht dus het karakter van de Provinciën dat van het Indisch staatsgebouw: federalistisch of unitarisch. Het beginsel,' dat wij aan de organisatie der Gouvernementen ten grondslag gelegd wilden zien, en dat leidt tot den unitarischen staatsbouw verschilt dus principiëel van dat, hetwelk eenerzijds Mr. Pleyte, anderzijds de heer Colijn aanbeveelt. Het onderscheid met het stelsel-Pleyte is ten eerste, dat de Provincies naar onze meening sterk, niet zwak uitgerust en daartoe vooreerst grooter van omvang moeten worden. Bovendien behooren zij niet, zooals Mr. Pleyte wil, voorshands alleen op Java, maar óver den ganschen archipel zoo spoedig mogelijk te worden ingesteld. — 89 — Het onderscheid met den heer Colij n is, dat voor hem de Provincies „primaire eenheden" in het staatsverband moeten worden. Voor ons vormen, op grond van de meest uitgebreide ervaring, de staatkundig georganiseerde en goed-uitgeruste naties of natiegroepen elk zulk een primaire eenheid, terwijl de Provincies slechts administratieve eenheden mogen en kunnen zijn, niettemin met technische en andere diensten goed uitgerust. Want deze Provincies zijn, naar onze meening, vrijwel uitsluitend noodig, omdat van een evenwaardige uitrusting van elk der afzonderlijke naties om practische redenen nog geen sprake kan zijn. Ontkennen wij dus, dat de constructie van de heer Colijn met de werkelijke nationale verhoudingen, vooral buiten Java, rekening houdt, wij signaleeren bovendien zijn stelsel als een kwalijk verbloemd product van overheerscherspolitiek en daardoor voor Indische belangen gevaarlijk. Een Decentralisatie-Probleem. l) In de Onderafdeelingsraad van Lemataug Ilir, met de hoofdstad Moeara Enim is een belangrijk confliet ontstaan. Het betreft het volgende. Zooals bekend, bestaan er in Midden-Sumatra dorpscomplexen, welke den naam van marga dragen. De marga's van een zelfde stroomgebied zijn daar vereenigd tot Onderafdeelingen. Deze ressorten zijn op den voet van de Locale Raden Ordonnantie gedecentraliseerd. In den Onderafdeelingsraad hebben de margahoofden als zoodanig zitting — hoofden, die zelve door hun marga-genooten gekozen zijn. Verder hebben in den betrokken Raad één Europeaan en één Chineesch lid zitting. Voorzitter is de controleur. Het college heeft dus een zeer sterke Inlandsche meerderheid. Nu zijn de Europeanen te Moeara Enim in rep en roer gebracht, doordat de Onderafdeelingsraad twee belastingen goedkeurde—namelijk opcenten op de bedrijfs- en op de inkomstenbelasting— alleen voor Europeanen en Vreemde Oost e r 1 i n g e n. Waar moet het heen? roept men ginds schrikb'evangen uit, wanneer de Inlandsche meerderheid maar kalmweg de Europeanen en Chineezen kan laten betalen, zelf vrij blijvend van lasten. De vraag is van groot en algemeen belang. Immers, men staat op Java en Madoera voor de spoedige invoering van regentschapsraden. Deze zullen öf zuiver Inlandsch worden öf gemengd. Bleek nu, dat inderdaad het gebeurde op Sumatra een waarschuwing inhield tegen gemengde raden, omdat de Europeanen en Chineezen daarin gedwongen kunnen worden te betalen voor Inlandsche belangenverzorging, dan zou dit ook bij de 1) 4 April 1919. — 91 — Regentschappen een sterk argument voor zuiver-Inlandsche raden zijn, en voor een afzonderlijken Afdeelingsraad voor de nietlnlandsche belangen. Waar wij dezen laatsten bestuursvorm voor het Regentschap juist ten sterkste ontraden hebben, is het noodzakelijk de aangevoerde bezwaren eenigszins uitvoerig te onderzoekerIn de eerste plaats zal daartoe de vraag te beantwoorden zijn of de Inlandsche meerderheid hier van haar macht misbruik maakte om een besluit door te drijven, dat naar den vorm juist, maar feitelijk onbillijk was. Dit zal blijken niet het geval te wezen, en daarom zou eigenlijk het onderzoek besloten kunnen worden met de opmerking: „Klaagt eerst, wanneer 's Raads meerderheid inderdaad machtsmisbruik blijkt te plegen." Toch is het beter nog nader op de kwestie in te gaan en te vragen, hoe het in de organisatie dier ressorten te voorkomen is, dat — zij het op billijke gronden — zulk een s c h ij n van onbillijkheid wordt gewekt. Want tegenstanders van gemengde raden — volgers van den heer Ritsema van Eek — zullen wellicht gretig van het voorgevallene gebruik maken om hunne oppositie te versterken tegen iets, wat voor ons juist de kern is van een harmonische on t wikkelin gspolitiek. I -Om nu evenwel de billijkheid van het besluit van den Onderafdeelingsraad van Lematang Ilir te beoordeelen, moet men de door den resident goedgekeurde begrooting van dit jeugdig locaal ressort voor 1919 beschouwen. Deze begrooting loopt over een som van rond f 74 000 Dit bedrag wordt echter niet gelijkmatig voor de gansche Onderafdeeling besteed, want van rond f 25.000, dus van een derde deel kan worden aangetoond, dat het uitsluitend aan de hoofdplaats ten goede komt. Deze hoofdplaats is een hoofdzakelijk voor en door de Europeanen en Chineezen ontstaan centrum, dat zijn groeiende belangrijkheid ontleend aan de omliggende kolen- en olievelden, aan de centrale leiding, welke ginds voor dén aanleg van een - 92 — belangrijk deel van den Sumatra-Spoorweg is gevestigd, aan den transito-handel, daar bet landtransport te Moeara Enim in watertransport overgaat enz. Dezê f 25.000 welke, wanneer men haar nog vermeerdert met het overeenkomstig aandeel in de algemeene uitgaven voor bestuurspersoneel, kosten van belastinginning, onvoorzien enz. rond f 30.000 bedragen, worden dus besteed voor een plaats waar wel een groot aantal Inlanders wonen — naar schatting in 1917 totaal 4000 — maar die zelf niet eens een marga vormt en waarvan de Europeanen en Chineezen de voornaamste belanghebbenden zijn Komen dus f 30.000 van de f 74.000 niet direct aan de marga's, welke eigenlijk de Onderafdeeling vormen ten goede, van eerstgenoemd bedrag wordt nog ongeveer 2/5 of f 12 000 (deel in de algemeene onkosten inbegrepen) zeer vermoedelijk uitsluitend voor Europeesche en Chineesche belangen besteed. Bijvoorbeeld wordt voor reiniging en besproeiing f 5206 uitgetrokken, waarvan alleen f 1300 voor besproeiing, omdat — zoo luidt de toelichting — door het drukke automobielverkeer de stofplaag te Moeara Enim groote afmetingen heeft aangenomen. Rekent men dus, dat van die f 5206 de helft ten bate komt van de Europeesche en Chineesche gemeente, dan is dit zeker niet te veel. Voorts wordt aan begraafplaatsen voor beide bevolkingsgroepen ruim f 4000 uitgegeven, aan straatverlichting, nachtveiligheidsdienst, plantsoenen enz. voor het Europeesch-Chineesche deel, naar eveneens matige raming, een f 4000, te zamen f 10 600 of met aandeel in de algemeene kosten rond f 12.000. Wat betalen de Europeanen daarvoor? Het is niet veel. Alles bij elkaar ruim gerekend ongeveer de helft. Tegenover f 11.500 van bet land, f 11.000 van de Inlandsche bevolking en f 46 000 van dezelfde bevolking als saldo uit de door haar gevormde onderafdeelingskassen, staat f 5 500 van Europeesch-Chineesche zijde, waarvoor direct f 12.000, indirect f 30.000 wordt uitgegeven! Deze cijfers toonen wel overtuigend aan, hoe goed deze Inlandsche rechtsgemeenschappen nog de nietInlandsche belangen verzorg-en, hoe er alle reden — 93 — is om de Europeanen en Chineezen meer te doen opbrengen en hoe onbillijk het was hier over onbillijkheid te klagen. * * * Sterker staat wie zegt: Goed, laat de belasting billijk wezen, zij wijst toch op de mogelijkheid dat met dit systeem aan Europeanen en Chineezen door een overweldigende meerderheid bijzondere lasten werden opgelegd. Ten eerste vergeet wie ginds aldus spreken dat bedoelde belastingverordeningen dan toch eerst door de Regeering moeten worden goedgekeurd — iets waarop al heel weinig kans bestaat. Ten tweede had het betoog ons aangenamer geklonken, wanneer rnen gereclameerd had: „Ziet hoe hier, zelfs zonder Europeesche raadsmeerderheid, de Inlanders heffingen moeten betalen orn de voornamelijk niet-Inlandsche belangen van de hoofdplaats te verzorgen". Want dat is veel minder billijk dan de heffing van opcenten voor Chineezen en Europeanen. Langs dezen weg komt men in elk geval tot de conclusie, dat de b ij dragen van verschillende z ij den tot dekking der onderafdeelingsuitgaven beter in verhouding behooren te worden gebracht tot het genot, dat elk gebiedsdeel of volkscomplex daarvan heeft. Waar nu uit de begrooting blijkt, dat van de ƒ 30,000 uitgaven voor de gemeente Moeara Enim geen f 10.000 door inkom sten uit de gemeente gedekt worden en Europeanen en Chineezen aldaar slechts de helft betalen van hetgeen zij aan de Onderafdeeling kosten, is er maar een middel om dien toestand tot een einde te brengen, namelijk door Moeara Enim los te maken uit het directe onderafdeelingsbeheer en onder een eigen gemeenteraad te stellen — iets waartegen men ginds blijkbaar ook geen bezwaar heeft. Wel blijve het plaatsje tot de Onderafdeeling Lematang flir behooren, maar het bestuur daarvan heeft dan geen bemoeienis meer met de hoogergenoemde plaatselijke uitgaven. De verhouding tusschen Onderafdeeling en Moeara Enim wordt — 94 — dan zooals die tusschen dit gebiedsdeel en marga's op den duur moet worden, zoodra deze tot zelfstandige gemeenten worden gemaakt of zooals in Holland tusschen stad en provincie. Wij zien dan ook in het te Moeara Enim voorgevallene een belangrijken steun uit de practijk voor ons voorstel eenigen tijd gelegen gedaan om met, desnoods vóór de instelling van Regentschapsraden, de belangrijke afdeelings- en districts-hoofdplaatsen een eigen gemeenteraad te geven. Doet men dit niet, dan leert Lematang Ilir hoe er veel kans bestaat, dat het zwaartepunt van het regentschapsbeheer in de verzorging der hoofdplaats-belangen komt te liggen, en dat dit dan grootendeels geschiedt met geld van de omwonende bevolking. Het hierboven medegedeelde geeft daarvan een aanschouwelijk en tevens zeer leerzaam voorbeeld — bovendien toont het geen enkel bezwaar tegen gemengde raden aan. Wel blijven er nog enkele opmerkingen te maken over de organisatie der Onderafdeelingen in het algemeen. Maar daarover andermaal. Decentralisatie in de Buitengewesten. ') „Neen" — moest er geantwoord worden, toen ons van verschillende zijden de vraag werd gesteld of men de instelling van Regentschappen, zij het onder anderen naam, ook over de Buitengewesten kan doorvoeren „Neen, want daar noopt de feitelijke toestand tot eenigszins andere organisatie". Vooral in verband met een relatief veel dunner bevolking in de Buitengewesten dan op Java en met het bestaan van adatgemeenschappen aldaar. Het eerste, de schaarscher bevolking, maakt dat de ressorten waarover men praktisch een raad kan aanstellen vooreerst, wat inwonertal betreft, ongeveer vergelijkbaar zijn met wat men hier een district, een onderafdeeling noemt. Kan men dus op Java boven het kampongverband dadelijk een regentschaps- of afdeelingsraad plaatsen — buiten dit eiland is de Onderafdeeling met onderafdeelingsraad voorloopig het instituut, dat boven de dorpsorganisatie moet worden gesteld. De noodzaak daarvoor ligt bij de hand. Immers, de leden van een raad, die herhaaldelijk b. v. .maandelijks vergaderen moeten, mogen niet op te grooten afstand van de hoofdplaats wonen. Een dag reizens is reeds veel. Een zelfde beperking geldt voor de diensten, welke het ressort moeten verzorgen. Ook daarbij gaat intensiteit met gebiedsuitbreiding verloren. Wel zal - zooals wij ook voor de Regentschappen in overweging gaven — samenwerking tusschen bij elkaar gelegen Onderafdeelingen mogelijk en raadzaam zijn In vischrijke benedenlanden kan men gezamenlijk een visscherijdeskundige laten komen, in landbouwstreken een landbouwspecialiteit, elders een veearts, gezamenlijke voorziening in sommige scholen, hospitalen, enz. is mogelijk. En meer dan op 1) 9 April 1919. — 96 — Java is er kans, dat aldus de Onder af dee 1 i ngen op den duur en v r ij wi 1 li g i n een hooger e b est uurseenheid zullen opgaan. Bijvoorbeeld in Palembang begon men met Onderafdeelingen, welke uiteraard een klein budget hebben — Lematang llir, zooals dezer dagen bleek, een van f 74000 - en nu is het niet alleen waarschijnlijk, doch ook te hopen dat, wanneer er beter wegen, tram-, spoor- en motorbootdiensten enz. gekomen zijn, en het verkeer dus vlotter verloopt, dat dan de Onderafdeelingen steeds meer gezamenlijke diensten zullen ontwikkelen, waardoor op den duur die van Beneden-Palembang gezamenlijk één bestuursgebied vormen en eveneens die van Boven-Palembang — de streek der Koeboes wellicht uitgezonderd. - Want de bestuurs kracht van de nu bestaande ressorten kan, wegens onvoldoende middelen en dus onvoldoende uitrusting, binnen afzienbaren tijd niet voldoende groot worden Hetzelfde geldt, in sterker mate nog voor de Westkust. Daar staat de Laras met een Onderafdeeling gelijk. Maar een adatgemeenschap is de Laras eigenlijk niet. Dat zijn de eenige van die districten omvattende Loehaks, waarvan er vier zijn en de Rantau's (kolonies), drie in getal De macht van den adat zal de verschillende Laras - besturen hoogstwaarschijnlijk Loehaksgewijze naar elkaar toedrijven. De wetgeving moet hieraan dus tegemoet komen. Samenwerking van publiekrechtelijke lichamen wordt trouwens allerwege, en terecht, bevorderd. Iets dergelijks is bijv. ook op Atjeh mogelijk, waar in rechtstreeksch bestuurd gebied de Oeleëbalangschappen, de oorspronkelijke vorstendommen, een eenheid vormen, welke met de Laras of Onderafdeeling vergelijkbaar is en wellicht tot een Sagi kunnen samengroeien. De Sagi had namelijk oorspronkelijk reeds een raad van Oeleëbalangs. Dergelijke gebiedsdeelen, welke voor autonomie en zelfbestuur in aanmerking komen, vindt men over den ganschen Archipel verspreid en deze ressorten kunnen, onder welke benaming ook, alle vrijwel volgens hetzelfde type worden georganiseerd, mits met aan locale omstandigheden aanpassende variaties. — 97 — Dit type vindt men reeds ingevoerd in Palembang, maar nog met eenige gebreken. In den vorm, waarin wij het ons denken, zou het aldus beschreven kunnen worden. De Onderafdeeling omvat een aantal kleinere rechtsgemeenschappen, dorpscomplexen Deze heeten in Atjeh de Moekims, op de Westkust Negari's, in Palembang Marga's, op ZuidCelebes Gaoekang- of Matoba-schappen. In streken, waar dergelijke adatgemeenschappen verstorven zijn, zooals bijv. in de Lampongs, op Banka of op Ambon, is het kleinste onderdeel de gemeente. Al deze kleinere rechtskringen behoeven een autonoom gemeentelijk bestaan met eigen middelen en bestuur, een autonomie, welke vooral niet te veel door den onderafdeelingsraad mag worden doorbroken. In deze richting werd reeds op bijv. de Westkust met de Negari-ordonnantie een goede richting ingeslagen maar ook niet meer dan dit, daar deze rechtsgemeenschappen veel te zwak werden gemaakt, zelfs van een deel hunner ïmkomsten beroofd. Een verbeterde ordonnantie welke meer de adatinkomsten en de gemeentelijke kracht eerbiedigt wordt ook voor andere oorden vereischt. Een Inlandsche gemeenteordonnantie schijnt in voorbereiding. Men make haar ten behoeve van de bevolking, niet van het Bestuur. Immers, ten sterkste moet er tegen gewaakt worden, dat nog gezonde en krachtige resten van Volksgezag verdwijnen, en een toestand van apathie, als op Java kwam, ontstaat. Wat er nog leeft uit een archaische of feudale periode moet in de gelegenheid worden gesteld — vooral niet gedwongen of kunstmatig geleid — om zich verder te ontwikkelen in moderne richting. Evenals op Java, zal men dus ook daarbuiten t e g e 1 ij k met de invoering van groote locale ressorten de dessaraden tot ontwikkeling noeten brengen Want niet vóór dat de bevolking in politiek en sociaal krachtige gemeenten de kernen harer maatschappij heeft gevormd, zal een ruimer rechtsgemeenschap tot vollen en degelijken wasdom komen. Anders loopt men gevaar het omvattender gezag dat der 7 — 98 — kleinere gemeenschappen te zien usurpeeren, waardoor dit laatste bloedarm blijft. Evenmin als de Onderafdeeling, mag natuurlijk het Gouvernement de kleine rechtskringen doorbreken. Mandoers van de linwinning als kamponghoofden op Banka, of door het Land aangestelde hoofden in de kampongs, die te zamen een Matobaof Gaoekangschap vormen op Zuid-Celebes — dergelijke functionarissen behooren dus hoe eerder hoe beter voor naar adat of democratisch besef gekozenen plaats te maken. ' Kortom: Gemeente-ordonnanties voor geheel Indië, maar berekend op krachtige dorpen of dorpscomplexen. Dg belangrijker gemeenten kunnen overal op de Locale Raden Ord. worden gebaseerd. Iets, waarvan reeds voor Moeara Enim de noodzaak werd aangetoond. Voor die kleinere gemeenten, ook voor de Onderafdeelingen, zal men evenwel vereenvoudiging moeten brengen in de administratie, vooral in de geldelijke, zooals die nu door de Loc. Raden Ord. is voorgeschreven. Want houdt men die zoo betrekkelijk ingewikkeld als nu, dan — het wordt reeds als practisch gevaar gevoeld — zal het buitengewoon moeilijk zijn om geschikte secretarissen voor die Onderafdeeling te krijgen. En op een dergelijk bezwaar kan men toch de noodzakelijke decentralisatie van heel Insulinde niet laten afstuiten of doen