VERSLAG VAN DE STAATSCOMMISSIE TER BEVORDERING VAN DE PERSONEELSVOORZIENING VOOR DEN INDISCHEN DIENST. 'S-GRAVENHAGE - TER ALGEMEENE LANDSDRUKKERIJ - 1922. 'S-GRAVENHAGE, 8 DECEMBER 1921. AAN ZIJNE EXCELLENTIE DEN MINISTER VAN KOLONIËN. De Commissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 29 Maart 1921, N°. 42, heeft de eer Uwer Excellentie hierbij haar verslag, met twee bijlagen, aan te bieden. Namens de Commissie, KONINGSBERGER, Voorzitter. INLEIDING. § 1. Instelling van de Commissie. Het behaagde Hare Majesteit de Koningin bij besluit van 29 Maart 1921, N°. 42, een Commissie in te stellen ter bevordering van de personeelsvoorziening voor den Indischen dienst. Blijkens artikel 1 van dit Koninklijk besluit werd aan de Commissie opgedragen, maatregelen te beramen, welke kunnen strekken om tegemoet te komen aan de behoefte aan personeel voor den burgerlijken dienst in Nederlandsch-Indië, en den Minister van Koloniën ter zake van voorlichting te dienen. Tot leden van de Commissie werden benoemd: Dr. J. C. Koningsberqer, oud-Voorzitter van den Volksraad van Nederlandsch-Indië, die tevens als Voorzitter werd aangewezen; H. Carpentier Altinq, oud-Directeur van Binnenlandsch Bestuur in Nederlandsch-Indië; G. P. J. Caspersz, oud-Chef van Exploitatie van den SumatraStaatsspoorweg en de Ombilin-mijnen in Nederlandsch-Indië, thans Directeur van Stoomtrammaatschappijen in Nederlandsch-Indië; L. E. Dom van Rombeek, Directeur van het Inlichtingsbureau voor den Indischen dienst; H. M. van Haften, Oostindisch ambtenaar met verlof, leeraar bij het Middelbaar Onderwijs; Jhr. R. de Muralt, c. i., oud-ingenieur van 'sLands Burgerlijke Openbare Werken in Nederlandsch-Indië, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; P. J. Ott de Vries, c. i., oud-Directeur der Burgerlijke Openbare Werken in Nederlandsch-Indië; G. J. Oudemans, oud-Resident bij het Binnenlandsch Bestuur in Nederlandsch-Indië, Raadsman voor studeerenden; A. H. Rusman, oud-Secretaris van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië, Referendaris bij het Departement van Koloniën; Dr. J. G. C. Vriens, oud-Directeur van het Deli-Proefstation; P. Wielinoa, Hoofdinspecteur van het Lager Onderwijs in de 3de Hoofdinspectie; terwijl als Secretaris aan de Commissie werd toegevoegd: B. Coltof, Commies bij het Departement van Koloniën. 5 § 2. Installatie. De Commissie werd op Zaterdag 16 April 1921 in het gebouw van het Departement van Koloniën door Uwe Excellentie geïnstalleerd met het uitspreken van de volgende rede: Mijne Heeren, Namens de regeering betuig ik U haar welgemeenden dank voor Uw bereidwilligheid om Uwe werkkracht en Uw ondervinding beschikbaar te stellen voor de belangrijke taak, welke het lidmaatschap van deze Staatscommissie voor U /al medebrengen. De personeelsvoorziening voor den dienst in Nederlandsch-Indië heeft in de laatste jaren in toenemende mate de aandacht van de Regeering, zoowel hier te lande als in Indië gevraagd. Zij behoort tot de moeilijkste vraagstukken, voor welker oplossing de Regeering zich geplaatst ziet, en moet van het hoogste belang geacht worden, niet alleen voor Nederland, als koloniale mogendheid, maar ook voor Indië, dat nog zoo dringend behoefte heeft aan bekwame werkkrachten uit het Moederland. Een behoefte, die zich met den dag in sterkere mate doet gevoelen, nu de bemoeienis van het Gouvernement met tal van onderwerpen van Staatszorg zich.steeds uitbreidt en Indië zelf daarvoor nog niet in voldoende mate de noodige werkkrachten kan leveren. Door het Departement van Koloniën zijn in de laatste jaren bereids tal van maatregelen beraamd, ten einde de indiensttreding bij het Nederlandsch-Indisch Gouvernement te bevorderen. Ik wijs hier slechts op de oprichting, een paar jaar geleden, van het Inlichtingsbureau voor den Indischen dienst, dat behalve het werven van het voor bepaalde vacatures noodzakelijke personeel, ook de algemeene bekendheid van en met Nederlandsch-Indië, waaraan hier te lande nog al te veel ontbreekt, op verschillende wijze tracht te bevorderen. De uitbouw van dit zeer nuttig werkend bureau, door vestiging van correspondentschappen in andere steden, is thans in voorbereiding, ten einde ook met de buiten het centrum gelegen deelen van het land meer regelmatig aanraking te verkriieen. 6 Voorts werd door het houden van een Indische week aan de universiteiten getracht de kennis en de belangstelling voor Indië bij de studeerende jongelingschap te verhoogen. Verder wordt aan tal van jongelieden de weg tot den Indischen dienst gemakkelijker gemaakt door hun studietoelagen te geven en hun van deskundige zijde de noodige leiding en voorlichting tijdens hun studie te verschaffen. Aan het einde van het vorige jaar waren op deze wijze niet minder dan een duizendtal studenten voor ruim twintig Indische diensttakken in opleiding. Doch niettegenstaande deze en nog vele andere maatregelen, kunnen de resultaten nog niet bevredigend genoemd worden en blijft in Nederlandsch-Indië een aanzienlijk tekort aan ambtenaren bestaan, ten nadeele van den goeden gang van zaken. Tot zekere hoogte moet dit ongetwijfeld worden toegeschreven aan het feit, dat de voorziening in een belangrijk deel van het ambtelijk personeel, dat een zoo uitgebreid, in vele streken zoo sterk bevolkt gebied als Nederlandsch-Indië voor de verschillende takken van den openbaren dienst behoeft, inderdaad wel zeer hooge eischen aan Nederland stelt. Toch neemt dit niet weg, dat een meer intensieve ontwikkeling van de propaganda-middelen voor den Indischen dienst vermoedelijk in vele opzichten en in verschillende deelen van het land nog belangrijke resultaten zal kunnen opleveren. Het is dan ook deze overtuiging geweest, die, hoewel ik groote waardeering gevoel voor den tot nog toe op dit gebied verrichten arbeid, mij er toe leidde in de vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 23 December 1920 te verklaren, dat ik spoedig uitvoering zou geven aan het denkbeeld van het lid dier Kamer, den heer De Muralt, omtrent de instelling van een commissie van deskundigen, die den Minister van Koloniën nopens de oplossing van het wtifvingsvraagstuk hare inzichten zou doen kennen. Dienovereenkomstig is, op mijn voordracht bij Koninklijk besluit van 29 Maart jl., N°. 42, een zoodanige Commissie ingesteld, Welker taak in het algemeen zal omvatten het beramen van maatregelen om tegemoet te komen aan de behoefte aan personeel voor den burgerlijken dienst in Nederlandsch-Indië, ten aanzien 7 van welk onderwerp zij den Minister van Koloniën met hare voorlichting ten dienst zal staan. Mijne Heeren. Het is deze voorlichting, welke ik van U hoop te verkrijgen. Uwe rijke ervaring op velerlei gebied en Uw groote belangstelling voor Nederlandsch-Indië staan mij borg, dat het U zal mogen gelukken den arbeid, dien gij zoo bereidwillig op U genomen hebt, tot een bevredigend einde te brengen. Mijnheer de voorzitter, dat Gij, die door het laatstèlijk in Indië door U bekleede ambt zoo ten volle bekend zijt met de groote zorgen, welke het tekort aan ambtenaren daar te lande baart, U wel met de leiding van deze Commissie hebt willen belasten, is mij een groote voldoening en rechtvaardigt voor mij de verwachting, dat Uw gezamenlijke arbeid goede vruchten zal opleveren. Mijne Heeren, hiermede verklaar ik Uwe Commissie geïnstalleerd. De Voorzitter der Commissie beantwoordde deze rede als volgt: Excellentie, De Commissie, die zooeven door U werd geïnstalleerd, stelt het op hoogen prijs, dat U hare werkzaamheden persoonlijk heeft willen inleiden en door de gesproken woorden nog eens heeft gewezen op de groote beteekenis van het vraagstuk, dat haar ter oplossing is voorgelegd. Nederlandsch-Indië staat in de laatste jaren, in meerdere mate dan ooit tevoren, in het teeken der groote problemen en stellig niet het minst belangrijke daarvan is dat der personeelsvoorziening, die bijna op elk gebied en in eiken tak van dienst te wenschen overlaat. Hebben verschillende leden dezer Commissie, die met mij, in den laatsten tijd daarginds aan het hoofd van groote organisaties hebben gestaan, ieder in zijn werkkring maar al te wel ervaren, wat het zeggen wil, met groot personeelsgebrek te kampen te hebben, dit zorgwekkend verschijnsel heeft ook in veel breederen kring de aandacht getrokken, een aandacht, die ten slotte haar weg tot 's Lands vergaderzaal heeft weten te vinden en aan deze Commissie het aanzijn heeft geschonken. Indië mag ongetwijfeld ons medelid, het Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal De Muralt in hooge mate dankbaar 8 ervoor zijn, dat hij in die hooge vergadering als tolk der algemeene gevoelens op dit gebied is opgetreden, gelijk het in niet mindere mate Uwer Excellentie erkentelijkheid is verschuldigd voor de gereede overname van het denkbeeld, bij die gelegenheid uitgesproken. Maar die dankbaarheid, ook die voor de zooeven door U genoemde maatregelen, die reeds door het Departement van Koloniën in de goede richting worden genomen, zal eerst dan in voldoening overgaan, wanneer het daarnevens zal mogen gelukken nieuwe wegen aan te wijzen, die tot het gestelde doel kunnen en zullen voeren. In hoeverre onze Commissie daarin zal slagen, zal de naaste toekomst moeten leeren; aan onzen goeden wil zal het zeer zeker niet liggen en van onze toewijding aan de taak, die wij op ons hebben genomen, behoeven wij U nauwelijks de verzekering te geven. Maar de moeilijkheden zijn vele. Zoo ligt een der grootste in de belangrijke verschuivingen der verhoudingen tusschen Hollandsche en Indische inkomsten eenerzijds, Hollandsche en Indische behoeften anderzijds, veranderingen, die eerst in de laatste jaren onder den invloed der tijdsomstandigheden zijn ontstaan en die op vele jonge menschen den indruk maken, dat verbetering van maatschappelijke en materiëele positie aan een werkkring in Indië niet meer zou zijn verbonden. Zoo ligt een tweede in de voorstelling, door onvolledige of onjuiste inlichtingen verwekt, dat bij de huidige stroomingen op maatschappelijk en binnenlandschstaatkundig gebied het leven van den Europeaan in Indië aan rust en zekerheid zou te wenschen overlaten. En een derde ligt in den deprimeerenden invloed der algemeene malaise, die vele jonge mannen ertoe brengt de economische toekomst van Indië met onnoodig pessimisme in te zien, alsof de geschiedenis niet ten allen tijde heeft geleerd, dat na elke depressie weder een periode van hoogen druk mag worden verwacht. Maar wanneer ik aan den anderen kant bedenk, hoeveel inlichtingen ik in het laatstverloopen jaar op de plaats mijner inwoning, die toch stellig niet om haar Indische tendenzen bekend staat, mocht geven aan jongelieden van allerlei opleiding, die een werkkring in Indië ambieerden, en vooral, wanneer ik bedenk, 9 hoeveel brieven en persoonlijke bezoeken ik mocht ontvangen in de weinige dagen, die verliepen sedert de instelling onzer Commissie in de dagbladen werd bekend gemaakt, dan geloof ik toch wel, dat de neiging om daarginds een werkkring te zoeken, meer algemeen en in breeder lagen onzer samenleving bestaat, dan gewoonlijk wordt aangenomen. Indië en allen, die hier worden bedoeld, op gemakkelijke en vlotte wijze tot elkaar te brengen, beschouw ik daarom als een der eerste opgaven onzer Commissie; het goede voorgaan van die allen zal dan ongetwijfeld het goede volgen van vele anderen met zich brengen. Bij het zoeken van de wegen, waarlangs dit doel zal kunnen worden bereikt, zullen wij menigmaal den steun en de medewerking van Uwe Excellentie noodig hebben; ik houd mij ervan overtuigd dat wij die beide nooit tevergeefs zullen inroepen. § 3. Werkwijze. Na hare installatie heeft de Commissie in enkele vergaderingen de algemeene vraagpunten beschouwd, welke met hare opdracht geacht werden verband te houden, waarna zij in een reeks van bijeenkomsten zich heeft bezig gehouden met een aantal aangelegenheden van meer partieele beteekenis, zoomede met de bijzondere maatregelen welke zouden kunnen worden genomen ter bevordering van de personeelsvoorziening voor die takken van den Indischen Staatsdienst, bij welke zich het personeelsgebrek wel het nijpendst doet gevoelen. Wat dit laatste punt betreft, teekent de Commissie reeds dadelijk aan, dat hare beschouwingen en voorstellen ten aanzien van de personeelsvoorziening voor enkele diensttakken op volledigheid geen aanspraak maken. Mede in verband met hare samenstelling achtte de Commissie zich niet bevoegd tot het geven van adviezen in deze richting ten aanzien van alle belangrijke takken van den Indischen dienst. Voor zoover echter hetzij de bijzondere kennis van sommigen harer leden, hetzij de van anderen ontvangen voorlichting haar daartoe hebben in staat gesteld, heeft zij ook aan deze zijde van het vraagstuk eenige beschouwingen gewijd. Inmiddels had de Commissie aan een groot aantal (130) verenigingen (vakvereenigingen, vereenigingen van algemeenen aard, 10 vrouwen-, studenten- en jongelingsvereenigingen) en colleges een rondschrijven gericht, waarvan een afdruk als bijlage 1 aan dit verslag is toegevoegd, en waarvan de strekking was, op ruime schaal de voorlichting te ontvangen van het publiek omtrent het vraagstuk, dat de Commissie bezig hield. Met erkentelijkheid maakt zij melding van het groot aantal antwoorden, dat naar aanleiding van dit rondschrijven werd ontvangen, en waarvan vele getuigden van warme belangstelling voor Indië en den Indischen dienst. Het heeft bij de Commissie een punt van overweging uitgemaakt, alle of althans eenige van de ontvangen antwoorden als bijlagen aan haar verslag toe te voegen; zij heeft daarvan echter afgezien, hoofdzakelijk om te vermijden, dat zij op verschillende punten in haar verslag met de briefschrijvers in een polemiek zou moeten treden. Ten slotte heeft de Commissie met belangstelling kennis genomen van de denkbeelden, die in verschillende pers-artikelen over het onderwerp van haren arbeid werden aangetroffen. Ook in dit opzicht mag zij zich niet vleien volledigheid te hebben bereikt, aangezien slechts zelden van de bladen, die dergelijke artikelen bevatten, een exemplaar wordt toegezonden aan de betrokken Commissie, zoodat genoegen moest worden genomen met de kennisneming van de door de Commissie-leden in diverse bladen aangetroffen beschouwingen. Het langs al deze wegen verkregen materiaal is verzameld en geordend in de volgende hoofdstukken van dit verslag. 11 HOOFDSTUK L KAN NEDERLAND AAN DE BEHOEFTE VOLDOEN? Een der eerste vragen, die zich opdringen bij de beschouwing van het aan de Commissie in studie gegeven probleem, is deze, of met goeden grond verwacht kan worden, dat Nederland in staat is te voorzien in de behoefte van Nederlandsch-Indië aan personeel voor de verschillende takken van den Gouvernementsdienst. Het is niet voor tegenspraak vatbaar, dat het, zoolang NederlandschIndië nog niet zelf voor een grooter deel dan tot dusver in zijn behoefte kan voorzien, voor ons land een buitengewoon zware taak is, regelmatig te voorzien in het ambtelijk personeel, benoodigd voor een zoo uitgestrekt gebied met een bevolking, vele malen talrijker dan die van Nederland. Intusschen is het niet mogelijk, deze vraag te beantwoorden met behulp van een eenvoudige vergelijking van de uitgestrektheid en het aantal inwoners van Nederland eenerzijds en Nederlandsch-Indië anderzijds. Daarnevens moet acht worden geslagen op de uiteenloopende behoeften van deze beide deelen van het Rijk. Ofschoon in vele opzichten de behoeften van het in een krachtig evolutie-proces betrokken Indië hooge eischen stellen aan de voorziening met materieel en personeel, kan in het algemeen gezegd worden, dat de Inlandsche maatschappij vooralsnog niet een zóó intensieve voorziening eischt met een ambtenaren-corps, van naar verhouding gelijken omvang, als in Westersche landen na vele eeuwen van ontwikkeling is ontstaan. Bovendien is hierbij in het oog te houden, dat slechts een gedeelte van de in Indië benoodigde werkkrachten uit Nederland moet worden betrokken, een aangelegenheid waarop nader wordt teruggekomen. De bovengenoemde factoren, die bezwaarlijk in concrete cijfers kunnen worden gemeten, maken iedere poging om zich een oordeel te vormen over de verhouding tusschen de behoefte van Indië aan werkkrachten en de mate, waarin Nederland in staat is daaraan te voldoen, tot een min of meer onzeker ondernemen. Desniettemin meende de Commissie niet te mogen nalaten, zich over deze verhouding althans eenig licht te verschaffen. Aan de hand van statistische cijfers, haar met groote tegemoet- 12 koming verstrekt door de Directie der Pensioenfondsen van Nederlandsen-Indische landsdienaren, heeft zij allereerst getracht zich een beeld te vormen van de toeneming, gedurende een reeks van jaren, van het aantal der Europeesche burgerlijke ambtenaren in den Indischen dienst, zoomede van het aantal der uit Nederland voor dien dienst uitgezonden ambtenaren. Het volgend staatje geeft hiervan een overzicht. Aantal Europeesche burgerlijke landsdienaren JAAR. 1 in dienst op ' uitgezonden 1 Januari gedurende 1899 6.537 46 1900 6.576 42 1901 6.650 41 • 1902 6.728 68 1903 6.862 65 1904 . 6.982 132 1905 7.356 138 1906 7.640 133 1907 7.802 137 1908 7.961 190 1909 8.252 176 1910 8.542 242 *) 1911 8.877 417 1912 9.446 424 1913 9.830 515 1914 10.523 437 1915 11.163 421 1916 11.535 304 1917 11.898 208 1918 12.096 312 1919 12.345 501 1920 12.544 837 *) In 1910 zijn voor het eerst ook de voor tijdelijken dienst uitgezondenen medegeteld. Het aantal uitzendingen voor tijdelijken dienst was vroeger jaren zoo gering, dat het ontbreken van de daarop betrekking hebbende cijfers geen belangrijken invloed kan hebben. De Commissie ziet niet voorbij, dat deze cijfers meer beteekenis hebben om de beweging en de uitbreiding van het aantal in dienst zijnde ambtenaren te leeren kennen, dan om een inzicht te geven in de behoefte, geschapen door de toenemende Overheidszorg in een wordende maatschappij. Toch laten zij wel een 13 enkele conclusie toe. Een vluchtige blik op de beide cijferreeksen doet reeds zien, dat het aantal uitzendingen is toegenomen in een veel sneller tempo dan dat der toeneming van het totaal aantal ambtenaren. Terwijl dit totaal in de jaren 1899—1920 nog niet ten volle verdubbeld is, bereikt het aantal dergenen, die in 1920 uit Nederland werden uitgezonden, bijna het twintigvoud van datzelfde cijfer in de eerste jaren dezer eeuw. Duidelijk blijkt uit de tweede kolom de ongunstige invloed der oorlogsjaren; doch evenzeer springt in het oog dat deze ongunstige invloed in de jaren 1919 en 1920 snel is overwonnen. Nadat de Commissie zich aldus eenigermate een beeld had gevormd van de sterkte van het Europeesche ambtenarencorps in Nederlandsch-Indië en van de mate, waarin tot de instandhouding en de uitbreiding van dat corps is bijgedragen door uitzending van personeel uit Nederland, heeft zij getracht in grove trekken een overzicht te vormen van het aantal intellectueele krachten, dat door diverse onderwijs-instellingen in Nederland jaarlijks wordt afgeleverd. In Bijlage 2 van dit verslag zijn onder A t/m F eenige staten opgenomen, welker cijfers — ontleend aan de door het Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde Jaarcijfers — in staat zijn om hierover eenig licht te verspreiden. Ook deze gegevens — het zij, wellicht ten overvloede, hier nog opgemerkt — wettigen geen stellige conclusiën met betrekking tot de vraag, of Nederland in staat is te voorzien in de behoefte van Nederlandsch-Indië aan ambtelijk personeel. Doch wel mag de Commissie, wanneer zij de cijfers der uitgezonden ambtenaren vergelijkt met die opgenomen in Bijlage 2, als hare overtuiging uitspreken, dat het aantal uit Nederland naar Indië uitgezonden ambtenaren nog zeer aanzienlijk zal kunnen worden opgevoerd, zonder dat dit in het algemeen een merkbaar nadeeligen invloed zal uitoefenen op de in Nederland beschikbaar blijvende reserve aan intellectueele arbeidskrachten, een reserve die, mede door het toenemend aantal studietoelagen voor den Indischen dienst, waarschijnlijk voor uitbreiding vatbaar zal blijken te zijn. 14 HOOFDSTUK II. OVERZICHT VAN ENKELE DOOR DE COMMISSIE GECONSTATEERDE EN DOOR ANDEREN AAN HAAR AANGEWEZEN OORZAKEN VAN DEN ONGUNSTIGEN TOESTAND. Het ligt niet op den weg der Commissie, een volledig onderzoek in te stellen naar de dieper liggende oorzaken, die geleid hebben tot den minder gunstigen toestand, waarvan het bestaan volgt uit de hierboven geconstateerde omstandigheid dat, terwijl Indië schade lijdt door gebrek aan personeel, Nederland meer ambtenaren zou kunnen leveren, dan het doet. Voor een dergelijk onderzoek zou een uitgebreide en diepgaande beschouwing noodig zijn van de talrijke historische, economische en psychologische factoren, die hierop van invloed zijn. Zulk een tijdroovend onderzoek werd, naar de Commissie aannam, niet van haar verwacht. Voor haar doel: het formuleeren van praktische adviezen ten einde tot een betere personeelsvoorziening te geraken, was het voldoende te achten, dat zij zich rekenschap gaf van de voornaamste der meer aan de oppervlakte liggende oorzaken, die tot den onbevredigenden toestand hebben geleid, om op grond van die kennis maatregelen tot verbetering te kunnen beramen. Intusschen is het reeds een zware, bijkans onvervulbare taak, de evenbedoelde oorzaken met voldoende zekerheid na te speuren en aan te wijzen. Een complex van vele en velerlei werkingen doet hier zijn invloed gelden, er bestaat een wisselwerking van oorzaken en gevolgen, oorzaken van tijdelijken en van meer permanenten aard kruisen elkander. Als een samenstel van tijdelijke oorzaken, die in de afgeloopen jaren in zeer sterke mate een ongunstigen invloed hebben uitgeoefend, is aan te wijzen: de oorlogstoestand met zijn gevolgen. Terwijl ten gevolge van de krachtige ontwikkeling der toestanden en denkbeelden in het Oosten de behoefte aan uitbreiding van het ambtenarencorps in Indië buitengewoon sterk werd gevoeld, werkten mobilisatie, gebrek aan scheepsgelegenheid en de oprichting van zeer vele crisis-instellingen in Nederland met hun talrijk ambtelijk personeel, in de hoogste mate belemmerend op de personeelsvoorziening voor den Indischen dienst. Het aldus 15 verbroken evenwicht tusschen de behoefte en de mate waarin daaraan kon worden tegemoetgekomen werd nog verder verstoord, toen voor vele Gouvernements-ambtenaren in Indië de gunstige vooruitzichten in handel en nijverheid aanleiding bleken, om de positie in 's Lands dienst te verwisselen voor een, grooter inkomsten belovende, particuliere werkzaamheid. Gelijk reeds werd opgemerkt, zijn deze omstandigheden, hoe ernstig hare werking somtijds mocht worden gevoeld, van tijdelijken en voorbijgaanden aard; in velerlei opzicht kan reeds thans een aanzienlijke kentering worden geconstateerd. Bij het treffen van een duurzame voorziening zal men, zooveel mogelijk, deze tijdelijke factoren moeten elimineeren, om in hoofdzaak met de redenen van blijvenden aard rekening te houden. Onder de laatstbedoelde oorzaken meent de Commissie in de eerste plaats de aandacht te moeten vestigen op de in breede kringen van het Nederlandsche volk heerschende onbekendheid met, ja dikwerf tegenzin tegen Indië. In veel sterker mate dan verwacht zou kunnen worden van een reeds gedurende zoovele eeuwen koloniseerende natie, zijn de overzeesche gewesten aan de groote massa van het volk vreemd gebleven, en wordt dikwerf het zoeken van een arbeidsveld in Indië beschouwd als slechts goed voor avonturiers of voor hen, die in het vaderland de hoop op een goede toekomst moesten opgeven. Ondanks de in deze richting reeds aangewende pogingen blijft de vrees voor het onbekende, de weinige gezindheid tot veranderen en tot het verlaten van den eigen bodem, nog in hooge mate als een ongunstige factor werkzaam. Daarnevens moet als een zeer belangrijke oorzaak voor den minder gunstigen stand der personeelsvoorziening worden beschouwd het feit, dat de positie van den ambtenaar in Indië niet steeds in zoodanige mate bevrediging schenkt, dat de Indische ambtenaren zelf, door hun levend voorbeeld, propagandisten zijn voor den Indischen dienst. De Commissie wil er hier dadelijk op wijzen, dat de bezwaren en grieven, welker bestaan haar is gebleken, niet steeds groote maatregelen van ingrijpenden aard betreffen. Zeer zeker zijn groote vraagstukken van algemeene strekking, als bezoldiging, 16 rechtstoestand, verlofs- en pensioenregelingen e. d. van invloed; intusschen is het hier de plaats om te waarschuwen tegen de opvatting, alsof alleen traktementsverhooging de sleutel zou zijn tot oplossing van het behandelde probleem. De door de Commissie naar aanleiding van haar rondschrijven (bijlage 1) ontvangen brieven vormen in dit opzicht een leerzame verzameling. Wel bleek ook hier zeer veel misverstand aanwezig. Vele van de in die brieven opgesomde bezwaren bleken reeds door nieuwe bepalingen, die aan de briefschrijvers klaarblijkelijk onbekend waren gebleven, te zijn ondervangen. En ook bleken vele van de aangebrachte grieven en klachten, bij nader onderzoek door de Commissie, niet steekhoudend te zijn. Doch in het geheel dezer briefwisseling vond de Commissie een bevestiging van haar indruk, dat door een aantal weinig ver-strekkende maatregelen zonder te groot bezwaar bevrediging zou kunnen worden geschonken, waar thans nog te dikwijls ontstemming wordt gewekt. Vele van de hier bedoelde maatregelen zullen worden besproken in de verdere hoofdstukken van dit verslag. Eveneens zullen daarin bespreking vinden enkele maatregelen, die naar het oordeel der Commissie dienen te worden genomen ten gerieve van hen, die voor den Indischen dienst zijn bestemd of aangenomen, en die ten deele betrekking hebben op hunne behandeling vóór hun vertrek naar Nederlandsch-Indië. Het staat wel vast, dat een vlotte en tegemoetkomende behandeling van sollicitanten en aanstaande ambtenaren een gunstigen indruk zal wekken en daardoor zal bijdragen tot versterking van de neiging, om in den Indischen dienst te treden. Ook in dit opzicht zal veel kunnen worden bereikt zonder dat de daartoe strekkende maatregelen een zwaren last op 's Lands financiën behoeven te leggen. Aan den anderen kant ontveinst de Commissie zich niet, dat naast al deze kleinere, doch niet te onderschatten, maatregelen ook ingegrepen zal moeten worden op het gebied van bezoldigingen, verlofsbezoldigingen, pensioenen, kortom op het terrein van de algemeene materieele voorwaarden, die het zoeken van een betrekking in Indië voor Nederlandsche jongelieden aanlokkelijk moeten maken. Zullen de te dezer zake vereischte maatregelen 2 17 zonder twijfel, althans ten deele, geldelijke offers vergen, de Commissie vertrouwt dat het daarmede beoogde doel: de betere verzorging van de aan het Nederlandsche bestuur toevertrouwde Indische maatschappij, deze offers waard zal worden geacht. De Commissie wenscht hieraan nog het volgende toe te voegen. De thans in Nederland en ook in Indië ingetreden depressie op economisch gebied geeft aanleiding om te verwachten, dat wellicht een grooter aantal intellectueele krachten voor 's Lands dienst beschikbaar zal komen, terwijl ook de bezuiniging in dien dienst hier en daar een overcompleet kan doen ontstaan. Het zou mogelijk zijn, dat daardoor voor sommige diensttakken de noodzakelijkheid, om de dienstneming krachtig te bevorderen, tijdelijk minder luid zou gaan spreken. In dit verband wil de Commissie waarschuwen tegen herhaling van de vroeger meermalen gemaakte fout, dat men meer of minder vrijgevige bepalingen vaststelde naar gelang de verhouding tusschen vraag en aanbod van werkkrachten dit op een zeker oogenblik scheen toe te laten. Nu is er weinig wat zoozeer afschrikt als het vooruitzicht, dat een voor het Gouvernement gunstige stand van de arbeidsmarkt te eeniger tijd opnieuw zou kunnen leiden tot plotselinge wijziging in de voorwaarden, waardoor menigeen in zijn verwachtingen of vooruitzichten wordt gedupeerd. Ook bij hen, -die het oog niet sluiten voor de inderdaad niet geringe voorrechten, welke Landsdienaren genieten boven personen in particulieren dienst, is soms wel de indruk gewekt, dat te weinig blijkt van hartelijke belangstelling van de Regeering in het lot harer dienaren. De Regeering moet verlangen, dat haar dienaren zich geheel te harer beschikking houden; doch dan moet zij ook zorg dragen dat zij niet genoodzaakt zijn, langs allerlei zijwegen (bij voorbeeld een minder gewenscht gebruik van het bestaan van vakvereenigingen) bevrediging te vinden voor al hetgeen noodig is voor een menschwaardig bestaan voor hen en hun gezin. Het komt onze Commissie dan ook voor, dat de in het vervolg van dit verslag aanbevolen maatregelen noodzakelijk zijn ter bereiking van het doel, dat met haar instelling is beoogd. 