LOMBOK-REGLEMENT | ^ OF HET ^ RÈGLEMENT i || ppr^t^^^WEZÉN- DE RESIDENTIE 'g BAU EN LOMBOK. .. . fk ■ (Staatsblad 1882 No. 142). |£< Hl ^^l^iJ^Pl^S^i NA DÉ TÖT HÈBÊN DAARIN m $Ê AANGEBRACHTE WIJZIGrNGEN. "§jf <Ï4 . sw ' BEWERKT DOOR - . «3» &'lwm.- ■ ■ - ik S Mr. W. J. M. PLATE» ft ^fi» - ' LID VAN DEN RAAD VAN JUSTITIE TE SOERABA JA. . «5f ju ; f& tó| ... li 4 ■ Ü i p. i \';^»At'A'V|;-A.'---'' - |2 5?* . DRUKKERIJ „PAPYRUS" mwt ■' p KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK lil |lil 4r HET BALI- EN LOMBOK-REGLEMENT OF HET REGLEMENT OP HET RECHTSWEZEN IN DE RESIDENTIE BALI EN LOMBOK. (Staatsblad 1882 No. 142). ZOOALS HET LUIDT NA DE TOT HEDEN DAARIN AANGEBRACHTE WIJZIGINGEN. BEWERKT DOOR Mr. W. J. M. PLATE, LID VAN DEN RAAD VAN JUSTITIE TE SOERABAJA. BATAVIA DRUKKERIJ .PAPYRUS" 1913. INHOUD. REGLEMENT op het Rechtswezen in de Residentie Bali en Lombok (Staatsblad 1882 no. 142). Bladz. HOOFDSTUK I- Van de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie .... I TITEL I. Algemeene bepalingen .... 1 „ II. Van de Magistraten ... 3 ., IU. Van de n Landraad 4 „ IV. Van het Residentiegerecht ... 6 HOOFDSTUK II Van de rechtspleging in burgerlijke zaken 10 TITEL I. Van de rechtspleging in burgerlijke zaken voor de Magistraten- 10 m II. Van de rechtspleging in burgerlijke zaken bij de Landraden ... 14 Afdeeling 1. Van de behandeling der zaken op de terechtzitting 14 „ II. Van de beraadslaging en het vonnis. 27 „ UI. Van het hooger beroep ... 30 „ IV. Van de tenuitvoerlegging van vonnissen 33 „ V. Van eenige bijzondere rechtsplegingen . 47 „ VI. Van de toelating om kosteloos te procedeeren 50 TITEL III. Van het bewijs in burgerlijke zaken 52 „ IV. Van de rechtspleging in burgerlijke zaken voor het Residentiegerecht . 59 II Bladz. HOOFDSTUK III. Van de uitoefening der politie en de opsporing van misdrijven en overtredingen 62 TITEL I. Algemeene bepalingen .... 62 „ II. Van de Dorpshoofden en de ondergeschikte beambten van politie . 64 „ III. Van de Districtshoofden 70 >, IV. Van de Inlandsche Officieren van Justitie .... .75 „ V. Van den Resident, de AssistentResidenten en de Magistraten. 78 HOOFDSTUK IV. Van de rechtspleging in strafzaken 88 TITEL I. Van de rechtspleging in strafzaken, welke tot de kennisneming behooren van den Magistraat . . 88 n II. Van de rechtspleging in zaken van misdrijf, welke behooren tot de kennisneming van den Landraad . 92 Afdeeling I. Van de verwijzing naar de terechtzitting 92 II. Van het onderzoek op de terechtzitting ... ... 99 ,. III. Van de beraadslaging en het vonnis • Ml >• IV. Van de revisie der vonnissen • . 116 V. Van de tenuitvoerlegging der vonnissen . . . 116 TITEL III. Van de rechtspleging in zaken van overtreding, welke behooren tot de kennisneming van den Landraad 123 Afdeeling I. Van het onderzoek op de terechtzitting, de beraadslaging en het vonnis. 123 „ II. Van het hooger beroep . 125 ,, III. Van het beroep in cassatie . . 128 •> IV. Van de tenuitvoerlegging der vonnissen 131 TITEL IV. V. „ VI. HOOFDSTUK V. HOOFDSTUK VI ■ Bladz. Van de rechtspleging in zaken yan overtreding, welke behooren tot de kennisneming van het Residentiegerecht 132 Van het bewijs in strafzaken ■ . 136 Van het vervallen, ophouden en teniet gaan van vervolgingen en straffen 140 Gemengde Bepalingen .... 144 Bepalingen betreffende de invoering van- en den overgang tot de voorschriften van dit Reglement • 150 VERKORTINGEN. Art., artt. — Artikel, artikelen. B. W. — Burgerlijk Wetboek voor Ned.-Indië I. R. = Inlandsch Reglement. j°. — juncto. K. = Wetboek van Koophandel voor Ned.-Indië. N0., n°*. = Nummer, nummers. Ov. = Bepalingen omtrent de invoering van- en den over¬ gang tot de nieuwe wetgeving. R. O. = Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie in Ned.-Indië. Rv. = Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering in Ned.-Indië. Sv. = Reglement op de Strafvordering in Ned.-Indië. Volg. = Volgende. VOORWOORD. Voorzooverre mij bekend is, heeft eene afzonderlijke bewerking van het „Bali- en Lombok-Reglement" nimmer het licht gezien. Dat Reglement is echter sinds zijne inwerkingtreding zóó herhaaldelijk gewijzigd en aangevuld, dat ik een goed werk meende te doen door Van dal Reglement eene bewerking samen te stellen. Niet iedereen, die het Reglement heeft toe te passen, houdt van de daarin aangebrachte Wijzigingen in extenso aanleekening, velen vermelden naast de gewijzigde bepalingen slechts de Staatsbladen, waarbij de wijzigingen zijn vastgesteld, en bij ondervinding weet ik dat men — vooral op de Buitenbezittingen — niet altijd het Staatsblad, dat men wenscht te raadplegen, kan machtig worden. Wettelijke bepalingen laten zich mijns inziens het gemakkelijkst lezen, wanneer zich tusschen den tekst zoo min mogelijk aanhalingen van andere wettelijke bepalingen bevinden. Daarom beperkte ik in dit werkje zoodanige aanhalingen tot de hoogst noodzakelijke, en maakte ik n wipn mpn 7irn nn P^n nn Her- R W 1R7R handsch geschrift beroept, is verplicht zijn schrift of zijne handteekening stellig te erkennen of te ontkennen, doch zijne erfgenamen of rechtverkrijgenden kunnen volstaan met te verklaren, dat zij die niet erkennen als het schrift of de handteekening van dengene, wien zij vertegenwoordigen. Art 1r»3_ Incrpval ipmand 7i'in schrift of ziine hand- B. W.1877 teekening ontkent, of indien zijne erfgenamen of rechtverkrijgenden verklaren deze niet te erkennen, moet de rechter bevelen, dat de echtheid daarvan gerechtelijk onderzocht worde. Art. 164. Onderhandsche eenzijdige schuldverbintenis- B. W. 1878 sen tot voldoening van gereed geld, of van eene zaak, welke op eene bepaalde waarde kan worden gesteld, moeten geheel geschreven worden met de hand van dengene, die ze onderteekend heeft, of ten minste moet daaronder, behalve de handteekening, met de hand des onderteekenaars geschreven worden eene goedkeuring, houdende in voluit geschreven letters de som, de hoegrootheid of de hoeveelheid der verschuldigde zaak. Bij gebreke hiervan kan de geteekende acte, indien de verbintenis wordt ontkend, slechts als een begin van schriftelijk bewijs worden aangenomen. 