HOOFDZAKEN VAN HET STAATSRECHT VAN NEDERLAND EN NEDERLANDSCHINDlE DOOI? Mr. J. VISSER. Tweede Deeltje HET REGEERINGSREGLEMENT. JJEUKKEBIJ VOLKSLECTUUR — WELTEVREDEN 1921. HOOFDZAKEN VAN HET STAATSRECHT VAN NEDERLAND EN NEDERLANDSCH-INDlt Leiddraad ten gebrulke bi) het Onderwijs in de Rechtswetenschap aan de Opleidingsscholen voor Inlandsche Ambtenaren en voor zelfstudie van Inlandsche Bestuursambtenaren DOOR Mr. J. VISSER, Leeraar in de Rechtswetenschap en aanverwante vakken bij de Opleidingsschool voor Inlandsche Ambtenaren te Blitar. Tweede Deeltje HET REGEERINGSREGLEMENT. DRUKKERIJ VOLKSLECTUUR —WELTEVREDEN 192L INHOUD. INLEIDING. Moederland en Koloniën ..... blz. 1—5 Koloniën en Bezittingen „ 1 Definitie „ 1 Ontstaan van koloniën „ 1 Soorten van koloniën „ 2 Verhouding van Nederland tot zij n koloniën „ 2 Nederlandsen Oost-Indië „ 3 Grondgebied „ 3 Regeeringsreglement „ 4 HOOFDSTUK I. De bewoners van Nederlandsch-lndië. Verschil van recht en rechtsbron - voor de afzonderlijke groepen, waarin de bevolking verdeeld wordt. „ 6—21 Bewoners van N. I. Verdeeling naar den min of meer vasten band tot den staat of N. I. . . .. .. . p ,* „ 6 Gevolgen der verdeeling „ 6 Wettelijke regeling „ 7 Indeeling der bevolking naar den trap van ontwikkeling „ 8 Oude redactie van art. 109 R. R. . . . „ 9 Nieuwe regeling na 1 Jan. 1920 . . . „ 11 Art. 109 R. R. (nieuw) „ 11 Christen-Inlanders en Christen Vreemde Oosterlingen „ 13 Uitwijzing van landaard „ 13 Sb. 1907-205 ' . . . „ 13 Nieuwe alinea 5 van art. 109 . . . . „ 14 Art. 75 . \ . . • . . „ 14 Recht voor Europeanen. ....... 16 Concordantiebeginsel „ 16 Recht voor Inlanders „ 17 Recht voor de Vreemde Oosterlingen. . „ 19 Toepassing van Europeesch recht op Inlan-' ders en Vreemde Oosterlingen . . . „ 19 Voorbeelden „ 20 Verschil tusschen het recht voor de Europeanen en dat voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen „ 20 Gouvernements en inheemsche rechtspraak „ 21 IV HOOFDSTUK H. Van de samenstelling van de Regeering van Nederlandsch-Indië. . blz. 22—28 Opperbestuur en Bestuur „ .22 Instructie n 22 Benoeming en ontslag „ 22 Eiscben van benoembaarheid „ 23 Luitenant-Gouverneur-Generaal „ 23 Raad van N. I. „ 23 Verbodsbepalingen .-...„ "24 Aanvulling der vacatures in den R. v. N.I. „ 25 Vervanging van den G. G. De groote vergadering . „ 25 Algemeene Secretarie „ 26 Werkzaamheden der Algemeene Secretarie . . . . „ 27 HOOFDSTUK III. Bevoegdheden en verplichtingen van de Regeering van N. I. . „ 29—52 Koloniale wetgevers en hunne producten. „ 29 Bevoegdheid van: a. Rijkswetgevers „ 30 ï>. Kroon. . . ..... „ 30 c. Kroon in samenwerking met G. G. „ 30 d. den G. G „ 31 Gewone wetgevende bevoegdheid. . . . „ 31 Overeenstemming met den R. v. N. I. . „ 31 Kunstmatige overeenstemming met den Raad. ............. 32 Initiatief van den Raad van N. I. . . . „ 33 Buitengewone wetgevende bevoegdheid van den G. G „ 33 a. in dringende omstandigheden . . . „ 33 b. in tijd van oorlog en opstand . . . „ 34 Staat van oorlog en beleg „ 34 Uitvoering van algemeene verordeningen. „ 35 Afkondiging . . „ 35 Verantwoordelijkheid van den G. G. . . „ 36 Strafrechtelijke verantwoordelijkheid . . „ 36 Competentie van den rechter t.a.v. G. G. en R. v.'N. L . , „ 37 Raad van N. I. en Volksraad t. a. v. uitvoering . . . „ 38 Overeenstemming met den Raad van N. I. „ 38 De G. G. als hoofd der Uitvoerende macht „ 39 Opperbevel van land- en zeemacht. . . „ 39 V Benoeming, ontslag, pensioneering van burgerlijke ambtenaren blz 40 Bezoldiging 41 Oorlogsverklaring. Sluiten van tractaten '. ]] 41 Gratie, dispensatie, amnestie, abolitie. . 41 Politieke rechten van den G. G. . . .' " 42 Zeebneven en Jaarpassen . 43 Bescherming der Inlandsche bevolking. " Recht van vrije klacht '43 Heerendiensten. . . 44. Hoofdgeld 45 Belastingen * 4.5 Landrente , 45 Boschwezen. ] " .4.7 Agrarische aangelegenheden 47 Particuliere landerijen " 47 Staatsdomein 43 Proclamatie van 1866 49 Agrarische wet , 49 Conversie. Opstal. Ontginning. .'. ; .'. ' " 52 HOOFDSTUK IV. De Volksraad „' 53_6i Geschiedenis co Samenstelling ' \ 54 Verkiezing ° rr Stemkantoor. ....... 55 Stemming 55 Opening der pakken stembrieven . \ " 56 Kiesquotiënt cg Bepaling der verkozenen . . . . .' ' " 57 Geloofsbrief 57 Onderzoek der geloofsbrieven in den Volksraad _ gg Vereischten voor het lidmaatschap van 'deii Volksraad gg Voorzitter en plv. Voorzitter. . . . . " 59 Secretaris [' go Vergaderingen r kq Niet gerechtelijke vervolgbaarheid '. '. " 59 Reglement van orde 59 Werkzaamheden van den Volksraad. ' Begrooting 60 Verleening van credieten 60 Spoedvergaderingen " g0 Slot der rekening " gn Aangaan van geldleeningen . . .' . .' " qq Militaire lasten gi Voordrachten, adressen gi VI HOOFDSTUK V. Algemeen Bestuur en Financiën . blz. 62— 73 Departementen. Directeuren „ 62 Raad van departementshoofden . . . . „ 63 Samenstelling van een departement . . „ 63 Het financiewezen van N. I ., 63 De Indische Comptabiliteitswet . . . . „ 64 Begrooting „ 64 Indeeling van dé hoofdstukken der uitgaven „ 65 Indeeling der hoofdstukken betreffende de middelen „ 66 Algemeene Rekenkamer ....... 67 Samenstelling ........... 67 "Waarborgen van onafhankelijkheid. . . „ 68 Verbodsbepalingen „ 68 Werkwijze ,, 68 Voor--en nadeelen van preventief enreprt s- sief stelsel „ 68 VerdeeUng in 2 tafels „ H9 Controle 69 Af- en overschrijvingen ,, 69 Suppletoire begrootingswet ■ „ 70 Beheer over de geldmiddelen „ 70 Uitgave, betaling „ 71 Rekening en verantwoording der comptabelen „ 72 Executoriale kracht van besluiten der Rekenkamer , 72 Verslagen der Rekenkamer „ 72 Jaarhjksche rekening „ 73 HOOFDSTUK VI. Gewestelijk en Plaatselijk bestuur. „ 74—82 Bestuur ter plaatse „ 74 Hoofdbeginsel „ 74 Binnenlandsch bestuur „ 74 Controleurs . . , „ 75 Adspirant-Controleurs „ 76 Gewestelijk secretaris ,T 76 Instructie „ 76 Inlandsch bestuur •. . „ 76 Regenten T, 76 Werkkring, instructie .... . . „ 77 Patih , 79 Districtshoofd „ 79 Onderdistrictshoofd „ 80 Lagere-ambtenaren en beambten . . . „' 80 VII Bestuur over Vreemde Oosterlingen . . blz. 80 Aard van het bestuur „ 81 Reorganisatieplannen ,, 81 HOOFDSTUK VIL Decentralisatie „83- 98 Centralisatie. Decentralisatie „ 83 Inlandsche decentralisatie „ .83 Vrije of perdikan desa's „ 84 Inlandsche Gemeenteordonnantie. . . . „ 85 Verkiezing der desahoofden „ 87 Reglement verkiezing desahoofden . . . „ 87 Verkiesbaarheid. Stemming. Verkiezings- bewijs „ 88 Ontslag en schorsing van een desa-hoofd. „ 88 Splitsing en samenvoeging van desa's . „ 89 Regeling , 89 Algemeene decentralisatie „ 89 Decentralisatie-wet „ 90 Financieele decentralisatie „ 90 Decentralisatie besluit. Locale radencrdon- ■ nantie . „ fl Decentralisatie bureau „ 92 A. Samenstelling Kiesordonnantie. Kiesvoorschriften. . . „ 92 Passief kiesrecht „ 93 Voorzitter, secretaris. • „ 93 Openbaarheid ."...„ 93 Quorum, stemmingen .....,..„ 93 Niet-vervolgbaarheid . ' . ,, 94» Genoodigden. . „ 94 Reglement van orde. . .• „ 94 B. Werkzaamheden . . . Wetgeving . . .; . „ 94 Straffen ,, 95 Verhouding der verschillende wetgevers. „ 95 Initiatief „ 97 Amendement „ 97 Hooger toezicht ., 97 • Preventief toezicht . „ 97 Repressief toezicht ,, 97 Afkondiging. Verbindbaarheid . . . . „ 98 Verhouding van localen laad tot desa . „ 98 HOOFDSTUK VIII. Rechten en verplichtingen van de bewoners van N. I. . . „ 99-116 Inleiding „ '99 Bescherming van persoon en goederen . „ 99 vin Onwettige inhechtenisneming blz. 99 Vervolging en veroordeeling tot straf. . „ 100 Uitlevering „ 100 Slavernij en Pandelingschap „ 100 Bescherming van goederen . . . . „ 101 Onteigening ten algemeenen nutte. . . „ 102 Onteigeningsordonnantie „ 102 Algemeene bepalingen . . . . . . . „ 103 Onteigening in gewone gevallen. . . . „ 103 Noodonteigening „ 104 Bestrijding der opdrijving van prijzen . „ 104 Tijdelijke onteigening „ 105 Onteigening in het belang der Volkshuisvesting. „ 106 Terugbrenging van particuliere landerijen tot het landsdomein „ 106 Onschendbaarheid van woning . . . . „ 1C6 Huiszoeking ter ontdekking van fiscale overtredingen „ 107 Toepasselijk verklaring van Sb. 1865 - 84 op andere gevallen „ 107 Toezicht op de drukpers „ 108 Drukpersreglement „ 108 Recht van vereeniging en vergadering . „ 100 Regeling der rechtspersoonlijkheid . . . „ 111 Toezicht op vereenigingen „ 111 Bescherming van het brievengeheim . . „ 112 Aanhouding en in beslagname van brieven . \ „ 11.! Recht van petitie en vrije klacht . ... „ 113 Toelating en vestiging in N. I „ 114 Ontscheping „ 114 Toelatingskaart „ 115 Vergunning tot vestiging „ 116 HOOFDSTUK IX. Godsdienst, Onderwijs, Handel en Scheepvaart „117-122 Godsdienst „ 117 Toezicht op het Moh. godsdienstonderwijs „ 118 Pelgrimstochten naar Mekka „ 119 Bemoeiing van . de regeering met den Christelijken godsdienst „ 120 Onderwijs. „ 120 Handel en scheepvaart. Tarieven van in- en uitvoerrechten „ 121 Havens „ 121 IX HOOFDSTUK X. Waterschappen. Overgangsbepalingen blz. 123 Waterschappen „ 123 Overgangsbepalingen „ 123 BIJLAGE I. Tegenwoordige redactie van de artikelen 109 en 75 R. R. . . . . . „ 124-125 LIJST van in het Tweede Deeltje gebruikte afkortingen. al. beteekent aünea. A. B. „ Algemeene bepalingen van "Wetgeving, a. en art. „ artikel, artt. „ artikelen. Bb „ Bijblad op het Staatsblad van N. I. bv. „ bij voorbeeld. B. Rv. „ Reglement op de burgerlijke rechtsvordering. B. W. en Ind. B. W. „ Burgerlijk Wetboek voor Ne- derlandsch-Indië. C. W. „ Comptabiüteitswet. D. B. „ Decentraüsatiebesluit. d. i. „ dat is d. w. z. „ dat wil zeggen. d. z. „ dat zijn. enz. „ • en zoo voort. Eur. „ Euïopeesch. G. G. „ Gouverneur-Generaal. Gouv. besl. „ Gouvernementsbesluit. G. W. „ Grondwet. H. G. H. „ Hoog Gerechtshof. Inl. „ Inlandsch. I. R. „ Inlandsch reglement. Instr. „ Instructie. Inv. Swb. „ Invoeringsverordening Straf¬ wetboek. jo. „ juncto (gelezen te zamen met een ander voorschrift.) jis „ junctis (gelezen te zamen met meerdere andere voorschrif„ ten). K. B. en Kon. Besl. „ Koninklijk besluit. Luit. G. G. „ Luitenant-Gouverneur-Gene¬ raal. L. R. O. „ Locale Raden Ordonnantie. M. A. W. „ Met andere woorden. Moh. „ Mohamedaansch. XI Ned. beteekent Nederlandsch. N. h „ Nederlandsche-Indië of Neder- landsch-Indisch. nl. „ namelijk. O.. M. „ Openbaar Ministerie. R. O. „ Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indie. R. R. „ Reglement op het beleid der Regeering van NederlandschIndië. R. v. N. I. „ Raad van Nederlandsch-Indië. Sb. of Stbl. „ Staatsblad van Nederlandsch- Indië Sv. „ Reglement op de Strafvordering. Swb. „ Wetboek van strafrecht voor Nederlandsch-Indië. t. a. v. „ ten aanzien van. uitgez. „ uitgezonderd, verg. „ vergelijk. V. O. „ Vreemde Oosterlingen. V. R. „ Volksraad, v. v. „ en volgende, zg. „ zoogenaamd. INLEIDING. Moederland en Koloniën. Koloniën en Nederland behoort tot de zoogenaamde koloniale mogendBeiittingen. heden, d.z. staten, die behalve uit een' moederland ook nog bestaan uit koloniën. Zooals we in het le deeltje hebben gezien, duidt de G. W. deze laatste aan met de benaming „koloniën en bezittingen in vreemde werelddeelen" (artt. 1, 61,62, 75, 122, 164, 183, en 184 G. W.) Ze is ontleend aan de eerste Staatsregeling der Bataafsche Republiek van 1798. Met het woord koloniën bedoelde de wetgever de zoogenaamde volksplantingen, die de Republiek vooral in Amerika bezat, zooals Suriname. Het waren streken, waar zich Nederlandsche kolonisten blijvend hadden gevestigd, zich vermengende met de inheemsche bevolking. Met het woord bezittingen' werd bedoeld het zoogenaamde Oost-Indië, dat successievelijk door verovering en overeenkomsten met Inlandsche vorsten eigendom was geworden van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie en bij hare opheffing in 1795 overgegaan op den Staat. In tegenstelling met de eigenlijke koloniën had .zich hier alleen voor handel en cultures, slechts een betrekkelijk gering aantal Nederlanders tijdelijk gevestigd, die als overheerschers der inheemsche bevolking optraden en zich minder met haar vermengd hadden. In ons hedendaagsch Staatsrecht bestaat echter geen onderscheid meer in de verhouding van Oost- en West-lndiê tot Nederland, waarom wij dan ook in het vervolg alleen Definitie. den naam koloniën zullen gebruiken. Wij bedoelen daar dan mee alle onderdeelen van eenen staat, die min of meer verwijderd liggen van het moederland en door eene eigen regeering worden bestuurd, welke echter ondergeschikt is aan die van den geheelen staat. Ontstaan van Verschillende oorzaken hebben geleid tot het ontstaan der koloniën. koloniën. Soms bracht overbevolking in het moederland de meest energieke inwoners ertoe, zich op andere deelen van. den aardbodem blijvend te vestigen, waar zij in hahdeiëbeti:e£-' kingen bleven tot hun geboorteland. Of wel een levendige handelsgeest, gepaard met overvloed van kapitaal, veroorzaakte, dat zeevarende volken zich begaven naar verafgelegen welvaiende streken om door ruilhandel de producten ervan te verkijgen, wolke zij dan met groote winst in andere landen 2 verkochten. Om te maken, dat deze afvoer van producten zoo snel mogelijk kon plaats hebben, waren kantoren en stapelplaatsen van producten noodig. De noodzakelijke verdediging dezer vestigingen tegen vreemde mededingers en inheemsche vijanden, benevens de zucht om zich den alleenhandel op die streken te verzekeren, leidde tot steeds toenemende veroveringen van grondgebied en handelsovereenkomsten met de inheemsche vorsten. De geschiedenis der Oost-Indische Compagnie is hiervan een doorloopend voorbeeld. De behoefte aan tusschenstations voor den handel, waar de schepen proviand en drinkwater en later ook steenkolen konden innemen, leidde verder tot het inbezitnemen van vaste punten door de koloniseerende volken (Kaapland). Eindelijk danken sommige koloniën haar ontstaan aan de deportatie van misdadigers naar die veelal eerst onbewoonde landen, welke door den arbeid dier bannelingen dikwijls tot welvarende streken zijn geworden (Australië). Soorten van . rr.. Deze verschillende wijzen van ontstaan en de verschillen, koloniën. die het gevolg zijn van klimaat, ligging en natuurlijke gesteldheid van den bodem, maken, dat we de thans bestaande koloniën in de navolgende soorten kunnen verdeelen: 1" Landbouwkoloniën in de gematigde luchtstreek, waar kolonisten uit - moederland of andere landen zich blijvend hebben gevestigd en -door eigen arbeid in hun onderhoud voorzien (Transvaal, Canada). 2° Plantage- en handelskoloniën in de heete luchtstreken, waar een koloniseerend volk niet door eigen handenarbeid, maar door aanwending van kapitaal en met gebruikmaking van inheemsche of geïmporteerde werkkrachten den grond bebouwt, de mineralen wint en daarna de producten^door middel van zijne handelsschepen vervoert. 3V Militaire koloniën en marinestations, d.z. die punten,, welke alleen om .politieke of militaire redenen door een land bezet worden gehouden (Gibraltar. Malta, Aden). 4U Deportatiekoloniën, bijna of geheel onbewoonde streken, die nog thans door het moederland worden gebruikt voor tewerkstelling van gestrafte misdadigers. Hiervan bestaan thans nog slechts weinige voorbeelden (NieuwCaledonië. Duivelseiland). Verhouding van Is ook de wijze, waarop de Xederlandsche koloniën zijn Nederland tot ontstaan, van verschillenden aard, do verhouding, waarin zijn koloniën, ze tot het moederland staan, is dezelfde. Naar de ligging verdeelen wij ze in eene West-Indische en eene Oost-Indische groep. De laatste vormt één kolonie, terwijl de eerste verdeeld wordt in twee koloniën, nL 3 le Suriname en 2e de kolonie Curacao, omvattend de eilanden Curacao, Bonaire. St. Martin (gedeeltelijk), St. Eustatius en Saba. De Staat der Nederlanden bestaat dus uit vier afzonderlijke rechtsgemeenschappen, die naast elkander staan, ieder een eigen bestuur hebben en zelfs een eigen wetgeving. Zooals we vroeger zagen, is zelfs de G. W. alleen in zooverre van toepassing op de koloniën als daaruit blijkt (art. 2 G. W.), terwijl de andere rijkswetten alleen gelden voor de koloniën' wanneer dit daarin uitdrukkelijk wordt bepaald (art. 122G.W.). De uitdrukking „van het Rijk" in de artt. 61, 164 en 184 Cf. W. heeft alle beteekenis verloren en mag ons niet tot de gevolgtrekking brengen, dat het Rijk de eigenaar of de bezitter of zelfs de meerdere is van de koloniën. Nederlanascli -f Wij zullen ons verder bepalen tot Nederlandsen Oostlndië Oost-lndié. of zooals art. 1 R. R. zegt: „de koloniën en bezittingen van het Rijk in Azië". In de aardrijkskunde leeren wij. dat het oostelijk deel van den Archipel tot het werelddeel Australië gerekend moet worden, maai- hiermee hebben wij bij de uitlearinsr van art. 1 ft. R. geen rekening te houden. Toen het , werd gemaakt (1854), kende men deze onderscheiding nog niet Azië staat hier tegenover Amerika en Afrika, waar de overige Nederlandsche koloniën eelegen waren. s Grondgebied. Welke eilanden of gedeelten er van precies tot X I behooren vinden we m geen enkele verordening omschreven, het hangt derhalve hiervan af, of het Xederlansch gezag èr on eenige wijze wordt uitgeoefend of althans merkbaar is Aan alle zijden van onzen archipel liggen dan ook eilanden, die er geografisch toe behooren, maar die door andere staten in bezit zijn genomen (Kokos eilanden, Kerstmis eiland de Ashmore eilanden, Mapia, Palmas, de Speloe eilanden en Singapore). Alleens-wanneer geschillen ontstonden met onze buren, zijn de grenzen bij tractaten vastgesteld feoo met Engeland en Portugal). Het Nederlandsch gez?g is echter op de eilanden, die dan tot het gebied van N. I. gerekend worden, niet overal ra gelijke mate doorgedrongen. Wij onderscheiden!« gebied waar uitdrukkelijk het oppergezag van den Nederlandscnen staat wordt erkend. Dit kan weer tweeërlei zijn. nl.: a. grondgebied, dat rechtstreeks door de Nederlandsdi-Indische ■ Rcgeenng bestuurd wordt, welks bewoners dus onder direct bestuur staan van door het Gouverment aangestelde ambtenaren. 4 We zeggen, dat hier de Nederlandsche souvereioiteit erkend wordt. b. De zg. leenroerige en bondgenootschappelijke landen, waar de inheemsche bevolking door eigen vorsten wordt bestuurd,'die echter in tractaten (politieke contracten) het oppergezag van Nederland hebben erkend en zich bij de uitoefening van hun gezag over hun onderdanen in meerdere of mindere mate naar den wil van het N.I. Gouvernement moeten richten. We zeggen, dat in deze zoogenaamde zelfbesturende landschappen de Nederlandsche suzereiniteit wordt erkend. 2° .De streken, waar niet uitdrukkelijk het Nederlandsche oppergezag wordt erkend, maar welker bewoners toch als Nederlandsche onderdanen worden beschouwd, omdat ze, ofschoon niet door Gouvernementsambtenaren of aan het Gouvernement onderworpen eigen vorsten bestuurd, toch reeds in meerdere of mindere mate den invloed van het Nederlandsch gezag ondervinden. We zeggen, dat deze streken vallen binnen den Nederlandschen sfeer van invloed. Eene andere verdeeling van het grondgebied van N.I. is die in Java en Madoera eenerzijds en de zoogenaamde Buitenbezittingen (beter Buitengewesten) anderzijds. Deze onderscheiding die we in tal van verordeningen ontmoeten (bv. in artt. 31, 43, 84, 118 R.R.; 22, 129a R.O.), is het gevolg van de omstandigheid, dat op Java en Madoera door de eeuwenlange aanraking van de inheemsche bevolking met de Nederlanders het Nederlandsch gezag veel meer is doorgedrongen dan op de andere eilanden. Regeerings- rje beginselen van het Staatsrecht van N.I. vinden we reglement. in het Ke^lement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië, . bij verkorting Regeeringsreglement genoemd. Ingevolge al. 2 van art. 61 GW., is het vastgesteld bij eene wet van 2 September 1854 (Ind. Stbl. 1855 — 2), in wérking getreden 1 Mei 1855, sedert herhaalde malen gewijzigd. Het is verdeeld in 11 hoofdstukken, respectievelijk inhoudende: Hoofdstuk ï. De samenstelling van de Regeering van Nederlandsch-Indië (artt. 1—19). H. De bevoegdheid en de plichten der Regeering van N.I. (artt. 20 — 63). n 111. Het algemeen bestuur (artt. t>4— 66). IV. De gewestelijke en plaatselijke besturen (artt. 67 — 73). V. De Justitie (artt. 74 — 104). VI. De Ingezetenen (artt. 105 — 118). 5 Hoofdstuk VII. De Godsdienst (artt. 119 — 124). „ VIII. Het Onderwijs (artt, 115—128) „ IX. De Handel en de Scheepvaart (artt. 129 —130). „ X. De Volksraad (artt. 131 — 144). „ XI. De Waterschappen (artt. 145, mgev. bij . Sb. 1919—49). Hierop volgen twee overgangsbepalingen, die tegenwoordig van weinig beteekenis meer zijn. De eigenaardige verschillen tusschen het Nederlandsch en het Nederlandsch-lndische Staatsrecht vinden haar oorzaak hierin, dat N.I. eene kolonie is, bewoond door allerlei soorten van menschen, die in zeer verschillende verhouding staan tot den staat en tusschen wie onderling groot verschil bestaat wat betreft hunne mate van ontwikkeling en hunne zeden en gewoonten. Dientengevolge is ook het Recht, dat op hen moet worden toegepast, zeer verschillend. We zullen daarom, voor we beginnen aan eene stelselmatige bespreking van het Regeerings-reglement, eerst een afzonderlijk hoofdstuk wijden aan de bewoners van N.I. en den rechtstoestand, waarin de verschillende bevolkingsgroepen verkeeren. HOOFDSTUK I. De Bewoners van Nederlandsch=Indië. Verschil van Recht en rechtsbron voor de afzonderlijke groepen, waarin de bevolking verdeeld wordt. Bewoners van Yroeger hebben we gezien, dat we alle personen, die tot N- een staat in eenige betrekking staan, kunnen onderscheiden Verdeeling naar naar den min of meer vasten band tot dien staat in onderdanen den min of meer ingezetenen en dragers der nationaliteit. Ook weten we, dat de vasten band tot laatsten tevens vallen onder de eerste groep. Behalve deze den staat of personen zullen zich binnen het gebied van een staat nog N- I- een aantal menschen bevinden, die hoewel niet tot een dezer groepen behoorende, toch door den staat beschermd worden. Het zijn personen, die zich slechts tijdelijk binnen het gebied van den staat bevinden. Omdat ze geen onderdanen zijn, heeten ze vreemdelingen (art. 5 A.B.). Bovenstaande onderscheiding heeft ook voor N.I. belang. Daar het een deel uitmaakt van den geheelen staat, beschouwen we de bewoners ook in verband tot dien staat en spreken ook hier van Nederlanders en Nederlandsche onderdanen. Daar echter het gebied van N.I. zoo ver verwijderd is van het moederland en derhalve als een afzonderlijk gebied moet worden beschouwd, moest het ingezetenschap van N.I. als samenhangend met dat gebied ook wel afzonderlijk geregeld worden. Gevolgen der De Nederlandsch-Indische wetgeving levert tal van Verdeeling. voorbeelden op, die aantoonen, dat aan bovenstaande bevolkingsgroepen verschillende rechten en bevoegdheden worden toegekend. Zoo zegt art. 108 R.R., dat allen, die zich op het grondgebied van N.I. bevinden, aanspraak hebben op bescherming van perscon en goederen. Iedereen heeft volgens art. 119 R.R. vrijheid om zijn godsdienst te belijden, terwijl art 87 R.R aan iedereen waarborgt het geheim der 'aan de post toevertrouwde brieven. Het strafrecht is toepasselijk op ieder, die zich binnen het grondgebied van N.I. aan eenig strafbaar feit schuldig maakt (art. 2 Swb.) Zelfs zijn er gevallen, dat iemand, die buiten N.I. een delict heeft gepleegd, volgens N.I. strafrecht kan worden gestraft, indien hij binnen het gebied van N.I. mocht worden gevangen genomen (artt. 4, 5, 7 en 8 Swb.). Voorbeelden van wettelijke bepalingen, die alleen op ingezetenen van N.I. van toepassing zijn, vinden we in art. 112 R.R,, dat aan ingezetenen het recht van petitie toekent. Verder in art. 114 R.R., waarbij bepaald wordt, dat ingezetenen slechts met verlof des Konings vreemde ordeteekenen en rangen mogen aannemen. Zoo ook moeten in het algemeen slechts ingezetenen belasting betalen. Voor verschillende concessies is noodig, dat men zij of ingezetene van Nederland of N.I. dan wel Nederlander, zoo bv. voor eene mijnconcessie (art. 4 der Mijnwet, Sb. 1899 — 214). Verder kan slechts aan ingezetenen van Nederland of N.I. en aan Nederlandsche onderdanen erfpacht op Qouvernementsgronden worden verleend (art. 11 van (Sb. 1870 — 118): Verschillende hooge staatsambten kunnen in N.I. alleen door Nederlanders worden bekleed. Zoo moet men Nederlander zijn om te kunnen worden benoemd tot G.G., Luit.-C-i-.Gr. en lid van den Raad van N.I. (art. 2, 4 en 8 R.R.), tot rechter in of ambtenaar O.M. bij een Raad •^J-JÏS' van Justitie of het Hooggerechtshof (artt. 120 en 153 R.0), tot lid der Algemeene Rekenkamer (art. 50 C.Vf.) Wettelijke • Volgens art. 107 R.R. worden in dat Reglement met regeling. Nederlanders bedoeld zij, die het zijn volgens de wetten van art. 107 r.r. het Koninkrijk. Vroeger zagen we, dat dit voor Nederland is geregeld in de Wet op het Nederlanderschap en Nederlandsch ingezetenschap (Ned. Sb. 1892 — 268). Deze wet is echter nooit in het staatsblad voor N.I. afgekondigd en dus volgens art. 31 R.R. voor N.I. niet verbindend, behalve dan door art 107 R.R. in verband met art. 122 GW. voor de toepassing van het Regeeringsreglement. Toch zullen we die wet ook bij de beantwoording van de vraag wie in de overige Nederlandsch-Indische verordeningen met Nederlanders bedoeld worden, wel moeten toepassen, omdat de onderscheiding tusschen Nederlanders en nietNederlanders 'niet samenhangt met een bepaald gebied, doch overal dezelfde is, zelfs in het buitenland. Hetzelfde geldt voor het Nederlandsch onderdaanschap, dat we geregeld vinden in de vroeger door ons behandelde wet,' die ten overvloede wel in het Staatsblad van N I is afgekondigd (Sb. 1910 — 296). Wie als ingezetenen van N. I. moeten worden beschouwd, vinden we in art. 105 R. R. Een eerste vereischte daarvoor is, dat men in N. I. zijne woonplaats heeft. Niet iedereen mag zich echter van elders hier vestigen. De eigenaardige toestanden, die in eene kolonie als N. I. heerschen, maken het in het belang van orde en rust noodzakelijk, dat er een streng toezicht wordt uitgeoefend op het binnenkomen en zich hier blijvend vestigen van vreemdelingen. In het algemeen heeft men een schriftelijke vergunning tot toelating in N. I. (toelatingskaart) noodig, die wordt verleend door eene van de door den G. G. in de belangrijkste havenplaatsen ingestelde immigratie-commissiën. Deze kaarten zijn persoonlijk en geven 8 het recht, zich twee jaren in X. I. op te houden, welke termijn tweemaal met een jaar kan worden verlengd. Dan moet iedere wettige houder ze inwisselen tegen een vergunning tot vestiging, die op Java en Madoera door den G. G. en op de Buitengewesten door het Hoofd van gewestelijk bestuur wordt verleend. . Ingevolge art. 105 al. 1 R. -R. moet deze aangelegenheid bij algemeene verordening worden geregeld. Dit is geschied in het Toelatingsbesluit (Sb. 1916 - 47,1917- 624,1918 - 92 en 93) en de Voorschriften ter uitvoering en verzekering der goede werking hiervan (Sb. 1917-693,1918-143jen 149,1919-22), welke beide verordeningen we hieronder ineer in bijzonderheden zullen behandelen. Ingezetenen va i N. I. zijn nu allen, die hier gevestigd zijn, mits niet strijdig met de bepalingen dezer verordeningen (art. 105 al. 2 R, R.). Indeeling der In landen als N. I., waar de bevolking bestaat uit verbevolking naar schillende soorten van menschen, die op zeer verschillenden den trap van trap van ontwikkeling en beschaving staan of die althans zeer ontwikkeling, verschillende zeden en gewoonten hebben, moet, wat wetgeving en rechtspraak betreft, tusschen die^ bevolkingsgroepen onderscheid gemaakt worden. Omdat de' rechtsnormen door de menschen alleen als rechtvaardig kunnen worden gevoeld, indien ze overeenkomen met hunne regels van zeden en gewoonten, kan een staat dus op onderdanen, die in zeer verschillende perioden van rechtsontwikkeling verkeeren, niet hetzelfde Recht toepassen. De volkeren van Europa zijn meestal onderworpen aan gecodifieerd Recht, terwijl de onderlinge verhoudingen tusschen de leden der samenlevingen van de inheemsche bewoners van X. L grootendeels worden'beheerscht door hun gewoonterecht ladatrecht), dat slechts hier en daar is vervangen en aangevuld door wettelijk Recht. Behalve Europeesche en inheemsche bewoners hebben we in N.I. nog een aantal van elders, doch niet uit Europa atkomstige menschen, die hun eigen landaard hebben bewaard en voor -wie noch het Europeesche, .noch het Inlandsche Recht in zijn geheel geschikt is (zg. Vreemde Oosterlingen). Naar hun ontwikkelingstrap verdeelen we derhalve de inwoners van N.I. in: a. Europeanen, d.z. degenen, die behooren tot de inheemsche bevolking van Europa en hunne afstammelingen; b. Inlanders, d.z. zij, die tot de inheemsche bevolking van N.I. behooren en hunne afstammelingen; c. Vreemde Oosterlingen, d.z. zij, die noch Europeanen, noch Inlanders zijn. 9 De beide eerste zijn de hoofdgroepen, de onderscheiding is eene natuurlijke indeeling naar rassen, vandaar dat het R.R, noch eenige andere verordening eene definitie geeft van Europeanen en Inlanders. In overeenstemming met deze indeeling treffen we nu in N.I. ook aan een Récht, dat in het algemeen geschikt is voor hen, die zich in eene Europeesche maatschappij thuisgevoelen,, dat zijn dan de Europeanen en verder zij, die, hoewel geen Europeanen zijnde, toch de Europeesche beschaving hebben aangenomen. Hiernaast kent men het recht, dat toepasselijk is op de Inlanders in het algemeen. Daar dezen echter leven in tal van volksstammen, die op verschillenden trap van ontwikkeling staan, kan men eigenlijk 'niet spreken van een Inlandsch Recht, maar van een Atjehsch, een Minangkabausch, een Javaansch adatrecht, enz. Aangezien nu deze beide hoofdsoorten van N.I. Recht, nl. het Europeesche en het Inlandsche te veel verschillen, moest er ook onderscheid gemaakt worden in den vorm van rechtspaak over Europeanen en Inlanders en heeft de wetgever het beter gevonden, deze tweeërlei rechtspraak ook op te dragen aan twee soorten van rechters. Vandaar de indeeling der N.I. rechtbanken en gerechten in Europeesche en Inlandsche. Tot de derde groep behooren menschen van verschillende rassen, die noch de Europeesche beschaving hebben aangenomen, noch de Inlandsche volgen. Op hen moet derhalve ook het recht worden toegepast, dat het beste voor hen geschikt is. Veelal verkeeren zij in denzelfden ontwikkelingstoestand als de meeste Inlandsche volken, dat nl. uit hunne zeden en gewoonten. zich bepaalde rechtsnormen hebben ontwikkeld, die echter nog gewoonterecht (adatrecht) genoemd moeten worden. Ook op hen heeft de wetgever verder een aantal wettelijke rechtsregels toepasselijk verklaard. Oude redactie Vóór 1 Januari 1920 gaf het R. R. zelf in art. 109 van art. 109 eene verdeeling van de bewoners van Nederlandsch-Indië. 8- K- Europeanen en Inlanders werden alleen genoemd, terwijl de derde groep kunstmatig in tweeën werd verdeeld, nl. de met Europeanen gelijkgestelden en de met Inlanders gelijkgestelden (meestal Vreemde Oosterlingen genoemd;. De laatste verdeeling had alleen goed kunnen geschieden door eenige kenmerken te noemen, waaraan men moest voldoen om tot de eene groep te kunnen worden gerekend, terwijl dan alle andere niet-Europeanen en niet-Inlanders tot de andere groep hadden moeten zijn gebracht. In plaats van dit te doen, trachtte de wetgever echter beide groepen te definieeren, waardoor het soms zeer moeilijk, zelfs 10 ondoenlijk was, uit te maken, tot welke groep iemand behoorde. Zoo werden bv. volgens de 2e alinea van art. 109 alle Christenen met Europeanen gelijkgesteld, terwijl volgens de 3e alinea alle Chineezen met Inlanders gelijkgesteld werden, zoodat het op grond van de redactie van art. 109 onmogelijk was uit te maken, of een Christen-Chinees, een Christen-Arabier, enz. tot de eene dan wel tot de andere groep gebracht moest worden. De N.I. jurisprudentie (d.i. vaststaande rechtspraak) bracht de laatste jaren de Christen-Chineezen, enz. tot de met Inlanders gelijkgestelden. De meeste schrijvers leerden echter het omgekeerde. Voor ons heeft echter de in de practijk gevolgde uitleg van art. 109 (oud) door de rechterlijke macht, die we ook nu nog noodig zullen hebben bij de toepassing van de tegenwoordige indeeling, de meeste waarde, waarom we die hier zeer beknopt zullen laten volgen. A. Met Europeanen werden gelijkgesteld: 1° alle Christenen, die niet waren Arabieren, Mooren of Chineezen; 2° alle Japanners; 3° alle andere personen, die niet Vreemde Oosterlingen waren, zooals de Israëlietén; B. Met Inlanders werden gelijkgesteld (vreemde Oosterlingen): 1° Arabieren; 2° Mooren (hiermede bedoelde de wetgever allen, die tot de Inheemsche bevolking van Engelsch-Indië behoorden, zooals de Klingaleezen); 3° Chineezen; 4° alle andere Mohamedanen of' Heidenen, behalve de Japanners. Met Heidenen bedoelde de wet bier allen, die niet Mohamedaan, Christen of Israëliet waren. Aangezien de onderscheiding tusschen Europeanen en Inlanders een rasverschil is, zijn de Christen-Inlanders Inlanders; daar verder art. 109 (oud) alleen geschreven was. ter nadere verdeeling van de niet-Europeanen en de niet Inlanders, behoorde alinea 4 er niet in te staan, de wetgever had die echter opgenomen, om duidelijk te doen uitkomen dat de Christen-Inlanders niet meer zooals voor 1854 ingevolge art. 7 A B. tot de met Europeanen gelijkgestelden zouden worden gebracht. Wanneer in eene algemeene verordening werd gesproken van Europeanen of Inlanders, werden daarmee volgens alinea 1 van art. 109 (oud) ook bedoeld de met hen gelijkgestelden. Was eene bepaling uit zulk eene algemeene verordening dus alleen van toepassing op Inlanders, dan 11 behoorde dit uitdrukkelijk te worden gezegd. De wetgever sprak dan gewoonlijk van de „eigenlijk gezegde Inlanders." De wetgever hield zich echter niet altijd hieraan, zelfs niet m het R. R.: in de art. 62. 67, 69, 70, 71 en 78 bv woi den de termen Inlanders en Inlandsch in letterlijken zin gebruikt. De laatste alinea van art. 109 (oud) bepaalde, dat de G.G in overeenstemming met den Raad van N. I. (d. i. bij ordonnantie) uitzonderingen kon maken op de toepassing der in de vorige alinea's gemaakte indeeling, m. a. w. een met Europeanen gelijkgestelde mocht overbrengen naar de categorie der vreemde Oosterlingen en omgekeerd. Het eerste kwam echter niet voor. Wel is een, vooral in de laatste jaren steeds toenemend, aantal personen op deze kunstmatige wijze overgebracht naar de groep van de met Europeanen gelijkgestelden. Men noemt ze wel eens „Staatsblad-Europeanen." Zooals gezegd, kon dit eigenlijk geschieden met de met Inlanders gelijkgestelden, doch in de practijk werd deze bevoegdheid van den G. G. zeer ruim opgevat, zoodat ook wel Inlanders op deze wijze zijn gebracht tot de met Europeanen gelijkgestelden. Nieuwe regeling De wensch, om de verschillende fouten en onduidelijkheden na I Jan. 1920. in de oude regeling te verbeteren, bracht den wetgever er toe, bij de wet van 31 December 1906 (Ind. Sb. 1907 —205) eene nieuwe indeeling af te kondigen. De inwerkingtreding zou echter nader worden vastgesteld. Hoewel de fouten der oude regeling waren weggenomen, bevatte deze nieuwe verdeeling zoovele vaagheden en onduidelijkheden, dat ze weinig beter is dan de vroegere. Door verscheidene schrijvers is ze hevig aangevallen, maar toch is bij het Kon. Besl. van ' October 1919 (Sb. 1919 — 816) de inwerkingtreding bepaald op 1 Januari 1920, nadat bij Sb. 1919 — 622 de wet met eene alinea was aangevuld. Ze bestaat uit vier artikelen, waarvan het eerste wijziging brengt in de redactie van art. 109 R.R., zoodat we dus thans dit onderwerp moeten bestudeeren gedeeltelijk uithetRJt. gedeeltelijk uit de overige artt. van Sb. 1907 — 205. Art. 109 R. R. Het nieuwe art, 109 onderscheidt zich hierin van het (nieuw) oude, dat het niet meer bevat eene eigenlijke verdeeling van de inwoners van N.I.; wel gaat het er van uit. Het bepaalt in alinea 2 alleen, welke personen onderworpen zijn aan het recht van de Europeanen, welke aan het Recht van de Inlanders en welke aan het recht van de Vreemde Oosterlingen. 12 De wetgever heeft hierdoor duidelijk willen laten uitkomen, dat het hem er niet om te doen was,-de inwoners van N.I. te verdeelen in streng onderscheiden groepen, maar dat hij alleen wilde voldoen aan de behoefte van menschen, die op eenzelfden trap van ontwikkeling stonden, aan eene gelijksoortige regeling hunner onderlinge verhoudingen en dezelfde rechtspraak. Wanneer in wettelijke en administratieve voorschriften onderscheid gemaakt wordt tusschen Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, moet het volgende in acht genomen worden: A. De bepalingen voor de Europeanen gelden voor: a. alle Nederlanders; b. alle andere personen, die uit Europa afkomstig zijn; c. alle Japanners; d. alle overige personen, die in hun land onderworpen zouden zijn aan een familierecht, dat in hoofdzaak berust op dezelfde beginselen als het Nederlandsche; e. de in N.I. geboren wettige en wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen van de sub i>,c en d genoemde jersonen; De wettige of wettelijk erkende afstammelingen van -Nederlanders zijn vanzelf Nederlanders en behoeven hier dus niet genoemd te worden. /. allen, die in N.I. tot dusver als met Europeanen gelijkgestelden werden beschouwd, benevens hunne wettige en wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen, zoolang zij zich niet in de inheemsche bevolking hebben opgelost (art. 3 al. 2 van Sb. 1907—205). Het is niet duidelijk, wat sub b bedoeld wordt met personen, uit Europa afkomstig; hierbij toch kan gedacht worden aan geboren en opgevoed zijn in Europa, verder ook aan personen, die hunne laatste woonplaats in Europa hebben gehad of er lang hebben gewoond. Ditzelfde bezwaar geldt tegen de sub. d gebruikte uitdrukking „hun land*'. De sub f bedoelde bepaling van art. 3 al. 2 was bedoeld als eene overgangsbepaling, maar is dit niet, want de in N.I. bestaande groep „Staatsblad-Europeanen" blijft hierdoor, omdat de afstammelingen tot de Europeanen blijven gerekend, tenzij zij zich geheel met de inheemsche bevolking vermengen, waardoor ze Inlanders worden. Door de nieuwe alinea 5 wordt deze categorie zelfs nog steeds meer uitgebreid. B. Aan de bepalingen voor Inlanders zijn onderworpen: a. allen, die behooren tot de inheemsche bevolking van N.I., dus alle Inlanders, tenzij zij zijn overgegaan tot eene andere bevolkingsgroep (bv. door naturalisatie als Nederlander). 