mislukken I De afgevaardigden naar den Raad der Onderafdeeling zullen naar het rechtsgevoel der bevolking inderdaad-hare vertegenwoordigers moeten zijn. Waar het adatbewustzijn dit dus medebrengt, zullen het Marga- of andere hoofden kunnen wezen, die, al naar de traditie, verkozen worden of hunne rechten, erven. Waar de adat niet meer leeft, zal men een modernen vorm van verkiezing moeten invoeren, zooveel mogelijk aansluitend bij hetgeen voor de Regentschappen het beste bleek, namelijk verkiezing van alle leden door de geheele Onderafdeeling. In elk geval is het noodig om daar, waar nog een overgeleverde vorm van verkiezing of van vertegenwoordiging bestaat, ruimte te laten voor vervorming in moderne richting, zoodat wan- — 99 — neer de ontwikkeling van het verkeer tot nieuwe opvattingen óf behoeften leidt, daaraan gemakkelijk kan worden voldaan. (Ook bij de gemeente-ordonnantiën is dit noodig. In dien geest werd reeds de Negari-ordonnantie ingericht, waardoor ook buiten het familieverband vertegenwoordigers van sociale groepen tot lid van den Negari-raad konden worden verkozen). De middelen, welke aan den onderafdeelingsraad ter beschikking worden gesteld, zijn echter in Palembang door de marga's afgestaan Deze dorpscomplexen heffen namelijk verschillende retributiën van domeingronden, welke eigenlijk aan het Land moesten vervallen. Zoo bijvoorbeeld voor boschproducten, houtaankap, vischvangst enz. Dit is echter op den duur een .minder juiste regeling. Want wanneer een publiekrechtelijk lichaam een eigen huishouding gaat ontwikkelen, zal het niet, zooals nu het geval is, het grootste deel van zijn inkomsten weer moeten afstaan. Wanneer de gemeenten als corporaties de Onderafdeeling moeten onderhouden, ontstaat daardoor een afhankelijkheid van het grootste gebiedsdeel van de kleinere, welke beide niet in een vrije verhouding tot elkaar brengt. De districtsorganisatie immers, heeft dan .meer het karakter van een federatie van marga's, dan van een boven de marga's staand instituut, dat een eigen leven voert en eigen -bronnen daarvoor heeft Zoolang de margahoofden als zoodanig in den onderafdeelingsraad zitting hebben, is dit karakter van een marga-federatie niet oneigenaardig, vooral waar nu de Onderafdeeling nog hoogste orgaan van Volksgezag in de Buitengewesten is. Zoodra evenwel dit ressort een onderdeel gaat vormen van grooter autonomen rechtskring en door moderne verkiezingen wordt samengesteld, verandert de toestand. Immers, als tusschengeleding in organischen staatsbouw is een federatie van autonome instituten geen vast element. En bovendien is dit karakter van federatie niet te handhaven, zoodra de middelen en de leden van den Onderafdeelingsraad op modern-democratische wijze worden opgebracht en aangewezen. Eigen inkomsten zijn voor elke Onderafdeeling dus voorwaarde voor zelfstandige werkingsfeer. Een sfeer, welke omgrensd moet worden door krachtige auto- * — 100 — nomie van gemeenten of gemeentegroepen, waarvan de grootere op den voet der Loc. Raden Ord., de kleinere op dien eener Inl. Gemeente Ord. zijn ingericht. Holland, waar een uniforme organisatie voor kleine zoowel als voor groote gemeenten werd ingevoerd, is een goed waarschuwend voorbeeld, hier zulk een uniformiteit niet te betrachten. Insulindes Differentiatie. *) Niet alleen de gebieds- en bevoegdheids-begrenzing van de Onderafdeelingen — welke wij gisteren bespraken — is van belang, ook de bestuursleiding en het hoogere verband. Wat bedoelde begrenzing betreft constateerden wij reeds, dat practische omstandigheden als schaarschte aan bevolking of verkeerswegen het voorloopig noodzakelijk maken de Onderafdeeling tot autonome en vooral zelfbesturende eenheid te doen zijn. Deze ressorten kunnen naar samenwerking en gezamenlijke diensten streven en daardoor wellicht op den duur tot grooter eenheden — met afdeelingen overeenkomend — worden verbonden. Maar reeds van den aanvang af doet zich een andere vraag voor, en wel: Wie moet er voorzitter zijn van den Onderafdeelingsraad ? Nu is dit de Controleur. Wat is het gevolg ? Tijdens de raadszitting zijn de leden, — in Palembang de margahoofden — de vertegenwoordigers van de bevolkingsbelangen. Maar na den laatsten hamerslag van den voorzifter zijn de leden hem weer ondergeschikt als uitvoerende ambtenaren van den kolonisator bij zaken van belasting, politie en heerendiensten — voorzoover deze laatste niet door de Onderafdeeling maar door het Land worden benut. Wanneer men zich indenkt in de werkwijze van een raadscollege, waarvan de leden in ander verband de ondergeschikten van den voorzitter zijn, ligt het voor de hand, dat men daar van elk nieuwerwetsch beginsel nog verre is. Het kan zijn, dat als overgangstoestand deze verhouding hier en daar eenig voordeel heeft. Maar naar het ons voorkomt, zal er zelden reden wezen om haar te willen invoeren of te bestendigen. l) 10 April 1919. — 102 — Bovendien is ook 's Raads voorzitter als voorzitter zelfstandig, maar als Controleur weer de mindere van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur. En ieder weet, hoe moeilijk het dus toch aan dien voorzitter is, of gemaakt kan worden, iets te doen wat hem als Controleur zeker wordt aangerekend, dus iets te doen tegen den geest en wil van het B B. De eenige oplossing ligt hier in een zoo snel mogelijke afscheiding van alle locale ressorten uit het Binnenlandsch Bestuur. Eenerzijds politie, met desnoods voorloopig nog belasting, blijve eventueel aan dit corps. Anderzijds bevordering van de volkswelvaart door autonome raden. Maar geen dergelijke colleges, welke onder een politiechef staan, vooral niet wanneer de leden daarenboven zijn ambtenaren blijven. Door de Raden onder zelfstandige voorzitters te plaatsen, die dus eenigszins de positie van burgemeesters of voorzitters van een regentschapsraad innemen, ontstaat eerst de zuivere, ware decentralisatie, zooals wij dit uitvoerig aantoonden voor het Regentschap, zijn Regent en zijn ambtenaren Nu zijn die Onderafdeelingen niet anders dan aanhangsels van het groote gecentraliseerde bestuurssysteem. * * Men vindt in de Buitengewesten groote en ook vele zeer kleine zelfbesturen. Wan neer deze gebiedsdeelen beantwoorden zullen aan hun roeping, zooals die nog in de Installatierede van den Volksraad door den Gouverneur-Generaal helder werd omschreven, zullen zij een krachtig bestuursapparaat moeten ontwikkelen en leeren hanteeren Mjt. *9 Iets dergelijks wordt zeker niet in de hand gewerkt door een instituut als de Cultuurraad op Sumatra's Oostkust, welke door de landschapskassen gesubsidieerd wordt, in verhouding tot Me werken welke de diensten van het college voor het betrokken zelfbestuur uitvoeren. Die diensten behooren eigen zelfbestuursdiensten te zijn. Is een landschap daartoe te klein, dan is een federatie van" eenige of velen, die zelf verkiezen verbonden te zijn» — 103 — de aangewezen oplossing. Al is de toestand in vele dief gebiedsdeelen nog verre van zulk een oplossing af, men streve er naar waar dit mogelijk is. 1 De laatste vraag, welke voor de organisatie van het bestuur der Buitengewesten hier nog gesteld moet worden, is die naar een in de toekomst mogelijk hooger verband der Onderafdeelingen, waarmede nu reeds rekening valt te houden. Immers, voor Java kwamen wij tot de conclusie, dat voorshands slechts één stel departementen voor dit eiland mogelijk was. Maar men moet bij de organisatie daarvan bedacht zijn op de mogelijkheid, dat Java zich later tot drie meer of minder zelfstandige deelen ontwikkelt, welke dan elk een eigen goed uitgeruste administratie behoeven. Daarom is het noodig, dat deze departementen zich, voorzoover noodig, eenigszins paralel naar drie centra decentraliseeren, zoodat er in hoofdzaak drie groote inspectie-kringen, waterstaats afdee* lingen, enz. ontstaan, waarbij dan tevens een soort Provinciale Raad voorloopig kan aansluiten. Dus één centrum in Oost-Java, een in Midden- en een in West-Ja va. De Vorstenlanden als een afzonderlijke federatie daarbuiten gedacht. (Men zie het hoofdartikel van 13 Maart j.1.) Welnu op een dergelijke wijze zal ook vooruitziend beleid in de Buitengewesten met de mogelijkheid rekening moeten houden, dat de rasverwante groepen zich onderling meer en meer aaneensluiten en zich tegenover elkaar meer afscheiden. Daar die differentiatie der nationaliteiten niet kan uitblijven — alleen weet men niet hoe ver die gaat — kan men zich nu reeds een vrij duidelijk beeld vormen van de waarschijnlijke begrenzingen, waaraan het rechtsgevoel der verschillende naties behoefte toonen zal. Dit beeld is zelfs reeds gevormd door de Adatrechtkaart in de 9de aflevering van „Het adatrecht van Ned-Indië" door Prof. Mr. van Vollenhoven, waarop de adatrechtskringen zijn afgebakend. Deze kringen immers, omgrenzen in hoofdzaak de groepen met eenzelfde algemeen rechtsbewustzijn en vallen veelal samen met de rassengrenzen. — 104 — Van Oost naar'West mag men dus verwachten, dat ongeveer de volgende regionale verdeeling zich op den duur vanzelf ontwikkelen zal. Voor Sumatra: Atjeh met Simeuloe; de Gajo , Alas-en Bataklanden met Nias en Batoëeilanden; het Minangkabausch gebied met Mentawai-eilanden ; de Oostkust met Riouw-archipel, waarbij wellicht het deel van Borneo's Westkust rondom en boven Pontianak; Zuid-Sumatra Banka met. Billiton. Op Borneo zal vermoedelijk het Maleisch van het Dajaksche gedeelte gescheiden willen worden. Op Celebes, van bovenaf: de Minahasa met Sangli en Talandeilanden; de Gorontalosche kring; het Toradja-gebied van Midden-Celebes; ten slote de uit Loewoe verbreide volksstammen van Zuid-Celebes. Voorts Ternate met Soeka-eilanden, Waigeo en Misool. Nieuw-Guinea. m De eilandengroep omvattende Ambon, Boeroe, Kei-, Aroe-, Banda- en Tanimbar-eilanden. De groep van Oost-Soembawa tot en met Timor en Wetar; Bali Lombok en West-Soembawa. Ten slotte op Java: West-Java; Midden- en Oost-Java (of elk dezer beide afzonderlijk) en de Vorstenlanden. Bij een organisatie van den Archipel in administratieve Gouvernementen, zou bij de bewerktuiging dier groote gebiedsdeelen dus een systeem moeten worden gevolgd, dat ruimen lenig genoeg is om een differentiatie van Insulinde in autonome, volledig uitgeruste rechtsgemeenschappen, van b o ve n g en oem den omvang, mogelijk te maken. * Of die autonome gebiedsdeelen ten slotte sterke Provincies zullen blijven van een eenheidsstaat, dan wel zelfstandige staten, welke te zamen of wellicht met andere, bijv. met de Philippijnen, een of meer statenbonden vormen—dat is vooralsnog een onbespreekbaarheid. Voorloopig is er dus geen enkele reden van den huidigen eenheidsvorm af te wijken. Groote gebiedsdeelen, als Nieuw-Guinea, zullen bovendien nog onbeperkten tijd territoir blijven. De Minister. x) De bevoegdheden van den Minister van Koloniën, dus van de Kroon, ten opzichte van Indië en de Indische Regeering zijn zeer groot en hebben op de organisatie van het bestuurswezen hier te lande een ingrijpenden invloed. De Minister toch is tegenover de Staten-Generaal verantwoordelijk voor zeer vele der bestuursdaden hier verricht. Het optreden van een politieagent in Soerabaja, van een controleur in de binnenlanden, van een patrouille-commandant in een onrustige streek, een aanschrijving van een directeur of een bestuurshoofd — voor alles kan de Minister in de Kamer ter verantwoording worden geroepen. Hoe ver dit gaat, blijkt duidelijk uit de volgende vraag, die terecht, en door iemand van groote bezonnenheid, voor eenige jaren in de Kamer werd gesteld. Het was Mr. van Deventer, die aan den Minister inlichtingen vroeg of het waar was, dat Inlandsche getuigen, voor een of ander rechter, inderdaad op den grond hadden moeten zitten, terwijl Europeanen een bank of stoel kregen. Dit geval is typeerend. Het bleek noodig, dat duizende mijlen van Indië weg, over zulk een detail — zij het met principiëele strekking — aan den Minister van Koloniën een vraag werd gesteld, waarbij deze staatsman terecht verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van getuigen in de rechtzaal van een of ander klein plaatsje in het verre Indië. Voor dergelijke betrekkelijke kleinigheden, evenzeer als voor groo'e bestuursdaden, loopt de verantwoordelijkheid over de hoofden van alle verschillende ambtenaren, hoofdambtenaren, departementshoofden, en Landvoogd vrijwel steeds tot op den Minister door. Evenzoo is het bij de Indische wetgeving. 1) 20 Maart 1919. — 106 - Daarbij is den Gouverneur-Generaal wel een zekere mate van vrijheid gelaten, voorzoover de wetgever of de Kroon niet reeds regelend optraden, maar ook bij de uitoefening van Hare wetgevende bevoegdheid heeft de Indische Regeering niettemin de bevelen van den Minister op te volgen En deze houdt daarbij uiteraad weer rekening met zijn parlementaire verantwoordelijkheid. Bovendien wordt voor vele ordonnanties de Koninklijke goedkeuring vereischt, terwijl de belangrijke aangelegenheden bij Koninklijk Besluit van uit Holland worden geregeld. In dit blad van 12 en 13 December 1918 1) hebben wij een kort overzicht gegeven van wat in Nederland op Koloniën geregeld wordt en daarbij bleek toen, hoe dit voor verreweg het meerendeel aangelegenheden zijn, waarover men tegenwoordig hier te lande veel beter dan in Holland tot oordeelen bevoegd is Daarenboven kosten die Nederlandsche bemoeienissen ontzaglijk veel tijd en vertraging. Behalve deze convergentie van alle bestuursdraden in den persoon van den Minister, brengt de verhouding tot Holland nog de bemoeienis van de Staten Generaal met Indische zaken, vooral met de Indische begrooting. Deze invloed heeft ontegenzeggelijk vele goede gevolgen gehad. Van het Parlement ging stuwkracht voor Indiës ontwikkeling uit. Maar dit bewijst niet, dat daarom de Tweede Kamer de vruchtbaarste bron van deze stuwkracht is. Het was vrijwel de eenige en daarom de beste. Want voor eeo^snel-ontwikkelend land werkt de begrootingsbehandeling in Nederland ontzettend vertragend. In de 2e helft van 1917 moeten op de verschillende bureaux hier reeds de plannen gemaakt worden voor de begrooting, die half 1918 in den Volksraad, begin 1919 in de Staten-Generaal en halverwege 1919 hier te lande tot uitvoering komen. Twee jaar nadat men dus plannen opzet, komt machtiging tot uitvoering. Maar dan zijn natuurlijk de omstandigheden zoodanig veranderd, het personeel verwisseld, de behoeften gewijzigd dat, 1) Deze beide overzichten vindt men achter dit artikel afgedrukt. — 107 — hetgeen bij korter tijdsruimte vlot van stapel loopen zou, nu allerlei verandering en oponthoud ondergaat. Zoolang de band tot Holland blijft zooals deze nu is, heeft men derhalve een onvermijdelijke bestendiging van de zeer langzame werkwijze en inmenging in specifiek Indische belangenregelingen vanuit kringen, die in het algemeen öf met die belangen minder goed vertrouwd zijn, öf daarop een al te eenzijdigen kijk hebben. Immers, opklimmende langs de lijn van verantwoordelijke Gouvernementsambtenaren, komt men vooral wat de politieke zijde hunner daden betreft, steeds onveranderlijk uit op hetzelfde punt: Het Plein. En zoolang dit het geval blijft, kan men bijvoorbeeld wel elke Provincie onder een Luitenant-Gouverneur-Generaal stellen, — de bedoeling van den heer Colijn — en nog veel meer doen, om de zware last van het gezag over vele schouders te verdeelen — men behoudt voortdurend de noodzaak om via den Gouverneur-Generaal een persoon in Holland voor den algemeenen gang van zaken verantwoordelijk te stellen. Dat wil zeggen, men behoudt, hoe men ook decentraliseert, altijd een centraal regeeringssysteem. Dit centrale systeem werkt natuurlijk steeds langzamer, naarmate het in omvang en taak toeneemt, zoodat het behoud er van vrijwel neutraliseert wat men aan vooruitgang hier wint. Hier is dus maar één uitweg: Omzetting van de verantwoordelijkheid tegenover den Minister in een verantwoordelijkheid tegenover een in Indië gevestigde macht. Tot een zelfde conclusie komt men ook, bij beschouwing van de regelingsbevoegdheid, welke de Kroon nog steeds heeft. De regelingen inzake tal van aangelegenheden inzake onderwijs, gezondheidsdienst, wetboeken, credietwezen, verkeerswezen enz. kunnen alle veel beter hier te lande ontworpen en beoordeeld worden dan in Nederland. De tijd van overheersching toch, dat is de tijd waarbij de rechtswil van den veroveraar als wet geldt voor de onderworpen bevolking, is voorbij. — 108 — De heer Colijn zelfs wil naar regelingen streven, waarin de bijzondere eigenaardigheid der bevolking tot uitdrukking komt, dus waarop hunne rechtsovertuigingen invloed hebben gehad. Het standpunt, dat de belangrijkste wetgevende maatregelen door ambtenaren hier worden voorbereid, ginds worden getoetst en uitgewerkt zonder dat de gevoelens der Indiërs op georganiseerde wijze konden worden uitgesproken, is wel reeds eenigszins, maar nog lang niet genoeg door instelling van den Volksraad gewijzigd. Om te voldoen aan de steeds algemeener wordende behoefte om hier te lande en nergens anders ter wereld, binnen het kader van een grondwet, de regels vast te stellen volgens welke Indië zal worden geregeerd, is er ook maar