54 De bepalingen van dit artikel zijn niet toepasselijk op zaken van koophandel. B.W. 1879. Art. 165. Indien de som, welke bij de acte zelve vermeld is, verschilt van die, welke hij de goedkeuring uitgedrukt staat, wordt de verbintenis gerekend voor de minste som te zijn aangegaan, zelfs dan ook, wanneer de acte, mitsgaders de goedkeuring, geheel en al door de hand van dengene, die zich verbonden heeft, geschreven zijn, ten ware men kunne bewijzen in welk van beide gedeelten van het stuk de misslag heeft plaats gehad. B. W. 1880. Art. 166. Onderhandsche acten hebben, ten aanzien harer dagteekening, tegen derden geene kracht, dan van den dag dat zij, op de wijze door den Gouverneur-Generaal te bepalen, door eenen openbaren ambtenaar zijn geviseerd en geboekt, of van den dag, waarop degenen of één van degenen, die ze onderteekend hebben, overleden zijn, of van dien, waarop haar bestaan bewezen wordt bij acten, door openbare ambtenaren opgemaakt, of wel van den dag, waarop de derde, tegen wien men zich van de acte bedient, haar bestaan schriftelijk heeft erkend. Artikel 99 der Bepalingen omtrent de invoering van- en den overgang tot de nieuwe wetgeving is ten deze van toepassing. B. W. 1881. Art. 167. Registers en huiselijke papieren leveren geen bewijs op ten voordeele van dengene, die ze geschreven heeft; zij strekken tot bewijs tegen hem: 1". in alle de gevallen, waarin die stukken stellig melding maken van eene ontvangen betaling; 2°. wanneer zij uitdrukkelijk melding maken, dat de aanteekening geschied is om een gebrek in den titel aan te vullen, ten behoeve van dengene, ten wiens voordeele zij eene verbintenis aanduiden. In alle andere gevallen zal de rechter daarop zoodanig acht slaan, als hij zal vermeenen te behooren. 65 Hun is uitdrukkelijk verboden van het waarnemen dier Wacht, zonder afdoende redenen, vrijstelling te verleenen. Art. 206. De gestelde nachtwachten zijn verplicht I. R. .12. aan te houden en onverwijld voor het Dorpshoofd te brengen alle lieden, die door het dragen of vervoeren van verdachte goederen, waarvan zij het bezit niet kunnen rechtvaardigen, of om eenige andere reden, grond geven tot het vermoeden, dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd of voornemens zijn te plegen. Art. 207. Het Hoofd geeft de aldus aangehouden I. R. 13. personen ten spoedigste, zoo mogelijk binnen vier en twintig uren, met de in hün bezit gevonden goederen, aan het Districtshoofd over, tenzij hem ten stelligste blijke dat er geenerhande grond van vermoeden tegen de aangehoudenen bestaat. Ingeval van invrijheidstelling, geeft hij daarvan onverwijld, onder opgave der omstandigheden, aan het gezegd Hoofd kennis. Buiten dit eenig geval, mogen zij nimmer een in hechtenis genomen persoon op eigen gezag in vrijheid stellen. Art. 208. De Dorpshoofden ontvangen de aangifte I. R. 14. en aanklachten van begane misdrijven en overtredingen. Zij doen met den meesten ijver onderzoek naar de strafbare feiten, die aldus of op eenige andere wijze tot hunne kennis komen, ten einde de omstandigheden en de daders aan het licht te brengen. De Hoofden zijn overigens verplicht elkander daarin behulpzaam te zijn. Van alle te hunner kennis gebrachte misdrijven en overtredingen, en van hetgeen door hen in de zaak is verricht, doen zij onverwijld verslag aan het Districtshoofd. Art. 209. De wapenen, werktuigen of andere voor- R» werpen, welke tot het plegen van eenig misdrijf gediend hebben, gelijk mede de gestolen goederen, en in het algemeen Bali en Lombok-Reglement t 66 alle zoodanige zaken, welke door middel van misdrijf of overtreding zijn verkregen of voortgebracht, of uit anderen hoofde tot overtuiging kunnen dienen, worden door hen in beslag genomen en aan het Districtshoofd overhandigd. I. B. 16. Art. 210. Behoudens het bepaalde bij art. 207, mogen de Dorpshoofden nimmer op eigen gezag iemand aanhouden, dan alleen bij ontdekking op heeterdaad, of wanneer er gegronde vrees bestaat, dat verdachte personen zich door de vlucht aan de vervolging zullen onttrekken. In alle gevallen van gevangenneming moeten zij den verdachte ten spoedigste, zoo mogelijk binnen vier en twintig uren na de aanhouding, voor het Districtshoofd doen brengen, met de getuigen en al wat tot bewijs van het gepleegde feit kan dienen. I. R. 17. Art. 2 M. Wanneer een lijk gevonden wordt, is het bétrokken Dorpshoofd, indien de oorzaak van den dood onbekend is of verdacht voorkomt, verplicht, zich terstond te begeven naar de plaats, waar zoodanig lijk zich bevindt, en na den staat daarvan voorloopig onderzocht te hebben, dadelijk van zijne bevinding kennis te doen geyen aan het Districtshoofd, terwijl hij het tot aan diens komst doet bewaken, opdat alles zoolang onveranderd blijve in den staat, waarin het gevonden is; behoudens evenwel het bepaalde bij art. 213. Indien het gevonden lijk dat van eenen onbekende is, doet hij de naburige Hoofden dadelijk kennis dragen van de plaats gehad hebbende ontdekking en van de kenteekenen van het lijk. I. B. 18. Art. 212. In afwachting der komst van het Districtshoofd of van hem die dezen vervangt, tracht het mindere Hoofd op de plaats zelve en erders, waar