13 b. alle met-Inlanders, die zich in de inheemsche bevolking hebben opgelost. Dit ziet men dikwijls gebeuren, vooral in de Buitengewesten, met Chineezen en Arabieren, die met Inlandsche meisjes getrouwd zi)'n en langzamerhand eigen godsdienst, zeden en gewoonten afleggen èn de Inlandsche aannemen. C. Aan de bepalingen voor Vreemde Oosterlingen zijn onderworpen: alle andere, niet onder A of B vallende personen (bv. Chineezen, Arabieren, Klingen, Inlanders uit Engelsch-Indië). Door naturalisatie als Nederlander of Japanner kunnen zij tot de eerste groep overgaan, door oplossing in de Inlanüsche bevolking tot de tweede. Christen-Inlan- Ten aanzien van Inlanders en Vreemde Oosterlingen, ders en Chris- die het Christendom belijden, bepaalt het nieuwe art. 109 ten-Vreemde in al. 3 en 4, dat hun rechtstoestand bij afzonderlijke Oosterlingen. algemeene verordening moet worden geregeld, wanneer dus het sub A en B bepaalde niet meer op hen van toepassing zal zijn. Uitwijzing van Door de vaagheid en onduidelijkheid der wet zal het nog landaard. altijd kunnen voorkomen, dat iemand niet weet, welk recht op hem toepasselijk is. Daarom bepaalt de laatste alinea van art. 109, dat ieder volgens bij algemeene verordening te stellen regels door den rechter kan doen uit maken, tot welke groep hij behoort, bv. iemand wordt aangeslagen in eene belasting en meent, dat deze niet op hem van toepassing is. Gewoonlijk beslist de rechter in een rechtsgeschil tusschen twee partijen, wanneer dus eerst eenig recht van den een door den ander wordt betwist. De beslissing geldt dan ook alleen voor dat bepaalde geval (art. 21 A. B.). Ingevolge de laatste alinea van art 109 zal iedereen door den rechter kunnen doen beslissen, tot welke bevolkingsgroep hij behoort, ook zonder dat dit door iemand wordt betwist. Zulk eene beslissing door den rechter zal dus wel algemeen bindend moeten worden. Sb. 1907-205 " Bovengenoemd art. 2 der wet 31 December 1906.bepaalt. art. 2. dat, wanneer in eenige bestaande verordening of administratief voorschrift sprake is van met Inlanders gelijkgestelden, hieronder in het vervolg moeten worden verstaan allen, die volgens de nieuwe regeling onderworpen zijn aan de bepalingen voor de Vreemde Oosterlingen. 14 Wordt in die bestaande verordeningen of voorschriften bepaald, dat zij toepasselijk zijn op Inlanders, dan .moeten zij ook geacht worden van 'toepassing te zijn op hen, op wie volgens de nieuwe regeling de bepalingen voor Vreemde Oosterlingen moeten worden toegepast, tenzij het tegengestelde uitdrukkelijk wordt bepaald of blijkbaar de bedoeling is. Deze laatste uitdrukking zal in de practijk licht tot tweeerlei uitleg aanleiding geven. art. 3. Omdat in de praktijk reeds lang geen verschil meer bestond tusschen den rechtstoestand van Europeanen en met Europeanen gelijkgestelden, bepaalt art. 3 derzelfde wet dat, wanneer in bestaande verordeningen of administratieve voorschriften sprake is van met Europeanen gelijkgestelden, deze afzonderlijke vermelding als vervallen moet worden beschouwd. De zg. overgangsbepaling van alinea 2 van art. 3 werd boven reeds behandeld. Nieuwe alinea Bij Sb. 1919—816 werd art. 109 aangevuld met eene nieuwe 5 van art. 109. alinea 5, bepalende, dat de G. G. in overeenstemming met den Raad van N. I. (dus bij ordonnantie) de bepalingen voor de Europeanen toepasselijk kan verklaren op personen, die daaraan niet zijn onderworpen. Deze toepasselijk-verklaring geldt van rechtswege bovendien voor de daarna geboren wettige of wettelijk erkende kinderen en verdeie afstammelingen van den betrokkene. Art. 75. Zooals we boven reeds zagen, heeft indeeling der bevolking van N.I. naar den trap van ontwikkeling alleen ten doel, op iedere groep het recht en de rechtspraak te kunnen toepassen, die het best voor haar geschikt is. De regeling hiervan is te vinden in art, 75 R. R. Zooals dit volgens de redactie van 1854 luidde, was het zeer onduidelijk en gaf aanleiding tot allerlei kwesties. Bovendien kwam men hoe Lnger hoe meer tot het inzicht, dat de bestaande toestand, dat ieder onderdeel van elke bevolkingsgroep aan een afzonderlijk Recht was onderworpen, dat nog dikwijls weer verschilde naar gelang van den godsdienst, niet gehandhaafd kon blijven. Steeds meer werd door Bestuurs- en Rechterlijke ambtenaren de wensch geuit, om te komen tof zg. unificatie (d. i. gelijkmaking) van Recht en rechtspraak voor geheel Uil. De voorstanders dezer unificatie waren verdeeld in twee hoofdrichtingen, die we zouden kunnen aanduiden door de namen partieele en totale unificatie. 15 De eerste groep wilde het bestaande adatrecht der verschillende volksgroepen bestudeeren en opteekenen; wanneer dan bij' die studie bleek, dat streken konden worden aangewezen, die in hoofdzaak hetzelfde adatrecht vertoonden, dan zou dit, zoodra het voldoende bekend was geworden, in een of meer alleen voor zulk een afzonderlijk gebiedsdeel van kracht zijnde verordeningen kunnen worden neergelegd, hetzij geheel, hetzij alleen in hoofdzaak. Aangezien het Gouvernement van X. I. van dit plan. weinig praktisch nut verwachtte, weigerde het na een enkele poging verder officieel de studie van het geheele adatrecht ter hand te nemen. Daarom werd op aandringen van de voornaamste aanhangers dezer richting (de Leidsche Professoren Dr. Snouck Hurgronje, Mr. van Vollenhoven en Mr. J. H. Carpentier Alting) in 1909 in Nederland ingesteld de Commissie voor het Adatrecht, die de gegevens zou verwerken, haar verstrekt door de in N. I. ingestelde Commissie van bijstand voor het Adatrecht. Het doel was om . te komen tot eene nauwkeurige kennis van het adatrecht van geheel N. I. Achtereenvolgens zijn een groot aantal zg. Adatrechtbundels verschenen, waarin alle verzamelde gegevens bijeengebracht zh'n. In de thans verschijnende Pandecten van het Adatrecht worden deze gegeven-systematisch geordend. De tweede groep daarentegen stelde zich voor te komen tot één recht voor alle bevolkingsgroepen van N. I. door het bestaande recht langzamerhand te laten verdringen door het Europeanenrecht, In den beginne zouden dan voor die streken en die volksgroepen, die nog een krachtig adatrecht vertoonden, uitzonderingen kunnen worden toegelaten, maar men stelde zich voor, dat dit adatrecht zich vanzelf zou oplossen in het algemeen geldende gecodifieerde Indische Recht. Vooral onder de N. I. ambtenaren had deze richting vele voorstanders. Het verlangen tot verduidelijking van het bestaande art. 75 en om den gewonen wetgever de gelegenheid te geven over te gaan tot unificatie van recht en rechtspraak, leidde ertoe, dat bij de wet van 31 Dec. 1906 (.Sb. 1907 — 204) eene andere redactie van genoemd artikel tot stand kwam; met het oog op de verschillende algemeene verordeningen, die nog moesten worden gemaakt, voordat het kon worden uitgevoerd, werd de inwerkingtreding tot nader uitgesteld. Al spoedig ondervond deze nieuwe redactie echter zooveel bestrijding, dat het duidelijk was, dat ze zoo niet kon worden ingevoerd, waarom in 1912 eene geheel verbeterde redaktie werd voorgesteld. Deze is thans wet geworden (Sb. 1919 — 621, waarvan bij Sb. 1919 — 816 de inwerkingtreding is bepaald op 1 Januari 1920. Het nieuwe artikel kiest geen partij, alleen schrijft het in alinea 1 voor, dat zoowel het materieel als het formeel burgerlijk en strafrecht bij-algemeene verordeningen moet worden geregeld; deze verordeningen mogen voor geheel N. I. of voor bepaalde gedeelten, voor alle volksgroepen te 16 zamen of' voor iedere groep afzonderlijk, zelfs voor onderdeelen dier groepen geldend gemaakt worden. Evenzoo wordt- de wetgever vrij gelaten in de keuze der verordeningen. In N. I. worden nl. met algemeene verordeningen bedoeld wetten, koninklijke besluiten en ordonnantiën (zie art. 31 R. R.). Recht voor Eu- In tegenstelling met art. 150 G. W. voor Nederland wordt ropeanen. voor N. I. geen gecodifieerd recht gebiedend voorgeschreven. Wel bepaalt al. 2a t. a. v. het burgerlijk en handelsrecht en al. 3 t. a. v. het strafrecht, de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering voor de Europeanen, dat de daaromtrent in Nederland bestaande wetten moeten worden gevolgd. Daarom zijn dan ook de in het Rijk geldende wetboeken t. a. v. de Europeanen hier grootendeels ingevoerd en wel bij Koninklijk besluit. Concordantiebe- Ook in het oude art. 75 werd in het belang der hier finsel. wonende Europeanen de eisch gesteld, dat zij zouden wor¬ den onderworpen aan eenzelfde soort Recht als in Nederland geldt. Deze eisch wordt genoemd het concordantiebeginsel. Thans heeft de nieuwe redactie van art. 75 het ook in beperkte mate opgenomen met betrekking tot de andere volksgroepen, nl. voorzoover betreft hun wettelijk geregeld strafrecht en burgerlijk- en strafproceerecht. Echter noemt het R. R. zelf de gevallen, waarin van dit beginsel mag worden afgeweken, nl.: I. wat betreft het burgerlijk- en handelsrecht: a. indien dit uitsluitend voor Europeanen is gemaakt, voorzoover de bijzondere toestanden in N. I. dit wenschelijk maken; b. indien de wetgever eene regeling wil maken, die behalve op Europeanen ook op eene andere bevolkingsgroep of gedeelte ervan toegepast moet worden, zoodat de wetgever ook met de bijzondere behoeften dier andere groep rekening moet houden; II. wat betreft het strafrecht en het 'burgerlijk- en .strafprocesrecht: a. in verordeningen, die' alleen op Europeanen zullen worden toegepast, indien Indische toestanden de afwijking noodig maken; b. in verordeningen, die oorspronkelijk alleen voor Europeanen waren bestemd, maar daarna op andere bevolkingsgroepen zullen worden toepasselijk verklaard of die direct zoo worden gemaakt, dat ze voor Europeanen en een of andere volksgroep gezamenlijk geschikt moeten zijn,' in beide gevallen in het rechtsbelang dier andere groepen. . 17 Recht voor Wat het privaatrecht betreft, geldt voor de Inlandsche Inlanders. bewoners van N. Ï-. in hoofdzaak het gewoonterecht, zooals dat zich van ouds onder hen heeft gevormd. Wij zullen het aanduiden met den in de tegenwoordige wetenschap meest gebruikelijke naam „Adatrecht" In de N. I.sche verordeningen wordt het met verschillende namengenoemd, de meest gebruikelijke is. „Godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken" (zie bv. artt. 11, 12 en 14 A, B., 7 R. O., 282 1. R.) Deze naam dagteekent uit den tijd, dat men meen Ie,, dat de godsdienst een zoo overwegenden invloed hal gehad op het Adatrecht, dat men kon onderscheiden een afzonderlijk adatrecht voor de Moh amedaanseltes, de Christelijke en de Heidensehe Inlanders. De naam heeft tot veel misverstand aanleiding gegeven, wanb verschillende schrijvers hebben eruit afgeleid, dat voor de Mohamedaansche Inlanders gold het Moh. Recht» zooals dit door de vroegere Moh. Wetsge■eerden (Fakih'sJ in hunne geschriften is 'neergeschreven ide Filmwetenschap, FIkhboeken). Wel heeft de godsdienst invloed gehad op het adatrec&fc^ vooral öp Java, waar h.-t oude familie- en erfrecht der Inlanders voornamelijk in de hoofdplaatsen, waar een Pengoeloe woont en een zg. Priesterraad (Raad Agaraa) is gevestigd, grootendeels is Verdrongen door het Moh. Recht. In de Buitengewesten is het adatrecht veel beter bewaard gebleven (bv. bij de Minangkahauers). Toch zijn/ ook daar streken, bv. de' Minahasa, waar d i godsdienst, hier de Christelijke, en de Europeesche wetgeving invloed hebben uitgeoefend op het gewoonterecht. Voor geheel N. I. kunnen we echter zeggen, dat voor de Inlanders geldt als regel hun adatrecht, dat slechts* hier en d>iar gedeeltelijk is gewijzigd onder invloed van godsdiénst en vreemd recht. Het nieuwe art. 75 heeft de oude benaming weggelaten en vervangen door de term „onder hen geldende, met hunne godsdiensten en gewoonten samenhangende rechtsregels." Zooals we boven reeds zagen, neemt het nieuwe art. 75 ook t. a. v. Inlanders in beginsel aan, dat ook zij moeten worden onderworpen aan een in algemeene verordeningen verzameld Recht (alinea 1). Aangezien het N. 1. Strafwetboek en de meeste verordeningen, die strafbepalingen bevatten, ook op Inlanders van toepassing zijn, en reeds in 1848 het voor Inlandsche rechtbanken en gerechten op Java en Madoera toepasselijk» procesrecht is neergelegd in eene algemeene verordening(Inlandsch Reglement), maakt de reeds besproken 3de alinea ten aanzien van deze onderdeelen van het Recht geen onderscheid tusschen de verschillende volksgroepen, behalve dan wat betreft de afwijkingen van het concordantiebeginsel. 18 Anders is het met het Burgerlijk en Handelsrecht, dat tot dusver door de over Inlanders rechtsprekende rechters ongeveer geheel moet worden geput uit het hem door adviseurs bekend gemaakte of reeds in wetenschappelijke werken verzamelde adatrecht. Hieromtrent bepaalt de laatste alinea van art. 75. dat dit adatrecht van kracht blijft, zoolang en voorzooverre het niet door algemeene verordeningen is vervangen. De woorden „zoolang en voorzooverre" duiden op de bevoegdheid van den wetgever om dit adatrecht geheel of gi-de<-ltelrjk in wettelijke verordeningen te verzamelen dan wel het gedeeltelijk te vervangen door ander, hier Europeesch wettelijk Recht. Ten aanzien dezer algemeene verordeningen bepaalt art. 75 al. 2 o, dat ze op verschillende wijzen tot stand kunnen komen. In de eerste plaats kunnen op alle Inlanders dan wel op eene bepaalde groep (bv. de Christen-Inlanders) of op de in een bepaald gebiedsdeel bijeeen wonende Inlanders toepasselijk worden verklaard voor Europeanen geldende wettelijke bepalingen, doch alleen, indien dit geëischt wordt door gebleken maatschappelijke behoefte, dus bv. indien hun gewoonterecht niet meer voldoet aan hunne rechtsbehoeften. Wié moet beoordeelen, of deze behoefte bestaat en. door welken wetgever de toepasselijkverklaring moet geschieden, zegt het artikel niet. Het oude art. 75 droeg dit laatste op aan den G-.G-. in overeenstemming met den Raad van N.I. (dus bij ordonnantie), wat derhalve in de toekomst ook wel zal gevolgd worden. Wel wordt den wetgever de bevoegdheid gegeven, dit Europeanenrecht, zoo noodig te wijzigen overeenkomstig de rechtsbehoeften der Inlanders. In de tweede plaats kunnen voor Europeanen en Inlanders gemeenschappelijke verordeningen gemaakt worden, waarbij dan volgens de boven reeds besproken alinea 2 a wel de in Nederland geldende wetten moeten worden gevolgd, doch afwijking hiervan wordt toegelaten, indien de belangen der Inlanders dit wenschelijk maken. In -de derde plaats kan het adatrecht zelf worden gecodificeerd, hetzij voor alle Inlanders gezamenlijk, hetzij voor een onderdeel, hetzij voor een bepaald gebiedsdeel (alinea 2 b jo. 1). De wetgever mag hierbij echter van het geldende adatrecht afwijken, indien het algemeen belang of de maatschappelijke behoeften der betrokken volksgroep dit noodig maakt. Aangezien geschreven Recht van hoogere orde is dan gewoonterecht, vervalt dit laatste vanzelf, zoodra en voorzoover hetzelfde onderwerp door wettelijk recht wordt geregeld. 19 Recht voor de Alinea 2 b stelt, wat het privaatrecht betreft, de Vreemde Vreemde Oos- Oosterlingen gelijk met de Inlanders. Ook op hen of op terlingen. een onderdeel van hen kan dus Europeesch burgerlijk en handelsrecht van toepassing worden verklaard, voorzoover noodig gewijzigd. Ten aanzien van de Chineezen uit het grootste deel van N. I. is dit geschied met ingang van 1 Mei 1919 (Sb. 1917-29 jo 1919-81). Overigens moet ook op hen worden toegepast hun adatrecht, d.i. het gewoonterecht, dat zich langzamerhand heeft ontwikkeld in de maatschappij, die zij hier gevormd hebben. • Hiernaast gelden voor hen tal van wettelijke bepalingen, die vóór 1920 voor Inlandeis en met hen gelijkgestelden zijn gemaakt. Toepassing Hoewel de indeeling der bevolking naar'den trap van van Europeesch ontwikkeling, waarop de groepen staan, ten doel heeft te recht op In- maken, dat op elke categorie het recht wordt toegepast tenders en dat het beste voor haar geschikt is, gebeurt het natuurlijk' Vreemde .dat personen en zelfs groepen van personen die tot een Oosterlingen. bepaald onderdeel behooren (bv. tot de Vi eemde Oosterlingen), zoo dikwijls met personen, behoorende tot eene andere' rubriek (bv. Europeanen), in aanraking komen, dat zij geheel en al of slechts in sommige opzichten vervreemd zijn geraakt van hun adat. Daarom is het mogelijk gemaakt, om op menschen van de eene categorie toepasselijk te maken het recht, dat bestemd is voor eene andere soort. Hiervoor bestaan zelfs drie manieren: 1 °. de boven reeds besproken toepasselijkverklaring van Europeesch recht bij ordonnantie cp personen, niet aan dat recht onderworpen; dit is de vroegere gelijkstelling met Europeanen (art. 109 al. 5). 2°. kunnen Inlanders en Vreemde Oosterlingen zich vrijwillig onderwerpen aan het Europeesch burgerlijk en handelsrecht (art. 75 al. 4). Deze onderwerping geschiedt volgens regels, bij algemeene verordening te stellen. Reeds bij Sb. 1913-515 is zulk eene regeling gegeven die echter bij Sb 1917-12 weer werd ingetrokken en' vervangen door eene bijna gelijkluidende regeling. Dit Koninklijk besluit onderscheidt 4 soorten van onderwerping; a. algeheele onderwerping, d.i. onderwerping aan het geheele Europeesche privaatrecht; ze geschiedt door eene verklaring bij het Hoofd van plaatselijk bestuur, heeft mede betrekking op de echtgenoote en minderjarige kinderen en is onherroepelijk; b. gedeeltelijke onderwerping, d.i. onderwerping aan het Europeesch privaatrecht; ze geschiedt op dezelfde wijze als die onder a. Alinea 2 b stelt, wat het privaatrecht betreft, de Vreemde Oosterlingen gelijk met de Inlanders. Ook op hen of op een onderdeel van hen kan dus Europeesch burgerlijk en handelsrecht van toepassing worden verklaard, voorzoover noodig gewijzigd. Ten aanzien van de Chineezen uit het grootste deel van N. I. is dit geschied met ingang van 1 Mei 1919 (Sb. 1917-29 jo 1919-81). Overigens moet ook op hen worden toegepast hun adatrecht, d.i. het gewoonterecht, dat zich langzamerhand heeft ontwikkeld in de maatschappij, die zij hier gevormd hebben. • Hiernaast gelden voor hen tal van wettelijke bepalingen, die vóór 1920 voor Inlandeis en met hen gelijkgestelden zijn gemaakt. 20 c. onderwerping voor eene bepaalde rechtshandeling; ze geschiedt hij de akte, die van de rechtshandeling is opgemaakt dan wel bij eene afzonderlijke akte. d. stilzwijgende onderwerping, die verondersteld wordt altijd 'wanneer de betrokkene een rechtshandeling verricht, welke in het voor hem geldende recht niet is geregeld, maar wel in het Europeesche privaatrecht (b.v. het trekken van een' wissel). 3o. kunnen op Inlanders en Vreemde Oosterlingen of op gedeelten ervan toepasselijk worden verklaard algemeene verordeningen, die gemaakt zijn ter regeling van het burgerlijk en handelsrecht dan wel het strafrecht, de burgerlijke of de strafvordering voor de Europeanen (art. 75 al. 2b. en 3). 'xmÉ Zooals boven reeds weid gezegd, geschiedde deze toepasselijkverklaring ingevolge het oude art. 75 bij ordonnantie, zoodat dit in de toekomst ook wel zal gebeuren. Bij deze toepasseln'kverklaring mag de wetgever de wijzigingen aanbrengen, die in het belang der volksgroep jjfoi<*4 noodzakelijk zijn. Vnnrheelrfen Voorbeelden van deze toepasselijk verklaring vanEuro- tuuiucciucu. peesch Recht op andere volksgroepen zijn: a bij Sb. 1879-256 werden de artt. 1601 -1603 B.W., regelende de zg. huur van diensten, van toepassing verklaard op Inlanders en met hen gelijkgestelden; b. bij Sb. 1904-272 werd bepaald, dat op Inlanders, die toetreden als lid eener rechtspersoon, de daarop betrekkinghebbende bepalingen van het B.W. van toepassing zijn: ,,T , c. bij Sb. 1907-306 werden de artt. 1788-1791 B.W.betreffende spel en weddenschap op Inlanders van toepassing verklaard; ra|§J d het voornaamste voorbeeld is Sb. 1855-79. herhaal¬ delijk gewijzigd en aangevuld, waarbij het geheele " Europeesche burgerlijk en'handelsrecht met uitzondering van het familierecht en het erfrecht bij versterf van toepassing werd verklaard op de Vreemde Oosterlingen op Java en Madoera. Deze toepasse.lijkverklaring werd later uitgebreid tot de Vreemde Oosterlingen in het grootste deel van N. I. Zooals boven reeds werd besproken, is bij Sb. 1917-129 jo 1919-81 op de Chineezen op Java en Madoera en dat deel der Buitengewesten, waarop Sb. 1855-79 van toepassing was verklaard, ongeveer het geheele Europeesche ' privaatrecht toepasselijk verklaard en daarmee voor hen Sb. 1855-79 vervallen. Het blijft dus bestaan voor de overige Vreemde Oosterlingen. Verschil tus- Op Europeanen is dus uitsluitend van toepassing wetteschen he lijk Recht, en de gewoonte alleen, indien de wet er naar Recht voor de verwijst, - voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen (met 21 Europeanen en uitzondering thans van de Chineezen in het grootste deel dat voor In- van N. I.) is wat het .privaatrecht betreft, als regel het landers en gewoonterecht rechtsbron èn de wet alleen, voorzoover Vreemde Oos- wettelijke bepalingen voor hen zijn gemaakt of op hen van ferlingen. toepassing zijn verklaard. Zooals reeds boven werd gezegd, is de bedoeling van het nieuwe art. 75, dat ook het gewoonterecht van Inlanders en Vreemde Oosterlingen in algemeene verordeningen zal worden verzameld (art. 75 al. 2 b en 6). Gouvernements Naast den „In naam der Koningin" rechtsprekenden Gouen inheemsche vernementsrechter moeten we onderscheiden den zg. inheemschen rechtspraak. rechter in die streken, die nog zijn gelaten in het genot van eigen rechtspleging. Deze inheemsche rechtspraak is wel dikwijls, bij algemeene verordening geregeld, terwijl er toezicht op wordt uitgeoefend door gouvernementsambtenaren, maar toch is de rechtspleging in die streken afwijkend van die in de eigenlijke gouvernementslanden. Daarom zegt dan ook art. 75 al. 5, dat de op art. 75 berustende algemeene verordeningen in de streken met inheemsche rechtspraak slechts in zooverre toegepast mogen worden als met de eigen rechtspleging is overeen te brengen. HOOFDSTUK II. Van de samenstelling van de Regeering van Nederlandsch=Indië. Opperbestuur en Zooals we vroeger zagen, berust het Opperbestuur over Bestuur. de* Koloniën bij den Koning. In diens naam wordt hier de regeering uitgeoefend door den Gouverneur-Generaal. Uitdrukkelijk zegt het zoogenaamde Regeeringsreglement voor N. I., dat ieder, die zich in N. I. bevindt, dien G. G. moet erkennen als 's Konings vertegenwoordiger en hem als zoodanig eerbiedigen en gehoorzamen (art. 1). De G. G. is dus ambtenaar en wel staatsambtenaar, wat ook te zien is aan zijn ambtseed (art. 5), waarin hij naast gehoorzaamheid aan den Koning, getrouwheid aan de Grondwet zweert. Hij is eenigszins te vergelijken met eenen Commissaris der Koningin in eene Nederlandsche provincie, die ook in alles ondergeschikt is aan de Kroon en geen ambtenaar der provincie is. Alleen is de macht van den G. G. veel grooter, vooral wegens den grooten afstand tusschen Nederland en zijne koloniën, waardoor voortdurend overleg onmogelijk is en" wegens de eigenaardige toestanden in eene kolonie,'die snel en krachtig optreden noodzakelijk maken. Als vertegenwoordiger van den Koning is de G.G. ook alleen verantwoording schuldig aan de Kroon (art. 37). De wijze, waarop de regeering over N. I. moet worden uitgeoefend, wordt in hoofdzaak geregeld in het Regeeringsreglement en enkele andere organieke wetten. Yoor de te Instructie. volgen regeeringspolitiek bestaat er eene Instructie voor den G. G., een K. B., inhoudende een aantal koninklijke voorschriften, waaraan de G. G. heeft te gehoorzamen. Deze instructie is nooit gepubliceerd, zoodat we den inhoud niét kennen, maar ze mag natuurlijk geen bepalingen bevatten, in strijd met R. R. of andere wettelijke verordeningen. Benoeming en Natuurlijk wordt de G. G. benoemd en ontslagen door ontslag. den Koning en wel op voordracht van den Ministerraad (zie bv. Sb. 1916 — 279 en 280). Gewoonlijk blijft een G.G. zijne taak gedurende 5 jaar vervullen, hoewel dit nergens is voorgeschreven. In 'den Ministerraad is de invloed van den Minister van Koloniën op de benoeming van den G. G. natuurlijk overwegend, omdat deze de daden van den G. G. tegenover de Staten-Generaal zal moeten verdedigen. 23 Eischen van be- Het R. R. stelt alleen als eisch van benoembaarheid tot noembaarheid. dit hooge ambt, dat men is.Nederlander en volle 80 jaar art. 2 ai. 1. oud (art. 2). Eischen van bekwaamheid worden niet gesteld en zeer terecht: het ambt van G. G. is immers zoo bijzonder moeilijk, dat alleen zeer bekwame en begaafde personen daarvoor geschikt zijn. In een wet kan dit echter niet worden omschreven; beter is het, dat dit geheel aan de beoordeeling van den voor die benoeming verantwoordelijken Minister van Koloniën wordt overgelaten. Natuurlijk mag de G. G. zonder machtiging van heb Opperbestuur zijn ambt niet, neerleggen, noch N. I. verlaten, want dan zou deze kolonie plotseling zonder regeering zijn. Luitenant- ~ Omdat de Koning in Zijne keuze van eenen nieuwen Gouverneur- G. G. dikwijls zeer beperkt is en de meest geschikte iemand Generaal. kan zijn, die met speciaal Indische toestanden en belangen slecht op de hoogte is, bepaalt art. 4 R. R., dat deze eerst met den titel van Luitenant-Gouverneur-Generaal aan den G. G. kan worden toegevoegd om gelegenheid te hebben, zich in zijne toekomstige werkkring in te werken. Zulk eene benoeming heeft echter nog nooit plaats gehad. Raad van N. I. Naast den G. G. kennen we in N. I. den Raad van Netferart. 7. landsch-lndië, een hoog en onafhankelijk college, dat hem ter zijde staat. Het is dus eenigszins te vergelijken met den Raad van State in Nederland, met dit verschil dat de laatste alleen adviseerend optreedt, terwijl de Raad van N. I. ook aandeel in de wetgeving heeft. Deze Raad bestaat uit een Vice-President en 4 leden, die allen door den Koning worden benoemd en ontslagen. De Raad wordt bijgestaan door eene Secretaris, die door den G. G. wordt benoemd. Evenals de Koning volgens art. 74 G. W. voorzitter is van den Raad van State, zoo ook kan de G. G. volgens art. 7 R. R. het voorzitterschap van den Raad van N. I. opdragen aan den Luicenant-G. G. of het zelf bekleeden, zoo dikwijls hij dit noodig oordeelt. In de praktijk komt dit zoo goed als niet voor en wordt de leiding der werkzaamheden van den Raad uitgeoefend door den Vice-President. Evenals de Commissaris der Koningin in de Provinciale Staten heeft de G. G., als hij het voorzitterschap waarneemt en eveneens de Luitenant-G. G. alleen een raadgevende ' stem (art. 7). Alleen in het geval van art. 30 É E, zooals we later zullen zien, heeft de G. G. ia den Raad van N. I. stem en zelfs een beslissende. 24 VerbodsbepaBngen, eed. artt. 3,4 en 9 Voor den- Vice-President en de leden van den Raad geldt ook de eisch van Nederlanderschap en 30 jarigen leeftijd (art. 8), verder mogen ze geen andere bezoldigde ambten in dienst van den Lande bekleeden (art. 9). De voornaamste functie van den Raad van N.I. is den G.G. van advies te dienen in alle gevallen en omtrent alle onderwerpen, waarover deze verplicht of onverplicht dat advies vraagt. Om te maken, dat deze adviezen zoo volledig mogelijk kunnen worden, schrijft art. 34 R.R. voor, dat alle c. lleges en landsdienaren verplicht zijn den Raad alle inlichtingen te geven omtrent de aangelegenheden, waarover deze advies moet uitbrengen, terwijl ingevolge art. 7 al. 4 R.R. de Raad, indien deze het noodig oordeelt, ambtenaren, zoowel burgerlijke als militaire, mondeling te hooren, zich tot den G.G. kan wenden, die dan die ambtenaren kan gelasten daartoe in de vergadering van den Raad te verschijnen. Bij Gouv. Besl. van 11 Mei 1908 weid de ViceTPresident van den Raad gemachtigd. om in zulke gevallen ter besparing van administratie, zelf bedoelde ambtenaren namens den G.G. uit te noodigen, in de vergadering van den Raad te komen (Bb. 6794) Als waarborg voor de onafhankelijkheid van den G.G., den Luit.-G.G. en de leden van den Raad van N.I. is het „hun verboden, om hetzij rechtstreeks, hetzij zijdelings op eeni• ge wijze belang te hebben bij ondernemingen, waarop de Regeering vr n N.I. eenigen invloed zou kunnen uitoefenen. Zij mogen dus geen deelhebbers zijn in ,of borg zijn voor eenige onderneming, ten grondslag hebbende eene met de Regeering dan wel met een zelfstandig gebiedsdeel van N.I. om winst of voordeel aangegane overeenkomst, noch deel hebben in ondernemingen van handel en scheepvaart, in N.I. gevestigd, noch eigenaar of huurder zijn van landerijen. Verdei mogen zij geen schuldvorderingen ten laste van N.I. koopen, behalve openbare schuldbrieven (artt. 3, 4 en 9 R.R.). Dergelijke verbodsbepalingen bestaan vooralle landsdienaren, die eenig gewichtig ambt bekleeden lart. 51 al. 4 R.R). De formulieren voor de door den G.G., den Luit.-G.G. en de leden van den Raad van N.I. af te leggen ambtseeden zijn te vinden in de artt. 5, 6 en 11 R.R. Om te voorkomen, dat de verschillende personen, die gezamenlijk de Regeering van N.I. vormen, invloed op elkander uitoefenen, verbiedt art. 8 R.R., dat er tusschen den G.G., den Luit.-G.G. en de leden van den Raad van N.I. onderling bloed- of aanverwantschap bestaat tot den 4den graad ingesloten. Ten aanzien van de zwagerschap houdt het verbod op te werken met den dood dervrouw, die haar veroorzaakte (verg. art. 297 B.W.) 26 Aanvulling der Bij het ontstaan eener vacature in den Raad van N.I. zendt vacatures in den de G.G. na overleg met den Raad eene aanbeveling van Raad van N. 1. minstens twee personen aan den Minister van koloniën, artt. 10 en 12. Ingeval van dringende noodzakelijkheid en, altijd, indiener minder dan drie leden van den Raad zouden zijn, draagt de G. G. aan een der aanbevolenen de tijdelijke waarneming van het lidmaatschap op (art. 10 R. R.) Bij het openvallen van het Vice-Presidentschap wordt de waarneming daarvan door den G. G. tijdelijk opgedragen aan het oudste lid in benoeming (art. 12 R. R.) Vervanging van De volgende artikelen van het R. R. voorzien in het geval, den G. G. De dat de G.G. tijdelijk verhinderd is, zijn ambt geregeld waar groote Verga- te nemen of dat ambt plotseling geheel openvalt, dering. Vooreerst het geval, dat de G. G. wegens ziekte of af- artt. 13 t.m. 17. wezigheid tijdelijk verhinderd is om zijn ambt geregeld te vervullen. In dat geval kan hij de dagelijksche leiding der zaken tijdelijk opdragen, respectievelijk aan den LuitenantG. G , den Vice-President en het oudste lid in benoeming van den Raad van N. I. Het ambt van G. G. wordt dan echter* niet in zijn geheel waargenomen, maar slechts voorzoover de G. G. noodig oordeelt, d. w. z. degene, die tijdelijk met het dagelijksch beleid der zaken wordt belast, zal moeten handelen overeenkomstig de voorschriften en bedoelingen van den G. G., die immers tegenover het Opperbestuur verantwoordelijk blijft (art. 13 R. R.). Ken voorbeeld van zulk eene tijdelijke opdracht en van de wederaanvaai ding van het dagelijksch beleid door den G.G. vinden we in Sb. 1917-297 en 373. Wanneer echter door plotseling overlijden of zware ziekte het ambt van G. G. geheel openvalt, zoo zal dit tijdelijk in zijn geheel waargenomen worden door respectievelijk den Luitenant-G. G. of den Vice-President van den Raad van N. I. Is deze laatste niet aanwezig of buiten staat, het ambt van G. G. waar te nemen, dan wordt dit niet vervuld door het oudste lid in benoeming van dien Raad, dat als zoodanig wordt aangewezen door de zoogenaamde Groote Vergadering op de wijze als in de artt. 15 en 16 R.R. wordt omschreven. In deze gevallen spreekt men van een Gouverneur Generaal ad Interim. Onder Groote Vergadering verstaat men eene vergadering van de hoogste autoriteiten van N. I., nl. de aanwezige leden van den Raad van N. L, de bevelhebbers van land- en zeemacht, de President van en de Procureur-Generaal bij 26 heb Hooggerechtshof, de Directeuren der Departementen van algemeen bestuur en den President der Algemeene Rekenkamer. Deze vergadering, die dus hoogstens Uit zestien leden kan bestaan, wordt door den Algemeenen Secretaris en de Gouvernements-Secretarissen bijgestaan als Secretaris en stemopnemers (art. 15 R. R.) In art. 17 E.R. vinden we uitvoerig omschreven, wat er moet gedaan worden indien het vermoeden ontstaat, dat f|i||wj de Q. O. krankzinnig is geworden, zoodat hij om die » reden van de uitoefening zijner waardigheid ontheven dient te worden. Dit laatsie geschiedt na verschillende voorbereidende maatregelen door de Groote Vergadering, volgens art. 15 samengesteld. Art 18 R. R. verbiedt hetbestaan van bloedverwantschap en zwagerschap tot den 4den graad ingesloten tusschen den G.G. en de secretarissen van het Gouvernement en evenzoo tusschen do secretarissen onderling. Deze ver; bodsbepaling heeft echter niet betrekking op hem, die tijdelijk het ambt van G.G. waarneemt (art. 19 •Dit art. 19 schrijft voor, dat alles, wat in het R.R. bepaald wordt omtrent den G.G. ook toepasselijk is op hem, die tijdelijk met deze waardigheid is bekleed, dus niet op hem, die ingevolge art. 13 tijdelijk met het dagelijk-ch beleid der zaken is belast. Men zal dit art. wel moeten uitbreiden tot bevoegdheden en verplichtingen, die den G G. ook door andere algemeene verordeningen zijn toegekend, omdat de tijdelijke waarneming van het ambt van G.G.- immers juist is geregeld, teneinde te voorkomen, dat N.I. plotseling zonder Regeering zou kunnen zijn. Algemeene Daar de G. G. alleen de^volle verantwoordelijkheid draagt Secretarie. voor de uitoefening van de Regeering over N. L, moet hij een eigen bureau hebben, dat hem voortdurend in de s?tiK vervulling zijner veelomvattende taak bijstaat. Dit is de Algemeene Secretarie, die derhalve gevestigd is te Buitenzorg; voor de geregelde samenwerking met den Raad van N. I, en de Departementen van algemeen bestuur zetelt een harer afdeelingen te Batavia. Het R. R. zwijgt geheel over dit bureau, evenals men in de G. W. tevergeefs zoekt naar het hiermee te vergelijken Kabinet der Koningin in Nederland. De samenstelling en inrichting der Algemeene Secretarie wordt derhalve geheel overgelaten aan de Indische Regeering, die alleen wat de benoodigde gelden aangaat, gebonden is aan de begrooting. Aan het hoofd staat de Algemeene Secretaris met de drie of meer Gouvernements secretarissen. Het verdere personeel bestaat uit referendalissen, commiezen-redacteur, hoofdcommiezen, le, 2° en 3° commiezen en klerken. De Algemeene Secretarie in ingadeeld in vier afdeelingen, waarvan de derde en vierde weder onderverdeeld zijn in verschillende bureaux. 27 Men vindt deze indeeling in deel II van den Regeeringsalmanak. Werkzaamheden Aangezien de werkzaamheden van den G. G. alle aangeder Algemeene legenhedeh omvatten, waarover de staatszorg zich uitstrekt, Secretarie. kan hij persoonlijk onmogelijk van alles op de hoogte zijn. "Zoo hebben er dagelijks benoemingen plaats van ambtenaren, wordt er steeds door de Regeering gearbeid aan de aanvulling en verbetering der bestaande wetgeving, komen er voortdurend tot de Regeering gerichte rekesten, waarop beschikt moet worden. Omtrent elke aangelegenheid nu worden door een ambtenaar ter Algemeene, Secretarie verzameld de daarop batrekking hebbende stukken, vermeerderd met archiefstukken betreffende daarmee verband houdende dan wel soortgelijke vroegere-zaken (zg. antecedenten), welke stukken noodzakelijk zijn tot goed begrip der onderhavige aangelegenheid dan wel om te maken, dat de Regeering in overeenkomstige zaken zooveel mogelijk eene gelijke beslissing neemt. Bovendien voegt hij er aan toe een beknopt overzicht van den stand der zaak en een advies, op welke wijze naar zijn oordeel beslist moet worden. In de gewone bestuursaangelgenheden is aan het betrokken departement . van algemeen bestuur voor eene snelle afdoening van zaken reeds de door den G. G. te nemen beslissing in den vereischten vorm gesteld, zoodat deze, als de Regeering er geen bedenkingen tegen heeft, slechts geteekend behoeft te worden. In andere zaken, vooral die, waarover bij de verschillende autoriteiten verschil van meening bestaat, wordt de te nemen beslissing ter Algemeene Secretarie geformuleerd of hiermede gewacht, totdat de G. G. zijn &rp* eindoordeel in den vorm eener korte aanteekening heeft aangegeven. Zoo is dus de Algemeene Secretarie belast met de redactie van een deel en met de expeditie van alle uitgaande stukken der Regeering. Ook heeft ze de zorg voor het Regeeringsarchief. \ • Het archief van N.T. vóór 1870 wordt bewaard te Batavia en staat onder toezicht van den Landsarchivaris; het is verdeeld in een oud en een nieuw archief (voor en na 1816). Verder zorgt de Algemeene Secretarie nog voor de samenstelling van het Staatsblad van N.I., het Bijblad op het Staatsblad en de Regeerings-almanak. Deze uitgaven der Regeering worden gedrukt aan de Landsdrukkerij te Batavia, ressorteerende onder het Departement van Gouvernementsbedrijven. Dit Departement zorgt voor de redactie eener vierde Regeeringsuitgave, de Javasche Courant. 