18 HOOFDSTUK III. MAATREGELEN OM DE BEHOEFTE TE BEPERKEN. Zooals reeds in het Iste Hoofdstuk werd opgemerkt, komt het der Commissie voor, dat een indirect middel om den personeelsnood te bestrijden zou kunnen gelegen zijn in het aanstellen, in ruimere mate dan tot dusverre geschiedde, van inheemsch personeel. Deze maatregel zou zich voorshands moeten beperken tot de lagere rangen, maar ook dan zal hij reeds een groote besparing beteekenen aan 'Nederlandsche (in het algemeen in Europa opgeleide) werkkrachten. Want bij de groote centralisatie van de meeste takken van burgerlijken dienst zien tal van hoogere, in Europa opgeleide ambtenaren zich belast met allerlei werkzaamheden, die zeer wel aan lager personeel kunnen worden overgelaten. Zoo werd in en buiten onze Commissie de aandacht gevestigd op het dikwijls voor een deel hoogst eenvoudige werk, dat van een wetenschappelijk gevormden ingenieur wordt verlangd en het is niet voor de eerste maal, dat hier wordt opgemerkt, in hoe ongunstige positie, in dit opzicht, het Binnenlandsch Bestuur zich bevindt als centrum, waarom zich tal van andere diensttakken groepeeren. Men zou ongetwijfeld met minder controleurs en vermoedelijk ook met minder assistent-residenten kunnen volstaan, wanneer deze ambtenaren over goed inheemsch kantoorpersoneel konden beschikken. Is het, om een ander voorbeeld te noemen, wel noodig, Nederlandsche juristen als landrechters en als landraadvoorzitters te laten oordeelen over de zeer vele, weinig of geen juridische kennis vorderende, minder beteekenende strafzaken ? En zoo neen, kan dan niet worden volstaan met aan dergelijke juristen alleen de berechting van grootere zaken op te dragen en hen overigens meer te bestemmen om leiding aan de lagere rechtspraak te geven, zooals die in de Buitengewesten aan bestuursambtenaren is opgedragen in streken, waar de bevolking in het genot der eigen rechtspleging is gelaten? Is het voorts noodig, juristen aan het Departement van Justitie te belasten met het onderzoek van dé gewone gevallen van aanvraag om rechtspersoonlijkheid en dergelijke werkzaamheden, 19 die slechts betreffen het toetsen van verzoeken aan wettelijke bepalingen? Voorzeker is contröle van juridischen aard ten deze onvermijdelijk, doch de détailbehandeling kan aan niet-wetenschappelijk gevormd bureaupersoneel worden overgelaten. Mede zij de vraag gesteld, of het wel altijd noodig is, geneesheeren te bezigen voor de daadwerkelijke bevordering der hygiëne, en veeartsen voor de bevordering van de veeteelt ca., anders dan in den zin der uitoefening van hooger toezicht en het.geven van leiding. Worden, zooals men meent te mogen aannemen, vragen als de bovenstaande in ontkennenden zin beantwoord, dan openen zich tevens twee, voor den dienst in het algemeen, gunstige perspectieven. Ten eerste bestaat dan niet meer het gevaar (de practijk toont aan, dat het geenszins denkbeeldig is), dat de hooger opgeleide tal van bezigheden van lager orde langzamerhand als de hoofdzaak van zijn betrekking gaat beschouwen en in gehalte van mentaliteit achteruit gaat; ten tweede zal bij den lager geplaatste door een zoo ruim mogelijk verleende zelfstandigheid het gevoel van verantwoordelijkheid worden ontwikkeld en daardoor de aanlokkelijkheid van het ambt worden verhoogd: een factor van niet te onderschatten beteekenis. Het is onze Commissie niet onbekend, dat in de hier bedoelde richting reeds een en ander geschiedt, maar zij is tevens ervan overtuigd, dat in die richting verder behoort te worden gegaan. Het moet naar hare meening als beginsel gelden om de in Europa opgeleide krachten — behoudens een tijd van praktisch werken — zooveel doenlijk alleen te bestemmen voor leiding en toezicht. Ongetwijfeld zou daarmede moeten gepaard gaan een vorming op grootere schaal dan tot dusverre plaats had, van goed onderlegd lager personeel aan reeds bestaande en voor uitbreiding vatbare of aan nieuw op le richten instellingen, terwijl die vorming daarnaast kan worden versneld (de ervaring heeft • geleerd, dat dit zeer goed mogelijk is) door haar langs den weg der empirijMer hand te nemen. Hoe loffelijk het streven van eiken diensttak zij om zich te vervolmaken en zich de beschikking te zien geven over een grooten staf van in Europa gevormde medewerkers, onder de bestaande 20 omstandigheden zal van dit streven moeten worden afgezien en, zij het onder verzwaring van de taak der leiders, genoegen moeten worden genomen met hulpkrachten, in Indië zelf gevormd, die ieder in een beperkt arbeidsveld een gedeelte van het dienstwerk kunnen uitvoeren. Vorming en aanstelling derhalve, op zoo ruim mogelijke schaal, van inheemsch personeel voor de lagere rangen acht onze Commissie een dringende noodzakelijkheid. Dat daarnaast ook krachtig moet worden doorgewerkt aan de instellingen voor opleiding in Indië van personeel voor de hoogere rangen, inzonderheid en in de eerste plaats voor die takken van dienst, waarvoor het Nederland wellicht op den duur niet meer mogelijk zal zijn het noodige personeel te leveren, behoeft hieraan wel nauwelijks te worden toegevoegd. 21 HOOFDSTUK IV. MAATREGELEN DIE VERBAND HOUDEN MET HET VERKRIJGEN VAN AMBTENAREN. „Al behooren Nederland en Indië bij elkander, al zijn beide landen door velerlei geestelijke en stoffelijke banden verbonden, toch denkt het gros der Nederlandsche jongelingschap bij het kiezen van een arbeidsveld niet aan Indië in de eerste plaats of zelfs maar in gelijke mate als aan Nederland. Zeer velen in den lande denken zelfs in het geheel niet aan Indië als arbeidsveld, of, zoo zij er over denken, dan schakelen zij het dadelijk uit. De een wil niet naar Indië omdat het zoover weg is, de ander wegens het klimaat, de derde uit vrees voor het verlies van gezondheid. En hoe minder men van Indië weet, des te sterker komt daarbij de onbestemde vrees voor het vreemde, het geheimzinnige. Verbazingwekkend en betreurenswaard zijn de verkeerde voorstellingen, die velen zich over Indië en de Indische maatschappij maken." Het hier aangehaalde is ontleend aan het in de Inleiding vermelde rondschrijven (Bijlage 1), waarmede onze Commissie zich heeft gewend tot een zoo groot mogelijke verscheidenheid van organisaties hier te lande, voor welker leden de door haar behandelde aangelegenheid van belang kon zijn. Het raakt, naar het haar voorkomt, de kern van de vraag waarom de dienstneming voor Indië, zoowel bij het Gouvernement als bij particulieren, in zoo bedenkelijke mate te wenschen overlaat: onbekendheid met Indië in het algemeen en met de daarheen leidende wegen en de aldaar wachtende vooruitzichten in het bijzonder. Daarnaast en gedeeltelijk als gevolg er van een tamelijk algemeen verspreide tegenzin om daarginds een bestaan te zoeken of nauwe verwanten, kinderen, broeders en zusters daarheen te zien vertrekken. Zeer zeker moet met dankbaarheid worden erkend, dat in den loop der laatste jaren reeds verschillende pogingen zijn gedaan om, door het geven van inlichtingen over land en volk, leven en werken in Indië verbetering in deze stemming te brengen, maar het is er nog verre vandaan, dat ten deze een kentering, laat staan een wending ten goede zou zijn bereikt. 22 Bij dezer pogingen, waarbij de Regeeringis voorgegaan en waarbij verschillende particuliere instellingen (men denkt hier in de eerste plaats aan het Koloniaal Instituut) zijn gevolgd, heeft men zich niet alleen gewend tot hen, die werden geacht te vallen in de termen voor dienstneming voor Indië, maar men heeft ook getracht, de gewenschte kennis in ruimeren kring te verspreiden. Twee richtingen, waarin naar Jiet oordeel onzer Commissie met kracht zal moeten worden voortgegaan en waaraan, naar haar oordeel, nog een derde zal moeten worden toegevoegd: doordringing van het onderwijs aan de Nederlandsche jeugd en de Nederlandsche jongelingschap met de overtuiging, dat Indië, zoo goed als elke Hollandsche provincie, een deel van hun land uitmaakt, en met de kennis van Indië, die voor het vestigen en in stand houden van die overtuiging onontbeerlijk is. In de eerste der bedoelde richtingen vallen voornamelijk — om zich thans tot de dienstneming voor de Rijksbetrekkingen te bepalen — de werkzaamheden van het „Inlichtingsbureau voor den Indischen Dienst", dat aan het Departement van Koloniën is verbonden en dat een uitnemende kern vormt, over welker uitbreiding en verbetering hieronder zal worden gesproken. In de tweede richting zal mén zich, naar het oordeel onzer Commissie, nog meer in het bijzonder hebben te wenden tot de Nederlandsche vrouw, die, eenmaal beter en vollediger ter zake ingelicht, een krachtigen en heilzamen invloed ten goede zal kunnen uitoefenen. Ook hierop, alsmede op hetgeen in de derde richting zal kunnen geschieden, wordt straks nader teruggekomen. § 1. Uitbreiding en verbetering van den Voorlichtingsdienst. Kortelijk moge aan de geschiedenis van dezen dienst worden herinnerd. Reeds eenige jaren geleden, voor het eerst in 1913, werd het denkbeeld geopperd om de zorg voor de voorziening in de behoefte aan personeel voor den Indischen dienst op te dragen aan een speciaal bij het Departement van Koloniën daarvoor in te stellen organisatie, aangezien de 9de Afdeeling van dat Departement, die tot dusverre met deze werkzaamheden was belast, zoodanig mét werk was overladen, dat aan de bevordering van de dienstneming 23 door haar niet de noodige tijd, aandacht en actie konden worden geschonken. Dit denkbeeld kwam tot uitvoering door de oprichting van een bureau, dat, in samenwerking met de bij de zaak betrokken afdeelingen van het Departement van Koloniën, beiast werd, niet alleen met de zorg voor de bekendmaking van de behoefte aan personeel voor den Nederlandsch-Indischen burgerlijken dienst, maar ook met al wat strekken kon om in breeden kring in Nederland de belangstelling voor Indië op te wekken en te onderhouden en de noodige kennis omtrent Indië te verbreiden. Ten einde aan dit bureau, dat aanvankelijk den naam droeg van «Arbeidsbeurs voor den Indischen Dienst" en sedert werd verdoopt tot „Inlichtingsbureau voor den Indischen dienst", in ruimen kring de noodige bekendheid te geven, werd een vlugschrift samengesteld, waarin doel, werkwijze enz. er van uitvoerig werden uiteengezet en een beknopt werkplan werd opgenomen. Dit vlugschrift werd toegezonden aan alle inrichtingen van Hooger en Middelbaar Onderwijs, aan vak- en dagbladen, leeszalen en bibliotheken, kortom aan alle instellingen, waarmede men ter bereiking van het beoogde doel contact wenschte te verkrijgen en te houden, zoomede aan belangstellende particulieren, die daartoe het verzoek deden. De werkzaamheden dezer nieuwe instelling, zoowel die op het bureau zelf als daarbuiten, namen snel toe. Er ontwikkelde zich een uitvoerige correspondentie met talrijke gegadigden, het aanleggen en bijhouden van een kaartregister bleek wenschelijk en naast deze en andere administratieve werkzaamheden namen het verstrekken van mondelinge inlichtingen, het houden van lezingen, het organiseeren van zittingen in alle deelen des lands, het geven van adviezen bij het kiezen van een Indischen werkkring enz. enz. een grooten omvang. Inzonderheid bleek het plaatselijk verstrekken van inlichtingen zóózeer aan een behoefte te voldoen, dat reeds in den loop van dit jaar (1921) twee vertegenwoordigers van het bureau werden aangesteld, één voor het Noorden en één voor het Zuiden van het land. Bij de verdere uitbreiding, die de staf van het Bureau waarschijnlijk zal moeten ondergaan, zal wellicht de mogelijkheid bestaan om gebruik te maken van personen, 24 die speciaal op de hoogte zijn van de diensttakken, waar de grootste behoefte aan personeel bestaat. De verschillende werkzaamheden nu van dit Bureau, die zooeven slechts in het algemeen werden genoemd om aanstonds niet in herhalingen te vervallen, zijn door onze Commissie aan de hand van de haar door den Directeur verstrekte gegevens uitvoerig in beschouwing genomen en op haar vatbaarheid voor uitbreiding, naar aard en aantal, onderzocht. Zij geven aanleiding tot de volgende beschouwingen, denkbeelden en voorstellen. A. Indische weken, lezingen en zittingen in plaatsen, waar Universiteiten en Hoogescholen zijn gevestigd. Het instituut der Akademisch-Indische weken bestaat nog niet lang genoeg om zich van zijn uitkomsten een juiste voorstelling te kunnen maken. De belangstelling, bij de voordrachten betoond, is, ook al in verband met de behandelde onderwerpen, zeer uiteenloopend in omvang. Nu eens is ze verrassend groot, dan weder is zij, ook bij de studenten zelf, teleurstellend gering. Dat de voordrachten, behalve door studenten, ook worden bijgewoond door tal van hoogleeraren en ander belangstellend publiek, waaronder in den regel veel dames, is stellig een verblijdend verschijnsel, omdat hierdoor toch ook een indirecte invloed ten goede wordt uitgeoefend. Een en ander samengenomen acht onze Commissie de voortzetting dezer voordrachten voorloopig gewenscht. Of zij echter in haar huidigen vorm van „weken" moeten worden bestendigd, of dat het meer aanbeveling zal verdienen, de voordrachten verspreid gedurende het leerjaar te doen plaats hebben, is een vraag, die nog nader zou zijn te overwegen in overleg met de Senaten der Universiteiten en Hoogescholen. Er schijnt namelijk hier en daar eenig bezwaar te bestaan tegen de omstandigheid, dat de Indische weken, die uiteraard niet in de vacanties kunnen worden gehouden, eenigszins storend werken op den geregelden gang van andere zaken (colleges, examens enz.) en het laat zich hooren, dat alles moet worden vermeden, waardoor de Indische voordrachten als iets van minder welkomen aard zouden worden beschouwd. Als een middel om meer constante belangstelling in de Indische weken of voordrachten 25 aan te kweeken, zou het wellicht aanbeveling verdienen, meer dan tot dusver de studenten — b.v. door middel van hunne vereenigingen — in de organisatie te betrekken en hun in het bijzonder eenig medezeggingschap toe te kennen in de keuze dér onderwerpen. Naast de Indische weken zijn vanwege het Iriiichtingsbureau reeds meermalen lezingen in de Akademieplaatsen gehouden, die in samenwerking met bepaalde vereenigingen van studenten werden georganiseerd, doch overigens voor alle belangstellenden toegankelijk waren. Ook van deze lezingen zal naar de meening der Commissie een onmiskenbaar gunstige invloed kunnen uitgaan en de vraag is gerezen, of daaraan geen meerdere uitbreiding zou kunnen worden gegeven. Men meent die vraag in bevestigenden zin te moeten beantwoorden en meent te moeten aanbevelen dat, meer dan tot dusverre geschiedde, de hand wordt gelegd op personen, die de praktijk van een bepaalden dienst in Indië goed kennen en in staat worden geacht, daarover in de betreffende kringen van studeerenden mededeelingen te doen. Natuurlijk denkt men hier in de eerste plaats aan verlofgangers. Daar zich echter bij dezen in den regel het bezwaar voordoet, dat zij op het houden van lezingen niet hebben gerekend en daartoe derhalve niet voldoende geoutilleerd zijn, zouden vooraf maatregelen moeten worden genomen. Onze Commissie stelt zich de oplossing dezer moeilijkheid aldus voor, dat bij verlofsaanvragen in Indië door personen, die door hun Departementschefs daartoe bijzonder geschikt worden geacht, de vraag wordt gesteld, of de aanstaande verlofganger zich voor het houden van enkele lezingen in Holland beschikbaar wil stellen, in welk geval hij zich nog ter plaatse daartoe kan voorbereiden. Of dergelijke lezingen dan zullen plaats hebben in overleg met de Senaten, of met afzonderlijke hoogleeraren (die hun localiteiten en andere hulpmiddelen ter beschikking zouden moeten stellen) of met studentenvereenigingen, is een zaak van nadere uitwerking, die in den regel wel niet op bijzondere bezwaren zal stuiten. In de derde plaats moet het houden van min of meer periodieke zittingen itr verstrekking van inlichtingen in de Akademieplaatsen als een hoogst nuttige zaak worden beschouwd. Konden tot heden, 26 door den geringen omvang van het Inlichtingsbureau, dergelijke zittingen niet anders dan op zeer beperkte schaal plaats hebben, de recente vermeerdering van het personeel met een tweetal vertegenwoordigers die daarstraks reeds werd vermeld, maakt het mogelijk aan deze wijze van inlichting-verstrekking uitbreiding te geven en men zou die uitbreiding zoover mogelijk willen'zien doorgevoerd. Want menigeen, die opziet tegen het zich schriftelijk in verbinding stellen met het Inlichtingsbureau, zal er veel gemakkelijker toe overgaan, van een gelegenheid tot mondelinge informatie gebruik te maken, en daar de laatste bovendien veel vollediger kan zijn en allerlei, tijdens de bespreking rijzende vragen onmiddellijk kunnen worden beantwoord, mag men ongetwijfeld aannemen, dat met het zoo veelvuldig mogelijk houden der bedoelde zittingen een practische en doeltreffende weg zal worden ingeslagen. Dat het bij een en ander wenschelijk is, in zoo intensief mogelijke mate voortdurend contact te houden met hoogleerarèn en studentenvereenigingen, behoeft aan het bovenstaande wel nauwelijks te worden toegevoegd. Onze Commissie meent haar opmerkingen over het bereiken der studeerende jongelingschap met inlichtingen over Indië niet te mogen besluiten zonder melding te maken van een aangelegenheid, die in het antwoord der Vereeniging van aanstaande Staatsingenieurs in Nederlandsch-Indië op haar reeds meermalen vermelde circulaire werd ter sprake gebracht. De leden dezer Vereeniging erkennen met dankbaarheid, dat reeds zeer veel wordt gedaan om hen met het land van hun toekomstig verblijf vertrouwd te maken, maar zij hebben daarnaast nog een desideratum, dat naar hunne meening ook gunstig op een grootere dienstneming zou kunnen werken. Naar die meening namelijk zou de gelegenheid om met Indië kennis te maken, ruimer gesteld kunnen worden door het in Delft in het leven roepen van een Indischen cursus, waarop, in de eerste plaats ten behoeve van de aanstaande Indische ingenieurs, eenig inzicht zou moeten worden gegeven in Indische land- en volkenkunde, Maleisch, de beginselen van het Javaansch, Indische staatsinrichting, technische- hygiëne voor de tropen enz. Voor een dergelijken cursus, waarvan het volgen, geheel of ten 27 deele, door goede en interessante lichtbeelden ook voor andere studenten zoo aanlokkelijk mogelijk gemaakt zou moeten worden, heeft het Bestuur der genoemde Vereeniging reeds langen tijd geijverd, maar het reeds tamelijk zwaar beladen Delftsche studieprogram bleek een groot beletsel op te leveren. Daar echter bij het 'Bestuur der Vereeniging de overtuiging bestond, dat met medewerking van hoogleeraren en overheid wel een gedeelte der bezwaren zou zijn uit den weg te ruimen, heeft over deze aangelegenheid een nader overleg plaats gehad met den Chef van het Inlichtingsbureau, die zulk een cursus met des te meer vreugde zou begroeten, omdat de ervaring heeft aangetoond, dat men met dergelijke voorlichting wel degelijk ook anderen bereikt dan die reeds besloten hebben, in Indië een arbeidsveld te zoeken. En vooral werd zulk een cursus mogelijk geacht, wanneer men zich, wat leerstof betreft, naast de beginselen der Maleische en Javaansche talen en der land- en volkenkunde van den Indischen Archipel, zou bepalen tot dat deel der Indische oeconomie, dat speciaal betrekking heeft op bevloeiingsaangelegenheden in verband met het grondbezit, desa-instellingen en gebruiken bij den landbouw, landrente, grondverhuur enz., met het doel, de adatrechtelijke, oeconomische en maatschappelijke zijden dezer belangrijke zaken goed te belichten. Het komt onze Commissie voor, dat het van belang zou kunnen zijn, de aandacht van den Senaat der Technische Hoogeschool te vestigen op het belang van zulk een cursus, die met inachtneming van de zooeven aangegeven restrictie geen al te groote plaats aan het overige leerprogram zou behoeven te ontrooven. Het gaat hier toch om zaken, welker kénnis de dadelijke bruikbaarheid van den nieuw in Indië aangekomen ingenieur die dikwijls veel te wenschen overlaat, in aanzienlijke mate zal kunnen verhoogen. B. Lezingen en zittingen op plaatsen, waar inrichtingen voor voorbereidend hooger en middelbaar onderwijs zijn gevestigd. Op de meeste plaatsen, waar Gymnasia en Hoogere Burgerscholen zijn gevestigd, werden voor de leerlingen der beide hoogste klassen voordrachten gehouden over den Indischen dienst in het algemeen 28 en over eenige diensttakken in het bijzonder. Bij deze voordrachten, welker aantal reeds ver over de honderd bedraagt, werd, in verband met leeftijd en bevattingsvermogen van de toehoorders, steeds een zeer ruim gebruik gemaakt van lichtbeelden en het mag wel niet worden betwijfeld, dat veel van hetgeen werd gehoord en vooral gezien, den leerlingen is bijgebleven en te zijner tijd van eenigen invloed zal zijn bij de keuze tusschen Holland en Indië als arbeidsveld. Voorts werd getracht, de aandacht der leerlingen van de hier bedoelde onderwijsinstellingen nog meer duurzaam op Indië te vestigen door het beschikbaar stellen, tegen zoo gering mogelijken prijs, van een collectie lantaarnplaten met voorstellingen, die speciaal op den Indischen landbouw betrekking hebben, welke collectie deel uitmaakt van een, bij het bureau in bewerking zijnde, meer omvangrijke serie lantaarnplaten, die de oeconomische beteekenis van Indië ook op andere gebieden (nijverheid, handel, veeteelt, land- en volkenkunde) demonstreeren. Het komt onze Commissie voor, dat het alle aanbeveling verdient, in deze richting voort te gaan en aan onze instellingen van voorbereidend hooger- en middelbaar onderwijs zooveel mogelijk kennis aangaande Indië te verspreiden. Slechts meent zij, wellicht ten overvloede, te moeten opmerken, dat hier vooral een zeer nauw contact met het onderwijzend personeel, inzonderheid met de directeuren, is geboden, opdat in alle opzichten met de eischen der paedagogiek worde rekening gehouden en ook overigens niets plaats hebbe, dat aan den goeden gang van zaken bij het gewone onderwijs eenigen afbreuk zou kunnen doen. Werden de zittingen tot het geven van mondelinge inlichtingen op de hier bedoelde plaatsen gewoonlijk, bij gebrek aan meer gelegen en ruimer tijd, na afloop der voordrachten gehouden, de alsdan beschikbare tijd is geheel onvoldoende gebleken, waar niet zelden de beroepskeuze in haar geheel, dus de geheele levensbestemming, door vele leerlingen, al of niet van hunne ouders vergezeld, tot een onderwerp van raadpleging werd gemaakt. Het is daarom noodzakelijk gebleken, oók hier het stelsel van periodieke zittingen in te voeren, waartoe, voor zooverre dat met het beperkte personeel uitvoerbaar wordt geacht, een plan is ontworpen. 29 Ook hier kan onze Commissie niet anders dan algeheele instemming betuigen met de gevolgde werkwijze en als hare overtuiging uitspreken, dat voortgaan op den ingeslagen weg aan de dienstneming voor Indië slechts ten goede kan komen. Voor zooverre dit nog niet heeft plaats gehad, zou zij ook het Technisch Middelbaar Onderwijs in de actie van het Inlichtingsbureau willen doen deelen, althans die instellingen er van, waar de opleiding ook in Indische richting gaat. C. Contact met de Districts-Arbeidsbeurzen en zittingen op plaatsen, waar deze zijn gevestigd. Zoolang het ambachtsonderwijs in Indië niet in de plaatselijke behoefte aan goed geschoolde arbeidskrachten kan voorzien, brengt het belang van den Indischen dienst mede, dat ook met de kringen der ambachtslieden hier te lande voeling wordt gehouden. Zoo vereischen bijv. het Marine-Etablissement te Soerabaja en de werkplaatsen der gevangenissen voortdurend nieuwe aanvulling van lager personeel, waarvan de vorming in Indië nog niet, of nog niet in voldoende mate plaats heeft. Het Inlichtingsbureau heeft, in verband met deze behoefte, pogingen in het werk gesteld, om, door tusschenkomst van den Dienst der Arbeidsbemiddeling, met de ruim 30 in ons land bestaande Districts-Arbeidsbeurzen in verbinding te geraken, tengevolge waarvan reeds op verschillende plaatsen zittingen werden gehouden. Het behoeft wel geen betoog, dat, zoolang de genoemde behoefte blijft bestaan, onze Commissie het voortgaan met deze zittingen aanbeveelt. In verband met het ontwikkelingspeil der hier bereikte kringen zal het goed zijn, de belangstelling in Indië vooral door veel natuurgetrouwe, aanschouwelijke voorstellingen in het leven te roepen en te houden. Het ligt in de bedoeling, daartoe de medewerking in te roepen van de Indische autoriteiten op dit gebied, om in zoo ruim mogelijke mate de beschikking te krijgen over goede foto's, die een beeld kunnen geven van de omgeving, waarin de Europeesche arbeider in Indië leeft en werkt. D. Uitgave van een Maandschrift. Sedert het einde van het vorige jaar is het Inlichtingsbureau overgegaan tot de uitgave, ééns in de drie maanden, van een 30 klein periodiek „Berichten van het Inlichtingsbureau van het Ministerie van Koloniën". In dit blaadje worden in de eerste plaats beknopt weergegeven de algemeene wetenswaardigheden voor den aanstaanden Indischen landsdienaar, zooals de regeling der pensioenen, verloven enz. Verder wordt mededeeling gedaan van alle betrekkingen, waarvoor met landssteun wordt opgeleid, terwijl als bijlage wordt gegeven een lijst van vacante betrekkingen in den Indischen staatsdienst. Deze „Berichten" worden toegezonden aan de meeste inrichtingen van onderwijs, instellingen van maatschappelijk nut (openbare leeszalen, bibliotheken), de volksvertegenwoordiging, de departementen, de voornaamste gemeentesecretariiln, enz. Aan particulieren konden tot dusverre, vooral in verband met de hooge kosten, geen exemplaren worden afgestaan, doch deze werden naar de zooeven genoemde distributieplaatsen verwezen. Onze Commissie is van oordeel, dat het wenschelijk is, aan deze uitgave ruime aandacht te besteden en haar, door omzetting in een Maandschrift, menigvuldiger te doen verschijnen. Een driemaandelijksche uitgave kan niet voldoende „up to date" zijn en raakt telkens in het vergeetboek, terwijl het in de eerste plaats noodzakelijk is, om teleurstellingen te voorkomen, dat belanghebbenden zich volledig van de oogenblikkelijke behoeften op de hoogte kunnen stellen. Ook komt toezending aan meerdere autoriteiten, en op aanvrage ook aan particulieren, zeer gewenscht voor, waartoe de oplage iets grooter ware te stellen. E. Uitgave van brochures over allerlei Indische onderwerpen. Ook hierin ziet onze Commissie een goed middel om meerdere belangstelling voor den Indischen dienst te wekken en aan de wenschen van gegadigden om voorlichting tegemoet te komen. Dergelijke brochures zullen zich in de eerste plaats hebben te bewegen op het gebied van het practische leven en in dit opzicht werd door het Inlichtingsbureau reeds een begin gemaakt door een geschriftje „Een en ander over de kosten van het leven in Nederlandsch-Indië in 1920", samengesteld aan de hand van gegevens, die in de meest uiteenloopende maatschappelijke kringen 31 in Indië werden gevraagd en ook in zeer groot aantal met groote bereidwilligheid werden verschaft. Intusschen heeft de kritiek, die van verschillende zijden op genoemd boekje is geléverd, wel aangetoond, dat, bij de verschillende toestanden, die in het uitgestrekte Indië heerschen, de samenstelling van zulke brochures met groote voorzichtigheid moet plaats hebben, en dat niet dikwijls en uitdrukkelijk genoeg kan worden gewezen op de omstandigheid, dat slechts het geven van een zeer algemeen beeld wordt beoogd, dat niet in alle, en vooral niet in alle uiterste gevallen, volkomen aan de werkelijkheid kan beantwoorden. Aan den anderen kant mag uit de uitgeoefende kritiek echter met voldoening worden opgemaakt, dat het aan belangstelling in dergelijke publicaties allerminst ontbreekt. F. Openstelling van een localiteit, waar men literatuur over Indië kan aantreffen of daarover worden ingelicht. Hoewel het geenszins in de bedoeling zou liggen, aan het Inlichtingsbureau een formeele bibliotheek met annex leeszaal te verbinden, lijkt het onze Commissie wel wenschelijk, dat zich aan genoemd bureau een eenvoudige localiteit bevindt, waar men eenige standaardwerken en eenige andere, voor een deel reeds aanwezige en voor het overige gemakkelijk verkrijgbare literatuur over Indië kan raadplegen en waar men over verdere literatuur en de bibliotheken en leeszalen, waar deze is te vinden, op afdoende en alleszins betrouwbare wijze wordt ingelicht. Het is onze Commissie namelijk gebleken, dat gegadigden op dit gebied wel eens moeite hebben met het bevredigen van hun belangstelling, hetzij omdat zij den weg naar de juiste vindplaatsen der geschriften niet weten, hetzij omdat de laatste voor hen niet toegankelijk zijn; voorlichting en introductie vanwege het Inlichtingsbureau zouden op gemakkelijke en weinig kostbare wijze aan deze bezwaren tegemoet kunnen komen. Ten aanzien van de voorlichting over den burgerlijken dienst in Nederlandsch-Indië en hetgeen daarmede verband houdt vereischt nog een punt de afzonderlijke aandacht. 