dit met vrucht schijnt te kunnen geschieden, alle mogelijke inlichtingen omtrent de toedracht der zaak in te winnen, en stelt zich niet slechts in het bezit van alle voorwerpen, welke dienstig kunnen zijn om de waarheid aan het licht te brengen, 67 maar verzekert zich ook van de verdacht voorkomende personen, en doet deze tot aan de komst van het Districtshoofd in dier voege bewaken, dat zij niet met elkander, noch met andere personen in overleg of verstandhouding kunnen treden. Het Dorpshoofd ondervraagt de aldus aangehouden personen aangaande hunne tegenwoordigheid op de plaats des misdrijfs, en hunne schuld of deelneming daaraan; indien er ooggetuigen ter plaatse aanwezig zijn, stelt hij hen aan dezen ter herkenning voor, en wanneer zij hun aanwezen op eene andere plaats dan die des misdrijfs, of wel het wettig verkrijgen van de bij hen gevonden verdachte goederen beweren mochten, doet hij reeds aanstonds zooveel mogelijk onderzoek naar de waarheid dier opgaven. Indien de verdachte personen of sommige hunner niet hebben kunnen worden aangehouden, doet het Hoofd de Hoofden in de nabuurschap onverwijld kennis dragen van alle omstandigheden, die tot de opsporing der schuldigen kunnen leiden. Zoodra het Districtshoofd of een plaatsvervanger van zijnentwege op de plaats is aangekomen, stelt het mindere Hoofd zich onder diens bevelen. Art. 213. Indien de mogelijkheid schijnt te bestaan, I. R. 19. dat er nog leven is in het zich als levenloos voordoende lichaam, moeten de naar den aard der omstandigheden meest gepaste middelen en voorzorgen worden aangewend, en wordt zoo mogelijk de hulp van eenen geneeskundige dadelijk ingeroepen. Art. 214. In het water gevonden menschelijke licha- |. R. 20. men worden daaruit onverwijld opgehaald en, wanneer zij geene gewisse kenteekenen des doods vertoonen, op de voorschreven wijze behandeld. Tot de aanwending van de te dezen bedoelde middelen en voorzorgen wordt terstond overgegaan, niettegenstaande er nog geen Districtshoofd of ander minder politie-beambte op de plaats tegenwoordig zij. 68 I. R. 21. Art. 215. Het Dorpshoofd ié mede verplicht om zich naar de plaats van het gebeurde te begeven, en het'Districtshoofd daarvan onmiddellijk bericht te doen toekomen, ingeval van moord, doodslag, zware verwonding, brandstichting, roof, diefstal met braak, en alle andere misdrijven, welke zichtbare sporen achterlaten. Het bepaalde bij art. 212 is in alle die gevallen toepasselijk. I. R. 22. Art. 216. Ingeval van oproer, aanval door roovers, brand of andere dergelijke voorvallen, vervoegen zich -alle mannelijke inwoners boven de 16 jaren (met uitzondering der ouden en gebrekkigen), zoo spoedig mogelijk, bij het Dorpshoofd en volgen diens bevelen, tot dadelijken tegenweer en voorkoming van ongelukken. Het Dorpshoofd geeft hiervan, zonder het minste uitstel, kennis aan het Districtshoofd en de eerste civiele autoriteit. Wanneer van een dorp, kampong of plaats hulp wordt gevraagd, mag zij niet geweigerd worden; doch de Dorpshoofden moeten steeds mede bedacht zijn op de veiligheid van hunne eigene woonplaatsen; zoodat in geen geval een dorp van alle manschappen geheel mag worden ontbloot. I. R. 23. Art. 217. De Dorpshoofden zien stiptelijk toe, dat hunne onderhoorigen geene personen, niet tot hun gebied behoorende, des nachts herbergen zonder hunne voorkennis en toestemming. Bij ontdekking dat zulks heeft plaats gehad, geven zij hiervan dadelijk kennis aan het Districtshoofd. I. R. 24. Art. 218. De Dorpshoofden zijn gehouden om, daartoe verzocht, de goederen van reizigers onder hunne-bewaring te nemen, en zijn voor de hun alzoo toevertrouwde goederen aansprakelijk. I. R. 25. Art. 219. Zij zijn verplicht zich te beijveren, om onder hunne onderhoorigen rust en eensgezindheid te bewaren, en alle aanleiding tot oneenigheid en twist uit den weg te ruimen. 70 zich buiten den omtrek van hun gebied vestige, zonder daartoe de vergunning te hebben bekomen van het Districtshoofd; deze vergunning zal niet worden verleend, zonder dat zij daarover zijn gehpord. I. R. 32. Art. 225. Ten aanzien van de toelating en nederzetting der Inlanders en daarmede gelijkgestelde, niet tot de eigenlijk gezegde inheemsche bevolking behoorende personen, worden de bijzondere daaromtrent bestaande of later juk te vaardigen verordeningen in acht genomen. I. R. 34. Art. 226. De Dorpshoofden zijn in het algemeen verantwoordelijk voor de nadeelige gevolgen der feiten, welke zij ambtshalve hadden behooren te voorkomen of tegen te gaan, voor zooverre zij daartoe bij machte zijn geweest- I. R. 35. Art. 227. Zij treden in overleg met de geestelijken en met de oudsten van hunne dorpen omtrent alle zaken, waarin de Inlandsche zeden en gebruiken zoodanige raadpleging vereischen. Art. 228. Wanneer, bij verwonding, vrees bestaat voor het leven van den verwonde, zijn zij verplicht hem, zoo zijn toestand het gedoogt, in het bijzijn van getuigen onder eede te hooren en daarvan een schriftelijk verbaal op te maken of te doen opmaken en dit in te dienen bij het Districtshoofd. Indien zij de schrijfkunst niet machtig zijn, kunnen zij volstaan met mondeling bericht. TITEL III. Van de Districtshoofden. ') I. R. 36. Art. 229- De Districtshoofden zijn, onder het toezicht en de bevelen van den Magistraat belast met de richtige *) Zie hierbij Stb. 1898 n°. 