28 Het Staatsblad (sedert 1816) dient voor de afkondiging van alle in N.I. geldende algemeene verordeningen, het Bijblad (sedert 1857) voor de bekendmaking van ambtelijke voorschriften (gouvernementsbesluiten, missives van den eersten gouvernementssecretaris, circulaires van den Procureur-Generaal of de Departementschefs). De Regeeringsalmanak bestaat uit twee deelen: het eersté deel geeft eene nauwkeurige beschrijving van het bestuur van N.I. en de werkzaamheden der verschillende takken van dienst, het tweede deel bevat een systematisch overzicht van de verschillende ambten en de namen der dn ar voor benoemde ambtenaren. De Javasche Courant, het zoogenaamde off icieele nieuwsblad, dient voor de afkondiging van locale verordeningen, van eenige door de wet aangegeven geschriften, zooals de akten van oprichting van Vennootschappen, van Koophandel, en verder wordt er alles in geplaatst, dat de Begeering ter algemeene kennis wil brengen. HOOFDSTUK III. Bevoegdheden en verplichtingen van de Regeering van N. I. Als vertegenwoordiger der Koningin in N. L heeft de G. G. in het algemeen dezelfde bevoegdheden als Deze zelf. Hij is echter gebonden aan de bepalingen van het R. R. en enkele andere algemeene verordeningen en verder heeft hij in alles de bevelen der Koningin op te volgen, vervat in zijne bovengenoemde Instructie en die, welke hem ten aanzien van bepaalde aangelegenheden uit Nederland worden toegezonden. Sedert dan ook de telegrafische verbinding tusschen Moederland en Kolonie tot stand is gekomen, is , de vrijheid van handelen van den G. G. zeer verminderd. Aangezien ook hier de rechtspraak is opgedragen aan eene onafhankelijke Rechterlijke Macht, zullen we ons in dit hoofdstuk alleen bezig houden met de andere staatsfuncties: wetgeving en bestuur, voorzoover die door de Regeering van N. L worden uitgeoefend. A. Uitoefening der Wetgevende Macht. Koloniale wetge- Vroeger zagen we reeds, dat we in tegenstelling met vers en hunne Nederland voor N. I. meer dan een algemeenen wetgever producten. moeten onderscheiden. Art. 31 R. R. noemt er drie, nl.: le den zg. Rijkswetgever (Koning en Staten-Generaal), die volgens art. 61 G. W. ook wetgevende bevoegdheid heeft t. a. v. de koloniën; 2° den Koning alleen, die koninklijke besluiten maakt, welke voor de koloniën ook van wetgevenden aard mogen zijn en 3e den Gouverneur-Generaal in overeenstemming met den Raad van N.I., die, op de wijze hieronder nader besproken, ordonnantiën maakt. Hoewel niet uitdrukkelijk in het R. R genoemd, zullen we nog een vierden kolonialen wetgever onderscheiden, nl. den Koning in samenwerking met den G. G.; de producten van dezen wetgever hebben den vorm van gewone ordonnantiën, maar worden toch beschouwd als van hoogeren rang dan deze. Men noemt ze meestal kroonordonnantiën. De algemeene naam voor deze vier verschillende regelingen is: algemeene verordeningen. 30 Deze naam beteekent niet, dat ze gelden voor het geheele gebied van N. I, dit doen ze meestal niet, maar dat ze afkomstig zijn van den algemeenen wetgever en dus aangelegenheden regelen, die van algemeen belang geacht worden. Deze kunnen zelfs wel allen verbindend zijn voor een gewest of deel van een gewest (verg. artt 57 en 63 a Ë.E.). Bevoegdheid Ingevolge art. 61 G.W. is de Rijkswetgever bevoegd, alle van: onderwerpen, de koloniën betreffende, te regelen, indien hij a. Rijkswetge- dit noodig oordeelt terwijl de G. W. zelf hem drie onderver, wei pen gebiedend ter regeling opdraagt. b. Kroon. De bevoegdheid van den Koning als koloniale wetgever is nergens geregeld, Algemeen wordt aangenomen, dat deze bevoegdheid bestaat ten aanzien van alle onderwerpen, die niet door den rijkswetgever zijn geregeld of krachtens G. W. of wet door hem moeten .worden geregeld of waarvan de regeling door den rijkswetgever niet aan een ander orgaan (den G. G.) is opgedragen (bv. art. 57 en 71 R. R.). In Nederland worden koninklijke besluiten, waarvan de inhoud van wetgevenden aard is, algemeene maatregelen van bestuur genoemd, de G. W. gebruikt dezen naam ook voor koloniale regelingen, maar in het R. R. komt hij niet voor. c. Kroon in Dezelfde onderwerpen, die gewoonlijk bij koninklijk besamenwerking sluit worden geregeld, kunnen ook bij kroonordonnantie, ook met G. G. wel genoemd ordonnantie met koninklijke medewerking, geregeld worden. Ze komt op tweeërlei wijze tot stand, nl.; 1°. de G. G. wordt gemachtigd tot het vaststellen van eene regeling bij ordonnantie overeenkomstig een door de Kroon aan hem toegezonden ontwerp. Meestal blijkt dit uit de woorden: „gebruik willende maken van de machtiging, hem verleend" of „uitvoering willende geven aan de machtiging, enz". Zie bv de Reglementen op het Rechtswezen in de Buitengewesten en Sb. 1875—179. l.— 2°. aan den G. G. wordt de regeling van eenig onderwerp bij ordonnantie opgedragen „onder nadere goedkeuring van de kroon". aK-rf De ingevolge deze opdracht vastgestelde ordonnantie verschijnt dan eerst in het staatsblad van N. I. terwijl later van de nadere goedkeuring blijkt uit een eveneens in dat staatsblad afgekondigd koninklijk besluit. Het doel van deze inmenging van de kroon in de werkzaamheden van den Indischen wetgever is vooral om aan 31 zulk eene regeling eenige meerdere vastheid te geven, daar ze in gewone omstandigheden niet door een enkele ordonnantie kan worden gewijzigd; ook hiervoor is telkens medewerking van de Kroon vereischt. De kroonordonnantie is derhalve.van hoogeren rang dan de gewone ordonnantie. Noch de G. W. noch het E. E. noemt deze soort regelingen, alleen uit het slot van de eerste alinea van art. 14 E. E. blijkt, dat de wetgever er wel aan gedacht heeft, immers wordt onderscheid gemaakt tusschen verordeningen, die door den Koning zijn vastgesteld en goedgekeurd. d. den G. G. De wetgevende bevoegdheid van den G. G. wordt onderscheiden in eene gewone, en eene buitengewone welk onderscheid wordt bepaald door de omstandigheden, waaronder deze bevoegdheid wordt uitgeoefend. 1. Gewone wetgevende bevoegdheid. Gewone wetge- Als laagste koloniale wetgever wordt de G G in de vende bevoegd- uitoefening zijner bevoegdheid beperkt door de wetgevers neid. van hoogeren rang, hij mag dus alleen die onderwerpen regelen, die niet reeds door den rijkswetgever of de Kroon geregeld zijn of geregeld moeten worden en waarvoor hi/ geen machtiging van de Kroon noodig heeft (art. 20). Heeft de G. G, reeds eenig onderwerp geregeld en wordt dit zelfde onderwerp daarna opnieuw door wet of Kon besl. geregeld, zoo blijft die ordonnantie van kracht tot hare intrekking is afgekondigd, d. w. z. totdat de wet ot het Kon. besl., waarbij die ordonnantie hetzij uitdrukkelijk, hetzy stilzwijgend wordt ingetrokken, op de voorgeschreven wijze in het staatsblad is afgekondigd. Dit is uitdrukkelijk geregeld iri art. 16, maar volgt ook uit art. 31, daar eene wet of Kon. besl. eerst van kracht wordt door afkondiging. Zoolang blijft dus de bestaande ordonnantie gelden. Overeenstem- Verder bindt art. 29 den wetgevenden arbeid van den ming met den G. G. aan voorafgaande overeenstemming met den Raad van N. I. v- K- f college treedt hier dus niet enkel adviseerend op, maar kan de vaststelling van een van den G. G. uitgaand ontwerp voor eene ordonnantie tegenhouden en zoo dus den G. G. trachten over te halen, zijn ontwerp te wijzigen overeenkomstig het gevoelen van den Raad. Het E. R. spreekt echter niet van wetgevende bevoegdheid, gezamenlijk door G-. G. en Raad van N. I uitgeoefend, zooals art. 109 Gr. W. t.a.v. Koning en StatenCreneraal, omdat de deelneming in de wetgeving door den liaa(? van N- I- steeds geschiedt in den vorm van schriftelijke adviezen. Het formulier voor de afkondiging eener ordonnantie (art. 33) spreekt dan ook evenals de aanhef van een Gouvernementsbesluit, waarover het 32 advies van den Raad van S. L is ingewonnen 'art. 28 al. 4), van „het hooren van dien Raad". In onze verordeningen komen vier uitdrukkingen voor, die gebruikt worden cm aan te duiden de verschillende verhoudingen, die kunnen bestaan tusschen twee organen, welker medewerking vereischt wordt voor het tot stand komen eener bepaalde aangelegenheid, nl. I na ingewonnen advies van in overleg of samenwerking met g I in overeenstemming met I gezamenlijk met Volgens de eerste uitdrukking moet A (schriftelijk) het advies inwinnen van B, maar is daarna vrij, de aangelegenheid volgens eigen inzicht te regelen. In het tweede geval drukt de wetgever als zijn weiisch uit, dat A en B alle moeite zullen doen het samen eens te worden. Gelukt dit echter niet, dan zal A moeten beslissen. In het 'derde geval is A eveneens verplicht, het gevoelen van B te vragen, maar nu moet hij handelen volgens dit advies, anders kan de voorgestelde maatregel niet tot stand komen. In het vierde geval staan beide organen als gelijken naast elkaar, de maatregel kan alleen als een arbeid van hen beiden tot stand komen. Kunstmatige Pjh Omdat de G.G. alleen verantwoordelijk is tegenover het overeenstem- Opperbestuur, draagt art. 30 hem op, in alle gevallen, waarin ming met den overeenstemming met den Raad van N.I. vereischt, doch Raad. niet verkregen wordt, de beslissing van den Koning in te art. 30 roepen. Het kan echter zijn, dat de aangelegenheid zoo dringend is, dat langer wachten de veiligheid ol rust van N.I. of andere algemeene belangen in gevaar zou brengen. Volgens art. 30 al. 3 en 4 moet dan de G.G. trachten, op kunstmatige wijze overeenstemming te verkrijgen met den Raad van N.I. Hij wisselt daartoe met den Raad van Indie schriftelijk van gedachten over het onderwerp en daarna worden alle op Java en Madoera aanwezige leden van den Raad tot eene vergadering bijeengeroepen, welke wordt voorgezeten door den G.G. in welke vergadering het onderwerp nogmaals behandeld wordt. In deze vergadering heeft de G.G. stem en bij staking zelfs eene beslissende stem (verg. art. 7 al. 3). Er is dus wel kans, dat op deze wijze overeenstemming wordt verkregen. Feitelijk is dit geen geval van samenwerking van de twee elementen van den kolonialen wetgever, maar we hebben hier slechts een college, den Raad van K. I. waarvan de G. G. hier d-el uitmaakt. Het herinnert aan den toestand volgens de Regeeringsreglementen voor dat van 1S36. toen de wetgevende bevoegdheid in N. I. werd uitgeoefend door den G. G. vereenigd met den Raad van K. I. of zooals het heette: „Den G.G.in Rade. 33 Komt ook volgens art. 30 al. 3 en 4 geen overeensteming tot stand, dan kan de G. G. „op eigen gezag en verantwoordelijkheid" de door hem noodig geachte maatregelen nemen in afwachting van de door hem ingeroepen beslissing des Konings (art. 30 al. 2). De uitdrukking „op eigen gezag en verantwoordelijkheid" is zeer vreemd, daar volgens het R. R. voor alle daden van de Indische regeering alleen de g. g. verantwoordelijk is jegens het Opperbestuur. De schrijvers over het Staatsrecht van N. L zijn het er niet over eens, of de Koning ook nog eene beslissing moet nemen, indien reeds door de toepassing van art 30 al. 3 en 4 eene ordonnantie tot stand is gekomen! De kwestie heeft echter voor ons geen belang, omdat tegenwoordig binnen enkele dagen telegrafisch uit Nederland een Koninklijke beslissing kan worden gevraagd •en ontvangen, zoodat art. 30 al. 3 en 4 nooit meer wordt toegepast. "ëipSj Ook aan den Raad van ïT. I. is het recht van initiatief toegekend. Eene ontwerp-ordonnantie, door den Raad bij den G. G. ingediend, moet door dezen worden onderzocht. Vindt hij het beter, er geen gevolg aan te geven, dan moet hij dit met opgave van redenen ter kennis brengen van den Minister van Koloniën, die dan dus, indien hij met den G. G. van meening verschilt, hem kan gelasten, de ordonnantie vast te stellen, öf dan wel het onderwerp bij koninklijk besluit kan regelen. Ook moet de G.G. den Raad van NI zijn besluit mededeelen (art. 35). II Buitengewone wetgevende bevoegdheid. Buitengewone Omdat N. I. zoo ver van het Moederland verwijderd is wetgevende be-en de eigenaardige toestanden in eene kolonie plotseling voegdheid van een snel en krachtig optreden der Regeering noodzakelijk den (i.ü. kunnen maken, moest aan den G.G., die alleen verantwoordelijk is, in bijzondere omstandigheden ook eene grootere bevoegdheid worden gegeven. Het R.R. onderscheidt nog weer t. a. v. de wetgevende macht: i'^/* a. dringende omstandigheden, b. oorlog of opstand. a. in dringende Welke deze omstandigheden zijn, beoordeelt deG G zelf omstandigheden, op eigen verantwoordelijkheid; alleen wordt hij ook in dit «rtt. 21 en 23 geval beperkt door de.overeenstemming met den Raad van t/m 26 r.r. JS. I., die voor elke ordonnantie vereischt is. Het verschil met de gewone regelingsbevoegdheid bestaat hierin, dat in buitengewone omstandigheden de G. G. het terrein mag betreden van de hoogere wetgevers. Zoo mag hij in dringende omstandigheden: Initiatief van den Raad van n. i. art. 35. 3 31 1 e onderwerpen regelen, die opgedragen zijn aan rijkswetgever of kroon, maar nog niet door die hoogere wetgèvers geregeld zijn (art. 21); 2e reeds bestaande wetten (uitgezonderd het R.R.), koninklijke besluiten, door commissarissen-generaal vastgestelde verordeningen of kroonordonnantiën geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen (artt. 23 en 24). Bij art. 24 wordt het begrip kon. besl. voor dit geval uitgebreid tot verordeningen, afkomstig van commissarissen-generaal en zelfs van vroegere gouverneurs-generaal, indien deze betrekking hebben op de organisatie van de verschillende takken van bestuur of op gewichtige regeeringsbeginselen; ook indien ze betrekking hebben op belastingen. In beide gevallen zijn de maatregelen van den G. G. onderworpen aan de nadere bekrachtiging door de wet of een kon. besluit (artt. 21, 23 en 24). N. B. Nooit heeft de G G. derhalve het recht, bepalingen uit verordeningen van hoogere wetgevers te wijzigen «uitgezonderd art. 129 al. 2). Zooals reeds boven t a. v. de krachtens de gewone regelingsbevoegdheid van den G. G. ontstane ordonnantie werd opgemerkt, blijven de door den G. G. genomen maatregelen van kracht, totdat hare intrekking door hem in het Staatsblad is afgekondigd (art. 26 jo 31.) In tijd van oorlog en opstand is den G. G eene zeer groote, bijna onbegrensde macht gegeven. Hij kan dan volgens art. 43 R. R. alle maatregelen nemen, die hij in het belang van het Rijk of N. I. noodzakelijk acht, zelfs die, waartoe anders de machtiging des konings vereischt wordt. De tweede alinea van art. 43 geeft enkele voorbeelden van deze buitengewone bevoegdheid: zoo mag de G. G. in geval van oorlog of opstand N. 1 geheel of gedeeltelijk in staat van oorlog of beleg verklaren, wetten en zelfs bepalingen van het R. R. schorsen en autoriteiten tijdelijk opheffen. Het woord „wetten" zullen we wel in ruimen zin moeten opvatten, zoodat er onder vallen alle algemeene verordeningen. Volgens artt. 28 en 29 is de G. G. ook voor deze maatregelen gebonden aan de overeenstemming met den Raad van N. 1. Staat van oorlog Wanneer voor eenige streek de staat van oorlog of beleg en be'eg. is afgekondigd, houden de gewone rechtsregelingen op te werken en treedt voor die streek een bijzondere toestand in, die in hoofdzaak hierop neerkomt, dat ieder bijna in b. in tijd van oorlog en opstand. art. 43 35 alles onderworpen is aan het militair gezag (verg. art. 68 al. 4). De regeling van dien toestand vinden we nu reeds in een Gouvernementsbesluit van 21 September 1904 Sb. no. 372. Voor de Buitengewesten kan de G. G.' volgens art. 34 al. 3 zijne buitengewone bevoegdheid delegeeren aan de burgerlijke en militaire gezaghebbers aldaar. Bij' Sb. 1904 - 373 zijn de militaire gezaghebbers in de Buitengewesten gemachtigd om, ingeval tijdens oorlog of opstand de verbinding met Java verbroken mocht worden, zoo noodig in hun ressort den staat van oorlog of beleg af te kondigen. B. Uitvoerende Macht. Als vertegenwoordiger der Koningin is de G. G. het hoofd der Uitvoerende Macht in N. I. ÏÏreS Ier Als zoodani8 is hiJ volgens art. 27 R. R. belast met de nrdenimren uitvoering van alle algemeene verordeningen. Voorzoover "8 zij niet uitdrukkelijk anders bepalen, gelden deze algemee- ne verordeningen voor geheel N. L Alleen in de streken, waar Inlandsche vorsten nog zeker zelfbestuur uitoefenen, zijn ze slechts in zooverre toepasselijk, als naast dat zelfbestuur mogelijk is. Afkondiging.. De eerste daad van uitvoering eener verordening is hare art. 31 afkondiging, die dient, opdat ieder, op wie hare regels betrekking hebben, er kennis van kan nemen. Zij geschiedt t. a .v. alle algemeene verordeningen door plaatsing in het staatsblad van N. I. Zoolang deze afkondiging niet is geschied, kunnen de ingezetenen van N.I. niet gedwongen worden tot nakoming der verordening, maar zij is dan ook de eenige voorwaarde voor verbindbaarheid. Alleen noemt het R. R. eene zekere termijn, die na afkondiging moet verloopen, voor de verordening in werking treedt. Ze is voor Java en Madoera 29, voor de Buitengewesten 99 dagen. In elke algemeene verordening kan hiervan worden afgeweken. We zien dan ook dikwijls, dat een andere datum wordt bepaald, hetzij een latere, hetzij een vroegere, of dat eene algemeene verordening inhoudt, dat de dag. van hare inwerkingtreding nader zal worden bepaald (zie bv. art. II van Sb. 1915-732 jis art. 1 Inv. Swb. en Sb. 1917-645). Ook gebeurt het wel, indien niemand daardoor eenige schade kan ondervinden, dat verondersteld wordt, dat een algemeene verordening reeds vóór den dag harer aikondiging in werking is getreden; we zeggen dan, dat ze terugwerkende kracht heeft. 36 De plaatsing van eene algemeene verordening in het staatsblad geschiedt op last van den G. G. door den algemeenen secretaris of een der Gouvernementssecretarissen, die er mede zijne handteekening op plaatst (waarmerken). Ten aanzien van eene wet of een koninklijk besluit moet de G. G. eerst bevel tot afkondiging van de koningin hebben ontvangen (art. 31): artt. 32 en 33 De formulieren, die gebruikt moeten worden voor de afkondiging, vinden we in de artt. 32 en 33 R. R. art. 22 Volgens art 22 R. R. heeft de G. G. wegens gewichtige redenen de bevoegdheid, de afkondiging of de inwerkingtreding van eene wet of een kon. besl. uit te stellen. Yolgenê art. 29 mag dit alleen geschieden in overeenstemming met den Raad van N. I. Echter moet de G. G. dit besluit terstond ter kennis brengen van het Opperbestuur, dat er, indien het eene wet betreft, terstond de Staten-Generaal mede in kennis stelt. art. 25 Wordt het uitstel niet goedgekeurd, resp. door Koning of rijkswetgever, dan is de G:G. verplicht, terstond tot de uitgestelde afkondiging of inwerkingstelling over te gaan (art. 25). Verantwoorde- Zooals we boven reeds zagen, is de G. G. als staatsamblijkheid van den tenaar wegens al zijne regeeringsdaden verantwoording schuift G. dig aan het Opperbestuur, dat hem in alles bevelen kan art. 37 geven, die de G. G. als ambtenaar verplicht is op te volgen (art. 37). Dit art. 37 is verkeerd geredigeerd: de eerste zinsnede "betreft nl. de ambtelijke verantwoordelijkheid van den Gr. Gt. terwijl de tweede zinsnede op het oog heeft eene uitzondering, in de Gr.W. gemaakt op de gewone wijze van strafvervolging, indien het den G.G-. betreft. De tweede zinsnede is dus heelemaal geen uitzondering op de eerste. Behalve deze ambtelijke verantwoordelijkheid heeft de G.G. geldelijke verantwoordelijkheid voor het beheer der geldmiddelen van N. I. Volgens art. 81 C. W. moet deze financieele verantwoordelijkheid geregeld worden in dezelfde wet, waarin deze verantwoordelijkheid van de Ministers wordt omschreven. Aangezien deze wet echter nog steeds ontbreekt, is ook deze verantwoordelijkheid van den G.G. nog aan geen bepaalde regels gebonden, zoodat ze valt onder, zijne ambtelijke verhouding jegens den Koning. Strafrechtelijke Wel is geregeld de strafrechtelijke verantwoordelijkheid verantwoorde- van den G.G. als bestuursorgaan van N.I. We vinden dit in jqkheid. de artt, 38, 39 en 39a R.R., zooals gewijzigd bij Sb. 1918-8. artt. 38, 39 en 39a 37 Het eerste artikel stelt den G.G. strafbaar, indien hij: a. uitvoering geeft aan koninklijke besluiten of beschikkingen, waarvan hij weet, dat ze niet voorzien zijn van het ministerieele contraseign, b. uitvoering geeft aan eenig koninklijk besluit of beschikking, wanneer hem die uitvoering niet is opgedragen dóór den minister van koloniën, c. opzettelijk nalaat de uitvoering van het K. E,, eenige andere algemeene verordening, koninklijke besluiten of beschikkingen, verdragen', alles voorzoover de minister van koloniën hem die uitvoering heeftopgedragen; beschikkingen neemt of bevelen geeft, waarvan hij weet of althans weten moet, dat eenige algemeene verordening of verdrag, op N. ï. betrekking hebbende, erdoor geschonden wordt. Volgens art. 39 is het in art. 38 sub r. omschreven feit eveneens strafbaar, indien de daar omschreven uitvoering nagelaten wordt tengevolge van „grove schuld" van den G.G. Art. 39a eindelijk verklaart de in beide voorgaande artikelen omschreven feiten tot misdrijven. Competentie van Wegens deze ambtsmisdrijven kan de G. G. alleen verden rechter volgd worden op bevel van den Koning of van de 2de Kata.v. G.G. en mer der Staten-Generaal en staat hij dan terecht voor den R.v.N.1. Hoogen Raad der Nederlanden. Wegens alle andere delicten staat de G. G. terecht voor den bevoegden rechter te 's Gravenhage (art. 164 G. W. jo 102 R, R.) In burgerlijke zaken is dus de gewone Europeesche rechter in N.I. bevoegd, echter bepaalt art 6:1° B. Rv.. dat de G. G. als gedaagde in burgerlijke zaken gedagvaard wordt ten kantore van den Resident van Batavia, zoodat ook de rechter van die plaats bevoegd is kennis te nemen van de vordering. Wordt eene vervolging tegen den G. G. ingesteld terzake van eenig delict, dan is hij verplicht, op bevel des konings, zijne waardigheid over te geven aan zijn opvolger, hetzij deze door den Koning, hetzij ingevolge artt. 14—16 R.R.. is aangewezen. Het bepaalde omtrent den G.G. geldt eveneens voor den Luit. - G.G. (art 40). Ook de Vice - President en leden van den Raad van N.I. benevens andere in het Reglement op de Rechterlijke Organisatie genoemde hooge ambtenaren bezitten in strafzaken een zg. forum privüegiatum, nl. het Hooggerechtshof van N.I. Tegen deze ambtenaren kan geen bevel tot gevangenneming uitgevoerd worden (uitgezonderd bij betrapping op heeter daad) en geene vervolging wegens ambtsmisdrijven ingesteld worden dan op machtiging van den G.G. (artt. 100 en 101 R.R. nader uitgewerkt in artt. 38 165—168 R.O.). Deze regeling heelt ten doel, den G.G. als hoofd der uitvoerende macht, in de gelegenheid te stellen, maatregelen te nemen, opdat de goede gang van zaken geen nadeel zal ondervinden van de ingestelde vervolging. Raad van N.I. Ook op het gebied der uitvoering is aan den Raad van en Volksraad N.I. en den Volksraad invloed toegekend op den gang t.a.v. uitvoering, van zaken, hoewel de G.G. alleen verantwoordelijk is tegenover het Opperbestuur. Volgens art. 28 al. 1 en 131 al. 2 raadpleegt de G.G. den Raad van N.I. en den Volksiaad omtrent alle onderwerpen, waarover hij advies dier colleges wenscht te vernemen. In bepaalde gevallen is hij tot deze raadpleging verplicht, n.1. van den R.v.N.1. volgens art. 28 al. 2: a. voor het ontwerpen van instructies en reglementen betreffende het gewestelijk en algemeen bestuur, welke hij uitvaardigt als hoofd der uitvoerende macht; b. bij regelingen der staatkundige betrekkingen met Inlandsche vorsten, daaronder begrepen het verklaren van oorlog; c. ten aanzien der beginselen, waarop de maatregelen moeten berusten, welke in tijd van oorlog of opstand door het burgerlijk bestuur moeten worden genomen (verg. art. 43); cl. bij buitengewone maatregelen van gewichtigen aard; e. bij benoemingen tot gewichtige ambten; f. ten aanzien van de hieronder genoemde onderwerpen, waaromtrent verplichte raadpleging van den Volksraad is voorgeschreven (art. 131 al. 3). Behalve in deze gevallen is verplichte raadpleging van den Raad van N.I. nog t.a.v. vele andere aangelegenheden, voorgeschreven bij het R.R. en andere algemeene verordeningen. Verplichte raadpleging van den Volksraad wordt voorgeschreven in art. 131 al. 3 R, R. t a.v. aldaar genoemde onderwerpen. We zullen dit bij de behandeling van den Volksraad hieronder uitvoerig bespreken. Overeenstem- Boven zagen we, dat bij de uitoefening zijner wetgevende ming met den bevoegdheid de G.G. in het algemeen gebonden is aan Raad van N. I. verplichte overeenstemming met den Raad van N. I. Deze overeenstemming is ook voorgeschreven in enkele gevallen, dat hij als bestuurder optreedt, b.V.: a. bij toepassing van de zg. politieke rechten van den G. G. (artt. 45, 46 en 47 R.R.); b. voor het verleenen van amnestie en abolitie (art. 52); c. in bepaalde gevallen voor het verleenen van dispensatie (53 al. 2); 39 d. bij onteigening ten algemeenen nutte (art. 77); |||l||ï$, e. voor de toepasselijkverklaring van Europeesch recht op niet daaraan onderworpen personen (art. al 5.). In alle gevallen, dat de Raad van N. I. of de Volksraad over eenig onderwerp hetzij facultatief, hetzij verplichtend voorgeschreven, is gehoord, wordt dit vermeld in den aanhef van den als gevolg hiervan ontstanen maatregel (zie artt. 28 al. 4, 32, 33, 131 al. 4 R. R,). Behalve wanneer overeenstemming vereischt wordt, is de G. G. niet aan het ontvangen advies gebonden, hij beslist zelf als eenige verantwoordelijke persoon Ten aanzien van den Raad van N. I. is dit geregeld in art. 28 al. 3, waar den G. G. wordt opgedragen, steeds dien Raad in kennis te stellen met het door hem genomen besluit; t.a.v. den Volksraad ontbreekt zulk een voorschrift. Art. 34 R.R., dat noodig is om den Raad van N. I. in staat te stellen waardevolle adviezen uit te brengen, werd reeds vroeger besproken (blz. 24). Volgens art. 36 R. R. kan de G. G. leden van den Raad opdrachten geven en hen met zendingen belasten, mits binnen het gebied van N. I. Nooit kunnen echter meer dan twee leden aldus tegelijk afwezig zijn: behalve de VicePresident moeten steeds minstens twee leden te Batavia aanwezig zijn. - De G. G. als Evenals in art. 56 vv. G.W. t a.v. den Koning, worden in hoofd der Uit- de overige artikelen van Hoofdstuk II R.R. een aantal bevoerende Macht, voegdheden van de G.G. besproken, die hem als hoofd der Uitvoerende Macht toekomen. In alles heeft hij echter de bevelen des Konings te volgen. We kunnen echter zeggen, dat de G.G. bevoegd is, alle bestuursmaatregelen te nemen op eigen verantwoordelijkheid, voorzoover hij niet daaromtrent bevelen uit Nederland heeft ontvangen, de Koning zich niet zelf het nemen der maatregelen heeft voorbehouden ot de G.G. niet gebonden is aan de voorafgaande machtiging van den Koning. Zoo bepaalt art. 63 R, R., dat de G. G. geen nieuwe Gouvernementsvestigingen op de eilanden van den Archipel mag beginnen zonder machtiging des konings. Opperbevel van De G. G. is opperbevelhebber van de in N. I. aanwezige zeeland- en zee- macht, d. w. z. dat hij vrij mag beschikken over de schemacht. pen en manschappen. Deze zeemacht bestaat uit twee ge- artt. 41 en 42. deelten, nl. 1° de oorlogsmarine, 2° de Gouvernementsmarine. De eerste wordt weer onderverdeeld in schepen der Koninklijke Nederlandsche Marine, die slechts tijdelijk hier aanwezig zijn en dienen om deze kolonie te beschermen tegen buitenlandsche vijanden en de Indische militaire marine, bestaande uit kleinere schepen, zooals torpedojagers, tor- 40 pedobooten en onderzeebooten. De kosten van de groote schepen komen ten laste van de Nederlandsche begrooting, die van de Indische militaire marine werden door N. I. zelf gedragen. De Gouvernementsmarine bestaat uit kleine schepen, die geen gevechtswaarde hebben, maar gebruikt worden voor politietoezicht en voor vervoer van landsdienaren. Onder den G.G. is het bevel over de Marine in N.I. opgedragen aan een Nederlandsch Schout-bij-nacht, die den titel draagt van Commandant der zeemacht en chef van het departement van Marine. Hij wordt op voordracht van den ministerraad door de Koningin benoemd. Evenzoo is de G. G. opperbevelhebber van de landmacht, die een afzonderlijk Nederlandsch-Indisch leger vormt. De commandant wordt echter door den Koning benoemd, evenals benoeming en ontslag van opperofficieren steeds door den Koning geschiedt. De overige officieren worden, in Nedetland zijnde door den Koning, in Indië door den G.G. benoemd en ontslagen. Een en ander geschiedt volgens regels, bij algemeene verordening te stellen (Sb. 1910 — 572). Zoo moeten ook pensioenen en gagementen bij algemeene verordening worden geregeld (art. 42). Benoeming, ont- De riet-militaire ambtenaren worden als regel benoemd, ontslag, pensionee- slagen en bevorderd door den G. G. volgens regels bij alring van burger- gemeene verordening te stellen. Hierop kan door het R. R. lijke ambtenaren en bij bepalingen in andere wetten uitzondering worden art. 49 gemaakt. Zoo worden de volgende ambtenaren door den Koning benoemd: 1° de Luitenant-G.G. 2° de Vice-President en'leden van den Raad van N.I.; . 3° de President van het Hooggerechtshof; 4° de President.en leden van de Algemeene Rekenkamer; 5° de Commandanten van Zee- en Landmacht; 6° de Voorzitter van den Volksraad. Ambtenaren, die met verlof of voor dienstzaken buiten N.I. zijn, worden door den Koning ontslagen. Met machtiging des Konings kan de G.G. echter zijne bevoegdheid tot benoeming en ontslag van hier aanwezige" ambtenaren overdragen aan lagere autoriteiten. Dit is t.a.v. een groot aantal ondergeschikte ambtenaren geschied door deze bevoegdheid op te dragen aan de Directeuren deibetreffende departementen en aan de Hoofden van Gewestelijk bestuur. Toekenning van pensioen aan ambtenaren na eervol ontslag uit 's lands dienst wegens langdurigen dienst of wegens lichamelijke ongeschiktheid als gevolg van den dienst, geschiedt volgens regels, bij algemeene verordening te stellen (art. 49 R.R.). 41 Bezoldiging. Bezoldigingen van ambtenaren, hetzij militaire of burartt. 50 en 51 gerlijke, worden door den G.G. vastgesteld, voorzoover dit niet door den Koning is geschied. Zij worden steeds op een vast bedrag gesteld, doch aan vele ambten zijn bovendien speciale bij-inkomsten verbonden, zooals vergoeding van huishuur of vrije woning. Ambtenaren mogen echter als regel geen andere bij-inkomsten uit hun ambt genieten dan die hun wettig toekomen. Aan sommige ambtenaren, die belast zijn met het beheer van landsgoederen, zooals pakhuismeesters van zout, koffie, enz, is spillage toegestaan, d.w.z. dat zij niet aansprakelijk worden gesteld voor vermindering der hoeveelheid dier goederen, mits dit een bepaald percentage niet te 'boven gaat. Wanneer echter blijkt, dat deze echteruitgang minder is dan de toegestane spillage, mogen zij dit meerdere niet ten eigen bate aanwenden, doch wordt 'dit als een voordeel voor het land beschouwd. Ten slotte bestaan voor de meeste ambtenaren verbodsbepalingen, zooals art. 3 R.R. geeft voor den G.G. Men vindt ze in verschillende verordeningen verspreid, voor administratieve ambtenaren in Sb. 1904 - 199 en 1916 - 507 (zie artt. 50 en 51 R.R.). Ooriogsverkla- De G. G. heeft het recht, oorlog te verklaren en vredesring. Sluiten van en andere tractaten te sluiten met Indische vorsten bij de tractaten. uitoefening van welk recht hij zich heeft te gedragen naar art. 44. de bevelen des Konings. Wanneer de Koning oordeelt, dat het belang en de veiligheid van Nederland en N. I. het toelaten, legt hij deze tractaten over aan de beide kamers der Staten-Generaal. Natuurlijk mag de inhoud dezer tractaten met in strijd zijn met art. 59 G. W., derhalve geen wijziging brengen in het gebied van Nederlandsch-Indië of wettelijke rechten betreffen, en evenmin in striid ziin met art. 63. R. R. J J Gratie, dispensa- Het bij de behandeling der G. W. (artt. 68 en 69) befie, amnestie, sproken koninklijk recht van gratie en dispensatie wordt in abolitie. beperkte mate voor N.I. uitgeoefend door G. G. artt. 52 en 53. Gratie kan alleen door hem worden verleend van strafvonnissen, door Nederlandsch-Indische rechters opgelegd, zoolang de veroordeelden zich hier bevinden. Volgens het R.R(art. 52) moet advies worden ingewonnen van het Hoog gerechtshof. Volgens de algemeene verordeningen betreffende het procesrecht worden nog meerdere rechterlijke autoriteiten gehoord (verg. artt. 334 Sv. en 3221.R.) Doodvonnissen mogen niet worden tenuitvoergelegd, alvorens de G. G. in de gelegenheid is gesteld, van zijn recht gebruik te maken 42 Bj Sb. 1905-43 is dit laatste eveneens bepaald tav. vonnissen gewezen door rechters in de gebiedsdeelen van N.I. die in het genot zijn gelaten van eigen rechtspleging (verg. art. 74 R.R,). Dispensatie mag de G. G. in het algemeen verleenen van bepalingen uit algemeene verordeningen, ten aanzien waarvan dat recht uitdrukkelijk is omschreven, eveneens na gehooord advies van het H. G. H. Van bepalingen uit ordonnantiën mag bovendien nog dispensatie worden verleend, ook al is dat recht niet omschreven, doch alleen door den G. G. in overeenstemming met den Raad van N. I. (dus in den vorm eener ordonnantie) eveneens na advies van het H. G. H. (art. 53). Amnestie en abolitie verleent da G.G. ook in overeenstemming met den Raad van N.I., doch alleen t.a.v. Inlandsche Vorsten en Hoofden. Een voorbeeld hiervan geeft Sb. 1862-119, dat amnestie verleent aan Vorsten en Hoofden ter Zuid- en Oostkust van Borneo en aan hunne volgelingen en aanhangers. Wat betreft deze laatsten is deze ordonnantie in strijd met het R.R, en dus onwettig. Politieke rechten Bij de artt. 45 — 48 R.R. wordt het recht van den G.G. van den G.G. geregeld om aan personen wegens politieke redenen, hetzij het artt. 45, 46, verblijf binnen geheel N.I. te ontzeggen (uitzetting), hetzij het 47' en 48. verblijf binnen bepaalde gedeelten van N.I. (verbanning), hetzij hun eene bepaalde verblijfplaats binnen N.I. aan te wijzen (interneering). Zulk een maatregel is geen straf, maar wordt alleen uit staatkundige overwegingen toegepast, nl. indien de G.G. het noodig oordeelt voor de inwendige rust, Voor de uitoefening dezer politieke rechten (ook wel genoemd exorbitante rechten) verdeelt het R.R. de inwoners van N.I. in degenen, die hier geboren zijn en degenen, die buiten N.I. geboren zijn. Uitzetting mag alleen worden toegepast op hen, die niet in N.I. geboren zijn; interneering alleen op hen, die wel hier geboren zijn; verbanning uit bepaalde gedeelten van N.I. kan op beide categorieën inwoners worden toegepast. De aangehaalde artikelen bevatten verder eenige regels omtrent de uitoefening dezer rechten, nl. dat debetrokken personen vooraf moeten worden gehoord, dat hiervan procesverbaal moet worden opgemaakt, dat de besluiten moeten worden genomen door' den G.G. in overeenstemming met den Raad van N.I., dat ze moeten worden gebracht ter kennis van den Koning, die er, indien het Nederlanders geldt, weelde Staten-Generaal mede in kennis stelt. 43 Zeebrieven en Volgens art. 54 R.R. verleent de G.G. aan op Europeesche Jaarpassen. wijze getuigde schepen zeebrie ven, terwijl op Inlandsche wijze art. 54. getuigde vaartuigen van jaarpassen worden voorzien. • Deze jaarpassen worden van wege den G.G. verleend. door de Hoofden van Gewestelijk of Plaatselijk bestuur dan wel door andere daartoe aangewezen ambtenaren. Deze zeebrieven (die 4 jaar geldig zijn) en jaarpassen (die om het jaar vervallen) geven aan die schepen het recht, om de Nederlandsche vlag te voeren Volgens het Internationale Recht toch wordt een schip beschouwd als een deel van het grondgebied van het land, welks vlag het voert. Men drukt dit uit door den regel: „Schip is territoir." Het gebied van een land omvat den grond en de zeeën, die binnen de grenzen omsloten worden, zooals bij Nederland de Zuiderzee en verder van de andere aangrenzende zeeën eene strook ter breedte van drie zeemijlen, gerekend van de laagwaterlijn (territoriale zee). De rest van de zee is open zee en behoort tot geen enkel land. Een hierop varend schip zou dus tot geen enkel land behooren, zoodat alles, wat er op gebeurde, onder geen enkele wetgeving zou vallen. Door bovénstaanden rechtsregel nu wordt een schip in volle zee als het ware een stuk drijvend gebied van het land welks vlag het voert. Het zonder geldigen zeebrief of jaarpas voeren van de Nederlandsche vlag valt thans onder hét algemeene art. 473 Swb. Controle hierop wordt uitgeoefend door de havenmeesters in N.I. elders door de Nederlandsche consulaire ambtenaren, aan wie zeebrieven of jaarpassen bij aankomst in eene haven moeten worden vertoond. De nadere regeling vinden we in een koninklijk besluit van 1874 (Sb. no. 113), weder afgekondigd in Sb. 1905 - 316, gewijzigd bij Sb. 1908-424, 1910-425,1913-439,1915-299). Bij art. 6: 40° lnv. Swb. zijn twee strafbepalingen dezer verordening gehandhaafd, de overige moeten dus als vervallen worden beschouwd. Bescherming der Uitdrukkelijk zegt art, 55 R.R., dat bescherming der Inlandsche be- Inlandsche bevolking tegen willekeur van wien ook, dus volking. Recht zelfs van haar eigen vorsten en hoofden, een der eerste van'vrije klacht, plichten van den G. G. vormt. Om te maken, dat klachten art. 55 hierover ter kennis kunnen worden gebracht van het Bestuur door een volk, dat nog grootendeels uit analphabeten bestaat, is den Inlanders het recht van vrije klacht toegekend, dat dus te hunnen aanzien moet worden beschouwd als eene uitbreiding van het in art. 112 R.R. algemeen toegekende recht van petitie. 