weer één oplossing: De ambtenaren, die zoodanige ordonnanties ontwerpen, moeten ten slotte verantwoordelijk zijn, niet aan een departementschef in Nederland, maar aan een in Indië. En deze Indische departementshoofden moeten weer verantwoordelijk zijn aan een hier te lande gevestigd orgaan. De verhouding van Kolonie tot Kroon en Parlement van de Indische bureaucratie tot Minister en Staten Generaal is een essentiëel element van ons bestuursstelsel. Zoolang de Minister voor dit bestuur en stelsel tot in onderdeden verantwoordelijk blijft zoolang zijn bevelen de gansche wetgeving tot in details beheerschen, en zoolang de Indische begrooting door- de Staten Generaal wordt goedgekeurd, kan er van decentralisatie, zelfbestuur, autonomie en vooral ook van een sneller tempo, dus van alles wat dringend wordt verlangd, niets terecht komen. Het zijn dan ook de bevoegdheden en verantwoordelijkheden, waarvan men den Minister vermag te ontheffen, die het bouwmateriaal vormen voor een Indisch staatsgebouw. Dit is het practische uitgangspunt voor bet zakelijke organisatorisch probleem, der hoogere bestuurshervorming. Dit probleem komt er dus op neer om te bepalen, wat er van de bevoegdheden van parlement en Minister van uit Holland naar Indië kan en moet worden overgebracht, ten behoeve van den voorspoed van Insulinde, welke tevens den bloei beteekent van het Nederlandsche Rijk. — 109 — Welke middelen en mogelijkheden Indië oplevert om dit vraagstuk op te lossen, zal nader moeten worden onderzocht. Maar bij Minister en Parlement, niet bij den Volksraad moet men beginnen. Dat is zoowel staatsrechtelijke als feitelijk eisch. Nederlandsche Bemoeienissen. *) In het adres van antwoord op de historische Regeeringsverklaring komt een zinsnede voor, welke de aandacht vestigt op een der belangrijke vraagstukken, welke de commissie-Carpentier Alting zal hebben op te lossen. Nadat, namelijk het adres met voldoening heeft geconstateerd, dat (eindelijk) de uitvoeringsbepalingen voor artikel 111 Reg. Reg. en de invoering van een nieuw militair strafwetboek binnenkort kunnen worden tegemoetgezien, staat er: „Daarbij kan hij (de Volksraad) evenwel niet nalaten den wensch te uiten, dat de Regeering hier te lande bevoegdheid verkrijge om dergelijke voorzieningen in het belang van NederlandschIndië zelf-standig (wij spatiëeren) te treffen: Deze wensch komt niet ongemotiveerd voor. Art. 111 Reg. Reg. werd ruim drie en een half jaar geleden (8 Mei 1915) zoodanig gewijzigd, dat het recht der ingezetenen van Nederlandsch-Indië tot vereeniging en vergadering werd erkend. Een wijziging, die bij de wet een der eerste burgerschapsrechten verzekerde, nadat in het bijzonder de verkiezingen voor de Locale Raden den ouden toestand, waarbij politieke vergaderingen verboden waren, onhoudbaar hadden gemaakt. Niettegenstaande de dringende behoefte die er aan de uitvoeringsbepalingen van dit artikel bestaat, hebben deze zulk een uitstel geleden. En dit zóu zeker niet gebeurd zijn, indien Regeering en Volksraad tot dezen wetgevenden maatregel bevoegd waren geweest. Ook de invoering van de militaire strafwetgeving is een bewijs, hoe Indië lang en vergeefs wachten moet tot het een minister behaagt in urgente aangelegenheden te voorzien. Volgens artikel 76 Reg. Reg. moet de militaire strafrechtspleging— waaronder ook het strafrecht wordt verstaan — op al- 1) 12 December 1918 Men zie den noot bij het voorgaande artikel. — 111 — gemeene verordeningen berusten, die zooveel mogelijk met de in Nederland bestaande wetten overeenkomen. Deze verordeningen laten zins 1854 op zich wachten, en onderwijl zijn de militairen onderworpen aan een materieel en een formeel strafrecht, dat met wijzigingen vooral 1883, nog uit 1815 en 1814 dateert. Het zal nu aan den drang der tijdsomstandigheden te danken zijn, dat beide voorzieningen spoedig getroffen worden. Maar wanneer de Indische Regeering voortaan een dergelijke materie in overleg met den Volksraad kan regelen, zal dit ontgetwijfeld snelle/ gaan. Dit zijn niet de eenige voorbeelden. Er zijn er nog ergere. Op oude jaar is het twaalf jaren geleden, dat artikel 75 Reg. Reg. werd gewijzigd met het doel om de bestaande wetgeving op het gebied van het burgelijk-, handels- en strafrecht meer in overeenstemming te kunnen brengen met de toenmalige behoeften van de verschillende bevolkingsroepen. Die toenmalige behoeften zijn al niet meer de tegenwoordige, en daarom is het eenerzijds wel gelukkig, dat de regeling er nog niet is aangezien de tijden van een, als in art. 7 uitgesproken, dualisme naar onze meening voorbij zijn. Maar anderzijds doet dit toch het gemis aan bevoegdheid hier zelf regelingen te treffen op het duidelijkst uitkomen. Het overeenkomstige geldt voor het, bij dezelfde oudejaarswet van 1906 vastgestelde art. 109 (en ingetrokken art. 86) betreffende de indeeling der ingezetenen in bevolkingsklassen. Een ander voorbeeld uit de vele is het wetboek van strafrecht. In 1867 werd een aan den Franschen Code Penal van 1910 ontleend .strafwetboek ingevoerd, dat toen reeds op menig punt verouderd was. Een nieuw wetboek werd twintig jaar geleden in het staatblad geplaatst (1898: 175) en nimmer ingevoerd. Daarna kwam het huidige geünificeerde wetboek in 1915 als no. 732 inhet Staatblad en trad op 1 Januari j. 1. in werking. De voorbeelden liggen ook op ander gebied: Driejaar geleden werd in de Tweede Kamer de motie-Albarda-Mendels aangenomen om de Djambi-olie-velden van staatswege te exploiteeren. Na dien tijd mogen er nadere voorbereidingen zijn getroffen van de zijde van het mijnwezen, en enkele woorden door Minister Pleijte aan het onderwerp zijn gewijd — de urgente kwestie is daadwerkelijk geen stap verder gekomen. 112 ■ Niet alleen in dit geval heeft de mijnbouwkundige ontwikkeling van Indië onder Hollandsche bemoeienissen geleden. Vijf jaar geleden begon het mijnwezen, op lost van den toenmaligen Minister van Koloniën met alle opsporingvergunningen en concessieverleeningen inzake steenkool en olie, zooveel doenlijk tegen te houden en te weigeren, een administratieve inmenging in de voorschriften van mijnwet en mijnordonnantie die reeds op zichzelf zeer bedenkelijk was. Maar zou die inmenging nog verdedigbaar geweest zijn indien zij tijdens een korte periode van overgang in de mijnpoRtiek was uitgeoefend, nu men zich nog niet over die politiek definitief heeft uitgesproken is het gevolg dat de animo tot exploratie en andere mgnbouwkundig initiatief in belangrijke mate is verdwenen, tot schade van de snelle ontginning van Indie's bodemrijkdommen. Op het gebied van spoorwegen is de belemmerende invloed van Nederland niet anders: dat heeft de hoogst bekwame schrijver over „Moeilijkheden inzake spoorwegpolitiek" in de 2e editie van 28 November deskundig aangetoond. Zoo is een overeenkomstige invloed te bemerken bij de Bestuurshervorming, bij de Leeningspolitiek, bij het verbod materialen, leermiddelen, enz. tijdens den oorlog anders dan door bemiddeling van het departement van Koloniën, te bestellen. Zoo is het bovenal met de instelling van den Volksraad, — die circa vijf en twintig jaar in voorbereiding was. In al die gevallen is gebleken, hoe traag de groote belangen van Indië in Nederland tot bevrediging worden gebracht. Waar men dan ook het Indische Gouvernement beschouwt, overal ziet men hoe vertragend de invloed werkt, die Parlement én Kroon nog daarop uitoefenen. Deze invloed vindt slechts tën deele zijn oorzaak in de difinitieve vaststelling van de begrooting bij de Wet. Mag men wellicht aannemen, dat die binnen enkele jaren ook in haren eindvorm in Indië zal worden vastgesteld, ook dan blijft er, zooals reeds uit het vorenstaande bleek nog een groot gebied over, waarin de bemoeienis van het Opperbestuur remmend op de ontwikkeling van Indië werkt: voornamelijk, dat der Koninklijke Besluiten en der Kroon-ordonnanties (ordonnanties, welke voor of — 113 — na hunne inwerkingtreding de Koninklijke medewerking vereischen). Want de vertraging welke de gewonë!4qld#wetgever te weeg brengt is, afgezien van de begrooting, niet zoo groot, wanneer men daarbij bedenkt hoeveel sneller het Departement van Koloniën aan- de voorbereiding van den wetgevenden arbeid zou kunnen werken indien het geen bemoeienis meer had met de tallooze algemeene maatregelen, welke nu daar in overleg met de Indische Regeering moeten worden behandeld. Om nu eenig denkbeeld te geven van de uitgebreidheid der Nederlandsch bemoeienissen met de wetgeving in Indië, zullen Wij een opsomming laten volgen van eenige voorzieningen welke niet tot stand kunnen komen of gewijzigd kunnen worden zonder dat hierover met den Minister is gecorrespondeerd, niet eens, maar somtijds herhaalde malen. En het moge dan blijken hoe vrijwel al die onderwerpen veel beter door de Indische Regeeling in overleg met den Volksraad geregeld zouden kunen worden. Die opsomming is echter zoo uitvoerig dat zij tot morgen moet worden uitgesteld. 8 Wat Nederland regelt.l) Gisteren vestigden wij er de aandacht op, dat in velerlei opzicht de nadeelige gevolgen worden ondervonden van de regelingsbevoegdheid der Kroon in zake Indische aangelegenheden. Dat het Parlement, na hopelijk binnenkort te hebben afgezien van de begrootingswetgeving, voorloopig nog andere zaken, na den Volksraad te hebben gehoord, bij de wet regelt — zooals octrooien auteursrechten, muntstelsel, internationale aangelegenheden — is in het algemeen uiteraard zeer gewenscht. Maar wanneer men hieronder ziet wat de Minister bovendien regelt, zal zelfs het bescheidenste Volksraadslid overtuigd wezen, dat al die onderwerpen beter in het Hertogspark dan op het Plein kunnen worden beoordeeld. Voorop zij gesteld dat wij hier uiteraard niet volledig kunnen zijn. Wij kiezen bijvoorbeeld het onderwerp, waarop velen gaarne hun invloed doen gelden: belastingen. De wijze van invordering wordt bepaald bij Koninklijk Besluit (1917: 171), (Wij geven alleen het laatste Indisch Staatsblad op) de verjaring van belastingen evenzoo bij dat van 1882: 21. Voorts wordt de Koninklijke machtiging of goedkeuring vereischt voor de inkomstenbelasting (1917: 153), de personeele belasting voor Europeanen en daarmede gelijkgestelde Vreemde Oosterlingen (1917: 152), voor de hondenbelasting (1915: 497) de verponding (1917: 245), de belasting op de vischvijvers; op de successie en vele andere. De aanslag en de inning van de landrente op Java en Madoera met uitzondering van de Vorstenlanden (1916: 735), de accijns op lucifers (1910: 430), de zoutregie (1914: 793) en vele andere dergelijke aangelegenheden zijn bij ordonnantie met Koninklijke medewerking, de Kroonordonnantie, geregeld. Niet op belastinggebied alleen is de bemoeinis groot. Op dat der posterijen bijv. zijn het reglement voor den post- 1) 13 December 1918. Men zie den noot bij het vorig artikel. 115 dienst (1916: 39!) en dat op den pakketpostdienst (1913: 631) beide binnen Nederlandsch-Indië door de Kroon goedgekeurd, zoo ook het algemeen reglement voor de spoorwegdiensten hier te lande (1917: 497), het reglement op den burgerlijken geneeskundigen dienst (1917: 497), op het krankzinnigenwezen (1917: 530), op de drukwerken (1915: 476), op het Europeesche onderwijs (1917: 121), het rechtswezen in verschillende Buitengewesten, op het pandelingschap (1865: 103), op den landverhuur in de Vorstenlanden (1911 : 432). Voor al deze regelingen en voor nog veel meer hier niet-genoemde, behoort of machtiging om deze te wijzigen of goedkeuring op de gemaakte wijziging van de Kroon te worden verkregen — tenzij welichfc in enkele bijzondere gevallen, waarin men reden heeft dit te verzuimen. In elk geval moet er dus rekening worden gehouden met de inzichten van den Minister. Ditzelfde is ook het geval bij de regeling van het toekennen van subsidiën uit 's Landskas aan particuliere Inlandsche scholen in de verschillende gewesten (voor Java 1915: 615), of van de verhouding en samenwerking tusschen de burgerlijke en militaire autoriteiten (1914: 612). Ook in de meest voor Indische regeling vatbare materie zooals loterijen, loodswezen, waterverdéeling, enz. is Nederlandsche bemoeienis regel. Dat het rechtwezen voor een groot deel zelfs bij Koninklijk Besluit is geregeld kan in dit verband dan ook allerminst verwondering wekken. Burgerlijk Wetboek, Wetboek van Koophandel, Wetboek van Strafrecht, Algemeene bepalingen van Wetgeving, het Reglement op de Rechterlijke organisatie, op de Rechtsvordering, op de Strafvordering, op de uitoefening der Politie, enz, het zoogenaamd Inlandsch Reglement en evenzoo de Priesterraden (1909: 128), het Oogstverband, (1886: 58), het Credietverband (1908: 542), Fabrieks- en Handelswerken (1915: 275), zijn of bij, of ter uitvoering van, een Algemeenen Maatregel vastgesteld. Beheerscht het Opperbestuur aldus het geheele rechtsverkeer, ook het Volkscredietwezen, de Centrale Kas, de coöperatie worden door dit gezag geregeld, het buitenlandsch verlof van ambtenaren, de formatie van personeel, hunne pensioenen en hunne 116 benoembaarheid — kortom waar men ook grijpt in het Indisch bestuurs- en rechtsleven, overal vindt men de hand van den Minister. ;Er is een tijd geweest waarin dit noodig was tot handhaving van de contiouiteit bij de wisseling van Gouverneurs-generaal of omdat in Indië de krachten ontbraken voor moeilijken wetgevenden arbeid, ook omdat een Minister het niet met zijn verantwoordelijkheid tegenover de Staten-Generaal in overeenstemming zou kunnen brengen dat in Indië regelingen werden getroffen zonder zijn voorkennis wellicht zelfs tegen zijn inzichten in. Maar naarmate hier te lande voldoend bekwame personen zijn te vinden, en in het enkele geval dat specialiteiten ontbreken, deze ontboden kunnen worden en naarmate de specifiek Indische aangelegenheden meer door samenwerking en controle van Volksraad en Gouverneur-Generaal tot stand kunnen komen, is het niet alleen mogelijk maar zelfs noodzakelijk dat de verantwoordelijkheid daarvoor bij den Minister verdwijnt. Niet langer voor een belasting op honden of de instelling van het loodswezen in Palembang, maar voor het beheerschen van de groote lijnen in het Rijksverband wordt dan de aandacht van dezen staatsman gevergd. Hieruit volgt, dat men wel nu reeds kan aannemen, dat een groot deel der materie nu bij Algemeenen Maatregel of KroonOrdonnantie geregeld, spoedig moet worden toevertrouwd aan de wetgevende macht welke de Volksraad in samenwerking met de Indische Regeering behoort te verkrijgen. Hoe men echter de scheiding maakt tusschen wat het Opperbestuur en wat Indië verordenen zal. dat is een der centrale problemen welke de commissie-Carpentier Alting heeft op te lossen. Verantwoordelijke Directeuren. *) Wanneer men de zaken ziet, zooals ze zijn, volgen de conclusies omtrent wat er te doen valt van zelf. Er is dan gewoonlijk maar één weg, die de meest practische blijkt. Althans, zoo is het hier. . Want de zaak is hoogst eenvoudig. Ten eerste: Vaststelling van de begrooting in Nederland brengt een voor Indië met zijn snelle opkomst onduldbare vertraging en bemoeienis mee. Dus: De begrooting moet in Indië worden vastgesteld! Ten tweede: Verantwoordelijkheid van den Minister voor de gouvernementeele bestuursdaden hier te lande, handhaaft een stelsel van centralisatie dat alle pogingen tot de hoog noodige decentralisatie remt. Dus: De verantwoordelijkheid van den Minister tegenover de Staten-Generaal moet worden omgezet in een verantwoordelijkheid van de Indische Regeering — uit welke functionarissen, die dan ook is samengesteld — tegenover een in Indië gevestigde macht. Wie is deze macht? De Gouverneur-Generaal of de Volksraad? Het eerste is natuurlijk uitgesloten. Dat de Landvoogd, zonder dat zijn verantwoordelijkheid in Nederland door iemand wordt overgenomen, hier zou worden aangesteld — zij het binnen, uiteraard ruime grondwettelijke grenzen — tot absoluut staatshoofd, is een foedale constructie, die wel in het middeleeuwsche, niet in het moderne staatsrecht mogelijk is. De positie van de Indische Regeering zou dan op die van een leenman gelijken, en dit ware als stelsel rondweg onverdragelijk, zoowel voor de Hollandsche als voor de Indische democratie. 