252. ft uitoefening der politie in hun gebied en daarvoor verantwoordelijk. Art. 230. Zij zijn verplicht om, betreffende de geregelde I. R. 37. handhaving der politie, duidelijke en volledige voorschriften en bevelen te geven aan de hun ondergeschikte Hoofden, alsmede om dezen nauwkeurig bekend te maken met, en gedurig te herinneren aan de verplichtingen, die ingevolge dit Reglement op hen rusten. Art. 231. De Districtshoofden bezoeken zoo vaak I. R 38. doenlijk de verschillende deelen van hun gebied, ten einde na te gaan of de hun ondergeschikte beambten, bepaaldelijk ook de Dorpshoofden, in alle opzichten aan hunnen plicht voldoen. De daarin nalatige Hoofden worden door hen vermaand, of, indien het plichtverzuim van eenen ernstigen aard is, bij den Magistraat aangeklaagd. Art. 232. Zij zijn verplicht met den meesten ijver I. R. 40. onderzoek te doen naar alle misdrijven en overtredingen, die tot hunne kennis komen, te trachten de daders op te sporen, en alle verzamelde inlichtingen schriftelijk aan den Magistraat mede te deelen. Art. 233. Zoodra het Districtshoofd kennis.heeft be- I. R. 41. komen van het plegen van eenig misdrijf, hetwelk zichtbare sporen achterlaat, moet hij, of bij wettige verhindering, zijn plaatsvervanger zich dadelijk begeven naar de plaats, waar zoodanig misdrijf is gepleegd, en van zijne bevinding relaas opmaken, hetwelk aan den Magistraat wordt opgezonden. Met opzicht tot het door hen te bewerkstelligen onderzoek, moeten de Districtshoofden of hunne vervangers zich gedragen overeenkomstig de voorschriften van den vorigen titel, voor zooverre die op hen toepasselijk kunnen zijn. Art. 234. Bericht ontvangende, dat er een lijk gevon- I R. 42. 72 den, of dat iemand eenen gewelddadiger! dood gestorven is, waarvan de oorzaak onbekend is of verdacht voorkomt, begeeft het Districtshoofd en, bij wettige verhindering van dezen, zijn. plaatsvervanger zich terstond, vergezeld van twee mindere Hoofden als getuigen, en zoo mogelijk van eenen geneeskundige, naar de plaats, waar zich het lijk bevindt, ten einde dit met de meeste nauwkeurigheid te beschouwen. Hij moet van deze beschouwing opmaken en met de getuigen onderteekenen een relaas, waarin worden opgegeven de staat van het lijk, de wonden en andere beleedigingen daaraan zichtbaar, en alle verdere omstandigheden, die eenig licht over de oorzaak van den dood kunnen verspreiden. Dit relaas wordt, zoo spoedig mogelijk, onder overlegging eener schriftelijke, door hem onderteekende opgave van de door het betrokken Dorpshoofd gegeven, of van elders bekomen inlichtingen, en met de in beslag genomen stukken van overtuiging, zoo die er zijn, den Magistraat toegezonden. Indien een geneeskundige bij de schouwing tegenwoordig is geweest moet deze een afzonderlijk verslag (visum repertum) opmaken en door zijne .handteekening bekrachtigen. Dit wordt met het in de vorige alinea bedoelde relaas aan den Magistraat ingezonden. I. R. 43. Art. 235. Indien bij de schouwing reeds voldoende aanwijzing van schuld tegen iemand besttat, neemt het Districtshoofd den verdachten persoon in verzekerde bewaring, en zendt hem, gelijktijdig met de bij het vorige artikel vermelde stukken, aan den Magistraat op. I. R. 44. Art. 236. Buiten het geval, bij het vorige artikel voorzien, en in het algemeen van ontdekking op heeter daad, en behoudens het bepaalde bij het volgende artikel, mogen de Districtshoofden niemand op eigen gezag in hechtenis nemen, doch moeten zij onverwijld, onder overlegging der tot de zaak betrekkelijke relazen en andere 73 stukken, een nauwkeurig verslag aan den Magistraat doen toekomen en diens bevelen vragen en inwachten. Art. 237. Wanneer eenig misdrijf* gepleegd, en er I. R. 45. reden is om te vreezen, dat de als daders of medeplichtigen verdachte personen op vrije voeten blijvende, ontvluchten zouden, kunnen zij die personen in bewaring nemen en voor den Magistraat doen geleiden. Zij moeten in het gebruik maken van deze bevoegdheid met omzichtigheid te werk gaan. Art. 238. De Districtshoofden, van het boven hen I. R. 46. gesteld gezag een schriftelijk bevel ontvangende tot het doen eener inhechtenisneming, moeten daaraan zonder verwijl gevolg geven. Art. 239. Tot het vatten der in hechtenis te nemen I. R. 47. personen kunnen zij zich bedienen van de tusschenkomst der mindere Hoofden en, zoo noodig, den bijstand vorderen der inwoners van het dorp. binnen welks omtrek of in welks nabijheid de aanhouding moet geschieden. Art. 240. Zij zijn verplicht, om van elke door hen I. R. 48 gedane gevangenneming een relaas op te maken of te doen opmaken en aanteekening te houden of te doen houden van den naam en de woonplaats der personen, die in de zaak a)s getuigen kunnen dienen, en van den zakelijken inhoud hunner verklaringen. Dat relaas en die aanteekening worden door hen met den gevangene aan den Magistraat opgezonden, aan wien zij tevens, wanneer de opzending daarvan niet reeds vroeger heeft plaats gehad, doen toekomen de bij hen ingekomen en de door hen opgemaakte relazen, benevens alle voorwerpen, die tot bewijs van het misdrijf kunnen dienen, zooals gestolen en geroofde goederen, wapenen en dergelijke. Wanneer het belang der Justitie zulks vordert, kunnen de Districtshoofden de voorloopig door hen ondervraagde 74 getuigen, gelijktijdig met den gevangene, voor den Magistraat doen verschijnen. I • R. 49. Art. 241. Wanneer het district, van waar een gevangene moet worden opgezonden, niet grenst aan dat, waarin de woonplaats van den Magistraat gelegen is, wordt hij, ter opzending aan dezen overgegeven aan het Hoofd van het naastbij gelegen district, en zoo vervolgens, totdat hij de woonplaats van den Magistraat heeft bereikt. I. R. 50. Art. 242. Geen gevangene mag langer dan drie maal vier en twintig uren door het Districtshoofd worden aangehouden alvorens te worden opgezonden, dan alleen in geval van ziekte of onmogelijkheid van vervoer. I. R. 51. Art. 243. De Districtshoofden mogen nimmer op eigen gezag eenen gevangene ontslaan, maar moeten de redenen van ontslag, onder opzending van den gevangene, aan den Magistraat voordragen. I. R. 52. Art. 244. Zij zijn verplicht ééns in de veertien dagen op eenen daartoe gestelden dag voor den Magistraat te verschijnen, ten einde diens bevelen te ontvangen en aan hem verslag te doen van al het voorgevallene in de twee laatst verloopen weken. Bij wettige verhindering doen zij ziek vervangen door hun wettigen plaatsvervanger. De Resident is bevoegd den in het eerste lid voorgeschreven termijn van verschijning ten aanzien van bepaalde Districtshoofden te verlengen. (Stb. 1895 n°. 