44 In nauw verband hiermee staat art. 60, waarbij den G. G. is opgedragen te zorgen, dat geen noodelooze belemmeringen aan nuttige bedrijven in den weg worden gelegd, speciaal, dat geene belastingen op het houden van pasars worden geheven, behoudens de verkregen rechten der landheeren op de particuliere landerijen. Heerendiensten. Als een voornaam onderdeel zijner taak, de welvaart der art. 57 Inlandsche bevolking te bevorderen, wordt in art. 57 E. E. den G. G. opgedragen, om alles wat de heerendiensten betrett. voor elk gewest afzonderlijk nauwkeurig te regelen in overeenstemming met de aldaar bestaande adat. Art. 57 spreekt van persoonlijke diensten, waartoe ook eigenlijk behooren de zg. desa- en cultuurdiensten; het is echter altijd zoo opgevat, alsof het alleen de heerendiensten op het oog had. Heerendiensten moeten worden beschouwd als eene belasting in arbeid, die ten opzichte van primitieve volken noodzakelijk is, omdat geld als ruilmiddel nog heelemaal niet of zeer weinig wordt gebruikt, zoodat geldbelastingen nog niet algemeen kunnen worden geheven. Worden heerendiensten niet behoorlijk geregeld en de toepassingervan niet zorgvuldig gecontroleerd, dan kunnen ze zeer zwaar drukken. Vandaar, dat het een eerste plicht is van de Eegeering eener zich ontwikkelende kolonie als N. I. om alle heerendiensten zoodra mogelijk te vervangen door geldbelastingen. Daarom schrijft art. 57 E. E. dan ook voor, dat de regelingen der heerendiensten elke 5 jaren voor ieder gewest afzonderlijk moeten worden herzien om daarin trapsgewijs vermindering te brengen. Bovendien wordt uitdrukkelijk bevolen om jaarlijks in het Koloniaal Verslag te vermelden, hetgeen in dit opzicht is verricht. In de Buitengewesten bestaan voor alle gewesten ordonnantiën, krachtens welke nog overal de Inlandsche bevolking voor het verrichten van bepaalde heerendiensten wordt opgeroepen. Op Java zijn 'de heerendiensten zoo goed als afgeschaft en vervangen door belastingen in geld. Alleen kunnen volgens de bestaande regelingen de heerendienstplichtige, werkbare mannen nog worden opgeroepen voor het vervoeren van personen en troepen op marsch met hunne goederen ingevolge Sb. 1875-110, doch alleen indien tegen de vastgestelde tarieven geen of niet voldoend aantal vrije koelies te krijgen zijn en bovendien kan ter afwering van groote rampen als aardbeving, bandjirs, vulkanische uitbarsting, zoo noodig over alle werkbare mannen worden '"'.',¥-'' beschikt. 45 Verder heeft de G. G. het recht, tegen behoorlijk loon heerendienstplichtigen te werk te stellen voor het aanleggen, vernieuwen of herstellen van ifrigatiewerken, indien daarvoor geen voldoend aantal vrije koelies kan worden verkregen. Ten aanzien dezer laatsten is bepaald, dat ze niet verder dan 8 paal van hunne woonplaats mogen worden tewerk gesteld en per dag hoogstens 12 uur aan hun gezin worden onttrokken. Hoofdgeld. Sedert 1882, toen met de vermindering der heerendiensten op Java en Madoera krachtig is begonnen, is in de Gouvernementslanden aldaar met uitzondering van de particuliere landerijen eene geldbelasting ingevoerd, die geheven wordt van de heerendienstplichtigen en den naam draagt van hoofdgeld. Eerst werd ze gesteld op f 1 per persoon, welk bedrag thans, sedert overal de heerendiensten trapsgewijs zijn verminderd en vervangen door geldbelastingen, varieert van f 1 tot f 2,90 per heerendienstplichtige (zie de zg. Hoofdgeldordonnantie in Sb. 1914-313, de bedragen, die in elke residentie geheven worden, zijn te vinden in Sb. 1914-314,~ 1915-297, 1916-174 en 535; uitvoeringsvoorschriften en modellen in Bb. 8036). Belastingen. Over de heffing van geldbelastingen handelen artikelen artt. 58 en 58 en 59. Het eerste bepaalt, dat algemeen drukkende be68c. lastingen in N. I. alleen mogen worden geheven krachtens algemeene verordeningen (verg. art. 174 G. W.); ingevolge art. 68c kunnen ten behoeve van locale geldmiddelen belastingen worden geheven, die bij locale verordeningen worden geheven (verg. artt. 136 en 147 G. W.), terwijl ingevolge art. 145 al. 3 ditzelfde kan geschieden door de besturen der Waterschappen (Sb. 1919-49). Evenals in Nederland kunnen we ook hier onderscheiden directe en indirecte belastingen, terwijl ook hier gelden de in het Nederlandsche Staatsrecht besproken vereischten, waaraan een goed belastingstelsel moet voldoen Landrente Een zeer eigenaardige belasting is de landrente, waarover art 59. art. 59 R.R. spreekt, die tegenwoordig moet worden beschouwd als een Inlandsche grondbelasting. Ze dagteekent uit den tijd van het Engelsch tusschenbestuur en was oorspronkelijk eene vergoeding, die de Inlandsche grondbezitters moesten betalen aan het Gouvernement als eigenaar van den door hen in gebruik ontvangen grond (het Engelsche woord „landrent" beteekent landhuur). De Engelsche G. G. Raffles beschouwde zich. nl. als in de plaats getreden voor de vroegere Inlandsche vorsten, die zich altijd de privaatrechtelijke eigenaars van den binnen bun gebied liggenden grond hadden genoemd. 46 Dezen toestand vinden we nog in de Vorstenlanden, waar de Vorst stukken land in leen geeft aan zijne bloedverwanten, die er inkomsten van mogen trekken, maar dan ook het bestuur erover moeten uitoefenen (apanages; apanagehouders). Ieder apanagehouder geeft zijn apanage weer uit aan verschillende hekels, die den grond pachten. Deze bekels geven den grond ter bebouwing uit aan de bevolking, die hiervoor een deel van de opbrengst aan'hen moet afstaan en bovendien verschillende diensten moet verrichten, zoowel voor de bekels als v,oor de apanagehouders en den Vorst. Van ouds wordt op deze wijze de opbrengst van den bodem aldus verdeeld, dat daarvan slechts !/s aan de bevolking blijft, V5 voor de bekels en 2/s voor de apanagehouders bestemd wordt. Ook Raffles stelde zich evenals bovengenoemde apanagehouders alleen in verbinding met de desahoofden, die voor den grond onder hunne desa eene zekere huursom betaalden aan het Gouvernement. Deze som sloegen zij weer om over de verschillende sawahbezitters in hunne desa (repartitie). Ook toen later de landrente, althans gedeeltelijk eene grondbelasting werd, bleef toch de regeling bestaan, dat de aanslag geschiedde voor eene geheele desa, omdat de grondslagen voor een individueele aanslag, nl. een nauwkeurige kadastrale opmeting en eene zuivere opgave van de opbrengsten van den bodem ontbraken. Eerst de laatste jaren is men begonnen, juiste gegevens te verzamelen. De opmeting geschiedt niet meer door het zeer langzaam werkende kadaster, maar door eene afzonderlijke afdeeling van' den Topografischen dienst, die zich alleen bezighoudt met eene opmeting van de gronden, die voor landrente in aanmerking komen. Waar deze opmetingen gereed zijn, heeft men een zuiveren grondslag gekregen om in verband met eene deskundige klassificatie van den grond naar de opbrengst of de waarde,-langzamerhand te kunnen komen tot een meer individueelen aanslag. De regeling hiervan vinden we in Sb. 1907-277, aangevuld bij Sb. 1909-208 en 591, Sb. 1911-605, Sb. 1916-735Sb. 1917-755. Voorschriften ter uitvoering in Sb. 6738. De G. G. bepaalt districtsgewijs het jaar, waarin deze regeling in werking treedt, dit is thans wel ongeveer voor geheel Java en Madoera geschied (met uitzondering van de Vorstenlanden). Waar de landrente-opmetingen nog niet mochten zijn voltooid, wordt deze belasting geheveff volgens den desaaanslag ingevolge eene regeling, te vinden in Sb. 1871 No. 66, sedert herhaaldelijk gewijzigd. 47 Boschwezen Alle bosschen op Java en Madoera (uitgezonderd de art. 61 Vorstenlanden) voorzoover deze niet aan bijzondere personen zijn afgestaan, zijn eigendom van het Gouvernement. Ze worden onderscheiden in djati- en wildhoutbosschen en staan onder beheer van het onder het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel ressorteerende Boschwezen. Vooral de djatibosschen vertegenwoordigen eene groote waarde, waarom dan ook art. 61 R. R. den G. G. in het bijzonder opdraagt, te zorgen, dat deze bosschen niet overgaan ineigendom van particuliere personen en op de meest doelmatige wijze beheerd worden. Boschreglement in Sb. 1913-495; Strafbepalingen en politievoorschriften in Sb. 1875-216 (gewijzigd bij Sb. 1831-186, 1907-458 en 1908-100) io. Inv. Swb. art. 5: 43». Agrarische aan- De zorg, dat van den grond een zoo doelmatig mogelijk gelegenheden, gebruik gemaakt wordt door hen, die daartoe gerechtigd art. 62 zijn, is een der voornaamste onderdeelen van de taak van den mod.rnen staat en dus vooral in N. L, waar de landbouw nog steeds de hoofdbron van bestaan vormt voor het grootste deel der bewoners. Zal de Regeering deze taak naar behooren kunnen vervullen, dan is derhalve noodig grondige kennis van den aard en de gesteldheid van den bodem, van zijne geschiktheid voor cultures en van de rechten, die erop worden uitgeoefend. Het R. R. geeft in art. 62 alleen enkele hoofdbeginselen van het zg. Agrarische Recht (Lat. ager, d.i. bebouwde grond), die in verschillende algemeene verordeningen, de zg. Agrarische verordeningen, nader zijn uitgewerkt, Particuliere De Oost-Indische Compagnie bemoeide zich niet met landerijen. landbouwaangelegenheden, hief alleen zg. contingenten van art. 62 al. i de aan haar onderworpen Inlandsche hoofden. De door veren 2. overing en afstand verkregen landstreken worden, voorzoover ze niet benoodïgd waren voor woningen, kantoren en versterkingen, weer aan Inlanders of Europeanen afgestaan. Zooals boven reeds vermeld, plaatste Raffles zich op het standpunt der vroegere Inlandsche Vorsten en ging uit van de rechtsfktie, dat het Gouvernement den privaatrechtelijken eigendom bezat van allen grond, waarop dit zelfde lecht niet door anderen werd uitgeoefend; de leveringen en diensten, waartoe de Inlanders van ouds jegens hunne vorsten verplicht waren, werden beschouwd als een uitvloeisel van deze privaatrechtelijke verhouding. Vandaar dat, toen in het begin der 19de eeuw groote stukken grond door het Engelsch en Nederlandsch Gouvernement aan particulieren werden weggeschonken en verkocht, ook 48 verschillende souvereine rechten, die te voren door het Gouvernement op die landen waren uitgeoefend, door dezen privaatrechtelijken overgang op de nieuwe eigenaars werden overgedragen, zooals het heffen van belastingen, het vorderen van heerendiensten, het benoemen van kamponghoofden, de uitoefening van politie en rechtspraak. Spoedig zag de Regeering het verkeerde in van deze handelwijze, waardoor min of meer zelfstandige staatjes in den staat waren ontstaan en zon zij op middelen om de begane fout te herstellen. Eerst in onzen tijd échter worden deze zg. particuliere landerijen door onteigening ten algemeenen nutte tot het staatsdomein teruggebracht. Volgens onze tegenwoordige rechtsopvatting oefent de regeering als gebiedster publiekrechtelijke macht uit over het grondgebied van den staat en de daarop wonende ingezetenen in het belang der gemeenschap. Tevens kan de vorst of de staat privaatrechtelijk eigenaar zijn van grond binnen dat gebied, hetzij van allen grond, wanneer zooals in de Vorstenlanden geen particulieren privaatrechtelijken eigendom kunnen hebben, hetzij van dat deel van den grond, dat niet aan particulieren toebehoort. In beide gevallen kan de staat gedeelten van zijn eigendom door het vestigen van persoonlijke of zakelijke rechten erop aan particulieren afstaan tegen vergoeding voor het gebruik van den grond. Deze gelden (huurprijs, canon, enz.) dan wel aandeelen in de opbrengst worden door hen aan den staat betaald ingevolge eene privaatrechtelijke verhouding, wat dus geheel iets anders is dan de belastingen, die zij als onderdanen krachtens hunne publiekrechtelijke verhouding tot den staat hebben te betalen en die behalve in geld ook kunnen bestaan in diensten of leveringen. Reeds in 1854 werd den G.G. uitdrukkelijk verboden, stukken grond te verkoopen (art. 62) om te voorkomen, dat het aantal particuliere landerijen nog zou vermeerderen. De wetgever zag echter in, dat aan de uitgifte in eigendom van kleine stukken grond voor woonerven en voor de oprichting van fabrieken geen bezwaren zijn verbonden, waarom art. 62 al. 2 hiervoor uitdrukkelijk eene uitzondering maakt. . Volgens nadere regeling in art, 8 van Sb. 1870-118 en eenige Gouvernementsbesluiten mogen deze stukken niet grooter zijn dan 10 bouw. Staatsdomein. Tegenover de Inlanders plaatste het Gouvernement zich gedurende de eerste helft der 19de eeuw op het oude standpunt der Inlandsche vorsten, nl. dat alle grond, waarop geen Europeeschrechtelijke eigendom was gevestigd, eigendom was van. den staat (zg. staatsdomein) en dat de Inlanders slechts een soort landhuurders waren; dus niet van zakelijken, 49 maar van persoonlijken aard, m.a.w. niet direct, maar indirect op den grond gevestigd. Het • Cultuurstelsel met zijn gedwongen arbeid en leveringen aan het Gouvernement als eigenaar van den grond wegens vergoeding voor het gebruik ervan, gaat geheel uit van deze theorie. Langzamerhand kwam men echter, vooral in het Moederland, tot het inzicht, dat het niet aanging, den Inlanders elk direct recht te ontzeggen op den grond, dien zij sedert eeuwen ontgonnen en bewerkt hadden. Proclamatie Vandaar, dat de G.G. met machtiging des Koning bij van 1866. Sb. 1866 - 80 eene Proclamatie uitvaardigde, waarbij uitdrukkelijk aan de Inlandsche bevolking werd bekend gemaakt, dat het Gouvernement elke inbreuk op de door Inlanders op den grond uitgeoefende gebruiksrechten zou tegengaan. Het zakelijk karakter dezer rechten werd dus erkend. Deze Agrarische Wet erkenning werd in 1870 herhaald bij de zg. Agrarische wet, d. i. eene aanvulling van art. 62 R. R. (al. 4-8) en wel in al. 6. Men hield echter vast aan de beschouwing, dat de Inlanders een zakelijk recht hebben op het staatsdomein. Omdat het Gouvernement echter eenmaal op dat staatsdomein gevestigde Inlandsch bezitsrecht moet eerbiedigen, spreekt men van onvrij staatsdomein in tegenstelling met het zg. vrij staatsdomein, waarover vrij beschikt mag worden door den eigenaar. Inlandsch bezitsrecht of gebruiksrecht is derhalve volgens deze beschouwing een zakelijk recht op den eigendom van een ander (den staat) in tegenstelling met het bezitsrecht volgens het B. W. (art. 529), dat als regel wordt uitgeoefend door den eigenaar zelf, in ieder geval door iemand, die zich gedraagt, alsof hij tevens eigenaar is. De leer van het staatsdomein, zooals hierboven omschreven, vinden we voor de Gouvernementslanden van Java "en Madoera uitdrukkelijk vermeld in art. 1 van het zg. Agrarisch besluit (Sb. 1870 -118), voor de Buitengewesten toepasselijk verklaard bij Sb. 1875-119a De afpersingen, waartoe het Cultuurstelsel in zijne toepassing leidde, de verarming der Inlandsche bevolking, zelfs hongersnooden, die hiervan het gevolg waren, maakten,, dat vooral in het Moederland omstreeks 1850 steeds luider op afschaffing der gedwongen cultures werd aangedrongen. Het eerste gevolg hiervan was het thans bij de wet van 8 Mei 1915 (Sb. 1915 - 491) ingetrokken art. 56 R. R. waarbij eene billijke regeling der gedwongen cultures en eene geleidelijke afschaffing ervan werd bevolen. Ter bevordering van de welvaart van N. I. wijzigde-het Gouvernement zijne houding tegenover particuliere landbouwondernemers. Werden deze tot dusver slechts noode 50 toegelaten, en zelfs in verschillende opzichten tegengewerkt, thans werd getracht, het ontstaan van Europeesche cultuurondernemingen te bevorderen. Reeds in 1854 maakte het R. R. in art. 62 al. 3 mogelijk, dat de G. G. stukken vrij staatsdomein voor dit doel in huur afstond. De nadere regeling dezer huurovereenkomsten bij het Kon. Besl. in Sb. 1856 - 64 bepaalde echter als uiterste termijn 20 jaar. Deze tijd bleek echter een groot bezwaar voor Europeesche cultures, die veel tijd en kosten vereischen, voor zij winst opleveren. Van de zijde der Europeesche kapitalisten werd aangedrongen op eene regeling waardoor mogelijk zou worden gemaakt, dat ten behoeve van cultuurondernemingen zakelijke rechten konden worden gevestigd op vrij staatsdomein en contracten konden worden gesloten met de Inlandsche bevolking, zoodat ook de bij haar in gebruik zijnde vruchtbare en bevloeibare sawahgronden aan Europeesche productie, vooral van suiker, konden worden dienstbaar gemaakt. De Regeering zag echter in, dat bescherming van de eenvoudige Inlandsche bevolking tegen de macht van het grootkapitaal noodig was, teneinde te voorkomen, dat dit op eigen gronden landbouw drijvende volk veranderen zou in eene van Europeesche fabrieksnijverheid geheel afhankelijke koeliebevolking. De wetgever heeft daartoe een aantal verordeningen uitgevaardigd, die we gezamenlijk de Agrarische wetgeving noemen en die bij het Administratief Recht in bijzonderheden zal worden besproken. De beginselen ervan vinden we, ofschoon onvolledig, in de bovengenoemde Agrarische Wet (Sb. 1870- 55 \ de alinea's 4 t/m 8, waarmee art. 62 werd aangevuld, nader uitgewerkt in het zg. Agrarische Besluit (Sb. 1870- 118) en tal van andere algemeene verordeningen. De 4de alinea van art. 62 geeft den G. G. het recht, volgens regels bij algemeene verordening te stellen, gronden at te staan in erfpacht voor ten hoogste 75 jaar. De nadere regeling hiervan is te vinden in het ITdè hoofdstuk, van het Agrarisch besluit, de rechten en verplichtingen der erfpachters op Java en Madoera vinden we in Sb 1913-699. Hiervoor komt uiteraard alleen vrij staatsdomein in aanmerking. De beide volgende alinea's van art. 62 waarborgen de Inlandsche bevolking volledige bescherming van hun eenmaal verkregen rechten. Bij eiken afstand van grond aan particulieren (vrij staatsdomein) wordt den G. G. als eene plicht opgelegd, te waken, dat hierdoor geen verkregen rechten worden geschonden, terwijl over het zg. 51 onvrije staatsdomein niet anders beschikt mag worden dan nadat ingevolge art. 77 R. R. bij algemeene verordening is bepaald, dat het algemeen belang de onteigening vordert. Evenals in al. 3 orderscheidt de wetgever ook in al. 6 ISSPw de bij Inlanders in gebruik zijnde gronden in: door hen voor eigen gebruik ontgonnen en als gemeene weide dan wel uit anderen hoofde tot de dorpen behoorende. Met deze laatste uitdrukking worden bedoeld de woonerven, de pleinen, wegen en begraafplaatsen. Gewoonlijk verdeelt men de ontgonnen velden (sawahs en tegalans) al naarmate het bezit door de desa dan wel door de daartoe gerechtigde desabewoners wordt uitgeoefend, in communaal en erfelijk Individueel bezeten gronden (zie al 7). De volgende alinea bepaalt, dat zij, die erfelijk individueel grondbezit hebben, hiervan eigendom kunnen verkrijgen op hun verzoek, doch onderworpen blijven aan alle verplichtingen jegens Gouvernement en desa, aan hun grondbezit verbonden. Met deze laatste verplichtingen worden de heeren- en desadiensten bedoeld. Bovendien blijft deze eigendom onderworpen aan de bij algemeene verordening te regelen beperking voor erfelijk individueele grondbezitters ten aanzien van de vervreemding van hun grond aan niet-Inlanders. Deze eigendom wordt eenigszins nader omschreven in art. 4 Agrarisch Besluit en verder geregeld in St. 1872 -117, men noemt dezen eigendom gewoonlijk Agrarische Eigendom. Dit. recht verschilt van het erfelijk individueel bezitsrecht voornamelijk hierin, dat het niet op het staatsdomein rust, doch een recht vormt op eigen zaak. Bij de kroonordonnantie in Sb. 1875 -179 is alle vervreemding van Inlandsch bezitsrecht aan niet-Inlanders verboden; elke overeenkomst, die rechtstreeks of zijdelings zulk eene vervreemding ten doel heeft, is van rechtswege nietig. Deze verbodsbepaling geldt, dus ook voor grond, in agrarischen eigendom bezeten. Wel mogen Inlanders hunnen grond verhuren of in gebruik geven aan niet-Inlanders, doch om te voorkomen, dat te veel gronden op deze wijze aan het kweeken van Inlandsche voedingsgewassen zouden worden onttrokken, en huurcontracten voor zulke lange termijnen zouden worden gesloten dat ze praktisch gelijkgesteld zouden kunnen worden met overdracht van bezit, geschiedt deze grondverhuur volgens regels, bij algemeene verordening te stellen en onder toezicht van Gouvernementsambtenaren. Deze grondhuur is pas opnieuw geregeld bij de zg. Grondhuurordonnantie in Sb. 1918 - 88, waarvan de inwerkingtreding voor elk gewest en zoo noodig voor ieder district 52 afzonderlijk door den G. G. wordt bepaald. Waar deze nieuwe regeling nog niet is ingevoerd, geldt nog de bij Sb. 1900 - 240 afgekondigde ordonnantie. Conversie. Op- Behalve bovengenoemde, rechtstreeks of zijdelings op art. stal. 62 berustende Agrarische verordeningen moeten we daartoe Ontginning. nog rekenen: het Conversiebesluit (Sb. 1885 -102), waarbij regels ; zijn gegeven, volgens welke communaal in erfelijk individueel bezit kan worden veranderd; een Gouvernementsbesluit in Sb. 1872-124, regelende het uitgeven van staatsdomein in Opstal; de Ontginnrngsordonnantie (Sb. 1896-44), regelende, op welke wijze woeste gronden, behoorende tot het vrije staatsdomein, aan Inlanders ter ontginning kunnen worden uitgegeven, waardoor deze in erfelijk individueel bezitsrecht bekomen. HOOFDSTUK IV. De Volksraad. Geschiedenis. Nadat te voren eenige pogingen mislukt waren om aan de ingezetenen van N.I. eenige medezeggingschap te bezorgen omtrent de behartiging hunner belangen, kwam bij de wet van 16 December 1916 (Sb. 1917-114) eene wijziging van het R. R. tot stand, bestaande in de invoeging van een Xde Hoofdstuk (artt. 131 t/m 144), welke blijkens de considerans ten doel had de instelling van een vertegenwoordigend lichaam. De eerste poging dagteekent van 1893, toen de Minister van Koloniën Baron van Dedem een wetsontwerp indiende, dat ten doel had eene reorganisatie van den Raap van N. I. door aan dat lichaam toe te voegen hoogstens acht buitengewone leden, waarvan hoogstens vier particulieren moeten zijn. De ontbinding der Ilde Kamer in 1894 had tengevolge, dat het niet verder in behandeling werd genomen. In 1907 diende Minister Fock een tweede wetsvoorstel in, dat in hootdzaak overeenkwam met dat van Baron van Dedem. Eerst in 1911 tijdens het ministerschap van De Waal Malefijt verscheen het voorloopig verslag omtrent dit ontwerp, waarin verscheidene leden den minister in overweging gaven, het in te trekken en het geheel herzien opnieuw in te dienen. Deze minister volgde dien raad op en diende in 1913 een nieuw wetsontwerp in, dat belangrijk verschilde van de vorige, doordat het ten doel had de instelling van eenen Kolonialen Raad, bestaande uit ambtelijke en niet ambtelijke leden, nl. 11 niet - ambtelijke leden, verkozen door de locale raden, de Vice-President en de leden van den Raad van N. I., de eerste tevens voorzitter, 5 hoofden van Gewestelijk bestuur, 5 voorname niet - Europeesche ambtenaren en 3 niet - Europeesche ingezetenen, 'allen benoemd door den G.G. Nog hetzelfde jaar werd dit ontwerp bij het optreden van een nieuw ministerie door minister Pleijte ingetrokken, die kort daarna een nieuw ontwerp indiende, dat in vele opzichten met het vorige overeenkwam; de verplichte opname van ambtenaren was echter weggelaten en eveneens 54 de opdracht van het voorzitterschap aan den Vice-President van den Raad van N.I.-Dit ontwerp is, na in de Ilde Kamer eenige wijzigingen te hebben ondergaan, in 1916 door beide kamers aangenomen. Samenstelling. Omtrent de samenstelling van den Volksraad geeft art. 132 R.R. eenige hoofdregels, die zeer rekbaar zijn, de juiste verhoudingsgetallen worden door art. 135 opgedragen aan eene algemeene verordening, dit is het Kon. Besl. van 30 Maart 1917 - 69 (Ind. Sb 1917 - 441), dat wij verder Volksraad-benoemingsbesluit zullen noemen, art. 132 al. l. Volgens art. 132 al. 1 R. R. moet de Volksraad uit tenminste 39 leden bestaan. Art. 1 al. 1 r. R.-benoemingubcMi. stalde dit aantal den eersten keer vast op 89, bij Sb. 1920 - 776 is dit echter gewijzigd in 49. art. 132al. 2. Keu dezer leden is tevens voorzitter en wordt door den Koning benoemd, zijne- bezoldiging wordt bij Kon. Besl. vastgesteld. Bij K. B. van 10 April 1917 no. 68 (Sb. 1917 - 444) is deze bezoldiging gesteld op f 25000. , Bij K B. van 11 September 1917 no. 17 (Jav. Crt. 15 Sept. no. 19) werd Dr. J. C. Koningsbeiger tot voorzitter van den Volksraad benoemd met ingang van 1 Jan. 1918; de/.e is in 1920 vervangen door den tegenwoordigen voorzitter Mr. Dr. W. M. G. Schumann. art. 132 ai. 3. Van de overige leden moet ten hoogste de helft benoemd worden door den G. G. na advies van den Raad N. L, die voor elke plaats eene voordracht indient van ten minste twee personen (art. 132 al. 3). art. 132al. 4. Van deze door den G.G. te benoemen leden moet ten minste een vierde deel tot de Inlanders behooren, de overige zijn Europeanen en Vreemde Oosterlingen. Volgens art. 1 al. 2 V. R. - benoemingsbesl. benoemt de Gr. G. '24 leden, waarvan 12 uit de Inlanders, de 12 overige uit de Europeanen en Vreemde Oosterlingen. Hij, die dooiden Gt. Gt. benoemd is, moet binnen 4 weken na de ontvangst van het bericht hiervan aan den G-. G. kennisgeven, of' hij zjjne benoeming aanneemt, anders wordt hij geacht, die niet te hebben aangenomen (art. 6 V. R. ben. besl.) art. 132 al. 5 en 6. Üe overige leden worden gekozen door de locale raden en wel minstens voor de helft uit Inlanders en voor de rest uit de Europeanen en Vreemde Oosterlingen (art. 132 al. 5 en 6). r,r, Art. 1 al. 3 V. B.-benoemingsbesl. stelt het aantal dezer gekozen leden vast op 24, waarvan 12 Inlanders en 12 Europeanen en Vreemde Oosterlingen. Paar de leden der Gewestelijke Raden door den G. G. worden benoemd, kan de verkiezing van een deel der Volksraadsleden niet eens eene getrapte verkiezing genoemd worden, de naam getrapte aanwijzing zou hier beter passen. Verkiezing. De regeling der verkiezing geschiedt bij algemeene ver- art. 135. ordening (art. 135). Deze regeling vinden we in het Kon. Besl. van 30 Maart 1917 No. 70 (Sb. 1917-442), de zg. Volksraadkiesverordening, die verder regels geeft omtrent de overlegging en het onderzoek der geloofsbrieven en de beslissing van geschillen, die zich daarbij kunnen voordoen. Verkiezing. Deze regeling komt in hoofdzaak op het volgende neer. art. 137 r.r. Ingevolge art. 137 R. R. worden de leden van den Volksraad voor drie jaar benoemd of verkozen. De periodieke verkiezingen (d. i. het stellen van eandidaten) hebben plaats den derden Dinsdag van November, voorafgaande aan de aftreding. Kiezers zijn de leden der locale raden met dien verstande, dat iemand, die lid is van meer dan een raad, slechts één stem mag uitbrengen. Op den verkiezingsdag worden candidatenlijsten, elk onderteekend door minstens 10 kiezers afzonderlijk voor 'eandidaten uit Europeanen met Vreemde Oosterlingen en Inlanders ingediend ten kantore van de Hoofden van Gewestelijk bestuur, die de bij hen ingekomen lijsten per door hen verzegelde postpakketten verzenden aan den voorzitter van Stemkantoor. het Stemkantoor te Batavia. Dit bestaat uit vijf leden en drie plaatsvervangende leden, door den G..G. voor driejaren benoemd; de voorzitter wordt eveneens door den G. G. uit de leden aangewezen. De namen der gestelde eandidaten worden in alphabetische volgorde op eene lijst geplaatst, nl. de Europeanen en Vreemde Oosterlingen op eene lijst en de Inlanders op eene afzonderlijke. De candidatenlijsten worden daarna voor ieder ter inzage gelegd in het stemkantoor. Nadat alle candidatenlijsten zijn ontvangen, sluit het stemkantoor de twee alphabetische lijsten en maakt een proces-verbaal op van zijne handelingen, dat eveneens ter inzage wordt gelegd en in de Javasche Courant gepubliceerd. Stemming. Binnen dertig dagen na de sluiting dezer lijsten moet eene stemming plaats hebben op eenen door den G. G. te bepalen dag en wel in de vergadering van iederen Raad. De 56 leden ontvangen minstens 7 dagen te voren eene oproeping, die vergezeld is van een afdruk van bovengenoemd procesverbaal van het stemkantoor. Gestemd wordt met stembrieven, die aan de eene zijde den naam van den Raad en de handteekening van den voorzitter van dien Raad dragen, terwijl aan de andere zijde gestemd wordt. Eerst wordt gestemd op eandidaten uit de Europeanen en Vreemde Oosterlingen, daarna afzonderlijk op Inlandsche eandidaten, zoodat iedere kiezer twee stembrieven invult. Iedere kiezer plaatst op zulk een stembrief de door hem geschikt geachte eandidaten in de volgorde, waarin hij aan hen de voorkeur geeft. Daarna vouwt hij zijn stembrief samen naar den kant der eandidaten en levert het papier in bij den voorzitter der vergadering. Nadat de ingeleverde stembrieven door hem geteld' zijn, sluit de voorzitter ze ter vergadering in een pak, dat door hem verzegeld wordt, terwijl op' de voorzijde door hem eene verklaring wordt geschreven omtrent het aantal stembrieven. Nadat ook de stemming voor Inlandsche eandidaten heeft plaats gehad, worden beide pakken stembrieven door een door het hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen landsdienaar naar Batavia gebracht en overgegeven aan den voorzitter van het stemkantoor. Opening der Zijn alle pakken ontvangen, dan wordt eene openbare pakken stem- zitting van het stemkantoor gehouden, waarvan dag en uur brieven. in de Javasche Courant en drie te Batavia verschijnende dagbladen wordt bekend gemaakt. De voorzitter opent de pakken een voor een, beginnende met de stembrieven op Europeanen en Vreemde Oosterlingen en gaat niet over tot de opening van de pakken met stembrieven op Inlanders, voor de uitslag t. a. v. Europeanen en Vreemde Oosterlingen vaststaat. Het stemkantoor overtuigt zich, dat het aantal zich in elk pak bevindende stembrieven overeenstemt met de op de buitenzijde geschreven verklaring. Hierna wordt het totaal aantal uitgebrachte" stemmen vastgesteld, dat dienen moet voor de bepaling Kiesquotiënf. van het kiesquotiënt, d. i. het aantal stemmen, dat een candidaat minstens moet hebben verkregen om gekozen te zijn. Het wordt gevonden door het totaal aantal uitgebrachte stemmen te deelen door het aantal te vervullen plaatsen vermeerderd met één en indien deze uitkomst eene breuk wordt, er het naast grootere geheele getal voor in de plaats te nemen. Stel, dat er 7 plaatsen zijn te vervullen en dat er 160 stemmen worden uitgebracht. 57 Het aantal eandidaten moet in dit geval minstens & bedragen, want, indien er slechts 7 waren gesteld, zou geen stemming noodig zijn. Van deze (minstens) 8 eandidaten zal dus iemand verkozen zijn, zoodra hij 1/8 van het aantal stemmen plus 1 op zich heeft vereenigd, want hebben 2 eandidaten dit aantal, dan kan de achtste niet meer verkozen zijn. Omdat we ons het geval niet kunnen denken, dat alle 8 eandidaten precies evenveel stemmen krn'gen, kunnen we de eene stem wel verwaarloózen en als kiesquotiënt aannemen 1/8 van het totaal aantal uitgebrachte stemmen, Worden in N. L bij eene stemming voor leden van den Volksraad bv. 650 stemmen uitgebracht, dan is kiesquotiënt voor beide groepen dus 12^1 — 50.. Nadat het kiesquotiënt is bepaald, worden de stembrieven dooreengemengd en daarna genummerd. Bepaling der Hierna opent de voorzitter de stembrieven in de volgorde verkozenen. der nummers en leest overluid den naam van den candidaat voor, die daarop No. 1 is-geplaatst, totdat een dezer nummers 1 het kiesquotiënt heeft bereikt en hij. derhalve is verkozen. Nu worden alle volgende stembrieven, waarop deze verkozene als No. 1 voorkomt, beschouwd als stemmen voor den daarop als No. 2 geplaatsten candidaat. Wanneer na de eerste lezing der stembrieven nog niet het aantal te vervullen plaatsen is bezet, wordt eene tweede lezing gehouden totdat zooveel personen zijn verkozen als plaatsen vervuld moeten worden. Na de opening van iederen stembrief wordt over de geldigheid beslist. De al of niet geldigheid heeft dus geen invloed op de bepaling van het kiesquotiënt. Nadat de voorzitter den uitslag der stemming heeft medegedeeld, worden zoowel de geldige als van onwaarde verklaarde stembrieven in een pak verzegeld. Eerst hierna wordt overgegaan tot de opening van de pakken stembrieven op Inlanders en heeft het onderzoek op dezelfde wijze plaats. Geloofsbrief. Van de werkzaamheden van het stemkantoor wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat in de Javasche Courant wordt gepubliceerd. Ieder verkozene ontvangt hiervan van den voorzitter van het stemkantoor een afschrift, waaruit zijne verkiezing blijkt; het strekt hem tot geloofsbrief. Van de ontvangst geeft hij een ontvangstbewijs af en binnen 4 weken daarna geeft hij kennis aan den voorzitter van het stemkantoor, of hij de verkiezing aanneemt. Van de aanneming geeft de voorzitter kennis aan den G. G. Zoodra hij bericht ontvangt, dat een verkozene bedankt, of indien een der verkozenen de termijn van 4 weken laat voorbijgaan zonder te antwoorden, dan komt het stemkantoor 58 weer in openbare zitting bijeen, het verzegelde pak stembrieven wordt weer geopend en de lezing weder voortgezet tot een volgende candidaat het kiesquotiënt heeft verkregen, enz. De stembrieven worden pas vernietigd, nadat de geheele • termijn is verloopen, waarvoor de verkiezing heeft plaats gehad, dus in het algemeen na 3 jaar. Onderzoek der De Volksraad onderzoekt de geloofsbrieven der nieuw geloofsbrieven ingekomen leden en beslist de geschillen, welke daaromtrent in ,den Volks- rijzen. Dit onderzoek wordt opgedragen aan eene commissie raad. van 3 leden, door den voorzitter te benoemen uit de benoemde leden. Bij dit onderzoek wordt gelet op: 1° de al of niet geldigheid van de door de Locale Raden gehouden stemmingen; Wordt een dezer stemmingen door den Volksraad nietig verklaard, dan wordt hiervan kennis gegeven aan den Gr. G, die een nieuwe stemming in dat gebied gelast, waarna de geheele verkiezing door het stemkantoor moet worden overgedaan. 2° de al of niet juistheid van de vaststelling van den uitslag der verkiezing door het stemkantoor; Besluit de Volksraad tot de* onjuistheid dezer vaststelling, dan wordt hiervan kennisgegeven aan den voorzitter van het stemkantoor, dat opnieuw begint bij de begane onjuistheid. 3° het al of niet voldoen aan de voor de leden gestelde vereischten. We vinden deze in art. 133 R. R. Vereischten Leden van den Volksraad kunnen alleen zijn: voor het lid- a. mannelijke ingezetenen van N. L, die maatschap van b. 25 jaar oud zijn, den Volksraad. c. tevens Nederlandsch onderdaan zijn, d. geeft gevangenisstraf hebben ondergaan, e. niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren of van. de verkiesbaarheid ontzet zijn, f. niet oneervol uit 's Lands dienst zijn ontslagen. g. Volgens art. 134 R. R. is het lidmaatschap van den Volksraad tevens onvereenigbaar met de navolgende . ambten: Vice-President van of lid van den Raad van N. I. ,Hoofd van een Departement, Voorzitter of lid der Algemeene Rekenkamer, Secretaris van den Volksraad. Beslist de Volksraad, dat een verkozene om een dezer redenen niet kan worden toegelaten, dan moet het stemkantoor een ander aanwijzen. Blijkt later, dat een der leden niet meer aan de vereischten voldoet, dan wordt door den G-. G. zijne benoeming of verkiezing vernietigd, terwijl het stemkantoor een ander aanwijst (art. 138 R. R.). 59 Voorzitter en ' Zooals we boven zagen, wordt de Voorzitter van den plv. Voorzitter. Volksraad door den Koning benoemd. De Volksraad zelf benoemt uit zijn midden een eersten en tweeden plaatsvervan- genden voorzitter (art. 141 R. R.). Secretaris. Ook de secretaris van den Volksraad wordt door dezen art. 132 al. 7 zelf benoemd, maar mag niet tevens lid zijn (art. 132 al. 7 R. R.). Dit is eene blijvende betrekking, eindigt derhalve niet bij het aftreden der Volksraadsleden. Vergaderingen. De vergaderingen van den Volksraad zijn openbaar en art. 139 r.r.worden te Batavia gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer minstens 5 leden het vorderen of de voorzitter het noodzakelijk vindt; daarna beslist de vergadering, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Dit mag echter nooit geschieden, wanneer financieele aangelegenheden van N. I. behandeld worden. In eene geheime vergadering kan over de daarin behandelde punten ook eene beslis' sing worden genomen (art. 139 al. 1, 2, 3, en 4 R. R.) Jaarlijks moeten twee gewone zittingen van den Volksraad worden gehouden. De 6. G., de Voorzitter van den Volksraad of 15 leden kunnen tot het houden van eene buitengewone zitting besluiten (art. 139 al. 5-7 R. R.). De volksraad kan niet geldig beraadslagen of stemmen, zoo niet .meer dan de helft der leden tegenwoordig zijn. Stemmingen worden gehouden mondeling bij hoofdelijke oproeping, indien een der leden dit verlangt; bij staking van stemmen heeft de voorzitter een beslissende stem, overigens wordt bij volstrekte meerderheid een besluit genomen. Alleen stemmingen over benoemingen geschieden met briefjes, bij staking van stemmen beslist hier het lot. Niet gerechte- Evenals in alle publiekrechtelijke colleges zijn ook de lelijke vervolg- den van den Volksraad niet strafrechtelijk vervolgbaar baarheid. voor hetgeen zij mondeling of schriftelijk ter vergadering art. 143 r.r. als hunne meening hebben te kennen gegeven (art. 143 R. R.) De G. G. mag de vergaderingen van den Volksraad bijwonen en heeft dan een raadgevende stem, ook kan hij zich door gemachtigden doen vertegenwoordigen (art. 140 R. R.). Reglement van Ingevolge art. 144 R. R. wordt het Reglement van orde orde. voor den Volksraad vastgesteld bij algemeene verordening; art t. dit is geschied bij Kon. Besl. van 30 Maart 1917 no 71. (Sb. 1917-443). Volgens art." 1 van dit reglement gaat aan de openbare behandeling van eenig onderwerp altijd een onderzoek in de afdeelingen vooraf; daartoe is de Volksraad ingedeeld in drie afdeelingen, die door loting worden aangewezen. De 60 voorzitter, de eerste en tweede plaatsvervangende voorzitters hebben respectievelijk de leiding in de eerste, tweede en derde afdeeling. Elke afdeeling benoemt voor de behandeling van ieder onderwerp een rapporteur, de commissie van rapporteurs maakt een verslag op- van de overwegingen, in de afdeelingen betreffende het onderwerp geuit. Werkzaamheden De eerste gewone zitting van den Volksraad wordt ieder van den Volks- jaar door den G. G. geopend den derden Dinsdag van Mei; raad. onmiddellijk daarop wordt met het voornaamste werk, de Begrooting. behandeling der begrootingsontwerpen, begonnen, die zoo art. 131 ai. 3a tijdig gereed moeten zijn, dat ze nog voor 16 Juli in de r.r. en 4 c.w. Javasche Courant kunnen worden afgekondigd; anders stelt de G. G. ze vast zonder op het advies van den Volksraad te letten. Brengt de Volksraad tijdig zijn gevoelen uit dan moet de G. G. de ontwerpen overeenkomstig dat advies vaststellen en in de Javasche Courant afkondigen (art. 4 C. W.). Verleening van Indien uitgaven noodig zijn, waarin niet is voorzien door credieten. de begrooting en niet gewacht kan worden tot eene supartt. 