1) 21 Maart 1919. — 118 — De alom aangewezen macht, waaraan hoofden van departementen verantwoordelijk moeten zijn, is dan ook de Volksvertegenwoordiging, hier de Volksraad. De verantwoordelijkheid van dit college wordt bovendien vereischt, omdat vele algemeene verordeningen, welke nu niet zonder medewerking, goedkeuring of algeheele regeling vanuit Holland kunnen worden afgekondigd, noodzakelijk in Indié tot stand moeten kunnen worden gebracht. Daarbij kan de Volksraad natuurlijk niet bij alle worden gekend. De verordeningen moeten als algemeene bestuurs-maatregelen de departementen kunnen verlaten. Maar die bevoegdheid van den Directeur of van de Regeering kan men alleen aanvaarden, wanneer deze weer door de volksvertegenwoordiging ter verantwoording kan worden geroepen. Dus — ten derde —: Aan den Volksraad verantwoordelijke Directeuren. * * Met die voorzieningen, dus met invoering van een zuiver parlementair régime,, op de basis van een rijksgrondwet, zijn alle mogelijke bezwaren tegen het huidige opgeheven. De vraag is echter in hoeverre de omstandigheden en feitelijke toestanden een dergel ij k stelsel practisch mogelijk maken. Met die vraag alleen houden wij ons hier bezig. Dit sluit twee besprekingen uit. Ten eerste die, waarbij nog nader betoogd zou moeten worden, dat het nu inderdaad noodig is om de verhouding met Holland te wijzigen. Wie dit betwijfelt of ontkent, moet tegenover onze, zij het summiere bewijzen, dat het huidige systeem niet voldoet, beginnen met aan te toonen of dat dit wel bevredigt of dat de opgemerkte leemten ook met behoud der bestaande verhoudingen te verbeteren fcijnij Ten tweede sluiten wij — en dat is van veel belang, daar hierover vaak misverstand ontstaat — uiteraard de voorzieningen buiten, die in de eerstvolgende jaren kunnen plaats vinden. Immers, wanneer de Herzieningscommissie zoo ver komt, dat in 1920 hare voorstellen bij den Volksraad worden ingediend en — 119 — deze in het najaar — in het voorjaar is er geen tijd — behandeld worden, komen zij in 1921 in Nederland. Daar gaat natuurlijk een commissie aan het werk. Indiening bij de Kamer vóór 1922 is dus niet mogelijk. Behandeling en aanneming der voorstellen in dat jaar, of in het volgende, is al heel vlug, waardoor men hier in 1924 en 1925 de uitvoeringsbepalingen en voorbereidingen tot de reorganisatie zou kunnen maken. Binnen 6 a 7 jaar, op zijn vroegst, kan dus de herziene Rijksgrondwet niet in uitvoering zijn. Wel kunnen onder meer met wijziging van het Regeeringsreglement tusschentijdsche veranderingen, waarvoor geen grondwetsherziening noodig is, worden ingevoerd, maar die bevatten dan de noodzakelijke overgang van het huidige systeem op het toekomstige. Op dien overgang komen wij later terug. Eerst de groote omtrekken van het geheel. De feiten verplichten dus tot tweeërlei. Eenerzijds tot het als doel stellen van een zuiver parlementair regime. Dat is de vooralsnog eenig bekende en en beproefde staatsrechtelijke constructie, die afdoende en principiëel een eind maakt aan den heerschenden en klimmenden noodstand. Anderzijds moet men de mógelijkheid van geheele of gedeeltelijke invoering van dit regime beoordeelen, niet naar de huidige mogelijkheden en bezwaren, maar naar die, welke over 6 a 7 jaar, misschien over nog langer tijd, zullen bestaan. Kan men dus wel op den* bodem der feiten de conclusie trekken dat een stelsel, waarbij Directeuren aan een Volksvertegenwoordiging verantwoordelijk zijn, voor Indië in de toekomst het eenig mogelijke is — men verlaat dien bodem oogenblikkelijk, zoodra men, wat toch zeer noodzakelijk is, de invoéringsmogelijkheid van dit stelsel aan de huidige Indische maatschappij toetsen wil. Deze laatste omstandigheid stelt dan ook nog eens ten overvloede in het licht, hoe bezwaarlijk het is om bij begrootingen en andere wetten hier in Indië steeds maatregelen te overwegen voor een toekomst, die men nog niet kent. 120 Met begrootingen moet men rekenen op ongeveer twee jaar ruimte tusschen plan en uitvoering, hier op een tusschenperiode van 6 a 7 jaar—het een is al bezwaarlijker dan het andere. Maar dien langen termijn houdt men altijd j»j een grondwetsherziening ten behoeve van Indië's ontwikkeling. Het bezwaar, dat men op een bepaalden tijd hier maatregelen moet ontwerpen, die over verscheidene jaren eerst hier in werking zullen treden, blijft altijd bestaan. Het is dus een factor, die men eenvoudig te aanvaarden heeft. Toch is het geen aangename factor bij een methode, die zich steeds met de werkelijke behoeften wil bezig houden en evenzeer van abstracties zonder realiteit als van vage verwachtingen afkeerig is. Want maar al te groot is het gevaar om zich te verliezen in' het formuleeren van schoone wenschen, daarbij de werkelijkheid uit het oog verliezend. Het is dit streven, dat vaak schrik wekt bij nuchtere lieden van conservatieven huize. Hoe nu? Parlementaire verantwoordelijkheid van de Departementshoofden tegenover den Volksraad? — roepen zij uit. Dan loopt alles toch in de war! Wat vergeten zij? Dat altijd aan de Regeering de keuze der Directeuren blijft. Deze zal dus wel rekening en overleg houden met de meerderheid van den Volksraad. Maar dit beteekent volstrekt niet in den eersten tijd een mechanisch stelsel, waarbij de Departementshoofden eigenlijk de Gedeputeerden of Gecommitteerden van de meerderheidspartijen zijn. Wie dit laatste dadelijk verwacht, kent evenmin de geschiedenis van het 19de eeuwsche staatsrecht, als de inzichten van de Inlandsche wereld. Deze laatste toch is het niet te doen om bijv. S. I. of B. O.- Directeuren, maar om vertrouwensmannen. Bezetten die de belangrijke posten, dan is men voorloopig tevreden. Juist dien roep, niet om partij- maar om vertrouwensmannen, is een bewijs, dat ook hier de komst van echte partij ministeries — evenals in Europa - geleidelijk gaan zal. 121 Wat men hier dus in werkelijkheid verwachten moet is een aanvang, zooals in Holland in 1848 werd gemaakt. De conservatieven vergeten ook nog het volgende. De ontwikkeling van Indië zal over 7 jaar naar verhouding nog verder gevorderd zijn dan in de nu afgeloopen 7 jaar het geval was. Dat wil zeggen, men kan zich moeilijk een te groot denkbeeld vormen van de behoeften en mogelijkheden, die over genoemden termijn hier zullen bestaan. Men bedenke daarom steeds, dat de voorsteUen, welke nu door de Herzieningscommissie worden geformuleerd „op den groei" gemaakt moeten worden. Die voorstellen zijn als het pak, dat in Nederland besteld wordt voor een snel groeienden knaap in Indië. De zorgzame ouders bestellen het eenige nummers te groot, want als het costuum over eenigen tijd aankomt, is het jongemensch inmiddels weer zooveel grooter geworden I * * Niettemin blijft men in allerlei onzekerheid. Als feit laat zich constateeren, dat de een het politSèk ontwikkelingspeil van Indië over 7 jaar hooger schat dan de ander, en de politieke behoeften, ja eischen, in de toekomst voor dezen dringender klinken dan voor genen. En al hebben wij zelf het vertrouwen dat Indië in 1924, wellicht zelfs eerder, rijp zal zijn voor een parlementairen regeeringsvorm, wij erkennen het goede recht van anderen om dit te betwijfelen. Meer nog, wij meenen dat juist die onzekerheid als feitelijk bestanddeel in het organisatieplan moet worden opgenomen. Maar dan is de oplossing van dit probleem ook zeer eenvoudig. Vooropstellende dat een modern parlementair stelsel voor Indië in de eerstvolgende decennia noodzakelijk is, legge men de hoofdlijnen daarvan in wet en grondwet, voorzoover noodig, vast. Is dit geschied, dan heeft men speling met de uitvoeringsbepalingen. 122 Die speelruimte werkt goed naar twee zijden. Eenerzijds stelt zij in staat om — mocht de ontwikkeling inderdaad, naar het inzicht der Indiërs zelf, over eenige jaren nog niet zoo ver gevorderd zijn, dat zij het nieuwe regime reeds begeeren — dan met de invoering te wachten. Maar boven die onwaarschijnlijkheid is er een ander voordeel. Politieke rechten hebben alleen waarde wanneer zij vastberaden worden afgedwongen of wanneer andere uitingen van den volksgeest aantoonen dat in de maatschappij'Inderdaad een drang leeft naar het nieuwe recht. Te vroeg geschonken rechten zijn waardeloos, te laat toegestane evenzoo. Welnu, Nederland make alles gereed. Het zorge bovenal niet te worden verrast door een snellen groei, en klaar te zijn met de basis van een stelsel van nieuwe staatkundige machtsverhoudingen voor de omstandigheden de invoering daarvan afdwingen. En daartoe moet men zich haasten. Maar staan de hervormende krachten eenmaal in wet of grondwet gereed als het water, dat op de velden der Indische politiek een nieuwen oogst zal doen opbloeien, doch nog achter een grooten stuwdam of in een wadoek wordt opgehouden, dan wachte men tot de bevolking zelf toont, dat de hoofd- en kleinere leidingen in orde en de sawahs bewerkt zijn voor de bibit, zoodat men met recht er op aandringt om door bevloeiing nieuw leven te brengen. Dan zij Nederland gereed om de sluizen te openen. Want mochten bij dien aandrang de leidingen droog blijven, dan zou dit wel eens het verlies kunnen beteekenen van het rijke land, waaraan het noodzakelijk bevloeiïngswater zoo laatdunkend onthouden werd. De Nieuwe Band met Nederland. *) Wederom — het gebeurde reeds eenige malen — zal de staatsrechtelijke verhouding tusschen Indië en Nederland belangrijk worden gewijzigd. Maar hoe? Om die vraag te beantwoorden, gaan wij uit van het 21 dezer gevonden standpunt. Het bleek toen dat, hoe men de kwestie ook beschouwt, op den duur alleen een parlementaire regeeringsvorm de moeilijkheden van het huidige regime opheft. Die regeeringsvorm moet dus, zoo spoedig zulks kan, m og e 1 ij k gemaakt worden, opdat hierin een reserve van hervormingskracht aanwezig zij, die op het juiste moment — wanneer Indië er dringend om vraagt — kan worden aangewend. Talmt men met het vormen dier reserve, welke door middel van wets- en grondwetsherziening kan worden gevormd, dan bestaat er groote kans — ieder die het moderne politieke leven in Indië kent, zal dit moeten toegeven — dat de ontwikkeling hier aan de handen der Nederlandsch-Indische Regeering ontglipt, omdat de maatregelen, die op een bepaald oogenblik worden vereischt, niet tijdig gereed kunnen zijn. Tevens geeft die in eerbiedwaardige wetten opgeborgen reservekracht aan de bevolking een aansporing tot zoodanigen politieken groei, dat zij daardoor spoedig zelf in staat komt om die reserve te ontsluiten. Het zal er mede gaan als met de Schoone Slaapster, die elkeen poogde te verlossen; alleen met dit onderscheid, dat deze sluimering niet honderd en hopelijk zelfs geen tien jaar duurt. De Indiërs moeten de zekerheid hebben, dat het nieuwe regime er is en dat het van hun eigen politieke vastberadenheid en ontwikkeling afhangt, wanneer dit stelsel in werking treden zal. 1) 24 Maart 1919. — 124 — Datgene wat dus nu zoo vlug als met beleid en doorzicht vereenigbaar is in de wetgeving moet worden vastgelegd, betreit enkel de hoofdlijnen. De details komen later, bij de uitvoeringswetten en ordonnanties. Die zullen te zijner tijd ook rekening kunnen en moeten houden met den dan bekenden stand van het maatschappelijk verkeer, teneinde daarbij aan te sluiten. Maar de hoofdlijnen kunnen, ja moeten nu zoo spoedig mogelijk bij de wet getrokken worden. * * Stelt men nu voorop de aan de ervaring ontleende conclusie van ons vorig artikel, namelijk dat hier te lande de Directeuren aan den Volksraad verantwoordelijk, moeten worden, dan rijst voor alle de vraag: hoe worden conflicten tusschen Regeering of Directeur en Volksraad beslecht? Onder een dergelijk conflict behoort dus te worden gerekend het geval, dat de Landvoogd zijn Directeur, na bijv. een motie van wantrouwen, niet laat gaan. maar hem voorloopig handhaaft en het geschil te bevoegder plaatse voorbrengt. Evenzeer ontstaat zulk een geschil, wanneer de Volksraad een ordonnantie aanneemt, waaraan de Landvoogd zijn contraseign weigert, en daardoor de in werkingtreding opschort. In een souvereinen staat worden deze staatsrechtelijke geschillen opgelost door de beslechting aan het Staatshoofd op te dragen. Maar hier kan aan den Gouverneur-Generaal zulk een bevoegdheid niet worden verleend. Want dit maakte hem niet tot Onderkoning, maar tot Koning van Indië. Er moet dus in het Rijk een macht worden aangewezen, die in staat zal wezen een dergelijke „directorale crisis" tot oplossing te brengen. Deze macht, dit orgaan, kat) wezen óf een Rijksraad, waarin de vier deelen van het Rijk — Nederland, Suriname, Curacao en Ned. Indië — vertegenwoordigd zijn, öf het Parlement — eventueel de Eerste Kamer — öf de Kroon. Welke van de drie moet verkozen worden? Alvorens deze vraag te beantwoorden, moet er op worden 125 gewezen, dat zij zeer nauw verbonden is aan een andere, namelijk welk orgaan wetgevende bevoegdheid zal hebben voor het gansche Rijk. Wanneer Indië autonoom wordt en dus de grenzen zijn aangegeven waarbinnen de Staten-Generaal niet meer kunnen doordringen — tenzij in een later te vermelden uitzonderingsgeval — door welke wetgevende macht zullen dan de regelingen worden getroffen die het Rijk als geheel betreffen, dus waaraan de verschillende deelen moeten bijdragen of onderworpen zijn. Bijvoorbeeld, zou de defensie, het verklaren van oorlog en het sluiten van vrede, de buitenlandsche- en de handelspolitiek, de voedselvoorziening, muntpolitiek enz. aan zulk een orgaan van Rijkswetgeving met de daaraan verbonden uitvoerende macht moeten worden opgedragen? En daarbij doet zich weer de keuze voor om öf een Rijksraad te vormen öf de Staten-Generaal met medewerking van de Kroon als hoogste wetgevende macht over het Nederlandsche Rijk te erkennen. Het verband tusschen deze beide aangelegenheden is duidelijk. Wil men de Rijkswetgeving in handen leggen van een Rijksraad, dan zal men aan datzelfde college wellicht — het behoeft niet — ook de beslechtincr van Indische directorale crises toevertrouwen. Blijkt zulk een Raad uit een oogpunt van wetgeving minder gewenscht, dan zal men hem ook niet instellen om alleen staatsrechtelijke conflicten in Indië te regelen. Nu is er voor een Rijksraad uit een theoretisch oogpunt veel te zeggen. Ontegenzeggelijk verkrijgt men door invoering van dat orgaan in ons staatsrecht de mooiste en meest zuivere constructie van een bondsstaat: De vier deelen van het Rijk treden daarin te samen tot regeling van hunne gezamenlijke belangen, en deze regeling staat evenzeer boven de vier parlementen in elk dier deelen, als elk dier parlementen in eigen land staat boven de provinciale raden, deze raden weer boven de regentschapsraden enz., en die colleges weer boven de gemeente of dessaraden. Inderdaad werd alzoo consequent van onder tot boven een stelsel doorgevoerd van publiekrechtelijke lichamen, welke elkander op hierachische wijze omvat houden. 126 En toch, een Rijksraad moge aldus theoretisch juist en zeer wel verdedigbaar zijn, practisch is hij het naar onze positieve overtuiging niet, omdat de opzichzelf alleszins zuivere constructie niet bij dewerkelijkheid past. Zelfbestuur of onafhankelijkheid?1) Waarom wij gisteren, met alle waardering voor de theoretische waarde van een Rijksraad, toch dit instituut op practische gronden verwierpen, als niet in overeenstemming met de realiteit ? Ten eerste omdat de constructie een bondsstaat eischt, dat de verbondenen evenredig of gelijk in den Rijksraad vertegenwoordigd zullen worden, dus öf naar verhouding van bijvoorbeeld het aantal kiezers öf door middel van een gelijk aantal afgevaardigden. Maar Nederland kan en zal er nimmer in toestemmen, dat een dergelijk orgaan, met hoogste wetgevend gezag bekleed, wordt ingesteld wanneer het daarin niet zeker de meerderheid heeft. Natuurlijk, Nederland kan niet risqueeren, dat bijvoorbeeld het bedrag, dat het als deel van het Rijk voor defensie heeft bij te dragen, wordt bepaald door een meerderheid gevormd door Indië, Curacao en Suriname. Dat Holland zich wel aan een dergelijke meerderheid zou willen onderwerpen is uitgesloten. Het ware nog voordeeliger die koloniën vrij te laten, dan kans te loopen door vroegere overheerschten te worden overheerscht. Maar wanneer de Nederlandsche afgevaardigden in den Rijksraad, dus in het Rijk overheerschen, waartoe dat dat College? Want dan kan de rijkswetgeving even goed blijven berusten bij de Staten-Generaal, mits onder waarborg, dat de wil der andere staatsdeelen voldoende tot zijn recht komt. Ten tweede is een complex van landen waarvan het moederland, — door zes millioen Indo-Germanen bewoond —, in WestEuropa, en een ander deel, — met vijftig millioen Polynesiërs —, onder den envenaar ligt, terwijl bovendien de twee andere landen naar verhouding zeer weinig beteekenen, bij uitstek ongeschikt om er de constructie van een bondsstaat of statenbond op toe te passen. 1) 25 Maart 1919. 