184 eerstelijk XV bis. j°. Stb. 1896 n°. 124). Art. 243. Zij trachten de geschillen, die ingevolge art. 220 tot hen zijn verwezen of door partijen onmiddellijk voor hen zijn gebracht, in der minne te beëindigen; wanneer zij hierin niet kunnen slagen, of het feit met straf is bedreigd, verwijzen zij partijen naar den Magistraat. 80 schrift tot na de terugontvangst van het oorspronkelijke stuk in de plaats daarvan te doen treden. Aan den voet van het afschrift teekent hij de aanleiding tot de vervaardiging aan, welke aanteekening op de af te geven grossen en afschriften vermeld wordt. (3) . De kosten van inzending of overbrenging van het Stuk en van het maken van een afschrift daarvan door den bewaarder, worden onder de Justitiekosten begrepen. (4) . De Magistraat houdt het onderzoek persoonlijk en kan zich daarbij door één of meer deskundigen doen voorlichten, die vooraf den eed zullen afleggen dat zij hun gevoelen geheel naar waarheid, immers naar hun beste weten, zullen uitbrengen. Van zijn onderzoek maakt hij proces-verb aal op. (Stb. 1901 n». 480 art. XIW). I. R. 79. Art. 261. Wanneer de Magistraat in de bij artikel 260 bedoelde rapporten, relazen en verdere bescheiden of in de stukken van het nader onderzoek voldoenden grond vindt, om een bepaald persoon rechtens verdacht te houden zich te hebben schuldig gemaakt aan eenig strafbaar feit, dat gevangenis of eene zwaardere straf kan ten gevolge hebben, kan hij diens gevangenneming en opzending bevelen, en tevens, zoo noodig, gelasten, dat de getuigen zich naar de residentie van het Magistraatsgerecht zullen begeven. (Stb. 1901 n°. 480 art. Xlle). Overigen beveelt hij, dat de nog niet aangehouden, rechtens van eenig strafbaar feit verdachte personen op een door hem bepaalden dag voor hem zullen verschijnen of bij onwil voor hem worden gebracht. I. R. 80. Art. 262. De Magistraat doet wekelijks op één of meer bepaalde dagen, na kennis genomen te hebben van de ter zake betrekkelijke stukken, de gevangenen, die laatstelijk in zijn ressort zijn opgevat of derwaarts overgebracht, evenzeer als de in het laatste lid van het vóórgaand artikel bedoelde personen, vóór zich brengen en ondervraagt hen, evenzeer als de getuigen, zoo die aanwezig zijn, in tegenwoordigheid van den Inlandschen Officier 81 van Justitie, of, waar een zoodanige niet bescheiden is, het betrokken Hoofd, indien een zoodanig ter plaatse aanwezig is. (Stb 1895 n°. 184 eerstelijk XIX j°. Stb. 1896 n°. 124.) Art. 263. Waar de Magistraat, na de ondervraging I. R. 86. bij het vóórgaand artikel bedoeld, van oordeel is, dat er geen genoegzame grond bestaat ter verdere vervolging van een door hem ondervraagden beklaagde, gelast hij diens onmiddellijke invrijheidstelling, zoo hij voorloopig is aangehouden. Art. 264. Wanneer de Magistraat, na de ondervraging I. R. 81, 83. in art. 262 bedoeld, van oordeel is, dat er genoegzame grond bestaat tot vervolging van den door hem ondervraagden beklaagde, en dat het ten laste gelegde feit behoort tot de kennisneming van den Landraad, gelast hij, dat de verdachte, wanneer deze reeds is aangehouden, in voorloopige hechtenis zal blijven, of anders daarin zal worden gesteld, indien het feit strafbaar is met één der straffen, omschreven in art. 5 n°\ 1 tot en met 4 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders. (Stb. 1897 n°. 253 art. 13). Indien de verdachte beneden de zestien jaren oud is, I. R. 83. indien tegen het feit dwangarbeid buiten den ketting voor meer dan twee jaren is bedreigd, voorts in geval van verwonding, wederspannigheid, bedreigingen, bedelarij óf landlooperij, dan wel van eene overtreding, waartegen behalve geldboete of verbeurdverklaring, is bedreigd dwangarbeid buiten den ketting, kan de Magistraat, indien daarvoor gewichtige redenen bestaan, gelasten, dat de verdachte in hechtenis blijft of wel gesteld wordt. (Stb. 1900 n°. 332 art. XIII, 1° ). In alle andere gevallen gelast hij, dat de verdachte, als I. R. 83. deze in hechtenis is, dadelijk op vrije voeten zal worden gestel. (Stb. 1897 n°. 253 art. 13). De Magistraat is wijders verplicht tot het houden van I. R. 87. een nader onderzoek, ingeval het feit met den dood of Bah en Lombok-Reglement. 0 62 met de straf naast die des doods kan worden gestraft, en daartoe bevoegd in alle zoodanige andere gevallen, waarin hij zulks noodig acht. Bij dit onderzoek volgt hij de voorschriften der veertien volgende artikelen. (Stb. 1901 n°. 480 art. XII/). I. R. 87. Art. 265. Hij geeft den Inlandschen Officier van Justitie, of, waar een zoodanige niet bescheiden is, het betrokken Hoofd, indien een zoodanig ter plaatse aanwezig is, last, de getuigen op te roepen om op eenen bepaalden dag en op een bepaald uur voor hem te verschijnen. Stb. 1895 n°. 184 eerstelijk XIX j°. Stb. 1896 n°. 