32 G. Eenheid in de voorlichting. Het betreft de noodzakelijkheid van eenheid en centralisatie in de voorlichting, welke thans nog dikwijls te wenschen overlaten, zoodat belanghebbenden soms niet met zekerheid weten, waaraan zij zich hebben te houden. In de voornaamste plaats wordt hier gedacht aan de werkzaamheid der Vereeniging „Oost en West", die reeds lang vóórdat het Inlichtingsbureau bestond, zich onder meer op hetzelfde terrein bewoog en zich zoowel door het samenstellen van brochures over Indische onderwerpen, als door het geven van informaties aan belanghebbenden nuttig maakte. Zonder eenigszins te kort te doen aan hare waardeering van hetgeen door „Oost en West" op dit terrein in het algemeen belang van Indië is gedaan, is onze Commissie bij haar beraadslagingen over dit punt toch tot de gevolgtrekking gekomen, dat, nu de Regeering eenmaal door een afzonderlijk daartoe in het leven geroepen orgaan het gebied der voorlichting heeft betreden, zij dit ook, voor zooverre de Landsbetrekkingen betreft, zonder te steunen op anderen, geheel moet beheerschen. Ten einde den weg tot deze centralisatie te effenen, heeft onze Commissie zich met het Bestuur der genoemde Vereeniging in verbinding gesteld, wat ten gevolge heeft gehad, dat in een onzer vergaderingen, waarin de Voorzitter en de Vice-Voorzitter van „Oost en West" tot een mondeling overleg waren uitgenoodigd, een volkomen overeenstemming ter zake werd verkregen. Het bleek bij die gelegenheid, dat het geven van inlichtingen voor den ambtelijken .dienst reeds lang niet meer de voornaamste taak van het Vereenigingsbureau was, dat deze sollicitanten tegenwoordig in den regel naar het Departement van Koloniën pleegt te verwijzen. Dit klein gedeelte van zijn taak zal „Oost en West" in den vervolge gaarne geheel laten varen, om zich uitsluitend te bepalen tot de particuliere betrekkingen, op welk gebied men, zoodra in de huidige, ongunstige toestanden een verbetering zal zijn ingetreden, den arbeid met kracht hoopte te hervatten. De Vereeniging verklaarde zich verder volkomen bereid, het depót van hare brochures, voor zooverre die over ambtelijke 3 33 betrekkingen handelen, aan het Inlichtingsbureau van het Departement van Koloniën af te staan. Overtuigd, dat haar nog meer dan voldoende ruimte van nuttig arbeidsveld overbleef — een overtuiging, die door onze Commissie ten volle wordt gedeeld — had de Vereeniging dus niet het minste bezwaar tegen de bovenbedoelde centralisatie bij de officieele organen der Regeering. § 2. Instelling in Indië van een bureau voor de personeelsvoorziening. In de beraadslagingen onzer Commissie is de wenschelijkheid gebleken, dat ook in Indië een bureau wordt ingesteld, dat zich bepaaldelijk met de personeelsvoorziening bezig houdt. Het is namelijk een algemeene klacht van hen, wier taak hier te lande met de personeelsvoorziening voor den Indischen dienst in verband staat, dat de aanvragen uit Indië dikwijls aan duidelijkheid veel te wenschen overlaten. Er zit in die aanvragen geen bepaald systeem; met betrekking tot de uit te zenden werkkrachten en de eischen en voorwaarden, waaraan deze hebben te voldoen, heerschen vaak onduidelijkheid en onzekerheid, waardoor omgekeerd aan hen, die zich aanmelden, niet altijd juiste en stellige inlichtingen kunnen worden verschaft. Men schatte dit bezwaar niet gering; hierin toch is de hoofdoorzaak gelegen van tal van teleurstellingen, die later, na aankomst in Indië, door vele nieuw uitgezondenen worden ondervonden, wanneer hun werkkring, of de omstandigheden, waaronder zij werken, niet precies beantwoorden aan hetgeen zij zich hadden voorgesteld. Want wanneer die, dikwijls van huis uit onjuiste en vaak geflatteerde voorstellingen, bij de aanmelding aan het Departement en bij de daarop volgende onderhandelingen, door het Departementspersoneel, bij gebrek aan juiste en volledige gegevens, niet afdoende worden gewijzigd en in banen geleid, die met de werkelijkheid overeenkomen, blijven ze bestaan en worden ze, als iets, dat niet is weersproken, langzamerhand als vaststaande feiten beschouwd. Met het gevolg, dat later klachten worden vernomen over onnauwkeurige inlichtingen, die men in den Haag zou hebben verkregen, over te fraaie afschildering van werkkring en toekomst, ja zelfs over bedrog en misleidende voorstellingen. 34 En waar dergelijke klachten, zooals den laatsten tijd herhaaldelijk is voorgekomen, hun weg vinden naar Holland en daar niet zelden in dagbladen en vakbladen worden opgenomen, behoeft het wel geen betoog, dat de hier bedoelde omstandigheid op de aanmelding van werkkrachten een zeer ongunstigen invloed kan uitoefenen. Eén dergelijke klacht doet meer kwaad, dan honderd lezingen en zittingen kunnen goed maken. Het zal dus geen verwondering baren, dat onze Commissie tot de overtuiging is gekomen, dat een verbetering in dezen toestand dringend gewenscht is. Zij meent die verbetering te moeten zoeken in de oprichting, in Indië, van een centraal bureau, waar alle aanvragen tot uitzending van personeel uit Europa samenkomen en waar kan worden beoordeeld, of die aanvragen aan hooge eischen van duidelijkheid en volledigheid voldoen. Plaatst men zulk een instelling, die overigens een zeer bescheiden omvang kan hebben, onder de leiding van iemand, die uit eigen ervaring bekend is met de moeilijkheden, die hierboven werden bedoeld, dan lijdt het geen twijfel, dat de gewenschte verbetering binnen zeer korten tijd kan zijn tot stand gekomen, terwijl haar blijvend karakter het best zal zijn te waarborgen, wanneer van tijd tot tijd een personeelsuitwisseling met Holland plaats heeft. Dit laatste vooral om gelijken tred te blijven houden met de steeds min of meer fluctueerende eischen, die in Indië aan het nieuwe personeel, en door de candidaten in Holland aan den Indischen dienst worden gesteld. § 3. Verbetering van de stemming van het Hollandsche publiek. Als tweede hoofdrichting, waarin men zal moeten voortgaan in zijn pogingen om de personeelsvoorziening voor den Indischen dienst te bevorderen, werd fn den aanvang van dit Hoofdstuk genoemd het verspreiden van kennis betreffende Indië onder het Nederlandsche volk in het algemeen, dus zonder daarbij in het bijzonder het oog te richten op hen, die voor dienstneming in aanmerking komen. Zal in die richting reeds veel worden gedaan door de werkzaamheden van den dienst der voorlichting, zooals men zich dien in de voorafgaande bladzijden heeft gedacht, voor een niet minder 35 belangrijk deel mag men gunstige resultaten verwachten van een meerdere penetratie van het onderwijs met kennis van Indië, waaraan straks nog een afzonderlijke bladzijde zal worden gewijd. In het bijzonder echter moge het hier de plaats zijn om terug te komen op het, in het begin van dit hoofdstuk reeds genoemde denkbeeld, zich vooral te wenden tot de Nederlandsche vrouw, die, tengevolge van onvoldoende bekendheid met het leven en de toestanden aldaar, ten opzichte van Indië maar al te veel geneigd is een afzijdige houdirig aan te nemen. Er zijn in Holland nog tallooze moeders, die hun zonen al voor een groot deel verloren achten, wanneer het zoeken van een werkkring in Indië alleen maar ter sprake wordt gebracht, en er zijn niet minder verloofden, die hun aanstaande echtgenooten de overtuiging trachten bij te brengen, dat droog brood en een schamel huisje in het oude vaderland toch altijd nog beter zijn dan een veel ruimer bestaan in de verre kolonie. Plaatst men daar tegenover de talrijke gerepatrieerde vrouwen, die den besten tijd van haar leven in de tropen hebben doorgebracht en die noch in Indië, noch later, ooit ernstig spijt hebben gehad over de indertijd gedane keuze, ja, van wie velen zelfs gaarne naar dat verre land met zijn vele hulpbronnen op huiselijk gebied zouden terugkeeren, dan valt het moeilijk zich te onttrekken aan den indruk, dat hier een klove bestaat, die toch wel voor overbrugging vatbaar moet zijn. Want beide groepen leven hier te lande naast elkaar en het komt er dus in de eerste plaats op aan, den propageerenden invloed, die van de oud-Indische kan uitgaan, door doeltreffende maatregelen te vergrooten. In dit opzicht is zeer zeker, naar het oordeel onzer Commissie, wel iets te bereiken. Onder de voormalige bewoonsters van Indië zijn er ongetwijfeld te vinden, die zich op aanzoek wel bereid zouden verklaren op daartoe georganiseerde bijeenkomsten voor een vrouwelijk auditorium voordrachten over het leven in Indië te houden of daarover inlichtingen te geven, ten einde haar Hollandschen zusters betere begrippen en voorstellingen daarover bij te brengen. Daarnaast zou men ook nog andere wegen kunnen inslaan, waarop in de eerste plaats voor het Inlichtingsbureau weder een 36 taak zou zijn weggelegd. Dit toch zou zich in verbinding kunnen stellen met verschillende vrouwen-organisaties hier te lande en tot haar het verzoek richten ten deze de behulpzame hand te bieden. Men denkt hier bijv. aan den Vrouwenraad, aan de talrijke vereenigingen van vrouwelijke studenten en aan de kweekscholen voor onderwijzeressen. Het is aan weinig twijfel onderhevig, dat de gevraagde hulp in de meeste gevallen gaarne zal worden verleend en dan zullen de middelen om naast deze kringen zelf ook het vrouwelijke element in breedere vertakkingen te bereiken, niet moeilijk zijn aan te geven. Maar zelfs al bleef het contact tot de genoemde en andere organisaties bepaald, dan zou reeds veel kunnen worden gewonnen, omdat iedere tot Indië „bekeerde" vrouw in haar bijzondere omgeving op hare beurt een invloed ten goede zal kunnen uitoefenen. § 4. Het onderwijs in Nederland. In de derde plaats het onderwijs, dat in al zijn geledingen in veel te geringe mate rekening houdt met de omstandigheid, dat Indië een integreerend deel van den Nederlandschen Staat uitmaakt. Gaat men eens na, om een enkel voorbeeld te noemen, welke plaats aardrijkskunde en verdere kennis van Indië in ons gymnasiaal onderwijs innemen, dan komt men inderdaad tot weinig minder dan bedroevende resultaten. En met het overige onderwijs is het niet veel beter gesteld; aan de kennis van Indië wordt niet meer plaats ingeruimd dan aan die van de Midden-Amerikaansche republieken en de producten onzer Koloniën spelen, hier geen belangrijker rol dan die van Patagonië of van Madagascar. Het geschiedenis-onderwijs met betrekking tot Indië is op bijna alle scholen de geschiedenis van de O.-I. Compagnie en het Nederlandsch gezag, niet die van de volkeren van Indië, voor zoover de geschiedenis daarvan bekend is. Kon men een en ander nog begrijpen, zelfs ten deele billijken, toen Indië, eenige tientallen van jaren geleden, nog weinig meer was dan een tamelijk onbekend achterland, dat in hoofdzaak dienst deed als een voor outsiders moeilijk toegankelijke vullingsbron van Holland's staatskas en Hollandsche vermogens, de rol, die Indië heden ten dage speelt in de wereldhuishouding en de 37 omstandigheid, dat het vervullen van die rol geheel geschiedt op naam van Nederland, maken die verwaarloozing bij het onderwijs tot een niet meer te verantwoorden daad. Geldt het bovenstaande in de eerste plaats voor het algemeen vormende onderwijs, ook bij het vak-onderwijs zou meer met het bestaan van Indië rekening kunnen worden gehouden, ook op die inrichtingen, waarvan de abituriënten niet het geringste vooruitzicht hebben, ooit in Indië te komen. Het zal toch zijn practische bruikbaarheid volstrekt niet verminderen, veeleer het tegendeel, wanneer b.v. de Hollandsche handwerksman eens iets heeft gehoord van hetgeen in de tropen op zijn gebied te koop is. Men behoeft inderdaad niet bevreesd te zijn, dat enkele mededeelingen daarover geheel als ballast zullen worden beschouwd; integendeel, ze zullen met belangstelling worden aangehoord en voor een aanzienlijk deel onthouden. Daardoor zal die kennis, al is ze op zich zelve nog zoo gering en onbeteekenend, er toe medewerken om de betrokken kringen met het bestaan van Indië vertrouwd te maken en Indië allengs als een deel van het eigen land te doen beschouwen. Onze Commissie acht zich natuurlijk niet bevoegd tot het doen van bepaalde voorstellen in de hier bedoelde richting; overleg met de onderwijs-autoriteiten hier te lande zal den weg tot het gestelde doel moeten openen. Wel zou onze Commissie in hoofdzaak instemming willen betuigen met de conclusiën, opgesteld door de Commissie, welke voor dit doel in het leven is geroepen door het ^Comité voor Indische lezingen en leergangen". Zonder dat onze Commissie zich in alle onderdeden met die conclusiën vereenigt, heeft zij het wenschelijk geacht die in een noot hieronder op te nemen. *) *) 1. Het onderwijs op de gymnasia, middelbare scholen en inrichtingen tot opleiding van onderwijzers houde rekening met de beteekenis van de koloniën voor het moederland. De school doordringe de leerlingen van de plicht, die op hen, als aanstaande staatsburgers, ook rust ten opzichte van de koloniën. 2. Aan de leervakken, bij welke in het leerplan der scholen de kennis der koloniën is ingedeeld, in het bijzonder aan de aardrijkskunde, worde eene ruimere plaats op den lesrooster toegewezen, terwijl dit onderwijs tevens zooveel mogelijk verplaatst worde naar de hoogere klassen. 38 § 5. Speciale maatregelen ter bevordering van tijdelijke dienstneming. De vraag of, en zoo ja, in hoever tijdelijke dienstneming bevorderlijk moet worden geacht aan de Indische personeelsvoorziening, heeft bij de Commissie een punt van overweging uitgemaakt. Ongetwijfeld zijn aan den tijdelijken dienst bezwaren voor het Gouvernement als werkgever verbonden; de personeelsvoorziening verloopt 3. Het bezoeken van koloniale instellingen, musea, tentoonstellingen, enz., worde opgenomen in het leerplan der scholen. Den leerlingen worde de gelegenheid verschaft tot het bijwonen van lezingen en voordrachten over de koloniën door personen, die deze van aanschouwing of door studie hebben leeren kennen. 4. Aan niemand worde het recht toegekend tot het geven van onderwijs betreffende de koloniën, wanneer niet de waarborgen aanwezig zijn, dat hij zich voor deze taak in voldoende mate heeft voorbereid. 5. Aan de universiteiten dient op breeden grondslag de gelegenheid te worden geschapen tot de studie in de verschillende takken van wetenschap, die zich bezig houden met de koloniën. 6. Men stichte een niet te klein aantal reisbeurzen, om leeraren en aanstaande leeraren in de aardrijkskunde in de gelegenheid te stellen, een reis naar en door Nederlandsch-Oost- of West-Indië te maken. 7. Men opene voor leeraren aan Nederlandsche inrichtingen van onderwijs de gelegenheid om gedurende een beperkt aantal jaren gedetacheerd te worden bij het middelbaar onderwijs in de koloniën. 8. Het Koloniaal Instituut te Amsterdam stelle een jaarlijks terugkeerenden vacantiéleergang over de koloniën in, voor leeraren aan Nederlandsche inrichtingen van onderwijs. 9. De verspreiding van officieele koloniale publicatiën, welke waarde bezitten voor den leeraar bij de voorbereiding zijner lessen, worde zoodanig uitgebreid, dat deze zijn te raadplegen in plaatsen, waar gymnasia, middelbare scholen of inrichtingen tot opleiding van onderwijzers zijn gevestigd. 10. Er worde samengesteld een catalogus van leermiddelen bij het onderwijs in de kennis der koloniën. 11. Men voorzie veelzijdiger en in ruimer mate in de behoefte aan hulpmiddelen bij het aanschouwelijk onderwijs, in het bijzonder wat betreft wandplaten, verzamelingen van koloniale ethnographica en producten, lantaarnplaten en films voor bewegende beelden. Men bevordere de uitgave van platenatlassen, leer- en leesboeken over de Nederlandsche koloniën. 12. Ten einde in plaatsen, waar geen koloniale musea gevestigd zijn, in dit gemis eenigermate te voorzien, richte men een reizende koloniale tentoonstelling in. 39 vlotter en eenvoudiger, wanneer men voortdurend de beschikking heeft over een voldoend aantal ambtenaren in vasten dienst. Gegeven echter de omstandigheid, dat in vele diensttakken dit laatste niet het geval is, zal de tijdelijke dienstneming, zooals in de praktijk trouwens reeds in ruime mate is geschied, zijn te aanvaarden als een geschikt hulpmiddel om aan de moeilijkheden, door het tekort veroorzaakt, het hoofd te bieden. Afgezien van dit karakter, dat op de tijdelijke dienstneming min of meer den stempel eener noodvoorziening drukt, heeft dit instituut, zooals straks nader zal blijken, toch ook zijn waarde voor de bevordering eener regelmatige en duurzame voorziening. Wordt dit erkend, dan vloeit daaruit de wenschelijkheid voort, dat de tijdelijke dienstneming niet meer, zooals tot dusver, uitsluitend worde aanvaard als een pis-aller, waartoe de Regeering slechts hare toevlucht neemt, wanneer alle pogingen om het gewenschte aantal ambtenaren in vasten dienst te verkrijgen, hebben gefaald, doch dat zij onder nader aan te geven vormen stelselmatig worde bevorderd. Op een tweetal punten worde in dit verband de aandacht gevestigd. A. Detacheering. In het algemeen zal de stelling geen tegenspraak ontmoeten, dat het voor den Indischen dienst een onschatbaar voordeel zou zijn, voortdurend te worden verfrischt en versterkt door een regelmatige toevloeiing van geroutineerde, ervaren Nederlandsche ambtenaren. Natuurlijk zouden daaraan niet uitsluitend voordeden verbonden zijn; het schijnt zelfs dat voor enkele categorieën van technici de nadeden, voortkomend uit den langen tijd, benoodigd om den Nederlandschen technicus geschikt te doen zijn voor het geheel aparte werk in Indië, grooter worden geacht dan de voordeden. Uit den aard der zaak zal met zulke bezwaren rekening zijn te houden en zal voor diensttakken waar de bezwaren overwegen, niet tot detacheering van Nederlandsche arbeidskrachten moeten worden overgegaan. Voor de groote meerderheid echter van de betrekkingen, die zoowel in Indië als in Nederland worden uitgeoefend, schijnen deze bedenkingen verre van onoverkomelijk te zijn. Veelal zal 40 een geschikt en ervaren Nederlandsch ambtenaar na betrekkelijk korten tijd (en na vooraf in Nederland eenige voorbereidende studie te hebben gemaakt), in staat zijn om aan het Indische Gouvernement belangrijke diensten te bewijzen. Het ligt echter voor de hand, dat, waar blijkens de ervaring de aanwerving van jongelieden voor den Indischen Landsdienst reeds met min of meer groote moeilijkheden gepaard gaat, nog veel ernstiger bezwaren zullen worden ondervonden, indien men wil trachten menschen, die in Nederland reeds een ambtelijke positie hebben verworven, in grooten getale te bewegen om in den Indischen dienst over te gaan. Bij alle factoren, die de verkrijging van een voldoend aantal jonge ambtenaren bemoeilijken, zouden zich dan nog die voegen, welke hun oorsprong vinden in de omstandigheid, dat oudere personen in den regel veel minder geneigd zijn om hun land en hunne positie te verlaten, ter wille van een toekomst vol onzekerheid in een hun vreemd land en klimaat. Wil men dergelijke krachten in een aanzienlijk aantal tot den Indischen dienst trekken, dan zal het daartoe in de eerste plaats noodzakelijk zijn, dat men hun den overgang mogelijk maakt, zonder dat zij daarmede reeds dadelijk hunne schepen achter zich verbranden. Een regeling dus, die den Hollandschen ambtenaar bij detacheering naar Indië waarborgt, dat hij na zijn terugkeer in Nederland hier weer zijn vroegere, dan wel een daarmede volkomen gelijkwaardige of betere post zal terugkrijgen. Daartoe zal uit den aard der zaak de medewerking vereischt zijn van den werkgever van den Nederlandschen ambtenaar, derhalve van het Rijk, de provinciën en de gemeenten in Nederland. In den regel zal die medewerking wel zonder veel bezwaren verkregen kunnen worden. Want niet alleen zullen de betrekkelijke Overheidscolleges veelal wel toegankelijk zijn voor het begrip van het algemeen Nederlandsch belang, dat gelegen is in een regelmatigen voortgang van de bestuurstaak in Indië, doch ook zal men weldra inzien, dat een rechtstreeksch belang van den dienst in Nederland wordt gebaat, indien telkenmale een aantal ambtenaren door een verblijf van enkele jaren in de tropen in de gelegenheid wordt gesteld om zijn blik te verruimen en zijn levenservaring en wereldkennis te vergrooten. 41 Indien men er eenmaal in zal zijn geslaagd dit stelsel van detacheering van Nederlandsche ambtenaren in Indië op grooter schaal in praktijk te brengen, zal, naar de meening der Commissie, de ervaring leeren dat een aantal der gedetacheerden er de voorkeur aan geeft, na afloop van den detacheeringstermijn over te gaan in den vasten Indischen dienst. De Commissie heeft voldoende vertrouwen in de aantrekkingskracht en de bekoring die van Indië op den Europeaan uitgaan, om te verwachten dat zeker een belangrijke fractie van het aantal gedetacheerden in de vier of vijf jaren, waarvoor de detacheering pleegt te geschieden, land en volk van Indië zullen lief krijgen en gaarne de gelegenheid zullen aangrijpen om zich aldaar een loopbaan te scheppen. Deze overgang zal zeker krachtig bevorderd worden, indien zorg wordt gedragen, dat de materieele voorwaarden van den Indischen dienst den Europeeschen ambtenaar aldaar een behoorlijk bestaan en een redelijk pensioen waarborgen. Een aantal der gedetacheerden zal echter zeker steeds de voorkeur er aan geven, na afloop van den termijn der detacheering naar hun werkkring in Nederland terug te keeren. Intusschen dient er op gewezen te worden, dat ook het verblijf van deze ambtenaren in Indië, al moge het (doordat uitrustings- en overtochtskosten voor een klein getal dienstjaren worden betaald) betrekkelijk kostbaar zijn, geenszins als een nadeel kan worden beschouwd met betrekking tot de personeelsvoorziening voor Indië. Indien de door hen in Indië doorgebrachte jaren in hunne herinnering kunnen blijven als een aangename diensttijd — en er werd reeds op gewezen, dat ter bereiking van dit doel niet uitsluitend aan groote, kostbare maatregelen behoeft te worden gedacht — zullen zij, in Nederland teruggekeerd, onwillekeurig en onopzettelijk propagandisten voor den Indischen dienst zijn. Van hunne kennis van Indië zullen zij aan hunne omgeving mededeeling doen en hun voorbeeld zal meer spreken dan duizend propagandistische redevoeringen of lichtbeelden. Het duidelijkst komt dit uit, wanneer men denkt aan de detacheering van onderwijzers en leeraren, die na terugkeer in Nederland krachtig kunnen werkzaam zijn tot bestrijding van de onbekendheid met Indië. De Commissie heeft er dan ook met 42 voldoening kennis van genomen, dat in deze richting reeds met kracht wordt gestreefd en dat maatregelen getroffen of in voorbereiding zijn, die dergelijke detacheeringen kunnen bevorderen. Ook voor vele andere Hollandsche ambtenaren zal echter het middel van detacheering toepassing kunnen vinden; zoo voor: ingenieurs; veeartsen; medici (b.v. die in dienst zijn van groote ziekenhuizen, gezondheidsdiensten enz.); personeel voor zieken- en krankzinnigen-verpleging; administratieve ambtenaren (inclusief bureau-juristen, gedispenseerden, accountants); personeel (technisch en administratief) voor den post-, telegraaf- . en telefoondienst; hooger politiepersoneel. B. Uitzending op kort verband. Van de in de voorgaande bladzijden besproken detacheering is een der groote voordeden, dat zij, op ruime schaal toegepast, den Indischen dienst in zekere mate doet profiteeren van de ervaring en bekwaamheid, door Nederlandsche ambtenaren hier te lande opgedaan. Men mag echter niet uit het oog verliezen, dat het aantal voor detacheering in aanmerking komende personen, die immers reeds ambtenaar in dienst van het Rijk, een provincie of gemeente moeten zijn, beperkt is. Deze wijze van recruteering, •ofschoon waardevol, zal derhalve niet afdoende kunnen zijn. Richt men nu den blik op andere personen, derhalve op hen die niet of nog niet in Nederlandschen Overheidsdienst zijn, dan gaat uiteraard het evenbedoelde voordeel — de dadelijke beschikking over ervaren ambtenaren — verloren. Hiermede is intusschen geenszins gezegd, dat voor deze categorieën de uitzending in tijdelijken dienst geen aanbeveling verdient. Men staat nu eenmaal voor het feit, dat tal van menschen het bezwaarlijk vinden, op betrekkelijk jeugdigen leeftijd een keuze te moeten doen, die hunne gansche loopbaan naar Indië zal verleggen. Een keuze, die hun gansche verdere leven zal beheerschen en waartoe zij op dien leeftijd niet voldoende kennis van zaken en toestanden plegen te 43 bezitten. Velen van dezen, die niet lichtvaardig tot een beslissenden stap willen besluiten, zullen daarentegen wel geneigd zijn, hunne' geschiktheid voor den Indischen dienst en het Indische land te beproeven. Het verdient, naar de meening onzer Commissie, aanbeveling tot die proefneming de gelegenheid op zoo ruim mogelijke schaal te openen. Het middel daartoe is de uitzending in tijdelijken dienst, op een zoogenaamd kort dienstverband. Het is vooral haar groot vertrouwen in de toekomst van Nederlandsch-Indië, dat onze Commissie tot dit advies leidt. Zij is stellig overtuigd, dat bij het meerendeel van de Nederlanders, het overwinnen van de eerste aarzeling de grootste moeilijkheid oplevert, welke aan het aanvaarden van een betrekking in Indië in den weg staat. Is deze moeilijkheid eenmaal ter zijde gesteld, dan volgt meestal nog wel een tijd, waarin het acclimatisatieproces met al zijn bezwaren moe* worden doorgemaakt; doch daarna zal zich bij zeer velen de liefde ontwikkelen voor land en volk, klimaat en natuur van Indië, die ten slotte het krachtigste bindmiddel voor den Indischen dienst zal blijken te zijn. Men make daarom de voorwaarden voor dienstneming zoo soepel, dat het mogelijk wordt om bezwaren, als hier geschetst, te overwinnen. Men stelle de gelegenheid tot tijdelijke dienstneming ruim open. Onze Commissie is overtuigd, dat, mits de dienstvoorwaarden op goeden voet worden geregeld, velen van de aldus uitgezondenen dan later in vasten dienst zullen overgaan. Er zij hierbij nog op gewezen, dat onze Commissie in het algemeen geen reden ziet om de op kort verband uitgezonden ambtenaren ten aanzien van salaris en andere dienstvoorwaarden anders te behandelen dan ambtenaren in vasten dienst. De hier en daar bestaande praktijk, dat in tijdelijken dienst een hoogere bezoldiging wordt genoten dan in vasten dienst, verdient geen aanbeveling. Zij veroorzaakt een gevoel van achterstelling bij de in vasten dienst zijnde ambtenaren, en bemoeilijkt een lateren overgang in vasten dienst. Ten einde de • gelijkstelling tusschen vaste en tijdelijke ambtenaren ook nog verder door te voeren, beveelt onze Commissie aan, ook de vaste ambtenaren in de gelegenheid te stellen na een verblijf in de tropen van vijf jaren hun vaderland, familie, 44 vrienden en bekenden weder te zien. Een eerste verlof derhalve na vijf jaren, in plaats van, zooals thans, na zes jaren dienst in Indië. Op deze aangelegenheid zal in Hoofdstuk VI nader worden teruggekomen. C. Uitwisseling van ambtenaren. In het verband harer beschouwingen over tijdelijke dienstneming heeft onze Commissie ook hare aandacht gewijd aan het denkbeeld der uitwisseling van ambtenaren tusschen Indische en Nederlandsche diensten. Onze Commissie is tot de slotsom gekomen, dat van dit stelsel geen belangrijke voordeden met betrekking tot de personeelsvoorziening zijn te verwachten. In de eerste plaats, doordat het nimmer anders dan op zeer beperkte schaal kan worden toegepast; voorts doordat de uitwisseling geen rechtstreeksche vermeerdering van personeel medebrengt. Wel ligt het voor de hand, dat de tijdelijke uitwisseling somtijds kan bijdragen tot verhooging van de individueele bruikbaarheid van den ambtenaar, en dat het tijdelijk intreden van een Indisch ambtenaar in een Nederlandschen diensttak indirect aan de Indische personeelsvoorziening zal kunnen ten goede komen. § 6V Studietoelagen. Onze Commissie ziet niet voorbij, dat indien met de aangegeven middelen wordt gestreefd naar vergrooting van het aantal uitzendingen voor tijdelijken dienst, evenzeer het oog dient gevestigd te worden op vermeerdering van het aantal voor den vasten dienst bestemde ambtenaren. Hoezeer aan tijdelijke uitzending op ruime schaal ontwijfelbare voordeden voor den Indischen dienst verbonden zijn, eischen de verhoudingen in den dienst toch, dat het getal der tijdelijke ambtenaren in de verschillende corpsen niet te zeer gaat overheerschen. Men zal zich echter geen illusiën mogen vormen nopens het getal dergenen, die men zonder speciale maatregelen bereid zal vinden om in vasten Indischen dienst te treden. Vooral de gediplomeerden, die Indië immers voornamelijk uit Nederland moet doen komen, vinden, indien zij eenmaal hun diploma verworven hebben, zoo vele en velerlei mogelijkheden voor zich openstaan, 45 dat het stellig niet steeds de besten hunner zullen zijn, die er de voorkeur aan geven onmiddellijk in ambtelijken dienst te treden. Wil Indië dus ook in de toekomst kunnen rekenen op een regelmatigen en ruim vloeienden toevoer van medici, ingenieurs, juristen, enz. voor den vasten dienst, dan zal het zich deze krachten reeds gedurende hunne opleiding moeten verzekeren. Het verleenen van studietoelagen is het daartoe leidende middel. Het is onze Commissie bekend, dat tegen het stelsel der studie^ toelagen soms als bezwaar wordt aangevoerd, dat het de vrije beroepskeuze beperkt. De Commissie kan dit bezwaar niet deelen, te minder wijl de studietoelagen voor den Indischen dienst in den regel worden verleend aan hen, die deze keuze reeds gedaan hebben. Door het verleenen van studietoelagen wordt niet slechts bevorderd, dat. de Indische dienst regelmatig de beschikking verkrijgt over een te voren bekend aantal pas afgestudeerde ambtenaren, maar vooral worden hierdoor weder nieuwe gebieden voor de recruteering ontsloten. In sommige gevallen zal de studietoelage worden aanvaard wegens de zekerheid, die zij verschaft, dat de begunstigde dadelijk na beëindiging zijner studie een betrekking zal verwerven. In andere gevallen kan de toelage het middel zijn dat de studie financieel mogelijk maakt. In beide gevallen verruimt zij het recruteeringsterrein voor den Indischen dienst. In den loop van weinige jaren heeft het instituut der studietoelagen voor den Indischen dienst een zeer belangrijke uitbreiding verkregen. De praktijk heeft dus reeds bevestigd, hetgeen hierboven te dezer zake werd opgemerkt. De Commissie beveelt aan, dat op dezen weg stelselmatig worde voortgegaan, mede met inachtneming van hetgeen in Hoofdstuk VI (§11) zal worden voorgesteld. 