128 Een veelheidsstaat toch vooronderstelt, dat de verbonden staten in hoofdzaak gelijkwaardig zijn. Pruisen mag grooter wezen dan Saksen — het is reeds een bezwaar gebleken. En wat beteekent daar het verschil in ras, oeconomische ligging en bevolkingstal bij het onderscheid tusschen Nederland en Indië? Ten derde legt de instelling van een Rijksraad een staatsrechtelijke verhouding vast tusschen Nederland en Indië, die vooreerst weliswaar zeer wenschelijk, maar op den duur wellicht onhoudbaar blijken zal. Een Rijksraad immers, kan alleen bestaan, zoolang Indië een vorm van zelfbestuur, geen volkomen onafhankelijkheid heeft. Wanneer men evenwel nagaat, welk een enorm verschil ér bestaat in bijna elk opzicht tusschen Nederland en Indië, dan is het zeer de vraag of de normale ontwikkeling van beide landen op den duur wel binnen een bondsstaatsverband zal kunnen besloten Wijven. Die vraag is nu niet te beantwoorden. Maar de instelling van een Rijksraad is daarop juist wel een antwoord, en een zeer bevestigend ook. Door dien Raad toch snoert men beide landen vast aaneen, eU" krijgt een eventueele zelfbevrijding van Indië niet het karakter van een geleidelijke loswikkeling, maar van een uitscheuring van het grootste stuk uit het Rijk, waardoor dit hevig te lijden hebben zal. Maant die mogelijkheid reeds tot voorzichtig beleid, er is nog rdéèf: Hoe vaster men Indië aan Nederland verbonden houden wil, des te grooter neiging zal er hier te lande ontstaan om zich vrij te maken. Waarom ? Omdat die verbinding altijd een door Nederland gewenschte, wellicht zelfs bevolen verhouding zal wezen, waarin, zij het verzacht, de overheersching voortleeft. Laat men daarentegen Indië op den duur in zijn ontwikkeling vrij, dan zal de vroegere kolonie zeer waarschijnlijk in menig opzicht behoefte blijven gevoelen aan een goede samenwerking met het vroegere moederland. En zulk een band, welke door zulk een vrije, ongedwongen behoefte tot stand komt, die — 129 — band is reëel, en daardoor krachtig. Want het is dan niet de in zijden koorden veranderde boei van den vroegeren overweldiger, maar de samen gang van twee naties, wier volksovertuigingen beide in sommige opzichten verbonden houdtj Doch wanneer die volksovertuiging ontbreekt — wat helpen dan Rijksraad of andere instituten? Kortom, stelt men nu reeds door opening van een Rijksraad vast, dat Indië in den Rijksbond besloten blijven moet, dan draagt dit — vooral in verband met de practisch niet uit te sluiten meerderheid van Nederland in den Rijksraad - toch steeds het karakter van een op milde wijze gehandhaafde onderworpenheid. Stuurt men echter aan op een onafhankelijk Indië, en wil dat land zich met Nederland tot een statenbond of andere eenheid aaneensluiten, dan is in die vrije wilsuiting even groote waarborg voor een harmonische verhouding, als de gedwongen plaatsing in het Rijksverband daarvoor een gevaar zal zijn. Zoo blijkt in de vraag: „Rijksraad of niet" een zeer principieel staatkundig probleem verscholen, namelijk welk doel Nederland aan zijn koloniale politiek in Indië geven moet. Zal de Nederlandsche Regeering zich er toe beperken, als practisch einddoel van hare politiek, een zelfbesturend Indië te stellen of zal Zij openlijk erkennen, dat hare staatkunde er op gericht is deze landen onafhankelijk te maken? In het eerste geval heeft Nederland het zijden koord gereed om desnoods de kolonie gebonden te houden In het tweede wenscbt het moederland met het dochterland in de toekomst . slechts een verhouding, die op belangengenieenschaap en volkerensympathie berust. En al gaat het er hierbij om, welke verhouding in een betrekkelijk verre toekomst het meest in het belang van beide landen zal zijn, toch is de keuze tusschen de richting van zelfbestuur en die van onafhankelijkheid een kwestie van actueel e, practische politiek. Want, kan Nederland er nog niet toe besluiten om als einddoel van zijn bemoeienissen met Indië de onafhankelijkheid van 9. — 130 — dit land te stellen — zoodra de Indiërs deze kunnen dragen en begeeren — dan zal het zijn geheele politiek moeten b 1 ij v e n doortrekken met elementen, die behooren tot een koloniale heerschappij. Het moederland zal er steeds op bedacht moeten zijn, dat het de Indiërs niet te zelfstandig laat worden, hen bindt aan beperkte bewegingsvrijheid, en bovenal de macht van Holland stefeds doet gevoelen. Want anders houdt het de ontwikkeling dezer landen niet binnen het Rijksverband. Nu zal een machtspolitiek als voor een doorvoering van het beginsel: „Zelfbestuur-en-meer-niet" noodig is, aan Nederland niet gemakkelijk vallen. Zij is, lijkt ons, uitgesloten. Te meer, daar men veel kans heeft om er door te verspelen niet alleen de Rijkseenheid, maar ook die aaneensluiting van Nederlanden Indië, welke door een onafhankelijkheidspoliriek juist wel bereikt kan worden. Volgt men, inplaats van al die onzekere factoren en machtsuitoefeningen te aanvaarden, de nuchtere staatkunde welke op een onafhankelijk Indië gericht is, dan kunnen de politieke hoofdlijnen hier veel zuiverder en duidelijker worden getrokken. Immers dan behoeft Nederland niet meer te verdoezelen, dat het eigenlijk toch altijd nog overheerscherspolitiek wil blijven voeren — een voornemen dat, \paar wij reeds signaleerden, in den laatsten tijd weer duidelijk werd gemaskeerd in het voornemen om Europeesch en Inlandsch bestuur gescheiden te houden, als. mede in dat, om afdeelingsraden in de Regentschappen op te richten. Holland kan dan hier een eerlijke klare staatkunde voeren. Daardoor zal de politieke sfeer hier eerst helder worden • en het wantrouwen van de Indiërs in de Regeering kunnen verdwijnen, omdat de noodwendige bijoogmerken der Nederlandsche Regeering verdenen zijn. Een positieve, geen negatieve verklaring van deze Regeering, dat Zij zelfbestuur slechts beschouwt als een tusschenperiode in de ontwikkeling van Indië tot volledige onafhankeüjkheid, verloste de Indische Regeering van de moeilijke tweeslachtigheid Harer huidige posite, de Indische partijen van haar wantrouwen, dat door de politiek van: „wel macht geven, maar toch altijd nog meer macht behouden", wordt bestendigd, en daardoor het 131 Nederlandsche volk van het vooruitzicht op de pijnlijke verrassingen, die het — voorzoover het over Indië doordenkt — in de toekomst verwachten kan. Zulk een verklaring behoort dan ook in de Troonrede, waarin de wets- en grondwetsherziening ten behoeve van Indië worden aangekondigd. Maar dan moet die herziening ook geen Rijks raad bevatten. Nederland en Indië. *) Gisteren — de kwestie is belangrijk genoeg om haar nog eens samen te vatten — constateerden wij, dat de vraag nog lang niet op te lossen is of Indië op den duur in een positie van zefbestuur blijven of van volle onafhankelijkheid erlangen zal. Wjj verbonden daaraan de opmerking, dat Nederland in dat stadium van onzekerheid tweeërlei politiek voeren kan. Ten eerste door te zeggen: Zelfbestuur krijgt ge. Of wij nog verder zullen gaan, is zeer de vraag. Ten tweede: Zelfbestuur krijgt ge, onafhankelijkheid desgewenscht ook. Wij wezen op het principiëele verschil. In het eene geval toont Nederland zich althans nu niet bereid om in de toekomst zijn overheerschers-positie geheel op te geven. Het meent Indië nog te mogen en te kunnen noodzaken een bepaalde plaats in het Rijksverband in te nemen. In het andere geval toont Nederland zich geneigd om aan de ontwikkeling wel leiding te geven, maar daaraan toch tevens den eigen loop te laten. Al is die eventueele onafhankelijkheid iets in de verre toekomst, de keuze tusschen beide mogelijke houdingen inzake het perspectief der Indische staatkunde heeft wel degelijk a c t u e e 1 e beteekenis. Niet omdat door die^, keuze het tijdstip, waarop zelfbestuur of onafhankelijkheid zal worden verleend, ook maar eenigszins verhaast of vertraagd wordt, maar omdat daarvan afhangt of mén een politiek met bijoogmerken en restricties of • een eerlijke, rechtuitgaande politiek voeren zal. Het dilemma door ons gesteld, staat derhalve niet paralel met behoudend tegenover vooruitstrevend, maar met voorkeur voor een staatkunde, Waarvan de beginselen steeds wantrouwen gaande houden tegenover een, waarvan de grondslagen vertrouwen zullen opwekken. 1) 26 Maart 1919. 133 Dit dilemma ligt tevens ten grondslag aan de vraag Rijksraad of niet. Omdat — waar een Rijksraad natuurlijk een blijvend instituut is — door instelling daarvan een constructie van het staatsgebouw geschapen wordt waarbij Nederland nu reeds beslist, dat Indië een integreerend deel van het Rijk b 1 ij v e n zal, waaruit volgt, dat een streven naar onafhankelijkheid daardoor met een amputatie van het grootste deel van dat Rijk gelijk zou staan. Wij mogen om dit te verduidelijken hier met goed recht de vergelijking van vader en zoon gebruiken, want leeftijdstaxatie en paedagogie zijn nu uitgesloten. En dan kan men het construeeren -van een Rijksraad of Statenbond vergelijken met het geval, dat een vader tot den bij hem in wonenden zoon zegt: Ik verbouw mijn huis zoo, omdat ik er op reken, dat ge altijd bij mij verblijven zult. Dat ge in een eigen huis gaat wonen daar houd ik geen rekening mee. Onze constructie van . het Rijksgebouw daarentegen staat gelijk met het plan van den vader om zijn woning zoo in te richten, dat de kinderen daarin welkom zijn, zoolang de omstandigheden het verblijf noodig of wenschelijk maken. Maar tevens zoo, dat het geenerlei stoornis brengt, wanneer de jongeren verkiezen een eigen woning te gaan betrekken. En nu gelooven wij, dat geen loyaal en weldenkend mensen de stemming, die de eerste opvatting omtrent den bouw wekt, verkiezen zal boven de tweede. Derhalve blijve de huidige Indische politiek gericht op zelfbestuur. Maar niet op een zelfbestuur-zonder-meer. Dit laatste kan een conservatief evenmin verdedigen als een radicaal. Vooropstellend dus als eerste doel zelfbestuur, home rule, moet men bij de regeling van de staatsrechtelijke verhouding met Nederland er op bedacht zijn, dat deze geen beletsel vormt om Indië volledige onafhankelijkheid te doen erlangen. Wordt die onafhankelijkheid, hoewel bereikbaar, niet begeerd, en treedt Indië vrijwillig tot een Nederlandschen Bondsstaat of Statenbond bij — des te beter Maar zulk een toetreding geeft dan ook veel grooter waarborg voor een vast Rijksverband, dan wanneer Insulinde in zulk een verband wordt vastgehouden. — 134 — Hoe minder beletsel voor een volledige scheiding er bestaat, des te minder zal er aan zulk een scheiding behoefte worden gevoeld. Maar omdat de verdere ontwikkeling nog geheel onzeker is, moet men juist zulk een regeling aanvaarden, die de mogelijkheid zoowel op een staatsverband als op een uiteengaan openlaat. En dit bereikt men door de Rijkswetgeving niet aan een Rijksraad op te dragen, maar te laten aan de Staten-Generaal. * * Zullen de Eerste en Tweede Kamer Indië dan niet blijven overheerschen ? Om die vraag te beantwoorden moet men er allereerst van doordrongen wezen, dat bij de regeling der betrekkingen tusschen Holland en Indië de machtsverhoudingen de voornaamste zijn. Zoolang Nederland grooter macht heeft dan Indië, zal men in dat feit moeten berusten, en is er geen enkele hervorming of wetsherziening denkbaar, waarbij dat overwicht inderdaad zou worden uitgeschakeld. Hoe groot 'dit overwicht is en op welke wijze Indië het kan verkleinen, dat alles doet nu niet ter zake. Wanneer men dus, overtuigd van de onwenschelijkheid van een Rijksraad, aan de Staten-Generaal ook voor de toekomst toevertrouwd wil zien de wetgeving op het gebied van Rijksaangelegenheden (defensie, buitenlandsche- en handelspolitiek enz ) dan geeft dit aan Nederland practisch geen grooter overwicht dan het zich andéfs in zulk een Rijksraad zou hebben voorbehouden. Wel zou aan de beslissing in onderwerpen van rijkswetgeving door de Staten-Generaal. in de gevallen waarin dit niet onmogelijk is, een advies van den Volksraad moeten voorafgaan, dat door eenige Gecommitteerden nader op het Binnenhof behoort te worden toegelicht. I?**»* Op die wijze komen de koloniale parlementen, hier dus bij uitstek de Volksraad, in een zeker niet minder gunstige positie dan wanneer zij leden naar een Rijksraad afvaardigen. Welke macht nu de geschillen tusschen Gouverneur-Generaal en Volksraad beslechten moet — de Staten-Generaal of de Kroon — ligt na uitschakeling van een Rijksraad vrijwel voor de hand. — 135 — Die geschillen toch zuilen uitkomen in begrootingsposten. Ook al zijn zij bijv. ter zake van een ordonnantie ontstaan. Want voor de uitvoering daarvan dient toch steeds een post op de begrooting gebracht. Wanneer nu de Staten-Generaal de beslissing houden over die begrootingsvoorstellen waarover Landvoogd en Volksraad niet tot overeenstemming kunnen komen, beslissen zij meteen in elk parlementair conflict te dier zake ontstaan. Desgevvenscht kunnen Gouverneur-Generaal en Volksraad zich in dergelijke gevallen door een of meer gemachtigden bij de beide Kamers doen vertegenwoordigen teneinde de verschillende zienswijzen mondeling nader toe te lichten. Gebeurt dit, dan rijst zelfs de vraag of op den duur de Minister van Koloniën niet, voorzoover het de zelfbesturende deelen des Rijks betreft, kan verdwijnen. Bij een beslechting van conflicten als bovenbedoeld, kan men de opmerking maken hoe daarvan het natuurlijk gevolg zal wezen dat een directeur of de Indische Regeering zich bij het indienen van voorstellen bij den Volksraad in laatste instantie niet oriënteert op de politieke verhoudingen hier te lande, maar op die' in Nederland. Dit nu komt ons geen nadeel voor. Integendeel. Het is de zeer reëele uitdrukking van het feit, dat Indië nog niet onafhankelijk is en behoort tot een Rijk waarvan de algemeene politiek beheerscht wordt door de staatkundige groepeeringen in het moederland. . Dat bijvoorbeeld een conservatieve Kamermeerderheid wat kalmeerend zou werken op een zeer radicalen Volksraad, oi omgekeerd, dat bij groote staatkundige conflicten, welke Indië beroeren het Rijk eenigen invloed op de wijze van oplossing heeft — dat alles is zeer aannemelijk, zoolang de Rijkseenheid een feit is. . Mocht die eenheid op den duur verdwijnen, mocht bijvoorbeeld Insulinde meer naar aansluiting met de Philippijnen en AchterIndië streven, dan zal dit gepaard gaan met zulk een feitelijke machtsverplaatsing, dat de Kroon de middelen mist om de beslissing der Staten-Generaal ten uitvoer te leggen, wanneer Indië zich verzet. — 136 — En daarmee blijkt tevens de onmogelijkheid, dat de invloed van het moederland zich verder zou uitstrekken dan de reëele omstandigheden gedoogen. Hetzelfde geldt voor de Rijkswetgeving. Zoolang Nederland het machtigst is, moet men die macht ook erkennen en aanvaarden. De uitoefening er van houdt vanzelf op wanneer het overwicht daadwerkelijk slinkt. Dit tijdstip, — waarnaar elk onvrij volk natuurlijk hunkert, — te verhaasten, is zaak der Indier's Maar het wordt in geen geval door de instelling van een Rijksraad verhaast. Wellicht zelfs vertraagd. Want het groote voordeel van een behoud van de Rijkswetgeving voor de Staten-Generaal is juist dat, wanneer er meer machtsgelijkheid komt tusschen Indië en Nederland, de Hollandsche Volksvertegenwoordiging daarmee geleidelijk rekening kan houden door steeds meer de Volksraadsadviezen op te volgen of steeds meer onderwerpen aan Indische regeling over te laten Terwijl in den Rijksraad een dergelijke soepelheid en geleidelijkheid veel moeilijker zal wezen, omdat partijen er te nauw aan elkaar verbonden zijn en gezamenlijk de verantwoordelijkheid dragen voor de beslissingen van het college. Komt er later een tijd, dat Indië en Nederland toch behoefte aan een Rijksraad gevoelen — welnu, men stelle hem in. Maar dan wordt hij geboren uit den drang der omstandigheden. Nu zou het instituut een k u nstigmaaksel zijn en geen, uit de functies die het verrichten moet, gegroeid orgaan, want die functies kunnen zeer wel, — beter zelfs — door een reeds bestaand orgaan worden i vervuld. * * Met het bovenstaande is de nieuwe band met Nederland schematisch aangeduid. Inplaats van vaststelling der Indische begrooting door de Staten-Generaal, van de zeer uitgebreide regelingsbevoegdheid van de Kroon voor Indië, en van de verantwoordelijkheid van den Minister tot voor details inzake de Indische bestuursvoering, moet er op den duur komen: — 137 — Vaststelling van de begrooting door den Volksraad, uitvoerige wetgevende bevoegdheid van dat college, alsmede een of ander vorm van verantwoordelijkheid van Directeuren. De conflicten die daarbij rijzen, bijvoorbeeld doordat de betrokken Departementschef of de Gouverneur-Generaal weigert een ordonnantie te contrasigneeren, dan wel doordat de Volksraad een ontwerp afstemt of een motie van wantrouwen aanneemt — zulke conflicten worden door de Kamers beslecht. En het zijn gewoonlijk die conflicten, welke den groei van het practisch staatsrecht zeer bevorderen. De Staten Generaal houden behalve de Nederlandsche ook de Rijkswetgeving aan zich. Een Ministerie van Koloniën blijkt daarbij vermoedelijk overbodig. Indië zal voorshands in Holland agentschappen gevestigd houden tot het bestellen van materiaal, het aanwerven van personeel en dergelijke voorzieningen. De staatsrechtelijke bemoeienissen zullen echter zoo ingekrompen zijn dat zij zeer wel door den Premier kunnen worden behartigd. Dit is te meer wenschelijk omdat, blijft een Minister van Koloniën bestaan, daarmee tevens de verouderde traditie van omvangrijke ministeriëele bemoeienissen met Indië op ongewenschte wijze in stand wordt gehouden. Binnen die toekomstige hoofdlijnen behoeft nu nog slechts de meest wenschelijke organisatie van Volksraad, Raad van Indië, Departementshoofden enz. in de feiten en in de ervaring te worden opgespoord. Maar voor alles, die der Volksraadsverkiezingen. De groote verkiezingen. *) Om de drie jaren — niet langer, dat is voor een land in snelle ontwikkeling ook niet goed — zullen er in Indië groote verkiezingen voor den Volksraad gehouden worden. Bij de vorige, de eerste, werden gelijk bekend, alle leden van Gewestelijken en Gemeenteraad in één kiescollege vereenigd. Dit stelsel zal, na de instelling van regentschaps- en andere raden niet gehandhaafd kunnen blijven. Moet het echter slechts uitgebreid of daarentegen in wezen gewijzigd worden? Ziedaar een vraag, welke reeds voor de Volksraadsverkiezingen in 1921 van belang is. Al moet men er zich uitdrukkelijk voor hoeden om op de mogelijkheden, welke zich in dat jaar nog slechts zullen voordoen, een geheel kiesstelsel te bouwen, dat vele jaren van kracht blijven zal. . Wij beginnen met nog eens voorop te stellen, dat in geen geval de Volksraadsleden gekozen moeten worden door de Gouvernements raden, zooals de Minister blijkens zijn memorie van antwoord en ook de heeren Colijn, Ritsema van Eek e.a. wenschen. Verleende men aan de leden dier raden zulk een bevoegdheid, dan zouden de verkiezingen dier leden over de samenstelling van het Indisch Parlement beslissen, evenals in Holland de verkiezingen voor de Provinciale Staten over de samenstelling van de Eerste Kamer. Maar dan werden die Gouvernements- of Eilandsraden ook politieke lichamen bij uitnemendheid, terwijl het juist wenschelijk bleek om deze, althans voorloopig, administratief te houden. Men moet dus den stroom van volksovertuigingen voorhands, buiten deze colleges om, naar den Volksraad leiden, en niet er door heen. 2) 1) 16 April 1919. 