124). Art. 266. Indien een tot de Inlandsche of met deze gelijkgestelde bevolking behoorende getuige: o. behoorlijk opgeroepen zijnde, niet voor hem verschijnt, kan hij hém voor zich doen brengen; b. voor hem verschenen of gebracht zijnde, zonder wettige redenen weigert getuigenis der waarheid af te leggen, kan hij bevelen, dat de onwillige getuige in gijzeling zal worden gebracht en gehouden, totdat deze aan zijne verplichting heeft voldaan. Sv. 51. Art. 267. Indien een tot de Europeesche of met deze gelijkgestelde bevolking behoorende getuige, ofschoon behoorlijk opgeroepen, niet voor hem verschijnt, verwijst hij hem zonder verderen vorm van geding in eene geldboete, de som van ƒ 50 niet te boven gaande, en gelast tevens dat hij voor de tweede maal worde opgeroepen; hij kan daarbij een bevel van medebrenging voegen of dit naderhand verleenen. Sv. 52. Indien echter de getuige bij zijne verschijning op de tweede oproeping wettige redenen van verschooning aanvoert, kan hij door den Magistraat van de hem opgelegde boete worden ontheven. Sv. 53. Art. 268. Indien een tot de Europeesche of met deze gelijkgestelde bevolking behoorende getuige voor den Ma- 83 gistraat verschenen of gebracht zijnde, zonder wettige redenen weigerachtig is getuigenis der waarheid af te leggen, maakt deze van de weigering proces-verbaal op en zendt dit aan den Officier van Justitie bij den Raad van Justitie te Soerabaja, op wiens onverwijld te nemen requisitoir die rechtbank alsdan kan bevelen, dat de getuige in gijzeling worde gebracht en gehouden, totdat hij aan zijne verplichting zal hebben voldaan. Op 'sRaads vonnis is toepasselijk de 2e alinea van art. 53 van het Reglement op de Strafvordering voor de Raden van Justitie op Java enz. Art. 2r»Q. ^v/anneer pen cretiiiff»» firharlelnnsstellincr vraaat. Sv. 5R wordt deze door den Magistraat volgens de daarvoor bestaande tarieven begroot en den getuige daarvan een bewijsstuk uitgereikt. Art ?.70. Wanneer een cretinae rlnnr vertlanna het7iï Sv Rfi van eenen genees- of heelmeester, hetzij van zijn Hoofd, of van eenigen anderen politiebeambte, doet blijken dat hij door ziekte of lichaamsgebreken buiten staat is, op de hem gedane oproeping te verschijnen, begeeft de Magistraat zich naar zijne woning of draagt aan een geschikten beambte op, hem onder eede op vraagpunten te hooren. Art 771 Indien oetmoen mneten wnrnen crehnnrd die Sw. 57. woonachtig zijn of verblijf houden in eene andere afdeeling of onderafdeeling, zendt de Magistraat de ontworpen vraagpunten aan zijnen ambtgenoot met verzoek de getuigen daarop, wanneer zij niet behooren tot de personen, opgesomd in de artt. 323, 325 en 326, onder eede te hooren of te doen hooren. (Stb. 1895 n°. 184 eerstelijk XIV j». Stb. 1896 n°. 124). Wanneer de te hooren getuige woonachtig is buiten de residentie, worden die toezending en dat verzoek door tusschenkomst van het Hoofd van het gewest gedaan aan het Hoofd van gewestelijk bestuur der woon- of verblijfplaats van den getuige. 84 Sv. 58. Art. 272. De ambtenaren en beambten, die ingevolge de beide vóórgaande artikelen het verhoor houden, kunnen, naar aanleiding van de ontvangen antwoorden, ook andere vragen tot de getuigen richten dan die, welke door den Magistraat zijn gesteld. Zij moeten het proces-verbaal van de door hen ingewonnen getuigenissen gesloten en verzegeld zenden aan den ambtenaar, op wiens verzoek zij het verhoor hebben gehouden. Sv. 47. Art. 273. De getuigen worden ieder afzonderlijk gehoord; zij kunnen onderling en met den beklaagde woiden geconfronteerd. Sv. 48. Art. 274. De bepalingen, vervat in de artt. 3 1 8, 319, 323, 324, 325, 326, 332, 333 en 335, voorzooverre die betrekking hebben op de aan eiken getuige te richten vragen, hunne beëediging, de redenen van verschooning en de personen, die niet tot het afleggen van getuigenis mogen worden toegelaten, zijn toepasselijk op het onderzoek door den Magistraat, met dien verstande, dat de bij de artt. 323 en 325 vermelde personen in geen geval onder eede mogen worden gehoord. Alle andere getuigen kan de Magistraat, indien hij zulks noodig acht, vooraf den eed doen afleggen. I. R. 79. Art. 275. Indien uit het onderzoek in het algemeen of uit een der verhooren van den beklaagde merkelijke bezwaren tegen een ander mochten ontstaan, kan de Magistraat, wanneer die persoon behoort terecht te staan voor den Landraad, binnen welks ressort hij de magistratuur uitoefent, het bevel uitvaardigen, dat hij zal worden opgevat en vóór hem gebracht. Indien zoodanig persoon echter niet moet terechtstaan voor dien Landraad, brengt hij, naar gelang van den landaard des verdachten, zijne bezwaren, met gelijktijdige toezending der noodige stukken, ter kennisse óf van den Officier van Justitie bij den Raad van Justitie óf van den Magistraat, öf wel, waar een zoodanig ambtenaar niet 85 bescheiden is, van den plaatselijk aan het hoofd der politie staanden Europeeschen ambtenaar, binnen wiens gebied de verdachte woont of verblijf houdt. Art. 275a. Indien het onderzoek een vermoeden betreft, L R. 78a. dat valschheid in geschrifte is gepleegd, dan zal de Magistraat handelen als in artikel 260a is aangegeven. (Stb. 1901 n°. 