46 HOOFDSTUK V. MAATREGELEN, DIE VERBAND HOUDEN MET DEN AANSTAANDEN AMBTENAAR. Indien eenmaal door verschillende maatregelen de candidaten voor den Indischen dienst zijn verkregen, dan betreft het volgend stadium onzer beschouwing de vraag, hoe men verder tegenover deze candidaten zal handelen en welke wijzigingen in bestaande bepalingen of gebruiken aanbeveling verdienen. Als algemeene regel worde daarbij vooropgesteld, dat noodig is een vlotte en billijke behandeling van de betrokken personen. Hij, die zijn diensten aan het Indische Gouvernement aanbiedt, heeft op zulk een bejegening aanspraak. Bovendien is zij op zich zelve ook een uitnemend werkend propaganda-middel, terwijl een minder vlugge, minder met de eischen van billijkheid rekening houdende bejegening aan de bevordering der dienstneming ontzaglijk veel kwaad zou doen. Met voldoening constateerde onze Commissie dan ook, dat bij de betrokken afdeelingen van het Departement van Koloniën ernstig in deze richting wordt gestreefd. Intusschen is hare aandacht noggevallen op een aantal maatregelen, die tot bevrediging van billijke verlangens van den aanstaanden ambtenaar nog zouden kunnen genomen worden. Geen dezer maatregelen, die over het algemeen weinig toelichting zullen vereischen, is van dien aard, dat tegen de verwezenlijking bepaald ernstige financieele bezwaren zouden kunnen rijzen, terwijl men aan de Indische personeelsvoorziening een grooten dienst bewijst, indien men den aanstaanden ambtenaar het gevoel weet bij te brengen dat de Regeering, aan wier dienst hij zich heeft verbonden, bezield is met den ernstigen wil om, waar het haar mogelijk is, zijn levensbaan te vergemakkelijken. § 1. Wachtgeld. Voor Indische burgeïHjke ambtenaren geldt als regel, dat de ambtsbezoldiging ingaat met den eersten dag der maand, volgende op die, waarin de ambtseed is afgelegd en het ambt is aanvaard. Tot dien dag geniet de uit Nederland uitgezonden ambtenaar een 47 yoorloopige bezoldiging, die in den regel lager is dan de ambtsbezoldiging, en waarvan het genot ingaat met den dag van inscheping uit Nederland. Het bepalen van den datum der inscheping is echter in de tegenwoordige omstandigheden, bij het op de mailbooten heerschend gebrek aan plaatsruimte, van verschillende factoren afhankelijk* waarover de sollicitant geen macht heeft. Zoo kan het voorkomen, en schijnt het inderdaad voor te komen, dat personen, die voor het opzeggen van hunne betrekking of van de huur van hun huis aan bepaalde termijnen zijn gebonden, moeilijkheden ondervinden hetzij doordat het ontslag uit de betrekking is ingegaan en daarmede de geregelde inkomsten zijn opgehouden, hetzij dat de huur van het huis is beëindigd en dientengevolge hooge uitgaven voor verblijf moeten worden gedaan. Voor hen, die onder het genot van een studietoelage voor den Indischen dienst zijn opgeleid, zijn deze moeilijkheden op bevredigende wijze ondervangen door de regeling van een wachtgeld {Indisch Staatsblad 1918, n°.26), dat genoten wordt in het tijdvak, liggend tusschen het einde van de studietoelage en het begin der voorloopige bezoldiging. Voor hen, die worden aangenomen, zonder dat zij te voren een studietoelage voor den Indischen dienst hebben genoten, is in de hierbedoelde bezwaren tot dusver niet voorzien. Onze Commissie heeft gezocht naar een oplossing van deze bezwaren, zonder dat daarbij de deur werd opengezet voor misbruiken, die van een te ruime bepaling op dit gebied licht het gevolg zouden kunnen zijn. Zij meent, dat een dergelijke oplossing zou zijn gevonden, indien besloten werd aan de bedoelde personen een zeker inkomen toe te kennen, ingaande met den dag, waarop zij verklaard hebben, voor vertrek gereed te zijn. Is er op dien dag voor hen scheepsgelegenheid, dan zijn de bezwaren vanzelf opgelost. Is er geen scheepsgelegenheid, dan ware voor het op dien dag ingaande tijdvak van afwachten een inkomen toe te kennen. Een regeling als hier voorgesteld is eerst mogelijk geworden, sedert door de instelling van een Passagekantoor bij het Departement van Koloniën het antwoord op de vraag, of, en zoo ja, wanneer voor een bepaald reiziger gelegenheid om te vertrekken bestaat, ambtelijk kan worden vastgesteld. 48 § 2. Betaling van de tegemoetkoming in de uitrustingskosten. De wenschelijkheid is in onze Commissie uitgesproken om diegenen onder de uitgezonden ambtenaren, die zulks verkiezen, in de gelegenheid te stellen een gedeelte van de hun toekomende tegemoetkoming in de uitrustingskosten in Indië in ontvangst te nemen. Het ontvangen van een betrekkelijk aanzienlijke geldsom vóór de uitzending schijnt niet bij alle personen heilzaam te werken, en het komt dientengevolge voor, dat bij aankomst in Indië al wat uit dezen hoofde werd genoten, reeds is opgeteerd, en soms aan andere doeleinden dan waarvoor deze gelden waren bestemd. Zulke ambtenaren moeten dan hunne loopbaan in Indië beginnen met het nemen van voorschot voor hunne eerste inrichting; de afbetaling van dat voorschot drukt geruimen tijd zwaar op de, in den aanvang toch reeds menigmaal niet hooge inkomsten; geldzorgen zijn dikwerf het onvermijdelijk gevolg. Een en ander wordt dan veelal niet geweten aan eigen onverstand, doch de teleurgestelde schrijft zijn tegenslag toe aan den Indischen dienst, en zal in het gunstigste geval zeker niet aan zijn familieleden en bekenden in patria aanraden, zich voor dien dienst te verbinden. Indien het mogelijk is, zulke voor den dienst en de ambtenaren gelijkelijk nadeelige gevolgen in enkele gevallen te voorkomen door een eenvoudigen administratieven maatregel, dan mag die maatregel niet achterwege blijven. Onze Commissie geeft daarom in overweging, den uitgezonden personen voortaan de keus te laten of zij de tegemoetkoming in de uitrustingskosten geheel hier te lande, dan wel ten deele — en zoo ja, tot welk gedeelte — in Indië willen ontvangen. Een dwingend voorschrift te dezer zake acht zij onraadzaam. § 3. Bezwaren verbonden aan de eerste vestiging in Indië. Het tengevolge van de tijdsomstandigheden op Java heerschend gebrek aan goede hotels en pensions doet den nieuwkomer reeds dadelijk voor eigenaardige en uiterst hinderlijke moeilijkheden staan. Juist op de dagen van aankomst en aanstaand vertrek der mailbooten doet de moeilijkheid om een onderdak te vinden, zich • in buitengewoon sterke mate gevoelen. En slaagt men er, niet 4 49 zelden na veel moeite, in een verblijf voor de eerste dagen te vinden, dan is dit dikwerf tegen een prijs, die de financieele draagkracht van een jeugdig ambtenaar verre overschrijdt. Hetzelfde doet zich, zij het wellicht in minder scherpen vorm, voor wanneer de aankomende ambtenaar vervolgens op zijn eerste standplaats een huis moet zoeken. Onbekend met taal, zeden en gewoonten, zal hij daarbij dikwijls meer moeite ondervinden en minder goed slagen, dan eigenlijk noodig ware geweest. Deze bezwaren zijn ernstig genoeg, om de aandacht en zorg der Regeering te verdienen. Want niets is verderfelijker voor de goede stemming in het amb*tenarencorps, dan dat men de jong in Indië komende ambtenaren zonder hulp en voorlichting laat worstelen met de, door de huidige omstandigheden zoozeer verscherpte moeilijkheden van de eerste vestiging en dat men hen zonder tegemoetkoming laat in de daaraan tegenwoordig verbonden zware geldelijke offers. Het is oneindig veel moeilijker, later goed te maken wat in die eerste dagen bedorven is in de stemming van den ambtenaar en zijn gezin, dan die ontstemming te voorkomen. De Commissie geeft daarom in overweging, dat in beginsel besloten worde, de nieuw in Indië aankomende ambtenaren op de een of andere wijze tegemoet te komen in de bezwaren, verbonden aan de eerste vestiging. Nopens den vorm en de mate waarin deze voorziening ware te treffen, onthoudt de Commissie zich van een concreet voorstel, omdat zij van oordeel is, dat dit beter in Indië, waar men toestanden en prijzen beter kan beoordeelen, geregeld kan worden. In het Kantoor voor Reiswezen bezit de Regeering een voor dit doel zeer geëigend orgaan. Op één punt wenscht onze Commissie in dit verband nog te wijzen. Behalve geldelijke hulp, behoeft de in Indië nieuw aankomende ook en vooral raad en voorlichting van personen, die met de toestanden daar te lande vertrouwd zijn. Het is zeer twijfelachtig, of die raad en voorlichting in den regel op goede wijze en zonder te veel bezwaren ambtelijk kunnen worden verstrekt. •Onze Commissie ziet hier een dankbare en nuttige taak voor de > vakvereenigingen van landsdienaren. 50 Een enkel voorbeeld is haar bekend, dat een bestaande organisatie zich deze zaak heeft aangetrokken. De „Club van ambtenaren met Koninklijke vrijstelling van het z.g. grootambtenaarsexamen" doet, door tusschenkomst van het Ministerie van Koloniën, aan elk uitkomend collega een bericht toekomen, dat hij zich voor de hier bedoelde hulp en voorlichting kan wenden tot den secretaris der Club. Naar de meening der Commissie zou navolging van dit voorbeeld door andere ambtenaarsvereenigingen belangrijk kunnen bijdragen tot vermindering van de door pas aankomenden ondervonden moeilijkheden. Zij moge in dit verslag een beroep doen op de vereenigingen van ambtenaren, om aan dit belang van hunne collega's — wellicht aanstaande leden der vereeniging — en van het land hunne medewerking te verleenen. § 4. Datum van ingang van het activiteitstraktement. In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk werd reeds herinnerd aan de bestaande bepaling, volgens welke het activiteitstraktement eerst ingaat met den eersten dag der maand, volgende op die, waarin de ambtseed is afgelegd en het ambt is aanvaard. Algemeen is bekend, dat dikwijls om de betrokkenen te helpen, met kunstgrepen het aldus bepaalde tijdstip wordt vervroegd. Nochtans is ten gevolge van deze, van zeer ouden datum stammende, bepaling de datum van ingang van het activiteitstraktement afhankelijk van toevallige omstandigheden, waarbij vooral de dag van aankomst der mailboot een beslissenden invloed kan hebben ten aanzien van de vraag, of de belanghebbende geruimen tijd moet teren op een te laag voorloopig traktement, dan wel of zijn ambtsbezoldiging reeds spoedig een aanvang neemt. Onze Commissie meent, dat deze toestand niet moet worden bestendigd. Zij geeft daarom in overweging, de ter zake bestaande bepalingen te wijzigen in dien zin, dat de ambsbezoldiging zal ingaan op den dag der ontscheping in Indië. § 5. Geneeskundige keuring. De opmerking is niet nieuw, dat een aantal vrouwelijke candidaten weinig ingenomen zijn met het feit, dat de geneeskundige keuring uitsluitend door mannelijke geneeskundigen geschiedt. Hoe 51 groot het aantal vrouwen is, dat hierdoor weerhouden wordt van een aanmelding voor den Indischen dienst, is uiteraard niet vast te stellen; doch waar het de bedoeling moet zijn om alles, wat van dienstneming kan doen afschrikken, zooveel mogelijk ter zijde te stellen, zal ook dit bezwaar dienen uit den weg te worden geruimd. Het is der Commissie niet onbekend, dat men hierbij tot dusver is gestuit op moeilijkheden, voortvloeiend uit de omstandigheid, dat het aantal voor keuring in aanmerking komende dames niet groot genoeg was om de vorming, te haren gerieve, van een afzonderlijke afdeeling van den Geneeskundigen Raad te rechtvaardigen. Nu echter in de laatste jaren het aantal vrouwelijke ambtenaren (onderwijzeressen, verpleegsters e. a.) belangrijk toeneemt, zal dit bezwaar wellicht veel van zijn gewicht hebben verloren. Ook nog in een ander opzicht heeft de kwestie van de geneeskundige keuring de aandacht van de Commissie getrokken. Hij die het voornemen opvat om naar Indië te gaan, pleegt daarover eerst medisch advies in te winnen, zoowel wat den candidaat zelf, als wat zijn gezin betreft. De Commissie heeft nu den indruk verkregen, dat de onbekendheid van vele Nederlandsche medici met Indië, gepaard aan een prijzenswaardige voorzichtigheid in het belang van hunne cliënten, dikwijls er toe leidt dat het geneeskundig advies minder geruststellend uitvalt, dan mogelijk zou zijn, en dat verscheidene krachten door deze oorzaak noodeloos aan den Indischen dienst worden onthouden. Zij zou het daarom toejuichen, indien de Nederlandsche geneeskundigen tot het besluit konden komen, het verstrekken van dergelijke adviezen zooveel mogelijk over te laten aan diegenen hunner, die Nederlandsch-Indië uit eigen aanschouwing kennen. Wellicht zou hiervoor de tusschenkomst van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst kunnen worden ingeroepen. § 6. Onjuiste indruk omtrent de in Indië te wachten maatschappelijke positie. In het vorige Hoofdstuk is reeds in het algemeen gewezen op de wenscheliikheid, dat de organen, die in Nederland belast ziin 52 met de aanneming van ambtenaren voor den Indischen dienst, in staat zijn met volledige kennis van zaken de sollicitanten in te lichten omtrent alles wat deze redelijkerwijze kunnen verlangen te vernemen. Te dezer plaatse moge dit betoog nog met een enkel voorbeeld worden toegelicht. Uit een der op de meervermelde circulaire ontvangen antwoorden blijkt, dat bij sommige kringen van politie-ambtenaren in Nederland ontstemming is gewekt door het feit, dat degenen, die in bepaalde rangen voor den Indischen politiedienst zijn uitgezonden, later zouden hebben bemerkt dat die rangen in Indië maatschappelijk niet zoo hoog zouden zijn aangeschreven als de gelijknamige rangen in Nederland. Zonder dat de Commissie over de juistheid of onjuistheid van de klacht zich een oordeel veroorlooft, merkt zij in het algemeen op, dat het dringend noodig is, het ontstaan van zulke grieven te voorkomen. Indien de klacht inderdaad juist is, zou het wellicht aanbeveling verdienen, het onderscheid met de in Nederland bestaande rangen door eenig verschil in den naam te doen uitkomen. 53 HOOFDSTUK VI. MAATREGELEN, DIE VERBAND HOUDEN MET DEN AMBTENAAR IN ZIJN DIENSTTIJD. Zoo al ooit de opvatting mocht bestaan hebben, dat de arbeid der personeelsvoorziening zijn einde vindt op het moment, dat de noodige ambtenaren zijn verkregen en in dienst getreden, dan is die opvatting tegenwoordig wel reeds lang en algemeen veroordeeld en verlaten. Een Regeering immers, die de zorg voor hare dienaren afgeloopen waant, zoodra deze in haar dienst zijn getreden, en die niet hare zorgen ook verder over hen uitstrekt, zou de taak der personeelsvoorziening doen gelijken op een Danaïden-arbeid. De tekorten, door aanvoer van nieuwe krachten hier aangevuld, zouden ginds weder ontstaan door het wegtrekken van ouderen, die, in 's lands dienst teleurgesteld, elders een goed heenkomen zouden zoeken. Vooral in een land als NederlandschIndië, dat in normale tijden voor den ontwikkelden Europeaan zoo menig arbeidsveld heeft, geldt deze waarheid zeer sterk. Doch ook andere landsbelangen eischen een voortdurende Regeeringszorg voor het welzijn — voor zoover dit door de diensten arbeidsvoorwaarden kan worden bevorderd — van de ambtenaren. Van de Nederlanders, die in Indië een werkkring zoeken, wordt een aanzienlijk gedeelte gedreven door de alleszins redelijke begeerte, in de tropen voor hen en de hunnen een betere toekomst te verwerven dan hun in Holland zou wachten. En ook zij, die niet in de eerste plaats door deze drijfveer bewogen werden tot het gaan naar Indië, zien toch terecht in een eenigszins ruimer bestaan een vergoeding voor het verlaten van hun land en omgeving en de daaraan verbonden risico's. Indien de dienstvoorwaarden zóó zijn, dat deze billijke verwachtingen ten naastenbij vervuld worden, dan kan met reden verwacht worden dat de ambtenaren hun taak met toewijding en opgewektheid vervullen. Indien daarentegen de dienstvoorwaarden zoodanig zijn, dat zorg, teleurstelling en rechtvaardige gegriefdheid bij de ambtenaren haar intrede doen, dan moge men in beginsel erkennen, dat de ambtenaar onder alle omstandigheden gehouden is zijn beste krachten aan 54 'slands dienst te wijden — en er zijn er stellig ook wel, die zulks ook onder de meest ongunstige omstandigheden getrouw blijven doen —, doch dan komt het in de praktijk toch hierop neer, dat de ijver, de energie, de toewijding en de opgewektheid waarmede gediend wordt, noodwendig moeten lijden. Hoezeer het landsbelang dan schade lijdt, zal zonder nadere uiteenzetting duidelijk zijn. Onze Commissie is geenszins tot de overtuiging gekomen, dat de toestand van het Indische ambtenarencorps zóó zou zijn, als in de vorige alinea onderstellenderwijs werd geschetst, doch zij heeft wel den indruk gekregen, dat in verschillende opzichten verbeteringen noodig zijn om de dienstvoorwaarden beter te doen aanpassen aan de eischen van den tijd en aan de zoozeer veranderde omstandigheden. Is eenmaal erkend, dat de dienstvoorwaarden — dit begrip in den ruimsten zin genomen — niet in alle opzichten gelijken tred hebben gehouden met de in de laatste jaren zoo snel gewijzigde opvattingen en behoeften, dan vloeit daaruit voort dat tevens de noodzakelijkheid erkend wordt om ten spoedigste de bakens te verzetten. De Commissie moge zich, na het boven opgemerkte, er toe bepalen deze noodzakelijkheid nog kortelijk uit het oogpunt van de personeelsvoorziening te belichten. Voor den goeden gang van die voorziening, voor zoover zij uit Nederland moet geschieden, is het van hoogste belang, dat het ontstaan van gegronde klachten over de- dienstvoorwaarden in Indië zooveel mogelijk worde voorkomen. Die klachten immers bl ij ven niet in Indië; zij vinden meestal zeer snel haar weg naar Nederland, hetzij door middel van particuliere briefwisseling, hetzij door middel van pers- of vereenigingsberichten. De klachten nemen bovendien onder het overbrengen somtijds grooter afmetingen en ernstiger karakter aan dan haar in waarheid toekomt. Familieleden, vrienden en bekenden van de briefschrijvers, en ook, in voorkomende gevallen, het couranten-lezend publiek nemen kennis van de afschrikwekkende tijdingen; en wanneer dit zich dikwijls herhaalt, ontstaat in breede kringen een wantrouwen tegen de Indische Regeering als werkgeefster, dat een buitengewoon moeilijk te overwinnen hinderpaal vormt bij de pogingen tot vergrooting van den animo voor den dienst. 55 Daarom worde hier herhaald, dat voorkomen in deze niet alleen beter is dan genezen, doch dat dit ook veel meer uitvoerbaar is en belangrijke schade voor de belangen van land en volk kan doen vermijden. Om deze reden zijn in dit en de beide volgende Hoofdstukken een aantal maatregelen besproken, onderscheidenlijk betreffende den ambtenaar in zijn diensttijd, in zijn verloftijd en na zijn diensttijd. Niet altijd was die rubriceering streng door te voeren; doch aangezien deze slechts gekozen werd ter wille van de overzichtelijkheid van het geheel, heeft de Commissie zich door de daaruit onvermijdelijk voortkomende bezwaren, die slechts de orde en de plaatsing der paragrafen golden, niet laten terughouden van het eenmaal gekozen systeem der indeeling. Zij vleit zich dat, meer dan aan deze bijkomstige kwestie, aandacht moge worden gegeven aan de bepleite wenschelijkheden. § 1. Bezoldigingen. Van den plicht om te dezer plaatse de noodzakelijkheid te betoogen van een herziening van de bezoldigingen der Indische ambtenaren mag de Commissie zich ontslagen achten door hetgeen door de Indische Regeering bij de indiening van de dusgenaamde Nivelleeringsvoorstellen is opgemerkt (Volksraad, 2de Gewone Zitting 1920, onderwerp 5, stuk 3). De enorme verschuivingen, welke sedert enkele jaren op de gebieden van prijzen en loonen vrijwel in de geheele wereld hebben plaats gegrepen, zijn in de Indische bezoldigingen slechts spaarzaam en partieel weerspiegeld. Dit kan geen verwondering wekken, waar het vraagstuk der Indische bezoldigingen een probleem is met moeilijke kanten en ver-strekkende consequentififl. De onzekerheid omtrent de beweging der prijzen in de naaste toekomst, de moeilijkheden voortvloeiend uit de verschillenbe behoeften van inheemsche en Europeesche krachten, mede in verband met het — door onze Commissie zeer toegejuichte — feit, dat een strenge scheiding tusschen Europeesche en inheemsche betrekkingen meer en meer tot het onvermijdelijke wordt beperkt, en in onmiddellijken samenhang hiermede de geldelijke gevolgen eener algemeene salarisherziening, gelet op het zeer groot aantal inheemsche 56 ambtenaren, — dit alles zijn vragen van zoo ingewikkelden aard, en van zoo wijde strekking, dat slechts oppervlakkige critiek kan oordeelen dat een doordachte regeling van deze materie in zeer korten tijd zou kunnen worden tot stand gebracht. Dit mag echter niet de oogen doen sluiten voor de ernstige nadeelen, die de Indische dienst ten gevolge van het ontbreken van een regeling heeft ondervonden. Zonder vrees voor overdrijving kan gezegd worden, dat vóór het bestaan van de thans geldende duurtebijslagregeling de Indische bezoldigingen te kort schoten in aantrekkingskracht, vergeleken eenerzijds met de Nederlandsche ambtenaarstraktementen, anderzijds met de zoowel in Nederland als in Indië in het particuliere bereikbare inkomsten. Door de sedert in handel, industrie en vele cultures ingetreden malaise heeft de laatste factor weliswaar zijn kracht momenteel vrijwel verloren, en in het algemeen heeft de reeds vermelde duurtebijslag een belangrijke uitwerking ten goede veroorzaakt, doch de urgentie van een herziening der bezoldigingen met buitensluiting, voor zooveel mogelijk, van het wisselvallige element van een bijslag, blijft onverzwakt bestaan. Zonder over de details der „Nivelleeringsvoorstellen" een oordeel te vellen, geeft onze Commissie als haar meening te kennen, dat de beide voornaamste grondslagen van die voorstellen, namelijk het beëindigen van het tegen-elkanderopbieden der verschillende Gouvernementsdiensten, en het scheppen van een redelijke verhouding tusschen Indische en Nederlandsche bezoldigingen met behoud van de noodzakelijke aantrekkelijkheid die in de Indische traktementen liggen moet, haar volle instemming hebben. In het bijzonder worde hierbij aandacht gewijd aan het peil der aanvangstraktementen. Onze Commissie wil volstrekt geen onmatige opvoering van dit peil bepleiten ; zij is niet blind voor de nadeelen, welke een zeer ruim materieel bestaan den beginneling in de tropen brengt, evenmin voor het nut, dat de Indische ambtenaar in zijn verdere loopbaan kan hebben van de in zijn aanvangsjaren doorworstelde moeilijkheden. Doch aan twee vereischten moeten de begintraktementen voldoen. In de eerste plaats moeten zij zoodanig zijn, dat zij de Indische ambten aantrekkelijk maken voor jonge Hollandsche juristen, 57 medici, ingenieurs, onderwijzers e. a. In de tweede plaats moeten zij toereikend zijn voor een zorgenvrij, zij het ook sober bestaan in Indië van een gehuwd ambtenaar. Wat het eerste punt betreft, — de ervaring, met de recruteering in de laatste jaren opgedaan, wijst er op dat, zelfs met inbegrip van den ruimen duurtebijslag, de tegenwoordige Indische aanvangsbezoldigingen in vele gevallen niet genoeg aantrekkingskracht uitoefenen op de Nederlandsche jongelieden. Blijkbaar is het voor velen mogelijk om, na verwerving van de benoodigde bevoegdheid, in Nederland een naar verhouding even goede, zoo niet betere bezoldiging te bereiken. *) En zoolang in deze verhouding geen verandering wordt gebracht, zal de Indische personeelsvoorziening op niet meer dan gebrekkige resultaten kunnen wijzen. Het tweede punt is, bij het ontbreken van voldoende en vaststaande gegevens omtrent de kosten van het levensonderhoud in Nederlandsch-Indiëi niet met stelligheid te beoordeelen. De Indische Regeering, die ten deze tot oordeelen bevoegd moet worden geacht, heeft in de meervermelde Memorie van Toelichting (blz. 16) tot de „Nivelleeringsvoorstellen" als haar oordeel uitgesproken, dat de tegenwoordige aanvangstraktementen van de z.g. importkrachten over het geheel te laag zijn, niet slechts in verhouding tot de aanvangstraktementen in Nederland, maar ook wegens de scherpe stijging van het prijsniveau. Mag op grond van deze uitspraak worden aangenomen, dat de aanvangstraktementen in het algemeen onvoldoende zijn voor de bekostiging van het noodzakelijke levensonderhoud, dan dient hierin ten spoedigste verandering te worden gebracht. Reeds eerder werd betoogd, hoezeer drukkende zorgen bij den aanvang van de ambtelijke loopbaan afbreuk doen aan het dienstbelang in het algemeen, en aan de personeelsvoorziening in het bijzonder. § 2. Regeling van den rechtstoestand. Evenmin als voor de urgentie van traktementsherziening, behoeft een pleidooi voor de wenschelijkheid van regeling van den rechtstoestand der Indische ambtenaren in dit verslag een plaats *) In dit verband worde gewezen op de gegevens, die vermeld zijn op blz. 16—17 van de Memorie van Toelichting tot de „Nivelleeringsvoorstellen". 