2) In de artikel over de Gouvernementen, is er vaak over de departementen van elke Provincie of elk Gouvernement gesproken. Wat den omvang der werkzaamheden aangaat is de naam van Departement — 139 — Uitbreiding en vervollediging van het huidige stelsel zou er toe mouten leiden om de leden van regentschaps en gemeenteraden, alsmede van die lichamen, welke in de Buitengewesten daarmede overeenkomen, als kiezers voor den Volksraad te beschouwen. Aldus heeft dit stelsel twee voordeelen. Het geeft een ontwikkeld kiezerscorps. Maar bovenal biedt het gelegenheid om, wanneer men spoed 'maakt met de instelling van onderafdeelingsraden in de Buitengewesten, een samenstelling van den Volksraad te verkrijgen, waarin deze gewesten naar verhouding voldoende vertegenwoordigd zijn. Iets wat nu — de heer Meyroos vestigde in zijn belangrijke opstellen in Locale Belangen terecht de aandacht op de Javaoverheersching in het Indische parlement — niet het geval is. Wanneer de vertegenwoordigers der rechtsgemeenschappen telkens per groot eiland tot een kiescollege worden vereenigd en het systeem van evenredige vertegenwoordiging wordt gevolgd, kan men een vrij bevredigenden afloop verwachten. Het beste verkiezingsstelsel blijff^voor ons echter het directe, dat waarbij alle geletterden kiezer zijn, zooals wij dit uiteenzetten in verband met de verkiezingen voor de regentschapsraden. Juist de klank welke de naam Volksraad bij de bevolking heeft, doet verwachten dat'directe verkiezingen daarvoor politiek zeer opvoedend zullen werken — Een opvoeding die hier alleszins noodig is, omdat men de belangstelling van het volk voor regelmatigen parlementairen arbeid moet opwekken, wil men het niet in anti-parlementarisme zien opgroeien. Wij zouden die stelling niet nogmaals neerschrijven, wanneer er in den laatsten tijd niet van vooruitstrevende zijde een andere organisatie van het kiezerscorps werd voorgedragen, waarvan wij ernstig betwijfelen of zij niet het tegengestelde zal doen bereiken van wat men zoekt. (vervolg noot 2) juist. Waar er echter steeds den nadruk op werd gelegd dat de Provincies niet als politieke doch als administratieve eenheden worden gedacht., zijn deze departementen vanzelfsprekend ook niet bedoeld als bureaux van aan een Gouvernementsraad direct verantwoordelijke Provincie-Directeuren, maar als diensten, ressorteerend onder de centrale departementen. Doch wel met een zeer zelfstandigen dienstchef Het leek ons dat omtrent deze aangelegenheid eenig misverstand bestaat. — 140 — Die organisatie zou er in bestaan, dat het kiesrecht algemeen of bijv. aan alle belastingbetalenden verleend werd, in elk geval ook aan ongeletterden. Deze kiezers zouden dan kiesmannen kiezen en deze kiesmannen weer stemmen op candidaten voor den regentschaps- wellicht ook voor den Volksraad. 1 Onze bezwaren tegen een dergelijke regeling zijn van verschillenden aard. Zij betreffen voornamelijk de Volksraads-verkiezingen. Wegens de moeilijkheden het effekt er van te voorzeggen zijn wij voorstanders van een proef met een getrapte kiesstelsel in een niet te gering aantal Regentschappen. Voor de desaraden is algemeen kiesrecht van mannen en vrouwen 'uiteraad noodzakelijk. Om te beginnen moge worden opgemerkt, dat men nooit bij een hervorming beginnen moet om vrijwel alles uit handen te geven. Want dan kan men niet meer verder gaan — meer dan algemeen kiesrecht is toch niet mogelijk — terwijl men bovenal een veel te grooten stap doet in onbekende richting. Vooral hier. Want wat weet men van den uitslag af, welke door een zoo geheel nieuw en omvangrijk instituut zal worden teweeggebracht. Hoe zullen de 6 a 7,000,000 kiezers, die alleen Java plotseling oplevert, stemmen? Vooruitstrevend, democratisch, zooals blijkbaar de voorstellers hopen? Laten wij trachten ons het experiment voor te stellen. In elke dessa zullen alle meerderjarige mannen hun kiesmannen aanwijzen. Hoeveel ? Eén op de honderd kiezers ? Maar als er 7.000.000 kiezers zijn en 27.000 desa's, dan heeft elk dorp er gemiddeld 2 a 300, dus 2 a 3 kiesmannen. Wie zullen daartoe worden gekozen ? In naar verhouding weinige dessa's een volks-leider, in verreweg het meerendeel der 27000 gemeenten het ... kamponghoofd met enkele geestverwanten. Of, verbiedt men de verkiezing van den eerste, dan zullen toch vrij zeker zij worden gekozen dieloerah en ass. wedana aanbevelen. - 141 — Men krijgt dus een kiezerscorps, waarvan het meerendeel loerahs of loerahgenooten zijn, en dat dus in regentschaps- of Volksraad voor het meerendeel leden zal brengen, die behooren tot het oude regime, waaraan wij juist ontkomen willen. Dat er dorpshoofden of partijgangers van het Inlandsch bestuur tot kiesmannen zullen worden gekozen, staat bovendien wel voor de groote meerderheid der dorpen vast, omdat de verkiezingen onder leiding van het Inlandsch bestuur zullen moeten plaats vinden. En daardoor ontstaat de meest onheilvolle toestand, welke men zich denken kan. De bevolking toch zal de verkiezingen veelal ondergaan als een last, een nieuwe plicht, waarvoor men van het veld of van zijn ander werk komen moet, waarin „printah keras" zoowel als „aloes"' ongestoord hun invloed doen gelden en waarbij men ten slotte als resultaat ziet, dat de kaste, de sociale groep, welke de loerahs oplevert van wier heerschappij men zoo gaarne door dessaraden enz. verlost worden zou —dat die kaste juist nog eens extra macht krijgt in de nieuwe instituten.. Neen! Nieuwe lichamen eischen nieuw bloed. Het jonge gewas vergt frisch water. Elke organisatie, welke de komende raden onder den overwegenden invloed brengt van de machtgroepen in het oude regime, maakt deze colleges tot instrumenten, welke den voortgang van Indië's ontwikkeling sterk belemmeren. De nieuwe organen kunnen alleen krachtig worden, wanneer de groepen waarin moderne gevoelens zijn ontwaakt, de verrichtingen dier organen bepalen. Tot zoodanige groepen behooren in hoofdzaak zij, die een grooter of kleiner stuk moderne ontwikkeling deelachtig zijn, dat zijn voor het meerendeel zij, die lezen en schrijven kunnen, de alpahabeten. Buiten dezen bestaat er zeker ook wel modern sentiment, maar te vaag, en voor een behoorlijk gewaarborgde kiestechniek, buiten die voor het dessabestuur, ongeschikt. Kortom, een nieuw staatrechtelij k college kan alleen aan de 142 eischen voldoen van hen die het te voorschijn roepen, wanneer de leden voornamelijk worden verkozen door die sociale groepen, waarin de volksovertuigingen leven, welke juist in die colleges tot uiting móeten komen. Dat is een onverbiddelijke eisch der werkelijkheid. En die wordt niet vervuld wanneer men dé voor het meerendeel nog geheel in het oude stelsel bevangen plattelandsbevolking zulk een geweldigen invloed geeft. En" geweldig zal die invloed wezen 1 Want de inwerking van het oude regime blijft zoo groot, omdat een behoorlijke voorlichting der kiezers met moderne ideën door de Inlandsche partijen, waardoor de vaste traditie der bestuursbemoeienissen wordt geneutraliseerd, absoluut onmogelijk is. Bedenk toch, 93 percent van het kiezersvolk kan lezen noch schrijven, moet dus alles uit toespraken alleen vernemen! Wel kunnen S. I., B. O. en andere vereenigingen in honderde, misschien zelfs in enkele duizende desa's hun propaganda voeren. Maar wanneer dat alleen gebeurt door het af en toe verschijnen van een spreker of leider, dan wel door het voorlezen van geschriften door een dorpsgenoot die het lezen verstaat gaat daarvan niet voldoende kracht uit om den geweldigen invloed van printahs te breken. Er zullen niet meer dan plotselinge opvlammingen in vele dessa's komen welke op vele plaatsen maar al te gauw zullen uitdooven. En een analphabete massa, welke alles alleen moet vernemen door het gesproken woord, politiek op te voeden, is in Europa gebleken zoo'n reuzenwerk te zijn, dat dat men zich afvraagt of partijen, welke dit werk in Indië binnen enkele jaren meenen te kunnen volbrengen, dien arbeid wel overzien en hem niet diep onderschatten. Meer nog. De Europeesche ondervinding leerde eveneens, dat de staatkundige ontwikkeling uitgaat van de groote wooncentra en zich van daaruit, heel langzaam vaak, over het platteland . verbreidt. 143 Op die centra wezen wij reeds als bronnen van modern politiek inzicht. Het zijn niet alleen de overwegend Europeesche steden, maar vooral ook de belangrijke afdeelings- en districtshoofdplaatsen, welke spoedig een eigen gemeenteraad deelachtig mogen zijn. Maar die zijn het ook waar de meeste geletterden wonen. Daar vindt men dus de kiezers voorhanden die in het algemeen zoowel het vereischte politiek besef hebben, of weldra krijgen zullen, als tevens behoorlijk kunnen worden voorgelicht omtrent de candidaten over wie zij stemmen zullen. Onder die alphabeten in de stad, zoowel als op het land, vindt men er nog genoeg, die behooren tot het ancien régime, dan dat men zou behoeven te vreezen dit algeheel in verdrukking te brengen 1 Daarom zou het een ernstig gevaar opleveren voor Indië's ontwikkeling, indien men hier direct wilde aanvangen met een kiezerscorps, dat men niet behoorlijk kan voorlichten, dat dus weinig of niets beseft van de groote algemeene beginselen, welke bij de verkiezing in het geding zijn, dat voor het meerendeel nog archaisch-conservatief is en onder invloed staat van bestuursambtenaren, wier begrijpelijke poging het zal zijn het régime te behouden, waartoe zij zelf behooren: het régime, datjuist verdwijnen moet. * Er is bovendien nog een andere reden waarom het uitsluiten der volledig analphabeten ons niet bedenkelijk voorkomt Want ook al kent men hun het kiesrecht niet toe hun invloed laten zij toch gelden. Immers elke politieke partij telt — soms zelfs, zooals de S. I., vele — analphabete leden, daarenboven heeft zij ter wille van hare politieke en sociale machts vorming met de gevoelens van vele ongeletterden rekening te houden. De candidaten welke een politieke vereeniging voor Volksof regentschapsraad stelt, voldoen dus niet enkel aan de meerderheid der alphabete maar ook aan die der analphabete leden. Het alphabetisme toch is noch een sociale noch een politieke belangengrens. Er zijn analphabete rijken en alphabete armen. 144 Er zijn geletterde en ongeletterde conservatieven zoowel als radikalen. Een groepeering van alphabeet tegenover analphabeet is dus uitgesloten. Wanneer men dus de kwestie niet formeel maar reëel bekijkt, dan blijkt hoe bij de keuze van candidaten, de gevoelens der analpbabeten van groot, vaak — als zij in de meerderheid zijn —- van overwegend belang zullen wezen. Practisch komt men dus tot een toestand waarbij men kan zeggen dat in vele gevallen de volwassenen, die belangstellen in het staatkundig leven — en dezulke moet men voor de moderne colleges juist hebben — de voordracht opmaken van candidaten, w a a r u i t de alphabeten kiezen. Zeker zal dit niet overal zeer sterk het geval zijn. Maar wel ligt hierin een tegenwicht dat in meerdere of mindere mate zich overal zal doen gevoelen. Juist omdat de alphabeten geen klasse, geen belangengroep op zichzelf vormen behoeft men er ons inziens niet voor te vreezen dat bij het alphabetenkiesrecht, zoowel bij de keuze van candidaten als bij de gedragingen der raadsleden niet voldoende met de wenschen der ongeletterde geestverwanten der verschillende politieke personen zal worden rekening gehouden. Vooral verdwijnt die vrees wanneer men nagaat hoe de practische werking van de door ons voorgestane regeling zijn zal. Het bovenstaande is naar onze overtuiging de meest aanbevelenswaardige oplossing, maar — het blijft altijd die van een vreemdeling, welke natuurlijk wordt prijsgegeven zoodra de rechtsovertuiging der bevolking, geuit voor hare leiders, de voorkeur aan een andere oplossing geeft. Want het rechtsgevoel des volks moet voedingsbodem wezen voor den groei der nieuwe politieke instellingen. Daarom zijn wij in elk geval voorstanders van bovenbedoelde uitgebreide proef in een aantal Regentschappen, Het Indische Parlement. *) De beschouwingen in dit blad gegeven over de verschillende deelen van het vraagstuk eener Indische bestuurshervorming moeten worden afgesloten. De naderende Volksraadszitting voor de ditmaal bijzonder belangrijke begrooting 1920 eischt de, af en toe naar de toekomst voortziende aandacht, weer geheel voor het heden op. En al blijven er nog eenige hoofdzaken ter bespreking over, het ligt meer voor de hand daartoe over te gaan wanneer, evenals voor de Regentschapsraden, voorstellen zijn geformuleerd-. I Zoo kan men lange beschouwingen houden over de vraag of in Holland recht van goedkeuring, dan wel van veto moet liggen ten opzichte van de beslissingen van het jonge Indische Parlement. Of men aan de Staten-Generaal de bevoegdheid zal toekennen om uit eigen initiatief regelingen voor Indië te treffen op een terrein, waarop de Indische wetgever zich nog niet bewoog — zooals het Congres heeft ten opzichte van de Philippijnen — Men kan uitvoerig verdedigen, dat bij verantwoordelijkheid van Directeuren geen mederegeerende Raad van Indië past, zoodat dit college wellicht tot een adviseerenden Raad van State behoort te worden omgevormd of dat de leden, gelijkgesteld met Departementshoofden, als Directeuren zonder portefeuille moeten worden beschouwd. Maar met zeker evenveel recht kan de vraag worden gesteld of het in verband met het gebrek aan ruime keuze niet beter moet worden geacht om de departementschefs tot ambtenaren te houden, -tot staatssecretarissen, en bij een klein college, — een „Oorlogsministerie", dus een Raad van Indië maar dan op andere wijze, en vooral met medewerking van den Volksraad samengesteld, — de hoofdleiding der Regeering te doen berusten. De Voorzitter van dien raad zou dan langzamerhand een positie 1) 22 April 1919. 10 146 kunnen gaan innemen overeenkomstig aan die van ministerpresident, de Gouverneur-Generaal analoog aan die van constitutioneel vorst. Een duidelijke onderscheiding toch tusschen de staatsrechtelijke functie van beide is in' elk geval noodzakelijk. Want een oppositie tegen de politiek van den „minister-president" werd er anders — ware deze tevens Gouverneur-Generaal — er een tegen den vertegenwoordiger van Nederland en bedreigde dus den Rijksband. Bovendien moet de leider der Regeering geschoold zijn in de binnenlandsche politiek, de Landvoogd daarentegen meer in de Rijkspolitiek in verband met de vraagstukken der wereldstaatskunde in het algemeen en der Zuid- en Oost-Aziatische in het bijzonder. Zoo blijven er zooveel problemen ter bespreking, welke in deze artikelen meer aangeduid zijn dan dat een bepaalde oplossing als de eenig-juiste, althans beste werd aangeprezen. Maar een nadere bespreking is eerst na voleindiging van het werk der Herzieningscommissie in een dagblad op haar plaats. Een punt echter behoeft daarbij nog nadere aanduiding, namelijk dat der organisatie van de wetgevende macht. Het zou namelijk zeer te betreuren vallen, indien uit voorstellen der Herzieningscommissie bleek, dat deze inzake het parlementaire stelsel nog op het standpunt van 1789 of op dat van 1848 stond. Dat wil zeggen, indien dit college voor Indië nog heil verwachte van een parlementair stelsel, dat in Europa in menig opzicht niet berekend voor de huidige sociale eischen en daardoor verouderd bleek. Onze voorouders toch die het parlementaire stelsel, omstreeks de helft der vorige eeuw, tot ontwikkeling brachten, vonden daarin een uitnemend instrument tot het verwezenlijken van hun doel: de staatkundige organisatie van het land te verbeteren. Tegenwoordig echter geldt de regeling van het Parlement in steeds grooter mate de maatschappelijke organisatie des lands. Dit onderscheid dringt zich reeds dadelijk op bij ieder, die zelfs maar een chronologisch overzicht der Nederlandsche staatswetten 147 inziet. Omstreeks de vijftiger jaren is de y^ksvertegenwoordiging bezig met Gemeente- en Provinciale wet, Enquête en Onteigeningswet, wet op vereeniging en vergadering, ministeriëele verantwoordelijkheid, enz. Men ziet, alle nog zuiver staatkundige ordeningen. Maar sinds omstreeks 1900 staat de werkzaamheid van de Staten-Generaal reeds in het teeken der sociale wetgeving: arbeids-, ziekte-, ongevallen-, ouderdomspensioen-, woning- en andere wetten vullen de agenda's, en in de laatste jaren — wier sporen wel nimmer geheel zullen worden uitgevvischt — is de greep van den staat in het maatschappelijk leven nog veel sterker. Met distributie allerwege, schepenvordering, contingenteering, rantsoeneering, enz. beheerschen het Parlement en vooral de overheid een groot deel van het maatschappelijk leven. Deze taakverandering had, ook in andere landen, tweeërlei gevolg. Ten eerste bleken de Parlementen uiteraard steeds minder deskundig in zake de bijzondere regelingen, welke voor de verschillende sociale voorzieningen werden vereischt. Voor een gemeente- of een onteigeningswet kon men bij de meeste Kamerleden nog terecht voldoende kennis van zaken onderstellen. Maar voor alle regelingen welke een arbeids- of ziektewet vereischt niet meer. Wat was het gevolg? De volksvertegenwoordiging bepaalde zich deels meer tot het aangeven van de algemeene lijnen van wetgeving, de daarop gebaseerde detailregelingen aan de administratie overlatend, deels mengde de Kamer zich, van die algemeene lijnen afwijkend, vaak in technische bijzaken waarvan zij geen verstand had. Dit is het eerste merkwaardig verschijnsel, waardoor, niettegenstaande bedoelde onoordeelkundige bemoeizucht, toch de scherpe scheiding, welke er bij dé Revolutie werd geëischt tusschen wetgevende en uitvoerende macht verdween. Immers, aan de laatste werd een steeds belangrijker regelende bevoegdheid opgedragen. Hoe moest de administratie zich echter kwijten van haar nieuwe taak ? 