10 en pletoire begrootingswet is tot stand gekomen, kan de Volksraad li c. w. besluiten tot voorloopige verleening van een crediet, welk besluit terstond door den G. G. wordt uitgevoerd (art. 10C.W.). In xzeer dringende gevallen kan de G. G. zelf beslissen, voor de Volksraad is gehoord (art. 11 C. W). Spoedvergade- In zulke spoedeischende gevallen kunnen alleen de op ringen. Java en Madoera gevestigde leden worden opgeroepen, ter- art. 142 r. r wijl de overige leden kennis krijgen van deze buitengewone zitting. De opgeroepen leden worden dan geacht den Volksraad te vormen (art. 142 R. R). Slot der reke- Zoodra de G. G. de gedeelten van de rekening omtrent ning. de uitgaven en ontvangsten in Nederland van de Algemeene art. 131 al. Rekenkamer in N 1- heeft ontvangen en de rekening in 3a en b r.r. haar geheel is samengesteld, zendt hij haar naar den Volksraad, die hierover zijn gevoelen uitbrengt. Het slot der rekening wordt daarna door den G. G. voorloopig vastgesteld ovefeenkomstig dat gevoelen (art. 131 al 3 R. R. en 74C.W.) Aangaan van Verplichte raadpleging van den Volksraad door den G. G. geldleeningen. heeft verder plaats omtrent de bestemming van een voordeelig art. 131 al. 3c en de dekking van een nadeelig slot der rekening; eveneens voor r.r. en 18 het aangaan van geldleeningen ten laste van N. I. c.w. Ingevolge art. 18 C. W. kunnen deze geldleeningen worden aangegaan bij de wet of krachtens een overeenkomstig het gevoelen van den Volksraad door den G. G. genomen besluit, dat goedgekeurd is door een wet. 61 De uitgifte van schatkistbiljetten en promessen geschiedt echter door den Gr. Gr. evenals verpanding of beleening van gouvernementsproducten. Militaire lasten. Eindelijk is nog verplicht advies van den Volksraad voorart. 131 al. 3d geschreven omtrent ontwerpen van algemeene verordeningen, R. R- die aan de ingezetenen van N.I. persoonlijke militaire lasten opleggen, terwijl bij Kon. Besl. het aantal onderwerpen nog kan worden uitgebreid (art. 131 al. 3). Naast dit verplicht (imperatief) advies staat het facultatieve, dat omtrent alle onderwerpen kan worden gevraagd, indien de G. G. dit wenschelijk acht. Het feit,' dat gewoonlijk slechts twee zittingen van den Volksraad zullen worden gehouden, zal echter wel maken, dat slechts omtrent enkele onderwerpen het gevoelen van den Volksraad kan worden ingewonnen. Voordrachten, Naast dezen adviseerenden arbeid kan de Volksraad nog de adressen. belangen van N. I. en zijne ingezetenen voorstaan bij den art. 131 al. 6. Koning, de Staten-Generaal en denG. G. (art. 131 al. 6). Voorstellen hiertoe kunnen uitgaan van den voorzitter en van een of meer andere leden, de wijze van behandeling wordt geregeld in het reglement van orde. Heeft de Volksraad besloten tot het indienen van eene voordracht of een adres aan een der bovengenoemde staatsorganen, dan wordt het schriftelijk aangeboden. HOOFDSTUK V. Algemeen Bestuur en Financiën. Het algemeen bestuur over N. I. wordt uitgeoefend door Departementen, den G. G. en de onder zijne bevelen staande ambtenaren. Directeuren. Evenals in Nederland zijn deze verdeeld in afdeelingen, departementen van algemeen bestuur geheeten; aan elk waarvan een belangrijk onderdeel van de staatstaak is toevertrouwd. Aan het hoofd van ieder departement staat een Directeur, die derhalve eenigszins is te vergelijken met een minister in Nederland, met dit groote onderscheid echter, dat een minister de volle verantwoordelijkheid draagt tegenover de volksvertegenwoordiging voor elke door hemzelf, dan wel door een onder zijn departement ressorteerenden ambtenaar verrichte daad (politieke verantwoordelijkheid), terwijl een departementschef in N. I. een door den G. G. benoemde en aan hem in alles onderschikte en verantwoordelijke ambtenaar is (ambtelijke verantwoordelijkheid). art. 64 r.r. Volgens art. 64 R. R. wordt het aantal der directeuren, hun werkkring en bevoegdheid door den Koning bepaald, m.a.w. nieuwe departementen van algemeen bestuur worden ingesteld bij Kon. besl. .Aangezien dit echter'met groote kosten gepaard gaat, zal de Koning er nooit toe overgaan, dan nadat de Rijkswetgever bij de begrooting de noodige gelden ervoor heeft toegestaan, zoodat in werkelijkheid de beslissing bij dien wetgever berust (verg; art. 77 G. W). Wij kennen thans 7 departementen van algemeen burgerlijk bestuur, nl: 1° van Binnenlandsch Bestuur, 2° van Onderwijs en Eeredienst, 3° van Burgerlijke Openbare Werken, 4° van Financiën, 5° van Justitie, 6° van Landbouw, Nijverheid en Handel, 7° van Gouvernementsbedrijven. De hoofdbureaux dezer departementen, in de praktijk zelf departementen genoemd, bevinden zich te Weltevreden, behalve dat van Landbouw, Nijverheid en Handel, dat te Buitenzorg is gevestigd, Naast deze departementen van algemeen burgerlijk bestuur hebben we nog de twee militaire departementen, n.1. van Oorlog en Marine, het eerste te Bandoeng, het tweede te Weltevreden, waarvan respectievelijk de Commandant van 63 het leger en die van de zeemacht chefs zijn. Beiden worden door de kroon benoemd en ontslagen op voordracht van den ministerraad. Eene uitvoerige opsomming van de verschillende werkzaamheden der afzonderlijke departementen is te vinden in het le deel van den Begeeringsalmanak van N'. 1. (zie ook het Kon. Besl. in Sb. 1919 - 2). Raad van depar- Hoewel ieder departement met een afzonderlijk deel van tementshoofden. de staatstaak is belast en de directeuren derhalve onafhanart. 65 r.r. kelijk van elkander werken, is het voor eene goede samenwerking noodzakelijk, dat zij dikwijls met elkander van gedachten wisselen en door den G.G. gezamenlijk over belangrijke aangelegenheden om advies gevraagd worden. Daarom schrijft art. 65 R.R. voor, dat al de directeuren zich tot een raad. van departementshoofden vereenigen,, telkens, wanneer de G.G. dit beveelt. Van deze rechtstreeksche samenwerking van G.G. en directeuren komt in de praktijk weinig, vooral tengevolge van de positie, die de Algemeene Secretarie zich langzamerhand heeft weten te veroveren. Doordat deze nl. over de bekwaamste ambtenaren beschikt, wien een volledig, gemakkelijk te raadplegen archief ten dienste staat, is zij de onmisbare dagelij ksche vraagbaak voor den G.G. geworden. Alle gedachtenwisseling met de directeuren geschiedt schriftelijk en wel steeds door deze Algemeene Secretarie. Reeds dikwijls zijn pogingen in het werk gesteld om in dezen toestand wijziging te brengen, maar tot dusver tevergeefs. Samenstelling Elk departement is onderverdeeld in afdeelingen, die ieder van een depar- een deel van de werkzaamheden voor hare rekening nemen, tement. Aan het hoofd van iedere afdeeling staat een administrateur of referendaris, onder wiens leiding de werkzaamheden worden verricht door adjunct-referendarissen, hoofdcommiezen,, commiezen-redacteur, le, 2e en 3e commiezen en klerken. Iedere directeur wordt in alles bijgestaan door een secretaris, die hem bij ziekte en afwezigheid vervangt. Daar de werkzaamheden der departementen de laatstejaren. zoo zijn toegenomen, zoodat een directeur onmo. gelijk alles meer kan overzien, begint men den laatsVen tijd met aan de belangrijkste departementen' een onderdirecteur te benoemen, die zelfstandig een deel der werkzaamheden voor zijne rekening neemt. Het Financiewe- Hoewel N.I. financieel een afzonderlijk rechtspersoon ten van N. I. vormt naast het Rijk, bevat het R. R. geen enkele bepaling omtrent het Indische Financiewezen zelf. 64 De Indische Volgens art. 62 al. 2 G. W. moet de wijze van beheer Comptabiliteits- en verantwoording der koloniale geldmiddelen bij de wet -wet. worden geregeld. Dit is geschied voor N. I, door de Indische Comptabiliteitswet (Sb. 1864 - 106, sedert herhaaldelijk gewijzigd en in haar geheel weer opgenomen in Sb. 1917 - 521). We zullen de voornaamste bepalingen dier wet hier achtereenvolgens bespreken, art. l c. w. Ze begint met sedert 1912 in art. 1 uitdrukkelijk te verklaren, dat N. I. is een afzonderlijke rechtspersoon, wier vermogen geheel gescheiden is van dat van het Moederland en die als zoodanig wordt vertegenwoordigd door den G. G. of den Minister van Koloniën. Dit is toen uitdrukkelijk geregeld, opdat vast zou staan, dat N.I zelfstandig leeningen kon aangaan en het moederland nooit zou kunnen worden aangesproken voor schulden ten laste van deze kolonie. Sedert zijn reeds vier zg. Indische leeningen gesloten, nl.: t de totale bedragen, die in de onderafdeelingen van art. 1 zijn opgegeven. Doze staat wordt echter geen wet, omdat dan de uitvoerende ambtenaren te veel tot in de kleinste bijzonderheden gebonden zouden zh'n aan afzonderlijke maxima. Indeeling der In de beide hoofdstukken betreffende de middelen worden hoofdstukken alleen de bronnen van inkomsten opgesomd, doorloopénd betreffende de genummerd. Aan beide is vastgehecht een zg. ramingsstaat, middelen. waarin dezelfde bronnen van inkomsten nog eens in dezelfde volgorde voorkomen, nu met de vermoedelijke bedragen er achter gésteld. In beide hoofdstukken wordt vermeld, dat deze inkomsten dienen moeten zoowel om de uitgaven in Nederland' als in N. I. te doen, eruit te bestrijden. Daarom bestaat-het hoofdstuk betreffende de middelen in N. I. te innen, slechts uit één artikel. Aan het andere hoofdstuk is een tweede artikel toegevoegd, waarin de bevoegdheid wordt gegeven, eene geldleening aan te gaan, indien in den loop van het jaar blijkt, dat de inkomsten niet voldoende zijn om de uitgaven te bestrijden (verg. art. 18 al. 1' C. W.). art. 4 c. w. De verschillende wetsontwerpen worden tweemaal vastgesteld. eenmaal voorloopig door den G. G. en later definitief dooiden rijkswetgever. De voorloopige vaststelling moet zoo tijdig plaats hébben, dat nog voor 16 Juli de ontwerpen openbaar gemaakt kunnen worden door p aatsing in de Javasche Courant. Heeft de Volksraad den G. G. nog tijdig de ontwerpen met zijn gevoelen teruggezonden, dan geschiedt de voorloopige vaststelling overeenkomstig dit gevoelen, ontvangt hij ze niet op tijd, dan stelt de G. G. ze vast. volgens eigen inzicht (art. 4 C. W.). art. s c. w. Na de voorloopige vaststelling worden de ontwerpen ten spoedigste het Opperbestuur toegezonden, dat ze, na den Raad van State erover te hebben gehoord, uiterlijk den 16en October bij de Staten-Generaal indient. Zoodra ze tot wet zijn verheven, worden ze aan den G. G. teruggezonden, die ze dadelijk in het Staatblad van N. I. afkondigt. Meestal is dan het jaar, waarvoor ze moeten dienen, reeds begonnen, 67 doch volgens art. 5 C. W. (zooals het is gewijzigd bij Sb. 1917-115) worden ze geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 Januari. De vorige begrooting heeft zoolang als grondslag gestrekt voor het beheer, d. w. z. nieuwe uitgaven worden niet gedaan, vóór zekerheid is verkregen, dat de wetgever ze heeft toegestaan, terwijl de uitgaven voor de ook reeds het vorige jaar op de begrooting voorkomende posten geschieden overeenkomstig de toen vastgestelde bedragen. Hoewel bij Sb. 1919-176 de data voor voorloopige vaststelling en indiening bij de Volksve* tegenwoordiging met eenige wek n zijn verlaat, blijft het toch een zeer groot bezwaar van deze regeling, dat de ramingen moeten geschieden meer dan een jaar voordatz - worden uitgevoerd. Vandaar dat er, vooral nu de laatste jaren de prijzen van alle benoodigdheden voortdurend stijgen, steeds zulk een groot ver-chil bestaat tusschen de cijfers der begrooting en de werkelijke uitgaven. Hierdoor verliest de begrooting hair karakter, van leiddraad voor het bestuur. Velen zouden het hierom wenschelijk vinden, d.tt de definitieve vaststelling aan den wetgever werd onttrokken en in N. I. zelf plaats had. art. 6 c. w. Zoodra de definitieve vaststelling der begrooting heeft plaats gehad, worden de beide hoofdstukken betreffende de uitgaven in artikelen gesplitst, nl. het hoofdstuk bevattende de uitgaven in Nederland door den Koning, dat bevattende de uitgaven in N. I. door den G. G. In het staatsblad van N. I. komen deze hoofdstukken tweemaal voor; eerst zooals ze noor den wetgever zijn vastgesteld (twee wetten) en daarna zooals ze verder in artikelen zijn gesplitst (een Kon. Besl. en een Gouvts. Besl.) Ten overvloede bepaalt art. 8 C. W. dat in den loop van het jaar de Koning bevoegd is in bed< >eld Kon. Besl. de G. G. in bedoeld Gouvts. i.esl. de noodige wijzigingen aan te brengen. Algemeene Re- Evenals in Nederland is ook de controle op het beheer kenkamer. van 's lands geldmiddelen en goederen in N.I. opgedragen aan eene Algemeene Rekenkamer voor N.I. Ingevolge art. 66 R.R. wordt de samenstelling en de instructie dezer kamer bij Kon. besl. vastgesteld overeenkomstig regels te vinden in de C.W. De Instructie is te vinden in Sb. 1898 -164. ■ Samenstelling. Volgens art. 50 C. W. bestaat ze uit een voorzitter en zes leden. Als eenige eischen worden gesteld Nederlanderschap en 30-jarige leeftijd. Ze wordt bijgestaan door een secretaris, die een talrijk pérsoneel van ambtenaren onder zich heeft. ffl&RÈft 68 Waarborgen van De artt. 51 vv. C. W. waarborgen den voorzitter en den onafhankelijk- leden eene onafhankelijke positie tegenover de Regeering, neid. die zij controleeren. Zoo worden zij door den Koning benoemd artt. 51 w. en ontslagen. Bij eene vacature zendt de Raad van N. I. eene aanbeveling van drie personen aan den Koning. Ontslag en schorsing kunnen alleen plaats hebben in de gevallen door de wet genoemd. Wegens ambtsmisdrijven staan voorzitter en leden der Kamer terecht voor het H. G. H. Verbodsbepa- Voor den voorzitter en de leden der Kamer gelden dezelfde lingen. verbodsbepalingen als het R. R. geeft voor den G. G. en den Raad van N. L (art. 52 C. W.). Werkwijze. De wijze, waarop eene Rekenkamer hare controle uitoe¬ fent, kan tweeerlei zijn. Men onderscheidt een preventief en een repressief stelsel van controle. Voor- en nadee- Bij het eerste stelsel, dat in Nederland hoofzakelijk wordt' len van préven-toegepast, moeten alle vorderingen voor de betaling, eerst tief en repres- door de Rekenkamer worden onderzocht. Hierdoor wordt sief stelsel. groote zekerheid verkregen, dat geen fouten worden begaan, het is dus in het belang van den staat. Het heeft echter ook groote bezwaren. De ordonnateurs moeten natuurlijk de bevoegdheid hebben, de door hen verevende vorderingen tegen de aanmerkingen der Rekenkamer te verdedigen, waardoor veel heen-en-weer geschrijf ontstaat, wat vooral in een land als N. I. met zijne groote afstanden veel tijd kost. De schuldeischers moeten derhalve lang op betaling wachten en verhalen hun renteverlies op den staat. In N. I. heeft men hierom het repressief stelsel gekozen. De ordonnateurs mogen als regel op eigen gezag betaalbaarstellingen bevelen en eerst daarna worden deze reeds betaalde vorderingen door de Rekenkamer onderzocht. Blijkt nu, dat er fouten zijn begaan, dan worden deze ten laste van de betrokken ordonnateurs gebracht, die zich weer kunnen verhalen op de reeds voldane schuldeischers. Dit stelsel is dus zeer in het belang van de schuldeischers, maar eischt groote nauwkeurigheid van de ordonnateurs en de aan hen ondergeschikte ambtenaren. Om dit bezwaar van het repressieve stelsel eenigszins op te heffen, bepaalt . art. 45 C. W.. dat de G. G. kan aanwijzen, welke vorderingen ten laste van Hootdstuk II der begrooting eerst door de Rekenkamer in N.I. moeten worden onderzocht, voordat ze betaalbaar kunnen worden 'gesteld. Ook dan wordt door den G. G. per artikel aangewezen hoeveel bij wijze van voorschot betaald kan worden vóór het onderzoek door de Rekenkamer. 69 Toch kunnen we niet zeggen, dat N. I. door art. 45 C. W. gedeeltelijk het preventieve stelsel heeft gekregen, want art. 46 C. W. zegt in het algemeen dat de ordonnateurs altijd tot betaalbaarstelling kunnen overgaan, ondanks de bedenkingen der Rekenkamer, maar dan natuurlijk op eigen verantwoordelij kheid. Verdeeling in De Indische Algemeene Rekenkamer is versplitst in twee 2 tafels. tafels, over welke de werkzaamheden zijn verdeeld (art. 18 Instructie). Iedere tafel bestaat uit drie leden en kan zelfs met twee leden een besluit nemen, als deze eenstemmig zijn in hun oordeel (art. 63 C. W.). In vereenigde zitting kan de Rekenkamer alleen vergaderen met minstens vijf leden. Controle. De controle der Indische Rekenkamer strekt zich uit zoowel over de ordonnateurs als over de comptabelen in N. I. Hierbij neemt zij de begrooting als richtsnoer. Het beheer en de verantwoording der Indische geldmiddelen, voorzoover die in Nederland worden gevoerd, worden gecontroleerd door de Algemeene Rekenkamer in Nederland volgens de regels der Nederlandsche Comptabiliteitswet. De Indische Rekenkamer onderzoekt in de eerste plaats de rechtmatigheid der vorderingen (dus niet de doelmatigheid). Bij haar onderzoek gaat zij na: 1° of de betrokken post van de begrooting toereikend is; 2° of de aard van de uitgave overeenstemt met de omschrijving van dien post; • 3° of geen vermenging plaats heeft van fondsen over verschillende dienstjaren of verschillende afdeelingen der begrooting; 4" of de bewijsstukken, door de schuldeischers overgelegd, in den voorgeschreven vorm zijn. (art. 61 C. W.). Af- en overschrij- In de in artikelen gesplitste besluiten moeten volgens vingen. art. 6 al. 2 ook worden aangewezen, op welke artikelen kan art. 6 al. 2 c.w. worden overgeschreven uit de bedragen voor onvoorziene uitgaven. art. 9 c. w. Art. 9 bepaalt hieromtrent, dat deze overschrijvingen plaats hebben t.a.v. het tweede hoofdstuk door den G. G. Boven zagen we reeds, dat van deze gelden voor onvoorziene uitgaven ook gebruik kan worden gemaakt voor aangelegenheden, niet in de begrooting omschreven. Volgens art. 9 al. 2 geschiedt dit door den Minister van Koloniën of den G. G. 70 al naar deze noodzakelijke uitgaven moeten geschieden in Nederland dan wel in N. I. Ze worden evenals de wel op de begrooting voorkomende posten op de begrooting verantwoord, art. 7 c. w. Ook kan het voorkomen, dat in den loop van het jaar blijkt, dat eene uitgaat', waarvan verwacht was, dat ze in Nederland had moeten geschieden, beter in Indië plaats heeft of omgekeerd. Voor dat geval geeft art. 7 C. W. den Koning de bevoegdheid, het eerste hoofdstuk met dat bedrag te verminderen en den G. G. te machtigen, het tweede hoofdstuk met dezelfde som te verhoogen of omgekeerd. Dit koninklijk besluit moet in het Staatsblad worden afgekondigd en de Volksvertegenwoordiging, den Volksraad en de beide Rekenkamers worden medegedeeld. Suppletoire be- Alle bovenbedoelde wijzigingen in de begrooting bleven f rootingswet. binnen hare grenzen, de uitgaven konden dus alleen geschieden uit de bij de wet toegestane bedragen. Meermalen blijkt het echter, dat in den loop van het jaar noodzakelijke uitgaven moeten plaats hebben, waarvoor de toegestane bedragen voor onvoorziene uitgaven ontoereikend zijn. Voor dat geval moeten de benoodigde gelden worden aangevraagd bij eene ontwerp-wet tot verhooging der begrooting (z.g. suppletoire begrootingswet). Omdat het echter veel tijd kost, voor zulk eene wet tot stand is gekomen en in N. I. is afgekondigd, geven de artikelen 10 en 11 C. W. den G.G. de bevoegdheid om alvast, onder nadere goedkeuring bij de wet op eigen verantwoordelijkheid de benoodigde gelden toe te staan. De C. W. onderscheidt hierbij twee gevallen, art. 10 c. w. 1° kan het zijn, dat wel gewacht kan worden tot over het ontwerp wet de Raad van N. I. en de Volksraad zijn gehoord. Zoodra het overeenkomstig het gevoelen van het laatste lichaam voorloopig door den G. G. is vastgesteld, kan de G.G. dit besluit terstond doen lllPl uitvoeren. Hij geeft hiervan kennis aan den Volksraad en de Algemeene Rekenkamer in N.I. (art. IOC.W.); art. li c.w. 2° kan het geval zoo dringend zijn, dat zelfs niet op eene behandeling door den Volksraad kan worden gewacht: ln dit geval behoeft alleen kennis te worden gegeven aan de Algemeene Rekenkamer in N. I. (art. 11 C. W.). Beheer over de Volgens art. 32 C. W. berust het algemeen bestuur over geldmiddelen, de geldmiddelen en eigendommen van N. L bij den G. G. art. 32 c. w. Het zg. beheer heeft hij weer aan andere ambtenaren gedelegeerd volgens regels, te vinden in Sb. 1910-312, gew. bij Sb. 1912-243 en 1913-411. DitGouv. besl. onderscheidt: 71 o. ambtenaren, die bevoegd zijn om het land binnen bepaalde grenzen te verbinden (b.v. door het aangaan van overeenkomsten); b. ambtenaren, die bevoegd zijn verklaard om vorderingen te beoordeelen, te verevenen en betaalbaar te stellen. De onder a en b bedoelde ambtenaren zijn in hoofdzaak dezelfde, nl. de hoofden der departementen en de hoofden van gewestelijk bestuur, behalve dat van Batavia. Met de onder b bedoelde functiën kunnen deze beide categorieën ambtenaren bovendien nog aan hen ondergeschikte autoriteiten belasten. Zoo hebben bv. sommige assistentenresident deze bevoegdheid. Deze onder b bedoelde ambtenaren onderzoeken, of de vorderingen, die bij hen worden ingediend, wettig zijn (zie art. 43 C. W.). Daarna stellen zij ze betaalbaar; men noemt dit ordonnanceeren, zij zelf heeten ordonnateurs. Zulk eene betaalbaarstelling heet uitgave. Uitgaven in Nederland kunnen alleen geschieden door den Minister van Koloniën of zijne gedelegeerden. Uitgaven in N. I. kunnen alleen plaats hebben door den G.G. of zijne in Sb. 1910-312 genoemde gedelegeerden' (art. 42 C.W.). Uitgave, beta- Tegenover de onder a en b genoemde ambtenaren staan liog. de' zg. comptabele of rekenplichtige ambtenaren, die 'sLands gelden en goederen ontvangen, bewaren, betalen of afleveren. Doen dus de ordonnateurs de uitgaven, de comptabelen verrichten de betalingen, «rt. 86 c. w. In het algemeen is het werk van de onder a en & bedoelde ambtenaren niet veieenigbaar met dat van de comptabelen (art. 86 C. W.). De betaalbaarstellingen (d.z. dus lastgevingen tot betaling aan de comptabelen) afkomstig van de hoofden der departementen, heeten ordonnantiën, ze kunnen op alle landskassen worden afgegeven; de betaalbaarstellingen der Hoofden van Gewestelijk bestuur en assistentresidenten (zg. hulpordonnateurs) heeten mandaten, ze worden alleen afgegeven op landskassen binnen hun ressort. De uitbetaling op deze ordonnantiën en mandaten geschiedt door comptabelen, 'die met het beheer van landskassen zijn belast, d.z. in hoofdzaak de algemeene ontvangers. Om het onderzoek mogelijk te maken, wordt door ieder ordonnateur bij eene betaalbaarstelling het betrokken artikel van de begrooting aangehaald. Zooals boven reeds gezegd, kunnen de ordonnateurs belast worden met terugbetaling van de schade, door hunne / betaalbaarstellingen aan het land.toegebracht. 72 Rekening en Ieder comptabele moet jaarlijks aan de Algemeene Reverantwoording kenkamer rekening en verantwoording doen voor het door der compta- - hem gevoerd beheer. Dit geschiedt volgens vastgestelde beien. modellen en binnen vaste termijnen (art. 85). Is eencomp- art. 85 c. w. tabele hierin achterstallig, dan kan hem door zijn departementshoofd een nieuwe termijn worden gesteld. Bij verdere nalatigheid wordt een ander ambtenaar aangewezen tot het opmaken der rekening, van welk verzuim de Rekenkamer in kennis wordt gesteld, die den nalatigen rekenplichtige kan beboeten (art. 92 C W.). Heeft de betrokken tafel der Rekenkamer tegen de rekening van een comptabele geen bezwaar, dan wordt ze goedgekeurd of het slot daarvan (batig of nadeelig) vastgesteld. Bestaan er bij de betrokken tafel bedenkingen, dan worden deze aan den comptabele en aan het betrokken departement meegedeeld. Binnen een door de Rekenkamer gestelde termijn kan de rekenplichtige zich verantwoorden; doet hij dit niet, dan neemt de kamer een besluit. Dient hij wel eene verantwoording in, dan wordt deze door dezelfde tafel onderzocht. Komt ze niet op hare eens genomen beslissing terug, dan kan de comptabele hiervan herziening vragen, waarna de zaak wordt onderzocht door andere leden der Rekenkamer dan de vroegere, waarna de kamer in vereenigde zitting eene eindbeslissing neemt. Ten allen tijde kan een genomen besluit der Rekenkamer herzien worden, indien later blijkt, dat stukken valsch zijn geweest (art. 88 C. W.). Executoriale Besluiten der Algemeene Rekenkamer, waarbij het slot kracht van be- eener rekening wordt vastgesteld, m.a.w. de betrokken sluiten der Re- ambtenaar wordt belast met terugbetaling van een bepaald kenkamer. bedrag in 's lands schatkist of waarbij hij beboet wordt of art. 65 c. w. waarbij een ordonnateur belast wordt met het betalen eener schadevergoeding, worden uitgevaardigd „in naam der Koningin" en hebben dezelfde kracht en, worden op dezelfde wijze tenuitvoergelegd als civiele vonnissen (art. 65). De G. G. heeft echter na gehoord advies van de Rekenkamer, het recht tot kwijtschelding. De betrokken ambtenaar '. moet echter beginnen met het bedrag te betalen. Verslagen der Jaarlijks dient de Rekenkamer een uitvoerig verslag van Rekenkamer. hare werkzaamheden bij den G. G. in. Het wordt in vereenigde art. 79 zitting opgemaakt. Hetzelfde doet de Nederlandsche Rekenkamer betreffende het beheer der Indische geldmiddelen in Nederland. Dit verslag wordt den Koning toegezonden. Beide verslagen moeten gereed zijn uiterlijk 1 April van het jaar, volgende op dat, waarop ze betrekking hebben. 73 Voorzien van eene toelichting zendt daarna de Minister van Koloniën het door hem ontvangen verslag den G. G. en deze omgekeerd het Indische den Minister toe, waarna beide verslagen worden aangeboden aan Staten-Generaal en Volksraad. Behalve eene nauwkeurige opsomming van de werkzaamheden der beide Rekenkamers, bevatten deze verslagen ook eene vermelding van ontdekte onregelmatigheden benevens raadgevingen omtrent maatregelen, welke de kamers wenschelijk achten ter verbetering van het geldelijk beheer (art. 79 C. W.). laarlij ksche re- Naar de gegevens, ontvangen van ordonnateurs en comp(ening. tabelen maakt de Minister van Koloniën in Nederland en art. 77 de G. G. in N. L eene jaarlijksche rekening op, ingericht overeenkomstig de begrootingen van inkomsten en uitgaven, resp. in Nederland en in N. I. De rekeningen omtrent de uitgaven wijzen post voor post aan, hoeveel daarvoor op de begrooting is gebracht en hoeveel er werkelijk op is verevend. Eveneens wijzen de rekeningen omtrent de inkomsten aan de geraamde en daarnaast de werkelijk ontvangen bedragen (art. 77 C. W.). Beide ontwerp-rekeningen worden respectievelijk der Rekenkamer in Nederland en in N. I. toegezonden, die ze nagaan en ze binnen 4 maanden, voorzien van hare bedenkingen, terugzenden (art. 78 C. W.j. Daarna worden de rekeningen van ontvangsten en uitgaven in Nederland den G. G. toegezonden, die daarop eene ontwerp-rekening van het beheer der Nederlandsch-Indische geldmiddelen in haar geheel laat vaststellen (art. 80 C. W.). Daaruit moet dus blijken, of het dienstjaar, waarover deze rekening loopt, sluit met een batig of een nadeelig slot (saldo). Dit moet bij de wet worden vastgesteld. Ingevolge artt. 28 en 131 R. R moeten de Raad van N. I. en de Volksraad hierover worden gehoord. Art. 74 C. W. bepaalt thans overeenkomstig de regeling in art. 4 t. a. v. de begrooting. dat de G. G. het slot der rekening voorloopig vaststelt overeenkomstig het gevoelen van den Volksraad. Daarna zendt hij de rekening naar Nederland, waar de definitieve vaststelling bij de wet geschiedt. Af en toe, hoogstens om de 10 jaren, moet dan op dezelfde wijze worden bepaald, waarvoor de voordeelige sloten van verloopen dienstjaren zullen worden besteed en op welke wijze zal worden voorzien in de dekking van eventueele nadeelige sloten (art. 74 C. W.). De laatste jaren waren als gevolg van den oorlog de nadeelige sloten telkens zoo aanzienlijk, dat direct door leeningen in de dekking moest worden voorzien. HOOFDSTUK VI. Gewestelijk en Plaatselijk bestuur. Bestuur ter Na het Algemeen bestuur volgt in het R. R. het bestuur plaatse. der onderdeelen d. i. het bestuur over de gewesten en deelen van gewesten. We onderscheiden derhalve naast elkaar: a. het Opperbestuur, b. het Algemeen of Indisch bestuur en, c. het bestuur ter plaatse. Hoofdbeginsel. Het hoofdbeginsel voor dit bestuur ter plaatse vinden we in art. 67. art. 67 R. R., dat nl. de Inlandsche bevolking (zooveel de omstandigheden dit toelaten) wordt gelaten onder het direct bestuur van haar eigen hoofden, die hetzij van regeeringswege worden benoemd, dan wel erkend. Op hun bestuur wordt alleen toezicht uitgeoefend door hoogere ambtenaren volgens regels door den G. G. te stellen. Met van regeeringswege erkende Inlandsche hoofden worden bedoeld de hoofden van de in de Inlandsche samenleving vanzelf ontstane rechtsgemeenschappen, zooals desa's. Dit hoofdbeginsel is nu aldus uitgewerkt, dat is ingesteld een corps bestuursambtenaren, waaraan het direct bestuur is opgedragen over Europeanen en meestal ook over Vreemde Oosterlingen en .daarnaast een corps Inlandsche bestuursambtenaren, aan wie het directe bestuur over de Inlandsche bevolking is opgedragen. Het toezicht over dit Inlandsche bestuur is opgedragen aan de ambtenaren van het Europeesche bestuur. We onderscheiden zoo dus naast ejkaar: o. het Binnenlandsch bestuur, ' b. het Inlandsch bestuur en c. het bestuur over Vreemde Oosterlingen. De veel gebruikte term Europeesch bestuur is eigenlek onjuist want ook Inlanders zijn tot deze ambten beno 'inbaar, terwijl het bovendien niet enkel over Europeanen wordt uitgeoefend. Binnenlandsch Nederlandsch-Indië is verdeeld in 37 gewesten, alle staande bestuur. onder zg. hoofden van gewestelijk bestuur. In de 17 gewesten art. 68. van Java en Madoera dragen deze allen den titel van resident; 75 in de Buitengewesten worden 16 gewesten eveneens bestuurd door residenten, 3 door Gouverneurs (Atjeh en Onderhoorigheden, Oostkust van Soematra en Celebes en Onderhoorigheden), terwijl aan het hoofd van Billiton een Assistentresident staat. Volgens art. 68 R. R. geschiedt de verdeeling in gewesten door den Koning; van eene verdere indeeling spreekt het R.R. niet. Op Java en Madoera is ieder gewest alleen onderverdeeld in afdeelingen, in de Buitengewesten de meeste afdeelingen weer in onderafdeelingen. Aan het hoofd eener afdeeling staat een Assistent-resident, deze is op Java en Madoera voor zijn geheele afdeeling Hoofd van plaatselijk bestuur, in de Buitengewesten alleen, indien de afdeeling niet verder is onderverdeeld; is dit wel het geval, dan is hij alleen hoofd van plaatselijk bestuur voor de onderafdeeling, waarin hij woont, terwijl de ambtenaar, die aan hoofd eener andere onderafdeeling staat, deze functie voor zijn eigen ressort vervult (controleur, civiel gezaghebber, enz.). In sommige gewesten wordt de afdeeling, waarbinnen de gewestelijke hoofdplaats ligt, rechtstreeks bestuurd door het hoofd van gewestelijk bestuur, die daar dus tevens hoofd van plaatselijk bestuur . is. In alle meer belangrijke gewesten zijn de laatste jaren voor alle afdeelingen afzonderlijke assistent-residenten aangesteld. Controleurs. Onder de Assistent-residenten staan de Controleurs bij het Binnenlandsch bestuur, die op Java en Madoera geen zelfstandige positie bekleeden; wij bunnen ze beschouwen als de helpers van de afdeelingshoofden bij de vervulling hunner taak. Wel wordt iedere controleur werkzaam gesteld in een eigen ressort, dat, hoewel niet officieel, algemeen contröleafdeeling wordt genoemd De controleurs vormen de tusschenpersonen tusschen den assistent-resident en de Inlandsche bestuursambtenaren, met wie zij dagelijks in aanraking komen en aan wie zij de bevelen van het Binnenlandsch bestuur overbrengen. Verder houden zij toezicht op de inning der belastingen van de Inlandsche bevolking, controleeren de verkoopers van Gouvernements zout en opium, hebben bemoeienis met landbouw en andere bronnen van volkswelvaart. De bemoeienis van de controleurs met belastingen en andere inkomsten van het gouvernement dateert uit den tijd van het Cultuurstelsel, toen zij belast waren met de inning der landrente en het toezicht op de cultures, vandaar hun toenmalige titel: „controleurs bij de landelijke inkomsten en kultures". Deze titel werd in 1872 gewijzigd (Sb. 1872 - 225). 76 Adspirant- De Europeesch e bestuursambtenaren genieten eene opleiding Controleurs. in Nederland aan de Leidsche Hoogeschool. Bij aankomst in Indië worden zij als Administratieve ambtenaren toegevoegd aan een controleur, teneinde zich eenigszins op de hoogte te stellen met den dienst. Daarna worden zij benoemd tot adspirant-controleur en meestal toegevoegd aan een assistent-resident of' controleur om onder diens directe bevelen en toezicht controleurswerkzaamheden te verrichten. In de Buitengewesten zijn de meeste afdeelingen verdeeld in onderafdeelingen, aan het hoofd waarvan staan controleurs, adspirant-controleurs of civiele gezaghebbers. Gewestelijk Ieder hoofd van gewestelijk bestuur heeft naast zich een secretaris. gewestelijk secretaris, meestal een controleur, bij uitzondering een assistent-resident. Deze voert de administratie en heeft als zoodanig bureaupersoneel. Instructie. Ingevolge art. 68 al. 3 is bij Gouv. besl. van 1859 Sb. 102 eene instructie vastgesteld (bij Sb 1867-114 weer afgekondigd in den vorm eener ordonnantie) voor de hoofden van gewestelijk bestuur, waarin regels worden gegeven voor hunne bevoegdheid en de wijze, waarop zij hunne taak moeten vervullen; wij zullen deze instructie echter niet bespreken. Alle Europeesche bestuursambtenaren worden door den G. G. benoemd en ontslagen. Inlandsch Yoor het Inlandsche bestuur zijn de Gouvernementslanden bestuur. van Java en Madoera (met uitzondering van de residentie Batavia) verdeeld in regentschappen en wel door den G. G. (art. 69). Deze regentschappen zijn weer verdeeld in districten, de meeste districten in onder-districten. In de Buitengewesten is de toestand geheel anders dan op Java: daar ontbreken meestal de regentschappen (niet bv. op Bali), de verdeeling in districten is er vrij algemeen, de onderverdeeling in onderdistrictcn komt echter lang niet overal voor. Regenten. Aan het hoofd van een regentschap staat een regent (boepati), meestal een Inlander van aanzienlijke geboorte. Hij wordt door den G. G. benoemd en ontslagen (op voordracht van den betrokken resident). Hoewei het ambt niet meer zooals vroeger erfelijk is, schrijft toch art. 69 al. 4 R.R. nog steeds voor, dat bij eene vacature voor regent zooveel doenlijk een zoon of ander na familielid van den vorigen regent tot opvolger moet worden verkozen; als eischen worden gesteld: bekwaamheid, ijver, eerlijkheid en trouw. 77 YolgenH de hieromtrent door den Algeméenen SecreR'.'^j taris tot de hoofden van gewestelijk, bestuur gerichte circulaire van 29 November 1918 no. 27-14 (Bb. 8579. mag iemand alleen geschikt worden verklaard voor eene benoeming tot regent, indien hij behalve in lagere rangen, minstens twt-e jaar als districtshoofd of pat h ten volle heeft voldaan en de Nederlandsche taal verstaat en spreekt. Bij zijne benoeming wordt aan een regent toegekend de ambtstitel Toemenggoeng; wordt hem later bij wijze van onderscheiding de titel Adipati verleend, dan vervalt de eerste. Als hoogste onderscheiding kan de titel Pangeran worden toegekend, die alle andere titels doet vervallen. De regent • Toemenggoeng voert een half witte, half groene pajoeng met drie vergulde randen, in rang staat hij gelijk met een majoor in het leger. De regent-Adipati voert een witte pajoeng met drie vergulde randen, hij wordt gelijkgesteld met een luitenantkolonel (overste. Bij wijze van hooge onderscheiding wordt soms aan een regent het recht toegekend op een gele pajoeng. In den regel valt een regentschap samen met eene afdeeling. Hierop bestaan enkele uitzonderingen van tweeërlei soort: ii. eene afdeeling kan meer dan een regentschap omvatten, zoodat de assistent-resident met meer dan een regent te maken heeft, in de hoofdplaatsen van de regentschappen, waar de assistent-resident niet woont, zetelt dan meestal een controleur. (Voorbeeld: de afdeeling Toeloeng Agoeng, die de regentschappen Toeloeng Agoeng en Trenggalek omvat). 