58 te vinden. Het onderwerp is in de daarover verschenen literatuur dermate uitgeput, dat de Commissie zich niet zou mogen vleien met de hoop, een nieuw gezichtspunt te kunnen aanwijzen. Het vraagstuk is trouwens, voor wat Nederland betreft, een beslissing nabij. Een wetsontwerp tot regeling van den rechtstoestand der Nederlandsche ambtenaren is aanhangig bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In Indië is de voorbereiding van deze aangelegenheid aan een commissie opgedragen. In dit stadium der behandeling kan onze Commissie zich bepalen tot de aanbeveling, dat tusschen de totstandkoming van deze regelingen in Nederland en in Indië geen te lange tijdsruimte worde gelaten, en dat bij de regeling in Indië zooveel als de verschillende toestanden en verhoudingen zulks veroorloven, gestreefd worde naar overeenstemming met de Nederlandsche regeling. Dit laatste zal vooral van belang zijn in verband met de bevordering der detacheering naar Indië van Nederlandsche ambtenaren, elders in dit verslag bepleit. Ter bevordering en vergemakkelijking van die detacheeringen is het wenschelijk, dat geen aanzienlijke verschillen zullen bestaan tusschen de regelingen van den rechtstoestand der ambtenaren in Nederland en in Indië. § 3. Ruimere voorziening in de godsdienstige behoeften der ambtenaren. Reeds in den aanvang onzer beraadslagingen werd van meer dan één zijde gewezen op de omstandigheid, die later in verschillende antwoorden op onze reeds meermalen genoemde circulaire werd bevestigd, dat in vele godsdienstige kringen van ons land het gaan van jongelieden naar Indië ernstige bedenking ontmoet en zelfs overwegende bezwaren ondervindt door de dikwijls zeer gebrekkige of geheel afwezige gelegenheid tot voorziening in de godsdienstige behoeften aldaar. De uitgestrektheid van Indië's eilandenrijk en zijn — in verhouding tot de oppervlakte weinig talrijke — dikwerf ver uiteenwonende Europeesche bevolking zijn de voornaamste oorzaken, waardoor het voor de Kerken en Kerkgenootschappen niet steeds mogelijk is om regelmatig contact te houden met allen, die daarvoor overigens in de termen zouden vallen. Een zoo nauw contact met de dienaren des Woords als 59 de Nederlander in zijn Vaderland kan vinden, is in Indië buiten de centra veelal onmogelijk. Deze omstandigheid heeft er toe géleid, dat zeer vele ouders of verzorgers de vrees koesteren, dat hunne kinderen, pupillen, pleegkinderen of wat het zijn mogen, naar Indië gaande, den band met het godsdienstige milieu, waarin zij zijn opgevoed, zullen verliezen en, verstoken van voldoende geestelijken steun en leiding, buiten elk kerkelijk verband zullen geraken. Hoewel onze Commissie aanvankelijk van meening was, dat hier een terrein werd betreden, waarop noch zij zelve, noch later eventueel de Regeering, met eenige kans op goeden uitslag verdere schreden zou kunnen zetten, heeft een rijpe en zeer nauwgezette overweging dezer aangelegenheid ten slotte toch tot een ander inzicht geleid. Onze Commissie acht zich niet bevoegd om te beoordeelen, of, en zoo ja, in hoeverre de vrees der ouderen voor verslapping van het godsdienstig leven der jongeren in de even-omschreven omstandigheden, gerechtvaardigd is; doch zij constateert het bestaan van dit bezwaar, dat, blijkens de ontvangen gegevens, in veel zwaarder mate en in veel ruimer kringen wordt gevoeld, dan men a priori geneigd zou zijn aan te nemen. Zij moet derhalve erkennen, dat hier een der oorzaken ligt, die aan een goede personeelsvoorziening afbreuk doen, en dat wegneming van die oorzaak er toe kan leiden, dat de recruteering voor den Indischen dienst voortaan betere resultaten kan beloven ook in deze kringen, die daarvoor tot dusver goeddeels gesloten bleven. Neemt men dit in aanmerking, dan valt de wenschelijkheid niet te ontkennen, dat ook tegen dit euvel maatregelen worden genomen, ook al zou op het eerste oog aan die maatregelen een secundaire, aan sommigen minder gewenscht voorkomende strekking kunnen worden toegekend. Op het eerste oog; want het behoeft wel nauwelijks te worden gezegd, dat hier alleen sprake zal kunnen zijn van maatregelen, die, van hoe nabij ook beschouwd, uitsluitend en alléén tot een ruimere dienstneming voor Indië moeten strekken. Alles, dat maar, zij het nog van zoo verre, zou kunnen doen denken aan propaganda voor eenige.kerkelijke richting, moet ten eenen male en zonder eenig voorbehoud zijn uitgesloten: slechts 60 een betere geestelijke verzorging van Regeerings-ambtenaren, die daardoor in ruimer mate tot den Indischen dienst zullen toetreden, mag hier worden beoogd. Het bovenstaande met nadruk op den voorgrond stellende, is onze Commissie tot de slotsom gekomen, dat de Indische Regeering, in het belang dier toetreding, méér dan thans geschiedt, zou kunnen doen ten behoeve van de geestelijke verzorging van dat gedeelte van haar ambtelijk personeel, dat daaraan behoefte toont te hebben. Waar het hier gaat om een zaak, die, zooals een betere personeelsvoorziening, de belangen van den Indischen Staat rechtstreeks raakt, kan, naar het oordeel onzer Commissie, tegen maatregelen van die strekking van geen enkele zijde een gegrond bezwaar worden aangevoerd. Geheel uitgesloten moet natuurlijk bij deze zorg ook zijn iedere dwang, iedere schijn zelfs van onvrijheid, van pressie op de ambtenaren. Het eenige oogmerk is te voorkomen, dat jongelieden van dienstneming worden weerhouden door de geschetste oorzaak. Tot het opheffen van die oorzaak kan de Regeering slechts indirect medewerken. Zelf de beoogde voorziening ter hand nemen, is voor haar niet raadzaam en zou waarschijnlijk niet tot goed resultaat leiden. Bovendien zou daardoor op minder gewenscbt» wijze — immers zeer incidenteel — tot op zekere hoogte worden gepraejudicieerd ten aanzien van het in Indië reeds lang in overweging zijnde vraagstuk der scheiding van Kerk en Staat. De aangewezen weg schijnt daarom deze, dat de Regeering de taak, tegemoet te komen aan de godsdienstige behoeften harer ambtenaren, overlate aan de Kerken, Kerkgenootschappen en andere op dit gebied werkzame corporatiën, en dat het vervullen van die taak door bijzondere maatregelen van Regeeringswege worde mogelijk gemaakt. Maatregelen dus, die niet dienen tot verruiming van de middelen, of versteviging van de positie van de betrokken corporatiën, doch die uitsluitend strekken om haar in staat te stellen den door Indische Gouvernementsambtenaren verlangden geestelijken bijstand te verleenen. Waarin zoodanige maatregelen zouden moeten bestaan, behoeft hier niet in détails te worden aangegeven. In het algemeen zou de Regeering op aanvrage, onder nader vast te stellen voorwaarden 61 en in een vorm als raadzaam wordt geoordeeld in verband met eventueele politieke en andere bezwaren, geldelijken steun kunnen verleenen aan Kerkgenootschappen of Kerken, die door bijzondere maatregelen willen verruimen de gelegenheid tot bevrediging van de godsdienstige behoeften van hun leden, ambtenaren in Indischen dienst, die niet wonen op plaatsen, waar een gemeente van die Kerkgenootschappen of Kerken is gevestigd. Daar het voorts niet zelden voorkomt, dat personen van een geheel andere richting zijn dan de ter plaatse gevestigde door de Regeering aangestelde predikant, zou de mogelijkheid tot het ontvangen van zulk een steun ook moeten bestaan voor enkele daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen, rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen, die zich de behartiging der godsdienstige belangen van haar leden, ambtenaren in Indischen dienst, ten doel stellen. Zooals hierboven reeds werd opgemerkt, heeft onze Commissie deze moeilijke en uiterst delicate aangelegenheid langdurig en rijpelijk overwogen. Zij is ten slotte eenstemmig tot de conclusie gekomen, dat het godsdienstige bezwaar dat, het zij nogmaals herhaald, niet gering is te achten, op geen andere wijze uit den weg is te ruimen dan op de wijze, die hierboven werd aangegeven. Waar bovendien voor de geestelijke verzorging der militairen in Indië reeds lang bijzondere voorzieningen worden getroffen, betreedt de Regeering geen geheel nieuwen weg, wanneer zij haar zorgen op dit gebied ook over haar burgerlijke dienaren verder dan tot dusverre uitbreidt. § 4. Voortijdig ontslag. Zooals bekend is, zijn alle uit Nederland uitgezonden ambtenaren onderworpen aan den regel, nedergelegd in Indisch Staatsblad 1916 n°. 604, dat zij de in verband met hunne uitzending en c. q. met hunne opleiding genoten gelden in 's lands kas moeten terugstorten, indien zij binnen een bepaald aantal (gewoonlijk 5) jaren den dienst verlaten, anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken. Deze regeling, die in hoofdzaak billijk is, verdient op enkele punten aanvulling. Het wordt somtijds als een bezwaar, waarvan de gegrondheid niet geheel kan worden ontkend, aangemerkt, dat 62 het volle bedrag der uitzendings- en opleidingskosten (de laatste veelal vermeerderd met 10 pet.) moet worden terugbetaald, ook wanneer de betrokkene een min of meer aanzienlijk gedeelte van de verplichte vijf jaren heeft uitgediend. Iemand die na 4'/2 jaar dienst ontslag vraagt, moet evenveel terugbetalen als hij die reeds in de eerste maand den Indischen dienst verlaat. Onze Commissie beveelt aan, in dien regel verandering te brengen voor wat betreft de eigenlijke uitzendingskosten (tegemoetkoming voor uitrustingskosten, overtocht enz.), doch den regel te handhaven voor zooveel genoten studiegelden en hetgeen daarmede verband houdt betreft. De tegemoetkoming in de studiekosten moet beschouwd worden als een faciliteit, die de Regeering verleent met het doel om zich tijdig de beschikking te verzekeren over voldoende ambtenaren voor de verschillende diensttakken. Dit doel wordt gemist, indien de ambtenaar binnen weinige jaren ontslag neemt, en er is geen enkele goede grond aan te voeren, waarom in dat geval een gedeelte van de kosten zijner opleiding ten laste van den lande zou moeten blijven. Anders staat het met de eigenlijke uitzendingskosten. Men moet aannemen, dat deze kosten door de dienstpraestatie van den ambtenaar geleidelijk worden vergoed, en het schijnt daarom rationeel het bedrag, dat bij voortijdig ontslag moet worden terugbetaald, te verminderen in evenredigheid tot het reeds verstreken gedeelte van den verplichten diensttijd. De Commissie ontveinst zich niet, dat een dusdanige regeling het voortijdig verlaten van den dienst zou kunnen vergemakkelijken; en, ofschoon dit bezwaar niet in den weg mag staan aan de totstandbrenging van een als billijk erkende bepaling, mag het oog niet worden gesloten voor de zeer ernstige nadeelen, die 's lands dienst kan ondervinden ten gevolge van het onvoorzien uittreden van ambtenaren. Het zou daarom geenszins onredelijk zijn, indien de Regeering zich tegen dergelijke ontslagneming eenigen waarborg zou verschaffen door de bepaling, dat nog een 'zeker percentage boven de genoten gelden moet worden gestort — welke bepaling thans alleen ten aanzien van de studiekosten bestaat —, uit te breiden tot de overtochts- en uitrustingsgelden en hetgeen verder in verband met de uitzending wordt 63 genoten. Vermeerdering van het terug te storten bedrag met 15 pet. wordt daarom aanbevolen. In verband met de bespreking van het voortijdig ontslag is door de Commissie nog aandacht gewijd aan het standpunt, hetwelk gedurende eenigen tijd door de Indische Regeering is ingenomen, dat aan ambtenaren, die in Nederland onder het genot van een studietoelage voor den Indischen dienst zijn opgeleid, binnen vijf jaren niet op verzoek eervol ontslag uit 's lands dienst zou worden verleend, ook indien zij bereid waren te voldoen aan de uit zoodanig ontslag voortvloeiende financieele verplichtingen. Afgescheiden van de vraag — welker beoordeeling eenigermate buiten het arbeidsveld van onze Commissie ligt — of dit standpunt vereenigbaar is met een juiste opvatting van de bij het toekennen der studietoelagen door de belanghebbenden aangegane verbintenis, wijst de Commissie op het ernstig nadeel, dat door het innemen van een zoodanig standpunt zou worden toegebracht van den lust in Holland tot dienstneming voor Indië. Het staat buiten twijfel, dat die animo sterk zou verminderen, indien de studeerende jongelieden bij het aanvaarden van een studietoelage zich zouden moeten verbinden tot ten minste vijf jaren tropendienst, zonder dat de mogelijkheid zou bestaan om zich door een geldelijk offer van die verplichting te ontdoen indien de betrokkene daaraan, om welke reden ook, op eenigszins rijperen leeftijd de voorkeur mocht geven. Met groote voldoening heeft onze Commissie dan ook vernomen, dat dit door haar verwerpelijk geachte standpunt sedert door de Indische Regeering is verlaten. § 5. Toeslagen voor het dure leven op sommige plaatsen. Den ambtenaar, die uit Nederland wordt uitgezonden, is het in den regel te voren niet bekend, waar hij zal worden geplaatst. Met het oog op den zeer hoogen levensstandaard in sommige dure plaatsen kan hem dit echter niet onverschillig zijn, tenzij door bijzondere maatregelen wordt tegemoet gekomen aan de moeilijkheden, welke uit dien hoogen levensstandaard voortvloeien. Onze Commissie heeft kennis genomen van hetgeen omtrent dit onderwerp is vermeld op blz. 11 der Memorie van Toelichting 64 tot de „Nivelleeringsvoorstellen", waaruit blijkt dat de Indische Regeering de oplossing van de moeilijkheid wenscht door de toekenning aan de op dure standplaatsen geplaatste landsdienaren van toeslagen boven de standaardbezoldigingen. Onze Commissie stemt met deze gedachte in en spreekt den wensch uit, dat in deze richting zal worden gegaan. § 6. Woningbouw voor ambtenaren. Dat de op zeer vele plaatsen heerschende woningnood den ambtenaren dikwijls ernstige moeilijkheden en groot ongerief veroorzaakt, zoowel bij eerste aankomst als bij overplaatsing, behoeft nauwelijks te worden betoogd. Evenmin dat de, als gevolg van den woningnood, sterk gestegen huishuren het financieel evenwicht van het ambtenaarsbudget ernstig in gevaar brengen. Het ligt voor de hand, dat deze omstandigheden in hooge mate belemmerend werken op de geneigdheid van Nederlanders, om in den Indischen dienst te treden. Het gerucht van het bestaan dezer zwarigheden heeft uiteraard reeds lang den weg tot het Hollandsch publiek gevonden, en het is volkomen begrijpelijk, dat vooral zij, die voornemens zijn gehuwd naar IndiC te vertrekken, zich bezorgd afvragen of de woningnood hen niet voor schier onoverwinbare bezwaren zal stellen. In het belang van de personeelsvoorziening juicht onze Commissie daarom toe het streven van de Indische Regeering om den woningbouw voor ambtenaren, in het bijzonder het stelsel van coöperatieven woningbouw, te bevorderen, en zij hoopt dat op dezen weg krachtig zal worden voortgegaan. In afwachting daarvan zal ook het inhuren van woningen van landswege aanbeveling verdienen. § 7. Verkorting van den diensttijd, aanspraak gevend op het eerste buitenlandsch verlof. Bij de bespreking van de tijdelijke dienstneming (Hoofdstuk IV, § 5) is reeds gewezen op de wenschelijkheid, dat het reglement op het verleenen van buitenlandsche verloven worde gewijzigd in dien zin, dat voor de e^fste maal recht op buitenlandsch verlof wordt verkregen na vijf jaren, in plaats van — als thans — na zes jaren dienst. Daar ter plaatse werd die maatregel gemotiveerd 5 65 met het oog op de wenschelijkheid, de in vasten dienst getreden ambtenaren in gelijke conditie te brengen als de tijdelijken ten aanzien van de mogelijkheid, om na vijf jaren voor eenigen tijd terug de keeren tot de omgeving, die zij hier verlieten. Ook afgezien van deze overweging verdient de maatregel aanbeveling. Er kan nauwelijks genoeg op gewezen worden, dat als een der groote bezwaren tegen het in Indischen dienst treden dikwerf wordt gevoeld het afscheid voor langen tijd van familie, vrienden en kennissen en van het Hollandsche milieu in het algemeen. Verkorting van den termijn, binnen welken de vertrekkende dit alles kan terugzien, zal veler aarzeling overwinnen. Onze Commissie heeft zich, bij haar voorstel om dien termijn op vijf jaren te stellen, mede laten leiden door de gedachte, dat na vijf jaren dienst in den regel ook de verplichting om bij ontslagneming gelden terug te storten, ophoudt. Zij die uitgezonden worden, weten dan dat zij na vijf jaren kunnen terugkeeren als verlofganger, vrij van alle drukkende verplichtingen tegenover het Gouvernement. Het is niet waarschijnlijk, dat van dit recht een overmatig gebruik zal worden gemaakt. Eenmaal in 'Jndië zijnde, gewend aan land en klimaat, zullen velen er de voorkeur aan geven van hun recht op verlof eerst later gebruik te maken, zooals dit ook thans zeer veel geschiedt. Doch het openstellen van de mogelijkheid om na de eerste vijf jaar met verlof naar Europa te gaan, zal aan de dienstneming ongetwijfeld ten goede komen. § 8. Binnenlandsche verloven. Uit de antwoorden, ontvangen op de meerbedoelde circulaire der Commissie is gebleken, dat in sommige kringen in Nederland bezwaar wordt gevoeld tegen de bepaling, volgens welke Indische ambtenaren in geval van binnenlandsch verlof wegens ziekte slechts gedurende 3 maanden vol traktement genieten (art. 4 van het Reglement op het verleenen van binnenlandsche verloven aan Europeesche en Inlandsche burgerlijke landsdienaren in Nederlandsch-Indië). Ofschoon onze Commissie den indruk heeft, dat die bepaling veel van haar scherpte verliest door de milde wijze, waarop zij 66 pleegt te worden toegepast en ook door het feit, dat Europeesche ambtenaren in geval van langdurige ziekten gewoonlijk voor de toekenning van buitenlandsch ziekteverlof in aanmerking komen, zou zij toch eenige verruiming wenschelijk achten, ten einde elke vrees voor onaangename gevolgen op te heffen. Zij geeft derhalve in overweging de bepaling in dier voege aan te vullen, dat in bijzondere gevallen (andere dan die, bedoeld in het derde lid van voormeld art. 4) gedurende langeren tijd vol traktement kan worden genoten. Wat de in Indië vrij algemeen verleende vacantie-verloven betreft, is het onze Commissie bekend, dat deze moeilijk algemeen zijn te regelen, maar zij wil de aandacht vestigen op de wenschelijkheid, dat hiervoor waar mogelijk een regeling wordt getroffen. §. 9. Verstrekking van geneeskundige hulp. In tegenstelling met hetgeen vele particuliere werkgevers op dit gebied doen, is de verstrekking van geneeskundige hulp aan landsdienaren maar al te stiefmoederlijk behandeld. Er wordt niet voldoende rekening gehouden met het feit, dat voor den in de tropen werkenden Europeaan de geneeskundige behandeling dikwijls een groote post op het budget is. Geneeskundige hulp is duur, vooral als het gaat om behandeling door specialisten, wat uiteraard ten gevolge moet hebben óf dat de landsdienaar op hooge kosten wordt gejaagd, óf dat hij er tegen opziet zich tijdig onder geneeskundige behandeling te stellen. Onze Commissie wil niet zoover gaan, dat zij vrije geneeskundige hulp voor alle landsdienaren zou voorstellen, maar wel meent zij te mogen aanbevelen ter zake een meer vrijgevige houding aan te nemen en den landsdienaren de zekerheid te geven, dat zij bij ernstige of langdurige ongesteldheden geheel of althans gedeeltelijk worden schadeloos gesteld voor betaalde medische hulp en daaraan c. q. verbonden verblijfkosten. Onze Commissie is voorts niet afkeerig van het denkbeeld om die tegemoetkoming uit te strekken tot het gezin van den landsdienaar, althans wat betreft medische hulp en de tot het bereiken daarvan eventueel noodzakelijke, meer kostbare reizen, die vooral voor de ambtenaren in de Buitengewesten dikwijls groote geldelijke bezwaren opleveren. 67 § 10. Subsidieering van internaten in Nederland voor Indische kinderen. Een van de bezwaren, die den Indischen dienst aankleven, is de dikwerf optredende noodzakelijkheid van scheiding tusschen de leden van het gezin. Geheele opheffing van dit bezwaar zal moeilijk te bereiken zijn, al staat vast, dat met de uitbreiding van het onderwijs in Indië ook in de hoogere geledingeivtte noodzakelijkheid om kinderen in het belang van hun opvoeding naar Nederland te zenden, belangrijk wordt beperkt. Beperkt, doch, als gezegd, niet opgeheven. De ouders die op verren afstand wonen van de voor de verdere opleiding hunner kinderen gewenschte onderwijs-inrichtingen, zij die voor hun kinderen universitair onderwijs (behalve technisch) verlangen, blijven in de noodzaak om de kinderen elders te doen huizen, en dan wordt veelal om verschillende redenen de voorkeur gegeven aan opleiding in Nederland, ook indien in Indië de vereischte scholen wel aanwezig zijn. Daarbij voegen zich de gevallen, waarin de kinderen om familie- of gezondheidsredenen naar Nederland moeten worden gezonden of aldaar, na het verstrijken van den verloftijd van den vader, achterblijven. De Regeering heeft het niet in haar macht, de hieraan verbonden bezwaren geheel te ondervangen. Wel zou zij echter die bezwaren in sommige opzichten aanzienlijk kunnen verlichten. Het naar Nederland zenden (of aldaar achterlaten) van zijn kinderen veroorzaakt den Indischen ambtenaar dikwijls niet alleen zware geldelijke lasten, doch ook ernstige zorg voor het welzijn der kinderen. Als er in Holland niet een vertrouwd persoon is, die de zorg voor de kinderen op zich kan en wil nemen, zijn de in Indië vertoevende ouders in onzekerheid, of hun kinderen hier in goede handen zijn, of voor hun materieel en geestelijk welzijn op voldoende wijze wordt gezorgd. Velen zouden het waarschijnlijk als een uitkomst beschouwen, indien zij die zorg tegen een niet te zware betaling konden opdragen aan een te goeder naam bekende instelling, indien m. a. w. in Nederland goede, niet te groote internaten zouden bestaan voor de kinderen van Indische ambtenaren. De inrichtingen echter, die op dit gebied bestaan, hebben veelal voor de meerderheid der 68 ambtenaren te hooge tarieven, terwijl de ouders van Indië uit bezwaarlijk de geschiktheid van die inrichtingen kunnen beoordeelen. Onze Commissie meent, dat de Regeering velen harer ambtenaren in hooge mate zou verplichten, indien zij besloot door een stelsel van subsidieering de oprichting en instandhouding te bevorderen van goede internaten, waar kinderen van Indische ambtenaren alle noodige verzorging zouden kunnen vinden. Zonder in verdere bijzonderheden te treden, zij hier .vermeld dat aanvankelijk gedacht wordt aan een systeem van subsidieering, waarbij de grootte der Regeeringsbijdrage voor ieder kind wordt bepaald in verband met het ambtelijk inkomen der ouders. De Commissie verwacht, dat een ernstige poging in deze richting van vele zijden zal worden gewaardeerd als blijk van het streven der Regeering om de opofferingen, welke 's lands koloniale dienst nu eenmaal in sommige opzichten eischt, voor haar ambtenaren zooveel mogelijk te verlichten. §11. Studietoelagen voor kinderen van Indische ambtenaren. Behalve door den in de voorafgaande paragraaf bedoelden maatregel, zou de Regeering nog op andere wijze haar ambtenaren kunnen tegemoetkomen in de bezwaren der opvoeding van hunne kinderen in Europa, namelijk door voor de ambtenaren, wier kinderen zich in Nederland onder het genot van een studietoelage willen bekwamen voor den Indischen dienst, een hoogere studietoelage beschikbaar te stellen dan aan anderen wordt toegekend. Onze Commissie zou dezen maatregel een alleszins billijke tegemoetkoming achten jegens hen, die de bezwaren en ongemakken van den Indischen dienst trotseeren; zij zou er een uiting in zien van de elders in dit verslag bepleite hartelijke belangstelling der Regeering voor haar dienaren. De studie der kinderen in Nederland is, wanneer de ouders in Indië zijn, in alle opzichten zooveel kostbaarder dan wanneer de ouders hier gevestigd zijn (men denke slechts aan de vacantie's, die kinderen van in Nederland wonende ouders, ook al wonen deze niet in de plaats waar de jongelieden studeeren, meestal bij hunne ouders kunnen doorbrengen), dat er alle aanleiding bestaat om daarin een tegemoetkoming te verleenen in den vorm eener hoogere studietoelage. 69 Hoever de maatregel ware uit te strekken, heeft in de Commissie een punt van overweging uitgemaakt. Zij is tot de conclusie gekomen, dat de regeling zou moeten gelden voor de kinderen van in Indië dienende ambtenaren en van weduwen van Indische ambtenaren, zoomede voor weezen van Indische ambtenaren, terwijl in bijzondere omstandigheden ook aan de kinderen van gepensionneerde Indische ambtenaren de hoogere toelage ware toe te kennen. Een hoogere toelage, toegekend ten behoeve van een kind van een actief dienend ambtenaar, zou bij diens pensionneering in elk geval moeten behouden blijven. In hoever de maatregel ook tot andere landsdienaren ware uit te strekken, heeft onze Commissie niet beoordeeld, aangezien dit buiten haar terrein werd geacht te liggen. 70 HOOFDSTUK VII. MAATREGELEN, DIE VERBAND HOUDEN MET DEN AMBTENAAR IN ZIJN VERLOFTIJD. § 1. Verlofsbezoldigingen. De minder gunstige financieele omstandigheden, waarin vele met verlof in Nederland zijnde Indische ambtenaren verkeeren, hebben in onze Commissie een onderwerp van gedachtenwisseling uitgemaakt. Het nauwe verband, dat tusschen die omstandigheden en onze opdracht bestaat, ligt voor de hand: de positie der verlofgangers is van invloed zoowel op de stemming van de ambtenaren in Indië als op die van het publiek in Holland. De geldelijke toestand van de verlofgangers ondervindt in zeer sterke mate de gevolgen van de huidige omstandigheden. De duurte van het levensonderhoud is voor hen, die zich hier tijdelijk komen vestigen, een ernstige moeilijkheid, en nog erger is dit het geval met den woningnood en de daarmede gepaard gaande scherpe prijsstijging van huizen en pensions. Erkend moet worden, dat de Regeering reeds ten koste van aanzienlijke bedragen een belangrijken toeslag op de verlofsbezoldigingen heeft verleend. Toch meent onze Commissie, dat in deze nog een verdere stap dient te worden gedaan. Wanneer men let op den toestand, waarin thans vele verlofgangers verkeeren (gegevens hieromtrent zijn vermeld in het Verslag eener door de Vereeniging van Indische Verlofgangers gehouden enquête), dan kan nauwelijks genoeg nadruk worden gelegd op de nadeelige gevolgen, die hieruit voor de Indische personeelsvoorziening — en dus voor Indië — voortvloeien. Het kan niet ontkend worden, dat Hollandsche jongelieden bepaald van dienstneming voor Indië afgeschrikt worden, indien zij vernemen of in eigen omgeving waarnemen, dat tal van Indische verlofgangers hier in zorgvolle omstandigheden verkeeren, die het herstel van geschokte gezondheid en de beoogde physieke en psychische rusten opfrissching ernstig belemmeren. Men zal bezwaarlijk kunnen meenen, dat zulke voorbeelden een verlokkende aanmoediging zijn, om in den Indischen dienst te treden. Verbetering van de financieele positie der verlofgangers zal 71 zeker vrij aanmerkelijke bedragen vorderen, en het is te begrijpen dat daartoe bij den tegenwoordigen toestand van het Indische budget niet maar voetstoots wordt overgegaan. Doch indien deze zuinigheid een der oorzaken wordt, waardoor de personeelsvoorziening niet vlot verloopt, waardoor Indië niet kan beschikken over de ambtenaren, die het voor de volle ontplooiing zijner krachten en de volle ontwikkeling zijner schatten behoeft, dan rijst de vraag of die zuinigheid er niet toe leidt, dat het duurzaam belang wordt achtergesteld bij de bezuiniging van het oogenblik. Deze overwegingen hebben onze Commissie geleid tot het vaststellen van de wenschelijkheid eener verhooging van de verlofsbezoldigingen in dier voege, dat tot een zeker bedrag, bij voorbeeld van f 500 's maands, de verlofsbezoldigingen gelijk worden gemaakt aan de activiteitstraktementen. De vraag is daarbij overwogen, of de verhooging in gelijke mate moet worden toegepast ten aanzien van hen die wel, en hen die niet een gezin te verzorgen hebben. Uiteraard bestaat er in het algemeen een belangrijk verschil in de geldelijke behoeften van deze beide categorieën. De Commissie is tot de slotsom gekomen, dat zoolang in de regeling der Indische bezoldigingen tusschen die categorieën geen onderscheid wordt gemaakt, het invoeren van dat onderscheid in de verlofstraktementen — die op de activiteitstraktementen gebaseerd zijn — geen aanbeveling verdient. Indien echter bij de regeling der activiteitstraktementen zoodanige onderscheiding mocht worden gemaakt, zou voor hen, die geen gezin te hunnen laste hebben, de evenbedoelde grens van f 500 tot f 300 's maands kunnen worden verlaagd. § 2. Medetelling van verloftijd als halve diensttijd. Bij de invoering in 1881 van een nieuw pensioenreglement voor de Europeesche burgerlijke ambtenaren in Nederlandsch-Indië is een einde gemaakt aan de vóór dien tijd gegolden hebbende bepalingen omtrent het medetellen van den tijd, met buitenlandsch verlof doorgebracht, voor pensioen. Sedert dien komt, behoudens enkele in het reglement omschreven uitzonderingen, de tijd van het buitenlandsch verlof niet in aanmerking als diensttijd, geldig voor pensioen. 