480 art. XII;). Art. 276. Indien de Magistraat noodig acht, dat eene Sv. 38. plaatselijke opneming of andere daad van gerechtelijk onderzoek geschiede op de plaats van het misdrijf of elders binnen zijn ressort, kan hij zulks opdragen aan den Inlandschen Officier van Justitie of eenigen anderen beambte. Indien de opneming of het onderzoek moet geschieden buiten zijn ressort, roept hij binnen de residentie Bali en Lombok de hulp in van den plaatselijken Magistraat; daarbuiten, door tusschenkomst van het Hoofd van het gewest, die van het Hoofd van gewestelijk bestuur, waar de verrichting moet plaats hebben. Dezen zenden van hunne verrichtingen een proces-verbaal, gesloten en verzegeld, aan den ambtenaar, op wiens verzoek zij hebben gehandeld. --L. __1J__ J„ „„k.:^„„ ,,„„ „AArn^nd arh'L-el 33 34 91 met uitzondering dat zij bij een Europeaan of met dezen 92, 93. gelijkgestelde niet anders mag geschieden dan met inachtneming van de ten aanzien van dezen geldende wettelijke bepalingen. Hij, die de huiszoeking doet, is bevoegd om papieren en andere zaken, van welke hij oordeelt dat zij als stukken van overtuiging kunnen strekken tot ontdekken der waarheid, in beslag te nemen en verplicht ze, zoo de inbeslagneming niet geschiedt door den Magistraat zeiven, tegelijk met zijn proces-verbaal op te zenden- Art. 278. Wanneer de Magistraat, hetzij na het in I. R- 82. 86 de vorige artikelen bedoeld onderzoek, hetzij zonder dat een zoodanig onderzoek noodig is geweest, oordeelt dat de zaak, die naar zijne meening behoort tot de kennisneming van den Landraad, als voldoende geïnstrueerd kan worden beschouwd, zendt hij alle verbalen en andere geschrevene stukken aan den president van den Landraad. De overige stukken van overtuiging worden door hem in bewaring gegeven aan den griffier van die rechtbank. Indien het onderzoek géloopen heeft over verschillende strafbare feiten en de Magistraat van oordeel is, dat er slechts ten aanzien van sommige daarvan genoegzame grond bestaat tot vervolging, geeft hij bij de toezending der stukken aan den voorzitter schriftelijk kennis ter zake van welke der feiten de toezending geschiedt. (Stb. 1900 n« 332 art. XIII, 2°.). Als hem, na gehouden onderzoek blijkt, dat hij het feit bij de in art. 262 bedoelde eerste kennisneming ten onrechte heeft aangemerkt als strafbaar met één der straffen, omschreven in art. 5 n08. 1 tot en met 4 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders of wel als behoorende tot de feiten, omschreven in art. 264 alinea 2, van dit Reglement, doch dat het een ander strafbaar feit uitmaakt, gelast hij de onmiddellijke invrijheidstelling van den beklaagde, en beveelt dezen om op een hem later aan te zeggen dag voor den rechter te verschijnen. (Stb. 1897 n°. 253 art. 13). Overigens wordt de voorloopig aangehoudene in hechtenis gehouden ter verdere beschikking van den president van den Landraad. I R. 84,87. Art. 279. Wanneer na de ondervraging, bedoeld in art. 262, de Magistraat oordeelt, dat er genoegzame grond bestaat tot vervolging van den door hem ondervraagden verdachte, en dat het feit behoort tot zijne bevoegdheid als alleenrechtsprekend rechter in zaken van overtreding, kan hij, zoo noodig, een nader onderzoek bevelen, met opvolging der voorschriften van art. 260. Wanneer de zaak, naar zijn gevoelen, voorloopig voldoende 87 is onderzocht, dost hij haar, indien zij behoort tot zijne bevoegdheid, inschrijven in het bij art. 285 vermeld register, en handelt verder zooals is voorgeschreven in den eersten titel van het vierde hoofdstuk van dit Reglement. Na deze verschillende beslissingen wordt de beklaagde, zoo hij voorloopig is aangehouden, terstond in vrijheid gesteld en gelast op eenen bepaalden of nader aan te zeggen dag voor het Magistraatsgerecht te verschijnen. (Stb. 1897 n°. 253 art. 13). Bij de vaststelling van den rechtsdag regelt zich de Magistraat naar den meerderen of minderen afstand, waarop de woning of verblijfplaats van den beklaagde en de woonplaatsen der op te roepen getuigen van den zetel des rechters verwijderd zijn. Wanneer de Magistraat, na de ondervraging, bedoeld in art. 262, bevindt, dat er genoegzame grond bestaat tot vervolging van den door hem ondervraagden verdachte, doch het feit niet behoort tot de kennisneming van den Landraad of van het door hem gehouden Magistraatsgerecht, brengt hij de zaak ten spoedigste aan bij de autoriteit of den rechter, die hij tot kennisneming bevoegd acht. Art. 280. Alvorens de beslissingen te nemen, ver- I- R- 88. meld in de artt. 263, 264, 278 en 279, raadpleegt de Magistraat den Inlandschen Officier van Justitie. Van zijne beslissingen wordt door den Magistraat, onder vermelding van het gevoelen van den Inlandschen Officier van Justitie of het Hoofd, nauwkeurig aanteekening gehouden in een daartoe bestemd register. (Stb. 1895 n°. 184 eerstelijk XIII j°. Stb. 1896 n°. 124). Art. 281. Van dit register zenden de Magistraten maandelijks door tusschenkomst van het Hoofd van gewestelijk bestuur een afschrift aan den Procureur-Generaal bij het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsen-Indië, die bevoegd is naar aanleiding daarvan zoodanige bemerkingen aan de Magistraten te maken, als hij nuttig en noodig oordeelt. 88 Art. 282 J). (ingetrokken bij .Stb. 1892 n°. 84 art. I). I. R. 92. Art. 283. Met opzicht tot het houden der registers van veroordeelden tot dwangarbeid in of buiten den ketting, voor welke in het gewest strafplaatsen zijn aangewezen, en hetgeen daarbij moet worden in acht genomen, hebben het Hoofd van gewestelijk bestuur en de verder betrokken ambtenaren zich te gedragen overeenkomstig de bijzondere daaromtrent bestaande of nader te geven voorschriften. HOOFDSTUK IV. Van de rechtspleging in strafzaken. TITEL L Van de rechtspleging in strafzaken, welke tot de kennisneming behooren van den Magistraat. I. R. 368. Art. 284. Tot het behandelen en afdoen der zaken van overtreding, bedoeld bij art. 4 n°. 2, houdt de Magistraat, zooveel mogelijk, ten minste éénmaal 's weeks, zitting ter plaatse waar hij gevestigd is, alsmede op zoodanige andere plaatsen, als daartoe door het Hoofd van gewestelijk bestuur mochten worden aangewezen. Bij de behandeling en afdoening dezer zaken worden de voorschriften opgevolgd, vermeld in de volgende artikelen. I. R. 369» Art. 285. De zaken worden vooraf door den Inlandschen Officier van Justitie of door het Hoofd, bedoeld bij art. 5, dan wel door den rechtsprekenden ambtenaar zeiven ingeschreven op een register. (Stb. 1895 n°. 