6. een regentschap kan zich uitstrekken over meer dan eene afdeeling, in de hoofdplaatsen der afdeelingen, waar de recent niet woont, is dan een patih naast den daar gevestigden assistent-resident geplaatst. Deze patih. draagt den titel "patih buiten de regentschaps hoofdplaats "(vroeger wel zelfstandige patih, verg. hieronder), (Voorbeeld: de afdeelingen Probolinggo, Kraksaan en Loemadjang, die alle vallen binnen het regentschap Probolinggo). In 4 afdeelingen van de residentie Batavia (uitgez. Krawang) zijn van ouds geen regenten, daar zijn sedert 1917 vier zg. zelfstandige patihs aangesteld. Werkkring, Volgens art. 69 al. 3 stelt de G. G. instructies vast voor instructie. de regenten en regelt hunne verhouding tot de Europeesche ambtenaren. Daarom werd tegelijk met die voor de residenten ook voor de regenten op Java en Madoera eene instructie 78 vastgesteld (Sb 1867- 114). Het G,B. in Sb. 1911-475 bepaalt, dat de zelfstandige patihs bij de uitvoering hunner werkzaamheden deze instructie zooveel mogelijk tot leiddraad moeten nemen. De regenten worden wel genoemd de schakels tusschen het Nederlandsche bestuur en de Inlandsche bevolking, omdat zij daarover het hoogste rechtstreeksche gezag uitoefenen, terwijl de bevelen der regeering in den regel door hunne tusschenkomst de lagere hoofden en de bevolking bereiken. Volgens art. 1 der Instructie is de regent de vertrouwde raadsman van den resident (diens "jongere broeder"). Dit wil zeggen, dat het Europeesche bestuur het oordeel van den regent vraagt omtrent alle maatregelen, de Inlandsche bevolking betreffende, waartegen hij als haar vertegenwoordiger bezwaren kan inbrengen, maar ten slotte is de beslissing bij het Europeesche bestuur. Volgens art. 6 der instructie is de regent dan ook verplicht, de bevelen op te volgen, hem door den resident en den assistent-resident der afdeeling, waartoe zijn regentschap behoort, als vertegenwoordiger van den resident gegeven. Dit laatste is zoo geredigeerd om onaangenaamheden te voorkomen. De regent loch is ambtelijk in rang boven den assistent-resident verheven, zoodat deze hem behoort te behandelen met de beleefdheid, aan zijn meerdere in rang verschuldigd, terwh'1 daarentegen in dienst de regent de bevelen heeft op te volgen, hem door den assistentresident namens den resident gegeven. De werkkring der regenten is zeer uitvoerig in de instructie omschreven, wij zullen ons echter tot een kort overzicht daarvan bepalen. Vooreerst moet de regent de bevolking beschermen tegen willekeur van de ondergeschikte ambtenaren. Hij waakt tegen knevelarij en handhaaft het recht van vrije klacht. „Op de mindere hoofden moet hij uivloed ten goede uitoefenen", wat natuurlijk in de eersté plaats moet geschieden door hun een goed voorbeeld te geven: hij let voortdurend op hun zedelijk en maatschappelijk gedrag en brengt daarvan verslag uit. Verder waakt hij tegen alle aanmatiging^ van titels, gezag en onderscheidingsteekenen. In de tweede plaats heeft hij te zorgen voor handhaving der politie, zoowel gerechtelijke als administratieve, hij zorgt dus voor veiligheid en rust, gaat bedelarij en landlooperij tegen, zorgt voor de uitroeiing van schadelijke dieren, bevordert de reinheid en de vaccine, bestrijdt epidemieën en doet in het algemeen het noodige voor volksgezondheid en volkswelvaart. Hiertoe behoort dus ook de noodige zorg voor de teelt van genoegzame voedingsmiddelen, hij spoort de 79 bevolking aan. tot het aanleggen en onderhouden van waterleidingen voor den rijstbouw, tot het zaaien op denjuisten tijd, het bewaren van voldoende bibit voor den volgenden oogst, het invoeren van verbeterde werkwijzen bij den landbouw, enz. Vooral waakt hij voor afstand van Inlandsche gronden in strijd met de grondhuurordonnantie en zorgt ervoor, dat ieder landbouwer in bet bezit zijner gronden wordt gehandhaafd of een billijk aandeel in de c >mmunale gronden krijgt, dat het irrigatiewater billijk wordt verdeeld enz. Natuurlijk moet hij ook de veeteelt, de nijverheid en den handel bevorderen,- verder den aanleg van pasars en de verbetering der verkeersmiddelen. Ten slotte dient de regent toezicht uit te oefenen op het Inlandsch onderwijs en den Mohammedaanschen godsdienst waarvan hij het hoofd is in zijn regentschap. Patih. Naast den regent vindt men in elk regentschap minstens een patih, die volgens de adat den regent in alles bijstaat en hem bij verhindering vervangt. Zijn pajoeng is half groen en verder wit en blauw met drie vergulde randen. De patih is als het waie de adjudant van den regent en doet alles, wat deze hem opdraagt. Bij sb. 1900-300 is het patihschap opnieuw geregeld. Volgens dat Sb. zal zooveel mogelijk de patih belast worden met de functies van wedana in het district, waarin de regentschapshoofdplaats gevestigd is; hij heet dan Patih-wedana. In hetzelfde staatsblad vinden we ook het traktement van den patih geregeld, zijn ambtseed is te vinden in Sb. 1861-70 jo. 1882-110. Boven werd reeds besproken de patih buiten de regentschapshoofdplaats en de zelfstandige patih. Voor den patih als zoodanig bestaat geene instructie, boven werd er reeds op gewezen, dat de zelfstandige patihs de instructie voor de regenten als leiddraad moeten nemen. De instructie voor den wedana geldt natuurlijk ook voor den patih-wedana. Ditrictshoofd. Hoewel art. 70 al. 1 R.R. dit niet gebiedend voorschrijft, zyn toch alle regentschappen en zelfstandige patihschappen m de Gouvernementslanden van Java en Madoera onderverdeeld in districten, waarover het bestuur is opgedragen aan districtshoofden met den titel van wedana. Ze worden benoemd en ontslagen door den G.G. op voordracht van de residenten. De benoeming geschiedt echter voor een bepaald gewest. Volgens Sb. 1914-746 plaatst en verplaatst de resident de districtshoofden binnen zijn gewest, waarbij hij natuurlijk handelt in overleg met de betrokken regenten. 80 De wedana voert een blauwe pajoeng met twee vergulde randen. Bij meergemeld Sb. 1867 -114 werd ook eene Instructie voor de wedana's afgekondigd; deze is ongeveer gelijk aan die voor de regenten. De positie van wedana in een district is dan ook ongeveer dezelfde als die van een regent in een regentschap. Alleen wordt de wedana niet in alles gehoord en hij kan ook niet zelfstandig voorstellen doen aan het Europeesch bestuur. Als politie-ambtenaar heeft de wedana gewichtiger functiën dan de regent, wat blijkt uit de voorschriften daaromtrent in het L R. Onderdistricts- Alle districten zijn weer onderverdeeld in onderdistricten, hoofd. die bestuurd worden door assistent-wedana's. Deze worden benoemd en ontslagen door den Resident in overleg met den regent. Aan het hoofd van het onderdistrict, waarin de wedana woont, staat meestal geen afzonderlijk assistent-wedana; deze functie wordt dan door den wedana zelf vervuld. De assistent-wedana voert een blauwe pajoeng met één vergulden rand. Hij is in alles ondergeschikt aan den wedana. Bij G. B. van 25 Maart 1874 Sb. 93 is dan ook de instructie voor de wedana's verklaard tot leiddraad voor de assistent-wedana's. Lagere ambte- Ter vervulling hunner taak hebben de regenten en districtsnaren en be- hoofden de beschikking over lagere ambtenaren en beambten, ambten. nl. mantri's-politie, mantri's-kaboepaten, mantri's-district, schrijvers en hulpschrijvers, die door het land worden gesalarieerd; hunne positie is geregeld in Sb. 1919-826. (Zie voor de gediplomeerde ambtenaren voor den Inlandschen bestuursdienst op Java en Madoera Sb. 1919-464). Bestuur over Sedert bij Sb. 1918-794 art. 73 R.R werd ingetrokken, Vreemde Ooster-spreekt dat reglement niet meer over de wijze, waarop de lingen. Vreemde Oosterlingen in N. I. moeten worden bestuurd. In hoofdzaak staan deze evenals de Europeanen rechtstreeks onder het Binnenlandsch bestuur. Om deze bestuurstaak te vergemakkelijken zijn overal, waar vele V. O. van dezelfde groep bijeenwonen, van regeeringswege hoofden dier groepen aangesteld, zg. officieren, die de titels dragen van luitenant, kapitein en majoor der Chineezen, Arabieren, enz. Zij hebben geen eigenlijke bestuursfuncties, maar hebben slechts politietoezicht, terwijl zij bovendien zorgen voor inning van belastingen hunner groep, waarvoor zij collecteloon genieten; Volgens Sb. 1915-406 worden zij door den G. G. benoemd en ontslagen; bij een G. B., te vinden in Bb. 3831 werdbepaald dat de instructie voor de hoofden der V. O. moeten worden vastgesteld door de hoofden van gewestelijk bestuur.' Behalve het bovengenoemde collecteloon genieten zij geen 81 bezoldiging. Zij zijn ondergeschikt aan de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur eri staan tot het Inlandsch bestuur in geenerlei verhouding. Aard van het Het boven besproken bestuursstelsel is zuiver gecentrabestuur. liseerd. De hoofden van gewestelijk bestuur toch zijn recht¬ streeks ondergeschikt aan den G. G., niet aan de hoofden der departementen van algemeen bestuur. De laatsten mogen volgens art. 15 van de instructie voor de Jioofden van gewestelijk bestuur aanwijzingen geven aan de residenten, maar wanneer dezen daartegen gewichtige bezwaren hebben, kunnen zij de uitspraak van den G. G. inroepen. Alle overige ambtenaren nu van Binnenlandsch en Inlandsch bestuur zijn rechtstreeks ondergeschikt aan de residenten. Zooals boven reeds werd gezegd, is het hoofdbeginsel van het geheele bestuursstelsel, 'dat de Inlandsche bevolking zooveel mogelijk wordt gelaten onder leiding van hare eigen hoofden, die alleen onder toezicht staan van Europeesche ambtenaren. In de praktijk komt echter van dit beginsel weinig terecht: praktisch zijn de InlandsChe ambtenaren wemig meer dan werktuigen in de handen van het Binnenlandsch bestuur, heelemaal geen zelfstandige bestuursorganen, ze volgen slechts de bevelen op, die hen door middel van den regent van hoogerhand bereiken. Deze geheele organisatie heeft tengevolge, dat de centrale regeering overladen is met werkzaamheden, die beter door de locale bestuursorganen zelfstandig konden geschieden, omdat dan beter rekening kon worden gehouden met plaatselijke behoeften. Reorganisatie- Sedert eenige jaren wordt eene totale herziening van de plannen. bestaande bestuursorganisatie voorbereid. Ze heeft tweeërlei doel: le. de taak der Indische regeering te verlichten door overdracht op ruime schaal van bevoegdheden van het centraal bestuur op bestuurders van ondergeschikte gebiedsdeelen, 2e. uitbreiding van de taak en de bevoegdheden van het Inlandsch bestuur opdat beter worde nageleefd het beginsel neergelegd in art. 67 R. R. Men denkt dit te bereiken door N. I. te verdeelen in een kleiner aantal eenheden dan de 87 gewesten, die we thans kennen Ze zullen den naam dragen van provinciën, aan het hoofd zullen staan gouverneurs op wie een groot deel van de taak der tegenwoordige centrale regeering zal worden afgewenteld; in het dagelijksch bestuur zullen zij worden bijgestaan door gedeputeerden, terwijl naar het voorbeeld van Nederland in iedere provincie een Provinciale Raad zal worden ingesteld. 82 Deze eenheden zullen echter te groot zijn om door de minder ontwikkelden te worden overzien, waarom het noodig zal zijn, dat het heele gebied zal worden ingedeeld in rechtsgemeenschappen, die ook door den Inlander als locale eenheden kunnen worden gevoeld en waarin dus op de medewerking der ingezetenen zal kunnen worden gerekend voor de behartiging van de speciale belangen dier gemeenschappen. Op Java en Madoera kennen wij reeds als zoodanig de Inlandsche desa's en de stadsgemeenten; als grootere rechtsgemeenschappen van alle bevolkingsgroepen zullen waarschijnlijk, met opheffing ( van het eigen bestuur over Vreemde Oosterlingen, de tegenwoordige regentschappen gekozen worden. Aan het hoofd zullen staan de regenten, die dus zullen worden zelfstandige bestuursorganen, ze worden bijgestaan door regentschapsraden, samengesteld uit vertegenwooi-digers van alle bevolkingsgroepen. Reeds thans wordt bij wijze van proef in eenige regentschappen de dagelijksche leiding van het binnenlandsch bestuur op het Inlandsch overgebracht (zg. ontvoogding van hert Inlandsch bestuur). Bij Sb. 1918-674 werd nl. mogelijk gemaakt om op eenvoudige wijze in de door den G. G. aan te wijzen afdeelingen en regentschappen op Java en Madoera verschillende bevoegdheden en bemoeiingen, thans uitgeoefend door Europeesche of hoogere Inlandsche bestuursambtenaren, over te dragen op den regent of lagere Inlandsche bestuursambtenaren. Als zoodanig zijn reeds aangewezen de afdeelingen Tjiandjoer, Banjoemas, Pasoeroean, Batang, Berbek, Indramajoe, Gresik, Bangkalan, Japara en de regentschappen Tjirebon en Keboemen. De binnen die ressorten gelegen controleafdeelingen werden tegelijkertijd opgeheven. In behandeling is verder een wetsontwerp, betreffende invoeging van drie artt. 67a, 676 en 67c in het R. R., om te komen tot eene bestuursorganistaie als boven bedoeld voor geheel Java en Madoera. HOOFDSTUK VII. Decentralisatie. Centralisatie. Zooals we in het vorige hoofdstuk reeds opmerkten, is het Decentralisatie, bestuursstelsel, dat we daar behandeld hebben, zuiver gecentraliseerd. De daar besproken gebiedsdeelen (gewesten afdeelingen, regentschappen, districten en onderdistricten) zijn dan ook alleen administratieve ambtsressorten geen rechtsgemeenschappen. pijl! Het nadeel van zulk een stelsel, dat tot 1903 in hoofdzaak m N. I. bestond, is, dat door het centrale bestuur wegens de uitgestrektheid van het gebied voornamelijk de aangelegenheden worden behartigd, die de geheele kolonie raken, zoodat met genoeg rekening wordt gehouden met plaatselijke behoeften. Deze kunnen alleen behoorlijk worden behartigd door plaatselijke besturen, gevormd uit belangstellende ingezetenen die volkomen op de hoogte zijn van de eigenaardige behoeften hunner streek; dus bij een gedecentraliseerd bestuursstelsel. Inlandsche Tot 1903 bestond op het gecentraliseerde bestuursstelsel decentralisatie, slechts ééne uitzondering, nl. de Inlandsche maatschappij art. 71 r. r. zoowel op Java en Madoera als in de Buitengewesten ontstane Inlandsche decentralisatie in den vorm van de Inlandsche dorpen op Java desa's geheeten en in de Buitengewesten verschillende namen dragende (kampoeng, hoeta, nagari, doesoen, enz) Het R. R. erkent deze zelfstandige gemeenschappen in art. 71, bepalende, dat aan de Inlandsche gemeenten de regeling harer huishoudelijke belangen gelaten wordt met inachtneming der van den G. G. of het gewestelijk gezag uitgegane verordeningen en verder, dat zij bestuurd worden door zelf verkozen hoofden en andere bestuurders (art., 71 al. 1 en 2). De uitdrukking "met inachtneming der van lienG G of het gewestelijk gezag uitgegane verordeningen" spreekt eigenlijk.vanzelf; al is een bestuur gedecentraliseerd, dan mag toch nooit uit het oog verloren worden, dat de aldus bestuurde gebiedsdeelen tevens onderdeelen blijven van geheel N.I. en zich dus moeten schikken naar in het v belang van geheel Indië of een belangrlijk onderdeel gestelde regelen. Hoewel het R. R. dit niet uitdrukkelijk zegt, wordt van de Inlandsche gemeentebesturen gebruik gemaakt door de centrale regeering voor de inning van belastingen, politiezorg 84 enz. ieder binnen eigen gemeente. We zien hier dus de beide elementen van decentralisatie, nl. autonomie en zelfbestuur (beter medebewind). De derde alinea van art 71 bepaalt, dat de verkiezing van eigen hoofden en desa-autonomie niet zullen worden ingevoerd in die streken, waar zij nog niet bekend zijn. Hier worden bedoeld de particuliere landerijen, waar de desabesturen meestal door de landheeren worden benoemd verder de inheemsche zelfbesturen, dus op Java de Vorstenlanden en eindelijk de vrije of perdikan desa's, d. z. desa's, die van ouds vrijgesteld zijn (geheel of gedeeltelijk) van de betaling van belastingen en het verrichten van heerendiensten ten behoeve van den vorst, later van het Gouvernement. De hoofden worden er meestal niet verkozen, maar benoemd door het hoofd van gewestelijk bestuur: het ambt is erfelijk In de familie van den stichter. Vrije of per- Deze vrije desa 's desa perdikan of merdikan) komen dilfati desa's in vier vormen vuor: uiimiu ucso s. 10 de pesantren=desa's die in Inlandsch bezitsrecht zijn afgestaan aan een bepaald aangewezen persoon en zijne nakomelingen met de verplichting, er eene santrischool te onderhouden; het hoofd der desa is er grondbezitter en belastingheffer ten eigen bate. 2° de kepoetihan desa ■'-, (genoem 1 naar de wongpoetihan d. z. vrome lieden tegenover de wong abangan). Ze zijn van ouds door vorst of volgens adat van belastinge 11 vrijgesteld, omdat de godsdienstoefeningen en de vervulling van andere godsdienstplichten er veel trouwer werden waargenomen dan elders. Deze beide soorten zn'n de e genlijke vrije des-i's: men brengt er echter ook toe: 3° de pakoentjen desa's, d z grafbewaardersdorpen. De inkomsten uit belastingen en diensten zijn er gespecialiseerd voor onderhoud en bewaking van een • heilig graf (nl. een graf van een vroegeren vorst of ander, Inlandsche groote dan wel een mesdjid of andere heilige plaats ). Er is dus geen sprake van vrijstelling van belastingen; zulk eene desa is alleen door een vroegeren vorst tot. een soort stichting gemaakt (Ar. waqf, Jav. wakap) en het Gouvernement heeft den bes taanden toestand gehandhaafd. 4°. de midjen-desa's: deze zijn als erfelijke apanages afgestaan aan een persoon of familie en de nakomelingen. '- art. 71 al. 4. Bij Sb. 1918-482 werd art. 71 aangevuld met eene vierde . alinea teneinde mogelijk te maken eene Inlandsche gemeente, gelegen binnen het gebied eener stadsgemeente, op te heffen of haar de autonomie te ontnemen, indien dit voor den goeden gang van zaken binnen die stadsgemeente noodzakelijk blijkt. Wij zullen dit hieronder bij de algemeene decentralisatie nader bespreken. 85 Inlandsche Ge- Als eerste uitvloeisel van de in art. 71 al. 2 aan den G G meeneordon- gegeven bevoegdheid kennen we de alleen voorde 60™^ nantie. nementslanden van Java en Madoera geldende Inlandsche Gemeenteordonnantie (Sb. 1906-83, Bb. 6576 en 7525) Ze heeft een einde gemaakt aan de kwestie, of de Inlandsche gemeente moet worden beschouwd als een rechtspersoon, dus als een lichaam met een eigen vermogen, en of bv. de communale gronden moeten worden beschouwd als grondbezit van de ' gemeente zelf dan wel als gemeenschappelijk bezit van de dorpelingen. Want hoewel niet uitdrukkelijk'rechtspersoonlijkheid aan de desa wordt toegekend, blijkt toch de bedoeling voldoende duidelijk uit de artt. 5, 7,10 en 12 van deze ordonnantie. ' Ze bestaat uit vier afdeelingen, die achtereenvolgens enkele hoofdregels geven voor: afd: 1 de samenstelling en de inkomsten van het desabestuur. Het desahoofd wordt bijna overal verkozen, de resident bepaalt, hoe het verdere bestuur in iedere desa is samengesteld, de wijze van aanstelling, ontslag dezer medebestuurders (in de praktijk eigenlijk medehelpers of handlangers van het desahoofd geschiedt volgens de adat: meestal kiest het dorpshoofd hen zelf. In de meeste desa's vinden we een of meer kamitoewa's, een kabajan, een tjarik, een modin en een kepetengan óf djagabaja. Dorpshoofd en medebestuurders hebben geen vaste bezoldiging; ze hebben meestal ambtsyelden en recht op pantjèndiensten, welke inkomsten geregeld worden door het hoofd van plaatselijk bestuur in overleg met de bevolking volgens regels van het hoofd van gewestelijk bestuur. Bij Gouv. Besl. ddo. 5 Febr. 1901 no 44 (Bb. o5o8) is eene „Leiddraad voor de regeling van het , ambtelijk grondbezit van het desabestuur in de Gouvernementslanden op Java'en Madoera" gegeven. De dorpshoofden genieten bovendien 8% collecteloon voor inning van Inlandsche belastingen. afd: 2 beheer van het desavermogen; vertegenwoordiging in rechten. De instellingen, geldmiddelen, eigendommen en andere bezittingen van de desa worden beheerd door het hoofd volgens regels van het hoofd van gewestelijk bestuur. Hij . raadpleegt zooveel mogelijk zijne medebestuurders en beraadslaagt over aangelegenheden van gewichtigen aard bovendien met de kiesgerechtigde en andere daartoo volgens üe adat in aanmerking komende ingezetenen. 86 In zulk eene vergadering genomen beslissingen kunnen, indien ze strijdig geacbt worden met de wet of het algemeen belang, door het hoofd van gewestelijk bestuur na ingewonnen advies van den regent of diens vervanger, worden vernietigd. In en buiten rechte wordt de Inlandsche gemeente vertegenwoordigd door het desahoofd of een ander door het hoofd van plaatselijk bestuur na ingewonnen advies van den regent daartoe aangewezen persoon. De zorg voor desawerken als wegen, bruggen, duikers, waterleidingen, enz. is opgedragen aan het desabestuur; gewoonte is, dat de leden deze taak onder elkaar verdeelen en eventueele werkzaamheden in desadienst worden uitgevoerd. afd: 3 Verhouding van de desa tot eigen vermogen. In deze afdeeling wordt de handelingsbevoegdheid der desa beperkt in haar eigen belang om te voorkomen, dat ter bereiking van direct voordeel de desa blijvend hare gronden zou verliezen. Daarom is vervreemding en voor schuld verbinden van desagrond verboden, behalve, wanneer de desa zelf dien grond door overdracht heeft verkregen, (art. 10 jo 11b). Voor eenige in art. 11 uitdrukkelijk genoemde rechtshandelingen is voorafgaande schriftelijke machtiging van het hoofd van plaatselijk bestuur noodig, welke machtiging alleen mag worden gegeven, indien de meerderheid der kiesgerechtigde ingezetenen met den te nemen maatregel instemt en na ingewonnen advies van den regent of diens vervanger. De wijze, waarop in dit en andere gevallen wordt onderzocht, of een bepaalde maatregel naar den zin is van eene meerderheid in de desa, wordt volgens art. 18 door den resident gerégeld. Art. 12 noemt verder enkele rechtshandelingen, t. a. y. onroerende zaken, die door de desa alleen mogen worden verricht met toestemming van de meerderheid der kiezers. Het hoofd van gewestelijk bestuur heeft het recht, nog andere beperkingen in te voeren t. a. v. de beschikking over geldmiddelen en andere roerende zaken. Art. 13 maakt wijziging in de verdeeling van communaal bezit alleen mogelijk met instemming van 3/4 der deelgerechtigde ingezetenen, terwijl art. 14 eindelijk als sanctie •op de behoorlijke naleving dezer afdeeling voorschrijft, dat alle handelingen, in strijd met deze verschillende beperkende 87 voorschriften van rechtswege nietig zijn met deze verzwaring, dat de wederpartij niet mag terugvorderen het eenmaal gepraesteerde. afd. 4: Desadiensten en andere heffingen. Deze afdeeling handhaaft uitdrukkelijk de overal bestaande desadiensten, die volgens de adat en de voorschriften van het hoofd van gewestelijk bestuur mogen worden geheven. "Verkiezing der Zooals boven reeds gezegd, waarborgt art. 71 R. R de desahoofden. vrije uitoefening van het. recht der desa om eigen hoofden te kiezen, overal, waar dit bestaat; uitdrukkelijk wordt den G. G. opgedragen, dit recht te handhaven tegen alle inbreuken. Hiermee wordt bedoeld te voorkomen, dat Binnenlandsch of Inlandsen bestuur van te voren invloed zouden uitoefenen op de keuze van een bepaald persoon. Is eenmaal iemand verkozen, dan mag hij evenwel zijne betrekking niet aanvaarden, voordat het hoofd van gewestelij k bestuur zijne verkiezing heeft goedgekeurd. Dit laatste voorschrift was noodig, omdat aan de desahoofden de uitvoering van allerlei regelingen van het Gouvernement wordt opgedragen en derhalve de zekerheid moet bestaan, dat de verkozene hiervoor geschikt is. Reglement ver- Teneinde de wijze, waarop de desabewoners hun kiesrecht' kiezing desa- uitoefenen, te regelen en verder om toezicht op de uitoefening loofden. hunner taak door de desahoofden mogeliik te maken zijn Sb. 1912-212. bij verschillende reglementen, het laatst bij de kroonordonnantie in Sb. 1907 - 212 (gew. en aangev. bij Sbb. 1912 - 567,1913 712, 1917-497 en 1918-277, toegelicht in Bb. 6810 en 7798, zie ook Bb. 6804 en 7527) geregeld de verkiezing, de schorsing en het ontslag van de hoofden der Inlandsche gemeenten op Java en Madoera. Ook voor enkele streken der Buitengewesten bestaan dergelijke regelingen. Wij zullen hier slechts enkele hoofdzaken van de regeling voor Java en Madoera aangeven. Eene verkiezing heeft alleen plaats, wanneer eene vacature is ontstaan voor desahoofd, hetzij door overlijden, door ontslag of wel tengevolge van het ontstaan eener nieuwe desa en wel binnen eene maand na het openvallen van het ambt. De verkiezingsbijeenkomst wordt belegd door den controleur of adspirant-controleur na overleg met het districtshoofd. Alle kiesgerechtigden uit de desa worden tijdig voor deze bijeenkomst opgeroepen. Dit zijn: a. de heerendienstplichtige ingezetenen (ook vrouwen) en de leden van het desabestuur. 88 b. tot de ingezetenen behoorende eervol ontslagen desahoofden en door den resident erkende godsdienstleeraren, moskeebeambten en bewakers van heilige graven. De verkiezing heeft plaats onder toezicht van de zg. verkiezings-commissie, bestaande uit minstens twee leden, die door het hoofd van gewestelijk bestuur worden aangewezen; ze maakt van hare verrichtingen een proces-verbaal op, dat den resident wordt toegezonden. Verkiesbaarheid. Niet verkiesbaar zijn: Stemming. «. vrouwen, Verkiezings- b. minderjarigen, bewijs. c. niet eervol ontslagen desahoofden en landsdienaren, d. zij, die hij rechterlijk vonnis van het recht tot het bekleeden van ambten zijn ontzet. De verordening spreekt niet over de wijze, waarop gestemd moet worden, wel wordt bepaald, dat de verkiezing alleen mag plaats hebben, indien minstens 2/3 van het aantal kiesgerechtigden is opgekomen. Is dit niet het geval, dan wordt eene nieuwe verkiezing belegd, die aan geen bepaald aantal is gebonden. Verkozen is hij, die het grootst aantal geldige stemmen, doch ten minste 1/5 van het aantal kiesgerecbtif den der desa bedragende, op zich heeft vereenigd. Binnen eene maand na ontvangst van het procesverbaal der verkiezing moet de resident deze al of niet goedkeuren. Hij mag deze niet goedkeuren: a. wanneer bij de verkiezing zoodanig is afgeweken van het reglement, dat dit invloed kan hebben gehad op den uitslag; b. wanneer de verkozene ongeschikt moet worden geacht wegens gedrag, verslaafdheid aan spel, opium of sterken drank, wegens ouderdom of ziekelijkheid, wegens een zwaarder vonnis dan geldboete of wegens andere redenen van openbaai belang. Keurt de resident de verkiezing goed, dan wordt den verkozene een zg. verkiezingsbewijs toegezonden, zoo niet, dan weïdt eene nieuwe verkiezingsbijeehkomst belegd. Ontslag en Ontslag (eervol of niet eervol) van een desahoofd geschiedt schorsing van door den resident, nadat de betrokken regent en hoofd van een desa-hoofd. plaatselijk bestuur zijn gehoord. Bij ' strafrechtelijke vervolging van een desahoofd voor landraad of hoogeren rechter wordt dit hoofd in afwachting van de uitspraak door den resident geschorst; dit kan ook om andere redenen geschieden. Er wordt dan tijdelijk in de vervanging voorzien. 89 Splitsing en sa- Wanneer het gebied eener desa te groot blijkt om door „menyoegingvan een flink desahoofd behoorlijk te worden bestuurd, is het desa's. wenschelijk, dat dit gebied gesplitst wordt en twee of meer • zelfstandige desa's gevormd worden. Evenzoo kan het wenschelijk zijn, de gebieden van twee of meer kleine desa's tot eene desa van behoorlijke grootte te vereenigen ; dit zal vooral geschieden in het 'belang der bevolking, omdat het aantal bestuurders hierdoor verminderd wordt en dus minder grond voor ambtsvelden behoeft te ■ worden bestemd. Regeling. Eene regeling voor deze splitsing en samenvoeging van desa's is te vinden in het Gouv. besl. van 2 Oct. 1895 no 43, Bb. 5083, gew. bij Bb. 7507 en 8496. Indien het bestuur zulk eene splitsing of samenvoeging van desa's noodig vindt, wordt een voorstel gedaan aan het hoofd van gewestelijk bestuur, dat vergezeld gaat van: a. eene schetskaart, aangevende den ouden en den wenscheln'k geachten nieuwen toestand; b. eene opgave van de uitgestrektheid der bouwvelden, J;*-?..--- de aantallen inwoners en de grootte van den veestapel der bestaande en te vormen desa's; c. een proces-verbaal, opgemaakt door twee daartoe door het hoofd van gewestelijk* bestuur aangewezen bestuurs-ambtenaren, van eene met de belanghebbende desabewoners gehouden bijeenkomst en den uitslag van de gehouden stemming der kiesgerechtigde ingezetenen. d. een advies van den betrokken regent en assistent resident. Is de meerderheid der belanghebbende kiesgerechtigden voor den voorgestelden maatregel, dan beslist de resident. Is de meerderheid er niet voor, maar is de resident zelf van het nut van den maatregel overtuigd, dan zendt hij de stukken met zijn voorstel aan den Directeur van B. B., die beslist. Algemeene de- Omdat steeds meer bleek, dat de centrale regeering en centratisatie. hare organen wegens onvoldoende kennis van plaatselijke behoeften en gebondenheid aan algemeene regels, niet in staat waren, in voldoende mate aangelegenheden van zuiver ' locaal belang te behartigen, werd tegen het einde der vorige eeuw ingezien, dat met het beginsel van zuivere centralisatie moest worden gebroken en overgegaan tot eene zekere mate van decentralisatie. Hiertoe moest dus de behartiging van aangelegenheden van zuiver plaatselijk belang worden opgedragen aan locale besturen, die zouden kunnen beschikken over eigen financiën. In Nederland is zulk een gedecentraliseerd bestuursstelsel vanzelf ontstaan, is het zelfs ouder dan het gecentraliseerde, hier zou het daarentegen kunstmatig moeten worden inge- 90 , steld. Omdat echter in Indië niet overal ineens een voldoend aantal ingezetenen zou kunnen worden gevonden met be langstelling en geschiktheid voor deze taak, zou eerst langzamerhand en geleidelijk tot deze wijziging kunnen worden overgegaan. Decentralisa- In 1903 kwam eene wet tot stand (Sb. 1903-329), ingetie-wet. diend door minister Idenburg, waarbij tusschen art. 68 en 69 artt. 68a, 68b R. R. drie nieuwe artikelen 68a, 686 en 68c werden ingeen 68c r.r. voegd, terwijl art. 58 eene wijziging onderging. We noemen deze wet Decentralisatie-wet De plaatsing dezer artikelen is onlogisch, omdat ze ingevoegd zijn tus ch n artikelen, die betrekking hebben op zuivere centralisatie. De nieuwe artikelen geven alleen beginselen, volgens welke het mogelijk is gemaakt, in N. I. eene algemeene decentralisatie in te voeren, onafhankelijk van de bestaande desadecentralisatie en het bestuur over.alle soorten van inwoners omvattende. Ze komen op het volgende neer. art 68a. Art. 68a bepaalt, dat naarmate de omstandigheden dit toelaten, geldmiddelen zullen worden afgezonderd uit de algemeene ten einde ze te doen strekken ter voorziening in de eigen behoeften van gewesten of bepaalde gedeelten van gewesten (zg. eigen geldmiddelen). Welke gewesten of gedeelten van gewesten daarvoor in aanmerking komen, in welke behoeften uit de afgezonderde geldmiddelen zal moeten worden voorzien en hoe groot die bedragen voor ieder afzonderlijk geval zullen zijn, zal telkens bij ordonnantie moeten worden vastgesteld (instellings ordonnantie). Financieele Uit dit vooropgezette beginse., nader uitgewerkt in art. decentralisatie. 686, dat over het beheer en de verantwoording dier afzonart. 68b. derlijkè geldmiddelen handelt zien we, dat in de eerste plaats bedoeld is financieele decentralisatie. Dit art. 686 zegt, dat het bestuur der eigen geldmiddelen en de regeling der uitgaven zooveel mogelijk moeten worden opgedragen aan locale raden, zoodat het mogelijk blijft, dat voor een gewest of gedeelte van een gewest uitsluitend financieele decentralisatie wordt ingevoerd en dus in zulk een gebied het beheer der eigen geldmiddelen wordt opgedragen aan het orgaan van het centraal gezag, den ambtenaar van het Binnenlandsch bestuur. Zulk eene uitsluitend financieele decentralisatie heeft men echter nergens ingevoerd. Sedert 1905 toch zijn verschillende plaatsen bij ordonnantie aangewezen, die tot gemeenten zijn- verheven. In 1907 zijn een aantal gewesten tot min of meer zelfstandige onderdeden gemaakt en in 1908 is dit met de overige gewesten op Java en Madoera geschied. 91 Voor ieder gewest of gedeelte van een gewest, waarvoor krachtens art. 686 eigen geldmiddelen zijn afgezonderd, is tevens een locale raad ingesteld, die het orgaan vormt voor dat gebied. Zulk een locale raad vertegenwoordigt dat gebied, beheert de geldmiddelen, beslist, op welke wijze de geldmiddelen zullen worden aangewend. Zulk een gebied met eigen bestuur en eigen geldmiddelen, waarover het zelfstandig beschikt, vormt dus een rechtspersoon. Deze nieuwe gewesten en gemeenten gelijken dus veel op provinciën en gemeenten in Nederland," naar welker voorbeeld ze ook gemaakt zijn. Echter wordt in het R. R. niet, zooals in artt. 134 en 144 G. W. aan deze raden de regeling en het bestuur van de huishouding van hun gebied opgedragen Immers, zooals boven gezegd, moest de Indische decentralisatie langzaam en geleidelijk worden ingevoerd en dus eene taak, die te voren door de regeering zelf werd vervuld, worden overgenomen door locale besturen. Het leek daarom wenschelijk te beginnen met enkele onderwerpen en deze taak geleidelijk uit te breiden. art. 68c al. i Het R.R. 'zelf noemt slechts enkele bevoegdheden der . locale raden, nl: uitdrukkelijk het recht om de belangen van hun gebied bij den G. G. voor te staan (dus eene uitbrei- art. 68b al. 1 ding van het recht van petitie (art. 68c al. 1), verder om en 3. eigen geldmiddelen te besturen en eigen uitgaven te regelen, echter volgens regels eener algemeene verordening en onder toezicht der Algemeene Rekenkamer (art. .680 al. 1) en zijdelings om leeningen te sluiten (art. 68b al. 3). art. 68c al. 2 De verdere bevoegdheid der locale raden, hunne taak, hunne inrichting en alles, wat noodig is om hunne ordelijke werking te verzekeren, de aanwijzing der voorzitters, benoeming of verkiezing van leden en eindelijk de verhouding van eenen gewestelijken raad en de raden der gemeenten, die gelegen zijn binnen hetzelfde gewest, moeten bij algemeene verordening worden geregeld (art. 68c al. 2). art. 68c. al. 3. Zeer eigenaardig bepaalt de 3de alinea van art. 68c hiernaast, dat de G. G. het recht heeft om vier bevoegdheden, die te voren door anderen werden uitgeoefend, over te dragen op de locale raden. Zooals we hieronder zullen zien, is dit slechts met twee dier bovoegdheden geschied. Decentralisatie- Al deze beginselen nu werden uitgewerkt in een Kon besluit. Locale Besl. van 1904 (Sb. 1905-137), het zg. Decentralisatiebesluiten radenordonnan- eene ordonnantie van 1905 (Sb. 19Ó5-181), de locale-raden-or- *ie- donnantie, beide herhaaldelijk gewijzigd en aangevuld. Om derhalve de bevoegdheid en werkkring van eene bepaalden raad te leeren kennen, hebben we noodig: a. het R. R. (voor de algemeene beginselen), b. het Decentralisatiebesluit, 92 c. de Locale-raden-ordonnantie, d. de instellingsordorinantie. De grootte der bedragen, die ieder jaar voor de verschillende gebiedën uit de algemeene geldmiddelen worden afgezonderd, vinden we in het splitsingsbesluit van de bij de laatste afdeeling („Plaatselijk en gewestelijk zelfbestuur") van het Ilde hoofdstuk der begrooting van uitgaven van N.I. toegestane som. De werkkring'der locale raden bestaat hoofdzakelijk in het maken van locale verordeningen voor hun gebied en de zorg voor de aan eiken raad in beheer gegeven wegen, pleinen, plantsoenen, openbal e werken, begraafplaatsen, brandweer, bevordering der openbare gezondheid. De laatste jaren wordt in eene instellingsordonnantie steeds opgenomen, dat de raad ook bevoegd is, te voorzien in alle overige behoeften van het ressort, behoudens hetgeen aan de regeering en andere autoriteiten is voorbehouden. Decentralisatie- Om eene geleidelijke doorvoering der decentralisatie in-N. L bureau. te vergemakkelijken, is te Buitenzorg gevestigd het zg. Decentralisatiebureau, dat onder geen enkel departement ressorteert. Aan het hoofd- van dat bureau staat de Adviseur voor de decentralisatie, wiens plicht het is, voorstellen te doen aan den G. G. ter uitvoering van de decentralisatiewet. Verder dient hij om de locale raden te adviseeren, hetzij wanneer zij zich tot hem wenden om raad, hetzij ongevraagd in den vorm van circulaires en aanschrijvingen. Samenstelling en werkzaamheden der locale raden. A. Samenstel- De locale raden zijn samengesteld uit Europeanen, Vreemde ling. Oosterlingen en Inlanders: de instellingsordonnantie van art. 1 d. b. iederen raad bepaalt, hoeveel vertegenwoordigers van elke groep er in moeten zitten. Het totale aantal leden is steeds oneven, (art. 1 D. B.). art. 2 d. b. De locale raden worden verdeeld in gewestelijke en plaatselijke raden; is zulk een plaatselijke raad ingesteld vooreenè stad, dan spreekt men van een gemeenteraad (art. 2 D. B.). De leden der gemeenteraden worden verkozen, die der overige plaatselijke'en gewestelijke raden worden door den. G. G. benoemd of bij Gouv. besl. is het lidmaatschap aan.. een bepaald ambt verbonden. Kiesordonnantie. Bij ordonnantie wordt geregeld voor welke raden verkieKiesvoorschrif- zingen worden ingevoerd; dit is thans echter maar alleen ten. voor de gemeenteraden geschied in de Kiesordonnantie (Sb. 1908 - 53). Hierin wordt geregeld, wie kiesgerechtigd zijn en hoe eene verkiezing plaats heeft (candidaatstelling — stemming). De inwoners eener gemeente, die voldoen aan de vereischten, 93 in de Kiesordonnantie gesteld, worden jaarlijks door den voorzitter van den gemeenteraad bijgestaan' door eenige leden op eene kiezerslijst geplaatst. De belangrijkste artikelen der Kiesordonnantie worden nog weer nader uitgewerkt in de zg. Kiesvoorschriften (Gouv. besl. van 8 Febr. 1908 Sb no 12o, dat bovendien vergezeld is van de noodige modellen).' Passief kies- Tot leden der raden kunnen alleen worden benoemd of recnï. verkozen: mannelijke, meerderjarige Nederlandsche onder- art. 6 l.ro. danen, ingezetenen van het ressort van den raad die niet het beheer of de beschikking over hun vermogen hebben verloren of in staat van faillissement zijn verklaard, niet van eenig recht of eenige bevoegdheid zijn ontzet en voor zooveel betreft de gemeenteraden, ter beoordeeling van den voorzitter, voldoende kennis der Nederlandsche taal bezitten (art. 6 L. R. O.). Voorzitter, Elke raad heeft een voorzitter en wordt bijgestaan door secretaris. eenen secretaris, die rechtstreeks ondergeschikt is aan den voorzitter. Van eenen gewestelijken raad is ambtshalve voorzitter het hoofd van gewestelijk bestuur; van eenen plaatselijken raad, dus ook van eenen gemeenteraad, het hoofd van plaatselijk bestuur, indien het ressort van den raad samenvalt met diens ambtsressort, anders wordt in de instellingsordonnantie geregeld, wie voorzitter is. Een bestuursambtenaar-voorzitter is geen lid van den door rvV.._ hem voorgezeten raad. In de groote gemeenten worden de laatste jaren afzonderlijke voorzitters benoemd met den titel van burgemeester zulk een burgemeester kan wel tot lid van den door hem «r* iA « voorgezeten gemeenteraad worden verkozen (art. 3 D. B) art 14 en 31 De voorzitter belegt de vergaderingen door schriftelijke l.r.o. oproeping der leden, hij leidt de vergaderingen, handhaaft de orde en heeft als zoodanig alleen een raadgevende stem (artt. 14 en 31 L. R. O.). Openbaarheid Deze vergaderingen zijn als regel openbaar. Art, 35 L. R. O art. 35 en 36 Iaat hierop uitzonderingen toe, terwijl art. 36 eenige onderla r.o. werpen noemt, die alleen in het openbaar mogen worden behandeld. stiLn ,nHEen kan. fetn recMsgeldig beraadslagen en beslissen, stemmingen. ind en de grootste helft der leden tegenwoordig is, terwijl art. 39 en 40 beslissingen worden genomen met volstrekte meerderheid der l. r. o. stemmende leden; de regels voor de te houden stemmingen zijn in hoofdzaak dezelfde als die in artt. 106enl07G.W voor de Staten-Generaal gegeven (artt. 39 en 40 L. R O) 94 Niet-vervolg- Evenals voor andere publiekrechtelijke üchamen is ook baarheid. in art, 10 al. 1 D. B. voor de locale raden geregeld, dat de art. io al. i voorzitter en de leden niet gerechtelijk vervolgbaar zijn voor D. B. hetgeen zij in de vergaderingen hebben gezegd of schriftelijk aan den raad hebben meegedeeld. Genoodigden. Behalve leden en publiek kunnen ter vergadering aanwezig art. 34 L. R. O. zijn niet-leden, die door den raad uitgenoodigd zijn tot het geven van mondelinge inlichtingen; ook de voorzitter kan zoo personen uitnoodigén, mits deze zich bevinden binnen 's raads ressort (art. 34 L. R. O.). Reglement van Iedere raad stelt zijn eigen reglement van orde vast, dat Orde. echter, voor het in werking kan treden, eerst goedgekeurd art. 41 L. R. O. moet zijn door den G. G. (art. 41 L. R. O.). B. Werkzaam- Zooals boven reeds werd gezegd, behoort tot de werkheden. zaamheden der locale raden in de eerste plaats het maken Wetgeving. van locale verordeningen. Het R.R. zegt niet, tot hoever zich art 12 D. B. deze wetgevende bevoegdheid uitstrekt, draagt alleen in art.. 68c al. 2 aan eene algemeene verordening op, de bevoegdheid der raden in het algemeen te regelen. Dit is geschied in art. 12 D. B., dat voorschrijft, dat de raden bevoegd zijn om ieder voor zijn gebied verordeningen vast te stellen omtrent onderwerpen, de belangen van dat gebied betreffende,, mits hierin geen bepalingen worden opgenomen omtrent punten, die reeds bij binnen dat gebied geldende algemeene verordeningen zijn geregeld. Natuurlijk mag zulk eene algemeene verordening zelf wel die bevoegdheid aan eenen raad verleenen. art. 68c al. 3 r aarnaast maakt, zooals we reeds zagen, art. 68c al. 3 R. R. R- R- het mogelijk, bij ordonnantie aan de raden vier onderwerpen ter regeling op te dragen. De uitdrukkelijke vermelding dezer aangelegenheden in het R.R. (dus in eene wet) wasnoodig, omdat het onderwerpen zijn, die te voren door het R. R. of andere algemeene verordeningen aan andere wet-; gevers ter regeling werden opgedragen. Deze vier onderwerpen zijn achtereenvolgens: a. het heffen van belastingen ter versterking der eigen middelen van het gebied. art. 49. L. R. O. Deze bevoegdheid wordt den raden gegeven door art. 49- L.E. O.; het vormt dus eene uitzondering op artikel 58 (Oud) R. E. dat daarom in 1903 gewijzigd werd. ö. de persoonlijke diensten (hier in de beteekenis van heerendiensten) der Inlanders. 