148 Departementale bureaux staan uiteraard buiten de bijzondere sferen van het maatschappelijk verkeer, waarveor zij ordeningen moeten bedenken. Een van beide is dus het gevolg. Of het bureau werkt op eigen houtje en dan passen zijn voorzieningen gewoonlijk niet aan bij de praktijk óf het laat zich door betrokkenen voorlichten, maar dan rijst de vraag: Op welke wijze moet die voorlichting plaats vinden? Die vraag is* in den laatsten tijd op velerlei manier beantwoord. Er werden commissie's benoemd, — maar gewoonlijk bleven daarin sommige belanghebbenden onvertegenwoordigd. Er werden van departementswege onderzoekingen ingesteld — maar dan heette de onderzoeker vaak ondeskundig. Er werden uit de betrokkenen adviseurs gekozen, — maar dan verweet men den Minister onder invloed van bepaalde personen, dus van bepaalde belangen-groepen, te staan. Een algemeen antwoord is in Europa op die vraag dan ook nog niet gevonden. Maar zoowel in Frankrijk, Engeland, Duitschland als in Nederland enz. kan men' constateeren, dat dit antwoord gezocht wordt in dezelfde richting. Namelijk in die van een organisatie van belanghebbenden, waarin de verschillende betrokken groepen vertegenwoordigd zijn, welke organisatie medewerking verleent bij de uitwerking der door het. Parlement aangegeven hoofdlijnen van wetgeving. Deze medewerking nu zal gewoonlijk den vorm hebben van zelfbestuur. Het Parlement, vertegenwoordiging van het algemeen belang, stelt de grenzen vast waarbinnen de bedoelde kringen, waarin bijzondere belangen zijn georganiseerd, vrij zijn in het uitvoeren van bepaalde voorzieningen. Daarbij kan het vragen en publiceeren van hun advies in sommige gevallen voor den Minister verplichtend worden gesteld. Ook kunnen daarnaast de onderwerpen worden genoemd ten opzichte waarvan elke kring autonoom regelend kan optreden. In dat geval onder nadere goedkeuring van de Volksvertegenwoordiging. Steeds immers zal men een evenwicht moeten zoeken tusschen dit groeps- of bijzonder belang en het algemeene. Behalve nader regelend en uitvoerend kan aan zulke groepen ook worden overgelaten de beslechting van rechtsgeschillen 149 tusschen de leden door arbitrage, waarbij op de basis van de algemeene wetboeken bijzondere regels voor dergelijke beslechting door baar zelf kunnen worden aangegeven. Een stap in die richting is reeds het collectieve contract, dat zich evenwel nog niet heeft ontwikkeld tot publiek-rechtelijke vaststelling van het recht, hetwelk binnen een gansche belangensfeer voor allen heerschen zal. Wel heeft men met Bakkersraden, Arbeidsraden en dergelijke colleges reeds getracht daarmee een aanvang te maken, maar in de Europeesche staatsorde passen deze nog minder goed. Ja zelfs wordt van menige zijde betwist, dat de Grondwet zoodanige organisaties toelaat. Als begrijpelijke reactie immers op de middeleeuwen, waarin vele dergelijke belangenorganisaties—de gilden bijv. — voorkwamen wilde men, teneinde deze foedale resten onmogelijk te maken bij de Revolutie alleen van territoriale rechtsgemeenschappen weten. Was dit een juiste opvatting in tijden, waarin het individualisme bijna elke andere gemeenschap ontbond met het groeiend collectivisme behoort nu ook aan de sociale belangenorganisaties een plaats en taak in de staatsorde verzekerd En daarbij zal het groote onderscheid met de middeleeuwen dit wezen, dat toenmaals groote stukken overheidsgezag in dergelijke corporaties verspreid lagen, doch nu de territoriale zoowel als de sociale belangenorganisaties in den staat den oorsprong van hun publieke bevoegdheden en daardoor hun onderlingen samenhang vinden. Werd in Europa dit nieuwe verband tusschen volksvertegenwoordiging en belangencorporaties organisatorisch tot stand gebracht, dan zou de groote grief — groote bedreiging tevens — tegen het parlementarisme wijken, namelijk dat de leden zich laten verleiden tot uitspraken en regelingen in zaken, waarin zij te eenenmale ondeskundig zijn. En meer nog deze, dat bijzondere belangengroepen, welke nu niet in eigen vertegenwoordiging hun speciale interessen kunnen bevorderen, voor die bevordering op het Parlement zijn aangewezen, hetwelk echter juist op behartiging van het algemeen belang is ingericht. * 150 Zal men nu voor Indië, waar een Parlement dadelijk voor een taak van uitgebreide sociale wetgeving wordt gesteld, dit college instellen op de grondslagen van 1848, dus op een basis welke tot noodwendig gevolg heeft, dat bet niet berekend is voor zijn taak? Het is ondenkbaar 1 Maar dit — ons inziens noodzakelijk — verwerpen van den verouderden parlementairen vorm voor landen, waar een volksvertegenwoordiging nog- moet worden ingevoerd, geeft nog weinig licht omtrent den nieuwen vorm, welke men hier dan wel zal moeten aanvaarden. Sterke sociale organisaties, welke dadelijk voor samenwerking met het Parlement in aanmerking komen: vakvereenigingen, producenten-, handels- en andere vereenigingen zijn hier weinig en zwak. Dit vindt echter deels zijn oorzaak in de onvolgroeidheid der Inlandsche maatschappij, in vergelijking met de Westersche, deels in de afhankelijkheid der bedrijfsleiders van Europeesche ondernemingen van hunne gindsche directies. Wel heeft met Suiker-en Landbouw syndicaat, met Avros en Deli P Ver., te Wéinig nog met inheemsche organisaties, overleg reeds plaats. Maar de administratie Blijft altijd vrij het advies al of niet op te volgen. Evenwel, men mag er op rekenen, dat wanneer, op zijn vroegst over vijf jaar, uit Indië een ware volksvertegenwoordiging voortkomt, erin allerlei opzicht veel veranderd en verbeterdis. Bovendien, waar belangenorganisatie nog zwak bleef, noopt een bereidheid der overheid om samen te Werken tot krachtsinspanning en vereeniging. Het gebeurde met de Java Suikêfproducentenvereeniging is in dit verband van veelzijdige leerzaamheid. Een eerste, hopelijk goed voorbeeld kunnen de publiek-rechtelijk georganiseerdé' Kamers van Landbouw worden welke men vormen wil. De samenwerking met inheemsche organisaties bleef, zelfs waar deze vooi de htnd lag, gewoonlijk hardnekkig uit. Het parlementaire stelsel voor Indië ontwerpe men dus niet voor een in hoofdzaak staatkundig, maar voornamelijk maatschappelijk regelende taak. Dat wil zeggen aan het stelsel 151 behoort ten grondslag te liggen de erkenning, dat het sociaal verkeer zich tweevoudig laat onderscheiden, in het algemeen belang, dat betrokken is bij alle regelingen, welke dit verkeer beheerschen, en in een groot aantal sferen van bijzonder belang. De regelingen, welke in deze laatste heerscben, hebben alleen voor de betrokkenen beteekenis. Zij moeten dus ook door die betrokkenen worden getroffen maar daarbij tevens binnen de grenzen blijven in het algemeen belang gesteld. Overeenstemming van algemeen met b ij zonder belang — ziedaar dus het criterium, dat de maatschappij zelf aanbiedt en waaraan al wat recht heeten zal, zooveel mogelijk moet voldoen. Generale regeling voor landbouw, visscherij, voor industrie, arbeid, onderwijs, godsdiensten of bijzondere behoeften van elk der verschillende rassen, enz. geeft eerst dan een bevredi. ging, wanneer deze regeling ook als rechtsbasis erkend wordt door de speciale belangengroepen, welke daaraan onderworpen, en derhalve tot de uitvoering er van geroepen zijn. Een agrarische wet vereische dus behalve instemming van het Parlement ook die der betrokken corporaties. Regelingen van agrarische corporaties baseere men of op een agrarische wet öf worden onderworpen aan instemming van het Parlement. Dan alleen kan nimmer het algemeen belang het bijzondere verdrukken, noch — waar momenteel vaak meer gevaar voor is — het b ij zonder belang het algemeene. Want het grond wettelijk evenwicht der beide machten is voorwaarde voor hunnen invloed. Les problèmes de la politique constitutionnelle sont en soi des problèmes d'équilibres. L'équilibre est donc le but du droit — aldus het adagium van prof. Hauriou in zijn Principes du droit public. * * Verschijnt hier uit het leven zelf niet een geheel andere ëvenwichtsformule dan het 19de eeuwsche staatsrecht opleverde? Daar evenwicht tusschen Tweede en Eerste Kamer, Parlement en Senaat, Lager- en Hoogerhuis, tusschen democratisch en aristocratisch, vooruitstrevend en conservatief college — een dualiteit — 152 — die in het practische staatsleven van vroeger hare betrekkelijke rechtvaardiging vond, evenzeer als zij die in dat van heden en van de toekomst verloren heeft. Nu behoefte aan orgamen van het algemeen belang balan- ceerend tegen organen der verschillende belangen. * .* I Daarnaast ontwikkelt zich nog een andere tegenstelling. De negentiende eeuw zocht haar kracht in de Parlementen. Ideaal werd een Regeering welke orgaan der meerderheid was, meer niet. Dat wil zeggen welke niet het zwaartepunt van het Parlement naar de Regeering trachtte te verplaatsen. Zulk een Volksvertegenwoordiging echter vereischt een groot aantal individueel hoogst bekwame en ter dege geschoolde leden. Het is een ervaringsfeit dat de democratie dit aantal niet oplevert. Steeds meer worden dan ook de vertegenwoordigende colleges anders van samenstelling. Men mag, op grond van de ervaring en op straffe van zeer 'onverstandig te schijnen, niet meer verwachten dat een door uitgebreid kiesrecht gekozen Raad uit meerendeels hoogst ontwikkelde mannen bestaan zal. Wat men daarentegen moet verwachten is een Raad welke alleen de algemeene rechtsgevoelens der bevolking weet te doen vernemen. Verder controleert, en plotseling, soms bij een enkel detail, waar dit rechtsgevoel geschonden wordt, zich verzet. Maar alle constructieve arbeid nagenoeg geheel aan de stads- of landsregeering overlaat. Dat type van vertegenwoordigend college viel zelfs in de moderne Amerikaansche steden (des Moines plan) zooals wij indertijd bij het wethoudersvraagstuk uitvoerig aantoonden, geheel met het kiezerscorps samen. Het middellid — de Raad — tusschen bestuur en kiezers verdween, en de kiezers namen de controle, bewilliging alsmede het recht van initiatief en enquête ' over. Zoo ver is het evenwel in Indië nog niet. Dit vergde een vrij hoog ontwikkeld kiezerscorps. — 153 — Maar de realiteit dwingt ons om te rekenen op vertegenwoordigende Raden wier leden zeer goed in staat zijn de algemeene rechtsbehoeften der bevolking te doen hooren, die ook elk voorstel aan het volksrechtsbewustzijn kunnen toetsen en dus „Ja' of „Neen" zeggen. Doch die leden zullen in den regel niet in staat wezen om zelf constructieven arbeid te verrichten. Men houdt dus behoefte aan een sterke, bekwaam-bezette administratie. Evenwel — en nu leggen wij verband met het vorige punt — dat is ook alles heelemaal geen bezwaar. Omdat die colleges alleen maar de hoofdlijnen hebben aan te geven en de detailleering juist geschied in de vertegenwoordiging der speciale belangenkringen. En daar vindt men juist de speciale en ook constructieve kennis welke uit Parlement en Gemeenteraad aan het verdwijnen is. Dit ervaringsfeit noopt dus weer des te sterker tot een schema met organisatie van belangenkringen — iets wat allerwege ter wereld ook blijkt te worden gewentscht. Erkenning dus van publiekrechtelijke organisaties, niet alleen territoriaal, maar ook sociaal, — niet enkel van hen, die een Zelfde gemeente of landstreek bewonen, maar ook van hen die, over het gansche land verspreid, niettemin door dezelfde oeconomische of ideëele belangen verbonden zijn — als instellingen welke, uiteraard alleen bij sociale wetgeving, met het ééne Parlement aan de rechtsvorming deelnemen — dat behoort de grondslag te wezen voor de Volksvertegenwoordiging welke Indië verwerven zal. De Herzieningscommissie. *) De Herzieningscommissie vangt overmorgen te Bandoeng haar groote vergadering aan. Het tijdstip lijkt gunstig. Niet enkel zal gezette overdenking elk der leden nu wel hebben voorbereid op het moment van groote verantwoording, waarop bij zijn stem vóór of. tegen bepaalde regelingen moet uitbrengen. Ook de omstandigheden te midden waarvan het commissoriaal rapport zich bij zijn publicatie dadelijk zal bevinden, zijn eenigermate bekend. Immers Minister en Parlement hebben gesproken. Wel nog wat vaag-hoorbaar op zoo grooten afstand, doch duidelijk; genoeg om in hoofdzaak te worden verstaan. Daarbij klonk hun woord weer zoo lang geleden, dat de emotie bij het telegrafisch vernemen gewekt, nu weder bezonken is — een emotie, welke de meer of minder behoudzuchtige pers zoo sterk aangreep, dat zij aan den journalistieken disch blijkbaar niet meer tusschen spontane toast en weloverwogen politieke tafelrede vermocht te onderscheiden' Dermate zelfs bleek haar gehoor door het geluid van 's Ministers memorie verstoord, dat een woord van welgemeende waardeering jegens den door velen ginds verourechtvaardigden Landvoogd haar als wapenkreet tot „carré maken'' tegenover Holland in de ooren klonk. In dagen van gemoedsbeweging is blijkbaar de kans om mis te verstaan even groot als die om misverstaan te worden» Want, wie denkt hier nu aan een conflict met het moederland? Toch zeker niet al degenen, die in het besef eener vervreemdheid van Hollandsche toestanden en behoeften, verontschuldiging vinden voor het — niettemin onloochenbare — feit, dat men ginds blijkbaar evenmin van Indië s behoeften op de hoogte bleef. De sinds 1914 steeds verslechterde verbindingen maken dit echter wederzijds begrijpelijk. 1) 34 April 1919. 155 Van een conflict met Nederland kan en mag dan ook geen kwestie zijn. Zulk een conflict zal trouwens ook wel nooit door Indië, doch enkel door Holland worden uitglokt. Het zou bij. voorbeeld geboren kunnen worden, indien de voorstellen, welke de Indische Regeering aan den Minister zal doen, na ontvangst van het rapport der Herzieningscommissie in Holland onaannemelijk worden geacht. Maar scheen iets dergelijks niet geheel onmogelijk na de telegrafische publicatie uit de memorie van antwoord; de woorden door den beer Idenburg in de Kamer gesproken elimineeren de kans op zulk ongewenscht geschil gelukkig vrijwel geheel. Niettemin leek het ons verkeerd om het met de memorie van antwoord overgekomen beeld, dat men zich in Holland van Insulinde gevormd had, dadelijk achter een kamerscherm -van welwillend voor den Minister bedachte excuses weg te zetten. Een enkele uitroep bij het aanschouwen, welke hier en ginds deed hooren hoe pijnlijk de aanblik verraste, kon, docht ons, toch geen kwaad 1) Maar welk beeld van zichzelf houdt Indië dan wél voor het juiste ? Die vraag wordt vanaf morgen in de plenaire zittingen der commissie-Carpentier Alting te Bandoeng beantwoord. Want dan is de tijd gekomen, waarop men vorm zal moeten geven aan wat er in Indië aan staatkundig verlangen leeft. En dit is zulk een gewichtige arbeid, dat wel een kort onderzoek mag worden ingesteld naar het vermoedelijk resultaat. Dit resultaat is natuurlijk niet afhankelijk van schoone frasen noch van eischen tot welker verwezenlijking de zedelijke en materiëele macht bij de Indiërs ontbreekt. Doch evenmin als onderschatting van eigen zwakheid, kan onderschatting van Indië's willen en kunnen, dus van eigen beteekenis en kracht, een welgeslaagd beeld zijner behoeften geven. 