184 eerstelijk XXI j°. Stb. 1896 n°. 124). Deze inschrijving moet behelzen: a. de opgave van den naam, den ouderdom (zoo na ') Zie voor de nwpectie van gevangenissen Stb. 1892 n°. 84 art. 116, en Stb. 1911 n°. 213. 89 mogelijk), het beroep eh de woon- of verblijfplaats van den beklaagde; b. de vermelding der ten laste gelegde overtreding, met opgave van het daardoor overschreden voorschrift; c. de namen, net beroep en de woonplaats der voorloopig gehoorde getuigen; d. den korten inhoud van hunne verklaringen. Art. 286. Ten dage dienende wordt de zaak volgen- I. R. 370 derwijze bericht: a. de Magistraat houdt den beklaagde, na hem zijnen naam, ouderdom, beroep en woon- of verblijfplaats te hebben afgevraagd, de tegen hem ingebrachte beschuldiging voor en verhoort hem; b. hij houdt hem de schriftelijke bewijsstukken en stukken van overtuiging voor, zoo die er zijn; c. hij doet de getuigen, die hij noodig acht te hooren, en die, welke door den beklaagde worden voorgebracht, achtereenvolgens binnen staan en verhoort hen, daarbij in acht nemende de voorschriften, gegeven ten aanzien van het hooren van getuigen bij den Landraad; Het in artikel 307 bepaalde is ten deze mede toepasselijk. (Stb. 1910 n°. 352 art. X\\d). d. de Inlandsche Officier van Justitie of het in artikel 5 bedoelde Hoofd zegt zijn gevoelen omtrent de schuld en de op te leggen straf. fStb. 1895 n°. 184 eerstelijk XXII j°. Stb. 1896 n°. 124). e. de beklaagde wordt in zijne verdediging gehoord; ƒ. de Magistraat doet uitspraak. Indien de beklaagde niet verschenen is, wordt toch met de berechting der zaak voortgegaan. Art. 287. Op het register wordt vermeld, of de in I. R. 370. het vorige artikel vermelde vormen zijn opgevolgd, en in het kort aanteekening gehouden, zoowel van de verklaringen der beklaagden en der getuigen, als van al hetgeen belangrijks bij de behandeling der zaak is voorgevallen. Deze aanteekening worden gehouden door den Magistraat 90 zeiven of, op diens last, door den Inlandschen Officier van Justitie of het Hoofd. (Stb. 1895 n°. 184 eerstelijk XIII j°. Stb. 1896 n°. 124). Art. 288. De rechtsprekende ambtenaar stelt zijne beslissing eigenhandig op het register; het wordt onderteekend door hem en door den Inlandschen Officier van Justitie of het Hoofd. (Stb. 1895 n°. 184 eerstelijk XIII j°. Stb. 1896 n°. 124). I. R. 371. Art. 289. De uitspraken worden dadelijk ten uitvoer gelegd behoudens het bepaalde in het volgend artikel. (Stb. 1911 n°. 474 art. ljfc). I. ft. 371a. Art. 289a. Indien de veroordeelde een verzoek om gratie indient of het voornemen te kennen geeft een zoodanig verzoek in te dienen, zal de Magistraat de tenuitvoerlegging schorsen totdat door den Gouverneur-Generaal op dat verzoek zal zijn beschikt. Hetzelfde geldt indien ambtshalve een voorstel wordt gedaan om aan den veroordeelde gratie te verleenen. Het verzoekschrift om gratie wordt ongesloten ingediend aan den Magistraat, die daarop aanteekening houdt van den dag der inlevering en het, voorzien van zijn advies, met alle tot de zaak betrekkelijke stukken, waaronder een afschrift van het vonnis, aan het Hoofd van gewestelijk bestuur zendt. Deze zendt de stukken, vergezeld van zijn eigen advies, aan het Hoog-Gerechtshof, dat het na den Procureur-Generaal daarop te hebben gehoord, met zijne consideratiên en advies ter beschikking doorzendt aan den Gouverneur-Generaal. Is binnen tien dagen na dien der veroordeeling aan een te kennen gegeven voornemen om een verzoek om gratie in te dienen geen uitvoering gegeven, dan vervalt de ingevolge het 1 *0 lid bevolen schorsing van rechtswege. (Stb. 1911 n°. 474 art. 2). 9f Art. 290. Opgelegde geldboeten moeten worden vol- I. R. 371. daan binnen acht dagen na aanzegging ter terechtzitting of, indien de veroordeelde niet bij uitspraak tegenwoordig is geweest, na aanmaning. Bij niet-voldoening worden na het verstrijken van dien termijn, de geldboeten vervangen door de straf van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon gedurende ten hoogste ééne maand, met dien verstande, dat voor elk bedrag van ƒ 25 of daarbeneden de duur der straf nooit langer mag zijn dan acht dagen. Ten aanzien van overtreders, wier maatschappelijk standpunt of lichaamstoestand het opleggen van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon onraadzaam maakt, kan de geldboete door gevangenisstraf worden vervangen, welke in geen geval den tijd van acht dagen mag te boven gaan. Zoo tegen de overtreding alternatief geldboete of gevangenis, dan wel tenarbeidstelling aan de publieke weiken voor den kost zonder loon is bedreigd, mag de duur van de straf, die de geldboete bij niet-voldoening zal vervangen, nooit hooger zijn dan die van de bedreigde gevangenis of tenarbeidstelling. Art. 291. Het bij artikel 285 bedoeld register wordt maandelijks in originali, voorzoover de verloopen maand betreft, gezonden aan den Resident. (Stbl. 1907 n°. 71 art. 14c). Art. 292. De Resident is bevoegd om op de be- R 0. 111. handeling der zaken zoodanige bemerkingen aan den betrokken ambtenaar te maken, als bij nuttig en noodig oordeelt. Deze bemerkingen kunnen echter niet leiden tot wijziging van de gedane uitspraak. Van zijne bemerkingen houdt de Resident aanteekening op het binnen twee maanden na ontvangst terug te zenden register. Het Hoog-Gerechtshof is bevoegd zich te allen tijde 92 deze registers te doen voorleggen. (Stbl. 1907 n°. 71 art. 14