95 art 57 R R Bij art. 57 R.R. wbr.it dit onde.werp ter regeling op¬ gedragen aan eene ordonnantie. Tut dusver is geen st bruik gemaakt van de bevoegdheid, deze aangelegenheid op te dragen aan de locale raden, zeker omrïat althans, op Jaya en Madoera deze heerendiensten zoo goed als. aigeschait zijn. art 72 r.r. „ de bevoegdheid, door art, 72 R.R. aan de hoofden van gewestelijk bestuur gegeven om ieder voor zijn gewest zg. reglementen en keuren van politie vast te stellen d z pohtievoorschriften, wier. overtreding met straf'wordt bedreigd. art 4f al 1 Deze wetgevende bevoegdheid is ingevolge art. 48 al 1 L-R-O. I..K.O. overgegaan op de raden. Js dus in een gewest een gewestelijke raad ingesteld, dan verliest het hoofd van gewestelijk bestuur deze strafwetgevende bevoegdheid geheel. Is er alleen een plaatselijke raad. dan gaat alleen. voor 11zo?yer befcreft het resort van dien raad, deze bevoegdheid van den resident op nien raad over. d. onderwerpen welke ingevolge andere algemeene verordeningen dan het R. R. zelf (dus wetten, koninklijke besluiten ol kroonordonnantien) door den G G. bij ordonnantie ot door de hooiden van gewestelijk bestuur bij van hen uitgaande verordeningen moeten worden geregeld. ' Hoewel tot de algemeene verordeningen ook behooren de gewone ordonnantiën, zijn die hier toch niet genoemd omdat voor overdracht van onderwerpen bij ordonnantie 1 °™le raden> te voren bij ordonnantie moesten worden geregeld, art. 68c al. 3 niet noodig was', elke ordonnantie kan immers door eene andere ordonnantie gewijzigd worden. ' Sedert op Java en Madoera overal gewestelijke raden zrjn ingeste d, hebben de residenten hunne bevoegdheid tot het maken van reglementen en keuren van politie verloren. De eemgste wetgevende bevoegdheid, die zij dus nog kunnen bezitten, moet derhalva berusten op eene andere algemeene verordening dan het R. R.. mits deze bevoegdheid hun weer niet bij ordonnantie is ontnomen. Straffen. Ingevolge art. 12 D. B. kunnen de locale raden tegen act. 12 d.b. overtreding van al hunne verordeningen straffen bedreigen • art. 54 l.r.o. overeenkomstig bij ordonnantie te stellen'regel" We vin den deze straffen in art. 54 L R. O. nl. hechtenis van ten hoogste drie' maanden en geldboete van ten hoogste honderd looi-wVen Z°nder verbeurdverklaring van bepaalde ^SSkL*" alg,em,een1e wet^ever reSelt onderwerpen van algemeen SSde van föclei WetfVer bem°eit Zich "iet aangelegenheden weigevers. van locaal belang. Aangezien nu steeds algemeen belang gaat boven locaal belang, moeten we ook eene algeme n! verordening beschouwen als van hoogere orde dan eelt 96 art. 12 al. 2 locale. Dit blijkt duidelijk uit art. 12 al. 2 en 3 D. B., die en 3 D. B. onderscheiden tusschen de gevallen, dat eene locale verordening bepalingen geeft omtrent punten die reeds te voren bij algemeene verordening zijn gerege.d en omgekeerd, dat een algemeene verordening wordt gemaakt omtrent eenig onderwerp, dat te voren reeds geheel of gedeeltelijk hij locale verordening was geregeld. Omtrent het eerste geval zegt alinea .2, dat in locale verordeningen geene bepalingen mogen worden opgenomen omtrent punten, waaromtrent reeds is voorzien door eene voor hetzelfde gebied toepasselijke algemeene verordening, tenzij" die algemeene verordening zelf daartoe vergunning verleent. Voor het omgekeerde geval bepaalt de derde alinea, dat eene locale verordening ophoudt te werken, voorzoover daarin voorkomende punten nader worden geregeld door eene voor hetzelfde gebied toepasselijke algemeene verordening. Hier wordt telkens het wordt „punten" gebruikt en niet bv. „onderwerpen", om mogelijk te maken, dat omtrent eenzelfde onderwerp voor hetzelfde gebiedsdeel eene algemeene en eene locale verordening naast elkander kunnen werken, mits ze slechts elkander aanvullende bepalingen inhouden. Uit art. 68c al. 2 R. R. blijkt, dat we de gewestelijke raden moeten beschouwen als van hoogere orde dan de plaatselijke: deze zelfde rangorde moet. worden in acht genomen ten aanzien van hunne verordeningen. Wel zegt art. 12 . al. 1 D. B., dat elke raad de aangelegenheden van zijn ge¬ bied zelf regelt, zoodat hieruit volgt dat de gewestelijke raden ook verordeningen mogen maken voor de binnen hun gebied gelegen gemeenten. Art. 51 al. 1 L. R. O. echter gebiedt de raden van groote gebiedsdeelen zich te onthouden van regeling der huishoudelijke belangen van binnen hun gebied gelegen kleinere ressorten. Bemoeien zij zich daar echter wel mee, dan houden hunne verordeningen bindende kracht ook voor die kleinere ressorten, totdat zij ingevolge art. 15 0\*M D. B. door den G. G. zijn vernietigd. De beoordeeling, of zulk een hoogere raad zich heeft bemoeid niet de huishouding van een lageren, wordt hier dus aan den rechter onttrokken. art 51 al 2 De alinea's 2 en 3 van art. 51 L. R O. geven eene soorten 3 L R O gelijke regeling als in art. 12 D. B. al. 2 en 3 voor het geval, dat twee raden voor hetzelfde gebied éénzelfde onderwerp regelen. Alinea 2 spreekt ook reeds van „punten", doch al. 3 is nog niet gewijzigd en gebruikt nog het woord ^onderwerpen". 97 . Initiatief. De ontwerp-locale verordeningen gaan meestal uit van art. 9 d.b. den voorzitter die bij zijn wetgevenden arbeid zich doet art. 13,17, 47 bystaan door de zg. wetgevende commissie uit den raad (artt l. r. o. la, 17 en 47 L. R. O.). l. r.o. Hooger toezicht. Evenals in Nederland bestaat ook in N.I. hooger toezicht op den wetgevenden arbeid der locale raden, dat-soms preventief, soms repressief is. Preventief toe- Preventief toezicht wordt uitgeoefend: zicht. le door den Directeur van Justitie t.a.v. alle locale verordenden art. 55 l. r. o. die strafbepalingen' inhouden. Zulke verordeningen moeten voor hare afkondiging eerst dien Directeur ter beoordeeling worden toegezonden. Deze mag bedenkingen maken en ze den betrokken raad terugzenden. Heeft hij echter geen aanmerkingen, dan zorgt hij voor de afkondiging (art. 55 L. R. O.). 2e door den G. G. art. 14 al. 2 a. t.a.v. alle belastingverordeningen; deze vereischen voor ze in werking kunnen treden de goedkeuring van den art 42 «■ i ' , d van N-L gehoord (art. 14 al. 2 D.B.)- lr o op femeenschappelijke regelingen van twee of meer raden L- K- (art. 42 a L. R. O.); art^ai. 3 c. d|g jaarl|k^e begrooting van eenen gewestelijken raad art. is ai. 3 3e dooi-den gewestelijken'raad of waar deze niet is, door het hoofd van gewestelijk bestuur met hooger beroep op den (a'rt 18Pal 3 £e|r00ting van eenen Plaatselijken raad Repressief toe- Repressief toezicht wordt door den G.G. uitgeoefend-t.a.v. acht alle beslissingen (verordeningen daaronder begrepen) van dé art. 15 d.b. locale raden ook dus op. die verordeningen, welke vloie? ftrM.wl ,fiUrd ïdien n\eene Gissing geacht wordt H g \ fJ Tet eene algemeene verordening of het algemeen belang, kan ze door den G.G. den Raad van NI gehoord, worden geschorst of vernietigd (art. 15 D. B.). De besluiten tot schorsing of vernietiging moeten met Courannt.Zün °mkleed en g6plaatst worden in SvasS 98 De schorsing eener verordening werkt onmiddellijk en wel voor een bepaalden tijd, die niet langer kan zijn dan een jaar; is daarna geen besluit tot vernietiging gevolgd, dan herkrijgt de verordening hare geldigheid en kan niet weer worden geschorst. Afkondiging. De afkondiging eener locale verordening geschiedt door Verbindbaar- plaatsing in de Javasche Courant. Evenals voor eene algefceid. meene verordening geldt ook voor eene locale de regel, dat art 53 i_. r. o. ze verbindbaar wordt voor Java en Madoera den dertigsten dag, voor de Buitengewesten den honderdsten dag na dien . harer afkondiging, tenzij een andere dag bij de verordening wordt aangewezen of een andere dag later zal worden bekend gemaakt, (art. 53 L. R. O.). Verhouding van De verhouding van eenen localen raad tot de binnen zijn localen raad gebied gelegen desa's is niet geregeld. Het ligt echter voor tot desa. • de hand, dat een locale raad niet mag ingrijpen in de art. 71 al. 4 aangelegenheden - van zuiver huishoudelijk belang van die r.r. desa's. Toch zal het dikwijls voorkomen, dat zulke inmenging dringend noodzakelijk is,- vooral wat betreft zaken van éj&$$Si hygiënischen aard. In de kleine gemeenten heeft dit tot dusver geen aanleiding gegeven tot moeilijkheden, omdat de voorzitter van zulk een gemeenteraad als hoofd van plaatselijk bestuur invloed kon uitoefenen op de desabesturen. In de groote gemeenten echter kan de burgemeester dit niet. Om nu in deze moeilijkheid te kunnen voorzien, is bij Sb. 1918-482 art. 71 R.R. aangevuld met eene 4de alinea, inhoudende, dat de G. G. bij ordonnantie Inlandsche ifWvf gemeenten, 'die liggen binnen eene Europeesche gemeente, met deze laatste kan laten .samensmelten. Dit kan zoover gaan, dat de geheele desa verdwijnt en eenvoudig een onderdeel wordt van de Europeesche gemeente. Het kan ook zoo geschieden,Tdat bepaalde aangelegenheden, die tevoren door het desabestuur werden behartigd, zooals onderhoud van desawegen, afwatering, enz. nu overgaan op den gemeenteraad. Tot dusver heeft echter in Indië nog geen enkele toepassing van- deze nieuwe regeling plaats gehad. HOOFDSTUK VIII. Rechten en verplichtingen van de bewoners van Nederlandsch-Indië. Inleiding. Van de hoofdstukken V en VI van het R. R. hebben we de beide voornaamste artikelen 109 en 75 reeds uitvoerie behandeld. 6 Verder treffen we in hoofdstuk V aan eenige waarborgen voor onpartijdige rechtspraak, overeenkomende met de in de G. W. daaromtrent voor Nederland gegeven regels die we daarom hier niet weer zullen behandelen Daarnaast ontmoeten we een aantal rechten en verplichtingen van ingezetenen, veel overeenkomende met de grondrechten uit de G. W. maar toch in zoovele opzichten er van afwijkende, dat we ze hier aan eene afzonderlijke bespreking zullen onderwerpen. faTnmoïen fll ^Tp 'f^ ^ v00r het rijk' waarborgt art. 108 mderen dl k besfermmf ™n P^oon en goederen aan allen, goederen. die zch bevinden op het grondgebied van N.I. Het woord " art. los al. i „gelijke is hier echter weggelaten, zeker, omdat de Regeering in een land als Indië, waar haar invloed in de verschillende gedeelten en t.a.v. de afzonderlijke groepen der bevolking zoo verschillend is, niet overal en aan ieder dezelfde be schennmg durfde waarborgen. Enkele andere artikelen van het R.R. houden verband met de algemeene bescherming der persoonlijke vrijheid: Onwettige in Zoo schrijft art. 85 voor, dat niemand in N.I van zijne hechfemsne- vrijheid mag worden beroofd dan- J ming. 1° op bevel van den G. G. door de toepassing van de zg art. 85. politieke of exorbitante rechten (artt. 43, 45 en 47 R R> 2 op bevel van de autoriteit, daartoe aangewezen bij de bepalingen op de strafvordering (d. i. in het reglement op de strafvordering, het Inlandsch Reglement en de tel)6111611*611 °P h6t rechtswezen voor de Buitengewes- a^T^rTf-^^ beoordeeling door den rechter van tX no°dzakeIlJkieid en wettigheid van elk geval vaninhechtenisneming, zooals art. 157 G.W voorschrlift heeft het E. E. vóór N. I dus nietovergenomen J ' 100 Art. 85- heeft alleen betrekking op strafvervolging; daarnaast kennen we nog de gijzeling in civiele zaken en de voorloopige aanhouding bij uitlevering van vreemde misdadigers. Tot voor kort vonden we in het R. R. nog art. 86, handelende over de zg. politieke arrestatie, een iecht van het politiek gezag om in buitengewone omstandigheden personen in hechtenis te nemen, om te voorkomen, dat zij gevaarlek zouden worden voor de openbare rust en orde. Bij de inwerkingtreding van de wetten in Sb. 1907204 en 205 krachtens het Kon. Besl. van 7 October 1919 No. 78 (Sb. 1919-815), dus met ingang van 1 Januari 1920 is art. 86 vervallen. Vervolging en Mede in verband met de bescherming der persoonlijke veroordeeling vrijheid staat art. 88 R. R., inhoudende, dat niemand tot tot straf. straf vervolgd of daartoe veroordeeld mag worden dan op de art. 88 wijze en in de gevallen bij algemeene verordening omschreven. Eene strafvervolging mag dus alleen plaats hebben met nauwkeurige in acht neming van de regels van het strafprocesrecht en ter zake van een door den wetgever strafbaar gesteld feit. Dit laatste noemen we den hoofdregel van strafrecht, die echter in art. 88 R. R. onvolledig ts uitgedrukt, daar hier niet genoemd worden de feiten, strafbaar gesteld in verordeningen van Locale raden en hoofden van .gewestelijk bestuur. Eene betere redactie vinden we in ait. 1 al. 1 Swb. Uitlevering. Teneinde uitlevering van vreemde misdadigers uit N. I. op verart 108 al 2 zoek van Aziatische mogendheden en besturen van andere ' koloniën in Azië, Australië en Afrika rechtstreeks door de regeering van N. I. mogelijk te maken, schrijft art. 108 al. 2 R. R. voor, dat eene algemeene verordening regels moet geven voor de uitlevering van vreemdelingen (d. z. niet-Nederlandsche onderdanen). We vinden deze regeling in het Uitleveringsbesluit (Sb. 1883-188). Een tractaat is niet noodig, de regeering van N. I. is ten opzichte van de omringende landen alleen gebonden aan de voorschriften van bedoeld besluit. Of in een gegeven geval mag worden uitgeleverd, wordt beoordeeld door den betrokken Raad van Justitie. Slavernij en Art. 115 R.R. zegt, dat met ingang van 1 Januari 1860 Pandelingschap. slavernij in geheel N.I. moet zijn afgeschaft. Op Java en art Ii5t/m li8 Madoera was deze afschaffing reeds sedert Raffles voorbereid 'door registratie der bestaande slaven en bepalingen ter, verzachting van hun lot, zoodat daar dit voorschrift kon worden uitgevoerd. Art. 116 R.R. verbiedt slavenhandel en invoer van slaven in N. I., terwijl art. 117 de regeling van de rechten en ver- 101 plichtingen van meesters ten opzichte van hunne slaven aan eene algemeene verordening opdraagt. Voor Java en Madoera hebben deze voorschriften dus geen belang meer. ■ 6 Bij eene wet van 7 Mei 1859 (Sb. no. 46) werd de afschaffing der slavernij voor geheel Indië geregeld, doch invoering had alleen plaats op Java en Madoera en streken der Buitengewesten, die onder rechtstreeksch bestuur stonden. Zelfs thans is de slavernij in ver afgelegen streken van Borneo en Nieuw-Guinea nog niet geheel verdwenen. Nauw verwant aan slavernij is het in Oostersche landen veel voorkomende pandelingschap. Het bestaat hierin, dat een zg. pandgever zich zelf of een ander persoon, over wien hij macht uitoefent, voor eene som of ter voldoening aan eene schuldeischer, die het recht krijgt, van den pandeling arbeid te vorderen onder verplichting, hem vrij te laten of aan den pandgever terug te geven, zoodra de verschuldigde som aan den pandhouder is voldaan. De gepraesteerde arbeid wordt soms wel, soms niet in mindering gebracht van de schuld. Reeds voor 1855 was pandelingschap op Java en Madoera verboden, het R.R. nam het op in, art. 118 al. 1, terwijl het werd herhaald in de kroonordonnantie te vinden in Sb 1859-43, die het verbod uitbreidde tot enkele buitengewesten ; bovendien geeft ze eene regeling voor het pandelmgschap in die streken, waar het nog niet kon worden afgeschaft. Bij de kroonordonnantie in Sb. 1872-114 werd het nemen van pandelingen in geheel N.I. verboden, terwijl overtreding van dit verbod met zware straffen werd bedreigd Tengevolge van de werking van art. 27 al. 2 R. R waren deze yoorschr.ften echter niet van toepassing in die streken van N L, die nog niet onder rechtstreeksch bestuur waren gebracht. Eerst de laatste jaren is in die inheemsche zelfbesturen de afschaffing van het pandelingschap krachtig ter hand genomen, doch zij .vordert langzaam, omdat zij in overeenstemming is met het bestaande adatrecht. Bescherming De bescherming van goederen door den staat komt hierop van goederen, neer dat als regel de staat aan ieder zijn eigensdomsrecht waarborgt, zoodat niemand hieruit tegen zijn wil kan worden ontzet. Uitzonderingen hierop vormen: .1° inbeslagname en openbare verkoop ter executie van _on een burgerlijk vonnis en van sommige strafvonnissen; 2," onteigening ten algemeenen nutte. 102 Onteigening De algemeene vereischten voor deze onteigening ten algemeenen ten algemee- nutte vinden we in art. 77 R. R., zooals gewijzigd bij Sb. nen nutte. 1918-534. Ze zijn: art. 77 R. R. a. geene onteigening van eenig goed of recht mag plaats hebben, dan nadat bij ordonnantie vooraf is verklaard, dat het algemeen nut deze onteigening vordert; b. , aan iedere onteigening moet behoorlijke schadeloosstel¬ ling (genoten of verzekerd) voorafgaan. c. de wijze, waarop- de onteigening plaats heeft, moet geschieden volgens de voorschriften eener algemeene verordening (alinea 1). Deze algemeene verordening is thans te vinden in Sb. 1920-574, de zg. Onteigeningsordonnantie, in werking getreden 1 September 1920. Alleen in gevallen van nood, zooals oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand, watersnood, aardbeving, vulcanische uitbarsting en andere dringende omstandigheden mag in tweeërlei opzicht van de in de eerste alinea genoemde vereischten worden afgeweken, nl.: a. de verklaring, dat het algemeen nut de onteigening vordert,, behoeft dan niet vooraf bij ordonnantie te geschieden en b. de schadeloosstelling behoeft niet aan de onteigening vooraf te gaan (alinea 2). We noemen dit noodonteigening. De 3de alinea van art. 77 maakt mogelijk, bij algemeene verordening het aantal gevallen uit te breiden, waarin geene voorafgaande verklaring bij ordonnantie noodig is (dus wel voorafgaande schadeloosstelling). De laatste alinea was noodig om allerlei bestuursmaatregelen in verband met de duurte en schaarschte van levensmiddelen en woningen gedurende de oorlogsjaren mogelijk te maken. We vinden deze gevallen thans in de nieuwe Onteigeningsordonnantie. Onteigenings- Behalve de eigenlijke onteigening, d.i. het ontnemen van ordonnantie. eigendom aan een bepaald persoon in het algemeen belang, Sb. 1920-574 bevat deze ordonnantie bepalingen op liet tijdelijk in gebruik nemen van goederen. Zij bestaat uit eenige Algemeene bepalingen en is verder verdeeld in vier titels, inhoudende: Titel I. De onteigening in gewone gevallen. Titel II. De noodonteigening. Titel III. Tijdelijke inbezitneming van goederen en tijdelijke inbreuk op rechten. Titel IV. Onteigening in het belang der Volkshuisvesting. 103 Algemeene „Algemeen nut" wordt in art. 1 omschreven als belang bepalingen. van N. I. of van een zelfstandig gebiedsdeel." Onteigening kan echter plaats hebben zoowel ten name van deze publiekrechtelijke als van privaatrechtelijke personen (natuurlijke zoowel als rechtspersonen) (art. 2.). Onteigening Alvorens tot onteigening wordt overgegaan, zal men naïn gewone tuurlijk eerst trachten om zich met den eigenaar of andere gevallen. rechthebbenden te verstaan om zoo te komen tot vrijwilligen afstand. Eerst wanneer de rechthebbenden niet vrijwillig afstand van hun goed willen doen of men het niet over de schadeloosstelling eens kan worden, komt het tot onteigening en worden de bepalingen dezer verordening toegepast. Onderscheiden wordt, of de onteigening al of niet een voorgenomen werk betreft. In het eerste geval dient het betrokken departement een voorstel m bij den G. G. ter verklaring, waarom het algemeen nut onteigening vordert, vergezeld van eene nauwkeurige omschrijving van de te onteigenen goederen en rechten en, zoo noodig van kaarten. Is de regeering overtuigd van de noodzakelijkheid der onteigening/dan wordt dit bij ordonnantie verklaard, waarin de aard de strekking en de algemeene richting van het werk worden aangeduid. Deze ordonnantie wordt op de gewone wijze in het staatsblad afgekondigd, waarna belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld, hunne bezwaren te doen kennen. Moeten onroerende goederen of rechten er op worden onteigend, dan benoemt het hoofd van gewestelijk bestuur eene commissie, bestaande uit ambtenaren of leden van locale raden en eenige Inlandsche hoofden die, bijgestaan door een ambtenaar van het betrokken departement ter plaatse de bezwaren onderzoekt en indien ze mondeling worden voorgebracht, ze in geschrift brengt. Betreft de onteigening roerende goederen of rechten er op, dan is deze commissie overbodig en kunnen bezwaarschriften bn het betrokken departementshoofd worden ingediend. De plannen en teekeningen' van het werk liggen te voren ter inzage op het kantoor van het hoofd van plaatselijk bestuur, waarvan de ingezetenen kennis krijgen. Nadat de stukken aan het betrokken departement zijn ■onderzocht, geschiedt de nauwkeurige aanwijzing der te onteigenen perceelen en rechten door den G G. welk besluit in de Javasche Courant wordt geplaatst. ' Betreft de onteigening niet een werk, dan wordt de aanwijzing der te onteigenen goederen en rechten opgenomen in de nutsordonnantie zelf, nadat de belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld, hunne bezwaren kenbaar te maken. (art. 5 t/m 13). Nadat aldus is vastgesteld, ten aanzien van welke goederen of rechten onteigening kan plaats hebben, moet het bedrag der schadeloosstellingen worden bepaald. £erst moet worden geprobeerd, op minnelijke wijze tot 104 overeenstemming te geraken (art. 14). Gelukt dit niet, dan wordt de eigenaar of andere belanghebbende voor den bevoegden rechter (Raad van Justitie of Landraad) gedaagd en volgt een gewoon proces, waarin met behulp ?C$ïj van deskundigen de schadeloosstelling moet worden vastgesteld en de onteigening uitgesproken bij vonnis, (artt. 15 t/m 59). Het vonnis van onteigening vervalt, indien niet binnen 6 maanden de schadeloosstelling betaald of geconsigneerd is (art. 60), terwijl de onteigende partij haar eigendom kan terug vorderen, indien niet binnen het jaar met het werk is aangevangen en dit geregeld wordt voortgezet (art. 66). Noodonteige- Wanneer in geval van dringende omstandigheden door den ning. ambtenaar, met het hoogste gezag ter plaatse bekleed, onmiddellijke inbezitneming van eenig goed of' inbreuk op eenig goed noodzakelijk wordt geacht, gaat deze ambtenaar zelf daartoe over. Hij doet daarna een voorstel tot onteigening aan den G. G., die na overleg met den Raad van N. I. onteigening kan gelasten of weigeren. In het tweede geval moet de betrokken ambtenaar de in bezit genomen zaak ten spoedigste aan den eigenaar teruggeven en de gepleegde rechtskrenking doen ophouden, de schade hierdoor veroorzaakt, kan zelfs op hem worden verhaald. Wordt de onteigening gelast, dan moet degene, te wiens name dit geschiedt, zoo spoedig mogelijk eene schadevergoeding aanbieden of consigneeren, uiterlijk binnen 3 maanden. Neemt de rechthebbende hiermee geen genoegen, dan zal ook hier de rechter moeten beslissen, (artt. 84 t/m 86). In denzelfden titel worden geregeld enkele bestuursmaatregelen, die noodig kunnen zijn in tijden van duurte en schaarschte van levensmiddelen en andere noodzakelijke levensbehoeften. Bestrijding der Zoo kan volgens art. 88 de G. G., indien hij oordeelt, opdrijving van dat er gegronde vrees bestaat voor eene buitengewone prijzen. opdrijving van prijzen van levensmiddelen, grondstoffen voor levensmiddelen of huishoudelijke artikelen, hetzij voor geheel N. L, hetzij voor een gedeelte daarvan, de hoofden van gewestelijk bestuur bevoegd verklaren, ieder in zijn gewest, de aanwezige waren in bezit te doen nemen. Deze waren worden daarna aan de bevolking verkocht tegen prijzen, waarvan de maxima worden vastgesteld door den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel, na overleg met de betrokken hoofden van gewestelijk bestuur. Deze maximum-prijzen worden ook gebruikt voor de vaststelling van de uit te betalen schadeloosstelling. 105 De inbezitneming kan opgeschort worden, indien de eigenaar aanbiedt, de waren tegen maximum-prijs zelf te verkoopen (artt. 88 en 89). Verder kan de Directeur van L. N. en H. uitvoer van zulke waren uit een gewest of gedeelte van een gewest zonder vergunning van het betrokken hoofd van gewestelijk bestuur verbieden, indien dit noodig blijkt voor de goede werking van de maatregelen tegen prijsopdrijving. Overtreding hiervan wordt met straf bedreigd (artt. 91 en 92). Oordeelt de G. G., dat in het algemeen belang of ten behoeve van 's lands dienst de vrije handel in bepaalde waren niet kan worden toegestaan, dan kan hij bevelen, dat deze waren tegen schadevergoeding in bezit worden genomen en van Gouvernementswege verhandeld. Wie daarna toch nog in deze waren handel drijft, wordt strafrechtelijk vervolgd (art. 93). Eindelijk kan de G. G. planten of plantendeelen, geschikt voor plant- of zaaimateriaal, in bezit doen nemen en overeenkomstig de aanwijzingen van den Directeur van L. N. en H. doen aanwenden voor aanplant, indien hij dit voor de voedselvoorziening noodig oordeelt (art. 94). Tijdelijke ontei- Is-de inbezitname of rechtskrenking in dringende omstangening. digheden slechts noodzakelijk voor een zekeren tijd, dan kan ze door het hoogste gezag ter plaatse geschieden zonder tusschenkomst van den' G. G. Is de maatregel noodig voor eenig werk of inrichting van eenen Localen raad, dan moet deze raad dien maatregel bekrachtigen, in andere gevallen het hoofd van gewestelijk bestuur. Zulk een maatregel is echter slechts zes maanden van kracht, welke termijn telkens voor zes maanden kan worden verlengd. Van dit besluit tot bekrachtiging is binnen een maand beroep mogelijk op den G. G. Voor de vaststelling der schadeloosstelling gelden dezelfde regels als bij de eigenlijke noodonteigening. Ook in gewone omstandigheden kan tijdelijke inbezitneming van goederen en rechtskrenking plaats hebben, doch alleen ten behoeve van een openbaren weg of openbaar middel van verkeer. Is deze in beheer bij een localen raad, dan gelast dit lichaam dien maatregel, anders het hoofd van gewestelijk bestuur of het betrokken departementshoofd. Tegen zulk een maatregel kunnen binnen eene maand bezwaren worden ingebracht bij den voorzitter van den betrokken localen raad of het betrokken hoofd van gewestelijk bestuur, waarna de beslissing van den G. G. moet worden ingeroepen, tenzij het hoofd van gewestelijk bestuur heeft gehandeld krachtens eene reeds te voren ontvangen regeenngsopdracht. b 106 Onteigening in Eene bijzondere soort onteigening die in korten tijd tot het belang der stand kan komen, is de onteigening in het beiang der VolksYolkshuisves- huisvesting. ting. Ze heeft plaats krachtens het besluit van eene gemeente¬ raad, dat moet worden goedgekeurd door den Gr. G., den Raad van N. I. gehoord (art. 101). Ook hier is dus geen voorafgaande ordonnantie noodig. Ze dient om de beschikking te verkrijgen over ongebouwde of gebouwde eigendommen, indien dit noodig is voor de uitvoering van een bouwplan, gemaakt in het belang der volkshuisvesting (art. 99). Het besluit kan "zijn ten name van de gemeente zelf , dan wel van een vereeniging of stichting, die uitsluitend werkt in het belang van de verbetering der volkshuisvesting en als zoodanig door den G. G. is erkend (art. 100). De voorschriften, die gevolgd moeten worden om een dergelijk besluit van een gemeenteraad te verkrijgen, zijn in hoofdzaak dezelfde, als die voor de onteigening in gewone gevallen, terwijl bij gebreke van minnelijke overeenstemming omtrent afstand van goederen of schadeloosstelling, dezelfde procedure gevolgd moet worden. Terugbrenging Omdat bij velen twijfel bestond, of terugbrengen van van particuliere particuliere landerijen tot het landsdomein tegen den wil landerijen tot van den eigenaar onder onteigening ten algemeenen nutte het lands- kon worden gebracht, werd de Indische regeering hiertoe domein. bevoegd verklaard bij eene wet van 1911 Sb. no. 38. De in deze wet en in het ter uitvoering daarvan ge.geven Kon. Besl. in Sb. 1912-490 voorschreven wijze van handelen is dezelfde als bij de gewone onteigening. Art. 77 E. E. heeft alleen het oog op werkelijke onteigening, niet op het inbezitnemen en daarna onbruikbaar maken of vernietigen van goederen als politiemaatregel, indien dit noodig is bv. voor de volksgezondheid. Daarom zijn deze maatregelen in afzonderlijke verordeningen geregeld, zooals: a. het in bezitnemen, ontsmetten en vernietigen van besmette goederen (Epidemie-ordonnantie, Sb. 1911- 299 art. 26); 5. het vangen en afmaken van honden in tijden van hondsdolheid (Hondsdolheldordonnantle, Sb. 1915-302 artt. 8 vv); c. het inbezitnemen ^en afmaken van aan besmettelijke ziekten lijdende dieren (Sb. 1912-432 artt. 23 en 25). Onschendbaar- De onschendbaarheid van woning, voor Nederland gewaarborgd heid van woning, door art. 158 G. W., wordt niet genoemd in het R. R. Toch blijkt uit tal van algemeene verordeningen, dat ook voor N. I. dit beginsel moet worden aangenomen. 107 Zoo wordt in art. 167 Swb. strafbaar gesteld het wederrechtelijk binnendringen van iemands woning of wel het zich wederrechtelijk aldaar bevinden en niet op eerste vordering van den rechthebbende zich verwijderen, de zg. . huisvredebreuk. Ten aanzien van een ambtenaar, die zich ' er aan schuldig maakt, wordt het zelfs in art. 429 Swb. als een afzonderlijk ambtsmisdrijf omschreven. Omgekeerd bestaan, tenminste in het Europeesche procesrecht tal van bepalingen, die de poütie in bepaalde gevallen het recht geven, woningen, magazijnen, 'schepen, • enz. binnen te treden tot het houden van huiszoeking, bv. artt. 5, 30 vv., 91 Sv. Huiszoeking Wegens . het eigenaardig karakter van fiscale overtredingen ter ontdekking is de huiszoeking, noodig tot opsporing dier overtredingen van fiscale bij aparte verordening geregeld (Sb. 1865-84). overtredingen. De residenten en assistent-residenten (ook die voor de Sb. 1865-84. politie) en de Europeesche ambtenaren O. M. zijn bevoegd verklaard om tot ontdekking van fiscale overtredingen winkels, vaartuigen en woningen van de verdachten te onderzoeken; t.a.v. Inlanders en Vreemde Oosterlingen zijn hiertoe mede bevoegd de djaksa's, wedana's of hunne vervangers en de hoofden der Vreemde Oosterlingen (art. 1). Bij Sb. 1911-315 is dezelfde bevoegdheid gegeven aan Hoofdcommissarissen en commissarissen van politie. Bij' ontdekking eener overtreding worden de verdachte i goederen in beslag genomen; als regel moet het onderzoek tusschen zonsopgang en zonsondergang geschieden terwijl van het onderzoek een behoorlijk gemotiveerd' proces-verbaal opgemaakt moet worden (artt. 2 t/m 4). Toepasselijkver- Dit staatsblad is nu bij verschillende verordeningen klaring van Sb. toepaselijk verklaard op andere ambtenaren en t. a. v 1865 • 84 op an- andere gevallen, dere gevallen. Zoo werd speciaal met het oog op opiumovertredingen de bevoegdheid tot huiszoeking nog verleend aan verschillende andere ambtenaren, nl. bij Sb. 1881-192 aan de Europeesche ambtenaren der in-en uitvoerrechtenbij Sb. 1898-278 aan de controleurs B. B.; bij Sb. 1899-122 aan de mantri's bij de politie en het boschwezen, doch alleen bij Inlanders en Vreemde Oosterlingen. Bij Sb. 1898-91 is dezelfde bevoegdheid toegekend aan controleurs B. B. en bepaalde door de residenten aan te wijzen ambtenaren ten opzichte van de ontdekking van overtredingen der bepalingen betreffende het gedestilleerd en den verkoop van sterken drank in het klein. 108 Bij a-t. 23 van de Voorschriften betreffende den opslag en het bezit van petroleum en soortgelijke licht ontvlambare vloeistoffen in N.I. (Sb. 1917-160, gew. en aangev. bij Sb. 1917-732 en 1919-226) werd Sb. 1865-84 toepasselijk .verklaard t. a. v. de ontdekking van overtredingen dezer ordonnantie. Bij Sb. 1872-65 werden de ambtenaren van het kadaster bevoegd verklaard, met hunne helpers een erf binnen te gaan voor het verrichten hunner werkzaamheden, mits enkele bepaald genoemde formaliteiten worden in acht genomen. Bij Sb. 1876 -18 is hetzelfde van toepassing verklaard op de ambtenaren van den topografischen dienst. Ingevolge art. 13 van de Hondsdolheidordonnantie (Sb. 1915-302) hebben Europeesche en Inlandsche bestuursambtenaren en het door het hoofd van plaatselijk bestuur daartoe aangewezen ambtelijk personeel de bevoegdheid om, mits voorzien van eene schriftelijke lastgeving van dat bestuurshoofd, huizen, erven, enz. binnen te gaan ter controleering van de naleving der voorschriften dier ordonnantie doch alleen tusschen 6 uur v. m. en 6 uur n.m. Zie verder nog art. 13 van Sb. 1910-4061 Veiligheidreglement) art. 4 van Sb. 1908-318 (toezicht op ijsfabrieken), art. 360 jo. 596 van Sb. 19U6-434 (mijnbouwordonnanlie), art. 27 van Sb. 1912-432 (Veeartsenijkundige politie1, art. w van Sb. 1914-486 (verbetering van pestgevaarlijke woningen . Toezicht op de Volgens art. 7 G. W. is in Nederland ieder bevoegd, drukpers. door middel van de drukpers zijne gedachten te uiten art. no r. r zonder voorafgaande goedkeuring. Dit recht wordt in N. I. niet gewaarborgd door art. 110 R.R. Het bepaalt, dat het toezicht der regeering op de drukpers bij algemeene verordening zal worden geregeld, maar zoo, dat de drukpers geen andere belemmeringen mag ondergaan dan noodig is tot handhaving der openbare orde. Deze regeling geldt ook voor de toelating van drukwerken, welke buiten N. I. gedrukt zijn, met uitzondering van de in Nederland gedrukte stukken. Drukpersregie- Ter voldoening aan dit artikel dient het Drukpersreglement ment. (Sb. 1856-74, gew. en aangev. bij Sbb. 1896-190,1906-270, 1914-205 jo. 207, 1915-476 jo 477, 1917-497, 1918-269, en 544). Eenige bepalingen van het reglement zijn authentiek uitgelegd in Sb. 1858-73. Bepalingen ter verzekering der regelmatige werking van het reglement in Sb. 1856-75. Volgens dit reglement moest ieder, die zich als drukker, uitgever of' handelaar in drukwerken wilde vestigen, daarvan vooraf aan het plaatselijk bestuur kennis geven en ■ daarvoor een borgtocht stellen. Verder was bepaald, dat 109 van elk binnen of buiten N. L gedrukt, maar binnen N. I. uitgegeven werk vóór de uitgave een exemplaar aan de drie verschillende in het vroegere art. 13 genoemde autoriteiten moest worden gegeven. Hierdoor werd dus de drukpers onderworpen aan een preventief toezicht. Deze hinderlijke bepalingen werden bij Sb. 1906 - 270 uit het Drukpers-reglement gelicht. Zooals het nu luidt, komt het regeeringstoezicht slechs neer op het 'volgende: 1° elk drukwerk moet voorzien zijn van den naam en de woonplaats van drukker en uitgever, is dit niet het geval, dan wordt de verspreider beboet met hoogstens f 100.— (art. 12). 