72 Ook voor de toekenning van periodieke traktementsverhooging komt die tijd, behalve voor de Bestuursambtenaren, niet in aanmerking. Het een zoowel als het andere wordt in ambtenaarskringen als onjuist gevoeld, en naar de meening onzer Commissie terecht. De onjuistheid schuilt niet in de eerste plaats hierin, dat voor de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur de verloftijd wel voor periodieke verhooging medetelt; ook niet in het feit, dat voor officieren van het Nederlandsch-lndisch leger de verloftijd voor pensioen en voor periodieke verhoogingen medetelt. Wel dragen deze gunstige uitzonderingen er toe bij, dat de overige landsdienaren des te sterker de onjuistheid gevoelen van het beginsel der voor hen geldende regeling. Die regeling schijnt immers op het beginsel te berusten, dat het buitenlandsche verlof uitsluitend iets is in het belang van den ambtenaar, een gunst hem toegestaan, die met zijn dienst niets uitstaande heeft en daarom in geenen deele als diensttijd wordt beschouwd. Dit uitgangspunt wordt tegenwoordig algemeen als onjuist erkend. Onze Commissie sluit zich, wat dit betreft, aan bij het even beknopte als juiste betoog in de Memorie van Toelichting (blz. 22/23) tot de „Nivelleeringsvoorstellen", waar de Indische Regeering doet opmerken: „Weliswaar wordt gedurende dit verlof effectief geen dienst gedaan en staat hierbij het persoonlijk belang van den landsdienaar het meest op den voorgrond, anderzijds valt echter bezwaarlijk te ontkennen, dat ook het belang van den dienst als regel er mede gebaat is, wanneer het land de importkrachten, die hier in de tropen onder voor hen geheel vreemde en ongunstige klimaatsinvloeden werkzaam zijn, in de gelegenheid stelt door een verlof naar de koelere luchtstreken de zoo noodzakelijke frischheid van lichaam en geest te herwinnen. Het is een ervaringsfeit, dat deze buitenlandsche verloven in hooge mate bevorderlijk zijn aan de werklust en werkkracht en daardoor den dienst in niet geringe mate ten goede komen." Het buitenlandsch verlof wordt hier beschouwd als het resultaat der samenvloeiing van het persoonlijk belang van den ambtenaar 73 en van het landsbelang. Van dit standpunt uitgaande, komt het onze Commissie voor, dat de in de geciteerde Memorie voorgedragen regeling alleszins gelukkig gevonden is, wijl zij met de beide in aanmerking komende belangen zooveel mogelijk rekening houdt. De voorgestelde regeling, welke onze Commissie mitsdien ondersteunt, komt hierop neer, dat de duur van een buitenlandsch verlof telkens voor niet langer dan twee jaar in aanmerking komt om voor de helft te worden medegeteld als diensttijd, geldig voor pensioen en voor periodieke traktementsverhoogingen. Door de beperking van den in aanmerking komenden verloftijd tot een maximum van twee jaren, (tellende voor één dienstjaar) wordt de prikkel vermeden om de verloven langer te rekken dan noodig is, terwijl het tellen van den verloftijd voor halven diensttijd, geheel in overeenstemming met de ook elders in de pensioensbepalingen aangenomen verhouding tusschen verblijf in en buiten de tropen, rationeel wordt geacht. § 3. Terugkeer van verlof. De ambtenaar, die, van buitenlandsch verlof terugkeerend, niet onmiddellijk een voor hem geschikte betrekking open vindt, wordt overeenkomstig de bestaande bepalingen op nonactiviteit gesteld, hetgeen een zeer aanzienlijke vermindering van inkomsten (tot '/3 van het activiteitstraktement) medebrengt. Onze Commissie ziet hierin iets onbillijks. De duur van het verlof, en dus het tijdstip van terugkeer, zijn, althans bij ziekteverloven, niet van den wil van den verlofganger afhankelijk, doch van het oordeel van den Geneeskundigen Raad. De verlofganger kan dientengevolge niet steeds zijn terugkeer zoodanig schikken, dat hem geen nonactiyiteit wacht, en hij kan zulks nog minder, nu in verband met het gebrek aan scheepsruimte feitelijk ook niet meer de vrije keus bestaat van het schip, waarmede de terugreis aanvaard wordt. Geheel buiten zijn schuld of wil kan hij daardoor belangrijk geldelijk nadeel lijden. De Commissie acht deze regeling uit den tijd, en zij geeft in overweging haar zoodanig te veranderen, dat de ambtenaar na zijn terugkeer van verlof niet meer op nonactiviteitstraktement wordt gesteld, doch dadelijk in het genot treedt van activiteitstraktement. 74 Tevens heeft onze Commissie de wenschelijkheid uitgesproken, dat terugkeer van buitenlandsch verlof dezelfde aanspraak op het ontvangen van een voorschot op de bezoldiging zal geven als ware het een overplaatsing, zoodat dus ook voorschot zal worden genoten indien de terugkeerende verlofganger niet buiten de plaats van aankomst wordt geplaatst. De nieuwe inrichting van een woning na ommekomst van het verlof brengt in den regel zoodanige kosten mede, dat de voorgestelde faciliteit daardoor wel gerechtvaardigd wordt. 75 HOOFDSTUK ¥HL MAATREGELEN, DIE VERBAND HOUDEN MET DEN AMBTENAAR NA ZIJN DIENSTTIJD. § 1. Bedrag van het pensioen. Het pensioen heeft van oudsher een van de krachtigste aantrekkelijkheden van den Indischen dienst gevormd. Het vooruitzicht op een pensioen, dat tot een rustig leven in staat stelt op een leeftijd, waarop hij, die in Holland blijft, nog hard moet werken voor het dagelijksch brood, is steeds een van de sterkst werkende factoren geweest, die menig jongmensch bewogen om een Indische loopbaan "te aanvaarden. Met de algemeene daling der koopkracht van het geld hebben de Indische pensioenen echter veel van deze aantrekkingskracht verloren, en in stede van een voldoend ruime bron van inkomsten voor het bekostigen van een matig levensonderhoud, kunnen zij, vooral in de lagere rangen, als nauwelijks meer beschouwd worden dan als een bijdrage naast de inkomsten, die de gepensionneerde veelal moet trachten zich uit anderen hoofde te verschaffen. Nu zijn zeer zeker vele van de Indische gepensionneerden nog krachtig genoeg om beroepsarbeid te verrichten, en onze Commissie kan hef voor dezen niet als een ramp beschouwen, dat hunne omstandigheden hen tot het zoeken van arbeid aandrijven, maar vooreerst is niet ieder zoo gelukkig, een productieven werkkring te vinden en ten tweede moet hier óók worden gedacht aan hen, die, door ziekte gedwongen, den dienst met een gering pensioen moeten verlaten en dikwerf buiten staat zijn'nog eenige betrekking te vervullen. Intusschen heeft de kwestie der pensioenen de aandacht van de Regeering, die reeds bij wijze van voorloopigen maatregel alle pensioenen verhoogde met 40 pet. (behoudens een minimumverhooging ten gunste van de zeer kleine pensioenen en een algemeen maximum van f 12 000 'sjaars). Aan een definitieve regeling staat, behalve de nog steeds heerschende onzekerheid nopens de beweging van het prijsniveau, de te wachten algemeene bezoldigingsherziening in den weg. Het Koninklijk besluit van 11 Maart 1921, waarbij de evenvermelde verhoogingen zijn toegekend, stelt nadere regeling afhankelijk van een herziening der bezoldigingen en 76 den daaruit voortkomenden invloed op de pensioensgrondslagen. Onze Commissie kan dit standpunt slechts billijken. Zij bepaalt er zich daarom toe, de verwachting uit te spreken dat bij de nadere regeling van de pensioenen, welke bij die van de bezoldigingen zal aansluiten, vooral zal worden gelet op verbetering van de pensioenen, die over lagere traktementen worden berekend en in het algemeen aandacht zal worden geschonken aan de noodzakelijkheid, dat de Indische pensioenen eenigen voorsprong moeten behouden boven de Nederlandsche. § 2. Premievrij pensioen. De in deze paragraaf behandelde vraag is een van die, waarover het wel niet mogelijk zal zijn, nieuw licht te doen schijnen. Onze Commissie moge zich dan ook in dit opzicht van theoretische beschouwingen onthouden. Zij heeft zich vooral laten leiden door de overweging, dat de practijk in toenemende mate dringt naar een oplossing in den zin van premievrij pensioen. Voor eigen pensioen betalen noch de militairen, behoorende tot het Nederlandsch-Indisch leger, noch inheemsche burgerlijke ambtenaren in Indië eenige bijdrage. Nu daarbij in den laatsten tijd gekomen is de afschaffing — althans daarop komt het praktisch neer — van de bijdragen, zoowel voor eigen als voor weduwenen weezenpensioen, van de ambtenaren in Nederland, Suriname en Curacao, zal een gelijke maatregel voor de Indische burgerlijke ambtenaren op den duur niet zijn te keeren. Het wil onze Commissie raadzaam voorkomen, dat, gegeven dezen stand van zaken, de Regeering uit eigen beweging het initiatief neme tot de afschaffing der van de ambtenaren gevorderde pensioensbijdragen, zoo voor eigen als voor weduwen- en weezenpensioen. Uit vrijen wil door de Regeering tot stand gebracht, zal deze maatregel niet nalaten een uitstekenden indruk te maken; — eenmaal afgeperst door een niet te stuiten aandrang der belanghebbenden verliest hij deze bekoring. De Commissie ziet niet voorbij, dat de bepleite maatregel belangrijke geldelijke gevolgen zal hebben, vooral indien het premievrije weduwenpensioen eerlang navolging mocht vinden ten aanzien van de inheemsche ambtenaren. Zij is echter zoozeer overtuigd, dat 77 de hiermede gemoeide gelden toch zullen moeten gevonden worden, hetzij in den door haar voorgestanen vorm, hetzij in dien van traktementsverhooging of anderszins, dat zij meent dat hieraan geen steekhoudend argument tegen haar voorstel kan worden ontleend. § 3. Uitkeering bij ontslag. Indien gevolg wordt gegeven aan het in de vorige paragraaf aanbevolen denkbeeld van afschaffing der pensioensbijdragen van de ambtenaren, zou daaraan wellicht een gedachte kunnen worden verbonden, die onze Commissie zeer aantrekkelijk schijnt. Het schijnt haar zoo niet een misstand, dan toch zeker een leemte, dat ambtenaren bij het verlaten van den dienst op geenerlei wijze tegemoetkoming vinden in de kosten van hunne vestiging ter plaatse, waar zij hun pensioen gaan genieten. De Indische dienst zou in aantrekkingskracht winnen, indien den ambtenaar na zijn ontslag een bescheiden bedrag kon worden beschikbaar gesteld, waardoor de moeilijke overgang in een veel minder ruime geldelijke positie zou worden verlicht. Anderzijds moet worden erkend, dat het bij den tegenwoordigen toestand van 's lands financiën zijn bezwaren heeft, voor dit doel de Indische schatkist te belasten. Bij onze Commissie is nu het denkbeeld gerezen, de bijdrage van 2 pet. der bezoldigingen, welke thans ten behoeve van de eigen pensioenen der ambtenaren geheven wordt, om te zetten in een spaarfonds. Bij eervol ontslag (onverschillig of daarbij al dan niet pensioen wordt toegekend) zouden dan aan ieder ambtenaar de voor hem aldus gestorte gelden zijn uit te betalen, vermeerderd met de daarop gevallen rente. Bij niet-eervol ontslag zouden de gelden kunnen worden uitgekeerd zonder rente. § 4. Verkorting van het dienstverband. Bij de uiteenzetting, in Hoofdstuk II van dit verslag, van de oorzaken, welke geleid hebben tot den minder bevredigenden stand van het Indische personeelsvraagstuk, is de noodige aandacht geschonken aan de onbekendheid van het Nederlandsche publiek met Indië, en de daaruit voortkomende vrees om daar te lande een loopbaan te zoeken. Een niet geringe rol speelt daarbij de overweging, dat hij, die besluit tot een Indische loopbaan, zich feitelijk voor minstens twintig jaren aan dien dienst bindt. 78 Weliswaar bestaat de mogelijkheid om na vijf jaren den Indischen dienst te verlaten zonder dat dan terugstorting van genoten gelden noodig is, doch dit is veelal slechts een troost van twijfelachtige waarde. Want degeen, die aldus uit Indië terugkeert, zonder pensioen, moet de daar doorgebrachte jaren met betrekking tot zijn materieele positie als nuttelooze, verloren jaren beschouwen. In Nederland teruggekomen, moet hij, als ware hij een beginneling, een geheel nieuwe positie van meet af aan opbouwen, zonder eenig inkomen dat hem althans ietwat tot steun zou kunnen strekken. Hij is ""belangrijk ten achter geraakt bij zijn tijd- en studiegenooten, zonder dat hij daarvoor eenige geldelijke compensatie heeft. Deze overweging is oorzaak, dat vele Nederlandsche jongelieden zich tweemaal bedenken, indien bij hen de vraag rijst van de raadzaamheid, hun studie in Indische richting te leiden. Het Indische land, klimaat, volk zijn hun onbekend; het besluit om naar Indië te gaan blijft min of meer altijd een sprong in het duister. De vrees bestaat, dat zij, door welke redenen ook, zich in het overzeesche land niet zullen kunnen schikken. En het is begrijpelijk, dat de beslissing zwaar valt, wanneer men, voor het geval dat de ongunstige kans werkelijkheid mocht blijken, geen ander alternatief ziet dan óf de boven-geschetste zeer nadeelige gevolgen te aanvaarden van een vervroegd ontslag, óf ten minste twintig jaren, de kracht van het leven, met tegenzin in den Indischen dienst te blijven. De Regeering zou deze keuze zeer kunnen vergemakkelijken door de mogelijkheid open te stellen, dat reeds na een korteren diensttijd een — naar evenredigheid lager — pensioen kan worden verkregen. De Commissie denkt hierbij aan een regeling in den geest van die, welke in Britsch-Indië bestaat. De vraag, of een regeling in dien zin aanbeveling verdient, heeft in onze Commissie het onderwerp eener ampele overweging uitgemaakt. Het meest voor de hand liggende bezwaar scheen aanvankelijk, dat de gedachte regeling, indien daarvan op ruime schaal gebruik zou worden gemaakt, den arbeid der personeelsvoorziening juist zou verzwaren, aangezien een grooter verloop van ambtenaren de uitzending van een grooter aantal nieuwe krachten zou vereischen. In verband hiermede werd tevens de vrees 79 uitgesproken, dat wellicht de beste krachten den Gouvernementsdienst vroegtijdig zouden verlaten, indien hun de overgang in een andere betrekking zou worden vergemakkelijkt door de toekenning van een pensioen. Bij nadere beschouwing heeft de Commissie deze bezwaren echter niet overtuigend bevonden. Wat het Iaatstvermelde bezwaar betreft, heeft de ervaring reeds geleerd, dat werkelijk goede werkkrachten niet van overgang naar een particuliere betrekking worden weerhouden door het gemis van pensioen. En overigens koestert onze Commissie volstrekt geen vrees, dat de door haar gewenschte regeling tot gevolg zou hebben een uittocht van betrekkelijk jeugdige ambtenaren uit den Indischen dienst. Zij is overtuigd, en zij heeft daarvan ook elders in dit verslag doen blijken, dat zij, die de eerste moeilijke jaren in Indië hebben doorworsteld, een aanhankelijkheid zullen opvatten aan land en volk, en — mits de dienstvoorwaarden daartoe leiden — aan 's lands dienst, die een hechter en beter bindmiddel zal zijn dan het bestaan van remmende en knellende bepalingen. Terwijl onze Commissie dus in de praktijk geen noemenswaard nadeel ducht van de invoering van een korter dienstverband, ziet zij daarin een zeer krachtig middel tot bevordering van de dienstneming. Zij beschouwt de gewenschte regeling als het middel om een ernstig bezwaar, dat velen doet weifelen en terugschrikken, volkomen op te heffen. In het algemeen zal aan de candidaten in Nederland het aanvaarden van een betrekking in Indië met veel grooter vrijmoedigheid dan thans kunnen worden aanbevolen, indien de zekerheid bestaat, dat ook zij, die door aanleg of neiging er niet in slagen om zich aan Indië en den Indischen landsdienst aan te passen, op nog jeugdigen leeftijd kunnen terugtreden en een andere carrière zoeken, gerugsteund door een, zij het niet hoog pensioen. En, geschiedt dit, dan houden zelfs zij, die teleurgesteld uit Indië terugkeeren, op, levende hinderpalen te zijn voor de Indische personeelsvoorziening, gelijk zij dit nu somtijds zijn. Het nietslagen van degenen, die thans min of meer mislukt in de vaderlandsche maatschappij terugkeeren, pleegt in veel wijder kring de aandacht te trekken dan het welslagen van de groote meerderheid. De weinige niet-geslaagden doen aan de reoutatife*an den 80 Indischen dienst meer afbreuk, dan de vele wel-geslaagden goed kunnen doen. Dit alles verandert, indien voortaan de eerstbedoelden niet meer als aan hun lot overgelaten schipbreukelingen in Nederland terugkomen, doch als menschen, die in het in Indië afgelegde deel hunner loopbaan een blijvend materieel voordeel hebben verworven, dat hen krachtiger en weerbaarder maakt in den strijd om het bestaan. Huns ondanks wellicht, worden zij propagandisten voor den Indischen dienst: het voorbeeld van hun op jeugdigen leeftijd verworven pensioentje zal anderen bewegen, met meer geruststelling dan anders het geval zou zijn, zich voor den Indischen dienst aan te melden. Van deze overwegingen uitgaande stelt onze Commissie voor, dat het pensioenreglement voor Europeesche burgerlijke ambtenaren worde gewijzigd in dien zin, dat recht op pensioen wordt verkregen na tien jaren dienst. Bij de onzekerheid, hoe de berekening der pensioenen zal worden geregeld nadat de herziening der bezoldigingen haar beslag zal hebben gekregen, heeft de Commissie het onnut geoordeeld, zich te verdiepen in de daarmede verband houdende bijzonderheden van haar voorstel. Slechts op één punt moge nog gewezen worden. Bij de te treffen regeling zal eenige waarborg noodig zijn tegen het gevaar — al acht onze Commissie, op de eerder aangegeven gronden, dit gevaar niet groot — dat enkelen 's lands dienst zouden gaan beschouwen als een passantenhuis, waar afwisselend in en uit te loopen een bijzonder voordeel zou opleveren. Men zou namelijk kunnen beproeven na tien jaren 's lands dienst' te verlaten met pensioen, om, kort daarna opnieuw in vasten of tijdelijken dienst tredende, gelijktijdig pensioen en bezoldiging te genieten. Om dergelijk misbruik te keeren zou bepaald kunnen worden, dat de hier bedoelde pensioenen verleend voor minder dan twintigjarigen dienst, zullen vervallen indien de gepensionneerde opnieuw in Indië in 's lands vasten of tijdelijken dienst treedt. Natuurlijk zal dan de vroegere diensttijd kunnen medetellen voor een eventueel later te verleenen pensioen. 6 81 HOOFDSTUK IX. BIJZONDERE VOORSTELLEN TEN AANZIEN VAN BEPAALDE CATEGORIEËN VAN AMBTENAREN. Hoewel, zooals reeds in de inleiding tot dit rapport werd opgemerkt, onze Commissie zich niet bevoegd acht om ten aanzien van alle grootere groepen van ambtenaren nog enkele speciale maatregelen te beramen, die een ruimere dienstneming zouden kunnen bevorderen, zijn er toch wel een paar categorieën, waarvoor zij, 't zij op grond van eigen onderzoek, 't zij met behulp van gegevens, haar door anderen verstrekt, eenige zoodanige middelen meent te mogen aangeven. Deze categorieën zijn: het personeel van Lager en Middelbaar Onderwijs, de Ingenieurs en verder technisch personeel, de Ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur en het Geneeskundig personeel. § 1. Het personeel van het lager onderwijs. Al moge onze Commissie op den voorgrond stellen, dat Indië op den duur zal moeten trachten in hoofdzaak in zijn eigen behoeften aan leerkrachten bij het Lager Onderwijs te voorzien, zij is de eerste om in te zién, dat het nog geruimen tijd zal duren, voordat Indië daartoe in staat zal zijn. Bij de steeds grooter wordende behoefte aan onderwijzend personeel voor de lagere school aldaar acht zij het derhalve dringend noodzakelijk dat zooveel mogelijk maatregelen worden getroffen om een ruime uitzending van onderwijzers en onderwijzeressen uit Holland te verkrijgen. Naast de algemeene maatregelen, die in de vorige hoofdstukken werden behandeld, zou zij daartoe het volgende in overweging willen geven: II dat hier te lande flinke studietoelagen ten behoeve van de studie voor de hoofdakte beschikbaar blijven gesteld voor hen, die in het bézit zijn van de onderwijsakte, bedoeld in art. 11a der Wet L. O. 1878; II. dat op ruime schaal toelagen worden gegeven aan hen, die zich bij de plaatsing op een Kweekschool voor Onderwijzers (nieuwe opleiding) voor den Indischen dienst beschikbaar stellen; 82 III. dat, als -tijdelijke maatregel, toelagen worden beschikbaar gesteld voor hen, die nader aan te wijzen diploma's bezitten, ten einde zich in één of twee jaren te bekwamen voor het verkrijgen van de onderwijsakte (art. 77a Wet L. 0.1878), met de verplichting om zich, na het behalen van die akte, voor te bereiden voor het examen voor de hoofdakte, waarvoor zij gesteld worden in het genot van een studietoelage, als bedoeld onder I; IV. dat de onderwijzersakten, verkregen door onderwijzers, voor Indië bestemd, in alles zullen gelijk staan met de andere; V. dat krachtig wordt bevorderd, dat van de gelegenheid tot detacheering naar Indië door Hollandsche onderwijzers een ruimer gebruik wordt gemaakt dan tot heden het geval was. Het bovenstaande betreft hetgeen, naar het oordeel onzer Commissie, in Holland zou kunnen worden gedaan. Voor zooverre het slechts een krachtige toepassing betreft van doeltreffend gebleken middelen, die reeds sedert korter of langer tijd worden aangewend, behoeft het geen nadere toelichting. Ad II moge het volgende dienen. De nieuwe onderwijzersopleiding vereischt, na het doorloopen van het als onderbouw dienend onderwijs (U. L. O., 3-jarige H. B. S., 3 leerjaren van een 5-jarige H. B. S., gymnasium of lyceum) eerst een driejarige studie, waarna de titel van adspirant-onderwijzer wordt verkregen, daarna nog een tweejarige opleiding. In het geheel worden dus vijf jaar aan een Kweekschool doorgebracht. De vraag rijst nu, of de beschikbaarstelling voor Indië zal moeten plaats hebben bij de aankomst op de Kweekschool, of na de verwerving van den titel van adspirant-onderwijzer. In het eerste geval bestaat het nadeel, dat de betrokkenen nog tamelijk jong zijn, doch daar staat tegenover, dat de ouders dan eerder een toelage voor de opleiding van hunne kinderen kunnen ontvangen. Wat het genoemde nadeel betreft, onze Commissie is van oordeel, dat men dit niet te zwaar moet laten wegen, ten eerste omdat opleidingen als die voor de Gouvernements-Marine, de Militaire Marine en aan de Kadettenschool alle ook reeds op jeugdigen leeftijd aanvangen, ten tweede omdat de opleiding aan een Kweekschool geen speciaal Indische is, zoodat de betrokkene, als hij later niet naar Indië wil gaan 83 en als aan het sub IV genoemde desideratum wordt voldaan, na terugbetaling van de hem verleende toelage altijd in Holland een betrekking kan krijgen. En ten slotte hebben de jongelieden dan toch altijd nog ouders of voogden, met wie over een eventueele verbintenis voor Indië overleg kan worden gepleegd. Op grond van een en ander meent onze Commissie te moeten aanbevelen, dat de verbintenis voor Indië reeds dadelijk na komst op de Kweekschool plaats heeft. Terwijl aanstonds op het sub III genoemde wordt teruggekomen, zij aangaande de zeer wenschelijk geachte gelijkstelling der akte, verkregen door de aanstaande Indische onderwijzers, met de akte der Hollandsche onderwijzers het volgende opgemerkt. Onze Commissie heeft niet nagelaten haar aandacht te schenken aan het welbekende denkbeeld, in Holland Kweekscholen op te richten, die alleen voor het Indische onderwijs zouden opleiden. Op gronden, welker uiteenzetting hier te ver zou voeren, maar die in hoofdzaak overeenkomen met die van den Onderwijsraad en de Commissie van Voorlichting in zake de opleiding en uitzending van onderwijzers en de uitzending van onderwijzeressen voor den Indischen dienst, welke colleges hierover hebben geadviseerd, is zij van oordeel, dat de uitvoering er van niet noodig en zelfs niet gewenscht is. Maar wèl komt het haar noodzakelijk voor, dat, vooral in de twee laatste jaren, de beide opleidingen, die voor Holland en die voor Indië, eenigszins divergeeren, waardoor het wenschelijk zal worden (al ware het alleen ter besparing van kosten voor onderwijzend personeel) de aanstaande Indische onderwijzers gedurende het laatste gedeelte van hun opleidingstijd aan één of twee der Kweekscholen te concentreeren, en hun aldaar het bijzondere gedeelte van hun opleiding, dat met hun lateren Indischen werkkring in verband staat, te doen ontvangen. Aan den anderen kant echter zal de bedoelde divergentie niet zóó groot behoeven te zijn, en ook niet mogen zijn, dat daardoor voor de Indische onderwijzers een bijzonder diploma zou moeten worden ingesteld, waarvoor het bepaalde bij art. 138, eerste lid, der Lager-Onderwijswet 1920 niet zou kunnen gelden. Bij het sub III genoemde is gedacht aan de bijzondere, verkorte cursussen, die hier te lande zijn ingesteld. Van die opleidings- 84 gelegenheden, die wel eens met den naam van „stoomcursussen" worden aangeduid, zou men ook ten behoeve van Indië gebruik kunnen maken. Maar dan komt het onze Commissie gewenscht voor, dat vooraf door de leiders van zulk een cursus een onderzoek wordt ingesteld naar de geschiktheid der candidaten, om binnen den bepaalden tijd de akte te behalen, terwijl tevens de eisch zal zijn te stellen, dat later voor de hoofdakte wordt doorgestudeerd. Onder die beperkende bepalingen, en dan bovendien als maatregel van tijdelijken aard, zou voor het volgen van de hierbedoelde cursussen een toelage kunnen worden verleend aan hen, die zich voor den Indischen dienst willen verbinden. Het sub V genoemde vindt hier eigenlijk slechts volledigheidshalve een plaats; over de algemeene wenschelijkheid van detacheering van Hollandsche werkkrachten naar Indië is vroeger reeds uitvoerig gehandeld. Op deze wijze van verbetering der personeelsvoorziening behoeft dus bij de verdere, hieronder te bespreken categorieën van ambtenaren, voor zooverre zij daarbij kan worden toegepast, niet te worden teruggekomen. Intusschen zou men ook door maatregelen in Indië zelf de toestanden met betrekking tot het gebrek aan voldoende onderwijskrachten kunnen verbeteren. Als zoodanig heeft onze Commissie gedacht aan: I. opening van eenige Kweekscholen, die voor de onderwijzersakte, bedoeld in art. 147 der Lager-Onderwijswet 1920, opleiden; II. opening van eenige inrichtingen, die opleiden voor de speciale Indische akte voor het onderwijs op de Hollandsen-Indische en de Hollandsch-Chineesche scholen; III. uitbreiding van het aantal opleidingsscholen voor het onderwijs op de Inlandsche scholen der 2de klasse; IV. uitbreiding der gelegenheid tot opleiding van onderwijzers op de Dessascholen. Het hier voorgestelde heeft, naar het ons voorkomt, geen nadere toelichting noodig. Het personenmateriaal, dat aan de op te richten of uit te breiden opleidingsinstellingen zou kunnen worden gevormd om het tekort aan personeel te helpen aanvullen, is in Indië ongetwijfeld 85 aanwezig en slechts de aanstelling van het doceerend personeel zou eenige moeilijkheid kunnen opleveren, daar door deze aanstelling alweder werkkrachten aan het personeel van het onderwijs zouden moeten worden onttrokken. Onze Commissie acht dit bezwaar niet van overwegenden aard. § 2. Het personeel van het middelbaar onderwijs. Ook hier bestaat, naar het oordeel onzer Commissie, de mogelijkheid om zoowel