1) Later, bij ontvangst van de Kamerstukken, bleek dat het overgeseinde uittreksels uit de Memorie van Antwoord alsmede uit de Kamerdebatten een onvolledig ten deele zelfs onjuist beeld hadden gegeven Maar de betreffende telegrammen wekten groote beroering doordat het scheen alsof de Minster vrij Straf tegen de Indische ontwikkelingsdrang was opgekomen — 156 — Wie nu nog ontkent, dat — waar omringende koloniën steeds groeien naar of in autonomie. — Indië in beginsel op zelfstandigheid geen aanspraak mag doen gelden, hij reize liever nog wat in Zuid-Azië rond dan zich met Indische staatsherziening bezig te houden. Wij verwachten echter van geen commissielid zulk een reisnoodzaak. Integendeel. Wanneer men het hier te lande in bijna alle politieke kringen over één ding eens is, dan geldt dit wel de wenschelijkheid van grooter zeggingschap in. Indië over Indië. Op die basis kunnen alle commissieleden zich dus — zij het uiteraard voor korten tijd — vereenigen. Die zeggingschap betreft eenerzijds vele regelingen, welke nu niet zonder medewerking van de Kroon kunnen worden getroffen, wat groote vertraging en bemoeienis van ondeskundigen medebrengt, anderzijds de definitieve vaststelling van de begroeting. Dat iemand alleen verbetering zou verwachten van meer advies uit Indië, waarbij toch de inmenging van den Minister behouden blijft, — wij zetten 12 en 13 December jl. uiteen hoe omvangrijk die was, — is niet aannemelijk. Het komt er immers op aan hier te lande de snellere, zoowel als deskundiger beslissing te nemen. En of die belissing nu al uitsluitend de ordonnanties betreft, baat ook al weinig, zoolang de kern van het landsbestuur, — de begrooting —, met zooveel vertraging en bemoeienis in en door Holland ten slotte wordt vastgesteld. Werkelijk, het moederland zie in, dat zulks alle evolutie van Indië in hooge mate stremt Een wetgevend orgaan tot welks bevoegdheid onder meer behoort de uiteindelijke begrootitigswetgeving voorzoover Landvoogd en Volksvertegenwoordiging tot overeenstemming komen — waar dit niet het geval is beslissen de Staten Generaal — lijkt ons de beste wijze waarop vrijwel aller wenschen hier tot vervulling te brengen zijn. Dat wil dus zeggen, dat nagenoeg eenstemming wordt verlangd om de Grondwet zoodanig te wijzigen, dat daarin niet enkel de belemmeringen voor een wetgevend orgaan met boven- 157 bedoelde bevoegdheid weggenomen worden, maar er tevens de positieve grondslag voor wordt gelegd, waarbij nadere uitwerking uiteraard aan de wet blijft overgelaten. In dien eisch tot grondwetsherziening kan, dunkt ons, de Herzieningscommissie eenstemmig wezen. Is zij dit, dan blijkt daaruit de algemeene drang van Indië naar een of ander vorm van autonomie en zelfbestuur — een drang waaraan Nederland moeilijk weerstand zal willen en kunnen bieden. Het groote voordeel van dergelijke, toch te eeniger tijd zeker noodzakelijke, grondwetswijziging is, dat wanneer Indië's aandrang over eenigen tijd plotseling eens zeer hevig werd, zoo sterk, dat uitstel van bewilliging bovenal voor Holland nadeel beteekenen zou, het moederland althans met het meest tijdroovende deel har er zorgen voor een herziene staatsregeling gereed is. Terwijl, zonder een dergelijken noodstand, van andere factoren afhankelijk kan worden gesteld op welk tijdstip er uitvoering aan de herziene grondwetsartikelen wordt gegeven. Zelfs voor den meest behoudende dreigt dus door dezen maatregel op zichzelf geen gevaar. De sluizen waarachter het nieuw leven brengende water staat, blijven dicht en langs welk kanalensysteem dit—gaan de deuren eenmaal open — zal uitvloeien, daaromtrent wordt door de grondwetsherziening op zichzelf nog niets vastgesteld. * * Zouden wij zulk unaniem verlangen toejuichen, meer dan deze enkele eenstemmige toon zal, vreezen wij, wel niet worden vernomen. Want na kort, doch zeer waardevol verblijf aller leden bij de eene formuleering van het constitutioneel beginsel, zien wij hen, zij het met spijt, zoodra op de basis van deze formuleering een herziening van het Regeerings Reglement aanvangt uiteengaan. In dit reglement toch, behoort, daar het de Indische constitutie is, het nieuwe regime verder in hoofdtrekken te worden uiteengezet — arbeid, welke de technische commissie later heeft uit te werken. Zal dan de eenheid wel niet meer te handhaven zijn, wanneer zij maar gedurende dit eerste stadium in stand blijft is reeds een sterk fundament daarmee gelegd. 158 Reeds dadelijk verwachten wij verdeeldheid, omdat er zeei verschillende opvatting heerscht omtrent de eischen, welke men nu aan een herziening van het Reg. Reg stelt. Menigeen toch denkt bij het vernemen van begrippen als parlement, directorale verantwoordelijkheid enz, aan oogenblikkelijke verwezenlijking daarvan. Dit is minder juist. Immers, zooals wij reeds aantoonden, zal op zijn vroegst over vijf a zes jaren van invoering sprake kunnen zijn. Het is dus als graaft men in den drogen tijd een leiding voor het straks komende westmoessonwater. Men doet dan bepaald niet verstandig zich, bij den half afgewerkten toestand der velden, de schrikvraag te stellen: Als nu morgen het water eens reeds kwam ? — en daarom de leidingen achterwege te laten. Want dan is men niet gereed, wanneer z ij noodig z ij n. Bovendien moet er wel verdeeldheid ontstaan door de principiëele tegenstellingen, welke er bij de commissieleden aanwezig zijn. Immers men kan drie groepen onderscheiden. De eene streeft naar verwezenlijking van het stelsel ColijnRitsema van Eek, zij zoekt een gemoderniseerd koloniaal bewind. De andere begrijpt, dat Indië een staat in wording is, welke geleid moet worden volgens de algemeene beginselen, welke langzamerhand aan alle moderne staten, over het gansche oppervlak der aarde, ten giondslag liggen. De derde groep is, voorzoover wij kunnen nagaan, niet principieel. Hopelijk lost zij zich in de beide andere op. Dat zou de klaarheid der eindrapporten zeer ten goede komen Er zijn dus in hoofdzaak twee groepen: Een om den heer Ritsema van Eek gegroepeerd, de andere naar wij hopen om Mr. Dr. Schumann. De eerste maakt Indië tot een , Colijnsche" kolonie, de ander, tot een „Schumannschen" staat. De eene houdt het land in den toestand van overheersching waarin het drie eeuwen heeft verkeerd. De andere vangt aan het uit die overheersching op te heffen tot een nieuw type. dat van den modernen staat, waartoe ook de Philippijnen en Britsch-Indië vermoedelijk binnenkort zullen behooren. 159 Wij zien dus in de commissie twee principiëele groepen. De een wil Indië tot een kolonie houden. De ander wil Indië tot een staat maken. Kolonie of staat ? Ziedaar het criterium. Het behoeft, na al wat in dit blad geschreven is, geen betoog, dat wij ons in vorfe overtuiging bij hen scharen, die Indië tot een staat willen doen uitgroeien en een dienovereenkomstige herziening van het Reg. Regl. voorstaan. En wanneer men eenmaal die keuze heeft gedaan, lijkt het ons noodzakelijk er de volle consequentie van te aanvaarden Dat wil zeggen, men trachte niet te transigeeren met de staatsrechtelijke constructie, teneinde daarin toch nog allerlei resten van het koloniaal staatsrecht onder te brengen. Neen. Alle moderne staten zijn tegenwoordig in hoofdzaak geregeld volgens dezelfde principes, in elk land aangepast aan de historische ontwikkeling en sociale of ethnologische behoeften. Die beginselen en die aanpassing zoeke men ook hier, meer niet. Daardoor alleen verkrijgt men een naar hedendaagsch in zicht - wij wezen gisteren nog op de wijzigingen, welke het inzicht in den laatsten tijd onderging — theoretisch juist volledig staatssysteem. Worden daarbij de aanhangers der historische methode op de proef gesteld ? Niet door ons. Wij erkennen de waarde van het historisch gewordene ten volle, maar alleen om de ontwikkeling er van voort te zetten. Maar men blijve boven alles steeds inzien dat de huidige Indische staatsregeling welke in beginsel zoo menige overeenkomst met die van Europeesche staten in de 18e eeuw toont, zoo spoedig mogelijk tot het type van den 20ste eeuwschen staat moet worden ontwikkeld en het 19de eeuwsche type zooveel mogelijk overslaan. Daarom: Wie Indië tot — vooreert auton om e n — staat wil maken, hij legge daarvoor in het Reg. Regl. de meest moderne theoretisch zui- 160 vere grondslagen. Daarvoor alleen is op den duur bevrediging mogelijk vandewerkelijke behoeften van Insulindes volk en maatschappij. Enkele van die grondslagen wezen wij in het vorig.artikel reeds aan. Wie daartoe niet bereid is, ontwerpe maar een of ander overheerschingssysteem Eerst wanneer — na minstens één lustrum — deze moderne beginselen in het Reg. Regl. en andece wetten aanwezig zijn, kan, in verband met den dan gevorderden ontwikkelingsstand, omtrent de verwezenlijking, de invoering er van, nader worden besloten. Wij meenen wel, dat zulk een invoering dadelijk mogelijk zal wezen, maar weten kan niemand dit. Men zorge slechts gereed te zijn. De inwerkingtreding behoort te komen, wanneer deze mogelijk en wenschelijk, liefst vóór zij bepaald noodzakelijk blijkt. Maar in welk jaar dit het geval zal wezen — dat kan nu geen mensch nog bepalen. Onderwijl echter is een tusschenperiode gewenscht, welke zoo spoedig mogelijk ingaat, waarin het Reg. Regl zoover gemoderniseerd wordt als zonder grondwetsherziening reeds mogelijk is. En in d i e v o o r 1 o o p i g e h e r z i e n i n g v i n d e m e n den bewusten overgang van Indië als kolonie tot Indië als staatl Bijlage. Nationalisme en federalisme.*) De heer Colijn is niet de eenige voorstander van federalisme. Medestanders vindt hij in hen, die men niet spoedig aan zijne zijde zou verwachten, namelijk de Javaansche Nationalisten, wier standpunt uiteengezet en bestreden is in een pro en contra brochure, in begin van het vorige jaar verschenen 2), De redeneering dezer nationalisten — hier waren de heeren Soeriokoesoemo en Muhlenfeld aan het woord — komt in het kort op het volgende neer: De Javanen hebben een sterke eigen cultuur. Die eigenheid willen zij behouden. Daartoe is dus noodig, een groote mate van politieke zelfstandigheid voor elke cultuurgroep, derhalve geen eenheidsstaat, maar een federatie of veelheidsstaat. Naast deze positieve verdediging van eigen beschaving en van het federalisme, leveren beide genoemde heeren een kritiek op het unitarisch streven van Sarekat Islam en Insulinde, die een Indisch nationalisme aanwakkeren en dus een Indischen staat of eenheidsstaat wenschen. Daarbij merken zij op, dat zulk een Indische staat in zijn omvang en samenstelling een product van de Nederlandsche Koloniale overheersching is, geen typische zelforganisatie van de Polynesische nationaliteiten. Had Holland bij voorbeeld — aldus ongeveer hun redeneering — Sumatra niet, de Philippijnen wel veroverd, dan zouden dus de Menangkabauers, Battakers, Atjehers enz. buiten en de Philippinos, Moro s e. abinnen het toekomstig Indisch staatsverband vallen, waarmee dan tevens zou zijn aangetoond, wat een willekeurig verband dit blijkt te wezen. * * Deze denkbeelden zijn geenszins met onze summiere waarnemingen in strijd. 1) 19 Haart 1919 Dit artikel werd abusievelijk niet* tussohen de andere ia volgorde opgenomen s) Javaansoh of Indisch Nationalisme, Semarang, Benjamins 1918. Integendeel. Zij vullen deze ten deele zelfs aan. Want ten eerste verstaat genoemde brochure onder federatie, iets principëel anders dan de heer Colijn. Deze staatsman toch definieert het begrip ongeveer als bond van Eiland-gouvernementen. De heer Muhlenfeld daarentegen spreekt (blz 14) van een federatie van verschillende volkeren. Hij ziet dus, en ons inziens is dit de eenige reëele opvatting, in de staatkundig georganiseerde volkeren de „primaire eenheden" terwijl de heer Colijn als zoodanig de Eiland-gouvernementen beschouwd. Maar deze laatste gebiedsdeelen — het bleek in beide vorige artikelen — zijn zulk een veelsoortige bijeenvoeging van vaak sterk contrasteerende naties, dat zij een k u n s t m a t i g, en daardoor ontwikkeling belemmerend verband tusschen de verschillende volkeren vormen. Juist omdat wij vooropstelden, dat de geschiedenis, vooral de modernste, alle reden geeft om in nationale rechtsgemeenschappen of groepen daarvan, de kernen voor een federatie te zien, wilden wij de hoogere provinciale eenheden, die daarboven uit practische gronden noodig zijn, kleurloos en administratief houden. Want daardoor geeft men de vereischte ontwikkelingsvrijheid aan de verschillende nationaliteiten, om zelf tot wei-uitgeruste politieke eenheden te worden — een vrijheid, die binnen het kunstmatig verband van een staatkundige Eiland eenheid sterk bedreigd worden zou en verminderd. Om deze reden moet. naar onze overtuiging, de provinciale organisatie zoo worden ingericht, dat deze er toe medewerkt de vrije uitgroeiing der nationale complexen en de vorming van staatkundige eenheden zooveel mogelijk te bevorderen. Blijkt het nu, dat voor sommige groepen het eigen volksleven weinig beteekenis heeft en zij dus verlangen met elkaar in een grooter eenheid op te gaan, dan zal ook dit mogelijk wezen. . Want door de voorgestane provinciale structuur blijft elke groep vrij om haar cultuurleven zoodanig te organiseeren als zij het wenscht en aan dit leven de staatkundige uit drukking te geven, waaraan bij haar het meest behoefte bestaat. De tijd zal hier leeren, waar het unificatiebeginsel van de S. I. of Insulinde en waar het nationalisatie-principe van B. O. ot het comité voor het Javaansch Nationalisme het meest voor verwerkelijking in aanmerking komt. Onmogeiijk is het zeker -niet dat, binnen een algemeen Indisch nationalisme, zich een Atjehsch, Bataksch, Menangkabausch, Javaansch enz. nationa. Üsme ontwikkelt, als het Schotsche, Engelsche, Iersche enz binnen het Britsche. Maar juist omdat men dit nu nog niet weet, kan men nu slechts één ding doen, namelijk ontwikkelingsruimte in beide richtingen open houden en deze richtingen niet met een hekwerk van Europeesche bedenkselen afsluiten. Want inderdaad weet men van die toekomst nog niets. Zullen de Javanen van Midden Java, de Soendaneezen en de Madureezen in nauw of in los staatkundig verband met elkaar willen leven ? Zullen zij een Javaanschen staat of een drievoudigen bondstaat of statenbond begeeren ? Ook voor de Indische nationalisten gelden dergelijk vragen. Zullen Sumatranen en Papua's onderdanen worden van een eenheidsstaat of zullen de bewoners van westelijk Nieuw-Guinea met die van de Oostelijke helft te zamen een politieke eenheid vormen, en met de omliggende eilanden zelf een federatie of -een eenheidsstaat. Wat weet men van dit alles af P Immers niets. Wat baat het dan nu in deze tijden, waarin voor alles practische ■oplossingen worden gevergd, er over te denken of Indië in de toekomst uit een of uit eenige eenheidsstaten, uit een enkele -of uit een aantal federaties zal bestaan ? Uit dit alles volgt slechts deze onverbiddelijke conclusie, dat men in dezen tijd niet meer moet willen regelen dan feitelijk noodig en mogelijk is, alles soepel en open houdend, waar nog geen vaste ontwikkelingslijnen bestaan. En dit geschiedt door vooreerst krachtige Regentschappen of overeenkomstige gebiedsdeelen te vormen. Daar kan reeds dadelijk, in de dessa- en 2e klasse scholen, ook in de raadzaal, de volkstaal zich ontwikkelen; daar kunnen weldra door een ressort, of door samenwerking van enkele ressorten, mulo- en hoogere scholen worden opgericht met de gewenschte nationale taal als voertaal; daar kan, door steun en bevordering van cultureele en religieuse vereenigingen, het volkskarakter van een streek zich dus in alle opzichten krachtig ontwikkelen. Na eenigen tijd zullen zich dan wel verdere grenslijnen in dit ontwikkelingsproces afteekenen. De rechtsgemeenschappen zullen een groepeering toonen naar taal, godsdienst, bovenal naar rechtsovertuiging en economische positie. Wanneer de intensieve samenwerking van Regentschappen en dergelijke gebiedsdeelen slechts wordt mogelijk gemaakt, toont het sociale en politieke levensproces vanzelf wel, waar men aaneensluiting, waar afscheiding zoekt Natuurlijk zal dit proces, als elk ander, moeten worden geleid. Maar dit zal eerst op harmonische wijze mogelijk zijn, wanneer er veel meer empirisch materiaal en zelfregistratie van het Indische volksleven beschikbaar is. Tot dien tijd organiseere men het Indisch gemeenebest zoodanig, dat er ontwikkelingsruimte is om elke groep, op dat hare karakteristieke behoeften en kenmerken kunnen uitgroeien. Dit is een practische ervaringseisch om de volkskracht tot volle ontplooiing te doen komen. En daarom, zoolang deze kernen, deze primaire eenheden, deze staatkundig georganiseerde naties of hoe men ze noemen wil, zoolang die nog niet zoover in het overheerschte volksleven gedifferentieerd zijn, dat zij de duidelijke omtrekken aanwijzen voor omvattender politieke indeelingen, streve men er niet naar, die indeeling kunstmatig te voorschijn te brengen. Met andere woorden, de kleine rechtsgemeenschappen, zooals Regenschappen en dergelijke, vatte men voorloopig alleen in administratieve omraming,' met uiteraard daarboven één Regeering en één Volksraad. Totdat de werkelijkheid tot verdere differentiatie noopt. Terecht noemt de heer Muhlenfeld in bovengenoemde brochure het vraagstuk eener federatie dan ook een toekomstprobleem. Voor de oplossing daarvan kent men echter nu nog te weinig factoren.