2° van elk binnen of buiten N. I. (behalve in Nederland) gedrukt, maar binnen N. I. uitgegeven werk moet binnen 24 uur na de uitgave een exemplaar worden aangeboden aan het hoofd van plaatselijk bestuur, ook op straffe van geldboete (art. 13). Het preventief toezicht is dus vervallen. De bepaling van art. 12 staat in nauw verband mot de regeling over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor drukpersdelicten. Het is zeer lastig den waren dader van een • drukpersdelict te vinden en daarom bedreigt al. 2 van art. 12 den verspreider met straf, indien hij . een drukwerk verspreidt, niet voorzien van den naam en de woonplaats van drukker en uitgever, hij heeft dus ervoor te zorgen, dat het drukwerk aan die vereischten voldoet. Het reglement houdt verder nog eenige speciale drukpersdelicten in en eenige algemeene bepalingen. Zoo zegt art. 33, wat het reglement onder drukwerk, art. 34 wat onder verspreiding, art. 14 wat onder tijdschrift verstaat. Hoewel art, 13 zegt, dat ook van buiten N.I. (behalve Nederland) ingevoerde, hier uitgegeven drukwerken, een exemplaar moet worden aangeboden aan het hoofd van plaatselijk bestuur, wordt in het drukpersreglement niet de invoer zelf geregeld. Eerst bij Sb. 1900-317 is hieromtrent bepaald, dat de G. G., indien hij het noodig oordeelt, den invoer van zulke drukwerken in N.I. kan verbieden. Verder vinden we in dat Sb., dat drukwerken, die in strijd met dat verbod zijn ingevoerd, kunnen worden inbeslagge• nomen en vernietigd benevens eene strafbepaling tegen eenige overtredingen, met het verbod in verband staande. Deze strafbepaling is bij Sb. 1900-318 gewijzigd toepasselijk verklaard op Inlanders en Vreemde Oosterlingen. Recht van ver- Tot 1 September 1919 hadden de bewoners van N. I. niet eeniging en ver- de volle vrijheid, zich te vereenigen en vergaderineen te gadenng. beleggen. Het R.R. verbood nl. in art. 111 uitdrukkelijk 110 vereenigingen eo vergaderingen van staatkundigen aard en die vereenigingen, welke de openbare orde bedreigden, terwijl de regeering gemachtigd werd, tegen overtreding van dit verbod zoodanige maatregelen te nemen als de omstandigheden zouden eischen. Deze regeling behoorde geheel thuis in het zuiver gecentraliseerde bestuursstelsel van. N. I. in de vorige eeuw, immers alleen de overheid had te beoordeelen, wat in het algemeen belang noodig was, zoodat alleen ontevreden en oproerige onderdanen gebruik zouden maken van een recht tot het houden van politieke vergaderingen. Het verbod was echter natuurlijk een groote rem voor staatkundige ontwikkeling. Toen dan ook werd overgegaan tot decentralisatie, en de regeering aan de ingezetenen eenige medezeggingschap toekende omtrent de behartiging van aangelegenheden van localen aard, zag men in, dat het absolute verbod van art. 111 hiermee niet vereenigbaar was. Daarom werd in art. 68c al. 4 bepaald, dat voor kiesverenigingen, ten doel hebbende, invloed uit te oefenen op de keuze der eandidaten voor de locale raden, eene uitzondering zou worden gemaakt op het verbod van art. 111. Met „vereenigingen, die de openbare orde bedreigen", had de wetgever vooral op het oog de geheime Chi, neesche genootschappen. Om deze te kunnen tegengaan dient de ordonnantie in Sb. 1909-250, die verschillende strafbare feiten omschrijft en met straf bedreigt, in verband staande met zulke Chineesche genootschappen. Zoo wordt zelfs strafbaar gesteld de Chinees, die een ander tracht over te halen, lid te worden van een geheim Chineesch genootschap of voor een dergelijke vereeniging geldelijken steun tracht te verkrijgen. Toen de decentralisatie meer en meer werd doorgevoerd, kon het verbod van art. 111 niet blijven bestaan. Daarom werd bij Sb. 1915-542, krachtens Sb. 1919-561 inwerking getreden 1 September 1919, de redactie van art. 111 gelijkluidend gemaakt aan art. 9 G. W. Een Kon. Besl. in Sb. 1919-27 geeft Voorschriften be-treffende de uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering, de -controle hierop en. strafbepalingen tegen overtreding der voorschriften. De in werkingtreding hiervan werd bij Sb. 1919-561 eveneens bepaald op 1 September 1919. Voor dien tijd werd echter een nieuw art. 8a ingevoegd, waarbij werd bepaald, dat in eenig deel van N. L, waar ernstig gevaar dreigt voor verstoring der openbare orde, bij ordonnantie het houden van vergaderingen, voor publiek toegankelijk, kan worden gebonden aan voorafgaande vergunning van het hoofd van plaatselijk bestuur, terwijl van 111 het houden van eene niet voor het publiek toegankelijke vergadering minstens 5 dagen te voren kennis moet worden gegeven aan het hoofd van plaatselijk bestnur, die de vergadering kan verbieden. Van deze laatste beslissing is beroep toegelaten op het hootd van gewestelijk bestuur. Tot alle vergaderingen in zulk een gebiedsdeel gehouden, heeft de politie vrijen toegang, terwijl het dragen van wapenen door. de deelnemers verboden is, uitgezonderd voor militairen en voor Inlandsche hoofden, die de kris dragen als deel hunner kleeding. Regeling der In zijne vorige redactie' sprak art. 111 R.R. niet over rechtspersoon- met-politieke vereenigingen. Ze zijn van privaatrechtelijken Inkheid. aard. We kunnen ze verdeelen in twee groepen: 1° de vereenigingen meteen geoorloofd doel, die niet direct stoffelijk voordeel beoogen. de zg. zedelijke lichamen; 2° de privaatrechtelijke vereenigingen, die direct geldelijk voordeel der leden op het oog hebben. Voor deze tweede groep gelden de bijzondere bepalingen in artt. 1618-1652 B.W. en 14-56 Kb. Sommige ervan zijn rechtspersoon, andere' niet. De vereenigingen der eerste groep kunnen rechtspersoonlijkheid verkrijgen, indien ze erkend. 'worden als zoodanig door de regeering. Dit bestaat in de goedkeuring der statuten, of reglementen en der eventueele wijzigingen daarvan, die in de Javasche Courant bekend' worden gemaakt en geschiedt in den vorm eener ordonnantie of van een gouv. besl., naargelang de vereeniging voor langer dan wel korter dan 30 jaar is ingesteld. Goedkeuring wordt slechts geweigerd in het algemeen belang bij een met redenen omkleed besluit. Toeziet op Van elke vereeniging kan op requisitoir van den provereenigingen. cureur-generaal door het hooggerechtshof worden verklaard, dat ze in strijd is met de 'openbare orde (Sb 1917-27 art. 4). Geschiedt dit met een rechtspersoonlijkheid bezittend 1 zedelijk lichaam, dan verliest dit daardoor zijne rechtspersoonlijkheid. Evenzoo geeft afwijking van de statuten aan het O. M de bevoegdheid bij den burgerlijken rechter te vorderen dat een zedelijk lichaam vervallen wordt verklaard van ziine rechtspersoonlijkheid. In beide gevallen wordt het vermogen van de vereeniging geliquideerd door de Weefkamer, terwijl het batig slot wordt uitgekeerd aan hen, die op den dag der ontbinding lid waren. 1919 27) artt' 5 MS 6n 7 Z°°als eewijziSd biJ Sb- 112 Bescherming Wat we in het staatsrecht van Nederland omtrent de van het brie- bescherming van het brievengeheim aldaar hebben gezegd, vengeheim. geldt ook voor N. I. Het vervoer van brieven is geregeld in het Reglement op den Postdienst, vastgesteld bij ordonnantie in Sb. 1918-157, en in de Algemeene bepalingen ter uitvoering van dit regelement (Sb. 1918-158, sedert herhaaldelijk gewijzigd en aangevuld). Volgens dat reglement heeft de staat het uitsluitend recht van brievenvervoer tegen port tusschen plaatsen, waar het gouvernement een postdienst onderhoudt (art. 2). Dit recht wordt aan particulieren in bepaalde gevallen toegestaan, bv. van brieven zwaarder dan '/„ K. Gr. en van brieven, die tegelijk met goederen, waarop ze betrekking hebben, vervoerd worden. Volgens art. 32 van genoemd reglement zijn de opsporingsambtenaren in het algemeen en de ambtenaren van de post in het bijzonder bevoegd, overtredingen te constateeren van dat reglement en de poststukken, waarmee de overtreding is gepleegd, in beslag te nemen; de geadresseerde moet hiermee in kennis worden gesteld. Verschillende artikelen van het Strafwetboek beschermen de aan de post toevertrouwde brieven en andere poststukken. Zoo stelt art. 234 Swb. strafbaar het opzettelijk aan hunne bestemming onttrekken, openen of beschadigen van brieven of andere poststukken, die aan een post- of telegraafkantoor zijn bezorgd of in een postbus gestoken. . Art. 430 stelt strafbaar het wederrechtelijk in beslag nemen van poststukken (ook telegrammen en telefonische berichten) door een ambtenaar. Art. 431 bedreigt straf tegen schending van het brievengeheim door een ambtenaar; art. 432 breidt dit uit tot het opzettelijk aan een ander afgeven, wegmaken, den inhoud wijzigen of zich toeëigenen van zulk een poststuk, terwijl art. 433 dergelijke delicten van ambtenaren der telegrafie en telefonie met straf bedreigt. Aanhouding en De regeling der bevoegdheid tot aanhouding en in bein beslagname slagneming van brieven vinden we in Sb. 1893 - 240. Ze van brieven. komt op het volgende neer. De officieren van Justitie, de residenten en assistent-residenten, de laatsten zoowel als hulpofficieren van Justitie als belast met de instructie van Inlandsche strafzaken, zijn bevoegd, om van den chef van het postkantoor schriftelijk -te vorderen, dat zullen worden aangeteekend of zelfs aangehouden brieven en andere stukken, gericht tot of vermoedelijk afkomstig van iemand, die verdacht wordt van.eenig misdrijf of van eenige fiscale overtreding waarop vrijheidsstraf staat. Deze vordering kan of algemeen zijn of slechts bepaalde brieven betreffen (art. 1). Van elke zoodanige vordering wordt kennis gegeven aan den Chef van den post- en telegraafdienst en aan den Procureur-Generaal (art. 2). 113 Zoo spoedig mogelijk na de aanhouding wordt door den Officier van Justitie aan den Raad van Justitie of door den Djaksa op bevel van den Assistent-resident aan den Landraad gerequireerd tot in beslagname en opening der brieven (art. 3). Wordt dit geweigerd, zoo worden de brieven onmiMelhjk doorgezonden, anders worden ze ter beschikking gesteld van de Justitie. Is de inbeslagname niet binnen dertig dagen bevolen, dan worden de brieven ook doorgezonden (artt. 4 en 5). Worden de brieven ter beschikking van de Justitie gesteld, zoo zal toch, indien het belang der Justitie dit toelaat, van de aanhouding en inbeslagname kennis worden gegeven aan den geadresseerde, terwijl de brieven, die van geen belang zijn, moeten worden doorgezonden. Van de aangehouden brieven worden die gedeelten die niet aan den geadresseerde behoeven te worden onthouden, in afschrift aan hem medegedeeld, (art. 6). In art. 44 Gestichtenreglement vinden we nog, dat brieven,, bestemd voor of geschreven door gevangenen, betrokken in eene strafzaak, eerst moeten worden onder• Jjocht door Openbaar Ministerie of rechter-commissaris mdien de gevangene een Europeaan is; door den Assistentresident, indien het een Inlander is. Voor alle andere gevangenen is dit onderzoek opgedragen aan het hoofd van plaatselijk: bestuur of den directeur der gevangenis. Volgens art. 96 Faillisementsverordening moeten brieven, gericht aan den faüliet, worden afgegeven aan de Weeskamer als curatrice. Geen van deze beide bepalingen vormt echter eene inbreuk op de waarborg van het brievengeheim, want de poet heeft met het onderaoek der brieven niets te maken, omdat dit in het eerste geval geschiedt, voor of nadat zij aan de post asön toevertrouwd, terwijl in het tweede geval de poet de brieven afgeeft aan de wettige vertegenwoordigster van den geadresseerde. leent van peti- Art. 112 R.R. bepaalt, dat ieder ingezetene het recht tie en vrije heeft om verzoeken, mits schriftelijk, in te dienen aan de klacht bevoegde macht in Nederland of Indië. Deze verzoeken artt. U2 en 55. moeten echter persoonlijk worden onderteekend, niet uit naam van meerderen, tenzij zij uitgaan van lichamen, wettelijk samengesteld of als zoodanig erkend en dan alleen, indien ze onderwerpen betreffen, tot hunne bepaalde werkzaamheden behoorende. Alleen aan Inlanders is het bij art. 55 al 2. R.R vergund, zonder eenige beperking, vrij, mondeling, klachten in te dienen (zg. recht van vrije klacht). Zie ook art. 29 Instr. voor de hoofden van gewestehlk bestuurjart. 28 Instr. voor de Regenten, en art. 20 Instr voor de districtshoofden. 8 114 Verzoekschriften moeten op zegel worden geschreven, tenzij een bewh's van onvermogen erbij wordt overgelegd. Ze moeten bij voorkeur worden ingediend door tusschenkomst van de autoriteiten, die over het verzoek moeten worden gehoord. Wie de bevoegde macht is, beoordeelt de verzoeker zelf, doch ook hij, tot wien het verzoek gericht is. Worden de voorgeschreven formalitieten veronachtzaamd, dan blijft het rekest buiten behandeling. Daarentegen verbindt de wet aan het recht van petitie, in den voorgeschreven vorm uitgeoefend, geen bepaald rechtsgevolg. Op een beschikking, zelfs op eenig antwoord, heeft de petitionaris geen recht. Toelating en Vooral in eene kolonie als N. I. is het noodig, dat een vestiging in N.I. streng toezicht wordt uitgeoefend op allen, die hier binnen art. 105 R. R. komen en hier niet thuis behooren. Daarom zegt art. 105 R. R. (zooals dit is gewijzigd bij Sb. 1918-639 dat de toelating en vestiging in N. I. bij algemeene verordening moeten worden geregeld (al. 1). Dit is geschied hij het zg. Toelatingsbeslu.it (Sb. 191647, gew. en aangev. bij Sb. 1920-462.) Ter uitvoering en verzekering van de goede werking van dit Toelatingsbesluit zijn nadere bepalingen gegeven in de zg. Toelatingsordonnantie Sb. 1917 - 693, gew. bij Sbb. 1917-694 en 765; 1918 - 92, 93, 143 en 149:1919-22, 746 en 819; 1920-41 en 441. Modellen in Bb. 8939. Ingezetenen van N. I. hebben hier echter een verkregen recht, vandaar, dat hun alleen wegens politieke redenen het verblijf in N. I. kan worden ontzegd (al. 3). Als zoodanig worden volgens al. 2 beschouwd allen, die in N. I. gevestigd zijn, mits niet in strijd met de voorschriften van het Toelatingsbesluit. Ook indien zij ïï. I. tijdelijk verlaten (voor niet langer dan 18 maanden) blijven zij beschouwd als aldaar gevestigd (al. 4), terwijl zelfs minderjarigen en onder curateele gestelden, wier wettelijke vertegenwoordigers en gehuwde vrouwen, wier echtgenooten ingezetenen van N. I. zijn, als zoodanig worden aangemerkt (al. 5). De bij bizondere algemeene verordeningen gegeven voor^ schriften voor ingezetenschap blijven echter gelden t.a.v. de daarin behandelde onderwerpen, ook al zijn die in strijd met de algemeene regeling in art. 105 R. R. (al. 6). Ontscheping. Ontscheping in N. I. mag alleen plaats hebben in door den G. G. aangegeven havens en wel na ontvangst van eene schriftelijke vergunning tot ontscheping, die aan boord, van het schip wordt uitgereikt door den zg. Ontschepingsambtenaar. 115 Hiervan zijn uitgezonderd: a. Nederlanders, geboren uit in N.I. gevestigde ouders m&kj£ of z?lf ingezetenen van N. I. zijnde; 6. Vreemdelingen, die ingezetenen van N. I. zijn. Dezen hebben steeds toegang tot hun land. Ook iemand, die reeds in het bezit is van eene hieronder genoemde toelatingskaart, heeft geene vergunning tot ontscheping meer noodig. De vergunning tot ontscheping wordt, tenzij aan door den Gt. Gr. te bepalen voorwaarden wordt voldaan, niet gegeven aan hen, van wie blijkt, dat zij krankzinnig, idioot of lijdende zijn aan eene besmettelijke ziekte, die geacht wordt, gevaar voor de samenleving op te leveren, dan wel tengevolge van hun lichamebjken toestand waarschijnlijk armlastig zullen worden. Toelatingskaart. Met zulk eene - vergunning tot ontscheping, die tevens geldt voor de echtgenoote en minderjarige kinderen van den houder; behoort deze dadelijk na ontscheping te gaan naar eene, door den G. G. in elke belangrijke havenstad ingestelde Immigratie-commissie, teneinde zijne vergunning in te wisselen tegen eene Toelatingskaart. Echter geldt voor reizigers der le en 2e klasse van schepen, behoorende aan door den G. G. aan te wijzen reeders, reederijen en maatschappijen de vergunning tot ontscheping tevens als toelatingskaart, hetgeen op die vergunning wordt aangeteekend. Eene toelatingskaart wordt niet verleend aan: a. hen, aan wie om bovenstaande redenen eene vergunning'tot ontscheping had moeten zijn geweigerd; b. hen, van wie blijkt, dat zij van het plegen of bevorderen van ontucht hun beroep maken ; c. hen, van wie blijkt, dat door een vreemd land wegens misdrijf uitlevering kan worden verzocht; d. hen, aan wie het verblijf in N.I. is ontzegd; e. hen, van wie niet blijkt, dat zij in staat zijn in het onderhoud van zichzelf en hun gezin te voorzien; f. hen, die geacht worden een gevaar op te leveren voor de openbare rust en orde. In tegenstelling met de vergunning tot ontscheping wordt zoowel aan den houder daarvan als aan de echtgenoote en ieder der minderjarige kinderen afzonderlijk eene toelatingskaart uitgereikt, behalve voor het geval, dat de vergunning tot ontscheping tevens als toelatingskaart geldt. De toelatingskaart geeft den wettigen houder het recht om zich gedurende twee jaren in N. I. op te houden, welke termijn op verzoek van den houder tweemaal telkens voor een jaar kan worden verlengd door het betrokken hoofd van plaatselijk bestuur. Deze verlenging wordt op de kaart aangeteekend. 116 Wordt de houder van eene toelatingskaart geacht een gevaar op te leveren voor de openbare rust en orde, dan wordt zijne kaart door den G. G. ingetrokken en zijne verwijdering uit N. I. gelast. Vergunning tot Een houder eener toelatingskaart, die zich blijvend in vestiging. N. L wil vestigen, moet eene vergunning tot vestiging vragen, indien hij verblijf ihoudt op Java en Madoera, van den G. G. en anders van het hoofd van gewestelijk bestuur. De boven behandelde bepalingen van het Toelatingsbesluit zijn niet van toepassing op: o. van landswege naar N.I. gezonden personen met hunne gezinnen; ö. consulaire ambtenaren met hunne gezinnen; c. officieren en bemanning van een oorlogsschip; d. gezagvoerders, officieren en schepelingen van in eenige haven van N. L liggende koopvaardijschepen, zoolang zij nog in werkelijken dienst zijn op hun vaartuig; e. personen, die alleen doortrekkend zijn. HOOFDSTUK IX, Godsdienst, Onderwijs, Handel en Scheepvaart. iodsdieost Het R.R. huldigt het beginsel van godsdienstvrijheid (art. li»), d.w.z. niemand wordt gedwongen een bepaalden godsdienst aan te nemen, ieder mag gelooven, wat hij wil en op de wijze, zooals hij wil, mits niet in strijd handelende met de algemeene verordeningen op het strafrecht. Daarom is er toezicht van de regeering op de godsdienstoefeningen (art. 120) uit artikel onderscheidt de openbare godsdienstoefeningen in die, welke binnen en die welke buiten gebouwen of besloten plaatsen gehouden worden. Eerstgenoemde zijn zonder voorbehoud toegelaten, mits zij de openbare orde niet verstoren voor laatstgenoemde is steeds voorafgaand verlof van het bestuur noodig (dus voor godsdienstige optochten, processies, enz.) De menschen die hetzelfde geloof belijden, sluiten zich vanzelf, bij elkander aan om gemeenschappelijke godsdienstoefeningen te houden. Zij kunnen daartoe eene groote georganiseerde vereeniging vormen, zoöals de Roomsch-Ka- 22- i oT; R"spreekt in dit geval van een kerkgenootschap (art. 122). Kleinere groepen zijn dan meestal vereenigd tot gemeenten; het kan echter ook zijn, dat gelijkdenkenden geen behoefte gevoelen, zulk eene organisatie te stichten, daarom spreekt het R. R. m art. 121 in het algemeen van godsdienstige gezindheden. Dit artikel draagt geheel ten overvloede aan den Or. b. op, te zorgen, dat alle godsdienstige gezindheden zich houden aan de voorschriften der Ilgemeene verordeningen. 6 UB De Mohamedanen hebben zich niet tot een Kerkgenootschap vereenigd; zooals we weten, hebben zij ook geen eigenlijke pnesters. Het R R. gebruikt echter in art. 124 dief Saam wel en zegt, dat de zg. Mohamedaansche priesters onder üet oppertoezicht staan van vorsten, regenten en hoofden, die Z £ S Teerstf Plafts voor hebben te zorgen, dat die priesters de m N. I. geldende wettelijke bepalingen niet overtreden. , ^ dö^emementslanden van Java en Madoera staan de zg. Mohamedaansche priesters dus onder toezicht van tf J £en,' yaarmee 00k de mislglt en alles, wat daarmee is IpWM £ Vp6Claal de m;sl«jtkas onder zijn beheer is gebracht. Zulk eene moskeekas moet beschouwd r fn^V^ 8tichting' dus als eene rechtspersoon, de inhoud dient voor onderhoud van de moskee het moskeepersoneel en de armen. ' et 118 De gelden worden geheven bij huweln'ken en echtscheidingen, terwijl meestal ook een deel van de beide godsdienstige belastingen, dzakat en pitrah in deze kassen worden gestort. Over deze beide belastingen handelt eene circulaire van den lsten Gouv. Secretaris van 28 Februari 1905 No. 873 (Bb. 6200). Toezicht op het Voor 1905 was het Mohamedaansche godsdienstonderwijs Mohamedaansch aan geenerlei toezicht onderworpen. Bij Sb. 1905-550, gew. godsdienst- bij Sb. 1917-497 (Uitvoeringsvoorschriften in Bb. 6363), onderwijs. kwam daarvoor eene regeling tot stand, die noodig was gebleken, omdat bij het bedoelde onderwijs soms leerstellingen werden verkondigd, die het gezag konden ondermijnen. Deze regeling, die alleen geldt voor de Gouvernementslanden van Java en Madoera komt op het volgende neer. Voor het geven van Mohamedaansch godsdienstonderwijs wordt vereischt eene schriftelijke vergunning van den regent, den zelfstandigen patih of waar zulk een Inlandsch ambtenaar niet is, van het hoofd van plaatselijk bestuur. Die vergunning omschrijft den aard van het te geven onderwijs en wordt alleen verleend, indien: 1° de aanvrager te goeder naam en faam bekend staat, 2° de aard van het onderwijs niet in strijd is met de goede zeden en de openbare orde, 3° geen bijzondere omstandigheden of voorschriften van den resident er zich tegen verzetten (art. 1). De resident kan de vergunning ten allen tijde intrekken (art. 4 al. 4). Elke Mohamedaansche godsdienstleeraar (goeroe) houdt een register aan van zijne leerlingen volgens door den resident vast te stellen model en voorschriften. Het moet op geregelde tijden ter inzage worden toegezonden aan den wedana en kan bovendien door dezen, door den regent, den zelfstandigen patih en het hoofd van plaatselijk bestuur ten allen tijde worden opgevraagd (art. 2). Er werden Commissies van toezicht ingesteld, bestaande uit den wedana als voorzitter en twee door den resident benoemde Inlandsche leden. Deze commissies staan onder controle en leiding van de in art. 1 genoemde ambtenaren,' Aan de leden dezer commissies moet elk godsdienstleeraar" alle gevraagde inlichtingen verschaffen omtrent zijn onderwijs en zijne leerlingen en hun ten allen tijde toegang verleenen tot de voor onderwijs en verblijf der leerlingen bestemde gebouwen (art. 3). Alle overtredingen van bovenstaande bepalingen en van de voorschriften daaromtrent door den resident gegeven, alsmede het zich als leerling doen aannemen in strijd met de bestaande voorschriften of onder eenen valschen naam 119 woiuen bedreigd met hechtenis van ten hoogste acht dagen of geldboete van ten hoogste f 25.—'(art. 4). It^S*^™ .,■ VlloegM;had men verschillende belemmerende bepalingen, naar Mekka. die ten doel hadden, het aantal deelnemers aan den pelgrimstocht naar Mekka te beperken, omdat de hadiTs, die «dikwijls met verder waren geweest dan Singapoera, onder de inlandsche bevolking in een reuk van heiligheid stonden en hiervan dikwijls ten nadeele van de desalieden misbruik maakten. Deze belemmerende voorschriften zijn in 1902 vervallen als strijdig met de godsdienstvrijheid en vervangen door eene wettelijke regeling van den, Mekkagang, thans te iT?*;? Sk 1909 -396 en 397> gew. bij Sb. 1910-160 en 1915-641 (zie ook Sb. 1917-497). Deze regeling komt op het volgende neer. De Nederlandsche onderdanen, behoorende tot de eigenlijk gezegde Inlanders, die den pelgrimstocht willen ondernemen, moeten zich bij den Ass. res. van een Mekkanas voorzien (model in Sb. 1915-611). Voor die pas wordt verleend, doet de Ass. res. onderzoeken of er bezwaren bestaan tegen het verlaten hunner woonplaats, bv.ofzii hun gezin in behoeftige omstandigheden achterlaten, of zij ter beschikking der Justitie moeten worden gesteld enz •^J ver,trek ™t N.I. moet de pelgrim zijn pas laten viseeren door den havenmeester; bij aankomst te Djeddah biedt hij die aan op het Nederlandsche consulaat tot het doen afnemen van de daaraan gehechte strook, die voor controle bewaard wordt. Bij terugkeer te Djeddah moet ae pas weer door den consul worden geviseerd In N. I. teruggekeerd, biedt hij den pas aan 'den Ass. res. znner woonplaats aan, die van den terugkeer daarop aanteekening houdt en hem daarop aan den hadji teruggeeft. J Van een en ander houdt de ass. res. aanteekening in een register. Door dit passenstelsel kan gecontroleerd r^n^A W1f naar Mekka «egaan ziJ'n en wie daarvan teruggekeerd zijn. De pas, van bovenstaande aanteekenmgen voorzien, strekt den hadji tot bewijs dat hij werkelijk den tocht heeft volbracht. Bovenstaande formaliteiten znn verplichtend gesteld op straffe van geldboete. 1910-160) geschreven op een zegel van f4. (Sb. ■ Bt re»eeering heeft verschillende maatregelen genomen in het belang der Mekkagangers. In 1871 werd een Nederlandsch consulaat te Djeddah gevestigd, in 1872 werd faoa ooiflcht'°P de transportschepen geregeld. Bij Sb. ïQfu q7 ioVToo6/1 ^angev- biJ' Sbb- 1901-473, 1902-317, Ifl fl\ 19^"2^' „1911-14*> 208, 301, 333, 529; 1912-28 lit'nlhwV i913.;563' .1914-468, 710, en 1920-73, (zie ook Bb. 8337) zijn uitvoerige bepalingen vastgesteld voor 7nLTV06r 7an Pe grims naar Djeddah en omgekeerd. Zoowel (,p schepen als op reizigers en bemanning is een streng toezicht voorgeschreven, verder ook op het eten, de verblnfplaats aan boord, de geneeskundige behandelinê op het schip, enz. 6 120 Als havens, waaruit de pelgrimsschepen alleen mogen vertrekken zijn aangewezen: Batavia, Padang, en Sabang. Bemoeiing van Ómdat de aanwezigheid van Christelijke godsdienstleeraren, de regeering geestelijken en zendelingen en vooral hunne pogingen om met den Chris- een Mohamedaansch volk tot den Christelijken godsdienst te telijken gods- hekeeren, licht aanleiding kan geven tot uitingen van godsdienst, diensthaat, schrijft art. 123 R. R. voor, dat deze personen hun dienstwerk in een bepaald gedeelte van N. I. alleen mogen uitoefenen, indien zij voorzien zijn van eene door of namens den 6. G. te verleenen bijzondere toelating. Blijkt later, dat een eenmaal verleende toelating schadelijk werkt, of de voorwaarden daarvan niet worden opgevolgd, dan kan zij weer worden ingetrokken. Onderwijs. * Over het onderwijs vinden we slechts enkele bepalingen in het VUIste hoofdstuk R. R. Het openbaar onderwijs wordt aanbevolen in de aanhoudende zorg van de regeering, maar het Europeesch onderwijs is vrij, d. w. z. ieder mag onderwijs geven behoudens het toezicht der regeering op bekwaamheid en zedelijkheid. Men vindt dan ook naast de Gouvernements vele particuliere inrichtingen die, als ze aan scholen bepaalde voorwaarden voldoen, subsidie van het gouvernement kunnen krijgen (art. 125 en 126). Alleen met betrekking tot het Europeesch onderwijs wordt in art. 127 voorgeschreven, dat overal, waar de behoefte der Europeesche bevolking dit vordert en de omstandigheden dit toelaten, voldoende lager onderwijs moet worden gegeven; t. a. v. de Inlandsche bevolking wordt in art. 128 alleen den G. G. als eene plicht opgedragen, voor de oprichting van Inlandsche scholen te zorgen. De openbare Inlandsche scholen voor lager onderwijs worden verdeeld in twee groepen, nl. de HollandschInlandsche scholen, bestemd voor de kinderen van Inlandsche hoofden en meer gegoede en aanzienlijke Inlanders en scholen der tweede klasse, bestemd voor de kinderen der Inlandsche bevolking in het algemeen. Om echter ook de desabevolking de hoogst noodige ~ ontwikkeling te geven, zijn sedert 1907 desascholen opgericht, eerst door het gouvernement zelf, later met. regeeringssteun door de Inlandsche gemeenten. Dit zg. Inlandsch Volksonderwijs staat onder de algemeene leiding van den Directeur van Onderwijs en Eeredienst, bijgestaan door den Adviseur voor dat onderwijs. Onder dezen adviseur werken een aantal adjunct-adviseurs, hoofdopzieners en opzieners. Het R. R. zwijgt geheel over het Hooger Onderwijs (Technische Hoogeschool te Bandöeng) en de inrichtingen voor Middelbaar en Technisch onderwijs. In 1918 is ingesteld de Onderwijsraad, 121 die den Directeur van O. en E. van advies moet dienen omtrent vraagstukken van technisch-onderwijskundigen en opvoedkundigen aard. Handel ea Ingevolge art. 129 R. R. moeten de tarieven voor in-, Scheepvaart. uit- en doorvoerrechten bij de wet worden vastgesteld, alleen Taneven van in dringende omstandigheden kunnen die tarieven tijdelijk in- en uitvoer- bij ordonnantie worden gewijzigd onder nadere bekrachtiging rechten. bij de wet. Deze tarieven (alleen van in-en uitvoer; op door¬ voer worden geen rechten geheven), zijn het laatst vastgesteld bij de wet van 1872 (Sb. 1873-35), opnieuw afgekondigd in Sb. 1910-79 aangev. bij Sbb. 1912-207, 1914245, 1915-219 en 225, 1916-471 en 1919-452. Deze wet wordt genoemd Indische Tariefwet. Aan den G. G. wordt de bevoegdheid gegeven, voor bepaalde gedeelten der Buitengewesten uitvoerrechten te doen heffen van andere goederen dan in de Tariefwet worden genoemd. We vinden deze regeling in Sb. 1910 628, sedert herhaaldelijk gewijzigd. Voor 1872 had N. I. het protectionistische of beschermende stelsel, teneinde handel en scheepvaart van Nederland te bevoordeelen boven die van and"ere volken. Men hief zg. differentieele rechten, d.w. z. verschillende naarmate de' belaste goederen afkomstig waren uit of bestemd voor een vreemd land dan wel Nederland, of naargelang ze gelost werden uit of geladen in vreemde schepen dan wel Nederlandsche. Na 1872 heeft N. I. evenals Nederland het zg. vrijhandelsysteem aangenomen, dat ook door Engeland gehuldigd wordt. Havens. Ingevolge art. 130 R. R. zijn de havens van N. I., die geopend zijn voor den algemeenen handel, toegankelijk voor alle schepen van bevriende natiën, d. w. z. waarmee wij niet op voet van oorlog staan, behoudens de naleving der algemeene en plaatselijke verordeningen. Dit laatste spreekt vanzelf: hier wordt vooral gedacht aan de verordeningen betreffende havens en reeden, uitklaring, uit- en invoer. De tweede alinea van art. 130 R. R. zegt, dat in alle andere havens de schepen onder hetzelfde voorbehoud worden toegelaten, voorzoover zulks is overeen te brengen met de verordeningen op de kustvaart en de heffing van in- en uitvoerrechten. 122 Onder kustvaart wordt verstaan het te water vervoeren van handelsgoederen, ingeladen in "eene in het rechtstreeks bestuurde gebied gelegen haven naar eene andere in dat gebied gelegen haven en het lossen van die goederen in laatstbedoelde haven. Nederlandsche en in N.I. thuisbehoorende schepen mogen kustvaart uitoefenen tusschen alle havens van N. I., terwijl vreemde schepen van bevriende mogendheden, voorzoover niet uitdrukkelijk anders is bepaald, ook kustvaart mogen uitoefenen tusschen de voor den ïʧ$ algemeenen handel geopende havens.' Het uitoefenen van kustvaart met daartoe niet gerechtigde schepen is strafbaar, de gezagvoerder van het schip kan beboet worden met ten hoogste f 10.000. De boete is verhaalbaar op schip en lading, transactie is toegelaten. De ambtenaren voor in- en uitvoerrechten en de havenmeesters zijn mede verplicht te zorgen voor de na■•, leving der kustvaartbejpalingen. (Sb 1912-479). Welke havens voor den algemeenen handel zijn geopend, vinden we in art. 1 van Sh. 1882-240, sedert herhaaldelijk gewijzigd. Deze havens worden onderscheiden in: a. havens, die geopend zijn voor den algemeenen in- en uitvoer, b. havens, die geopend zijn voor beperkten in- en algemeenen uitvoer. In laatstbedoelde havens is de invoer van buitenlandsche, aan invoerrechten onderworpen goederen slechts geoorloofd door middel van Inlandsche, in N. I. thuisbehoorende schepen. HOOFDSTUK X. Waterschappen. Overgangsbepalingen. Waterschappen. Bij de wet van 24 Juli 1918, Sb. 1919-49 werd in het R.R. ingevoegd een Xlde hoofdstuk, bestaande uit een art. 145, dat mogelijk maakt, ook in N.I. in te stellen rechtspersoonlijkheid bezittende Waterschappen aan de zorg voor de waterstaatsbelangen kan worden toevertrouwd. De oprichting, de opheffing dezer waterschappen, de samenstelling, inrichting, werkkring en bevoegdheden der waterschapsbesturen moeten bij ordonnantie worden geregeld. Voor de Vorstenlanden is dit geschied bij Sb. 1920-722! Volgens alinea 3 van art. 145 kan aan deze waterschapsbesturen wetgevende bevoegdheid worden toegekend. Overgangsbepa- Het R. R. bevat twee overgangsbepalingen, waarvan no. lingen. n thans alleen nog van gewicht is. Volgens dit artikel blijven de wettelijke bepalingen, die reeds voor 1855 bestonden, van kracht, ook indien zij in strijd mochten zijn met de bepalingen van het R. R. totdat nieuwe wettelijke bepalingen ze in overeenstemming hebben gebracht met de bepalingen van het R. R. De tweede alinea van overgangsbepaling II geeft zelf eene uitzondering hierop. BIJ BIJLAGE I. Tegenwoordige redactie van de artikelen 109 en 75 R. R. Art. 109. (Wet van 31 Dec. 1906, Ind. Sb. 1907 - 205: art. 1, In werking getreden 1 Januari 1920, ingevolge het Kon. besl. van 7 Oct. 1919, Sb. 1919-816). (1) Wanneer bepalingen van dit Reglement, van algemeene en andere verordeningen, reglementen, keuren van politie en administratieve voorschriften onderscheiden tusschen Europeanen, Inlanders en vreemde oosterlingen, gelden voor hare toepassing de navolgende regelen: (2) Aan de bepalingen voor de Europeanen zijn onderworpen1°. alle Nederlanders; 2°. alle personen, niet begrepen onder No. 1, die uit Europa afkomstig zijn; 3°. alle Japanners en voorts alle van elders afkomstige personen niet begrepen onder Nos. 1 en 2, die in hun land onderworpen zouden zijn aan een familierecht, in hoofdzaak berustende op dezelfde beginselen als het Nederlandsche; 4°. de m Nederlandsch-Indië geboren wettige of wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen van de personen, bedoeld onder Nos. 2 en 3. (3) Aan de bepalingen voor Inlanders zijn, behoudens 'den bij algemeene verordening te regelen rechtstoestand der Inlandsche Christenen, onderworpen allen, die behooren tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indie en niet tot eene andere bevolkingsgroep dan die der Inlanders zijn overgegaan, gelijk mede zij, die, behoord hebbende tot eene andere bevolkingsgroep dan die der Inlanders, zich in de inheemsche bevolking hebben opgelost. (4) Aan de bepalingen voor de vreemde oosterlingen zijn, behoudens den bij algemeene verordening te regelen rechtstoestand dergenen onder hen, die het Christendom belijden, onderworpen allen, die niet vallen in de termen van het tweede of van het derde lid van dit artikel. (5) (Ingevoegd bij de wet van 6 Juni 1919 Ind. Sb. no. 621 jo. 816) De Gouverneur-Generaal is bevoegd om in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indie de bepalingen voor Europeanen toepasselijk te verklaren op personen, daaraan niet onderworpen. De toepasselijkverklaring geldt van rechtswege mede voor de daarna geboren wettige of wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen van den betrokkene. (6) Ieder kan volgens bij algemeene verordening te stellen regelen door den rechter doen beslissen tot welke categorie van personen hii behoort. Art. 75 Wet van 6 Juni 1919 (Sb. 1919 - 621 jo. 816). (1) Het burgerlijk en handelsrecht 'en het strafrecht zoomede de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering worden, onverminderd de bij. of krachtens dit reglement aan anderen toegekende strafwet- gevende bevoegdheid, geregeld bij algemeene verordening. De regeling geschiedt hetzij voor alle of eenige bevolkingsgroepen of onderdeelen daarvan of gebiedsdeelen gezamenlijk, hetzij voor een of meer dier groepen of deelen afzonderlijk. (2) In de algemeene verordeningen regelende het burgerlijk en handelsrecht worden: J a. voor de Europeanen de in Nederland geldende wetten gevolgdvan welke wetten echter mag worden afgeweken zoowel wegens de bnzondere toestanden in Nederlandsch-Indië, als om hen met een of meer der overige bevolkingsgroepen of onderdeelen daarvan aan dezelfde voorschriften te kunnen onderwerpen; 0. de Inlanders, de vreemde oosterlingen en de onderdeelen, waaruit deze beide groepen der bevolking bestaan, voorzooverre de bii hen gebleken maatschappelijke behoeften dit eischen, hetzij aan de voor Europeanen geldende bepalingen, voorzooveel noodig gewijzigd, hetzij met de Europeanen aan gemeenschappelijke voorschriften onderworpen, terwijl overigens de onder hen geldende met hunne godsdiensten en gewoonten samenhangende rechtsregelen worden geëerbiedigd, waarvan echter mag worden afgeweken, wanneer het algemeen belang of de bij hen gebleken maatschappelijke behoeften zulks vorderen. (3) In de algemeene verordeningen regelende het strafrecht, de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering worden, wanneer zij uitsluitend op Europeanen toepasselijk zijn, de in Nederland geldende wetten gevolgd echter met die wijzigingen, welke wegens de bijzondere toestanden in Nederlandsch-Indië noodig zijn; gelden zij tengevolge van de toepasseh kverklaring .of van onderwerping aa'n gemeenschappelijke voorschriften ook voor andere bevolkingsgroepen of onderdeelen daarvan, dan worden die wetten slechts in zooverre gevolgd als met deze omstandigheden vereenigbaar is. (4) Inlanders en vreemde oosterlingen zijn bevoegd om, voor zooverre zij niet reeds met de Europeanen aan gemeenschappelijke voorschriften zijn onderworpen, zich in het algemeen of voor eene bepaalde rechtshandeling te onderwerpen aan niet op hen toepasselijke voorschriften van het burgerlijk en handelsrecht der Europeanen. Deze onderwerpen en hare gevolgen worden bij algemeene verordening geregeld. ■ -. (5) De op dit artikel berustende algemeene verordeningen zijn in die gedeelten van Nederlandsch-Indië, waar de Inlandsche bevolking gelaten is in het genot van hare eigen rechtspleging in zooverre toepasselijk als hiermede bestaanbaar is. (6) Het thans voor de Inlanders en vreemde oosterlingen geldende burgerlijk en handelsrecht blijft van kracht zoolang en voor zooverre het niet door algemeene verordeningen, als hierboven onder 26 bedoeld, is vervangen.