in Holland, als in Indië maatregelen tot verbetering der personeelsvoorziening te nemen. Voor Holland meent zij te mogen aanbevelen het geven van een jaarlijksche toelage aan jongelieden, die zich voor een middelbare akte wenschen te bekwamen, inzonderheid aan onderwijzers. Daaronder toch treft men er niet zelden aan, die aan het behalen van één of meer middelbare akten de voorkeur zouden geven boven het doorstudeeren voor de hoofdakte, doch die om financieele redenen daarvan moeten afzien. Stelt men dezulken in de gelegenheid om hun neiging te volgen, dan heeft men in de toekomst meer aan iemand, die con amore het leeraarsambt bekleedt, dan aan een hoofdonderwijzer, die meent dat de lagere school toch eigenlijk niet het terrein van zijn arbeid is. Wat Indië betreft, zou men aldaar de gelegenheid om voor middelbare akten te studeeren aanzienlijk ruimer kunnen openen, dan thans het geval is, terwijl ook daar flinke beurzen voor gegadigden beschikbaar waren te stellen. Zeer zeker zal het niet mogelijk zijn, in Indië het opleidend personeel voor alle middelbare akten te vinden, maar naast de reeds bestaande zullen, naar het oordeel onzer Commissie, met eenigen goeden wil, nog wel nieuwe cursussen en andere gelegenheden voor akten-studie in het leven zijn te roepen. Met voldoening heeft onze Commissie vernomen, dat aan de Indische Technische Hoogeschool te Bandoeng reeds deze weg wordt ingeslagen. § 3. Ingenieurs en ander technisch personeel. De Indische Staatsdienst heeft behoefte aan drieërlei soort van technisch personeel: lager, middelbaar en hooger. Lager technisch personeel. De thans in Indië bestaande inrichtingen voor lager technisch onderwijs, dat aan het gewone lager 86 87 onderwijs aansluit, werpen, dank zij de bijzondere zorg, die aan dit deel van de Staatstaak wordt besteed, over het algemeen gunstige resultaten af en voorzien reeds voor een groot deel in de stijgende behoefte aan lager technisch personeel. Het streven zal er op gericht moeten zijn, dat op uitzending van ambtenaren ten behoeve van de groote corpsen lager technisch personeel praktisch niet meer gerekend behoeft te worden en daarom zal in Indië met blijvende kracht moeten worden aangestuurd op een zoo groot mogelijke productiviteit van het bedoelde onderwijs. Dat het gestelde doel alsdan zal worden bereikt, is aan geen twijfel onderhevig, daar het hier slechts zeer eenvoudig technisch onderwijs geldt, dat zeer geschikt blijkt te zijn om door Inlanders te worden gevolgd. Een tijdelijke uitzondering op dezen regel zullen evenwel de bouwkundige teekenaars en de bouwkundige opzichters voorloopig nog moeten maken. Het aantal en de verscheidenheid van aan architectonische eischen voldoende Indische gebouwen, die voor een goede opleiding tot de zooeven genoemde betrekkingen onmisbaar schijnen, is namelijk thans nog te gering. Doch hierin is de laatste jaren een ruime verbetering merkbaar, zoodat dit bezwaar allengs zal komen te vervallen. Voorloopig zal derhalve de aanvulling der corpsen van beide groepen van lagere technici nog gedeeltelijk door uitzending moeten plaats hebben. Hetzelfde geldt voor enkele kleinere corpsen (bijv. mijnopzieners), waarvoor nog geen in alle opzichten voldoende opleiding in Indië bestaat. Ook hier zal dus de laatste moeten worden ter hand genomen of bevorderd. Middelbaar technisch personeel. De economische structuur van Indië, vooral die der Buitengewesten, laat een ruim gebruik toe van middelbaar technische krachten, die, afgezien van het voordeel van lagere bezoldiging, in vele gevallen ook meer op hun plaats zijn dan hoogere technici. Tot nu toe is in de behoefte aan middelbaar technisch personeel slechts op onbeteekenende wijze voorzien kunnen worden, primo omdat er in Indië nog geen middelbaar technisch onderwijs bestond, secundo omdat ook in Nederland dit onderwijs eerst uit de latere iaren daeteekent. De oprichting der eerste middelbare technische 88 school in Indië, met de geldelijke gevolgen waarvan bij de begrooting van het loopende jaar is rekening gehouden, moet derhalve met groote vreugde worden begroet. Waar de bestaande personeelsformaties, de regelingen der dienstvoorwaarden en het gebrek aan een bevredigende bezoldigingsregeling de uitzending van middelbare technici veelal bezwaarlijk toelaten, kan door deze school het vraagstuk der personeelsvoorziening nader tot zijn oplossing worden gebracht, waarbij komt, dat velen, die een uitgesproken aanleg voor de techniek hebben, maar niet volledig geschikt zijn om de studie aan de Technische Hoogeschool te Bandoeng te volgen, zich toch een eervollen en dankbaren technischen werkkring kunnen verschaffen. Intensieve verzorging en, zooveel mogelijk, uitbreiding van het middelbaar technisch onderwijs in Indië zelf acht onze Commissie derhalve in hooge mate aanbevelenswaardig. Het zal niet alleen in zich zelf nuttig werken, maar bovendien de behoefte aan hooger technisch personeel doen afnemen, want op dit gebied geldt wel in zeer sterke mate hetgeen in Hoofdstuk III van dit rapport werd opgemerkt, dat namelijk in Indië zeer veel werk, thans aan personen van hooge opleiding toevertrouwd, door inheemsche krachten van lager opleiding even goed, vaak zelfs beter, kan worden verricht. Hooger technisch personeel. Omtrent de hoogere technici (ingenieurs) zijn reeds over een lange reeks van jaren cijfers bekend, zoowel wat betreft het jaarlijksch aantal gediplomeerden aan dé voormalige Polytechnische School en aan de Technische Hoogeschool te Delft, als wat aangaat het aantal, dat in Indië een werkkring heeft en gehad heeft, voor de latere jaren gesplitst in hen, die in Indischen Staatsdienst en in particulieren dienst zijn getreden. *) Uit deze cijfers blijkt, dat het percentage der te Delft gediplomeerde ingenieurs, dat in Indië een werkkring heeft gezocht, in den loop Ier jaren vrijwel constant is geweest en ongeveer 30 bedraagt. 3e wel eens geuite bewering, dat bij de ingenieurs in de laatste *) Voor een en ander moge verwezen worden naar een tweetal artikelen ran den oud-Hoofdingenieur van den Indischen Waterstaat M. IJpelaar in De Ingenieur" van 14 Juni 1913 n°. 24 en van fi Am™**!.* ia?i „o q-> 89 jaren in tegenstelling met vroeger een bepaalde tegenzin zou bestaan om naar Indië te gaan, blijkt dus gelukkig niet juist. Over de 8 afgeloopen jaren (1913 t/m 1920) was bedoeld percentage 29,2, waarvan 15,7 pet. in Staatsdienst en 13,5 pet. in particulieren dienst. Houdt men in het oog, dat Nederland en Indië voor hunne voorziening in de behoefte aan hoogere technici op éénzelfde Nederlandsche bron zijn aangewezen en dat het totale aantal studeerenden te Delft in de laatste jaren sterk toeneemt, dan maakt het percentage van 30 voor Indië stellig geen ongunstigen indruk en stemt hoopvol voor de toekomst. In het bijzonder is dit hel geval met de categorie der civiel-ingenieurs, omdat van de 524 hunner, die te Delft werden gevormd en geacht kunnen worden werkzaam te zijn bij waterbouwkundige werken in Nederland en Indië, er 44 pet. in het eerste en 56 pet. in het laatste land zijn geplaatst. Een alleszins bevredigend cijfer, dat, het zij terloops opgemerkt, nog eens nadruk legt op de wenschelijkheid, op blz. 27/28 van dit rapport betoogd, bij de studie te Delft meer rekening te houden met het feit, dat zoovelen der afgestudeerden later een werkkring in Indië vinden en daartoe, naast hun technische, ook een meer algemeene voorbereiding behoeven. Bestaat er dus onder de ingenieurs nog geen tegenzin om naar Indië te gaan, wel staat het vast, dat de Staatsdienst aldaar in lantrekkelijkheid tegenover den particulieren dienst heeft verloren, ïen omstandigheid, die onze Commissie, ook op grond der vernegen inlichtingen, zoo niet uitsluitend, dan toch in hoofdzaak neent te moeten wijten aan de ongunstige financieele en andere /ooruitzichten, vooral in de eerste jaren van den diensttijd en in iet bijzonder voor de gehuwden. Een verbetering van die voorvaarden irt den geest der in de vorige hoofdstukken voorgestelde naatregelen zal hier derhalve in de allereerste plaats aanbevélïilj} verdienen. Daardoor zal men kunnen bereiken, dat in mindere mate ian de laatste jaren het geval was, gebruik moet worden gemaakt fan buitenlandsche werkkrachten om het Indische ingenieurscorps :ooveel mogelijk op de vereischte getalsterkte te houden. Zeer zeker, het mag bij de ingenieurs, bij de technici in het ilgemeen, als een voordeel worden beschouwd, dat men zijn 90 toevlucht tot de aanstelling van buitenlanders kan nemen, een voordeel, dat bij tal van andere diensttakken (onderwijs, rechterlijke macht, binnenlandsch bestuur, enz.) niet bestaat, maar aan den anderen kant brengen het economisch belang en de waardigheid van Nederland mede, dat de Staatsbetrekkingen in Indië, voor zooverre daartoe importkrachten onmisbaar zijn, door Nederlanders worden vervuld. Een verhouding als ten vorigen jare bestond, toen van de 86 uitgezonden ingenieurs niet minder dan 65 tot een vreemde nationaliteit behoorden, komt den Hollandschen naam inderdaad niet ten goede. Daar komt nog iets anders bij. Het moge aan breede lagen der inheemsche bevolking van Indië tamelijk onverschillig zijn, of een spoorbaan, een rijweg, een stuwdam of welk werk ook, door een Nederlander of door een vreemdeling wordt aangelegd, wanneer die aanleg maar goed en goedkoop plaats heeft, voor den lageren technicus, die onder hoogere leiding werkt, is het beslist een nadeel, als die leiding een vreemde is. Hij toch heeft zijn vakkundige opleiding gewoonlijk uitsluitend van Nederlanders genoten, kent slechts Nederlandsche vaktermen, Nederlandsche constructies en Nederlandsche werkwijzen, die alle den buitenlander, vooral in de eerste jaren, volkomen vreemd zijn, zoodat de samenwerking dikwijls niet anders dan veel te wenschen meet overlaten. Resumeerende vermeent onze Commissie, dat slechts wanneer alle aangegeven middelen tot bevordering van de toetreding van Nederlandsche technici tot den Indischen dienst mochten falen, eerst dan in het buitenland naar versterking van dat personeel mag worden gezocht. § 4. Het binnenlandsch bestuur. Een detailpunt moge voorafgaan aan enkele opmerkingen van meer algemeenen aard. Het betreft de schadeloosstelling, die de ambtenaar ontvangt, die in en door den dienst wordt verminkt of verwond, en het wordt te dezer plaatse ter sprake gebracht, omdat iets dergelijks het meest bij de bestuursambtenaren voorkomt. Het sporadisch voorkomen van gevallen als de bedoelde mag zeker wel als hoofdoorzaak worden beschouwd van het ontbreken van een vaste regeling dezer aangelegenheid. Waar zulke gevallen zich voordeden, werd steeds een incidenteele regeling getroffen. Het nadeel daarvan is echter, dat het toekennen van een schadeloosstelling, onder welken vorm dit ook moge plaats hebben, altijd min of meer het karakter draagt van een gunst, waarbij men niet zelden afhankelijk is van persoonlijke en tijdelijke inlichten en waardeeringen. Onze Commissie acht het van belang, dat te dezer zake een vaste regeling in het leven wordt geroepen. De meer algemeene opmerkingen, die zooeven werden bedoeld, zijn van veel wijder strekking en houden eenerzijds verband met de, in de laatste jaren veel moeilijkheden ondervindende recruteering voor'den Indischen administratieven dienst, anderzijds met>|«tj naar veler oordeel veel te losse verband, dat in Indië tusschen administratieve en rechtskundige ambtenaren bestaat. In het kort komen ze neer op de vraag, of het niet mogelijk zou zijn een zoodanige regeling te treffen, dat er één gelijke opleiding bestond voor den Indischen bestuursdienst en voor de rechterlijke macht in Indië, die tevens toegang zou geven tot de rechterlijke macht in Nederland. Naast deze meer wetenschappelijke opleiding in Nederland zou dan een meer praktische opleiding in Indië moeten bestaan in den geest als vroeger aan het „Gymnasium Willem III, afdeeling B". Deze beide groepen, zoowel de meer wetenschappelijk, als de meer praktisch opgeleiden, zouden echter in één corps vereenigd moeten worden, waardoor de noodzakelijkheid van het aanhouden van een minderwaardig betaald corps, als dat der gezaghebbers, naast het corps eigenlijke bestuursambtenaren, zou komen te vervallen. De Commissie erkent, dat een meer wetenschappelijke vorming van althans een deel der bestuursambtenaren wenschelijk is, opdat het bestuurscorps in evenwicht zal blijven met de zich steeds verdiepende en verbreedende bestuurstaak. Nochtans staat daartegenover in de eerste plaats, dat naast en te midden van de wetenschappelijk gevormden ook mannen van de tegenwoordige opleiding geschikte en onmisbare bestuurskrachten kunnen vormen en bij voortgezette zelfstudie ook in de hoogere rangen een uitnemend figuur kunnen maken. Want wellicht nog meer dan in eenig ander corps bepalen in het bestuurscorps de persoonlijke hoedanigheden der leden de waarde daarvan. 94 Een bestuurscorps, samengesteld uit beide elementen, zal met de voeten in de werkelijkheid staan, d. w. z. het zal ten nauwste contact kunnen houden met de Indische maatschappij in al haar geledingen, maar tevens zich zoo hoog kunnen verheffen als een goed koloniaal beleid vereischt. In de tweede plaats zullen de meer wetenschappelijk gevormde, juridisch onderlegde bestuursambtenaren van tijd tot tijd met de rechterlijke (behalve in de hoogere rechterlijke colleges) van plaats kunnen ruilen, en zulks in beider belang. Om goed rechter over een volk van ander ras te kunnen zijn is toch meer noodig dan juridische en algemeene kennis, terwijl de wetenschappelijke opleiding van den bestuursambtenaar zoodanig moet zijn, dat hij ook andere posten dan alleen die van den bestuursdienst moet kunnen bekleeden. Bij een en ander komt, dat, zoolang de gezaghebbers een afzonderl|k corps vormen, daarop een stempel van minderwaardigheid zal blijven rusten. Indertijd in het leven geroepen om, in afwachting van de vorming van Inlandsche ambtenaren, te voorzien in de door het daadwerkelijk openstellen van de Buitengewesten plotseling sterk toegenomen behoefte aan hulpbestuurskrachten, is het instituut der gezaghebbers om die reden op weg overbodig te worden, nu de evenbedoelde vorming met kracht is ter hand genomen. En nu ook op Java, door de ontvoogding, het aantal Europeesche bestuursambtenaren is ingekrompen, staat er weinig meer aan de opheffing van het corps gezaghebbers in den weg, zij het met behoud van enkelen in streken, waar het Bestuur nog in zijn allereenvoudigsten vorm van bewaring van orde en rust geringe eischen stelt. Voor de totstandkoming van de beoogde gemeenschappelijke opleiding van bestuursambtenaren en rechterlijke ambtenaren zal wellicht eenige wijziging noodig zijn van het Academisch statuut (Nederlandsch Staatsblad 1921, n°. 800), in welks Vide rubriek speciale Indische opleidingen, afzonderlijk voor de rechtskundige en de Indologische studie, zijn ingesteld. Zonder overigens in een beoordeeling van die bepalingen te treden, wijst onze Commissie op het veel ruimer perspectief, dat het door haar bepleite stelsel zoowel den Nederlandschen als den 93 Indischen jurist biedt en waarin zij een zeer groote aantrekkelijkheid van dit stelsel vindt. § 5. Het personeel van den geneeskundigen dienst. Bij de voorlichting, die onze Commissie van medische zijdè heeft mogen ontvangen nopens de voorziening van Indië met geneeskundig personeel is, naast bedenkingen tegen de bestaande salarieering, vooral de nadruk gelegd op een bezwaar, ontleend aan de regeling der positie van de medische ambtenaren van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst. Van bevoegde zijde werd medegedeeld, dat bij de jonge Hollandsche artsen in voldoende mate neiging bestaat om betrekkingen in Indië te zoeken, doch dat dienstneming bij den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst hen niet aanlokt, omdat zij niet de zekerheid hebben, dat hun bij dien dienst werkzaamheden zullen worden opgedragen in die richting der geneeskunde, waarin> zich hun aanleg en voorkeur bewegen. De taak van de jonge artsen bij dien dienst ligt hoofdzakelijk op hygiënisch gebied en omvat veel bureauwerk; de voorliefde, vooral van jeugdige medici, schijnt meer uit te gaan tot clinischen en specialistischen arbeid. Deze tegenstelling leidt er niet alleen toe, dat vele medici zich niet voor uitzending beschikbaar stellen, omdat hun geen arbeid kan worden toegezegd op het terrein van hunne speciale voorkeur en bekwaamheid, maar schijnt ook oorzaak te zijn, dat zij die wel in den Indischen dienst traden, in hun dienst soms onvoldoende bevrediging vinden. Om deze redenen wordt er van medische zijde krachtig op aangedrongen, dat de Burgerlijke Geneeskundige Dienst meer dan tot dusver zijn krachten zal besteden aan den clinischen arbeid in te stichten ziekenhuizen, met gedeeltelijke achterstelling, voor zoolang dit noodig mocht zijn, van zijn algemeen hygiënische taak. De voormelde bezwaren zijn inderdaad gewichtig, en zulks te meer, waar zij een zoo uiterst belangrijken diensttak betreffen. Met betrekking tot de tegen de salarisregeling geuite bedenkingen verwijst onze Commissie naar hetgeen zij in Hoofdstuk VI van dit verslag over het bezoldigingsvraagstuk in het algemeen heeft 94 opgemerKt. wat ae oeaenKingen tegen ae positie aer medischf ambtenaren betreft, moet zij tot haar leedwezen betwijfelen of aar die bezwaren ten volle kan worden tegemoet gekomen. Het op groote schaal bouwen van ziekenhuizen, ter wille var de voorkeur van jeugdige medici, zou in Indië zeker niet steeds de beste #weg zijn om de bevolking nader te brengen tot df Westersche medische wetenschap. Onze Commissie gevoelt veel meer voor. het ten deze blijkbaai door de Indische Regeering ingenomen standpunt, die er in he algemeen de voorkeur aan geeft, de behoefte aan de stichting var ziekenhuizen bij de locale organen (gemeentelijke en gewestelijke raden), die zooveel dichter bij de inheemsche bevolking staan te doen opkomen. Moge aldus het tempo langzamer zijn dar wanneer alles van boven af door het centraal gezag werd gedaan het doel zal op deze wijze vermoedelijk beter en zekerder, er daardoor ten slotte sneller bereikt worden. Intusschen is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat in het snel groeiend corps van geneeskundigen met zijn velerlei uiteenloopende werkzaamheden, wellicht ten deele en tot op zekere hoogte aar de voormelde bezwaren kan worden tegemoet gekomen. Onze Commissie acht zich niet bevoegd om deze mogelijkheid te beoordeelen; doch voor zoover tegemoetkoming kan worden betoond, zij dit ten zeerste aanbevolen in het belang van den geregelden loop der voorziening van dezen zoo gewichtigen dienst. Ook tegen het gebruik van buitenlandsche geneesheeren zijn yan de zijde der Nederlandsche medici bezwaren geopperd. Deze kwestie is van gelijken aard als die, welke hiervoren met betrekking tot de indienstneming van buitenlandsche ingenieurs is besproken; onze Commissie verwijst derhalve naar hetgeen zij daaromtrent heeft opgemerkt. Wat ten slotte het verplegend en ander hulppersoneel van den geneeskundigen dienst betreft, worde opgemerkt, dat voor deze :ategorieën in sterke mate geldt het betoog in Hoofdstuk III van dit verslag over de vorming van inheemsch personeel. Opleiding Dp groote schaal van dit personeel zal belangrijk kunnen bijdragen tot verbetering van de medische verzorging van Indië. 95 HOOFDSTUK X. DE INSTELLING VAN EEN RAAD VAN ADVIES VOOR DE PERSONEELSVOORZIENING IN NEDERLANDSCH-INDIË. Reeds tijdens de eerste beraadslagingen onzer Commissie kwam het denkbeeld naar voren, dat uit haar een organisatie van permanenten aard zou moeten voortkomen, die op den duur zou hebben te waken voor de belangen der personeelsvoorziening van den Indischen dienst en hetgeen daarmede samenhangt. Het was haar zeer zeker bekend, dat de vraag overwogen is, of de personeelsvoorziening moet worden ondergebracht bij een in te stellen agentschap van de Indische Regeering. Zij heeft zich daarover niet uitgesproken, omdat dit denkbeeld nog geenerlei casten vorm heeft aangenomen. Het in onze Commissie geopperd denkbeeld, dat, zonder een Dogenblik geheel te worden losgelaten, nu eens met meer, dan met minder kracht op den voorgrond trad, heeft ten slotte na veel gedachtenwisseling een vasten vorm aangenomen en wordt thans belichaamd in een voorstel tot instelling van een Raad van Advies voor de bedoelde aangelegenheid. De gedachtengang onzer Commissie is hierbij de volgende geweest. Aannemende, dat het zal gelukken, door middel van de voorgestelde maatregelen verbetering in de personeelsvoorziening te brengen, dan zal men in de eerste plaats zorg ervoor hebben te dragen, dat die verbetering van blijvenden aard is. Voorts is het zeer goed denkbaar, dat aan de wijzen van Verkrijging van personeel voor den Indischen dienst, aan de behandeling van aanstaande, functioneerende en afgetreden ambtenaren, kortom aan alles, dat met de onderwerpelijke zaak samenhangt, nog meer schaduwzijden zullen blijken verbonden te zijn, dan door onze Commissie konden worden opgespoord of dat zoodanige schaduwzijden zich in de praktijk-nieuw zullen vormen. In de 'derde plaats komt het wenschelijk voor, meer eenheid te brengen in de vele verrichtingen, die op dit gebied van het Departement van Koloniën uitgaan, een taak, waartoe een Commissie van zeer tijdelijk karakter uit den aard der zaak natuurlijk niet in staat is en bii welker vermelding als voorbeeld slechts herinnerd worde aan het dertigtal commissie's en afzonderlijke personen die, ieder met een eigen werkwijze, voor de werving, aanwijzing' subsidieering, enz. van aanstaande ambtenaren werkzaam zijn Deze en vele andere zaken, waarvan in het volgende nog enkele ter sprake zullen komen, zouden ter behartiging aan zulk een Raad van Advies zijn op te dragen, die derhalve den Minister zou hebben te adviseeren over de hoofdl^en van alle organieke regelingen ten aanzien van de personeelsvoorziening en die op zijn gebied, eenigszins vergelijkbaar zou zijn met den Mijnraad den Onderwijsraad, den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten en dergelijke instellingen op het hunne. Evenals van deze Raden zou ook hier de benoeming van voorzitter en leden door de Kroon moeten plaats hebben. Hoe onzé Commissie zich verder de samenstelling, de werkwijze, den werkkring enz. van dezen Raad van Advies voorstelt kan het best worden toegelicht aan de hand van een ontwerpKomnklijk Besluit, dat hier een plaats moge vinden: Ontwerp-Koninklijk Besluit tot instelling van een Raad van Advies voor de Personeelsvoorziening in Nederlandsch-Indië. Artikel 1. Bij het Ministerie van Koloniën wordt ingesteld een Raad van Advies voor de personeelsvoorziening in Nederlandsch-Indië. Artikel 2. De Raad dient Onzen Minister van Koloniën, hetzij op diens verzoek dan wel uit eigen beweging, van advies: A. omtrent alle aangelegenheden betreffende: a. de uitzending uit Europa van ambtenaren ten behoeve van den Nederlandsch-Indischen burgerlijken dienst en al wat daarmede in verband staat; b. de belangen van de Nederlandsch-Indische ambtenaren die met verlof in Europa vertoeven; B. omtrent de inrichting en werking van het Bureau van voorlichting omtrent den Nederlandsch-Indischen burgerlijken dienst- C. in gevallen waarin door sollicitanten naar !WrpH-,w„ 96 7 97 den Nederlandsch-Indischen burgerlijken dienst of door personen die zich voor dien dienst bekwamen of wenschen te bekwamen, bezwaar wordt gemaakt over te hunnen aanzien genomen beschikkingen. Artikel 3. (1) De Raad bestaat uit een Voorzitter en zes leden, die telkens voor den tijd van drie jaren door Ons worden benoemd. (2) Bij het ontstaan van een vacature wordt deze door Ons aangevuld. Het nieuw benoemde lid treedt af op het tijdstip, waarop de andere leden aftreden. (3) De Voorzitter en de leden genieten, behalve vergoeding van reis- en verblijfkosten op den voet der ter zake bestaande bepalingen, voor iederen dag waarop door hen een zitting van den Raad is bijgewoond, een vacatiegeld van onderscheidenlijk f 25 en f 15. (4) Aan den Raad wordt een Secretaris toegevoegd, die door Onzen Minister van Koloniën wordt benoemd en ontslagen. (5) De Secretaris geniet een door Onzen Minister van Koloniën te bepalen bezoldiging. (6) Tot Voorzitter, lid of Secretaris zijn niet benoembaar ambtenaren van het Ministerie van Koloniën, noch personen die op eenigerlei wijze hebben te adviseeren over de aanwijzing van voor den burgerlijken dienst naar Nederlandsch-Indië uit te zenden ambtenaren, of over de toekenning van studiebeurzen voor dien dienst. Artikel 4. (1) De Raad correspondeert rechtstreeks met Onzen Minister van Koloniën. (2) Hijitkan zich tot het veiiirijgen van inlichtingen met andere autoriteiten of colleges in verbinding stellen, en deze daartoe ook mondeling raadplegen. (3) Behoudens het bepaalde in het volgend lid, wordt aan hen, die door den Raad tot mondelinge raadpleging worden uitgenoodigd, vergoeding van reis- en verblijfkosten toegekend op den voet van de ter zake bestaande bepalingen. (4) Geen vergoeding van reis- en verblijfkosten wordt genoten door hen, die mondeling worden gehoord in verband met de behandeling van een door hen ingevolge artikel 2 sub C ingebracht bezwaar. Artikel 5. (1) De Raad vergadert zoo dikwijls de Voorzitter of de meerderheid der leden zulks noodig oordeelen. (2) De vergaderingen worden in den regel te 's-Gravenhage gehouden. Artikel 6. Zonder toestemming van Onzen Minister van Koloniën wordt geen openbaarheid gegeven aan door den Raad uitgebrachte adviezen. Artikel 7. Alle van den Raad uitgaande stukken worden door den Voorzitter en den Secretaris onderteekend. Artikel 8. De Voorzitter wordt bij ontstentenis of tijdelijke afwezigheid vervangen door den oudste in jaren der aanwezige leden. Artikel 9. De Secretaris wordt bij ontstentenis of tijdelijke afwezigheid vervangen door een der leden, door den Voorzitter aan te wijzen. Artikel 10. De kosten, uit dit besluit voortvloeiend, komen ten laste van het eerste hoofdstuk der begrooting van uitgaven van NederlandschIndië. Naar aanleiding van dit ontwerp moge het volgende worden opgemerkt. Art. 1 vereischt, na hetgeen hierboven reeds werd opgemerkt, geen nadere toelichting. Ad art. 2. De wenschelijkheid behoeft wel nauwelijks te worden betoogd, dat de Raad van Advies niet alleen adviseert op verzoek, maar ook uit eigen beweging. Een lichaam toch, dat wordt ingesteld om duurzaam te waken voor bepaalde belangen en voor de 98 99 richtige functioneering van bepaalde organisaties, moet zich op eigen initiatief kunnen uiten, zoodra het een dier belangen meent te zien gevaar loopen of in het raderwerk dier organisaties een kleine hapering meent te ontdekken. Want hoewel natuurlijk geen zuiver controleerend lichaam wordt beoogd, is het wel degelijk de bedoeling, dat de Raad van Advies van zich zou doen hooren, wanneer hem b.v. bleek, dat een van de onderdeelen van het Bureau van den Voorlichtingsdienst zijn taak op minder juiste .wijze vervulde, of dat, om een ander voorbeeld te noemen, de belangen der met verlof hier te lande vertoevende ambtenaren op de eene of andere wijze in het gedrang kwamen. Ook als beroepsinstantie zal de Raad, als adviseur van den Minister, nuttig werk kunnen verrichten. Zijn samenstelling toch, waarover in het volgende artikel wordt gesproken, waarborgt een volkomen objectief en onbevangen oordeel over de aangelegenheden, waarop het sub C van dit artikel genoemde betrekking heeft. Ad art. 3. Om de noodige schakeering in de samenstelling mogelijk te maken, is het aantal leden niet te gering genomen en op zeven gesteld. Het is natuurlijk de bedoeling, dat de meerderheid zal bestaan uit personen, die uit eigen ervaring grondig met de belangen en de behoeften van den Indischen dienst bekend zijn en wier ervaring liefst van zoo recent mogelijken datum is. Hierbij is uiteraard het eerst gedacht aan gepensionneerden, die eerst kort geleden den dienst hebben verlaten. Maar aan den anderen kant lijkt het ook wenschelijk, dat het Hollandsche ambtelijke element in den Raad is vertegenwoordigd; de bijzonder ruime, nuttige en doeltreffende voorlichting, die onze Commissie van de zijde van dit laatste heeft mogen genieten, heeft op die wenschelijkheid wel een zeer sterk licht doen vallen. Het komt zonder eenig voorbehoud noodzakelijk voor, dat in den Raad iemand zitting neemt, die van nabij volkomen met de Hollandsche ambtelijke toestanden bekend is, en zulks temeer, waar in de toekomst — men denke slechts aan de beoogde uitbreiding van het stelsel van detacheering — meer dan tot dusverre uit de betrokken kringen zal worden gerecruteerd. Dat Voorzitter en leden voor niet langer dan drie jaar worden 100 benoemd, houdt vooral verband met het desideratum, dat zooeven reeds terloops werd genoemd: recente bekendheid met hetgeen Indië verlangt en behoeft. Het spreekt wel van zelf, dat een werkzaam en gewaardeerd lid, dat juist door zijn activiteit goed van alles op de hoogte blijft, in den regel voor herbenoeming in aanmerking zal komen, èn omdat men op zijn aanblijven prijs stelt, èn om de noodige continuïteit in het werk van den Raad te verzekeren, maar de mogelijkheid moet bestaan om met niet te lange intervallen versche krachten in den Raad te brengen. Al zal overigens de praktijk wel uitwijzen, dat die mogelijkheid zich door tusschentijdsche aftredingen óók zal voordoen, het komt onze Commissie toch wenschelijk voor, den termijn van het lidmaatschap in het algemeen op niet langer dan drie jaar te stellen. Het laat zich aanzien, dat het lidmaatschap van den Raad, wanneer het ernstig wordt opgevat, in het geheel geen sinecure zal zijn, zoodat waar overigens geen bezoldiging wordt genoten, een behoorlijk vacatiegeld voor het bijwonen der zittingen wordt voorgesteld. Voor den Voorzitter heeft men zich dit hooger gedacht dan voor de leden, omdat aan diens functie, door voorbereidend en uitvoerend werk, nog veel méér zal verbonden zijn. Wat den Secretaris betreft (lid 4 van dit artikel), die geen lid van den Raad zal zijn, men had zich aanvankelijk ook voor dezen een benoeming voor een bepaald aantal jaren voorgesteld, doch is bij nader inzien daarvan teruggekomen. Hefeft men een goeden Secretaris, dan is ook terwille van de continuïteit van het werk, zijn aanblijven zonder meer gewenscht, terwijl aan den anderen kant de mogelijkheid moet bestaan, een minder goeden functionaris op elk willekeurig oogenblik van zijn functie te ontheffen. Het is niet de bedoeling, dat het secretariaat een „bijbaantje" zal zijn van iemand die een andere hoofdfunctie heeft; daartoe zal het werk, naar het zich laat aanzien, van teveel belang en van te grooten omvang zijn. Men heeft veeleer gedacht aan iemand, die in Indischen dienst is geweest, door omstandigheden van bijzonderen aard vroeger dan gewoonlijk werd gepensionneerd en zich nu gaarne zal wijden aan een werkkring, die hem een ruimer bestaan waarborgt, dan met zijn pensioen alleen bereik^ baar zou zijn. 101 Het laatste lid van dit artikel waarborgt zooveel mogelijk de volkomen objectiviteit van Voorzitter, leden en Secretaris ten opzichte van de vraagstukken, waarvoor zij zich kunnen zien geplaatst. Hebben de verdere artikelen geen bijzondere toelichting noodig, over den Raad van Advies in het algemeen moge nog het volgende worden opgemerkt. Hoewel door de algeheele overeenstemming, die in onze Commissie ter zake van het hierboven voorgestelde heerschte, voor het tegenwoordige iets van dien aard is uitgesloten, zou in de toekomst de mogelijkheid kunnen bestaan, dat de afdeelingen en vertakkingen van het Departement van Koloniën, die op het terrein der personeelsvoorziening werkzaam zijn, in den Raad van Advies een lichaam zagen, dat een ongewenscht en onwelkom toezicht ap hare gestie uitoefent. Men zou den Raad kunnen beschouwen ils het vijfde rad aan een wagen, welks normale wielen in voldoende mate een goeden gang van zaken waarborgen, of, erger nog, als een rem, die op dien gang een vertragenden invloed uitoefent. Ook deze zijde der zaak is door onze Commissie in beschouwing genomen, doch zij is daarbij tot de conclusie gekomen, dat de bedoelde mogelijkheid niet een „raison de moins", doch veeleer jen „raison de plus" is om tot de instelling van het beoogde lichaam over te gaan. Er bestaan op het gebied der personeelsvoorziening thans drie ambtelijke organisaties, alle door hare leiders in onze Commissie vertegenwoordigd, die voor het oogenblik in een onderlinge samenwerking zijn, die in geen opzicht te wenschen overlaat; maar ;en minder gunstige constellatie is voor de toekomst in geenen deele uitgesloten. Hierin ligt voor de bereiking van haar gezamenlijk doel een gevaar, dat nog vergroot wordt door de omstandigheid, dat het voor het hoofd van eenig ambtelijk geheel zeer moeielijk s, invloed uit te oefenen op den gang van zaken in een ander geheel, hetzij in den vorm van kritiek, hetzij in dien van raadgevingen. Men gaat daartoe nu eenmaal niet gemakkelijk over en, zoo dit laatste onder den drang der omstandigheden al eens een mkele maal plaats heeft, wordt er in den regel niet veel mede aereikt. Juist bij toestanden als waaraan hier wordt gedacht, zal 102 een Raad van Advies, hij moge dan door ééne of meerdere organisaties worden beschouwd uit een oogpunt als daarstraks werd bedoeld, een zeer heilzamen invloed kunnen uitoefenen, eenheid kunnen brengen in de gezamenlijke verrichtingen en de onderlinge samenwerking op krachtige wijze kunnen bevorderen. Men zou de opmerking kunnen maken, dat hetzelfde doel kan worden bereikt door de verschillende ambtelijke complexen, die in het belang der personeelsvoorziening werkzaam zijn, onder éénhoofdige leiding te brengen. Maar al geschiedde dit, dan zou geen der primaire overwegingen, die hierboven vóór de instelling van een Raad van Advies werden aangevoerd, in beteekenis verliezen. De Raad zou zijn volle reden van bestaan behouden; hij zou daarbij, naast de hem toegedachte functie van toezicht, voor een algemeenen leider, in moeilijke kwesties ook dikwijls die van toevlucht kunnen uitoefenen. 103 SLOTBESCHOUWING. Aan het einde van haar verslag gekomen, moge onze Commissie zich een kleine nabetrachting veroorloven. Zoo er onder de lezers van dit verslag mochten zijn, die daarin een maatregel, een formule mochten verwacht hebben, die de oplossing zou brengen van het vraagstuk der Indische personeelsvoorziening, dan zullen zij zich teleurgesteld zien. De vraag, die aan onze Commissie ter bestudeering was gegeven, is er eene, waarbij het niet mogelijk is, de werking van bepaalde maatregelen met nauwkeurigheid te voren vast te stellen; het is niet een vraagstuk van tectmischen aard, waarbij op grond van feiten en berekeningen kan worden bepaald, of en in hoever de gestelde opgaaf uitvoerbaar is. Neen, de vraag der Indische personeelsvoorziening, voor zoover die voorziening van Nederland uit moet geschieden, is afhankelijk van den wil en de geneigdheid van Nederlanders om hun krachten aan Indië dienstbaar te maken; en nu kan men wel maatregelen beramen om dien wil te versterken, die geneigdheid te bevorderen, maar toepassing van een dwangmiddel is ondenkbaar. Moest dus al dadelijk aan het te bereiken resultaat deze beperking worden opgelegd, dat men in de goede richting kan streven, zonder nochtans met zekerheid het resultaat te kunnen voorspellen, — evenmin kon worden gehoopt dat de Commissie een enkel universeel middel zou ontdekken, dat geschikt zou blijken om aan alle ondervonden bezwaren in meerdere of mindere mate tegemoet te komen. Ook hiertegen verzet zich de aard van het probleem. De Indische dienst behoeft een groot aantal personen van uiteenloopenden aanleg en opleiding, wier wenschen en aspiratiën zich in onderscheiden richtingen bewegen. Het is duidelijk, dat, om daaraan tegemoet te komen, niet een enkel middel, doch een samenstel van velerlei maatregelen vereischt is. Indië eri de hierbedoelde personen op een gemakkelijke en vlotte wijze tot elkander te brengen; aldus heeft, in zijn antwoordrede bij de installatie, de Voorzitter onzer Commissie een der voornaamste deelen van haar taak aangeduid. Aan die gedachte: het tot elkander brengen van Indië en de benoodigde krachten, heeft zich in onze beraadslagingen een andere gepaard: het bij 104 elkander houden van Indië en de Nederlandsche werkkrachten Aan elk van deze hoofdvragen, waarin zich het ons gestelde probleem splitste, zijn in het verslag beschouwingen en voorstellen gewijd. De eerste dezer vragen heeft betrekking op de bekendmaking van Indië en den IndiscMen dienst bij het publiek in Nederland. Onze Commissie heeft gezocht naar de middelen, om die bekendmaking zoodanig te doen geschieden, dat zij den besten uitslag belooft. Zij zoekt die middelen in een goed georganiseerde, voortdurende voorlichting en in het rustig, zonder persoonlijken aandrang bekendmaken van Indië en de bestaansmogelijkheden, die het den Europeeschen ambtenaar biedt. De resultaten van zulk een voorlichting zullen niet eensklaps, als bij tooverslag, zichtbaar worden, maar hetgeen bereikt wordt zal, op een deugdelijken grondslag berustend, van blijvenden aard en van algemeen nut zijn. De andere evengestelde vraag is van deze eerste niet geheel te scheiden. Want de mate waarin het gelukt om de aangenomen krachten op den duur in den Indischen dienst te houden, de mate dus, waarin die dienst zijn ambtenaren bevrediging kan schenken, heeft niet alleen invloed op het aantal nieuwe krachten dat telken male noodig is, doch ook op de meerdere of mindere gemakkelijkheid, waarmede die nieuwe krachten kunnen verkregen worden. Kort samengevat, zou men kunnen zeggen: indien de positie van de ambtenaren in Indië bevredigend is, zal het verloop niet groot zijn, hetgeen werkt in de richting van beperking der behoefte aan nieuwe ambtenaren, en men zal, door bekendmaking van die bevredigende positie, de geneigdheid om in Indischen dienst te treden in Nederland vergrooten. Door dit doel geleid heeft onze Commissie zich nauwkeurig rekenschap trachten te geven van al wat ontbreekt aan de positie van den Indischen ambtenaar in de verschillende stadia van zijn loopbaan: van de aanneming tot het pensioen. Voor twee fouten had zij zich daarbij te hoeden. In de eerste plaats voor die van te vervallen in een overdrijving, die de uitvoerbaarheid van hare wenschen zou doen afstuiten op Indie's financieele draagkracht en aldus aan het beoogde doel slechts afbreuk zou kunnen doen. 105 In de tweede plaats voor de fout, waartoe de uitgestrektheid van het in hare beschouwingen betrokken terrein en de veelvuldigheid der in aanmerking komende factoren dreigden te leiden, namelijk het verloren gaan van het onderling verband en de overeenstemming der verschillende desiderata. Onze Commissie meent het zwaartepunt van haar arbeid hierin te moeten zien, dat systematisch het geheel der arbeidsvoorwaarden in den Indischen dienst aan een onderzoek is onderworpen en dat een complex van maatregelen is verzameld, dat, wordt het tot uitvoering gebracht, dien dienst, wat de regeling der positie van de ambtenaren betreft, op een hooger peil zal kunnen brengen. Wel zijn in de laatste jaren reeds verschillende stappen op dezen weg gedaan, wel zijn ook nog verschillende maatregelen in overweging of in voorbereiding, maar al wat in deze richting geschiedde is tot dusver beperkt gebleven tot min of meer incidenteele en partieele voorzieningen. Wordt op deze wijze voortgegaan in het tempo, dat nu eenmaal, door het noodzakelijk overleg tusschen de ambtelijke instanties in Nederland en in Indië en door de evenmin uit te schakelen medewerking van Volksraad en Staten-Generaal, slechts matig kan zijn, dan is te duchten dat die voorzieningen, hoe waardevol zij soms mogen wezen, door de ontwikkeling der verhoudingen telken male zullen worden achterhaald en aldus te laat zullen tot stand komen om het nut te stichten en de bevrediging te brengen die ervan verwacht werden. Hierin ligt de beteekenis van het onderzoek, door onze Commissie over de geheele linie ingesteld en van het complex der daarop gebaseerde voorstellen. Daarin ligt echter tevens de gedachte opgesloten, dat dit complex van voorstellen veel van zijn waarde zou inboeten, indien de Regeering het niet als één geheel zou beschouwen en behandelen. Zouden al die voorstellen afzonderlijk worden behandeld, aan nota's en beschouwingen onderworpen om zoo successievelijk uit den smeltkroes der ambtelijke critiek te komen, dan zou inderdaad het grootste nut van den verrichten arbeid verloren gaan. Zeer zeker zou ook langs dien weg menige verbetering kunnen tot stand komen, maar men zou niet bereiken datgene, wat in het belang van de personeelsvoorziening noodig is, namelijk dat op eenmaal, door een krachtig en doortastend 106 ingrijpen op breedten grondslag, de gansche positie van het Indische ambtenarencorps op een belangrijk hooger niveau wordt gebracht. Onze Commissie ziet volstrekt niet de bezwaren voorbij, die tegen de verwezenlijking van dit desideratum kunnen en zullen rijzen. Zij kan niet verwachten, dat al. haar voorstellen zonder critiek zullen worden aanvaard, en zij ziet zeer wel in, dat de veelal heerschende ambtelijke denk- en werkwijze zich er tegen verzet, een serie maatregelen te treffen, die niet te voren den gebruikelijken langen weg door de bureau's hebben afgelegd, die niet beproefd en getoetst, geeritiseerd en geamendeerd zijn. En zij heeft ten slotte het oog niet gesloten voor de geldelijke gevolgen der verwezenlijking van hare voorstellen. Indien de Commissie desondanks er op aandringt, dat al die bezwaren en staketsels voor ditmaal zullen worden ter zijde gesteld, dan moge zij dit bovenal motiveeren door te wijzen op het zeer groote en gewichtige belang van Indië en Nederland beide, dat met een spoedig en doeltreffend ingrijpen gemoeid is. Dit belang uiteen te zetten mag overbodig heeten, waar de Regeering, mede door de instelling van onze Commissie, heeft doen blijken hoezeer zij overtuigd is van het gewicht van het probleem, dat gelijkelijk de ontwikkelingsmogelijkheden van Indië en Nederlands bekwaamheid als leider van die ontwikkeling betreft. Onze Commissie geeft ten slotte in overweging dit verslag met de bijlagen te doen openbaar maken. De Commissie, *) J. C. KONINGSBERGER, Voorzitter. H. CARPENTIER ALTING. J. OUDEMANS. G. P. J. CASPERSZ. A. H. RUSMAN. L. E. DOM VAN ROMBEEK. J. G. C. VRIENS. DE MURALT. P. WIELINGA. *) De heer Ott de Vries heeft door zijn vertrek naar China na 15 Augustus, en de heer van Haften door zijn vertrek naar Nederlandsch-Indië na 31 October 1921 niet meer aan de werkzaamheden der Commissie kunnen dpplnpmpn 107 BIJLAGE 1. STAATSCOMMISSIE TER BEVORDERING VAN DE PERSONEELSVOORZIENING VOOR DEN INDISCHEN DIENST. SECRETARIAAT: DEPARTEMENT VAN KOLONIËN (KAMER 74), 'S-QRAVENHAGE. 's-Gravenhage, 1 Juni 1921. Namens de bovengenoemde Staatscommissie doe ik U hierbij een rondschrijven toekomen, dat strekt om bij de vervulling van de taak der Commissie de voorlichting van Uw Bestuur te verkrijgen. Bij de toezending van dat rondschrijven merk ik het volgende op. De Commissie heeft er naar gestreefd, met hare circulaire te bereiken een zoo groot mogelijke verscheidenheid van organisaties, voor wier leden de door haar behandelde aangelegenheid van belang kan zijn. Ten einde echter den omvang en den tijdsduur van het onderzoek althans eenigermate te beperken, heeft zij, waar zij op eenig gebied centrale organisaties aantrof, zich tot deze gewend met voorbijgaan van de daarbij aangesloten vereenigingen. Zij veronderstelde, dat de Besturen van de door haar aangeschreven organisaties in het algemeen voldoende bekend zijn met de meeningen van de leden, of — voor zoover het centralen betreft — van de aangesloten organisaties, om haar van advies te kunnen dienen. Indien Uw Bestuur er echter de voorkeur aan mocht geven, eenige of meerdere aangesloten vereenigingen in de gelegenheid te stellen, van hare inzichten te doen blijken, dan zal onze Commissie het op prijs stellen, zoo U haar ten spoedigste den naam en het adres van die vereeniging(en) wilt melden. De Commissie zal dan de noodige exemplaren der circulaire aan de aldus verkregen adressen zenden. De Voorzitter der Commissie, J. C. KONINGSBERGER. 108 STAATSCOMMISSIE TER BEVORDERING VAN DE PERSONEELSVOORZIENING VOOR DEN INDISCHEN DIENST. 's-Gravenhage, 1 Juni 1921. Bij Koninklijk besluit van 29 Maart j.I. iseene Commissie ingesteld ter bevordering van de personeelsvoorziening voor den Indischen burgerlijken dienst. Deze Commissie neemt de vrijheid, zich tot Uw Bestuur te wenden met het navolgende. Zooals uit hare instelling blijkt, bestaat bij 's lands dienst in Indië een tekort aan werkkrachten ten behoeve van verschillende diensttakken, o. m. aan bestuurs- en rechterlijke ambtenaren, ingenieurs en andere technici, landbouwkundigen, artsen, tandartsen, veeartsen, leeraren, onderwijzers, houtvesters, verpleegsters e. a. Het spreekt wel vanzelf, dat de regeering, nog/daargelaten het streven om in Indië zelf de opleiding ter hand te doen nemen, regelingen heeft getroffen of overweegt om de materieele voorwaarden voor dienstneming — daaronder begrepen pensioenen, ook voor weduwen en'weezen, verloven enz. — zoo aanlokkelijk te maken als de draagkracht van het land toelaat; bovendien verleent zij steun aan hen, die zich voor bepaalde takken van den Indischen dienst voorbereiden. Voorts verstrekt het Inlichtingsbureau van het Ministerie van Koloniën (gevestigd te 's-Gravenhage, Willemstraat 54) gaarne zoowel mondeling als schriftelijk alle gegevens aangaande Indië en geeft van tijd tot tijd voor leerlingen van onderwijsinrichtingen, studenten, ouders en voogden en andere belangstellenden gelegenheid tot het aanhooren van voordrachten over het leven en werken aldaar. Het zijn echter niet alleen de voorwaarden voor dienstneming en de regeling der salarissen, die het antwoord bepalen op de 109 vraag, of iemand zich al dan niet aan den Indischen dienst zal verbinden. Al behooren Nederland en Indië bij elkander, al zijn beide landen door velerlei geestelijke en stoffelijke banden verbonden, toch denkt het gros der Nederlandsche jongelingschap bij het kiezen van een arbeidsveld niet aan Indië in de eerste plaats of zelfs maar in gelijke mate als aan Nederland. Zeer velen in den lande denken zelfs in het geheel niet aan Indië als arbeidsveld, of, zoo zij er over denken, dan schakelen zij het dadelijk uit. De een wil niet naar Indië omdat het zoover weg is, de ander wegens het klimaat, de derde uit vrees voor het verlies van gezondheid. En hoe minder men van Indië weet, des te sterker komt daarbij de onbestemde vrees voor het vreemde, het geheimzinnige. Verbazingwekkend en betreurenswaard zijn de verkeerde voorstellingen, die velen zich over Indië en de Indische maatschappij maken. Die voorstellingen, welke dikwijls versterkt worden door eenzijdige persberichten en onjuiste mededeelingen van personen die in Indië zijn geweest, zijn uit den aard der zaak meer geschikt om te voeren van- dan te leiden tot kennis der werkelijkheid. De opmerking is meermalen gemaakt, dat Indië op vele Nederlanders minder aantrekkend, ja meer afstootend werkt dan op lieden van anderen landaard, ten deele nog als een gevolg van de traditie die het gaan naar Indië als een bewijs van minéerwaardigheid placht te beschouwen. Bij het beter ingelichte publiek moge het „naar den Oost gaan" zijn ongunstige reputatie hebben verloren, toch leeft die onbegrijpelijkerwJjze nog voort in sommige kringen en streken van Nederland. Een der vruchtbaarste middelen ter bestrijding van de uit deze oorzaken voortkomende onbekendheid met en tegenzin tegen Indië, is zeer zeker het geven van inlichtingen over land en volk, teven en werken aldaar. Maar al is in dit opzicht in de laatste jaren zeer veel gedaan, en niet zonder succes, toch wordt daarmede het gestelde doel niet volledig bereikt. De Commissie ziet niet voorbij, dat ook andere factoren belemmerend werken op de neiging om in Indië een arbeidsveld te zoeken. Zij denkt daarbij aan de sterke verbetering, die de salarissen en de levensvoorwaarden in Nederland in de laatste 110 jaren hebben ondergaan, waardoor voor velen de drang om zich buitenslands te gaan vestigen, verzwakt of verdwenen is. Vorenstaande- beschouwingen wijzen onze Commissie reeds min of meer de richting, waarin zij het zwaartepunt van haren arbeid heeft te leggen. Zij gevoelt echter de wenschelijkheid om dien arbeid op een breeder basis te grondvesten. Hoezeer hare leden ieder voor zich gelegenheid hebben om in hunne omgeving nuttige inlichtingen te bekomen, meent de Commissie dat het op haar weg ligt om zich in verbinding te stellen met daarvoor in aanmerking komende organisaties in Nederland, ten einde ook langs dezen weg de noodige gegevens te verkrijgen. Het is voor haar o. a. van belang te weten, in welke mate de keuze van Indië als aanstaand arbeidsveld beheerscht wordt door de genoemde, en wellicht nog door andere factoren, als daar zijn de verbeterde gelegenheid om in Nederland eene positie te verwerven, voorts veronderstelde of werkelijke onaantrekkelijkheid van sommige ambten in Indië en de reden daarvan, vrees voor vervreemding van Nederland, van familie-en geestesleven. Bekendheid met die factoren, d. i. met alles wat weerhoudt om naar Indië te gaan, ook ingeval Nederland geen goede vooruitzichten biedt, is voor de Commissie noodzakelijk. Die wetenschap moet haar waardevolle aanwijzingen leveren om o. a. ook te beoordeelen of Nederland in staat is tot bevredigende vervulling van zijn historische — en ook door Indië zelf erkende — taak, n.1. aan dat land de intellectueele en technische krachten te geven die het zelf niet of nog niet levert. Indien en voor zoover Nederland tot de vervulling van die taak in staat blijkt, zal het onderzoek moeten leeren of het daartoe ook bereid is en, zoo ja, onder welke voorwaarden. Onder mededeeling van het vorenstaande heeft onze Commissie de eer Uw Bestuur uit te noodigen, haar de voorlichting te willen geven, die zij behoeft. Zij heeft het beter geacht geen bepaalde vragen te formuleeren, doch U geheel vrii te laten om. desver- 111 kiezende, haar zoodanige mededeelingen te doen als naar Uw inzien het beste de zaak kunnen dienen. Uw antwoord, waarvoor zij bij voorbaat haar oprechten dank betuigt, zal zij gaarne vóór 30 Juni a.s. ontvangen. Namens de Commissie, De Voorzitter, J. C. KONINGSBERGER. Verzoeke Uw antwoord, ongefrankeerd, te zenden aan het volgend adres: AAN DEN SECRETARIS VAN DE STAATSCOMMISSIE TER BEVORDERING VAN DE PERSONEELSVOORZIENING VOOR DEN INDISCHEN DIENST DEPARTEMENT VAN KOLONIËN (KAMER 74) DEN HAAG. 112 BIJLAGE 2. ENKELE CIJFERS BETREFFENDE DE PRODUCTIE VAN INTELLECTUEELE WERKKRACHTEN IN NEDERLAND. A. Aantal leerlingen, geslaagd in het eindexamen der Hoogere Burgerscholen met 3- en 5-jarigen cursus: "oogere Jaar J900 voor Jongens. voor meisjes. 1905 • ™ 151 1908 .. . 356 187 1909 . . . ■£ 180 1910 1541 152 19 1 1705 162 ,912 '1806 172 ,913 *1744 167 ,9141917 164 ,9,51681 187 1916 : : : ; • \™ «* 1917 219 1918 l9*l 204 • • • • 2218 240 sitfre^TudiegeSlaagden ^ ^ t0dating t0t de univer" /!!.rQ Eindexamen gymnasia. Staatsexamen. 1910. . . 147 1911 ... Hl 147 * 151 1912 | Uil: ; • *j ™. 1916. . . 346 ,80 19,7 451 169 1918.':: ™ 168 19,9. . . ; ™. 164 • 514 ,67 C. Aantal geslaagden in de examens L. O.: Hulpakte. Hoofdakte. Jaaf. Mannen. Vrouwen. Mannen. Vrouwen. 1908 559 959 566 155 1909 611 905 546 163 1910 759 1034 589 158 1911 899 1108 558 177 1912 1057 1337 494 166 1913 1029 1205 524 198 1914 1059 1394 648 202 1915 1118 1449 521 185 1916 1111 1516 558 213 1917 1060 1456 725 252 1918 907 1310 702 239 D. Aantal gepromoveerden in de rechtsgeleerdheid: Jaar. ^ 1908/09 139 1909/10 149 1910/11 138 1911/12 150 1912/13 . 159 1913/14 . . 176 1914/15 132 1915/16 162 1916/17 153 1917/18 . . . .167 1918/19 224 8 113 114 E. Aantal gediplomeerden! als: Jaar. Arts. Veearts. Apotheker. Apoth.-bediend 1908/09 154 30 7 216 1909/10 133 27 22 193 19Ü0/11 137 27 21 193 19M/12 176 2ft 26 212 1912/13 ..... 167 16 23 168 1913/14 198 27 29 212 19*4/15 170 25 19 176 19*5/16 175 38 15 223 1916/17 141 41 18 220 1917/18 166 21 16 252 1913/19 147 28 20 228 F. Aantal gediplomeerden als: Jaar. Civ.ing Bouwk. Werk.t. Scheepsb. Elect. Scheik. Mijnin ing. mg. ing. t.ing. ing. 1907/08 35 3 m 55 2 19 18 ' 8 1908/09 41 3 45 5 18 16 14 1909/10 40 5 41 2 19 26 9 P9-10/H 32 5 25 4 21 21 4 Wll/12 45- 5 26 3 19 23 6 »12/13 47 3 36 5 26 22 6 1913/14 49 6 36 1 19 23 1 IM4/15 28 5 20 2 21 20 4 *915/l-6 46 4 29 4 16 17 12 I&I6/17 48 9 17 4 21 33 4 1917/18 55 2 27 3 21 46 15 1918/19 66- 7 42 9 27 30 12 INHOUDSOPGAAF. INLEIDING. Blz. § 1. Instelling van de Commissie 5 § 2. Installatie . .', . . - . . . . 6 § 3. Werkwijze 10 HOOFDSTUK E Kan Nederland aan de behoefte voldoen?. 12 HOOFDSTUK II. Overzicht van enkele door de Commissie geconstateerde en door anderen aan naar aangewezen oorzaken van den ongunstigen toestand 15 HOOFDSTUK III. • 1 | Maatregelen om de behoefte te beperken . . . . 19 HOOFDSTUK IV. Maatregelen, die verband houden met het verkrijgen van ambtenaren 22 § 1. Uitbreiding en verbetering van den Voorlichtingsdienst 23 A. Indische weken, lezingen en zittingen in plaatsen, waar Universiteiten en Hoogesc holen zijn gevestigd 25 B. Lezingen en zittingen op plaatsen, waar inri chtingen voor voorbereidend hooger en middelbaar onderwijs ' bsMzijn gevestigd 28 C. Contact met de Districts-Arbeidsbeurzen en zittingen op plaatsen, waar deze zijn gevestigd... 30 D. "Uitgave van een Maandschrift .... 30 E. Uitgave van brochures over allerlei Indische onderwerpen 31 F. Openstelling van een localiteit, waar men literatuur over Indië kan aantreffen of daarover worden ingelicht 32 G. Éénheid in de voorlichting 33 § 2. Instelling in Indië van een Bureau voor de personeelsvoorziening . .34 115 Blz. § 3. Verbetering van de stemming van het Hollandsche publiek 35 § 4. Het onderwijs in Nederland 37 § 5. Speciale maatregelen ter bevordering van tijdelijke dienstneming ... . . . . . . 39 A. Detacheering 40 B. Uitzending op kort verband 43 C. Uitwisseling van ambtenaren .... 45 § 6. Studietoelagen 45 HOOFDSTUK V. Maatregelen, die verband houden met den aanstaanden ambtenaar 47 § 1. Wachtgeld 47 § 2. Betaling van de tegemoetkoming in de uitrustingskosten ......... 49 § 3. Bezwaren, verbonden aan de eerste vestiging in Indië 49 § 4. Datum van ingang van het activiteitstraktement . 51 § 5. Geneeskundige keuring 51 § 6. Onjuiste indruk omtrent de in Indië te wachten maatschappelijke positie 52 HOOFDSTUK VI. Maatregelen, die verband houden met den ambtenaar in zijn diensttijd 54 § 1. Bezoldigingen > . 56 § 2. Regeling van den rechtstoestand .... 58 § 3. Ruimere voorziening in de godsdienstige behoeften der ambtenaren 59 § 4. Voortijdig ontslag 62 § 5. Toeslagen voor het dure leven op sommige plaatsen 64 § 6. Woningbouw voor ambtenaren 65 § 7. Verkorting van den diensttijd, aanspraak gevende op het eerste buitenlandsch verlof 65 § 8. Binnenlandsche verloven 66 § 9. Verstrekking van geneeskundige hulp ... 67 11b Blz. § 10. Subsidieering van internaten in Nederland voor Indische kinderen . . . •. . . 68 § 11. Studietoelagen voor kinderen van Indische ambtenaren 69 HOOFDSTUK VII. Maatregelen, die verband houden met den ambtenaar in zijn verloftijd . . 71 § 1. Verlofsbezoldigingen 71 § 2. Medetelling van verloftijd als halve diensttijd . . 72 § 3. Terugkeer van verlof 74 HOOFDSTUK VIII. Maatregelen, die verband houden met den ambtenaar na zijn diensttijd 76 § 1. Bedrag van het pensioen 76 § 2. Premievrij pensioen 77 § 3. Uitkeering bij ontslag 78 § 4. Verkorting van het dienstverband .... 78 HOOFDSTUK IX. Bijzondere voorstellen ten aanzien van bepaalde categorieën van ambtenaren 82 § 1. Het personeel van het Lager Onderwijs ... 82 § 2. Het personeel van het Middelbaar Onderwijs . . 86 § 3: Ingenieurs en ander technisch personeel . . - 86 § 4. Het Binnenlandsch Bestuur 90 § 5. Het personeel van den Geneeskundigen Dienst . 93 HOOFDSTUK X. De instelling van een Raad van Advies voor de personeelsvoorziening in Nederlandsch-Indië 95 SLOTBESCHOUWING .103 BIJLAGE 1. Circulaire 107 BIJLAGE 2. Enkele cijfers betreffende de productie van intellectueele werkkrachten in Nederland . , . . .112 117